De KNAW tussen wetenschap en politiek — De positie van de scheikunde in de akademie...

Page 1

De conclusie is dat wetenschapsbeoefening is als ‘dansen op een hete plaat’: wetenschap moet autonoom zijn maar is tegelijkertijd afhankelijk van politiek en bedrijfsleven. In dit spanningsveld speelt de knaw met haar raden en commissies een rol. Dit is een belangrijke rol omdat het vertrouwen in wetenschap berust op de instituties waarbinnen die wetenschappelijke kennis wordt geproduceerd.

Ton van Helvoort

Dit boek neemt de scheikunde als vertrekpunt voor een analyse van de rol van de Akademie in maatschappij en politiek. Nederlandse chemici en chemisch-technologen stonden en staan internationaal in hoog aanzien. Anderzijds heeft sinds de jaren zeventig de scheikunde een slecht imago bij het grote publiek en daar komt maar langzaam verbetering in. Uiteengezet wordt hoe de knaw via haar wetenschappelijke raden en commissies zowel de wetenschap afbakent van overige vormen van kennisvermeerdering als een brug slaat met politiek en maatschappij. Zo vormt de Akademie Commissie voor de Chemie (acc) al drie decennia een belangrijke stem in het wetenschapsbeleid.

De KNAW tussen wetenschap en politiek

‘Zuiver om de Wetenschap’ is de lijfspreuk van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Hiermee wordt verwezen naar zowel het zuivere, objectieve karakter van wetenschap als naar de missie van de knaw: wetenschapsbevordering. Op welke wijze heeft in de afgelopen halve eeuw de Akademie – als organisatie van vooraanstaande wetenschappers – de wetenschap gestimuleerd?

De KNAW tussen wetenschap en politiek

De positie van de scheikunde in de Akademie in naoorlogs Nederland

Ton van Helvoort


8101-05_Witte-R_Voorw

23-11-2005

08:51

Pagina 1

de knaw tussen wetenschap en politiek


8101-05_Witte-R_Voorw

23-11-2005

08:51

Pagina 2

bijdragen tot de geschiedenis van de koninklijke nederlandse akademie van wetenschappen, deel 7 Eerder verschenen in deze reeks: Wetenschap en wereldvrede. De Koninklijke Akademie van Wetenschappen en het herstel van de internationale wetenschap tijdens het Interbellum door W. Otterspeer en J. Schuller tot Peursum-Meijer, deel 1, 1997 Het Koninklijk Instituut (1808-1851) en de bevordering van wetenschap en kunst onder redactie van W.P. Gerritsen, deel 2, 1997 Een beeld van een academie. Mensen en momenten uit de geschiedenis van het Koninklijk Instituut en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1808-1998 samengesteld door P.W. Klein, deel 3, 1998 Zuiver om de wetenschap. De Akademie en haar levenswetenschappelijke instituten door Patricia Faasse, deel 4, 1999 Het oude Instituut en de nieuwe Akademie. Overheid en wetenschapsbeoefening omtrent het midden van de negentiende eeuw onder redactie van K. van Berkel, deel 5, 2000 De Akademie en de Tweede Gouden Eeuw onder redactie van K. van Berkel, deel 6, 2004


8101-05_Witte-R_Voorw

23-11-2005

08:51

Pagina 3

De KNAW tussen wetenschap en politiek De positie van de scheikunde in de Akademie in naoorlogs Nederland

Ton van Helvoort

Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Amsterdam, 2005


8101-05_Witte-R_Voorw

23-11-2005

08:51

Pagina 4

Omslagfoto’s: van links naar rechts; A.J. Kluyver, J.H. van der Waals, C.J. Gorter, P.J. Gaillard Achtergrond: uit Rozendaal, Chemie achter de dijken (2001), p. 117. Druk: n.v. Peeters s.a., Herent, België Het papier van deze uitgave voldoet aan « iso-norm 9706 (1994) voor permanent houdbaar papier

Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Postbus 19121, 1000 GC Amsterdam T 020-551 07 00 F 020-620 49 41 E knaw@bureau.knaw.nl, www.knaw.nl Voor het bestellen van publicaties: T 020-551 07 80 E edita@bureau.knaw.nl isbn 90-6984-454-0 © 2005 Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de rechthebbende, behoudens de uitzonderingen bij de wet gesteld


8101-05_Witte-R_Voorw

23-11-2005

08:51

Pagina 5

Inhoud

Ten geleide

9

I

KNAW en wetenschap: inleiding 15 Het exceptionalisme van de wetenschap 18 Plaatsen van wetenschappelijk onderzoek 22 Politiek 24 Economie 26 Het grenzenwerk van de KNAW 31 Waarom scheikunde? 36

II

Bevordering van de wetenschap (1945-1955) 43 De Akademie in de wederopbouw 45 Oprichting van ZWO 48 Beheer van wetenschappelijke instituten 51 Internationale bevordering van de wetenschap: KNAW & ICSU Conclusie 59

III

Wetenschappelijke Raden in Akademieverband (1953-1963) Akademie-Raden en de overheid 64 Sociaal-Wetenschappelijke Raad 68 Biologische Raad 69

Inhoud

56 63

5


8101-05_Witte-R_Voorw

23-11-2005

08:51

Pagina 6

Geneeskundige Raad 70 Chemische Raad 71 Commissie voor Biochemie en Biofysica Conclusie 76

6

73 81

IV

Wetenschapsbeleid onder ambtelijke invloed (1960-1965) Academische Raad 82 Internationaal wetenschapsbeleid 85 De RAWB: ‘policy for science’ 87 Conclusie 91

V

Politieke democratisering van het wetenschapsbeleid (1967-1974) 95 De KNAW eind jaren zestig 96 Commissie-Gorter 98 KNAW-Adviescommissie wetenschapsbeleid 101 Universitair onderzoek onder curatele? 104 Conclusie 110

VI

Het einde van het laissez faire in de wetenschap: de moleculaire biologie 115 Moleculaire biologie: hoe in Nederland? 117 Moleculaire biologie in Europees verband 121 Maatschappelijke discussie over wetenschap: wetenschapsvoorlichting 127 Conclusie 131

VII

Wetenschapsbeleid door verkenning: de jaren zeventig Behoud van deskundigheid 138 Een ‘mond der chemie’ 142 De chemie op lange termijn 143 De Verkenningscommissie Chemisch Onderzoek 150 De Verkenningscommissie Biochemie 153 Conclusie 157

VIII

Wetenschap en de toegepaste wending 161 Wetenschapsinterne sturing 164 Universiteiten en het bedrijfsleven: de ‘political gap’ 167 Het einde van de ‘political gap’: toegepast scheikundig onderzoek 169 In contact met de overheid: Commissie Dialooch 172 Universiteiten en het bedrijfsleven: de ‘knowledge gap’ 176 De ACC nieuwe stijl 179 Conclusie 184

Inhoud

137


8101-05_Witte-R_Voorw

IX

23-11-2005

08:51

Pagina 7

‘Taak en positie’ in beweging 189 Veranderingen in de wetenschapsomgeving 192 Bruggen, dammen en buffers van ivoor 195 Akademie en de scheikunde 198 Conclusie: dansend op een hete plaat 201 Literatuur 207 Lijst van afkortingen en acroniemen Gebruikte

KNAW-dossiers

Naamindex

Inhoud

225

229

231

7


8101-05_Witte-R_Voorw

23-11-2005

08:51

Pagina 8


8101-05_Witte-R_01_Ten geleide

23-11-2005

08:54

Pagina 9

Ten geleide

T. van Helvoort

Aan het begin van de eenentwintigste eeuw verkeert de wetenschap in onze maatschappij in een ongemakkelijke positie. Enerzijds is wetenschappelijke kennis geïncorporeerd in de producten die ons leven veraangenamen zoals bij huisvesting, vervoer, telecommunicatie en gezondheidszorg; anderzijds ligt wetenschap ten grondslag aan het ontstaan van het broeikaseffect en massavernietigingswapens. De overheid besteedt een belangrijk deel van haar financiële ruimte aan wetenschappelijk onderwijs en onderzoek terwijl het merendeel van de bevolking nauwelijks weet heeft van de huidige stand der wetenschap en hoe het er in een laboratorium aan toegaat. Daarbij is het ook niet erg behulpzaam dat onder de ‘deskundigen’ zelf weinig overeenstemming bestaat over wát wetenschap nu eigenlijk is. Vanuit de wetenschapsgeschiedenis en -sociologie is beargumenteerd dat criteria op basis van logica en werkwijze falen als het er op aan komt om ‘werkelijke’ wetenschap te onderscheiden van pseudo-wetenschap. Ook demarcatie op basis van normen en waarden die de wetenschap zouden kenmerken, zoals openheid en belangeloosheid, is niet waterdicht gebleken. Dit alles heeft geleid tot zowel onttroning als democratisering van de wetenschap.

Ten geleide

9


8101-05_Witte-R_01_Ten geleide

23-11-2005

08:54

Pagina 10

Het is onmiskenbaar dat de wetenschapsbeoefening in de afgelopen decennia sterk is veranderd. Als we een breukpunt zouden willen aanwijzen dan is voor Nederland de Nota Wetenschapsbeleid uit 1974 een goede kandidaat. Door een aanhoudende energiecrisis, oplopende werkloosheid en niet meer te negeren milieuproblematiek was de tijd voorbij dat wetenschappers de vrije hand hadden in het uitstippelen van hun onderzoekspad. De politiek ging zich expliciet bemoeien met de richting van het wetenschappelijk onderzoek aan de universiteiten. De culturele opdracht ‘wetenschap om haar zelfs wil’ volstond niet meer als legitimatie van de alsmaar uitdijende universiteiten; daarvoor waren de maatschappelijke problemen te groot. Waarmee niet gezegd wil zijn dat de roep om maatschappelijke relevantie op alle faculteiten en disciplines een even groot effect had; bovendien was dat effect soms meer cosmetisch van aard dan feitelijk. Tot dan toe was ‘waarheidsvinding’ nog een tamelijk individualistische opdracht geweest aan de hoogleraar die daarin werd bijgestaan door een select groepje academische stafleden. De democratisering van de Nederlandse universiteiten zoals die zich in de beginjaren zeventig had ingezet leidde tot een verveelvoudiging van onderzoekers die bij het onderzoek waren betrokken. De beslissingen binnen de wetenschap werden meer en meer genomen door een inmiddels omvangrijke wetenschappelijke gemeenschap die in een bepaalde (sub)discipline werkzaam was. Een gecoördineerde aanpak werd onvermijdelijk. Een tweede breukpunt ligt in de tweede helft van de jaren tachtig in de vercommercialisering van het universitaire onderzoek zoals deze met name in de Verenigde Staten binnen de biotechnologie aan de orde was. Amerikaanse moleculair-biologen begonnen start-up firma’s waarvan enkele zelfs uitgroeiden tot multinationals; met fundamenteel onderzoek bleek men rijk te kunnen worden. Dit gevoegd bij het feit dat de overheid het wetenschappelijk onderzoek graag zag aangewend als innovatiemotor betekende dat begrippen als knowledge transfer, contract-research, octrooiering en licentiëring ook aan de Nederlandse technische en algemene universiteiten tot alledaagse termen werden. Hoewel de politiek blijft volhouden dat Nederlandse wetenschappers de ‘valorisering’ van nieuwe wetenschappelijke kennis bij lange na niet ten volle uitbuiten, waait binnen de universiteiten de wind nu uit een heel andere richting. Alhoewel hierboven is gesteld dat wetenschap niet valt te kenmerken aan de hand van een specifiek normen- en waardenstelsel, betekende de opkomst van de ondernemende universiteit wel degelijk een breuk met het verleden. Termen als management, contractering, rekenschap en training waren aan de algemene universiteiten weinig

10

Ten geleide


8101-05_Witte-R_01_Ten geleide

23-11-2005

08:54

Pagina 11

gangbaar. De normen van het traditionele model van wetenschapsbeoefening – openheid, georganiseerde toetsing en kritiek, belangeloosheid – staan op gespannen voet met de normen en waarden die opgeld doen binnen industriële wetenschap: intellectuele eigendom in de vorm van octrooien; een ‘lokaal’ begrijpen in plaats van algemeen inzicht; wetenschapsmanagement in tegenstelling tot persoonlijke creativiteit. Universitair-industriële onderzoekscentra, universitaire wetenschappers als consultants, incubator-centra en op technologie gebaseerde start-up bedrijven impliceren een breuk met het wetenschapsbedrijf omwille van waarheidsvinding. Het lijkt daarom gerechtvaardigd een onderscheid te maken tussen wetenschapsbeoefening volgens het traditionele model enerzijds en het zogeheten commodification model anderzijds. Laatstgenoemde vorm van wetenschapsbeoefening wordt ook wel aangeduid als ‘Mode 2’-wetenschap met het traditionele model van wetenschapsbeoefening als ‘Mode 1’. Dit onderscheid berust op een aantal kenmerkende verschillen. Wetenschap volgens ‘Mode 2’ is eerder interdisciplinair dan disciplinair van karakter; heeft bijzondere aandacht voor mogelijke gebruikers; is gericht op toepasbaarheid en innovatie. Bijgevolg spelen geheimhouding en aandacht voor intellectuele eigendom daarin een belangrijke rol. Daarentegen wordt ‘Mode 1’-wetenschap gekenmerkt door openbaarheid en overdracht van nieuwe wetenschappelijke kennis aan het publieke domein. Dit laatste fundamentele onderscheid tussen beide vormen van wetenschapsbeoefening heeft verstrekkende gevolgen. Vanwege de geheimhouding is er binnen het industriële onderzoek minder nadruk op georganiseerd scepticisme en voor een voortbouwen op elkaars kennis. Private wetenschapsbeoefening is ook wel gekenmerkt als de tragedy of the anti-commons. De klassieke uitdrukking tragedy of the commons verwoordt dat publiek bezit kan uitnodigen tot desastreuze uitputting omdat niemand verantwoordelijkheid draagt: bijvoorbeeld het opraken van de olie of de vernietiging van het milieu. De tragedy of the anti-commons voor de wetenschap drukt uit dat particulier bezit van wetenschappelijke kennis kan leiden tot remming van de groei van wetenschap en dat dit nadelig kan zijn voor de maatschappij als geheel. Wetenschap volgens ‘Mode 1’ resulteert in kennis voor het publieke domein. Het is lastig de toegevoegde kennis te gelde te maken: het staat immers iedereen vrij om van deze kennis gebruik te maken. Daarom bestaat er binnen de ‘wetenschapsbeoefening om haar zelfs wil’ een alternatief beloningssyteem voor wetenschappelijke waardering en reputatie. Dit berust op het toekennen van prioriteit ten aanzien van een wetenschappelijke ontdekking waarmee een weten-

Ten geleide

11


8101-05_Witte-R_01_Ten geleide

23-11-2005

08:54

Pagina 12

schappelijke reputatie kan worden opgebouwd. Als ultieme blijk van waardering wordt een Nobelprijs, de Heinekenprijs of tal van andere prijzen toegekend. Daarnaast is in veel landen verkiezing tot lid van een nationale wetenschappelijke academie, zoals alhier van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, een bijzonder eerbetoon. Vroeger vond dit meestal plaats in een later deel van de carrière maar tegenwoordig bestaat de groslijst van kandidaten vooral uit veertigers zodat de leden lange tijd een actieve rol binnen de Akademie kunnen spelen. Het lidmaatschap van de KNAW voor het leven vormt een eervolle erkenning van de wetenschappelijke verdiensten van die persoon. De traditionele ‘taak & positie’ van de KNAW past van nature bij ‘Mode 1’-wetenschap. Maar nu ‘Mode 2’ voor steeds meer disciplines, en steeds intensiever, de dienst gaat uitmaken wordt de Akademie geconfronteerd met de vraag in hoeverre zij deze vorm van wetenschapsbeoefening omarmt. Met wetenschapsbevordering als expliciete taak van de Akademie is de vraag hoe zich op te stellen ten opzichte van private science: een wetenschapsbeoefening waarbij geheimhouding in verband met octrooiering, commercie en clubvorming in de plaats zijn gekomen van financiële belangeloosheid, onderzoek voor het publieke domein, de gift- en uitwisselingseconomie van stoffen, preparaten en apparatuur.1 Wat zijn de gevolgen van deze dynamiek voor de functies van de Akademie als instituut waar wetenschappelijke prestaties erkenning vinden, wegen worden gezocht ter bevordering van de wetenschap en wetenschappelijke advisering plaatsvindt. Als de aard van de wetenschap in beweging is, dan zal de KNAW opnieuw haar plaats en missie willen en moeten bepalen. Op welke manier kan, rekeninghoudend met de behoefte aan een toekomstige generatie wetenschappers, het wetenschappelijk onderzoek het best vorm gegeven worden? Met het historisch onderzoek voor dit boek wordt een bijdrage geleverd aan de analyse van het verschijnsel wetenschap waarbij de nadruk ligt op de scheikunde. Maar het is duidelijk dat de historische ontwikkeling voor elke discipline anders is verlopen; de scheikunde heeft andere kenmerken dan de sterrenkunde, de geneeskunde en de sociale wetenschappen. De sterrenkunde is een voorbeeld van big science, de geneeskunde wordt gekenmerkt door een intense interactie met het onderzoeksobject patiënt en de sociale wetenschappen zijn nauw verweven met (overheids)beleid. Hoewel aan genoemde uiteenlopende disciplines verschillen inherent lijken zijn, spreken we toch van de wetenschap.2 De hier beschreven geschiedenis leert dat het bij het spanningsveld tussen wetenschap en politiek voortdurend om eenzelfde thematiek lijkt te draaien: de academische

12

Ten geleide


8101-05_Witte-R_01_Ten geleide

23-11-2005

08:54

Pagina 13

vrijheid van de wetenschapsbeoefening versus wetenschapsbeleid (bottom-up versus top-down); gecentraliseerde versus gedecentraliseerde aanpak; internationale integratie versus competitie tussen landen. Het is een uitdagende en eervolle taak voor een historicus om vanuit geschiedkundig perspectief een analyse te bieden van de Akademie als wetenschapsinstituut. Deze analyse is geëigend op een moment dat het tweede eeuwfeest van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen in 2008 in het verschiet ligt: een analyse van het verleden draagt immers bij aan helderheid omtrent keuzes voor de toekomst. Mijn dank gaat uit naar de Commissie Geschiedschrijving KNAW die in 2003 opdracht heeft gegeven voor onderhavige studie. Bij het personeel van het Akademie-archief in het Trippenhuis en bij de secretaris van voornoemde commissie, Irene van Houten, heb ik nimmer vergeefs om hulp aangeklopt en zij maakten het verblijf in het Trippenhuis bijzonder prettig. Zelfs met de karakterisering van de spreekwoordelijke ‘rots in de branding’ doe ik commissielid prof. Klaas van Berkel (Rijksuniversiteit Groningen) tekort ten aanzien van zijn hulp bij het nemen van de hindernissen die zijn verbonden aan het schrijven van een commissioned history. Ondanks al deze hulp vallen de gekozen benaderingswijze, de documentatie en de conclusies volledig onder de verantwoordelijkheid van de auteur en hoeven niet het standpunt van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en haar commissies of van haar individuele leden te vertegenwoordigen. 1 Voor recente discussies over het thema ‘wetenschap & maatschappij’ zie bijvoorbeeld navolgende wetenschapssociologische literatuur: Baskaran en Boden, ‘Science’ (2004); Van Berkel, ‘Stand der hoogleraren’ (1999); Brown, ‘Privatizing the university’ (2000); Evans, ‘Demarcation socialized’ (2005); Gibbons, Limoges, et al., New production of knowledge (1994); Heller en Eisenberg, ‘Can patents deter innovation?’ (1998); Kahan, Van de Linde, et al. [RAND Europe], Toekomst van het wetenschappelijk onderzoek (2002); Krimsky, Science in the private interest (2003); Teitelman, Profits of science (1994); en Ziman, Real science (2000). 2 Opmerkelijk is dat men bij het vroegere Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen nu is overgestapt op het enkelvoud: het Ministerie van Onderwijs, Cultuur & Wetenschap. Het is mij onbekend of dit louter een gevolg is van de typografische dwang van het nieuw ontworpen beeldmerk van het ministerie of dat hier diepere beweegredenen aan ten grondslag liggen.

Ten geleide

13


8101-05_Witte-R_01_Ten geleide

23-11-2005

08:54

Pagina 14


8101-05_Witte-R_02_I

I

23-11-2005

08:55

Pagina 15

KNAW en wetenschap: inleiding

Wetenschap speelt een cruciale rol in onze maatschappij. Zij is alom aanwezig bij communicatie, vervoer, landbouw, industrie, gezondheidszorg, dienstverlening, defensie en onderwijs. In geval van maatschappelijke problemen wendt men zich ter advisering tot wetenschappelijke experts. Bij de huidige economische recessie is het de kenniseconomie die voor opleving moet zorgen. Hoewel hogescholen, universiteiten en onderzoeksinstellingen klagen dat er onvoldoende in hoger onderwijs en onderzoek wordt geïnvesteerd, is onze samenleving sterk verwetenschappelijkt.1 De overheid hecht sterk aan de zogeheten wetenschaps- en techniekcommunicatie (WTC) en verwoordt in haar WTC-beleid de rol van wetenschap en technologie: ze spelen een belangwekkende rol bij een duurzame en voorspoedige economische ontwikkeling, bij een goed functioneren van de democratie en dragen bij aan de cultuur in brede zin.2 Deze verwevenheid van wetenschap en maatschappij is voor eerstgenoemde niet zonder gevolgen gebleven. Waren wetenschappers een halve eeuw geleden redelijk vrij in het kiezen van onderzoeksonderwerpen, thans is deze vrijheid sterk ingeperkt. Vanuit (inter)nationale overheden worden onderzoeksprogramma’s geÍntameerd, internationale samenwerking is een must. Wetenschappelijk onderzoek moet

KNAW en wetenschap: inleiding

15


8101-05_Witte-R_02_I

23-11-2005

08:55

Pagina 16

vaak maatschappelijke relevantie hebben. Als gevolg van bezuinigingen zijn de banden met het bedrijfsleven aangehaald waarmee de objectiviteit en integriteit van de wetenschapper op het spel zijn komen te staan. Deze verschuivingen zijn aangeduid als een ethische erosie van de wetenschap.3 Om de neveneffecten van deze ontwikkelingen te verminderen zijn wetenschappelijke tijdschriften bijvoorbeeld gaan eisen dat financiële banden tussen onderzoekers en het bedrijfsleven worden vermeld. De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) is een organisatie die zich ten aanzien van deze ontwikkelingen actief opstelt: zowel op het gebied van de wetenschapsbevordering als bij het bewaken van de wetenschappelijke integriteit.4 Haar geschiedenis gaat terug naar het op 4 mei 1808 opgerichte Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. Na grondige reorganisaties in de jaren vijftig van de negentiende eeuw werd deze omgezet in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, bestaande uit een Afdeling Natuurkunde en een Afdeling Letterkunde. In 1938 kreeg de Akademie haar huidige naam van Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW).5 Tot aan de Tweede Wereldoorlog speelden nationale academies van wetenschappen een vooraanstaande rol in de organisatie en bevordering van de wetenschap van die landen. Wetenschapshistoricus A.H. Dupree stelde dat de in 1863 opgerichte Amerikaanse National Academy of Sciences (NAS) een belangrijke rol had gespeeld bij het doen aanvaarden van wetenschappelijke normen. De NAS verkreeg een gezaghebbende stem bij het afbakenen van en richting geven aan de wetenschappen.6 In Groot-Brittanië en de Verenigde Staten spelen de Royal Society respectievelijk de NAS nog immer een belangrijke rol. Maar in andere landen, zoals Duitsland, Frankrijk, België en Denemarken, is de betekenis van de eigen nationale Academie tamelijk gering. De Akademie van Wetenschappen in Rusland daarentegen is juist erg invloedrijk omdat veel Russische onderzoeksinstituten rechtstreeks opereren onder de vlag van deze Akademie.7 In Nederland lag de invloed van de KNAW (Akademie) een beetje tussen deze uitersten in. Als adviseur aan de regering en als officieel vertegenwoordiger van Nederland bij internationale wetenschappelijke aangelegenheden, telde de Akademie tot aan de Tweede Wereldoorlog zeker mee.8 Het oordeel over de invloed van de Akademie na de oorlog is echter meer gemêleerd. Dit is een interessante constatering omdat, zoals gezegd, de invloed van de wetenschap op de samenleving in de tweede helft van de twintigste eeuw juist zo explosief toenam. Verwerd de KNAW na de oorlog tot een archaïsch instituut dat zichzelf had overleefd?

16

KNAW en wetenschap: inleiding


8101-05_Witte-R_02_I

23-11-2005

08:55

Pagina 17

De leden van de KNAW worden niet benoemd maar gekozen via coöptatie door de zittende leden. Direct na de oorlog was het maximale aantal leden beperkt tot 50 voor elke Afdeling. Stapsgewijs is dit opgelopen tot maximaal 110 voor de Afdeling Natuurkunde en 90 voor de Afdeling Letterkunde.9 De uitverkiezing vindt plaats op grond van persoonlijke wetenschappelijke verdiensten, hetgeen betekent dat de meeste kandidaatleden al de middelbare leeftijd hebben bereikt wanneer zij voor verkiezing in aanmerking komen. Een resultaat hiervan is dat het gezelschap van Akademieleden enerzijds oogt als eminent, statig en exclusief terwijl anderzijds ook typeringen als traditioneel, conservatief, grijs en traag worden gebezigd.10 Als de KNAW wordt aangeduid als traditioneel en conservatief dan wekt het geen verwondering dat dit wordt gezien als contrasterend met de wetenschapsbeoefening aan het onderzoeksfront: dit laatste veronderstelt immers vernieuwing en ondogmatisch denken. Voor excellente wetenschap is jong aanstormend talent noodzakelijk – overigens wel onder de inspirerende leiding van een wetenschapper die zijn of haar sporen al heeft verdiend en in staat is om de ‘winnaars’ eruit te pikken. In dit boek zal beargumenteerd worden dat de geschiedenis van de KNAW een geschikte spiegel is om de ontwikkelingen binnen de wetenschappen en tussen de wetenschap en de maatschappij te analyseren. Daarbij wordt de exclusiviteit van het Akademielidmaatschap gezien als een icoon voor het exceptionalisme dat de wetenschap kenmerkt: wetenschap als specifieke vorm van kennisverwerving welke is afgebakend van overige vormen van publieke kennis en kennisverwerving. Het is weinig verrassend om wetenschap te duiden als een specifieke vorm van kennisverwerving. Wetenschap wordt gekenmerkt door objectiviteit, waarheidsvinding en wetenschap ‘om haar zelfs wil’; de weg daar naartoe heet de wetenschappelijke methode. In het wetenschapstheoretische en -sociologische onderzoek van de laatste drie decennia is echter beargumenteerd dat de wetenschappelijke methode minder eenduidig is dan door eerdere wetenschapsfilosofen werd aanvaard. Wetenschappelijke observaties bleken afhankelijk van het aangehangen paradigma, hetgeen wetenschappelijke kennis subjectiveert. Ook het normenstelsel van de wetenschap, zoals belangeloosheid, het genereus vrijgeven van onderzoeksresultaten en het kritiseren van onderzoeksresultaten zonder aanziens des persoons, bleek zo lek te zijn als het spreekwoordelijke mandje. Een nieuwe benadering in de wetenschapssociologie stelt voor de wetenschap en de wetenschappelijke methode te analyseren juist op de wijze waarop de wetenschapsbeoefening wordt afgebakend van

KNAW en wetenschap: inleiding

17


8101-05_Witte-R_02_I

23-11-2005

08:55

Pagina 18

overige vormen van kennisverwerving. Wetenschap wordt getypeerd door een exceptionalisme dat wordt gecreëerd. Deze benadering heeft twee kenmerken. Ten eerste dat de wetenschappelijke methode en de wetenschappelijke gemeenschap met elkaar zijn verweven. Ten tweede, dat wetenschap geen inherente kenmerken kent die haar afscheiden van non-science. In tegendeel, deze afbakening is een constructieproces. Dit analysekader maakt het mogelijk dat we meer open staan voor een analyse van de wetenschap in interactie met haar maatschappelijke context. Begrippen als wetenschap, politiek en economie worden niet meer gehanteerd als van nature gescheiden categorieën maar als fluïde domeinen die in elkaar kunnen overlopen of juist uit elkaar kunnen worden gehouden. Zoals we zullen zien is dit analysekader bijzonder geschikt voor het evalueren van de rol van de KNAW in het Nederlandse wetenschapslandschap van na de oorlog. In dit hoofdstuk zetten we eerst de argumenten op een rij die we hebben voor het exceptionalisme van de wetenschap. Daarna geven we een analyse van plaatsen waar wetenschappelijk onderzoek wordt uitgevoerd: universiteiten en onderzoeksinstituten. Vervolgens bespreken we de relatie tussen wetenschap en politiek en die tussen wetenschap en economie. Daarna behandelen we de Akademie in haar maatschappelijke context van politiek en economie. Tot slot wordt een argumentatie gegeven waarom bij de hier beschreven geschiedenis van de KNAW de scheikunde centraal zal staan. Het exceptionalisme van de wetenschap Ofschoon wetenschap sterk verweven is geraakt met het maatschappelijk leven, neemt zij daarin een uitzonderlijke positie in. Het wetenschapper-zijn is een professie, aan universiteiten worden wetenschappers opgeleid, ‘wetenschappelijke feiten’ hebben een speciale status en wetenschappers domineren adviesraden. Wetenschappelijke kennis wordt gepresenteerd als objectief en wordt onderscheiden van pseudo-wetenschap en politiek. Deze kenmerken suggereren dat wetenschap een ‘natuurlijke’ categorie van kennisvermeerdering is. Zoals gezegd is een centrale these in het onderhavig boek dat we wetenschap dienen te beschouwen als een resultaat van een actief proces van afbakening door sociale groepen zoals wetenschappers, beleidsmakers en politici. Deze afbakening is voortdurend in beweging en kent derhalve geen natuurlijke grenzen; deze worden retorisch opgeworpen.11 Wetenschapsbeoefening kent een opmerkelijke autonomie. Traditioneel wordt de keuze van onderzoeksonderwerpen in principe

18

KNAW en wetenschap: inleiding


8101-05_Witte-R_02_I

23-11-2005

08:55

Pagina 19

overgelaten aan de onderzoeker zelf; de keuze van wetenschappelijk personeel en het afleggen van verantwoording behoren tot de jurisdictie van de wetenschapper. De aanpak van het onderzoek en de validering van onderzoeksresultaten is vastgelegd in tamelijk strikte codes: de wetenschappelijke methode. Evaluatie van het onderzoekswerk geschiedt via interne procedures die peer review worden genoemd: beoordeling en bekritisering door zijns/haars ‘gelijken’ (achteraf bij publicatie of vooraf bij het indienen van een onderzoeksvoorstel). De wetenschapsprofessie wordt, kortom, gekenmerkt door een aantal verheven kenmerken: hoogstaande academische waarden zoals het zich in dienst stellen van waarheidsvinding en academische oprechtheid. Als tegenprestatie daarvoor ontvangen wetenschappers academische vrijheid. De wetenschapsbeoefening is het resultaat van een ‘sociaal contract’ tussen de wetenschappelijke gemeenschap enerzijds en het publiek en de overheid anderzijds: wetenschappers stellen zich in dienst van het publieke belang in ruil waarvoor wetenschappers de eigen gemeenschap mogen controleren. Deze organisatie van de wetenschap is het resultaat van een langdurige historische ontwikkeling.12 Na de Tweede Wereldoorlog heerste in het Westen zekere consensus dat wetenschap en politiek van elkaar gescheiden dienden te worden. Waar dit in de decennia daarvoor niet was gebeurd had dit geleid tot misbruik en compromittering van de wetenschap. Zo werden na de Eerste Wereldoorlog Duitse wetenschappers speelbal van de internationale politiek. Onder meer vanwege hun rol bij de ontwikkeling van chemische strijdgassen werden Duitse onderzoekers geboycot en uitgesloten van internationale congressen. Voorts kwam in het interbellum de wetenschap in Rusland onder controle te staan van de communistische overheid hetgeen leidde tot ideologische aanpassing van bijvoorbeeld het erfelijkheidsonderzoek. Tijdens het Derde Rijk raakte de Duitse wetenschap geïnfiltreerd door de nationaal-socialistische ideologie.13 Dat na de Tweede Wereldoorlog een scheiding van wetenschap en politiek noodzakelijk werd geacht was echter vooral ingegeven door de ontwikkeling en het gebruik van de atoombom door de Amerikanen. Omdat wetenschap ten goede kon worden aangewend maar ook ten kwade, werd ervoor gekozen de toepassing van wetenschappelijke kennis buiten het wetenschapsdomein te plaatsen als zijnde een politieke kwestie.14 Bijgevolg ontstond er na de oorlog een ‘sociaal contract’ waarin werd geïmpliceerd dat wetenschap een speciale status moest worden toegekend. Dit is een uitdrukking van het exceptionalisme van de wetenschap.15 In de tweede helft van de twintigste

KNAW en wetenschap: inleiding

19


8101-05_Witte-R_02_I

23-11-2005

08:55

Pagina 20

eeuw bestond dit sociaal contract uit een viertal typen argumenten. Ofschoon deze vier typen vaak in relatie met elkaar worden gebruikt is het nuttig om ze vanuit analytisch oogpunt te onderscheiden. De eerste, meest aangehaalde reden is dat wetenschap een speciale vorm van kennis oplevert. Volgens dit epistemologisch exceptionalisme is wetenschappelijke kennis openbaar, testbaar en universeel; wetenschapsbeoefening is waarheidsvinding. Waar en waarheid vormen een inherent goed in onze maatschappij en de wetenschapsbeoefening verkrijgt daarmee legitimiteit. Het tweede argument is dat wetenschappers een gilde-achtige structuur kennen waarbij aspirantleden een opleiding ontvangen en kritisch worden beoordeeld (universitaire graad, doctorstitel) alvorens zij worden toegelaten tot de wetenschappelijke gemeenschap.16 Een derde reden voor de uitzonderingspositie van de wetenschap is haar vermeend economisch exceptionalisme. Het speuren naar de aard van de natuur hoeft niet direct te resulteren in economisch te exploiteren kennis. Dit betekent dat het doen van wetenschappelijk onderzoek door de overheid gefinancierd moet worden omdat dit onderzoek geen winstverwachting kent en het private bedrijfsleven niet direct geïnteresseerd zal zijn. Dergelijk onderzoek wordt aangeduid als fundamenteel of zuiverwetenschappelijk onderzoek. Een vierde reden om wetenschap te onderscheiden van andere vormen van kennisproductie ligt in haar sociologische karakterisering. Wetenschapssocioloog R.K. Merton formuleerde in 1942 een viertal normen die wetenschap zouden sanctioneren: universalisme, communisme, belangeloosheid en georganiseerd scepticisme (communism, universalism, disinterestedness en organized skepticism; als acroniem: CUDOS).17 Universalisme betekent dat wetenschappelijk werk wordt beoordeeld ongeacht de persoon van de wetenschapper. Communisme betekent dat wetenschappelijke resultaten voor eenieder toegankelijk moeten zijn, zodat ze kritisch getoetst kunnen worden. Er mogen geen eigendomsrechten op worden gelegd welke verhinderen dat er op verder gebouwd kan worden. Belangeloosheid staat voor de norm dat het een wetenschapper behoort te gaan om waarheidsvinding en niet om het nastreven van persoonlijk gewin. Georganiseerd scepticisme wil zeggen dat wetenschappelijke resultaten worden getoetst alvorens ze als ‘waar’ worden aangenomen; de mogelijkheid van herziening blijft principieel open. De door Merton geformuleerde normen zouden er garant voor moeten staan dat een wetenschappelijk resultaat niet is gekleurd door de persoonlijke belangen van de onderzoeker of door die van de ‘sponsor’. Navolging van deze normen resulteert in wetenschappelijke objectiviteit: het kenmerk van wetenschap als speciale vorm

20

KNAW en wetenschap: inleiding


8101-05_Witte-R_02_I

23-11-2005

08:55

Pagina 21

van kennisverwerving. Mertons normen zijn derhalve regels waaraan wetenschappers zich dienen te houden. Afwijkend gedrag resulteert in non-wetenschap of pseudo-wetenschap. Gedrag zoals bevooroordeling, onvoldoende experimentele vaardigheid, valse intuïtie, persoonlijke rivaliteit, emotionele betrokkenheid, irrationaliteit en koppigheid wordt dan buiten de wetenschap geplaatst. Dergelijk gedrag leidt tot valse vooruitgang.18 Vanaf de jaren zestig werd het ontzag voor de wetenschap minder vanzelfsprekend: het heilig huisje leek om te vallen. Opmerkelijk genoeg was het de wetenschapper die in 1962 de Nobelprijs voor de ontdekking van de DNA-helix had gekregen die naar buiten bracht dat de normen van de wetenschap vaak flagrant werden geschonden. In zijn in 1968 verschenen autobiografie The Double Helix bekende J.D. Watson dat rivaliteit, inbreuk inzake de vertrouwelijkheid van informatie en een vooringenomenheid ten aanzien van het vrouwelijk geslacht, een rol hadden gespeeld bij de race naar het vinden van de juiste structuur voor DNA. Zijn autobiografie las als een spionageroman en van de normen als communisme, universalisme en belangeloosheid bleef weinig over. Later zou een hele reeks boeken laten zien dat rivaliteit en zucht naar roem voor wetenschappers zeker zo belangrijk zijn als de CUDOS-normen.19 De vermeende objectiviteit van wetenschap kwam voorts onder druk te staan door de kritiek in de jaren zestig op het logisch positivisme volgens welke wetenschap unitair zou zijn met een sterk hiërarchische structuur van de verschillende wetenschapsterreinen. In The Structure of Scientific Revolutions benadrukte Th.S. Kuhn de subjectieve en tijdelijke aard van wetenschappelijke kennis.20 Wanneer men stelt dat groei van kennis plaatsvindt in de context van paradigmata, dan raakt wetenschap veel van haar claims van objectiviteit en onbaatzuchtigheid kwijt. Wetenschapstheoretisch werd het exceptionalisme van de wetenschap – en met name van de wetenschappelijke methode – gered door een fundamenteel onderscheid aan te brengen tussen de ontdekkingscontext (context of discovery) en de rechtvaardigingscontext (context of justification). De ontdekkingscontext omvatte die factoren die van invloed waren – zoals de creativiteit van de onderzoeker, serendipiteit, culturele gebondenheid – op wát werd ontdekt. Daarentegen omvatte de rechtvaardigingscontext de wetenschapstheoretische regels waarmee een wetenschappelijke conclusie werd gevalideerd. Met deze terminologie werd de waardevrijheid van de wetenschap beleden.21 Wanneer het bijzondere karakter van wetenschap wordt geschetst worden de vier argumenten voor het exceptionalisme van de wetenschap – epistemologie, gilde-structuur, economie en sociologie – met

KNAW en wetenschap: inleiding

21


8101-05_Witte-R_02_I

23-11-2005

08:55

Pagina 22

elkaar in verband gebracht. Vervolgens wordt gesteld dat het geheel meer is dan de som der delen! Hoewel politieke en economische aspecten moeilijk zijn te scheiden, zullen we ze hieronder afzonderlijk bespreken. Eerst duiden we de plaatsen waar het wetenschappelijk onderzoek wordt uitgevoerd. Plaatsen van wetenschappelijk onderzoek Onder het sociaal contract wordt het exceptionalisme van de wetenschap geïnstitutionaliseerd in díe plaatsen waar het wetenschappelijk onderzoek wordt uitgevoerd: de universiteiten.22 De universiteit is de plaats waar een nieuwe generatie in de wetenschappelijke methode wordt ingewijd en vertrouwd wordt gemaakt met het wetenschappelijke paradigma. De kenmerken van communisme, universalisme en georganiseerd scepticisme maken de wetenschappelijke gemeenschap internationaal. De georiënteerdheid op disciplines, samengaand met het internationale karakter van de wetenschap, maakt dat veel van de intellectuele contacten van wetenschappers zich afspelen buiten de eigen afdeling, vakgroep of faculteit. Voor de succesvolle wetenschapper is de universiteit dan ook meer een pied-à-terre dan een leefwereld. Via de discipline wordt de lokale wetenschapper een cosmopoliet.23 Voor het kenmerken van de universiteit als plaats van wetenschappelijk onderzoek bij uitstek, wordt vaak verwezen naar het Duitse academische ideaal van de Von Humboldt-universiteit.24 Dit ideaal wordt gekenmerkt door eenheid en vrijheid van onderzoek en onderwijs; dit is de nexus van academisch onderzoek-onderwijs. Daarmee zijn de universiteiten de vehikels waarbinnen het zuiverwetenschappelijke onderzoek wordt uitgevoerd. Een grondidee van de universiteit is dat via het wetenschappelijk onderwijs een moreel verheven opleiding wordt verzorgd. Daartoe dient aan een universiteit onderwijs te worden gegeven in álle academische disciplines met filosofie als een interfaculteit die de gemeenschappelijke basis vormt voor een algemene humanistische ontwikkeling.25 Dat de universiteit de enige ‘natuurlijke’ plaats zou zijn voor de wetenschapsbeoefening was echter omstreden. Bij de overgang van de negentiende naar de twintigste eeuw deed zich juist in Duitsland het fenomeen voor van nieuw opgerichte onderzoeksinstituten. Deze ontwikkeling werd geëffectueerd door de Ministerialdirektor van het Pruisische Ministerie van Cultuur en Religie, F. Althoff, die in het onafhankelijke onderzoeksinstituut het meest efficiënte middel zag om te komen tot kostbaar, grootschalig onderzoek en interdisciplinaire samenwerking. In deze instituten was de innige band tussen

22

KNAW en wetenschap: inleiding


8101-05_Witte-R_02_I

23-11-2005

08:55

Pagina 23

onderzoek en onderwijs losgelaten. Met name voor de natuurwetenschappen was, aldus Althoff, een dergelijke institutionalisering noodzakelijk.26 De vraag of de wetenschap sneller vooruit wordt gebracht door de beoefening ervan onder te brengen in een instituut, in plaats van aan een universiteit, levert al vele decennia verhitte discussies op.27 Bij het ontginnen van nieuwe domeinen van wetenschappelijk onderzoek komt al snel de gedachte naar voren dat nieuwe instituten hiervoor het meest geschikt zouden zijn. Met name op interdisciplinaire gebieden lijkt het meer voor de hand te liggen om rigide universitaire organisatiestructuren te doorbreken door het werk buiten de universiteitsmuren te entameren. Het belangrijkste argument waarom nieuwe wetenschapsdomeinen baat hebben bij instituten in plaats van universitaire vakgroepen is dat de wetenschappers zich dan volledig op het onderzoek kunnen richten en niet worden afgeleid door het onderwijs. De oprichting van een instituut lijkt vooral gevoed door een kortetermijn-perspectief; vanuit het langetermijnperspectief kleven er grote nadelen aan. Het eenheidsprincipe (of de nexus) van onderzoek-onderwijs van de Von Humboldt-universiteit kent een inherente paradox. Enerzijds wordt wetenschap gezien als een humanistische institutie die algemeen toegankelijk is en opleidt tot een mondige en kritische burger. Anderzijds bestaat de overtuiging dat wetenschap slechts vooruit wordt geholpen door creatieve en excellente onderzoekers. Deze excellente onderzoekers zouden een bijzondere persoonlijkheidsstructuur bezitten waarvoor bijzondere voorwaarden moeten worden geschapen wil dit talent volledig tot zijn recht komen. Dit is gemakkelijker het geval aan een instituut dan aan een massale universiteit. Aldus is wetenschap bepaald niet vrij van elitisme. In de jaren zestig en zeventig verwerd het wetenschappelijk onderwijs tot massaonderwijs in plaats van eliteonderwijs; het motto was ‘onderwijs voor velen’. Daarnaast was de beschikbare hoeveelheid wetenschappelijke kennis sterk uitgebreid en meer specialistisch geworden. Dit leidde tot acceptatie van een incompatibiliteitsthese: grensverleggend onderzoek en massaonderwijs bijten elkaar. Wetenschappelijk onderwijs verloor daarmee het intensief contact met het onderzoek waardoor het meer het karakter kreeg van ‘post-secundair’ onderwijs in plaats van een wetenschappelijke opleiding. Deze these werd meer en meer aanvaard door zowel academische kringen als het grote publiek. Al met al waren er verschillende tendenzen die een fragmentering van de nexus van onderzoek-onderwijs aan de universiteiten bevorderden. Al genoemd zijn de toenemende complexiteit van het

KNAW en wetenschap: inleiding

23


8101-05_Witte-R_02_I

23-11-2005

08:55

Pagina 24

wetenschappelijk onderzoek alsmede de opkomst van het universitaire massaonderwijs. Maar ontwikkelingen vanaf de jaren zeventig bevorderden de fragmentatie: de top-down sturing van het onderzoek door de overheid alsmede de vraagzijde van onderzoek (gebruikers uit politiek, industrie, burgerij, etcetera). Dit alles vereist onderzoek van een meer ‘tactisch’ karakter en is minder geschikt voor koppeling aan hoger onderwijs. Er zijn echter verschillende argumenten om de nexus onderzoekonderwijs als geïntegreerd geheel in stand te houden.28 Niet in de laatste plaats is er het argument dat wetenschappelijk onderzoek een efficiënte en effectieve vorm van onderwijs is. In het laboratorium vormen onderzoeksgroep en vakgroep de werkvloer die de nexus van onderzoek-onderwijs tot een succes maken. Hoewel de specialisatie van de wetenschap, de groei van het hoger onderwijs en het complexer worden van financieringsvormen de indruk geven dat de nexus uiteenvalt, is de onderzoeksgroep het levende bewijs van het tegendeel. Hoogwaardige kennis als bron van technologische voorsprong heeft tegenwoordig een zeer beperkte houdbaarheidsdatum. Om bij te blijven is georganiseerd onderzoek nodig dat alleen door voortdurende opleiding en training van talent in stand kan worden gehouden. De ideologie van de eenheid onderzoek-onderwijs vormt de basis voor noties als vrijheid van onderzoek en vrijheid van onderwijs. Een integrerende kracht wordt ook gevormd door financieringsvormen die het behoud van de nexus als expliciet doel stellen. De basisfinanciering van de universiteiten is daarvan een voorbeeld. Historisch gezien blijft de nexus een ijzersterke formule voor professorale vrijheid, invloed, fondsen en privileges. Ofschoon gespecialiseerd onderzoek beter is onder te brengen in afzonderlijke onderzoeksinstituten lijkt de vergelijking van vooraanstaande universiteiten met overheidslaboratoria, non-profit onderzoeksinstituten en industriële laboratoria het tegendeel uit te wijzen: op lange termijn blijkt de universitaire nexus superieur.29 De massale vraag naar hoger onderwijs en de beperkte middelen leiden wel tot een differentiatie van de universiteiten in echte research-universiteiten en onderwijsinstellingen voor post-secundair onderwijs. De kracht van het eenheidsprincipe volgt als het ware uit het ongerijmde: universitaire differentiatie bewijst de effectiviteit van de nexus. Politiek Universiteiten vormen de uitdrukking van de sterke verwevenheid van de wetenschapsbeoefening met de centrale overheid. Dit is één voorbeeld van het belang van de relatie tussen wetenschap en

24

KNAW en wetenschap: inleiding


8101-05_Witte-R_02_I

23-11-2005

08:55

Pagina 25

politiek. Een tweede wordt gevormd door wetenschappelijke advisering aan de overheid. De rol van de wetenschap binnen de overheidspolitiek is aan veranderingen onderhevig. Zo kunnen we deze relatie in de jaren vijftig kenmerken als technokratisch: de objectieve status van wetenschap was ‘de maat der dingen’. Maar in de jaren zeventig kreeg de politiek het primaat. Dit laatste ging bovendien samen met een zeer kritische bejegening van de pretenties van de wetenschap.30 Eind jaren zestig werden voor de verhouding tussen wetenschap en politiek door J. Habermas drie modellen opgesteld.31 Binnen het technokratische model analyseert de wetenschapper de feitelijke situatie, doet hij voorstellen tot het nemen van beslissingen die door de politiek worden overgenomen. Met andere woorden, in dit model domineert de wetenschap. In het decisionistische model analyseert de wetenschapper het complexe probleem, legt alternatieve voorstellen voor met bijbehorende overwegingen en laat de beslissing over aan de politiek. Hierbij zijn wetenschap en politiek gescheiden. In het pragmatische model analyseert de wetenschapper het complexe probleem waarbij rekening wordt gehouden met de politieke doeleinden. De wetenschapper blijft betrokken bij het politieke beslissingsproces als wetenschappelijk adviseur. In dit geval zijn wetenschap en politiek intens verweven.32 Het technocratische model en het decisionistische model voldoen echter niet voor de verhouding tussen wetenschap en politiek: er bestaat immers geen natuurlijk integriteitskenmerk van de wetenschap dat de politiek op afstand houdt. De objectiviteit van wetenschap is slechts iets waarnaar gestreefd kan worden. Het is daarom duidelijker om het procesmatige aspect van de vorming van wetenschappelijke kennis te benadrukken en te spreken van objectiveren. Met name bij het formuleren van wetenschappelijke adviezen is dit fenomeen duidelijk waar te nemen.33 Wanneer in een controverse politieke aspecten buiten de discussie worden geplaatst, is dit op zichzelf een proces van politieke aard. We kunnen dan ook concluderen dat de institutionele onafhankelijkheid van wetenschap in de Westerse wereld de uitkomst is van een in wezen onzeker historisch proces. Het had in een andere eindsituatie kunnen resulteren. De onafhankelijkheid van de wetenschap ten opzichte van de staat kwam tot stand in een wereld van de koude oorlog waar het Westen stond voor een ideologie van een vrije en open maatschappij; in het Oostblok stond de wetenschap meer onder staatscontrole.34 Juist omdat de overheid zo veel gebruik maakt van wetenschappelijke expertise is het voor haar van belang dat de wetenschap objectiviteit kan behouden. Hier doet zich in feite een paradox voor:

KNAW en wetenschap: inleiding

25


8101-05_Witte-R_02_I

23-11-2005

08:55

Pagina 26

ofschoon wetenschap en politiek met elkaar zijn verweven zijn zij er beide bij gebaat dat zij worden gescheiden. De stem waarmee de wetenschap spreekt heeft autoriteit doordat zij objectiviteit claimt en daarmee boven de politiek zou staan. Wetenschapssociologe Ch. Mukerji benadrukte het ironische karakter van deze relatie: ‘Scientists use their degrees of institutionalized autonomy as evidence of their elite status and intellectual independence, but ironically, the government profits from the relative autonomy of scientists because scientists’ belief in their own detachment helps give the voice of science the legitimating power that makes science a resource for the state.’35 Met andere woorden, de overheid is met de objectiviteit en autonomie van de wetenschap evenzeer gebaat als de wetenschappers zelf. De overheid heeft de institutionele autonomie van de wetenschap niet zonder voorwaarden uit handen gegeven. Tegenover de onafhankelijkheid die de wetenschap in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog verwierf, moest een vorm van rekenschap te staan. Wetenschappers dienden hun werk ten opzichte van elkaar te verantwoorden: het mechanisme van peer review werd het fundamentele proces waarmee wetenschappers verantwoording aflegden. Het principe van dit proces is dat uitsluitend wetenschappers gekwalificeerd zijn om de validiteit van het werk van collega-wetenschappers te toetsen. Peer review vormt dus het hart van de autonomie van de wetenschap; het is de institutionalisering van het georganiseerd scepticisme. Tegelijkertijd impliceert dit een fundamenteel probleem voor een politieke democratie omdat het grote publiek per definitie van de evaluatie van wetenschap is buitengesloten. Dit is met name problematisch wanneer wetenschap wordt aangewend om de overheid te adviseren in situaties waarin de overheid tot taak heeft om voor veiligheid te zorgen zoals bij normstelling van toxische stoffen.36 Het exceptionalisme van de wetenschap in de vorm van peer review impliceert een afstand tot het grote publiek – een afstand die moeilijk is te overbruggen zonder verlies aan wetenschappelijke legitimiteit. Economie In economische zin is het exceptionalisme van de wetenschap problematisch. Hier zullen we ons beperken tot twee aspecten. Het eerste betreft een specifiek economisch kenmerk van wetenschappelijke kennis; het tweede betreft de verwachting dat zuiver-wetenschappelijk onderzoek op den duur zal bijdragen aan de bevordering van de (inter)nationale economie.

26

KNAW en wetenschap: inleiding


8101-05_Witte-R_02_I

23-11-2005

08:55

Pagina 27

Volgens de klassieke economische theorie vormt wetenschappelijke kennis een specifieke categorie van economisch goed. Algemeen gesteld zijn goederen te onderscheiden naar twee criteria, namelijk de vraag of er sprake is van rivaliteit bij gebruik en ten tweede of er sprake is van uitsluitbaarheid. Goederen behorend tot het private eigendom kennen rivaliteit en uitsluitbaarheid: de eigenaar kan het verkopen maar is daarmee het bezit kwijtgeraakt. Daarnaast zijn er goederen die niet rivaliserend zijn en tevens niet uitsluitbaar. Een voorbeeld hiervan is informatie uit het publieke domein die naar behoeven kan worden vermenigvuldigd en doorgegeven. Ten aanzien van twee niet-traditionele goederen ligt de situatie ingewikkelder.37 In het eerste geval is het gebruik rivaliserend maar is er geen sprake van uitsluitbaarheid. Als iemand zich de consumptie van een dergelijk goed overmatig toeëigent dan leidt dit in economische termen tot gemeenschappelijke schade. Het klassieke voorbeeld is overbevissing van vrij toegankelijk viswater: dit fenomeen wordt de tragedy of the commons genoemd.38 In het tweede geval is het gebruik niet rivaliserend maar kan het slechts met speciale maatregelen uitsluitbaar worden gemaakt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij wetenschappelijke kennis waarop rechten rusten, zoals intellectuele eigendom (auteursrecht, octrooirecht). Wanneer voor dergelijke goederen rechten worden gegund, dan kan dat een belangrijke stimulans zijn voor de productie van dergelijke goederen; voor handhaving van die rechten moeten echter wel kosten worden gemaakt. De maatschappij kan ook besluiten om voor dergelijke goederen geen uitsluitbaarheid toe te kennen. In dat geval moet de overheid, als men ze geproduceerd wenst, de productie van dergelijke goederen subsidiëren of moet dit via liefdadigheid worden gefinancierd. Deze economische categorieën zullen worden gebruikt om enkele verschuivingen in het wetenschappelijk onderzoek gedurende de tweede helft van de twintigste eeuw te analyseren. In de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw lag er veel nadruk op het zogeheten zuiver-wetenschappelijk onderzoek. Dergelijke wetenschappelijke informatie is niet-rivaliserend in gebruik en omdat dergelijk onderzoek, per definitie, geen direct economisch nut bezit, is er geen behoefte om gebruikers uit te sluiten. Rond 1960 verschenen er twee publicaties van respectievelijk R.R. Nelson en K.J. Arrow waarin voor het eerst op economische gronden werd beargumenteerd dat fundamenteel onderzoek een taak voor de overheid is.39 Het argument was dat indien de overheid deze taak níet zou oppakken, er minder onderzoek zou worden gedaan dan maatschappelijk wenselijk was. Immers, wanneer kennis wordt overgedragen aan het publieke domein dan is het onwaarschijnlijk dat het

KNAW en wetenschap: inleiding

27


8101-05_Witte-R_02_I

23-11-2005

08:55

Pagina 28

nut van deze kennis ten goede komt aan diegene op wiens kosten het is uitgevoerd. De geproduceerde kennis is een publiek, economisch goed en particulieren verkrijgen geen nut bij het produceren ervan. De beoefening van fundamentele wetenschap is te kenmerken als een ‘gift’-economie onder motto’s zoals ‘wie goed doet, goed ontmoet’ en ‘voor wat, hoort wat’.40 Vanwege het ontbreken van een economisch motief was het dus aan de overheid om dit type onderzoek te financieren. De overheid was daartoe wel genegen omdat een investering in zuiver-wetenschappelijk onderzoek op termijn zou kunnen leiden tot technologische doorbraken die de natie ten goede zouden komen. In de laatste decennia van de twintigste eeuw veranderden de denkbeelden daarover en wel om twee tegengestelde redenen. In de eerste plaats omdat fundamenteel onderzoek vaak veraf bleek te staan van (technologische) toepassingen zodat het maar de vraag was of er wel maatschappelijk nut was te verwachten. Ten tweede bleek in sommige andere gevallen fundamenteel onderzoek juist dicht te liggen bij toepasbaar, economisch winstgevend, onderzoek. Het fundamentele onderzoek op het gebied van de biotechnologie bleek in de jaren tachtig dicht aan te schurken tegen winstgevend biomedisch en landbouwkundig onderzoek. Deze twee ontwikkelingen resulteerden in een afname van de steun voor het zuiver-wetenschappelijk onderzoek terwijl economisch beloftevol werk werd gestimuleerd. Daarnaast trad een verschuiving op binnen de universiteit, de ‘plaats van onderzoek’ waar publieke kennis werd gegenereerd. Zij transformeerden zich tot ondernemende universiteiten, zowel wat betreft het onderzoek als het onderwijs. Het wetenschappelijke onderzoek kreeg een meer en meer toegepast karakter hetgeen leidde tot octrooiering en kennistransfer naar bedrijven (onder fragmentatie van de nexus onderzoek-onderwijs). Maar ook het onderwijs werd meer commercieel van karakter: levenslang leren impliceert een ‘eeuwigdurende’ inkomstenbron voor de onderwijsinstellingen. Het zuiver-wetenschappelijk onderzoek aan de universiteiten – met autonomie voor de wetenschappen ten opzichte van politiek en economie – werd geleidelijk vervangen door toegepast onderzoek met daarin verdisconteerd de belangen van wetenschappers, gebruikers en politiek. Voor het voeren van wetenschapsbeleid door een nationale overheid impliceert het exceptionalisme van de wetenschap lastige economische dilemma’s. Investeren in publieke kennis betekent immers dat er geen sprake is van uitsluitbaarheid: het staat eenieder vrij deze kennis te gebruiken. Voorts impliceert de publieke weten-

28

KNAW en wetenschap: inleiding


8101-05_Witte-R_02_I

23-11-2005

08:55

Pagina 29

schapsbeoefening en -bevordering de opbouw van een wetenschappelijke gemeenschap die in principe vrij is om zich over de hele wereld te verplaatsen. Wanneer er sprake is van massale verplaatsing spreekt men van een brain drain. Op de lange duur kan geen enkel land zich het wegvloeien van menselijk kapitaal permitteren. De moeizame uitsluitbaarheid van wetenschappelijke kennis betekent ook dat door de kennistransfer van een universiteit naar een internationale onderneming deze investering in feite wordt geëxporteerd. De vertakkingen van onderzoekslaboratoria van multinationals in Nederland zoals Philips, Shell, DSM, Unilever en AKZO trekken zich weinig aan van de landsgrenzen. Binnen de wetenschapsbeoefening is in feite sprake van twee sporen: de (politieke) economie van de wetenschap heeft zowel een publiek als een privaat karakter. Een wetenschappelijke publicatie is weliswaar publieke kennis en derhalve niet-rivaliserend en niet-uitsluitbaar maar de wetenschapsvermeerdering zelf wordt gekenmerkt door een tragedy of the commons. Wetenschapsbeoefening vereist immers publieke middelen en die zijn per definitie beperkt. Dit betekent dat bij geringe mogelijkheden tot uitsluitbaarheid van mededinging de beperkte middelen kunnen leiden tot verspilling.41 Het is dan ook niet verwonderlijk dat vanaf de jaren zestig de overheid wilde overgaan tot sturing van de wetenschapsbeoefening; er ontstond behoefte aan wetenschapsbeleid. Het in de jaren zeventig geaccepteerd rakende fenomeen wetenschapsbeleid impliceerde een bemoeienis van de politiek met de wetenschap. Het gevaar dat de politiek-economische context van invloed zou kunnen zijn op de wetenschappelijke ‘waarheidsvinding’ was als een feniks herrezen uit de as van het Interbellum en de Tweede Wereldoorlog. Het lijdt weinig twijfel dat sinds twee decennia er een ander type wetenschapsbeoefening is ontstaan. Het prototype daarvan is de biotechnologie waar, zoals reeds gezegd, het fundamenteel onderzoek naar de aard van levensprocessen verweven is geraakt met commerciële toepassing van de bevindingen. Volgens wetenschapshistoricus P. Forman is er inderdaad sprake van een trendbreuk: ‘Of course, the fact of interested and instrumental knowledge is no new thing. New is the full and complete legitimacy of such knowledge, its parity with those ‘disinterested’ and ‘purely conceptual’ forms of knowledge that previously were complimented by the epiphet ‘true’. This multiplication of knowledges… is the difference that makes all the difference, that sets postmodernity off as a distinctive era.’42 Een gevolg hiervan is dat het voor een wetenschapper niet langer meer voldoende is om een onderzoeksprobleem te schetsen als inherent interessant vanwege het ophelderen van een

KNAW en wetenschap: inleiding

29


8101-05_Witte-R_02_I

23-11-2005

08:55

Pagina 30

‘geheim van de natuur’. Voor fondswerving is het nu noodzakelijk om te laten zien dat er een gebruikersgroep bestaat die in de onderzoeksresultaten geïnteresseerd zal zijn.43 In dit boek zullen we de bewering van Forman over de wezenlijke nieuwheid van de recente vorm van wetenschapsbeoefening ter harte nemen. De nieuwe vorm van wetenschapsbeoefening – die is gebonden aan belangen en gebruikersgroepen – vormt een wezenlijke breuk met de wetenschap als vrij, ongebonden onderzoek dat voor eenieder toegankelijk is. In plaats van het principiële onderscheid te hanteren tussen een ontdekkingscontext en een rechtvaardigingscontext zullen we de these accepteren dat met de nieuwe vorm van wetenschapsbeoefening een kwalitatief nieuwe categorie is opgekomen. Dit zullen we aanduiden met de door wetenschapssocioloog P. Weingart geponeerde term context of relevance. Hierbij is het uitgangspunt dat een bepaalde kennisclaim moet worden geanalyseerd in de specifieke economische, politieke of culturele context.44 De nieuwe vorm van wetenschapsbeoefening en -legitimatie is aangeduid als ‘Mode 2’. In deze terminologie is ‘Mode 1’ de klassieke vorm van wetenschapsbeoefening. Enigszins gechargeerd uitgedrukt: het belangeloos speuren naar de aard van de natuur daarbij gesteund door een overheid die de wetenschapper in feite daarvoor een carte blanche geeft. Daarentegen wordt kennisproductie volgens ‘Mode 2’ gekenmerkt door de stereotype van de ondernemende wetenschapper die zich bevindt in een netwerk van universiteit, overheid en bedrijfsleven. Met de vercommercialisering van de wetenschap verschuift de kennisbevordering ten behoeve van het publieke domein naar het private domein door middel van octrooiering, als bedrijfsgeheim of als onvervreemdbare ‘tacit knowledge’. Het octrooisysteem is naar intentie zo opgezet dat het verdere ontdekkingen en uitvindingen zou moeten bevorderen, maar de tegenstanders van de verschuiving ten gunste van ‘private science’ stellen dat de maatschappij er het meest bij is gebaat wanneer wetenschappelijke kennis aan het publieke domein wordt overgedragen. Binnen ‘Mode 1’-wetenschap is data sharing de standaard ondanks een mogelijke vertraging omdat de wetenschappelijke prioriteit nu eenmaal via een publicatie veilig gesteld moet worden. Als gevolg van de huidige informatie- en communicatietechnologie (ICT) is data sharing echter minder aantrekkelijk geworden: het is nu zeer problematisch geworden om de circulatie van wetenschappelijke gegevens in eigen beheer te houden. Bij geschonden vertrouwen kan het toezenden van een databestand aan een collega gelijkstaan aan wereldwijde publicatie. Doordat internet het publieke domein zo veel meer fluïde heeft gemaakt is een ironisch resultaat dat kennis

30

KNAW en wetenschap: inleiding


8101-05_Witte-R_02_I

23-11-2005

08:55

Pagina 31

júist beschermd gaat worden, bijvoorbeeld via intellectuele eigendomsrechten (intellectual property rights of IPR) of geheimhouding.45 Wetenschap volgens ‘Mode 2’ is op maatschappelijke behoeften en gebruikers georiënteerd en vaak inter- en transdisciplinair. De universiteit als thuishaven voor ‘Mode 1’-wetenschap wordt gaandeweg vervangen door het interdisciplinaire onderzoekscentrum van ‘Mode 2’.46 Dit is een aantrekkelijke optie omdat het meer mogelijkheden lijkt te bieden voor economische innovatie. Het begrip ‘Mode 2’-wetenschap is in korte tijd populair geworden. In de eerste plaats omdat probleemgeoriënteerd onderzoek snel aan populariteit heeft gewonnen. Verder biedt het begrip een conceptueel handvat voor het voeren van wetenschapsbeleid; tenslotte leidt het succes van het begrip tot een zelfversterkend effect.47 Met het opkomend wetenschapsbeleid ontstond er een wrijvingspunt omdat het exceptionalisme van de wetenschap ideologisch is verbonden met een vrije en open omgeving. Wetenschap met haar normen van communisme, universalisme en belangeloosheid lijkt harmonisch te passen bij democratische gelijkheidsidealen (ondanks het feit dat wetenschappelijke doorbraken geassocieerd zijn met uitzonderlijke wetenschappers). In deze context van deze dilemma’s moet de geschiedenis van de KNAW geplaatst worden. Het grenzenwerk van de KNAW Het voorgaande is in vier conclusies samen te vatten. Ten eerste: wetenschap kent geen natuurlijk, inherent exceptionalisme dat op de wetenschappelijke methode, wetenschapsnormen, de wetenschappelijke gemeenschap of de politieke-economie is terug te voeren. Het exceptionalisme van de wetenschap wordt telkens weer gecreëerd. Ten tweede: het concept ‘zuiver-wetenschappelijk onderzoek’ (als vorm van ‘Mode 1’-wetenschap) is een specifieke invulling van het wetenschappelijk exceptionalisme. Het is gebaseerd op de politiekeconomische overtuiging dat de aan de wetenschappelijke gemeenschap opgedragen wetenschapsbeoefening in verantwoorde handen is. Waarheidsvinding (meer bijdetijds is het begrip kennisvermeerdering) is een erkend cultureel goed; de overheid verleent autonomie aan de wetenschap waarbij rekenschap wordt afgelegd via peer review. De derde conclusie is dat wetenschapsautonomie een verantwoorde delegatie van verantwoordelijkheden behelst omdat het voordeel wederzijds is: een onafhankelijke wetenschap is voor de overheid van groot nut. Ten vierde: sinds de jaren tachtig van de

KNAW en wetenschap: inleiding

31


8101-05_Witte-R_02_I

23-11-2005

08:55

Pagina 32

vorige eeuw is er een, met publieke middelen gefinancierde, nieuwe vorm van wetenschapsbeoefening ontstaan waarvan de resultaten niet meer vanzelfsprekend behoren tot het publieke domein. Deze kennis is, net als publieke kennis, niet rivaliserend, maar het is niet ongewoon dat uitsluiting plaatsvindt via bescherming van de intellectuele eigendom (auteursrecht of octrooien). Het is tegen deze achtergrond dat we de KNAW zullen analyseren. De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen kent sinds haar instelling taken waarvan de precieze formulering soms wat werd aangepast. In de jaren zestig werden ze als volgt geformuleerd48: In de eerste plaats adviseert zij de regering ten aanzien van de wetenschappen; voorts fungeert zij als ontmoetingscentrum voor wetenschappers; ook heeft zij een rol te vervullen bij de vertegenwoordiging van Nederland en de regering bij internationale bijeenkomsten en in internationale organisaties; tenslotte dient zij de wetenschapsbevordering waarbij het haar opdracht is om daarbij de gehele wetenschap in ogenschouw te houden. Zoals gezegd vertegenwoordigt de Akademie exclusiviteit omdat het ledenaantal beperkt is ten opzichte van het totale aantal hoogleraren in Nederland terwijl daarnaast ook nog in industriële laboratoria en instituten verkiesbare Akademieleden werk(t)en. Doordat nieuwe leden via coöptatie worden gekozen heeft de Akademie een autonome status als wetenschappelijk orgaan in Nederland. Maar ondanks deze autonomie behoeft de Akademie erkenning van de overheid! Zo omschreef minister J.M.L.Th. Cals van Onderwijs, Kultuur en Wetenschappen, bij het 150-jarig bestaan van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, de verhouding tussen Akademie en politiek als volgt: ‘Enerzijds behoeven [Academies van Wetenschappen] voor de vervulling van hun taak officiële erkenning van hun gezag, anderzijds is de wetenschap, voor wie de vrijheid van geest een eerste levensvoorwaarde is, wars van publieke autoriteit op haar gebied.’49 Met andere woorden, hier doet zich het dilemma voor dat de Akademie is gebaat bij onafhankelijkheid maar tegelijkertijd afhankelijk is van externe erkenning. Historisch gezien is de status van de KNAW als hoogste orgaan van de wetenschap terug te voeren op twee elementen. Het eerste element heeft betrekking op de leden. Zij worden benoemd op grond van persoonlijke wetenschappelijke verdiensten. Hun aanzien is hoog omdat zij zijn getraind in het verkrijgen van ‘objectieve’ kennis. Bijkomend is dat het hoogleraarschap werd gezien als een academische roeping: de meesten werden hoogleraar voor het leven. Een roeping impliceert het wegcijferen van zichzelf om – samen met

32

KNAW en wetenschap: inleiding


8101-05_Witte-R_02_I

23-11-2005

08:55

Pagina 33

Organogram KNAW 2005

KNAW en wetenschap: inleiding

33


8101-05_Witte-R_02_I

23-11-2005

08:55

Pagina 34

de internationale wetenschapsgemeenschap – zich in te zetten voor het publieke goed. Het impliceert een morele waarde.50 Behalve in de afzonderlijke leden is de status van de Akademie ook gelegen in de organisatie zelf. Het feit dat de Akademie – namens de Afdeling Natuurkunde en de Afdeling Letterkunde – met één stem spreekt, versterkt de indruk van objectiviteit van het oordeel van de Akademieleden. Wanneer er bij afwijkende standpunten binnen de twee Afdelingen verdeeldheid naar buiten komt, doet dit afbreuk aan het beeld van objectiviteit van de Akademie én van de wetenschap.51 Zoals we in de rest van dit boek zullen zien kwam na de Tweede Wereldoorlog de status van de KNAW als hoogste wetenschapsorgaan in Nederland spoedig onder druk te staan. Net als in de overige Westerse landen was de Nederlandse overheid van mening dat wetenschap moest worden aangewend ter verhoging van welvaart en welzijn. Dit impliceerde een aantasting van het exceptionalisme van de wetenschap omdat bij de wetenschapsbevordering keuzes moesten worden gemaakt waarbij politiek-economische factoren een rol gingen spelen. Voor het beschrijven en analyseren van de geschiedenis van de KNAW over de periode na de oorlog zullen we gebruikmaken van het concept boundary-organisatie. Met deze terminologie wordt bedoeld de nadruk te leggen op het actieve proces waarmee terreinen worden afgebakend en grenzen worden getrokken. Het concept ‘grenzenwerk’ is vooral ontwikkeld door de wetenschapssocioloog Th.F. Gieryn. In zijn definitie is boundary-werk een strategische en praktische activiteit van terreinafbakening; belanghebbenden en toehoorders spelen daarbij een rol. Gieryn geeft een voorbeeld van grenzenwerk dat analoog is aan de hierboven uiteengezette typen wetenschapsbeoefening: ‘[I]f the stakes are autonomy over scientists’ ability to define problems and select procedures for investigating them, then science gets ‘purified’, carefully demarcated from all political and market concerns, which are said to pollute truth; but if the stakes are material resources for scientific instruments, research materials, or personnel, science gets ‘impurified’, erasing the borders or spaces between truth and policy relevance of technological panaceas.’52 In de volgende hoofdstukken zullen we zien dat dergelijke mechanismen ook van toepassing zijn op de geschiedenis van de Akademie in haar maatschappelijke context. Een these van Gieryn is dat zuivere wetenschap slechts bestaat voorzover er personen zijn die beweren dát deze bestaat. Onze taak als historisch-wetenschapssocioloog is te achterhalen op welke argumentatie die actor-claims berusten. We dienen te achterhalen op welke gronden het onderscheid wordt gemaakt tussen zuivere en toegepaste wetenschap; daar kunnen

34

KNAW en wetenschap: inleiding


8101-05_Witte-R_02_I

23-11-2005

08:55

Pagina 35

wetenschappelijke maar ook politieke en economische redenen voor zijn. We zullen de KNAW analyseren als een institutie waarbinnen het exceptionalisme van de wetenschap een belangrijke rol speelt maar die zich anderzijds bevindt in een maatschappelijke context waarin de wetenschap in sterke interactie staat met politiek en economie. In gevallen waar wetenschapsbeleid een belangrijke rol speelde, is het begrip boundary-organisatie een nuttig concept gebleken.53 Wetenschappers en niet-wetenschappers voeren discussies over – en strijden om – het (overheids)beleid waarbij zowel retoriek en argumenten alsmede organisaties worden ingezet. Vaak gaat de controverse over de vraag wat nog wel tot het domein wetenschap behoort en wat niet. Uiteraard spelen de discussies over de vraag waar wetenschap ophoudt en waar politiek begint zich niet alleen af rond de KNAW: ook de universiteit is te kenmerken als een boundary-organisatie. De dynamiek van de nexus van onderzoek-onderwijs is eveneens te kenmerken als grenzenwerk. Th.R. Mitchell ziet de wrijvingsvolle interactie tussen binnen- en buitenwereld als een voortdurend proces van boundary maintenance. Dit kent twee karakteristieke vormen: het aanbrengen van stootkussens en het slaan van bruggen. Met bufferen wordt getracht externe eisen ten aanzien van onderzoek en onderwijs te absorberen. Met brugvorming wordt geprobeerd door het aanpassen van de organisatie die eisen op te vangen, in contact te treden zonder dat de eigen missie verloren gaat. Als voorbeelden van het leggen van bruggen door universiteiten als anticipatie op maatschappelijke ontwikkelingen (zoals de eis van meer maatschappelijk en economisch relevant onderzoek) noemde Mitchell het stichten van beroepsopleidingen aan universiteiten en het oprichten van wetenschappelijke instituten, onderzoekscentra, science parks en incubatorgebouwen. Aanpassingen in de missie van de universiteiten zijn niet nieuw en zullen altijd noodzakelijk zijn: ‘… university leaders and faculty will be faced, as they have for a century, with lives on the boundary and with seeking institutional means of managing the tensions and temptations that arise at the border crossings between the internal life of the university and the demands of society.’54 Uit de literatuur blijkt dat de processen van buffering en bridging centraal staan in het grenzenwerk waarmee wetenschap wordt afgebakend. In zijn boek Between Politics and Science werkt D. Guston, één van de voorvechters van het concept van boundary-organisatie, twee voorbeelden uit van het herschikken en bewaken van de grenzen tussen wetenschap en politiek. De twee Amerikaanse boundary-

KNAW en wetenschap: inleiding

35


8101-05_Witte-R_02_I

23-11-2005

08:55

Pagina 36

organisaties die hij beschrijft, zijn het Office of Research Integrity (ORI) en het Office of Technology Transfer (OTT). Guston laat zien dat deze twee instituties een functie vervullen bij de eisen die de maatschappij heeft gesteld aan de wetenschap, namelijk het afleggen van rekenschap ten aanzien van de integriteit van wetenschap en het verhogen van de productiviteit van wetenschap. Met andere woorden, de wetenschapsautonomie werd aangepast door boundary-instituties in te richten. Zowel het ORI als het OTT werden ingesteld door de politiek, namelijk het Amerikaanse Congress, maar beiden wisten ze een brug te slaan met de wetenschap: ‘As boundary organizations, ORI and OTT inhabit a previously unfortified frontier where the interactions between politics and science over the questions of integrity and productivity had been problematic. Indeed, the border itself – seemingly long dominated by scientists in what policy makers ultimately perceived as unconstructive disengagement – was being contested.’55 Na verloop van tijd bleken deze organisaties sterk op de hand van de wetenschap te zijn zodat de autonomie van de wetenschap er nauwelijks door werd aangetast. Als waren het vestingwerken, zo bleken deze twee boundary-organisaties de grens tussen wetenschap en politiek juist te versterken en de wetenschap autonoom te houden. Bovenstaande voorbeelden van grenzenwerk betreffen de Verenigde Staten en zijn derhalve specifiek voor de situatie in dat land. Maar het feit dat het exceptionalisme van de wetenschap universeel is suggereert dat identieke c.q. analoge processen van afbakening ook in Europa, en Nederland in het bijzonder, aanwezig zullen zijn. Waarom scheikunde? In onderhavige studie van de geschiedenis van de KNAW analyseren we het grenzenwerk dat is verricht door de Akademie en haar leden. We zullen zien dat Akademie-raden en -commissies de fortificaties waren (en zijn) waarmee het grenzenwerk van de KNAW is verricht. In deze geschiedenis van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen gaan we uit van de stelling dat het exceptionalisme van de wetenschap niet in absolute termen kan worden gedefinieerd. De wetenschap – als beoefening en bevordering – wordt voortdurend gevormd. Dit wordt geïllustreerd door het tweehonderdjarig bestaan van de Akademie in 2008 terwijl anderzijds haar geschiedenis wordt gekenmerkt door een voortdurend vallen-en-opstaan. Dit laatste moet niet worden gezien als zwakte van de Akademie maar als uiting van de dynamiek van het exceptionalisme van de wetenschap.

36

KNAW en wetenschap: inleiding


8101-05_Witte-R_02_I

23-11-2005

08:55

Pagina 37

Omdat het in het kader van dit boek niet mogelijk is om alle werkvelden van de Akademie te beschrijven, is ervoor gekozen om één discipline er uit te lichten: de scheikunde.56 De scheikunde is een discipline waarin Nederlandse wetenschappers in de twintigste eeuw een zeer zichtbare rol hebben gespeeld. Scheikunde en chemische technologie kennen al lange tijd een stevig verankerde plaats binnen de universiteiten. Daarnaast is in laboratoria van de overheid en van particulieren alsmede in de industriële laboratoria een relatief hoog percentage van de medewerkers chemisch opgeleid. De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen kent en kende vele vooraanstaande chemici als Akademielid.57 De scheikunde is om een aantal redenen geschikt voor een analyse van de Akademie in de context van wetenschap, politiek en economie. In de eerste plaats is er altijd veel interactie geweest tussen het chemisch onderzoek aan de universiteiten en in het bedrijfsleven. Zo onderhield rond het midden van de twintigste eeuw een beperkt groepje hoogleraren chemie aan de Nederlandse universiteiten op uitgebreide schaal contacten met het bedrijfsleven.58 Ten tweede, de relatie tussen de universitaire chemie en het bedrijfsleven is als tamelijk tumultueus te kenmerken. Zoals we in dit boek zullen zien trad er in de jaren zeventig een duidelijke verwijding op tussen universiteit en bedrijfsleven, een ‘gap’ die in de jaren tachtig weer afnam. Maar daarnaast veranderde het industriële chemie-onderzoek sterk. De chemische industrie stootte veel fundamenteel onderzoek af terwijl als compensatie de banden met de universiteiten werden aangehaald. Vervolgens werd er vanuit de industrie voortdurend op gehamerd dat de universiteiten chemisch onderzoek dienden uit te voeren waar de industrie wat aan zou kunnen hebben. Het persoonlijke contact tussen het bedrijfsleven en de universiteiten werd geïntensiveerd doordat vanuit de industrie tal van bijzonder-hoogleraren werden bekostigd. Een derde punt dat de scheikunde bijzonder maakt is dat deze zich op een aantal aspecten van de buurdisciplines onderscheidt. In de eerste plaats kent de scheikunde in Nederland, in tegenstelling tot de biologie, natuurkunde en de astronomie, nauwelijks megainstituten. In tegenstelling tot bij de natuurkunde en astronomie is de term big science hier niet van toepassing. De hoge-energiefysica en de enorme telescopen die nodig zijn voor het ruimteonderzoek positioneren de natuurkunde en astronomie wel als big science.59 Het lijkt dan ook voor de hand te liggen dat de scheikunde als small science en de ruime academische vrijheid die deze genoot aan

KNAW en wetenschap: inleiding

37


8101-05_Witte-R_02_I

23-11-2005

08:55

Pagina 38

elkaar gerelateerd waren. Pas met het gevestigd raken van de recombinant-DNA-technologie kwam bijvoorbeeld de biochemie onder de kritische aandacht van de overheid, een verschijnsel dat bij de fysica in verband met discussies over kernwapens en kernenergie al veel eerder het geval was.60 Een vierde aspect is dat het scheikunde-onderzoek weliswaar veel vrijheid werd verleend, maar dat de houding van het grote publiek tot de chemie, en de chemische industrie in het bijzonder, al lange tijd uiterst kritisch is. Het overall-imago van de chemische industrie was in 2004 in Europa voor het eerst in twaalf jaar positief maar er bestaan nogal wat verschillen tussen de landen onderling. In Nederland was geen verbetering in het imago van de chemische industrie opgetreden. Niet meer dan 38 procent van de Nederlanders had een positief beeld over de bedrijfstak; maar liefst 62 procent van de ondervraagden was ronduit negatief over de branche.61 Maar ook is de verhouding van het grote publiek tot de chemie sterk veranderd als gevolg van de successen van de levenswetenschappen zoals de opheldering van het menselijk genoom. Chemische technieken voor genetisch testen en voor forensisch onderzoek (beter bekend als CSI of Crime Scene Investigation) confronteren het publiek met de chemie en de chemici met het publiek. Het grote publiek is geïnteresseerd geraakt in het chemisch onderzoek. Meer en meer heeft chemisch onderzoek betrekking op het individu; het duidelijkst is dit bij chemisch onderzoek in een medische setting. Chemisch onderzoek richt zich hedentendage relatief minder op de levenloze natuur en steeds meer op de levende. Sinds de jaren zeventig zijn de levenswetenschappen als het ware geëxplodeerd. Wetenschapssocioloog M. Callon constateert dat als gevolg hiervan het ‘gestandaardiseerde’ onderzoeksobject bij de chemie is vervangen door samengestelde, van elkaar afwijkende en ‘verontreinigde’ onderzoeksobjecten. Was de scheikunde in de eerste helft van de twintigste eeuw het meest succesvol met onderzoek naar levenloze onderzoeksobjecten, binnen de levenswetenschappen is het nu ‘research in the wild’ dat de klok slaat. Een directe consequentie van deze ontwikkeling is dat het chemisch onderzoek nu in interactie treedt met het object van onderzoek. Zo is bij klinisch-genetisch onderzoek de keerzijde van de medaille dat de ‘proefpersonen’ begeleid moeten worden via genetic counseling om de implicaties van het chemisch onderzoek uit te leggen. Ethische discussies over genetisch gemodificeerd voedsel vormen daarvan een tweede pregnant voorbeeld.62 Voornoemde aspecten maken de scheikunde tot een interessante keuze voor een analyse van het grenzenwerk door de Koninklijke

38

KNAW en wetenschap: inleiding


8101-05_Witte-R_02_I

23-11-2005

08:55

Pagina 39

Nederlandse Akademie van Wetenschappen als vertegenwoordigster en hoedster van de wetenschap, en de scheikunde in het bijzonder, in een context van politiek en economie. 1

Zie ook Van Lunteren, Theunissen en Vermij, Opmars van deskundigen (2002). Zie de WTC-nota: Anonymous [Ministeries van OCenW, EZ en LNV], Boeiend, betrouwbaar en belangrijk (2000); en Salomon, Richardson, Loos, Braam en Voltman, Innovatie van de WTC in Nederland (2003). 3 Greenberg, Science, money, and politics (2001); zie ook Köbben en Tromp, De onwelkome boodschap (1999). 4 KNAW, Jaarboek 2004 (2004). 5 Anonymous, KNAW: Taak, geschiedenis en inrichting (1967). 6 Dupree, ‘National Academy of Sciences’ (1979). 7 Collins, Role of academies (1998). 8 Van Berkel, Akademie en de tweede gouden eeuw (2004). 9 De uitbouw van het ledenbestand van de Akademie van 50 leden voor elk van beide Afdelingen na de Tweede Wereldoorlog vinden we in navolgende jaarboeken: KNAW-jaarboek 1949-1950: Natuurkunde 75, Letterkunde 60; KNAWjaarboek 1968-1969: Natuurkunde 75, Letterkunde 75; KNAW-jaarboek 1970: Natuurkunde 100, Letterkunde 80; KNAW-jaarboek 1991: Natuurkunde 110, Letterkunde 90. 10 Anonymous, Wat iedereen van de Akademie wil weten (1995), p. 5. 11 Taylor, Defining science (1996). Vergelijk de scheiding van politiek en journalistiek die wordt bepleit in: Anonymous, Politiek en media (2003). 12 Clark, Academic profession (1987). 13 Otterspeer en Schuller tot Peursum-Meijer, Wetenschap en wereldvrede (1997); Adams, ‘The Soviet nature-nurture debate’ (1990); Macrakis, Surviving the Swastika (1993); Szöllösi-Janze, Science in the Third Reich (2001). 14 Uiteraard bestond hierover geen consensus. Zie bijvoorbeeld Molenaar, ‘Wij kunnen het niet langer aan de politici overlaten’ (1994); Sonnert, Ivory bridges (2002). 15 Het begrip exceptionalisme voor de wetenschap is ontleend aan: Bimber en Guston, ‘Politics by the same means’ (1995). 16 Het gilde-aspect van de wetenschapsbeoefening vindt ook uitdrukking in het concept ‘forumwaarmerk’ voor wetenschappelijke kennis. Zie De Groot en Visser, Forumwaarmerk van wetenschap (2003). De achilleshiel in deze opvatting is dat het ‘forum van experts’ afgebakend moet kunnen worden hetgeen de operationalisering van dit concept problematisch maakt. 17 Merton, ‘Normative structure of science [1942]’ (1973). 18 Kohn, False prophets (1988); Van Kolfschooten, Valse vooruitgang (1993). 19 De ophef over Watsons boek kan natuurlijk ook worden uitgelegd als een bewijs dat Mertons normen gelden. Zie Merton, ‘Making it scientifically’ (1968/1980). Zie ook Broad en Wade, Betrayers of the truth (1982); Kevles, Baltimore case (1998); Crewdson, Science fictions (2002). 20 Kuhn, Structure of scientific revolutions (1970). 21 Zie bijvoorbeeld Rip, Wetenschap als mensenwerk (1978), pp. 36-75. 22 Voor een karakterisering van het hoger onderwijs in Nederland zie Boezerooy, Higher education in the Netherlands (2003). Sinds enkele decennia probeert het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen meer grip te krijgen op de efficiëntie van het hoger onderwijs door de financiering van universiteiten afhankelijk te maken van de onderwijs- en onderzoeksresultaten. De verschillende vormen van financiering van de universiteiten gedurende de afgelopen twee decennia waren: het Plaatsen Geld Model 2

KNAW en wetenschap: inleiding

39


8101-05_Witte-R_02_I

23-11-2005

08:55

Pagina 40

(PGM, 1983-1992), de Hoger Onderwijs Bekostiging (HOBEK, 1993-1996), de Stabiele Bekostiging (STABEK, 1997-1999), het Prestatie Bekostigings Model (PBM, 2000-2002) en het Bachelor-Master model (BAMA, 2003-). Zie Jongbloed en Salerno, Bekostiging (2003). 23 Clark, Academic life (1987), pp. 25-6. Als gevolg van Internet is de aantrekkingskracht van dit internationalisme op basis van de wetenschap relatief sterk afgenomen. Nu kan iedereen, nagenoeg kostenloos, contact leggen met de andere kant van de wereld. 24 Weischedel, Leussink, et al., Gedenkschrift (1960). 25 Dit geïdealiseerde beeld over de Duitse universiteit is in feite een reactie op het verweven raken van de Duitse wetenschap met de ideologie van het Nationaal-Socialisme waardoor werd teruggegrepen op een beeld van de Von Humboldt-universiteit die nimmer heeft bestaan. Zie Paletschek, ‘Invention of Humboldt’ (2001). Over de ontwikkeling van universiteiten zie bijvoorbeeld Wittrock en Elzinga, University research system (1985); Rothblatt en Wittrock, European and American university since 1800 (1993). 26 Feldman, ‘Politics of Wissenschaftspolitik’ (1987). 27 Clark, Places of inquiry (1995). 28 Ibid., noot 27, pp. 240-52. Clark baseerde zijn studie op de landen Duitsland, Groot-Brittanië, Frankrijk, de Verenigde Staten en Japan. 29 Van Berkel, ‘Kwaliteit en zuinigheid’ (2000). 30 Adriaansens, ‘Distantie en nabijheid’ (1997). Voormalig KNAW-president W.J.M. Levelt verdedigt het standpunt dat wetenschap en politiek van elkaar gescheiden kunnen worden onder behoud van gedeelde verantwoordelijkheid. Zie zijn toespraak gehouden bij de opening van het nieuwe WRR-gebouw: Levelt, ‘Wetenschap en beleid’ (2005). 31 Habermas, ‘Verwissenschaftlichte Politik’ (1968), pp. 120-45. 32 Anonymous [WRR], Adviseren aan de overheid (1977), pp. 45-6; zie ook Van Latesteijn en Schoonenboom, ‘Vragen naar de onbekende weg’ (1997). De kloof tussen wetenschappelijke kennis en maatschappelijke problemen, en bijgevolg het problematische karakter van beleidsadvisering vanuit de wetenschap, is helder geanalyseerd in Schuyt, ‘Wetenschappelijke advisering en politieke besluitvorming’ (1987). Desondanks vindt de overheid dat er voor het uitstippelen van beleid meer gebruik moet worden gemaakt van de wetenschap. Zie Ministerie van OCW, Wetenschapsbudget 2004 (2004). 33 Hendriks, Bal en Bijker, ‘Beyond the species barrier’ (2004). 34 In een vergelijkende studie onderzocht E. Solingen de positie van wetenschappers in een tiental naties onderscheiden naar politiek systeem en vorm van de economie. Dit resulteerde in vier typen relaties tussen staat en wetenschapper: happy convergence; passive resistance; ritual confrontations; en deadly encounters. Zie Solingen, ‘Domestic structures and the international context’ (1994). 35 Mukerji, Fragile power (1989), p. 190. 36 Chubin en Hackett, Peerless science (1990); Jasanoff, ‘Peer review and regulatory science’ (1990). 37 Dijstelbloem en Schuyt, Publieke dimensie van kennis (2002). 38 Ostrom, Governing the commons (1990). 39 Zie Freeman en Soete, Economics of industrial innovation (19973), pp. 374-9. De papers van Nelson en Arrow zijn herdrukt in: Mirowski en Sent, Science bought and sold (2002), pp. 151-64 en pp. 165-80. 40 Zie bijvoorbeeld Kovac, ‘Gifts and commodities’ (2001). 41 Merges, ‘Property rights theory and the commons’ (1996). 42 Forman, ‘Recent science’ (1997), pp. 111-2. 43 Shove, ‘Reciprocities and reputations’ (2000). 44 Weingart, ‘Close encounters of the third kind’ (1993).

40

KNAW en wetenschap: inleiding


8101-05_Witte-R_02_I

23-11-2005

08:55

Pagina 41

45

Committee for a Study on Promoting Access, Question of balance (2000). Anderzijds wordt de toegankelijkheid van het internet door wetenschappers in toenemende mate gebruikt om de heerschappij van wetenschappelijke uitgevers te breken. Onder de naam van de open access-beweging worden elektronische tijdschriften opgericht die beogen kwaliteitsgarantie via peer review te koppelen aan kostenvrije toegang tot informatie. Met name voor de wetenschapsbeoefening in de Derde Wereld zou de bloei van dit systeem een zegen zijn. Zie ook Levelt, Kennisinfrastructuur (2004), pp. 3-4. 46 Gibbons, ‘Translation of societal needs’ (1997); Jacob, ‘‘Mode 2’ in context’ (2000). 47 Rip, ‘Fashions, lock-ins and heterogeneity’ (2000). 48 Anonymous [KNAW], Taak, geschiedenis en inrichting (1967). 49 Cals, in: KNAW, Plechtige viering (1958), p. 22. Voor de achtereenvolgende bewindslieden van het Ministerie O(K)&W zie Knippenberg en Van der Ham, Bron van aanhoudende zorg (1993), pp. 879-86. Zie ook de portrettengalerij van invloedrijke personen op het Nederlandse beleid ten aanzien van wetenschappelijk onderzoek in: Brookman, Science policy (1979), pp. 380-4. 50 Clark, Academic life (1987), p. 274. 51 Vergelijk Moore, ‘Organizing integrity’ (1996). 52 Gieryn, Cultural boundaries of science (1999), p. 23. 53 Miller, ‘Hybrid management’ (2001). 54 Mitchell, ‘Border crossings’ (1997), p. 271. 55 Guston, Between politics and science (2000), p. 150 (nadruk toegevoegd). 56 Ondanks dat ‘Mode 2’-wetenschap wordt gekenmerkt door interdisciplinariteit vormen disciplines nog steeds het hart van de wetenschapsbeoefening: ‘There is no more stunning fact about the academic profession anywhere in the world than the simple one that academics are possessed by disciplines, fields of studies, even as the are located in institutions. With the growth of specialization in the last century, the discipline has become everywhere an imposing, if not dominating, force in the working lives of the vast majority of academics. Organized around individual subjects, the disciplines have their own histories and trajectories, their own habits and practices.’ Zie Clark, Academic life (1987), pp. 25-6. 57 Gerding, et al., Werken aan scheikunde (1993); Snelders, Van alchemie tot chemie (1993); Snelders, Ontwikkeling van chemie en chemische technologie (1997); Rozendaal, Chemie achter de dijken (2001). Zie ook Homburg en Palm, Ontwikkeling van de chemie (2004), pp. 328-31. 58 Homburg, Speuren op de tast (2003). 59 Vergelijk Galison en Hevly (red.), Big science (1992). 60 Baltimore, ‘Limiting science’ (1988). 61 Deze negatieve houding zou te maken kunnen hebben met de ontploffing van de vuurwerkfabriek in Enschede. Zie Anonymous, ‘Nederlanders kritisch over sector’ (2004). 62 Callon, ‘Increasing involvement of concerned groups’ (2003). P.E. Brodwin verwoordt de verwevenheid van biotechnologisch laboratoriumonderzoek en maatschappij als volgt: ‘The meanings of these technologies […] quickly escape professional control and infiltrate the diverse domains of everyday life.’ Zie Brodwin, ‘Introduction’ (2000), p. 1.

KNAW en wetenschap: inleiding

41


8101-05_Witte-R_02_I

23-11-2005

08:55

Pagina 42


8101-05_Witte-R_03_II

II

23-11-2005

08:57

Pagina 43

Bevordering van de wetenschap (1945-1955)

In de eerste vier decennia van de twintigste eeuw stond Nederland in de voorste linies van het onderzoeksfront van de natuurwetenschappen.1 Als gevolg van de Tweede Wereldoorlog verloor de wetenschapsbeoefening in Nederland echter veel van haar allure. Hoogleraren waren door de Duitse bezettingsmacht uit hun ambt verwijderd, sommigen waren gedeporteerd of als gijzelaar vastgezet. Door gebrek aan voorzieningen waren universitaire laboratoria gesloten of door oorlogshandelingen beschadigd. Wat de studenten betreft was er als gevolg van deportatie of gijzelneming eveneens een groot gat gevallen. Zo bedroeg direct na de oorlog de verhouding tussen eerstejaars en ouderejaars drie op één. Deze staat van de Nederlandse wetenschappen maakte dat in het eerste decennium na de oorlog een aantal vooraanstaande wetenschappers – zoals N. Bloembergen, A. Pais, N. Tinbergen – hun heil in het buitenland zochten.2 De deplorabele staat van de wetenschappen in Nederland stond in schril contrast met het belang dat internationaal aan wetenschap en technologie werd toegekend. De overwinning van de geallieerden werd voor een belangrijk deel op het conto geschreven van wetenschappelijke en technologische doorbraken. De Engelsen hadden

Bevordering van de wetenschap (1945-1955)

43


8101-05_Witte-R_03_II

23-11-2005

08:57

Pagina 44

zich met behulp van radar succesvol verdedigd tegen de Duitse luchtaanvallen; kunstrubber en nieuwe chemische vezels waren op de markt gekomen; door de medische wetenschap beschikte men over kunstbloed, antibiotica en nieuwe typen vaccins. De Duitsers hadden rakettechnologie ontwikkeld waarna die kennis naar de Verenigde Staten was overgebracht. De atoombom was het ultieme bewijs dat wetenschap en technologie enorme potenties bezaten om militaire macht te verwerven. Wanneer deze energiebron voor vreedzame doeleinden kon worden gebruikt zou ook de burger-economie er ten volle van kunnen profiteren. Deze ‘oorlogswinsten’ waren het gevolg van gecoördineerde inspanningen van wetenschappers en technologen in de Verenigde Staten en in Engeland. Met het aflopen van de oorlog verviel de noodzaak tot coördinatie van Research and Development (R&D) om militaire redenen. Amerikaanse wetenschappers wilden echter de steun van de overheid die zij hadden verworven niet zo maar opgeven en zij zochten een manier om deze te continueren. Tegen het eind van de Tweede Wereldoorlog had V. Bush, directeur van het Amerikaanse ‘Office of Scientific Research and Development’, er bij president F.D. Roosevelt op aangedrongen om te evalueren hoe wetenschappelijk onderzoek het best voor welzijn en welvaart kon worden ingezet. Hij kreeg daarop zelf de opdracht hierover een rapport op te stellen. In Science – The Endless Frontier stelde V. Bush dat de oorlog duidelijk had gemaakt dat wetenschappelijk en technologisch onderzoek een belangrijke rol konden spelen. De conclusie was dat – naast natuurlijke hulpbronnen zoals kolen, olie, gas en minerale grondstoffen zoals metalen – onderzoek en ontwikkeling (R&D) een onmisbare hulpbron vormden voor welvaart, welzijn en de nationale veiligheid. De regering diende de verantwoordelijkheid te dragen voor het doen aanhouden van een stroom aan nieuwe wetenschappelijke kennis waarvoor het noodzakelijk was bij de jeugd wetenschappelijk talent tot ontwikkeling te brengen. Derhalve moesten de (technische) universiteiten worden uitgebreid en het wetenschappelijk onderzoek geïntensiveerd. Maar minstens even belangrijk als zijn stelling dat de wetenschap moest worden bevorderd, was Bush’ conclusie dat de regering ten aanzien van het feitelijke onderzoek op afstand diende te blijven: de overheid ‘should leave internal control of policy, personnel, and the method and scope of research to the institutions in which it is carried on.’3 Met andere woorden, de wetenschap diende autonoom te zijn in haar onderzoeksbeleid en het afleggen van verantwoording kon een interne aangelegenheid blijven. Dat de politiek de zeggenschap over

44

Bevordering van de wetenschap (1945-1955)


8101-05_Witte-R_03_II

23-11-2005

08:57

Pagina 45

extra financiering voor de wetenschapsbeoefening zo maar zou overlaten aan de wetenschappers zelf was echter niet vanzelfsprekend. Een alternatief was om het bedrijfsleven te betrekken bij het uitstippelen van het wetenschappelijk onderzoek en daarbij ook toegepast onderzoek en ontwikkelingswerk te betrekken. Desondanks zou in de VS de National Science Foundation worden opgericht waarin veel van de ideeën uit The Endless Frontier waren opgenomen.4 Deze ontwikkelingen in de Verenigde Staten vormden een opmaat voor de bevordering van de wetenschap door de Nederlandse overheid.5 De aanbeveling van V. Bush tot overheidssteun aan wetenschappelijk onderzoek werd wereldwijd overgenomen. Maar net als in de Verenigde Staten was het geen uitgemaakte zaak hóe en onder welke voorwaarden die overheidssteun in Nederland moest worden gegeven. Moest daarvoor een afzonderlijke organisatie worden opgericht of kon dit gebeuren door één van de reeds bestaande. Wat moest de verdeling zijn over de verschillende richtingen zoals de natuurwetenschappen, de medische en de sociale wetenschappen. Dienden de gelden verdeeld te worden via het principe van rechtvaardige verdeling; moest er rekening worden gehouden met geografische spreiding; dienden excellente wetenschappers bevoorrecht te worden? Dit waren allemaal vragen waarop pasklare antwoorden ontbraken omdat een dergelijke bemoeienis van de overheid met wetenschapssturing nieuw was. Het zal niet verbazen dat de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, als hoogste wetenschapsorgaan, intensief betrokken wilde worden bij deze impuls aan de wetenschappen. De KNAW zou echter ervaren dat, juist omdat bovengenoemde vragen omtrent de wetenschapsbevordering een politiek karakter hadden, deze taak door de minister van OKW buiten de jurisdictie van de Akademie werd geplaatst. Terwijl de overheid autonomie aan de wetenschap wilde toekennen, werd wetenschapsbevordering gezien als politiek-administratief. Maar het resultaat was dat de taak van de Akademie tot wetenschapsbevordering in het algemeen ter discussie kwam te staan. De Akademie in de wederopbouw Zelfs in het laatste oorlogsjaar was de KNAW blijven functioneren als ontmoetingspunt voor haar leden en de wetenschap in het algemeen. In 1944 bracht zij enkele adviezen uit aan het zogeheten Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming (het voormalige Ministerie van OKW). Dit betrof met name de toewijzing van

Bevordering van de wetenschap (1945-1955)

45


8101-05_Witte-R_03_II

23-11-2005

08:57

Pagina 46

papier voor wetenschappelijke publicaties dat ten gevolge van schaarste gelimiteerd voorhanden was. De samenwerking met internationale organisaties en buitenlandse academies was nagenoeg tot stilstand komen omdat de postverbindingen waren verbroken. Tot aan 1943 had er nog wel ruilverkeer van wetenschappelijke publicaties met het buitenland plaatsgevonden maar ook daaraan was een einde gekomen. Er waren leden die zich niet hadden kunnen verenigen met de houding van de Akademie ten opzichte van de Duitse bezetter en zij hadden zich daarom van de Akademie gedistantieerd. Sinds 1 mei 1942 had de Afdeling Letterkunde geen regulier voorzitter gekend omdat de Duitsers de verkiezing van historicus J. Huizinga niet wilden bekrachtigen. Rustend Akademielid E.J. Cohen werd in 1944 door de nazi’s opgepakt en overleed in Auschwitz. Na de oorlog keerden degenen die afstand van de Akademie hadden genomen weer terug in de gelederen. Nadat de jurist E.M. Meijers uit een Duits concentratiekamp was teruggekeerd werd deze gekozen als voorzitter van de Afdeling Letterkunde. De Afdeling Natuurkunde werd voorgezeten door medicus J. van der Hoeve, die deze functie al sedert 1931 vervulde.6 Sinds 1934 werd het bureau van de Akademie geleid door het hoofd van de administratie M.E. ’t Hart. Het was een gelukkige omstandigheid dat het Akademiegebouw, de bibliotheek, de Akademie-instituten en de in beheer zijnde Fondsen geen verliezen of schade als gevolg van de oorlog hadden opgelopen.7 De taak van de Akademie was vastgelegd in artikel 2 van haar reglement en omvatte vier onderdelen. Zij fungeerde als: een raadgevend lichaam voor de regering op het gebied der wetenschap; als een middelpunt van samenwerking voor beoefenaars der wetenschap in Nederland en overzeese gebiedsdelen; als een verenigingsband met wetenschappers in andere landen; en tenslotte als een instelling tot bevordering van wetenschap wanneer daartoe onderlinge samenwerking noodzakelijk was en steun van de overheid benodigd was. Voor de Afdeling Letterkunde hield deze laatste taak onder meer in het voeren van de bureaus van de Commissies Dialectenkunde en Volkenkunde. Voor de Afdeling Natuurkunde vormden het Centraal Instituut voor Hersenonderzoek, het Embryologisch Instituut (van het Hubrecht-fonds) en de Stichting ‘Centraalbureau voor Schimmelcultures’ instellingen voor de wetenschapsbevordering.8 Een belangrijke activiteit van de Akademie was voorts de administratie van de Werkgemeenschap van Wetenschappelijke Organisaties in Nederland (WWON). Deze organisatie stond formeel los van de KNAW maar de vergaderingen vonden plaats in het Trippenhuis

46

Bevordering van de wetenschap (1945-1955)


8101-05_Witte-R_03_II

23-11-2005

08:57

Pagina 47

J. van der Hoeve, voorzitter Afdeling Natuurkunde 1931-1947

en de administratie werd door de Akademie bijgehouden. De WWON was opgericht kort nadat de Duitsers op 10 mei 1940 Nederland waren binnengevallen. Waarschijnlijk uit ongerustheid dat de Duitse bezettingsmacht zich zou mengen in het reilen en zeilen van de Nederlandse wetenschap bestond er behoefte om te komen tot contact en overleg tussen onderzoekers.9 Weliswaar had de KNAW de wettelijke taak om zorg te dragen voor de contacten tussen wetenschappelijke instellingen maar de Akademie voelde dat onder de oorlogsomstandigheden een rechtstreekse vertegenwoordiging van deze organisaties noodzakelijk was. Door de WWON niet op te nemen als onderdeel van de Akademie kon gemakkelijker afstand worden genomen indien het initiatief de Duitsers onwelgevallig was. Het Algemeen Bestuur van de KNAW ondersteunde de oprichting van de

Bevordering van de wetenschap (1945-1955)

47


8101-05_Witte-R_03_II

23-11-2005

08:57

Pagina 48

volledig en zegde steun toe bij het organiseren van een ‘organisch verband tusschen de instellingen van wetenschap in Nederland in het algemeen’.10 De belangrijkste werkzaamheden van de Werkgemeenschap zouden overigens beperkt blijven tot inventarisaties van wetenschappelijke instellingen in Nederland zowel op het gebied van de natuur- als de geesteswetenschappen.11 WWON

Oprichting van ZWO Met de bevrijding van Nederland ontstond het idee dat de oude, verzuilde politieke ordening plaats zou moeten maken voor een nieuwe inrichting. De wetenschap zou daarbij een belangrijke rol hebben te vervullen.12 Een spil in de reconstructie van Nederland was W. Schermerhorn, hoogleraar landmeetkunde aan de Technische Hogeschool in Delft.13 Schermerhorn had behoord tot de gegijzelden in St. Michielsgestel en was later ondergedoken. Als mede-oprichter van de Nederlandse Volksbeweging werd Schermerhorn, samen met W. Drees, gevraagd de eerste naoorlogse regering te vormen. De regering met Schermerhorn als minister-president was van mening dat de oorlog had bewezen dat ter verhoging van welvaart en welzijn bevordering van de wetenschap noodzakelijk was. In september 1945 besloot de Nederlandse regering dat daarin 5 miljoen gulden extra zou worden geïnvesteerd. De manier waarop deze steun aan de wetenschap ten goede moest komen was echter niet duidelijk. Daarom kreeg Schermerhorns vakgenoot, hoogleraar geodesie F.A. Vening Meinesz, de opdracht om in de Verenigde Staten na te gaan hoe fondsen voor wetenschappelijk onderzoek daar ‘werkten’ en tevens een indruk op te doen hoe groot de Nederlandse achterstand op wetenschappelijk gebied was.14 Om zich te informeren legde Vening Meinesz zowel bezoeken af bij de Rockefeller Foundation (RF) als bij de Carnegie Corporation. Laatstgenoemde gaf meestal steun in de vorm van financiering van een instituut terwijl de RF meestal steun verleende in de vorm van grants en fellowships.15 Schermerhorn maakte op 26 maart 1946 bekend dat de overheid zowel de natuurwetenschappen als de alfavakken zou gaan stimuleren met het uiteindelijke doel de resultaten van dit onderzoek ‘ten nutte’ te laten komen aan de welvaart van de Nederlandse samenleving.16 In maart 1946 was een commissie ingesteld onder leiding van de secretaris-generaal van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (OKW), H.J. Reinink. Deze commissie, ook wel aangeduid als Commissie Reinink-I, moest de regering adviseren

48

Bevordering van de wetenschap (1945-1955)


8101-05_Witte-R_03_II

23-11-2005

08:57

Pagina 49

inzake de bevordering van wetenschap. Daarin zaten onder meer de Akademieleden H.R. Kruyt en V.J. Koningsberger.17 Als anticipatie op de overheidssteun werden verschillende stichtingen opgericht om onderzoek te bevorderen en te coördineren. Voor de wiskunde resulteerde dit in de Stichting ‘Het Mathematisch Centrum’ (MC) te Amsterdam – een centraal punt waar nieuwe rekenfaciliteiten, de eerste computers, bij elkaar werden gebracht. Voor de fysica werd de Stichting voor Fundamenteel Onderzoek op het gebied der Materie (FOM) opgericht. Deze twee stichtingen zouden samen een groot deel van de gelden voor onderzoeksstimulering ontvangen, maar zij waren atypisch voor de lijn die werd gekozen voor steun op andere onderzoeksterreinen. Deze twee stichtingen zouden namelijk onafhankelijke instituten oprichten terwijl voor andere disciplines voor het model van de Rockefeller Foundation werd gekozen: het verschaffen van beurzen door een stichting aan individuele onderzoekers in onderlinge competitie. De Commissie Reinink-I vond namelijk dat de RF-methode de meeste zekerheid bood ‘dat groote objectiviteit bij de behandeling der aanvragen en groote soepelheid bij de besteding der ter beschikking staande gelden betracht wordt.’18 De KNAW meende dat met de oprichting van een aparte onafhankelijke organisatie ter bevordering van het zuiver-wetenschappelijk onderzoek (ZWO) de legitieme rol van de KNAW bij het bevorderen van de wetenschap op het spel kwam te staan. De voorzitter van de Afdeling Letterkunde, E.M. Meijers bracht in een vergadering van het Algemeen Bestuur op 26 oktober 1946 ter sprake of de Akademie niet geleidelijk aan overbodig zou worden ‘als door allerlei organisaties haar taak wordt overgenomen’. Geopperd werd ZWO te plaatsen onder de KNAW of om tenminste het bureau van ZWO in het Akademiegebouw onder te brengen.19 Beide Afdelingen van de Akademie hadden een eigen commissie ingesteld om het in te nemen standpunt ten aanzien van ZWO verder uit te werken. Op 22 oktober 1947 vond een vergadering plaats van het Algemeen Bestuur, tijdens welke Meijers stelde dat met een van de KNAW onafhankelijk ZWO het leiding geven aan de wetenschap aan de Akademie zou ontvallen. Kruyt, betrokken bij de advisering rond ZWO en tevens TNO-voorzitter, stelde dat de Akademie niet de leiding had over het wetenschappelijk onderzoek en dat de Akademie slechts beoogde mensen bijeen te brengen.20 De Afdelingen Letterkunde en Natuurkunde kwamen tot een verschillend standpunt. De kloof was zo diep dat per brief van 9 april 1948 het Akademiebestuur de regering voorstelde om ZWO i.o. op te splitsen in een sectie A en een sectie B waarbij subsidies voor de alfa-wetenschappen

Bevordering van de wetenschap (1945-1955)

49


8101-05_Witte-R_03_II

23-11-2005

08:57

Pagina 50

te verdelen waren door een KNAW-organisatie en die voor de betawetenschappen door een onafhankelijke organisatie.21 Deze verdeeldheid van de Akademie was natuurlijk een zwaktebod. In de Memorie van Toelichting bij het ZWO-wetsontwerp werd verwoord waarom minister van OKW, Th. Rutten, de KNAW ongeschikt vond om ZWO-taken onder haar beheer te hebben: omdat aan de personen die ZWO moesten leiden, ten dele ook andere eisen gesteld moesten worden dan die ‘welke als maatstaf dienen voor verkiesbaarheid in de Akademie’. Wel wilde de minister het op te richten ZWO opleggen de Akademie te consulteren over ZWO-beslissingen zodat zij haar opinie kenbaar kon maken. De Akademie had overigens wel erkenning gevonden doordat zij advies mocht uitbrengen over de vertegenwoordiging van de universiteiten en hogescholen in ZWO, die de ‘eigenlijke werkeenheden’ zouden zijn.22 Stichting FOM en het Mathematisch Centrum kwamen onder ZWO te vallen maar zouden hun deel van het subsidie rechtstreeks blijven ontvangen. Daarom werd geprobeerd ook voor de biomedische wetenschappen een stichting in het leven te roepen: een ‘Stichting voor Biophysisch- en Biochemisch Onderzoek’. Dit initiatief zou stranden hetgeen niet in laatste plaats werd veroorzaakt door verzet vanuit de faculteiten Geneeskunde die hun autonomie over het onderzoek wilden behouden. Ook mocht het argument niet helpen waarmee Akademielid V.J. Koningsberger het belang benadrukte van een dergelijke stichting: in het geval die er níet zou komen werden FOM en het MC de mogelijkheid geboden nagenoeg de gehele subsidie van het ZWO i.o. op te strijken.23 De minister achtte personen die waren gelauwerd om hun wetenschappelijke verdiensten dus niet zonder meer geschikt om leiding te geven aan de wetenschapsbevordering. Maar hij stelde nog andere randvoorwaarden. Ten eerste moest er voor worden gewaakt dat het onderzoek niet werd gehinderd door toegepaste doelstellingen omdat die het zuiver-wetenschappelijke zouden verdringen. ‘Wetenschap om haar zelfs wil’ vormde derhalve voor de minister een legitieme reden voor overheidssteun. Bij de parlementaire discussie over de ZWO-wet werd voorts benadrukt dat de koppeling tussen wetenschappelijk onderzoek en onderwijs ten alle tijde diende te worden gehandhaafd. Dit betekende dat onafhankelijke onderzoeksinstituten in principe niet door ZWO gesteund dienden te worden.24 Bij de behandeling van de ZWO-wet in de Eerste Kamer werd de vraag opgeworpen in hoeverre de overheid dirigistisch mocht zijn terzake van het zuiver-wetenschappelijk onderzoek: kwam men met de ZWO-wet niet bedenkelijk dicht bij rechtstreekse ‘overheidsbemoeiing’? Dit vooral omdat de Staat zelf de organisatie voor zuiver-

50

Bevordering van de wetenschap (1945-1955)


8101-05_Witte-R_03_II

23-11-2005

08:57

Pagina 51

wetenschappelijk onderzoek ontwierp en de taak en samenstelling daarvan regelde. Minister Rutten antwoordde hierop dat de overheid zich diende te beperken tot bevordering van het zuiver-wetenschappelijk onderzoek; het doen van onderzoek was iets anders, zodat er geen sprake zou zijn van overheidsdirigisme.25 De formele oprichting van ZWO in 1950 betekende niet alleen dat de KNAW een organisatie naast zich moest dulden met een taak die de Akademie tot de hare rekende. ZWO had de taak om tijdelijke subsidies te beheren die waren bestemd voor de universiteiten waar onderzoek was gekoppeld aan onderwijs. Het varen van de Stichting FOM en het MC onder ZWO-vlag maakte dat de positie van onderzoeksinstituten in het algemeen op de ministeriële agenda kwam te staan. Omdat de KNAW het op haar weg zag om ter bevordering van de wetenschap onderzoeksinstituten te beheren stond hierbij voor de Akademie veel op het spel. Beheer van wetenschappelijke instituten In het vorige hoofdstuk is beargumenteerd dat het oprichten van een onderzoeksinstituut een snelle manier is om actief te worden op een nieuw te ontginnen terrein van onderzoek. De FOM-instituten en het Mathematisch Centrum zijn daarvan markante voorbeelden. Ook TNO had sinds haar oprichting in 1932 gegrossierd in nieuwe instituten.26 Zoals gezegd behoorde het tot de wettelijke taak van de KNAW om onderzoekingen en ondernemingen tot bevordering van de wetenschap uit te voeren wanneer daartoe samenwerking van onderzoekers en staatssteun was vereist. Meer concreet betekende dit dat de KNAW een onderzoekstaak had wanneer het onderzoekswerk niet aan één afzonderlijke universiteit kon worden gedaan – omdat bijvoorbeeld landelijke samenwerking was vereist – of er geen directe band met het wetenschappelijk onderwijs was. Het onder beheer hebben van onderzoeksinstituten verleende status; dat de Akademie in staat werd gesteld om onderzoeksinstituten op te richten werd in hoge mate gewaardeerd. Bij de Akademie was de verontwaardiging dan ook groot toen zij het gevoel kreeg dat ZWO probeerde om de coördinatie met betrekking tot het oprichten van instituten naar zich toe te trekken, daar waar ZWO eigenlijk alleen tijdelijke subsidies zou verschaffen. Een scherp conflict tussen ZWO en de KNAW was het resultaat.27 De vraag of de KNAW het beheer over wetenschappelijke instellingen mocht voeren werd onderwerp van discussie naar aanleiding van de positie van de Commissie voor Oecologie (Afdeling Natuur-

Bevordering van de wetenschap (1945-1955)

51


8101-05_Witte-R_03_II

23-11-2005

08:57

Pagina 52

kunde) en van de Centrale Commissie voor Onderzoek van het Nederlandse Volkseigen (Afdeling Letterkunde). Naar aanleiding van de instelling van de Commissie voor Oecologie berichtte de minister in een brief van 7 november 1950 dat hij zich zorgen maakte over de onafhankelijkheid van de KNAW wanneer zij zélf wetenschappelijk onderzoek ter hand nam: ‘De Akademie dient immers als zodanig afstand te kunnen nemen om zodoende op het hoogste niveau haar adviezen te kunnen geven. Neemt de Akademie zelf rechtstreeks verantwoordelijkheid, dan wordt haar bovengenoemde positie in gevaar gebracht.’ Het standpunt van de minister dat de Akademie moeilijk zelf wetenschappelijk onderzoek kon verrichten omdat daarmee haar onafhankelijkheid verloren ging had – wanneer doorgetrokken naar alle KNAW-instituten – ernstige consequenties. Het onder beheer hebben van feitelijk onderzoek was voor de Akademie een principieel punt omdat zij vond dat alleen dan de Akademie als hoogste wetenschapsorgaan bestaansrecht had: om niet te vervallen tot een ‘onvruchtbaar vegeteren’ diende de Akademie steeds direct actief te blijven. Volgens de Akademie hoefde dit niet op gespannen voet te staan met de onafhankelijkheid ten opzichte van haar adviestaak. Het moest mogelijk zijn ‘een hoge mate van zakelijke objectiviteit’ te handhaven.28 In een brief van 15 september 1951 antwoordde de minister dat hij instemde met een taakopvatting van de Akademie bij het bevorderen van wetenschappelijke onderzoekingen en deze in de eerste stadia ervan te leiden. Het onderzoek langdurig onder haar hoede te houden achtte de minister echter een taak van de universiteiten. Dit standpunt ging vergezeld van een hernieuwde eis tot losmaking van bovengenoemde Centrale Commissie van de Akademie. Het Akademiebestuur benadrukte echter dat dit werk niet vruchtbaar bij een universiteit kon worden ondergebracht.29 Begin jaren vijftig begon er duidelijk een nieuwe wind te waaien over het Nederlandse wetenschapslandschap. Voor overleg tussen TNO, ZWO en de Akademie werd een zogeheten Contact-Commissie opgericht met H.J. Woltjer als toehoorder namens het Ministerie van OKW. De bevordering van de wetenschap stond bovenaan de agenda. Tijdens de eerste vergadering van de Contact-Commissie in januari 1953 werd geconcludeerd dat wanneer men projecten eenmaal had gelanceerd het goed was om ze te verzelfstandigen. Onderbrenging bij het ministerie was echter niet gelukkig vanwege de ‘zelfstandigheidspolitiek’ van de wetenschap. Tijdens deze vergadering verwoordde microbioloog A.J. Kluyver, die in 1947 Van der Hoeve was opgevolgd als voorzitter van de Afdeling Natuurkunde, het standpunt dat hij oprichting van dergelijke instituten inderdaad

52

Bevordering van de wetenschap (1945-1955)


8101-05_Witte-R_03_II

23-11-2005

08:57

Pagina 53

A.J. Kluyver, voorzitter Afdeling Natuurkunde 1947-1954

zag als een taak van de Akademie als na verloop van tijd een zekere verzelfstandiging werd nagestreefd. Indien een instituut zich verzelfstandigde diende er wel een buffer te bestaan ten opzichte van de regering omdat het voortbestaan van zo’n instelling zeker niet alleen afhankelijk mocht worden van zuiver ambtelijke instanties. Hoogleraar Griekse taal- en letterkunde B.A. van Groningen, in 1949 als opvolger van Meijers voorzitter geworden van de Afdeling Letterkunde, deed de suggestie van een tertium, van ZWO, TNO en de Akademie als een bestuursorgaan toezichthoudend op wetenschappelijke instellingen.30 Woltjer, de vertegenwoordiger van de minister, zag twee onderscheiden taken voor genoemde drie organisaties: de coÜrdinatie van het wetenschapsbeleid en ten tweede de beheerstechnische kant.31

Bevordering van de wetenschap (1945-1955)

53


8101-05_Witte-R_03_II

23-11-2005

08:57

Pagina 54

De diversiteit van de wetenschapsgebieden maakte dat het wetenschappelijk beleid in haar totaliteit onmogelijk in één organisatie kon worden ondergebracht. De status van twee instellingen in het bijzonder vormden aanleiding tot verder debat. In de eerste plaats de Centrale Commissie voor Onderzoek van het Nederlandse Volkseigen onder de Akademie en de Stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie (FOM) onder ZWO. De eerste omdat de minister verzelfstandiging eiste en de tweede omdat FOM grotendeels zelfstandig was maar wel het merendeel van de ZWO-fondsen opsoupeerde.32 Binnen de Akademie werd vervolgens het algemene punt bediscussieerd of het toezicht op wetenschappelijke instellingen niet kon worden ondergebracht bij wetenschappelijke raden vallend onder de Akademie. Het lidmaatschap van een dergelijke raad was niet voorbehouden aan KNAW-leden zodat personen die bij uitstek beschikten over organisatorische en administratieve kwaliteiten konden deelnemen. Een wetenschappelijke raad onder de Akademie zou leden uit kringen van ZWO en TNO kunnen omvatten. De discussie over de coördinatie bij het beheer van wetenschappelijke instituten ging verder in de vergadering van de Contact-Commissie van 6 juli 1953. TNO-voorzitter Kruyt merkte op dat een overkoepelend orgaan voor de coördinatie van de wetenschappen door zijn veel te grote omvang een sta in de weg zou worden. Coördinatie zou niet bereikt kunnen worden door het tussenschuiven van een nieuw lichaam maar diende via overleg te geschieden.33 In januari 1954 discussieerde men in de Contact-Commissie over een mogelijke rol van Akademieraden bij de coördinatie van de wetenschapsbevordering. Fysicus en Akademielid C.J. Gorter zag in de Akademie het centrale lichaam dat geschikt was om via Akademieraden ‘een band te vormen tussen verschillende vakgebieden’ en met een Centrale Raad met vertegenwoordigers van de op te richten Akademieraden.34 In de loop van dat jaar zou de wetenschapsbevordering in de vorm van instituten echter leiden tot spanningen tussen de KNAW en ZWO. In september 1954 stelde ZWO een notitie op over een te volgen procedure bij het oprichten van wetenschappelijke instituten: het ‘Concept-advies betreffende het te voeren beleid aangaande de wetenschapsbevordering in Nederland’. Volgens ZWO was de bestaande situatie onhoudbaar. Er zou sprake zijn van een ongecoördineerde aanpak en wildgroei. Dit gebrek aan coördinatie veroorzaakte onzekerheid over welke instantie verantwoordelijk was, leidde tot botsing van belangen en hield een gevaar in van doublures en machtsoverschrijding. Bovendien kwam met de instituten de band tussen onderzoek en het hoger onderwijs op het spel te staan. ZWO was van

54

Bevordering van de wetenschap (1945-1955)


8101-05_Witte-R_03_II

23-11-2005

08:57

Pagina 55

mening dat Akademie-Raden niet de oplossing voor het coördinatieprobleem konden zijn. De positie van de KNAW als hoogste adviescollege der regering zou immers worden aangetast: de Akademie kon niet tegelijkertijd ‘rechter en partij’ zijn.35 Ofschoon bovengenoemd stuk een concept was richtte de Akademie zich in november 1954 met een memorandum rechtstreeks tot de minister van OKW. Daarin werden de ZWO-suggesties radicaal afgewezen omdat uitvoering ervan de taak van de Akademie als raadgevend lichaam voor de regering op het gebied der wetenschap zou aantasten.36 Eén van de pijnpunten in het voorstel van ZWO was het inschakelen van de instellingen van Hoger Onderwijs bij de coördinatie. Volgens het ZWO-voorstel zou de adviseringstaak ten aanzien van de wetenschapsbevordering worden gedeeld met de universiteiten terwijl het ging om instituten die veelal juist niet-universitair waren. De Akademie was voorts bevreesd dat effectuering van het ZWO-voorstel haar zou reduceren tot een ‘ornament’ zonder reële betekenis.37 Een ander probleem van het ZWO-voorstel was, aldus Bureau-hoofd M.E. ’t Hart, de omslachtige oprichtingsprocedure voor nieuwe instituten die ‘de bevordering der wetenschap meer kwaad dan goed [zal] doen doordat deze in een ambtelijke sfeer wordt gebracht.’38 De ZWO-raad, nog niet in haar geheel gekend over het ZWO-concept van september 1954, werd verrast door het benaderen van de minister door de Akademie. Om de problematiek verder te inventariseren verzocht ZWO de universiteiten hun ervaringen met het oprichten van wetenschappelijke instituten te rapporteren. In een reactie gaven rector en senaat van de Rijksuniversiteit Groningen aan dat er inderdaad moeilijkheden waren gerezen bij het oprichten van wetenschappelijke instituten. Als enige reageerden zij met concrete voorbeelden van conflicten: het Biologisch-Archaeologisch Instituut te Groningen en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, de oprichting van een Ecologisch Instituut door de KNAW waarin de universiteiten niet waren gekend, het ontstaan van een Medisch-Physisch Instituut bij de Gezondheidsorganisatie TNO hetgeen in medische en biologische kringen van de universiteiten niet officieel bekend was. Ook had de ontwikkeling van het Centraal Instituut voor de Volksgezondheid tot een research-instantie van grote omvang tot problemen geleid en was de Groningse universiteit niet gekend in de oprichting van de Stichting voor Radio-Astronomie. De opstellers van de Groningse brief concludeerden dat er inderdaad sprake was van een ontbreken van coördinatie.39 Het conflict tussen ZWO en de KNAW over de wetenschapsbevordering door middel van het oprichten van instituten zou enkele jaren

Bevordering van de wetenschap (1945-1955)

55


8101-05_Witte-R_03_II

23-11-2005

08:57

Pagina 56

blijven smeulen maar stapje voor stapje verbeterde de relatie. Eind jaren vijftig concludeerde ZWO-directeur J.H. Bannier dat beide instanties weer door één deur konden.40 Internationale bevordering van de wetenschap: KNAW & ICSU In het eerste decennium na de Tweede Wereldoorlog was de verhouding tussen wetenschap en overheid in een heel nieuw vaarwater gekomen. Het belang van de wetenschap werd erkend en er werd gezocht naar wegen om de wetenschap te steunen zonder dat sprake was van staatsdirigisme. ZWO was daarvan de icoon maar de KNAW beijverde zich een taak bij de wetenschapsbevordering te behouden. Daarnaast had de Akademie de taak om de Nederlandse wetenschap op internationaal niveau te vertegenwoordigen. Op dat niveau was de verhouding tussen wetenschap en politiek verre van onproblematisch. Vanwege het open en vrije karakter van de wetenschap vormt het internationalisme een belangrijk aspect van de wetenschapsbeoefening (zie hoofdstuk 1). Het was echter niet ongewoon dat internationale wetenschappelijke organisaties werden beïnvloed door nationale belangen. Met name ten tijde van internationale spanningen had de politiek grote invloed op dergelijke organisaties. Binnen de KNAW bestond sinds 1918 een Wetenschappelijke Internationale Samenwerkings-Commissie (WIS-Commissie) die zich met internationale contacten bezighield. De KNAW was de officiële Nederlandse vertegenwoordiger in de in 1931 opgerichte International Council of Scientific Unions (ICSU).41 In de jaren vóór en direct na de Tweede Wereldoorlog speelde de Akademie een vooraanstaande rol in het streven om via ICSU de wereldvrede te bevorderen. Vanaf eind jaren veertig namen als gevolg van de koude oorlog de internationale spanningen toe en werd gepoogd ICSU in politiek neutraal vaarwater te brengen. Dit werd gedaan door te benadrukken dat ICSU een organisatie was voor de zuivere wetenschap. ICSU was voortgekomen uit de International Research Council (IRC) die in 1919 in Brussel was opgericht. De IRC was een summum van vermenging van nationale politiek met wetenschap. Vooreerst maakten alleen de geallieerde landen deel uit van de IRC maar spoedig traden ook neutrale landen toe. De centrale landen die de Eerste Wereldoorlog hadden verloren – Duitsland, Oostenrijk, Hongarije en Bulgarije – waren van de IRC uitgesloten. Daarmee was de IRC geen werkelijk internationale organisatie. Een tweede probleem van de IRC was dat de internationale verenigingen voor Astronomy, Geodesy and Geophysics, Pure and Applied Chemistry, Radio-

56

Bevordering van de wetenschap (1945-1955)


8101-05_Witte-R_03_II

23-11-2005

08:57

Pagina 57

Science, Physics, Mathematics, Biological Sciences en Geography zich niet onder het centraal controlerende lichaam – dat de IRC was – wilden plaatsen. De boycot van Duitsland en andere centrale landen bij internationale congressen en organisaties was tamelijk succesvol. Uiteindelijk kon deze wetenschapspolitiek niet worden gehandhaafd gezien het belang van Duitse wetenschappelijke bijdragen. De KNAW en haar individuele leden droegen er in belangrijke mate aan bij dat de boycot werd beëindigd. Behoud van een eigen identiteit voor de Nederlandse wetenschap – ondanks de nauwe band met de Duitse – stond daarbij voorop.42 Met de instelling van ICSU en de ontbinding van de IRC in 1931 werd een meer internationale en federatieve organisatie gevormd. Maar ook ICSU was niet vrij van politiek omdat wetenschap werd gezien als een vehikel ter bevordering van internationaal begrip en wereldvrede. Dit bleek bijvoorbeeld tijdens de tweede General Assembly van ICSU in 1934 te Brussel. Die werd gehouden toen de nationaal-socialisten in Duitsland net aan de macht waren gekomen. Hoogleraar aerodynamica J.M. Burgers diende namens de KNAW een resolutie in waarin werd gesteld dat de ‘brotherhood of scientists’ een rol diende te spelen bij het kweken van begrip tussen politieke stromingen omdat anders de beschaving op het spel zou kunnen komen te staan. In de resolutie werd gesteld dat wetenschap zo’n belangrijke factor uitmaakte in de structuur van de maatschappij, dat wetenschappers er ook verantwoordelijkheid voor droegen.43 Deze vermenging van politiek en wetenschap ging velen te ver of streek belangrijke partijen tegen de haren in: de KNAW-resolutie werd niet aangenomen. Wel werd door ICSU een Committee on Science and its Social Relations (CSSR) ingesteld. Dit comité had tot taak te rapporteren over de gezichtspunten ten aanzien van de relaties tussen de fysische, chemische en biologische wetenschappen en hoe deze ontwikkelingen het wetenschappelijke wereldbeeld beïnvloedden. Het CSSR diende zich daarbij echter te beperken tot een studie van wetenschappelijke activiteiten.44 Na afloop van de Tweede Wereldoorlog bleek nog nadrukkelijker dat wetenschap en technologie een sterke invloed hadden op de maatschappij. Hiervoor is al gezegd dat dit werd verwoord in V. Bush’ Science – The Endless Frontier. Maar hierbij moet worden opgemerkt dat Bush het belangrijkste wapenfeit, de atoombom, niet eens had gemeld. Dat (‘Manhattan’-)project was ten tijde van verschijnen van het Bush-rapport nog geheim. De succesvolle ontwikkeling van kernwapens illustreerde dat met wetenschap en technologie krachten konden worden losgemaakt die het voorstellingsvermogen

Bevordering van de wetenschap (1945-1955)

57


8101-05_Witte-R_03_II

23-11-2005

08:57

Pagina 58

te boven gingen. Maar tevens was er een fenomeen geïntroduceerd dat nieuw was op deze schaal: geheimhouding van (militair-)wetenschappelijk onderzoek. Wapenonderzoek vormde een bedreiging voor het CSSR-idee van een ‘brotherhood of scientists’ als vehikel voor wereldvrede. Tijdens de eerste General Assembly van ICSU na de oorlog, gehouden in 1946, vormde de relatie wetenschap – politiek – staat dan ook een belangrijk onderwerp van discussie. Opnieuw bracht de KNAW haar standpunt over wetenschap en wereldvrede prominent naar voren. Deze General Assembly van ICSU in Londen, de vierde in het bestaan van de organisatie, werd gehouden onder voorzitterschap van chemicus en Akademielid H.R. Kruyt. In zijn Presidential Address, benadrukte hij dat ICSU trachtte haar werk ver te houden van de politiek. Met de International Research Council had men op dat gebied immers slechte ervaringen opgedaan. Maar, aldus Kruyt, het probleem van de kernwapens en -energie had de politiek op een niet te negeren wijze op de agenda van de wetenschap geplaatst. De afschrikwekkende effecten van wetenschap voor de samenleving maakten het voor de wetenschapper onmogelijk om zijn verantwoordelijkheid te ontlopen.45 Namens de voorzitter van het Committee on Science and Social Relations (CSSR), F.J.M. Stratton, rapporteerde secretaris J.M. Burgers op de vierde General Assembly over het werk van de CSSR. Het comité was van mening dat de geheimhouding rond onderzoek naar atoomenergie moest worden opgeheven. Samenwerking op dat gebied kon juist een eerste voorbeeld van internationale coöperatie op politiek-economisch gebied zijn.46 Er werd een resolutie aangenomen waarin werd gezegd dat júist kernenergie moest worden aangewend om te komen tot internationale samenwerking en eenheid. De vrede zou daarmee gediend zijn. Na uitvoerige discussie werd hieraan nog toegevoegd dat militaire geheimhouding van wetenschappelijk onderzoek – en bijgevolg de onmogelijkheid van open discussie en vrije publicatie van wetenschappelijke resultaten – een negatieve invloed had op internationale veiligheid en welzijn.47 Om de verantwoordelijkheid van wetenschappers inhoud te geven deed het CSSR tijdens de vijfde General Assembly van de ICSU in 1949 een voorstel voor een ‘Charter of Scientists’. Dit charter bevatte een uiteenzetting over het fundamentele karakter van de wetenschappelijke methode. Men diende waarheid na te streven via ‘open and frank discussion, both of results of observation and of the theories and predictions that are deduced from them, so as gradually to eliminate all biased thought. The co-operation of scientific workers over the whole world is necessary for this: science by its very nature is international

58

Bevordering van de wetenschap (1945-1955)


8101-05_Witte-R_03_II

23-11-2005

08:57

Pagina 59

and unique.’ In dit charter werden een zestal verplichtingen voor de wetenschapper vastgelegd. De belangrijkste daarvan waren: ‘… to maintain a spirit of honesty, integrity and co-operation’; en ‘… to promote international collaboration in science, to work for the preservation of world peace and to contribute toward a spirit of world citizenship’. Tegenover deze plichten stelde het charter ook rechten: het recht tot publicatie van de resultaten van zijn of haar onderzoek, alsmede de volledige vrijheid om voortgaand onderzoek met andere wetenschappers te bediscussiëren tenzij ethische beginselen hiermee in strijd waren.48 Met deze rechten en plichten van het wetenschappelijk ethos werd uiteraard positie genomen tegen dictatoriale regimes die geen vrijheid van publicatie, discussie en reizen kenden. Hiermee dreigden ICSU en de wetenschap in het algemeen in het moeras van de politiek getrokken te worden. Als uitweg werd het begrip zuivere wetenschap opgevoerd om zo de politiek op afstand te houden en een scheidslijn aan te brengen. Een voorbeeld hiervan vinden we in de toespraak van Kruyt tijdens de zesde General Assembly van ICSU die van 1-3 oktober 1952 in het Trippenhuis te Amsterdam werd gehouden. In deze openingstoespraak kenschetste hij de ICSU, haar internationale Unions en de nationale Academies als autonoom: ‘Your organization has a very special charm for a scientist: it includes only scientists; the academies are the organizations of the outstanding scientists in each country; the unions are the foci for activity of national organizations, which have been founded and are run by scientists. Therefore, one feels happy in these bodies, knowing they enjoy that autonomy so necessary for the free development of science: scientists discuss scientific problems with other scientists, unhampered by administrative and political influences…. One feels here being ‘entre nous’, one knows that any contribution to a discussion does not seek anything else than the development of science.’49 Inspelend op dit wij-gevoel werden overheid, ambtenarij en politiek buitengesloten. Conclusie Het vooroorlogse wetenschappelijke onderzoek werd vooral gedaan op universiteiten waar het sterk was verbonden met wetenschappelijk onderwijs. Dit hield in dat het onderzoek was verspreid over tal van instellingen. Samen met de academische vrijheid betekende dit dat er geen onderlinge afstemming van het onderzoekswerk was. De les die uit de oorlogservaringen in de V.S. werd getrokken was dat wetenschappelijk onderzoek voor de maatschappij nuttige zaken kon opleveren maar dat daarbij coördinatie was vereist. Omdat

Bevordering van de wetenschap (1945-1955)

59


8101-05_Witte-R_03_II

23-11-2005

08:57

Pagina 60

staatsdirigisme in strijd was met wetenschappelijke autonomie, werd gezocht naar een organisatiestructuur waarmee de wetenschap kon worden bevorderd en tegelijkertijd de politiek op afstand kon worden gehouden. De Centrale Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek was daarop een antwoord. Met deze ‘organisatie voor en door onderzoekers’ werd de autonomie van de wetenschap gehandhaafd en de coördinatie in handen gegeven van wetenschappers. Tegelijkertijd werd de nexus van onderzoek-onderwijs verzekerd: de ontvangers van de subsidies waren immers universitaire onderzoekers. De poging van de KNAW om zeggenschap te krijgen over ZWO mislukte met als argument dat de Akademie niet over de gewenste organisatie beschikte en dat haar onafhankelijkheid op het spel zou komen te staan. De door de minister opgelegde eis van strikte onafhankelijkheid werd de Akademie nog meer tot last rond discussies over de bevordering van de wetenschap via het initiëren van instituten. Weliswaar werd de Akademie dit recht toegekend maar zij voelde zich bedreigd door ZWO die eveneens dergelijke initiatieven wilde kunnen nemen. Op het gebied van het onderhouden van internationale wetenschappelijke contacten en de nationale vertegenwoordiging, zocht de Akademie in eerste instantie juist politieke invloed. Maar met het toenemen van de spanningen als gevolg van de koude oorlog in de jaren vijftig ging de Akademie het exceptionalisme van de wetenschap juist benadrukken. De ICSU-toespraak van Kruyt in 1952 was daar een illustratie van.50 De scheidslijn tussen wetenschap, politiek en (ambtelijke) overheid kon echter geen ijzeren gordijn zijn. Vanwege de afhankelijkheid van de wetenschap van de overheid was een semi-permeabele grens noodzakelijk. Raden en commissies van de Akademie vormden suborganisaties waarmee deze noodzakelijke interacties tussen wetenschap en politiek gemedieerd konden worden. 1

Willink, Tweede gouden eeuw (1998); Van Berkel, ‘Professionalization and expansion, 1870-1914’ & ‘Interbellum period, 1914-1940’ (1999); Van Berkel, Akademie en de tweede gouden eeuw (2004). 2 Van Berkel, ‘Sciences after the second World War’ (1999); Van Helvoort, Biochemie tussen nut en cultuur (2002), pp. 42-3. 3 Bush, Science – The endless frontier, July 1945 (1960), pp. 5-9. 4 Kevles, ‘National Science Foundation’ (1977); Kleinman, Politics on the endless frontier (1995). Ofschoon Bush in zijn voorstel ook het medisch onderzoek had omvat viel dit uiteindelijk grotendeels buiten de NSF en werd ondergebracht bij de National Institutes of Health (NIH). 5 Zie ook Rupp, Oude en nieuwe universiteiten (1997), pp. 173-89; Brookman, Science policy (1979), pp. 284-323.

60

Bevordering van de wetenschap (1945-1955)


8101-05_Witte-R_03_II

23-11-2005

08:57

Pagina 61

6

Zeeman, ‘Jan van der Hoeve’ (1953). Jaarboek KNAW 1944-45 (1946), pp. 49-52. Zie ook Koenen, ‘Formele bezwaren’ (2003). J. Huizinga overleed in ballingschap op 1 februari 1945 in De Steeg. 8 Jaarboek KNAW 1945-46 (1946). 9 De machtsovername door de Nationaal-Socialisten leidde in Duitsland in de tweede helft van de jaren dertig tot een uitstroom van Joodse wetenschappers. Zie Fischer, Hierholzer, Hubenstorf, Walther en Winau, Exodus von Wissenschaften (1994). Na de oorlog werd expliciet verwoord dat de oprichting van de WWON was bedoeld om ervoor te zorgen de Duitse bezetter zo min mogelijk invloed op de Nederlandse wetenschap te geven: ‘De oorspronkelijke bedoeling, de bezetter vóór te zijn bij het oprichten van een overkoepeling van de wetenschappelijke organisaties in ons land, is bereikt, waarbij wij in het midden mogen laten of het bestaan van de Werkgemeenschap de oorzaak er van was dat de bezetters onze wetenschappelijke organisaties met rust hebben gelaten.’ Brief van de WWON-secretaris J.A. Bierens de Haan aan de KNAW, 27 oktober 1948; KNAWdossier 967. 10 Vergadering Algemeen Bestuur, 17 juli 1940; KNAW-dossier 440. 11 Alberts, Jaren van berekening (1998), p. 57; idem, ‘Niet het ‘Huis der Wetenschap’’ (2004). 12 Somsen, ‘Waardevolle wetenschap’ (2001). 13 Baarda, ‘Willem Schermerhorn’ (1978). In 1956 werd Schermerhorn gekozen tot lid van de KNAW. 14 ZWO [Reinink, et al.], Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (1950), p. 5. Vening Meinesz was sinds 1927 lid van de KNAW; zie Nieuwenkamp, ‘Felix Andries Vening Meinesz’ (1967). 15 Weaver, U. S. philanthropic foundations (1967). Zie ook Rupp, Oude en nieuwe universiteiten (1997). 16 ZWO [Reinink, et al.], Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (1950), p. 6. 17 Overbeek, ‘Hugo Rudolph Kruyt’ (1960); Arisz, ‘Victor Jacob Koningsberger’ (1966). 18 ZWO [Reinink, et al.], Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (1950), p. 12. 19 Vergadering Algemeen Bestuur, 26 oktober 1946; KNAW-dossier 440. 20 Vergadering Algemeen Bestuur, 22 oktober 1947; KNAW-dossier 440. 21 Geciteerd in een notitie van M.E. ’t Hart, 8 september 1953, p. 3; KNAW-dossier 1524. 22 Th. Rutten, minister van OKW, ‘Memorie van Toelichting’, herdrukt in: ZWO [Reinink, et al.], Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (1950), p. 30. 23 Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers, Organisatie van het zuiver wetenschappelijk onderzoek (1948), p. 50. 24 Handelingen Tweede Kamer 1200, 6 oktober 1949, p. 154. 25 Handelingen Eerste Kamer 1200, 4 januari 1950, p. 128 & p. 131. 26 Van Berkel, ‘Kwaliteit en zuinigheid’ (2000); Van Kasteel, Kwart eeuw TNO 19321957 (1957). Voor de relatie FOM – ZWO zie Kersten, Organisatie van en voor onderzoekers (1996), pp. 130-148. 27 Zie ook Kersten, Organisatie van en voor onderzoekers (1996), pp. 67-70; Faasse, Zuiver om de wetenschap (1999), pp. 132-8. 28 Geciteerd in een notitie van M.E. ’t Hart, 8 september 1953, p. 5; KNAW-dossier 1524. 29 Ibid., noot 28. 30 Over Kluyver en Van Groningen zie: Van Niel, ‘Albert Jan Kluyver’ (1957); Sijpestijn, ‘Bernhard Abraham van Groningen’ (1988). 31 Vergadering Contact-Commissie, 19 januari 1953, p. 2; KNAW-dossier 1524. 7

Bevordering van de wetenschap (1945-1955)

61


8101-05_Witte-R_03_II

23-11-2005

08:57

Pagina 62

Vergadering Algemeen Bestuur, 11 mei 1953; KNAW-dossier 440. Vergadering Contact-Commissie, 6 juli 1953, p. 3; KNAW-dossier 1524. 34 Notulen Contact-Commissie, 8 januari 1954; KNAW-dossier 1524. 35 ZWO, ‘Concept ten behoeve van de Raad voor het Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek inzake een aan de Regering uit te brengen advies betreffende het te voeren beleid aangaande de wetenschapsbevordering in Nederland’, document D 187/4; KNAW-dossier 1524. 36 Concept-brief aan de minister van OKW, [circa 20 november 1954]; KNAW-dossier 1524. 37 KNAW, ‘Memorandum betreffende de oprichting, instandhouding en beheer van wetenschappelijke, niet-universitaire instellingen, die geheel of gedeeltelijk met Rijksgelden worden gefinancierd’, 20 november 1954; p. 2; KNAW-dossier 1524. 38 Notitie ‘Enkele opmerkingen n.a.v. de brief en het Memorandum van ZWO van september 1954’, M.E. ’t Hart, 9 oktober 1954, p. 2; KNAW-dossier 1524 (nadruk toegevoegd). In deze notitie gaf ’t Hart een reeks argumenten waarom de onafhankelijkheid van de Akademie was gewaarborgd en onpartijdigheid verzekerd. Deze worden opgesomd in Faasse, Zuiver om de wetenschap (1999), pp. 134-5. 39 Brief van Universiteit Groningen aan ZWO, 11 maart 1955; KNAW-dossier 1524. 40 Kersten (1996), p. 69. Dit incident had op ambtelijk niveau waarschijnlijk de indruk gewekt dat de Akademie principieel afwijzend stond ten opzichte van coördinatie van de wetenschapsbevordering (zie hoofdstuk IV). 41 Over de WIS-commissie zie KNAW-dossier 968. Over ICSU zie Greenaway, Science international (1996). 42 Zie Otterspeer en Schuller tot Peursum-Meijer, Wetenschap en wereldvrede (1997); Schroeder-Gudehus, ‘Internationale Wissenschaftsbeziehungen’ (1990). 43 Over Burgers zie: Koiter, ‘Johannes Martinus Burgers’ (1982); Alkemade, ‘Johannes Martinus Burgers’ (2002). 44 Voor de oprichting en werkzaamheden van het CSSR in de jaren dertig zie ICSU, Third general assembly (1937), pp. 17-8. 45 ICSU, Fourth general assembly (1946), p. 7. 46 ICSU, Fourth general assembly (1946), p. 21. Voorts ontspon zich een discussie over de vraag of de bezorgdheid om het kernonderzoek moest worden uitgebreid naar biologisch onderzoek. De Britse fysioloog A.V. Hill stelde ‘that twenty years ago atomic warfare would have been laughed at. Biological warfare was now equally and possibly more dangerous, and, moreover, no safeguard was possible such as can be applied to atomic energy.’ Een halve eeuw later wordt Hills reden tot bezorgdheid meer dan bevestigd. 47 ICSU, Fourth general assembly (1946), p. 24 resp. p. 64. 48 ICSU, Fifth general assembly (1950), pp. 85-6. 49 ICSU, Sixth general assembly (1953), p. 2. 50 Volgens historicus G.J. Somsen hanteerde Kruyt een flexibele opvatting van de categorieën zuiver en toegepast onderzoek: zij zouden geen boven de geschiedenis uitstijgende betekenis bezitten maar kregen invulling door de manier waarop ze telkenmale werden gedefinieerd en gebruikt. Zie Somsen, ‘Hooge school en maatschappij’ (1999), p. 84. 32 33

62

Bevordering van de wetenschap (1945-1955)


8101-05_Witte-R_04_III

III

23-11-2005

08:58

Pagina 63

Wetenschappelijke Raden in Akademieverband (1953-1963)

Na de oorlog was de wetenschapsbevordering één van de belangrijkste taken die de KNAW zichzelf had toebedacht. Tot dan toe had zij zelf onderzoeksinitiatieven kunnen nemen of elders ontstane initiatieven in zich kunnen opnemen. Maar met het toenemende belang van de wetenschap wilde de overheid meer rechtstreeks invloed op de wetenschapsontwikkeling hebben danwel de taak leggen bij speciale coördinerende organisaties zoals ZWO en TNO. Dit kwam naar voren bij de discussie over het oprichten en in beheer houden van onderzoeksinstituten. Omdat de Akademie als hoogste wetenschappelijk adviesorgaan van de regering de rol van rechter kreeg toegewezen raakte haar rol als partij omstreden. Als gevolg van het exceptionalisme van een autonome wetenschap ontstond onder de Akademieleden het gevoel in een isolement te worden gedrukt: ‘Het ongenoegen van de Koninklijke Akademie wordt veroorzaakt doordat zij tegen haar wil in een ivoren toren gedreven wordt.’1 De Akademie wenste zich daar niet zo maar bij neer te leggen. Medio 1953 ontstond, naar aanleiding van de discussie in de Contact-Commissie, bij het KNAW-bestuur de gedachte dat het probleem van de coördinatie van de wetenschappen kon worden opgelost door het instellen van wetenschappelijke raden in Akademieverband.

Wetenschappelijke Raden in Akademieverband (1953-1963)

63


8101-05_Witte-R_04_III

23-11-2005

08:58

Pagina 64

Medicus M.W. Woerdeman, op dat moment secretaris en vanaf 1954 voorzitter van de Afdeling Natuurkunde, pleitte in oktober 1953 in het Algemeen Bestuur voor de oprichting van Raden onder de Akademie.2 Daaruit zou vervolgens een overkoepelend lichaam gevormd kunnen worden, min of meer naar het model van de Amerikaanse Research Council. Het wetenschappelijk lichaam diende autonoom te zijn maar moest door de Akademie worden ingesteld en onder haar ressorteren; rapporten en adviezen zouden dus aan de Akademie moeten worden uitgebracht.3 Voor de realisering van dit idee bestonden echter verschillende belemmeringen. In de eerste plaats lag er een obstakel binnen de Akademie-organisatie zelf: voor de installatie van Raden moest het Akademiereglement worden aangepast waarvoor goedkeuring van de minister van OKW moest worden verkregen. Daarnaast bestonden er voor tal van wetenschappelijke disciplines vak- en beroepsorganisaties. Het was niet zonder meer duidelijk hoe deze op de ideeën van de KNAW zouden reageren. Ook de status van het raadslidmaatschap moest nog vorm krijgen. Deze randvoorwaarden zouden leiden tot uiteenlopende vormen van Akademie-Raden voor verschillende disciplines terwijl soms het KNAW-initiatief faalde. Over het algemeen zouden de Akademie-Raden een succesvol intermediair gaan vormen tussen het exceptionalisme van de wetenschap zoals vertegenwoordigd door de Akademie en de politieke economie van de wetenschapsbeoefening. Akademie-Raden en de overheid Bij de vergaderingen van de Contact-Commissie Akademie – ZWO – was H.J. Woltjer aanwezig namens het Ministerie van OKW. Ofschoon hij slechts toehoorder was en de minister niet officieel vertegenwoordigde, maakte hij duidelijk hoe op het ministerie over de taken van de KNAW werd gedacht.4 Woltjer constateerde dat met de snelle ontwikkelingen van de wetenschap na de Tweede Wereldoorlog de KNAW niet meer optimaal functioneerde: de tijd dat de ontwikkeling van de wetenschap nog een wetenschapsinterne aangelegenheid was lag achter hen. Omdat de overheid haar investeringen in de wetenschap meer ten goede wilde laten komen aan de maatschappij, was een actievere opstelling van de overheid noodzakelijk. De KNAW beantwoordde in oude vorm niet aan de nieuwe omstandigheden. Volgens Woltjer diende de sturing door de overheid gescheiden te blijven van het wetenschappelijke werk. Het was onmogelijk de KNAW verantwoordelijkheid te geven over rijksgelden ‘daar de TNO

64

Wetenschappelijke Raden in Akademieverband (1953-1963)


8101-05_Witte-R_04_III

23-11-2005

08:58

Pagina 65

M.W. Woerdeman, voorzitter Afdeling Natuurkunde 1954-1960, overhandigt de Bakhuis Roozeboom-medaille aan de heer Seibert

staatsrechtelijke verantwoordelijkheid zich moeilijk laat construeren op een wijze, die met haar karakter van hoogste orgaan van de autonome wetenschap te verenigen is…. De beoordeling van het wenselijke en het mogelijke voor de wetenschap moet niet in één hand gelegd worden, anders ontstaat het gevaar dat het wetenschapsbeleid in het financiële beleid opgaat.’ De Akademie diende de minister op het hoogste niveau te adviseren maar de regering bleef zelfstandig in de te nemen beslissingen. Kortom, wetenschap en politiek vormden gescheiden domeinen. Organisaties zoals ZWO en TNO waren, aldus Woltjer, geen organen van de wetenschap zelf maar exponenten van de betrokkenheid van de overheid bij de wetenschap! In de ogen van Woltjer vertoonde de organisatie van de KNAW een ernstige lacune. Hij was van mening dat wetenschappelijk onderzoek en hoger onderwijs onlosmakelijk met elkaar verbonden dienden te zijn: ‘Een organisatie van de wetenschap, die aan de overdracht van de wetenschap geen aandacht geeft, werkt op kort zicht. Omgekeerd is hoger onderwijs slechts hoogste onderwijs, wanneer de docenten zelf vorsers der wetenschap zijn en daardoor in staat de studenten naar de grenzen der wetenschap te leiden.’ Met andere woorden, het feit dat de Akademie het wetenschappelijk onderwijs niet tot haar taken rekende vormde voor het departement van OKW een belangrijke tekortkoming; de nexus van onderzoek en onderwijs

Wetenschappelijke Raden in Akademieverband (1953-1963)

65


8101-05_Witte-R_04_III

23-11-2005

08:58

Pagina 66

diende ook binnen de Akademie vertegenwoordigd te zijn. Woltjer zag de suggestie van Raden van Wetenschap in Akademieverband als een constructieve bijdrage om de problemen rond de organisatie en coördinatie van wetenschap aan te pakken. Gezien het bovenstaande diende ook het hoger onderwijs in een dergelijke raad vertegenwoordigd te zijn. Een financiële verantwoordelijkheid voor de raden achtte hij uit den boze; wel zou de Akademie de beschikking moeten hebben over een onderzoeks- en documentatiebureau.5 De discussie over wetenschappelijke raden in Akademieverband werd niet alleen gevoerd in het kader van de taak van wetenschapsbevordering. Ook op het gebied van de wetenschapsadvisering was een verbreding van de KNAW-basis noodzakelijk. Volgens de voorzitter van het Algemeen Bestuur, B.A. van Groningen, bestond bij de regering de neiging om voor wetenschapsadviezen, zelfs op het gebied van wetenschapsbeleid, ad-hoc commissies in te stellen in plaats van advies bij de Akademie in te winnen (zie hoofdstuk IV). Als reden werd dan opgevoerd dat er zeer weinig zaken zouden zijn die ‘uitsluitend de wetenschap als zodanig’ betroffen. Om de Akademie haar adviesfunctie meer adequaat te laten uitvoeren zou het noodzakelijk zijn dat in de in te stellen wetenschappelijke lichamen ook toegepaste wetenschappen werden vertegenwoordigd. Alleen dán kon de Akademie aan haar bestemming als hoogste wetenschappelijk adviescollege blijven beantwoorden.6 Het stond de Akademie duidelijk voor ogen dat de instelling van wetenschappelijke raden een geleidelijk proces moest zijn zodat met vallen en opstaan de beste structuur kon worden ontwikkeld. Een mislukking kon de Akademie zich niet permitteren omdat haar autoriteit met betrekking tot de wetenschapsbevordering en -advisering op het spel stond. Wellicht niet zo verrassend werd er juist een doorbraak geforceerd op het terrein waar wetenschap en politiek sterk met elkaar waren verweven: de sociale wetenschappen. Kenmerkend voor de sociale wetenschappen was dat specifieke culturele factoren een sterkere invloed op de aard en de inhoud van die wetenschappen uitoefenden dan bij bijvoorbeeld de natuurwetenschappen het geval was. Ook bestond er een groot pluralisme van methode. Al met al was dit wetenschapsterrein relatief onontgonnen en nog niet erg geacademiseerd zodat er een grote behoefte aan evaluatie en coördinatie bestond. In eerste instantie ketste de poging tot oprichting van een SociaalWetenschappelijke Raad (SWR) in Akademieverband af vanwege het verzet van de minister van OKW, J.M.L.Th. Cals. Deze maakte het principiële bezwaar dat de Akademie als hoogste adviescollege van de regering niet zelf onderzoekingen moest entameren en hij zag in

66

Wetenschappelijke Raden in Akademieverband (1953-1963)


J.M.L.Th. Cals (minister KNAW, 6 mei 1958

OK&W)

houdt een toespraak bij de viering van het 150-jarig bestaan van de

8101-05_Witte-R_04_III 23-11-2005 08:58 Pagina 67

Wetenschappelijke Raden in Akademieverband (1953-1963)

67


8101-05_Witte-R_04_III

23-11-2005

08:58

Pagina 68

de SWR een aanzet daartoe. Enkele maanden later was hij milder gestemd. Bij gelegenheid van het 150-jarig bestaan van de KNAW in 1958 liet hij zich positief uit over het nut van wetenschappelijke raden: ‘Zij zullen in het verband van de akademie aan de overheid een leidraad kunnen geven bij de bepaling van haar beleid, dat zich nog meer zal kunnen richten op verbetering van de voorwaarden voor alle wetenschap, die zich voor haar geestelijke concentratie in rust en onafhankelijkheid moet kunnen terugtrekken.’7 Met andere woorden, de taak van de Akademie was voorwaardenscheppend zodat de wetenschap zonder externe inmenging haar weg kon gaan. In de loop van 1958 accordeerde de minister een wijziging van het Reglement der Akademie zodat wetenschappelijke lichamen in Akademieverband konden worden ingesteld. Dit resulteerde erin dat op meerdere gebieden initiatieven werden genomen om tot wetenschappelijke raden te komen. Sociaal-Wetenschappelijke Raad De oprichting van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad (SWR) illustreerde dat de overheid bij haar beleidsformulering meer gebruik wilde gaan maken van wetenschappelijke expertise. Voor het aanpakken van economische en maatschappelijke problemen werd de wetenschap gemobiliseerd hetgeen resulteerde in sociale planning. Met dit laatste waren een tiental departementen gemoeid en de coördinatie van dat beleid lag in handen van de minister van Maatschappelijk Werk M. Klompé. Zij verzocht de KNAW te komen tot een lichaam dat een centrale en coördinerende rol zou kunnen vervullen bij een reeks van ‘benodigde onderzoekingen’. Daarop werd door de voorzitter van de Afdeling Letterkunde B.A. van Groningen een voorbereidingscommissie ingesteld bestaande uit vier leden van diezelfde afdeling: E.W. Hofstee, S. Hofstra, J.P. Kruijt en W.P.J. Pompe. Ook trad H.W. Julius van de Afdeling Natuurkunde toe omdat de preventieve geneeskunde eveneens vertegenwoordigd diende te zijn.8 Deze commissie formuleerde de taak van een mogelijke SWR als volgt: ‘[H]et desgevraagd geven van advies over aangelegenheden betreffende het sociaal-wetenschappelijke onderzoek in de ruimste zin, het bevorderen van de samenwerking, waar mogelijk en wenselijk, tussen individuele onderzoekers en tussen instituten, werkzaam op sociaalwetenschappelijk gebied, het stimuleren van sociaal-wetenschappelijk onderzoek en het vertegenwoordigen waar gewenst, naar buiten, van de sociale wetenschappen in Nederland…’.9 Voornoemde commissie diende op 5 augustus 1957 haar advies tot oprichting van de SWR in waarna nog aanpassing van het KNAW-reglement moest plaatsvinden.

68

Wetenschappelijke Raden in Akademieverband (1953-1963)


8101-05_Witte-R_04_III

23-11-2005

08:58

Pagina 69

Zoals hierboven al gezegd maakte de minister van OKW in eerste instantie bezwaar omdat, zijn inziens, Akademie noch AkademieRaad eigen onderzoek behoorden te entameren. Op 1 juli 1959 werd alsnog de Sociaal-Wetenschappelijke Raad geïnstalleerd. Een kleine twintig leden vertegenwoordigden de verschillende onderdelen van de sociale wetenschappen. Tot de werkzaamheden zouden gaan behoren een uitgebreide inventarisatie van de stand der afzonderlijke sociale wetenschappen, van hun voornaamste terreinen van onderzoek, hun bezetting, organisatorische structuur, materiële uitrusting en hun perspectieven en programma’s. In het bijzonder moest worden nagegaan welke gebieden werden verwaarloosd en hoe interdisciplinair onderzoek kon worden bevorderd. Ook moest worden nagegaan welke afstand er bestond tussen het wetenschappelijk onderzoek en de toepassing daarvan in de praktijk.10 De oprichting en de doelstellingen van de SWR waren derhalve expliciet geïnspireerd door de behoefte aan wetenschappelijke ondersteuning van het beleid. Daarmee vormde de SWR een uitgesproken voorbeeld van de brugfunctie van een Akademie-Raad tussen wetenschap en politiek. Dit kwam vooral tot uiting in de Contact-Commissie Overheid/Sociaal-Wetenschappelijke Raad; zelfs vertegenwoordigers van de Ministeries van Financiën en van Buitenlandse Zaken traden tot deze commissie toe.11 Biologische Raad De begin 1959 in Akademieverband geïncorporeerde Biologische Raad zou om historische redenen enigszins een buitenbeentje vormen. Haar voorloper werd in 1923 door enkele vooraanstaande biologen binnen de Akademie als Biologische Raad opgericht. Zij was het nationale lichaam dat de Nederlandse biologische wetenschappen in de International Union of Biological Sciences (IUBS) vertegenwoordigde. Daarnaast beoogde de Biologische Raad de ontwikkeling van de biologie in Nederland te bevorderen en de belangen van het onderwijs te behartigen. De oude Biologische Raad had geen banden met de Akademie anders dan dat de oprichting ervan door Akademieleden was geïnitieerd en dat de voorzitter door de Afdeling Natuurkunde werd benoemd. Het betrof een ‘open’ lidmaatschap voor geïnteresseerden. Omdat in de periode na de oorlog het veld van de biologische wetenschappen zich sterk had uitgebreid was het noodzakelijk geworden om vertegenwoordigers in de Biologische Raad aan te wijzen. Daarom werd in 1948 besloten tot een reorganisatie van de Biologische Raad. Deze zou voortaan bestaan uit leden die werden aangewezen door de Wis- en Natuurkunde-faculteiten van de universiteiten,

Wetenschappelijke Raden in Akademieverband (1953-1963)

69


8101-05_Witte-R_04_III

23-11-2005

08:58

Pagina 70

vertegenwoordigers van de Technische Hogeschool te Delft en van de Landbouwhogeschool te Wageningen. Daarnaast waren er afgevaardigden van de twintig, toentertijd in Nederland bestaande, biologisch-wetenschappelijke verenigingen. Ook na deze reorganisatie was de Biologische Raad nog steeds onafhankelijk van de KNAW.12 De sterke toename van het aantal internationale wetenschappelijke Unions, die ieder voor zich aansluiting zochten bij ICSU, noopte tot het zoeken van een oplossing om dit aantal te beperken. Dit speelde sterk bij de biologische wetenschappen waar elke subdiscipline zich tot een internationale organisatie wilde organiseren. De voorzitter van de Afdeling Natuurkunde, A.J. Kluyver, deed in 1954 de suggestie om de biologische subdisciplines op nationaal niveau bijeen te brengen en deze dan te laten vertegenwoordigen door de nationale Academies; de Academies vormden immers de nationale leden van ICSU. Met de voorzitter van de Biologische Raad, V.J. Koningsberger, besprak Kluyver de mogelijkheid om diens raad in Akademieverband op te nemen. Omdat het bij de biologie ging om de omvorming van een bestaande raad tot Akademie-Raad zouden er in het reglement van de Biologische Raad compromiselementen terechtkomen die voor de Akademie enigszins oneigenlijk aandeden. Dat betrof vooral aanwijzingen ten aanzien van het onderwijs en dan met name van het nietuniversitaire onderwijs.13 Op 18 december 1958 gaf de minister toestemming om over te gaan tot oprichting van de nieuwe Biologische Raad; op 18 april 1959 werd deze in nieuwe vorm geĂŻnstalleerd en was daarmee een wetenschappelijke raad van de Akademie geworden.14 De Biologische Raad bestond uit de leden van de Sectie Biologie van de Akademie, vertegenwoordigers van de instellingen van Hoger Onderwijs en ten hoogste nog twintig andere leden. Deze werden zodanig gekozen dat alle takken van de biologische wetenschappen zo goed mogelijk waren vertegenwoordigd. In overleg met de besturen van de biologisch-wetenschappelijke verenigingen werden voor die verenigingen contactpersonen uit de Raad aangewezen. Zoals gezegd bezat de Biologische Raad om historische redenen een eigenstandige taak op het gebied van het (biologisch) onderwijs.15 Al met al werden begin jaren zestig zes instellingen van wetenschappelijk onderwijs en elf wetenschappelijke verenigingen door niet-leden van de Akademie in de Biologische Raad vertegenwoordigd.16 Geneeskundige Raad In het begin van de jaren vijftig begon onder de Nederlandse medici het idee te leven om een Academie voor Geneeskunde op te richten.

70

Wetenschappelijke Raden in Akademieverband (1953-1963)


8101-05_Witte-R_04_III

23-11-2005

08:58

Pagina 71

Vanuit de universiteiten, bijvoorbeeld de geneeskundige faculteit van de Universiteit van Amsterdam, werd niet even enthousiast gereageerd maar het plan werd ook niet geheel afgewezen. Een Academie voor Geneeskunde onder de paraplu van de KNAW werd door de Akademie als weinig gelukkig gezien. Men gaf de voorkeur aan een organisatie zoals een Raad voor de Geneeskunde of een Academische Raad voor de Geneeskunde.17 Het bestuur van de Afdeling Natuurkunde bracht naar voren dat de oprichting van een Medische Raad van de Akademie van belang was: de Akademie had er immers behoefte aan om haar adviesfunctie voor de regering op het terrein van de Geneeskunde meer gewicht te geven.18 Aanvankelijk dacht de Sectie Geneeskunde van de KNAW dit initiatief te kunnen nemen zonder de medische wereld er rechtstreeks in te kennen, er op vertrouwende dat de personen die in deze Raad zouden worden benoemd, toch wel bereid zouden blijken er zitting in te nemen.19 Dit bleek een misvatting zodat de oprichting van de Geneeskundige Raad lange tijd op zich deed wachten. Tenslotte werd een concept-reglement voor een Geneeskundige Raad opgesteld door S.T. Bok, J. Jongbloed en M.W. Woerdeman.20 Er zouden toch verschillende medische organisaties worden geconsulteerd zoals de Gezondheidsorganisatie TNO, de Gezondheidsraad en ZWO; ook de medische faculteiten werden geraadplaagd. Genoemde gezondheidsorganisaties zouden niet officieel worden vertegenwoordigd maar zij konden waarnemers afvaardigen.21 Medio 1962 was de minister accoord met de oprichting van de Geneeskundige Raad maar hij onthield de Akademie toestemming om financiële consequenties voor deze instelling te aanvaarden.22 Op 23 juni 1962 kon de Geneeskundige Raad eindelijk geïnstalleerd worden. De leden van de Sectie Geneeskunde van de KNAW waren qualitate qua lid van de Raad. Daarnaast telde de Raad ten hoogste achtentwintig leden, te benoemen door de Afdeling Natuurkunde. Veertien van hen werden benoemd op advies van de faculteiten der geneeskunde van de universiteiten en de diergeneeskundige faculteit te Utrecht. De veertien overige leden werden op advies van de Raad benoemd door de Sectie Geneeskunde. Van de organisaties ZWO en TNO werden waarnemers uitgenodigd om de vergaderingen bij te wonen.23 Chemische Raad De noodzaak tot oprichting van een Raad in Akademieverband kon van tweeërlei aard zijn. De eerste reden was het nationale weten-

Wetenschappelijke Raden in Akademieverband (1953-1963)

71


8101-05_Witte-R_04_III

23-11-2005

08:58

Pagina 72

schapsbeleid. Dit gold bijvoorbeeld voor de Sociaal-Wetenschappelijke Raad die begon met een inventarisatie van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek in Nederland. Voor de Biologische Raad lag de motivatie meer op het internationale vlak.24 Voor de scheikunde waren in de jaren zestig beide redenen niet erg dwingend om te komen tot een Chemische Raad in Akademieverband. Ten eerste was de scheikunde in Nederland al georganiseerd in de Stichting Scheikundig Onderzoek in Nederland (SON) welke onder de Koninklijke Nederlandse Chemische Vereniging (KNCV) viel, maar haar fondsen verkreeg van ZWO. Op 13 maart 1956 was als resultaat van een KNCV-initiatief de Stichting Scheikundig Onderzoek in Nederland (SON) notarieel opgericht. Doel van SON was om ‘in onderlinge samenwerking het fundamentele wetenschappelijk-chemische onderzoek hier te lande te bevorderen’. SON wilde vooral een discussieplatform zijn en aldus de samenwerking bevorderen. Voorts zou zij via ZWO fondsen ontvangen om chemisch onderzoek te stimuleren. De basale werkeenheden waartussen SON samenwerking tot stand wilde brengen waren werkgroepen bestaande uit een aantal personen, ‘die zich ten doel stellen de verschillen de kanten van eenzelfde onderwerp gezamenlijk te bestuderen.’ Het was de verantwoordelijkheid van SON om deze werkgroepen bij elkaar te brengen en werkgemeenschappen te vormen waarbinnen die discussies en coördinatie konden plaatsvinden. Via de werkgemeenschappen zou SON de voor haar bestemde overheidssubsidie van ZWO verdelen.25 Dit functioneerde goed en er was geen directe reden om SON tot Akademie-Raad om te vormen. Bovendien had de Akademie al enige invloed op de SON-bestuursleden. De voorzitter van de KNCV was ook SON-voorzitter maar de overige bestuursleden werden door de Afdeling Natuurkunde van de KNAW benoemd op voordracht van het SONbestuur.26 De internationale contacten werden onderhouden door een commissie van de Koninklijke Nederlandse Chemische Vereniging – de Chemische Raad van Nederland. Deze had de taak contacten te onderhouden met de International Union of Pure and Applied Chemistry (IUPAC). Binnen de Akademie leefde het idee dat incorporatie van alleen de Chemische Raad van Nederland als Akademie-Raad een te smalle taak zou betekenen om als volwaardige Akademie-Raad door het leven te gaan. Bovendien zou, om historische redenen, de invloed van de KNCV daarin te groot zijn. Daarnaast was het geen representatief orgaan voor alle Nederlandse chemici omdat de ingenieurs ontbraken evenals leden van de Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie (VNCI).27

72

Wetenschappelijke Raden in Akademieverband (1953-1963)


8101-05_Witte-R_04_III

23-11-2005

08:58

Pagina 73

Desalniettemin vonden in het begin van de jaren zestig gesprekken plaats tussen de KNAW en enkele chemische organisaties over de mogelijke omvorming van de Chemische Raad van Nederland tot Akademie-Raad. Erkend werd dat een dergelijke raad onder auspiciën van de Akademie het risico inhield dat chemici in industrieverband zouden worden uitgesloten. De Akademieleden Koningsberger en Gorter benadrukten echter dat ook de toegepaste wetenschappen een plaats vonden in de KNAW. Binnen de Biologische Raad was de toegepaste biologie vertegenwoordigd en in de Akademie was er een ontwikkeling in de toegepaste richting gaande. Daarbij memoreerden zij aan de instelling van een Sectie voor de Technische Wetenschappen.28 De Akademie zou als een soort parapluorganisatie kunnen fungeren. Hoewel veel taken naar zo’n Chemische Raad gedelegeerd zouden moeten worden stond voor de Akademie buiten kijf dat de verantwoordelijkheid voor de adviseringsfunctie in laatste instantie bij haar moest liggen. J.A.A. Ketelaar van de sectie Scheikunde van de KNAW benadrukte dat de economische zijde van de chemische industrie niet door de Raad zou worden behandeld en er derhalve ook niet door zou worden belemmerd. Akademielid P.E. Verkade zag van de zijde van de industrie geen moeilijkheden wanneer de Raad er maar voor zou zorgen ‘taken te zoeken, die de belangen van de industrie bevorderen en die daar zeker niet tegen ingaan’.29 Uiteindelijk zou er in de jaren zestig geen Chemische Raad in Akademieverband komen. Klaarblijkelijk zag de KNCV geen reden haar IUPAC-Commissie te delen en mogelijk waren de industriechemici er niet helemaal zeker van dat onder de paraplu van de Akademie hun belangen optimaal zouden worden gewaarborgd. Een probleem was voorts de vraag of er in de Chemische Raad uitsluitend wetenschappers moesten worden benoemd of ook personen uit het management van de chemische industrie. Commissie voor Biochemie en Biofysica Aldus waren in de reeds bestaande chemiegeledingen de belangen stevig verankerd. Anders was dit bij de opkomende interdisciplines biochemie en biofysica.30 Ofschoon voor deze interdisciplines binnen de Akademie niet een raad maar een commissie werd ingesteld – de Commissie voor Biochemie en Biofysica (CBB) – betrof het een uitermate succesvol initiatief van interdisciplinaire wetenschapsbevordering. In Nederland bestond er aan de universiteiten een tamelijk strikte scheiding van studierichtingen. De aankomende student werd vanaf het begin van zijn studie in de exacte wetenschappen opgeleid

Wetenschappelijke Raden in Akademieverband (1953-1963)

73


8101-05_Witte-R_04_III

23-11-2005

08:58

Pagina 74

als fysicus, chemicus, geoloog, bioloog of farmaceut. De regelingen ten aanzien van de onderwijsbevoegdheden droegen bij aan deze scheiding. Dit resulteerde erin dat de biochemie en de biofysica in een tamelijk netelige positie verkeerden. Vanwege de distantie aan de universiteiten tussen de biologie enerzijds en de scheikunde en fysica anderzijds vormde SON als buiten-universitaire organisatie een geschikt discussieplatform voor de interdisciplinaire biochemie. Het is dan ook geen toeval dat in de jaren zestig ongeveer éénderde van de SON-werkgemeenschappen biochemisch van aard was.31 Ook de KNAW vormde een geschikt kader voor het nemen van interdisciplinaire initiatieven. Rond 1960 werd er binnen de Afdeling Natuurkunde volop gediscussieerd of er voor de interdisciplines biochemie en biofysica (scheikundige respectievelijk fysische studie van het ‘leven’) niet een Akademie-Raad of -Commissie in het leven moest worden geroepen omdat universitaire structuren daarvoor een belemmering vormden. Onder biologen bestond een zekere terughoudendheid ten aanzien van de molecularisering van hun discipline. Akademielid S.J. Wellensiek was van mening dat biologen wel biochemisch onderzoek wensten, maar dat zij daarvoor in het algemeen niet capabel waren. F.W. Went, Amerikaans correspondent van de afdeling, verwoordde het inherente spanningsveld dat heerste tussen de aard van biologische fenomenen en verklaringen op moleculair c.q. chemisch niveau: ‘… dat het in Amerika naar zijn mening geheel de verkeerde kant op gaat, dat wat men daar bedrijft nog nauwelijks biologie is. Men stelt bovendien ten onrechte het zo voor, dat biochemie het enige hoopgevende is. Natuurlijk moet men biochemisch werken, maar het moet een onverbrekelijk onderdeel van de biologie blijven. [Went] meent, dat Nederland zich niet ongerust behoeft te maken, en dat het daarentegen gelukkig is, dat er in Nederland niet zoveel aan biochemie is gedaan als in Amerika. Wat in het algemeen verklaard kan worden met behulp van biochemie zijn niet de typisch biologische problemen.’32 Anderzijds werd onderkend dat het toch bedenkelijk was dat in Nederland op dat gebied zo weinig werd gedaan. Maar de biologie stond niet graag een deel van haar jurisdictie af, zoals blijkt uit de reactie van de voorzitter van de sectie Biologie van de KNAW, J. Lanjouw, op het interdisciplinaire initiatief tot oprichting van de CBB: ‘Het is gewenst, dat de beoefening van de biochemie in Nederland gestimuleerd wordt, daar in vergelijking met het buitenland zeker van een achterstand op dit terrein kan worden gesproken. Er moet daarbij echter voor gezorgd worden dat de biochemie zich niet ontwikkelt geheel los van de biologie, maar daarentegen in nauw verband met deze. Slechts wanneer het bio-

74

Wetenschappelijke Raden in Akademieverband (1953-1963)


8101-05_Witte-R_04_III

23-11-2005

08:58

Pagina 75

chemisch onderzoek zich baseert op een typisch biologische problematiek, en de biochemie derhalve een onverbrekelijk onderdeel van de biologie blijft, kan zij tot een wezenlijke verrijking van ons inzicht bijdragen.’33 Ondanks deze meningsverschillen over de wenselijkheid dan wel haalbaarheid van de interdisciplinaire benadering werd op 3 oktober 1963 de Commissie voor Biochemie en Biofysica (CBB) van de KNAW ingesteld. De CBB weerspiegelde dat de KNAW het wetenschappelijk onderzoek in haar totaliteit wilde vertegenwoordigen en niet alleen het zuiver wetenschappelijke. In de CBB zaten ook leden werkzaam in het bedrijfsleven (Unilever, Organon, Shell, Philips). Van de bij de inauguratie benoemde 33 leden waren er elf Akademielid: van de 22 niet-leden zouden er uiteindelijk elf tot Akademielid worden gekozen. Bij de inauguratie van de Commissie voor Biochemie en Biofysica benadrukte de voorzitter van de afdeling Natuurkunde van de KNAW, de fysicus C.J. Gorter, de onafhankelijkheid van de CBB-leden: ‘Gij zijt hier bijeen als geleerden, die de bloei van de biochemie en biofysica ter harte gaat. Ook de leden, die hun werkkring hebben in de industrie gelieven zich niet te beschouwen als woordvoerders namens de industrie. Wij zouden deze geleerden niet gaarne in de commissie gemist hebben vanwege hun inzicht in de bevordering van de toegepaste biochemie en biofysica en wegens hun visie op de betekenis voor elkaar van toegepaste en zuivere wetenschap, die wel eens wat anders kan zijn dan die van degenen werkzaam in akademisch milieu.’34 De Commissie voor Biochemie en Biofysica zag bijvoorbeeld als taak hoe in Nederland het moleculair-biologisch onderzoek te bevorderen dat werd geremd door de bestaande grenzen tussen de (sub)faculteiten en afdelingen. Daartoe moest ook het Ministerie van OKW bewerkt worden.35 Een belangrijk discussiepunt binnen de CBB was voorts de deelname van Nederland aan het Europees Laboratorium voor Moleculaire Biologie. Verdere suggesties voor de werkzaamheden van de CBB waren:36 – de medewerking aan de inventarisatie van laboratoria en instituten, zoals voorgesteld door de secretaris van de Biologische Raad; – het maken van een vergelijking van de studieprogramma’s in de biochemie; – een bestudering van de opleiding in de biochemie in de toekomst; – een nadere bestudering van de contacten in Europese organisaties en congressen; – adviezen over post-universitaire onderzoekingen in instituten buiten universiteitsverband;

Wetenschappelijke Raden in Akademieverband (1953-1963)

75


8101-05_Witte-R_04_III

23-11-2005

08:58

Pagina 76

– bekendmakingen en adviezen betreffende beurzen uitgaande van internationale instellingen, zoals Euratom; – bestudering van het vraagstuk van de overlappende werkgemeenschappen binnen verschillende stichtingen; – bestudering van de situatie van biochemici binnen de medische faculteit en medische instellingen; – adviezen inzake een zinvolle verdeling van de hoogleraarsbenoemingen in de biochemie en de biofysica; daartoe was nodig een contact met de Akademische Raad; – een definiëring van de biofysica en het opstellen van een studieprogramma voor dat vak. Ofschoon het initiatief om te komen tot een Chemische Raad in Akademieverband was gestrand, leek de CBB onder een gelukkig gesternte geboren. Een belangrijk domein van interesse van de CBB betrof de moleculaire biologie die in de jaren zeventig en tachtig volop in de belangstelling kwam te staan. De adviesraden van de Akademie in 2005 – – – – – – – – – –

Biologische Raad (BR) 1923 Sociaal-Wetenschappelijke Raad (SWR) 1959 Commissie voor de Biochemie en Biofysica (CBB) 1963 Akademie Commissie voor de Chemie (ACC) 1975 Raad voor Medische Wetenschappen (RMW), ingesteld als voortzetting van de Commissie Geneeskunde (CG) opgericht in 1984 Raad voor Geesteswetenschappen (RGW), ingesteld als voortzetting van de Commissie Geesteswetenschappen (CGW) 1987 Raad voor Aarde en Klimaat (RAK) 2000, ingesteld als voortzetting van de Akademie Raad voor Aardwetenschappen 1990 en de Klimaatcommissie 1988 Akademie Raad voor de Wiskunde (ARW) 1994 Raad voor Natuur- en Sterrenkunde (RNS) 2000 Raad voor Technische Wetenschappen (RTW) 2001

Conclusie In de jaren vijftig kwam de rol van de Akademie als vertegenwoordiger van de wetenschap onder druk te staan. Binnen de Afdeling Natuurkunde constateerde men: ‘Bij ons heeft men andere lichamen naast de Akademie zien opkomen, zoals TNO en ZWO, terwijl de universiteiten grotere zelfstandigheid krijgen en de oprichting van een Academische Raad voor de deur staat.’37 Voor de KNAW werd met name haar rol in de wetenschapsbevordering bedreigd. Op het

76

Wetenschappelijke Raden in Akademieverband (1953-1963)


8101-05_Witte-R_04_III

23-11-2005

08:58

Pagina 77

Ministerie van OKW leefde de gedachte dat het onder beheer hebben van wetenschappelijk onderzoek niet tot de functies van de Akademie behoorde: ‘Op het Departement is men blijkbaar nog steeds van mening, dat het karakter van advieslichaam der Regering in gevaar komt wanneer de Akademie zelf instituten in het leven roept en zich daarbij ook inlaat met de financiële kwesties. Dit laatste zou aan ZWO moeten worden overgelaten.’38 Om feeling te houden met de wetenschappen opperde de Akademie de oprichting van wetenschappelijke raden in Akademieverband. Door de snelle ontwikkeling van de wetenschappen, die gepaard ging met een steeds voortschrijdende differentiatie en specialisatie, was het onmogelijk om alle takken van de wetenschappen in de twee Afdelingen te vertegenwoordigen. Het alternatief, een sterk uitbreiden van het aantal Akademieleden, zou de Akademie tot een ‘onhandelbaar omvangrijk lichaam’ maken.39 De wetenschappelijke raden waren bedoeld om dit representativiteitsprobleem op te lossen. Ook op het departement was men begin jaren zestig van mening dat AkademieRaden een belangrijke rol hadden te vervullen.40 Door de verbreding van haar basis via de Akademie-Raden kon de KNAW zichzelf weer beschouwen als het lichaam dat de ontwikkeling van de wetenschap in haar geheel kon overzien. Zij kon zodoende beoordelen welke gebieden van onderzoek, vanuit dat geheel bezien, bijzondere aandacht verdienden en kon zij een rol bij de wetenschapsbevordering opeisen. De Akademie was weer ‘het aangewezen orgaan om te adviseren inzake de wenselijkheid van de oprichting van extra-universitaire onderzoekinstellingen en organisaties.’41 Aldus vormde het concept van wetenschappelijke raden de brug tussen wetenschap en politiek voor de Akademie als boundary-organisatie. De selecte, maar smalle, basis van Akademieleden werd uitgebreid met enerzijds wetenschapsbeoefenaars van universiteiten, (semi-)overheidslaboratoria en het bedrijfsleven en anderzijds vertegenwoordigers van overheid en maatschappij. Het formuleren van wetenschappelijk beleid kon zo aansluiting vinden bij het uitvoerend beleid waarbij wisselwerking tussen beide van groot belang was. Indien de werkzaamheden van de Akademie-Raden beperkt zouden blijven tot inventariseren, plannen maken en daarnaast het beoordelen van plannen van anderen, dan vervulde de Akademie slechts een papieren taak. De voorzitter van de Afdeling Natuurkunde, C.J. Gorter, bleef benadrukken dat voor de Akademie de wetenschapspraktijk een sine qua non was: ‘Niet alleen wordt door het scheppen van een afstand tussen de Akademie en haar leden enerzijds en de levende wetenschap anderzijds de eerste tot een bloedeloos college van oude heren gemaakt, maar bovendien kan het dan fnuikend

Wetenschappelijke Raden in Akademieverband (1953-1963)

77


8101-05_Witte-R_04_III

23-11-2005

08:58

Pagina 78

voor de wetenschap zijn, indien dit bloedeloze college beslist over de richting van het toekomstig wetenschappelijk onderzoek.’42 De instelling van wetenschappelijke raden en commissies leidde er overigens toe dat de staf van de Akademie werd uitgebreid met wetenschappelijke krachten. Met het geven van toestemming voor instelling van wetenschappelijke raden had de minister de weg geopend voor een sterker gefundeerd Akademiebureau. In 1964 telde dat bureau al een arts, twee sociologen, een bioloog en een jurist als wetenschappelijk gevormde krachten.43 Wellicht kon nog een groter aantal vakgebieden door Raden worden bestreken waardoor het overkoepelende centrale apparaat sterker werd. Een verdere uitbreiding op het gebied van de natuurwetenschappen (natuurkunde, scheikunde, wiskunde en astronomie) lag echter niet zo voor de hand omdat lichamen zoals FOM, SON, het Mathematisch Centrum, Stichting voor Radiostraling van Zon en Melkweg deze taak al redelijk goed vervulden.44 Een verdere uitbreiding lag wel in het verschiet als het Akademiebureau een Raad voor het Wetenschapsbeleid onder haar hoede zou krijgen. 1

Akademielid J.H. Thiel tijdens de Vergadering Contact-Commissie Akademie – ZWO 6 juli 1953, p. 4; KNAW-dossier 1524. 2 Over Woerdeman zie Ariëns Kappers, ‘Martinus Willem Woerdeman’ (1993). 3 Vergadering Algemeen Bestuur, 19 oktober 1953; KNAW-dossier 440. 4 H.J. Woltjer, ‘Discussie-nota ten behoeve van de Commissie van Overleg Koninklijke Akademie – ZWO – TNO over de gedachte van het Bestuur van de Akademie tot instelling van Raden van de Wetenschap’, 15 januari 1954; KNAW-dossier 1524. 5 Woltjer, ‘Discussie-nota’ (1954), pp. 2-4 (nadruk toegevoegd). 6 Vergadering Algemeen Bestuur, 12 november 1956; KNAW-dossier 440. 7 Cals, in: KNAW, Plechtige viering (1958), p. 25. 8 Buitengewone vergadering Afdeling Natuurkunde, 23 februari 1957; KNAW-dossier 1522. 9 Geciteerd in: Jaarboek der KNAW 1961-1962 (1962), p. 79. 10 H.M. Jolles (secretaris SWR), ‘De Sociaal-Wetenschappelijke Raad der KNAW, 19591962 – Functie en werkzaamheden’, 7 augustus 1962; KNAW-dossier 1503. 11 Jaarboek der KNAW 1962-1963 (1963), pp. 190-1. De Contact-Commissie Overheid – SWR zou een belangrijke rol spelen bij de oprichting van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid rond 1970. Zie: Anonymous [WRR], Mosterd bij de maaltijd (1997), pp. 102-4. 12 Kuiper, ‘Verleden, heden en toekomst’ (1961). 13 Algemene Vergadering van de Biologische Raad, 9 februari 1957; KNAW-dossier 1365/2. 14 Brief van de Afdeling Bestuur, 12 oktober 1962; KNAW-dossier 136-5/1. 15 Jaarboek der KNAW 1961-1962 (1962), p. 78. 16 KNAW-bestuur aan minister van OKW, 12 oktober 1962; KNAW-dossier 1503. 17 Vergadering Bestuur Afdeling Natuurkunde, 29 mei 1954; KNAW-dossier 1521. 18 Vergadering Bestuur Afdeling Natuurkunde, 30 oktober 1954; KNAW-dossier 1521. 19 Vergadering Bestuur Afdeling Natuurkunde, 24 november 1956; KNAW-dossier 1521. 20 Vergadering Bestuur Afdeling Natuurkunde, 28 mei 1960; KNAW-dossier 417. –

78

TNO,

Wetenschappelijke Raden in Akademieverband (1953-1963)


8101-05_Witte-R_04_III

23-11-2005

08:58

Pagina 79

Vergadering Bestuur Afdeling Natuurkunde, 24 september 1960; KNAW-dossier 417; vergadering Bestuur Afdeling Natuurkunde, 28 januari 1961; KNAW-dossier 417. 22 Vergadering Bestuur Afdeling Natuurkunde, 14 april 1962; KNAW-dossier 417. 23 Jaarboek der KNAW 1961-1962 (1962), pp. 79-80. 24 Zie ook de brief van de minister van OKW, 4 januari 1963; KNAW-dossier 1503. 25 Anonymous, ‘Stichting voor Scheikundig Onderzoek’ (1956a). 26 Vergadering Bestuur Afdeling Natuurkunde, 28 oktober 1961; KNAW-dossier 417. 27 Vergadering Bestuur Afdeling Natuurkunde, 27 januari 1962; KNAW-dossier 417. 28 Zie ‘Bespreking over eventuele incorporatie van de Chemische Raad [van Nederland] in Akademieverband’, 21 december 1963. Gesprek van de KNAW met G.J.M. van der Kerk, J.M. Stevels, W.F. Haak (KNCV), J.H. de Boer, J.F. Arens (Chemische Raad van Nederland), H. Veldstra (Nederlandse Vereniging voor Biochemie), P.E. Verkade, J.A.A. Ketelaar (Sectie Scheikunde, KNAW); KNAW-dossier 151-1. Dit verslag is ook opgenomen in het verslag van de Vergadering Bestuur Afdeling Natuurkunde, 19/21 december 1963; KNAW-dossier 418. Over Gorter zie: De Bruyn Ouboter, ‘Cornelis Jacobus Gorter’ (1981). 29 Zie ‘Incorporatie van de Chemische Raad’, noot 28, p. 2 en p. 4. 30 Over de explosief toenemende interesse in deze discipline zie Homburg en Palm, ‘Grenzen aan de groei – groei aan de grenzen’ (2004). 31 Van Helvoort, De Gier, Van Kammen, Van de Putte en Borst, ‘Biochemie’ (2004). 32 Sectie Biologie (KNAW), notulen 54e vergadering, 25 juni 1960; KNAW-dossier 452-2. In een rapport uit 1958 over de noodzaak tot vernieuwing van het universitaire bestel van het natuurwetenschappelijk onderzoek werd benadrukt dat scheikunde en biologie verschillende benaderingen vormden: chemici die biochemie studeerden kregen een andere opleiding dan biologen die chemische problemen bestudeerden. Akademielid W.H. Arisz benadrukte dat inmiddels duidelijk was geworden dat de medische wetenschap, de dierkunde, de plantkunde en de microbiologie weliswaar overeenkomstige fysische en chemische verschijnselen bleken te omvatten, maar dat de biologische problemen – zoals morfologie, de verwantschap der organismen, de erfelijkheid, de ecologie en de ethologie (gedragsleer) – specifieke biologische benaderingen behoefden. De biologie zou dan ook verschillen van de fysica en de scheikunde. Zie Arisz, ‘Ontwikkeling der biologie’ (1958). 33 J. Lanjouw, Sectie Biologie (KNAW), 19 augustus 1960; KNAW-dossier 131. 34 CBB-bijeenkomst, 3 october 1963; KNAW-dossier 131 (nadruk toegevoegd). 35 CBB-vergadering, 18 maart 1964; KNAW-dossier 131. 36 CBB-vergadering, 14 december 1964; KNAW-dossier 131. 37 Vergadering Bestuur Afdeling Natuurkunde, 27 mei 1961; KNAW-dossier 417. 38 Vergadering Algemeen Bestuur, 14 oktober 1957; KNAW-dossier 440. 39 Brief van KNAW aan de minister van OKW, 2 september 1958; KNAW-dossier 136-5/1. 40 Vergadering Algemeen Bestuur, 4 februari 1963; KNAW-dossier 440. 41 Brief van Afdeling Natuurkunde aan minister van OKW, 12 oktober 1962, pp. 4-5; KNAW-dossier 1503. 42 Brief van C.J. Gorter aan KNAW-medebestuurders, 29 november 1962; KNAW-dossier 1503. 43 M.E. ’t Hart aan KNAW-bestuur, 19 november 1964;KNAW-dossier 136-5/1. 44 Brief van C.J. Gorter aan KNAW-medebestuurders, 29 november 1962; KNAW-dossier 1503. 21

Wetenschappelijke Raden in Akademieverband (1953-1963)

79


8101-05_Witte-R_04_III

23-11-2005

08:58

Pagina 80


8101-05_Witte-R_05_IV

IV

23-11-2005

08:59

Pagina 81

Wetenschapsbeleid onder ambtelijke invloed (1960-1965)

De ideeën die in het begin van de jaren zestig van de vorige eeuw leefden op het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen waren niet gunstig voor de KNAW. We hebben gezien dat, bij monde van H.J. Woltjer, het departement vond dat de articulering van het wenselijke rond de wetenschapsontwikkeling gescheiden moest blijven van het feitelijke financiële beleid. Daarnaast was het uitgangspunt dat wetenschappelijk onderwijs en onderzoek bij elkaar hoorden: wetenschappelijk onderwijs had de inbreng van de vorsende docent nodig en onderzoek zou niet kunnen zonder de levenslijn van jonge onderzoekers. Ofschoon de KNAW werd genoemd als hoogste wetenschapsorgaan voor advisering van de regering gebeurde het in de jaren vijftig steeds vaker dat de Akademie als instituut werd gepasseerd. De deskundigheid van individuele Akademieleden werd weliswaar erkend – vaak werden zij voor wetenschappelijke adviezen gevraagd – maar dit gebeurde dan à titre personnel zodat het eindresultaat geen Akademieadvies betrof. Zo won de minister van OKW, naar aanleiding van het lanceren van de eerste Russische Sputnik-satelliet in oktober 1957, advies in op welke wijze de natuurwetenschappen in Nederland het best bevorderd konden worden. Daartoe werd op 16 december

Wetenschapsbeleid onder ambtelijke invloed (1960-1965)

81


8101-05_Witte-R_05_IV

23-11-2005

08:59

Pagina 82

1957 een Commissie Ontwikkeling Natuurwetenschappelijk Onderzoek ingesteld. Vijf van de auteurs waren Akademieleden maar het advies werd door de minister ingewonnen buiten de Akademie om.1 In dit hoofdstuk gaan we nader in op twee ontwikkelingen die een negatief effect zouden hebben op de status van de Akademie als adviserend wetenschapsorgaan: de oprichting van de Academische Raad (AR) en de oprichting van de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid (RAWB). Beide organisaties waren een effect van bovengenoemde, op het departement levende ideeën over de wetenschapsbeoefening, en bedreigden de positie van de Akademie. Academische Raad In het rapport uit 1949 van de Commissie Reinink-I over de reorganisatie van het hoger onderwijs werd voorgesteld een Hoge Academische Raad te installeren.2 Over de status van deze Hoge Academische Raad kon men het echter moeilijk eens worden. In het rapport van de Commissie Reinink-I kreeg deze beslissingsbevoegdheid toegekend maar anderen, waaronder de minister van OKW, meenden dat een dergelijke autoriteit niet mogelijk was omdat de eindverantwoordelijkheid voor het hoger onderwijs bij de regering lag. Bovendien was de afwijkende status van de bijzondere universiteiten en van de gemeentelijke universiteit van Amsterdam er moeilijk mee te verenigen. Wat de samenstelling van de Hoge Academische Raad betrof, dacht de minister aan vertegenwoordigers van universiteiten en hogescholen, van wetenschappelijke instellingen zoals KNAW, TNO, ZWO alsmede van bedrijfslaboratoria. Uiteindelijk zou volgens de in 1960 ingevoerde Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs (WWO) een Academische Raad worden ingesteld met daarin voor elke instelling een lid van het college van curatoren en een lid van de senaat. Daarnaast zou een tiental leden door de Kroon worden benoemd. De Academische Raad zou secties kunnen instellen voor afzonderlijke wetenschapsgebieden waarin ook niet AR-leden zitting zouden hebben.3 De wetgever wees de Academische Raad een drietal hoofdtaken toe: het uitbrengen van advies, het bieden van een platform voor overleg tussen de instellingen onderling en met de regering en, ten derde, het bieden van de mogelijkheid tot coördinatie in de taakverdeling tussen de diverse instelllingen. De Academische Raad had niet alleen een functie voor de wetenschappelijke instellingen maar had expliciet als doel het behartigen van maatschappelijke belangen. In de WWO 1960 werd de Academische Raad omschreven als ‘een

82

Wetenschapsbeleid onder ambtelijke invloed (1960-1965)


8101-05_Witte-R_05_IV

23-11-2005

08:59

Pagina 83

schakel tussen zowel de Nederlandse universiteiten en hogescholen onderling als tussen de instellingen en de maatschappij.’4 Voor overleg kende de AR meerdere niveaus. Zo waren er een dertigtal secties voor overleg tussen vakgenoten. Voor overleg in breder verband waren er de wetenschapscommissies. Deze bestreken vijf wetenschapsgebieden: de geesteswetenschappen, de exacte wetenschappen, de wetenschappen van het leven, de technische wetenschappen en de maatschappijwetenschappen. Daarnaast bestonden er andere vaste commissies, zoals de vaste Commissie voor Algemene Vraagstukken m.b.t. de Ontwikkeling van het Wetenschappelijk Onderzoek (CAVWO). In de beginjaren waren zo’n 400 personen bij de AR betrokken. Ondanks dit grote aantal ontstond in de tweede helft van de jaren 1960 de behoefte aan democratisering van het orgaan. In een tijd van toenemend medezeggenschap werd de beslotenheid van de Academische Raad een steen des aanstoots.5 De KNAW was not amused over de instelling van de Academische Raad, ondanks het feit dat zij erin vertegenwoordigd was. De KNAW zocht de wetenschapscoördinatie toe te eigenen via haar in wording zijnde wetenschappelijke lichamen en een nog op te richten Centrale Akademie-Raad voor het beleid op algemeen niveau. Tijdens de vergadering van het Akademiebestuur op 18 februari 1961 stelde voorzitter C.J. Gorter de retorische vraag in hoeverre de aan de Academische Raad gegeven opdracht om het wetenschappelijk onderwijs te doen aanpassen aan de ontwikkeling van de wetenschap en aan de behoeften van de maatschappij (artikel 5, lid 2 van de WWO), dit nieuwe orgaan ‘op het terrein van de Akademie’ bracht?6 De Academische Raad leek zich ook te bewegen naar een gebied dat de Akademie tot haar jurisdictie rekende, namelijk het verstrekken van adviezen aan de regering. Krachtens haar reglement en de traditie had de Akademie de taak als raadgevend lichaam der regering op te treden op het gebied der wetenschap. De AR leek, als coördinerend lichaam van de universiteiten en hogescholen, een belangrijke rol te gaan vervullen bij de voorbereiding van de beleidsvorming op het gebied van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Hiermee werd de wens die op het departement leefde om beleid ten aanzien van wetenschappelijk onderzoek en onderwijs onlosmakelijk te verbinden gerealiseerd. De KNAW overwoog zelfs afstand te nemen van de Academische Raad. In de woorden van de Akademievoorzitter Gorter: ‘Uiteraard vertrouwt de Akademie er op ook in de toekomst in alle belangrijke vragen van wetenschappelijke aard door de regering geraadpleegd te

Wetenschapsbeleid onder ambtelijke invloed (1960-1965)

83


8101-05_Witte-R_05_IV

23-11-2005

09:00

Pagina 84

C.J. Gorter, voorzitter Afdeling Natuurkunde 1960-1966

worden en het is niet uitgesloten dat in verband daarmede de wens opkomt om vrij te staan ten opzichte van de Raad.’7 Dat de KNAW zich bedreigd voelde was niet verwonderlijk. Begin 1963 wilde de AR zelfs een commissie instellen voor internationale aangelegenheden: het terrein waarop de Akademie zich exclusief de nationale vertegenwoordiger voelde. In dit verband deed voorzitter Gorter aan de Akademie een ‘oproep tot waakzaamheid’.8 De Academische Raad was niet het enige instituut dat vanuit een behoefte tot coördinatie van wetenschappelijk onderzoek en onderwijs in de jaren zestig door de overheid werd opgericht. Meer nog dan door de AR werd de positie van de KNAW aangetast door de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid (RAWB). Alvorens de oprichting van de RAWB kan worden besproken moet een uitstapje naar het internationale wetenschapsbeleid worden gemaakt. Dit zou namelijk een belangrijke aanzet vormen voor de instelling van de RAWB.

84

Wetenschapsbeleid onder ambtelijke invloed (1960-1965)


8101-05_Witte-R_05_IV

23-11-2005

09:00

Pagina 85

Internationaal wetenschapsbeleid Het internationalisme van de wetenschap is altijd een argument geweest om haar te gebruiken voor het in contact treden met andere landen en volkeren en het kweken van wederzijds begrip. Het internationalisme van de wetenschap werd en wordt dan ook gezien als een culturele waarde en een opstapje naar wereldvrede. Wanneer internationale coöperatie noodzakelijk is omdat een onderzoeksproject de (financiële) mogelijkheden van een enkel, afzonderlijk land te boven gaat, dan is dat alleen nog maar een extra argument tot samenwerking. Voor fundamenteel onderzoek naar de kleinste deeltjes der materie was complexe en kostbare apparatuur noodzakelijk. Dit type grootschalig onderzoek werd aangeduid als big science. Het is niet verwonderlijk dat belangrijke internationale onderzoeksprojecten juist lagen op het gebied van de natuurkunde en het ruimteonderzoek.9 Zo werd in 1953 in Parijs het CERN-verdrag getekend waarmee de Europese Organisatie voor Kernonderzoek werd opgericht. Eén van de spin-offs van CERN was het vreedzaam gebruik van kernenergie waartoe in 1957 de European Atomic Energy Community (Euratom) werd ingesteld. Tegelijkertijd vond de oprichting plaats van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) hetgeen de weg plaveide voor Europees overleg over wetenschap en nationaal regeringsbeleid.10 Het denken over nationaal wetenschapsbeleid kreeg een belangrijke impuls vanuit het internationale perspectief. Op 5 mei 1949 werd de Raad van Europa opgericht en deze organisatie nam vanaf het eind van de jaren vijftig het initiatief om ministeriële conferenties te houden over de wetenschapsontwikkeling. De eerste vond plaats in 1959 met vervolgconferenties in 1961 (Hamburg) en 1962 (Rome). Deze bijeenkomsten waren een opmaat voor de belangrijke conferentie op 3-4 oktober 1963 (Château de la Muette) van ministers voor de wetenschappen over wetenschapsbeleid onder auspiciën van de OECD (Organisation for Economic Cooperation and Development / OESO: Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling). Deze conferentie was zo belangrijk omdat er een discussiedocument Science and the Policies of Governments werd ingebracht dat was geschreven door een ad-hoc adviesgroep, voorgezeten door P. Piganiol.11 In dit boekwerkje werd aangevoerd dat drie onderwerpen de aandacht van de nationale overheden vroegen: het nationale wetenschapsbeleid; de internationale wetenschappelijke samenwerking; en de rol van wetenschap bij economische groei en daarvan afgeleid de taak van de organiserende OECD.

Wetenschapsbeleid onder ambtelijke invloed (1960-1965)

85


8101-05_Witte-R_05_IV

23-11-2005

09:00

Pagina 86

De krappe twee decennia na de Tweede Wereldoorlog hadden bewezen dat wetenschap en techniek hun invloed in vrijwel alle sectoren van de maatschappij deden gelden. Regeringen realiseerden zich dat het technisch-wetenschappelijke ontwikkelingsniveau van een land van belang was voor welvaart en welzijn alsmede voor de internationale concurrentiepositie. Dit competitieve element betekende dat de overheid de nationale ontwikkeling van wetenschap en technologie niet zo maar op hun beloop kon laten maar dat dit onderwerp van (overheids)beleid diende te worden. Daarnaast kon wetenschap worden ingezet om een rationeler beleid te formuleren. Zowel policy for science als science for policy waren het devies. Binnen de KNAW werd op dit verweven raken van wetenschap en beleid met zorg gereageerd. De vrees was dat wetenschap zou worden gezien als een eenzijdig middel tot het bereiken van economische of politieke doelen. De KNAW-kritiek op het Piganiol-rapport was dan ook dat zo’n benadering de intrinsieke waarde van de wetenschap als cultuurgoed op de achtergrond zou stellen. De critici zagen het als een teken aan de wand dat geen onderscheid werd gemaakt tussen zuivere wetenschap en het op toepassing gerichte onderzoek. De Nederlandse afvaardiging naar de ministersconferentie had een resolutie voorbereid die desalniettemin door Piganiol cum suis werd aanvaard: ‘The scientific community jealously guards against encroachments upon the rights of scientists themselves to decide how they will proceed in their search for truth and understanding as they conduct basic research. If this Meeting is to command the confidence of the scientific community there must be evidence emerging from it that these principles concerning basic research are understood and will be respected.’12 Met andere woorden, men drukte hiermee uit dat de academische vrijheid van wetenschappers gewaarborgd diende te worden en dat zuiver wetenschappelijk onderzoek een cultuurgoed vertegenwoordigde en als zodanig nastrevenswaardig was. Vanuit een nationaal wetenschapsbeleid zou de deelname aan internationale onderzoeksinitiatieven zoals CERN en Euratom, later zouden er nog vele bijkomen, alleen verantwoord zijn wanneer het een binding had met de doelstellingen en mogelijkheden van nationale wetenschapsbeoefening. Weliswaar was internationale samenwerking op zichzelf nuttig, maar de Nederlandse wetenschappers waren van mening dat eventuele participatie moest aansluiten bij het nationale onderzoek op dat gebied: geen internationaal onderzoek zonder nationale activiteit. Men was bang dat het eerste ten koste zou gaan van het tweede omdat uit dezelfde ‘ruif’ werd gegeten. Maar ook de minister van OKW was van mening dat het noodzake-

86

Wetenschapsbeleid onder ambtelijke invloed (1960-1965)


8101-05_Witte-R_05_IV

23-11-2005

09:00

Pagina 87

lijk was dat een internationaal onderzoeksproject het onderzoek in het eigen land diende te stimuleren en te verrijken.13 Het spanningsveld tussen algemeen regeringsbeleid, wetenschapsbeleid en de autonomie van onderzoekers kwam vervolgens aan de orde op een in mei 1964 door de Raad van Europa en de OECD georganiseerde conferentie ‘Science and Parliament’. Een cruciaal punt van discussie was hoe te komen tot het vaststellen van prioriteiten voor de wetenschap: ‘… how was one really to choose between an extra hospital and an extra linear accelerator?’ De belangrijkste conclusie van die conferentie was dat in elk land het wetenschapsbeleid onder verantwoordelijkheid van één minister moest worden gebracht die zorg moest dragen voor de ‘promotion and coordination of science policy in all its aspects’. Wetenschapsbeleid vereiste overzicht en centralisatie. Daarnaast werd gesuggereerd dat wetenschapsbeleid alleen mogelijk was op basis van een maatschappelijk draagvlak. Daartoe moest het grote publiek dan wel geïnformeerd worden: ‘The development of science policy required the support of an informed public opinion. The Conference expressed the desire for greater coverage in the press and other media of mass communication; this presented a challenge to journalists and scientists alike.’ Het scheppen van een democratisch draagvlak voor wetenschapsbeleid kon dus niet zonder wetenschapsvoorlichting, die een wetenschappelijk gezien ‘onvoldoende geletterd’ publiek moest bijspijkeren. Dit was een taak die zowel aan journalisten als aan wetenschappers werd toebedacht.14 Deze internationale ontwikkelingen vertaalden zich in nationaal beleid. Bij de behandeling van de Onderwijsbegroting 1964 in de Staten-Generaal deelde de minister van OKW mee dat onderzocht werd of de bestaande structuur van organisatie van wetenschap nog voldeed of dat voorzieningen nodig waren ‘om tot een grotere mate van coördinatie te kunnen geraken’.15 De RAWB: ‘policy for science’ Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Th.H. Bot, was sterk betrokken bij het verder invulling geven aan het nationale wetenschapsbeleid. Om zich te laten adviseren stelde hij een Commissie-Piekaar in: de ‘Gespreksgroep voor de Organisatie van het Wetenschapsbeleid’.16 Op 12 november 1963 kwam deze commissie voor het eerst bijeen; zij zou een tiental keren vergaderen. De Leidse hoogleraar fysische scheikunde C.J.F. Böttcher was ten nauwste betrokken bij de opzet van de gespreksgroep en had al veel voorwerk gedaan.17 Van de leden waren er vijf lid van de KNAW maar zij dienden geheimhouding te betrachten. Opnieuw hadden leden van

Wetenschapsbeleid onder ambtelijke invloed (1960-1965)

87


8101-05_Witte-R_05_IV

23-11-2005

09:00

Pagina 88

de KNAW een grote inbreng zonder dat de Akademie zelf bij het advieswerk was betrokken. In het rapport van de Commissie-Piekaar werd geconcludeerd dat wetenschap en techniek een steeds grotere invloed uitoefenden op het individu en op de samenleving. Om richting te geven aan de verdere ontwikkeling van de wetenschap bestond behoefte aan een centraal adviesorgaan voor het wetenschapsbeleid. De gespreksgroep had overwogen of één van de bestaande wetenschapsorganisaties, bijvoorbeeld KNAW, TNO, ZWO, WRK (Wetenschappelijke Raad voor de Kernenergie) en CAVWO van de AR, voor deze taak in aanmerking kon komen; de leden kwamen tot een negatieve conclusie.18 De KNAW werd als minder geëigend beschouwd omdat deze organisatie de opdracht had stelselmatige verkenningen uit te voeren en waar nodig belangeloos advies te geven. De gespreksgroep meende bovendien dat de KNAW ongeschikt was omdat het nieuwe orgaan voor het wetenschapsbeleid bij advisering een wegende functie had te vervullen. Weliswaar diende zij daarbij primair uit te gaan van het wetenschappelijke gezichtspunt maar ook dienden overwegingen van economische, sociale, financiële of politieke aard in het oordeel betrokken te worden. Daardoor zou het orgaan dicht bij de regering staan en in de beleidssfeer terechtkomen. Naar de mening van de Gespreksgroep betekende deze breed opgevatte taak dat de KNAW haar niet kon vervullen. Er diende derhalve een nieuw orgaan te worden opgezet. Voorts diende één bewindsman verantwoordelijk te zijn voor het beleid dat zowel wetenschappelijk onderzoek als hoger onderwijs moest omvatten: ‘Scheiding van verantwoordelijkheden voor het beleid inzake het wetenschappelijk onderwijs en de coördinatie van het wetenschappelijk onderzoek zou [de Gespreksgroep] wegens het onverbrekelijk verband tussen deze beide een groot nadeel achten.’19 Opnieuw werd de nexus van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek als uitgangspunt gehandhaafd. Het bestuur van de KNAW had grote bezwaren tegen het rapport van de Commissie-Piekaar. In de eerste plaats tegen de gevolgde procedure waarbij de Akademie als hoogste adviesorgaan was gepasseerd. Maar ook inhoudelijk zag de KNAW problemen. In het voorgestelde orgaan zou het bedrijfsleven vertegenwoordigd zijn en dit achtte zij ongewenst. Bovendien meende zij dat door de veranderingen die binnen de Akademie waren ingezet zij zichzelf had gekwalificeerd voor advisering inzake de meer praktische aspecten van de wetenschap: ‘Door de opneming van beoefenaars der technische wetenschappen onder haar leden, door het oprichten van Raden voor bepaalde gebieden van wetenschap en op andere wijzen,

88

Wetenschapsbeleid onder ambtelijke invloed (1960-1965)


8101-05_Witte-R_05_IV

23-11-2005

09:00

Pagina 89

is er naar gestreefd de Akademie beter geschikt te maken voor haar snel in betekenis en omvang toegenomen taak.’20 De Academische Raad op haar beurt was eveneens van mening ten onrechte in het advies van de Commissie-Piekaar gepasseerd te zijn.21 De voorzitter van de Academische Raad, A.G. Maris, bracht naar voren dat wetenschapsbeleid in feite universiteitenbeleid was. Dit bleek ook uit het feit dat de minister van OKW en niet de minister van Economische Zaken er verantwoordelijkheid voor droeg. De universiteiten vormden de spil van de wetenschapsbevordering omdat daar het onderzoek plaatsvond en de nieuwe generatie jongeren werd opgeleid opdat de voor het verrichten van onderzoek ‘noodzakelijke geesteshouding en kennis en inzicht’ werd overgebracht. Het overheidsbeleid diende zich scherp bewust te zijn van zijn beperkingen omdat alleen vanuit vrijheid van onderzoek de grootste bijdragen aan het fundamentele onderzoek waren te verwachten. Met andere woorden: het nationale wetenschapsbeleid diende de grens tussen wetenschap en politiek nauwgezet te bewaken omdat wetenschapsbeleid anders zou leiden tot een opdrogen van wetenschappelijke creativiteit. Maris zag in de uitspraken van de Commissie-Piekaar een dirigistische insteek die er wellicht toe zou leiden dat het toegepaste wetenschappelijk onderzoek en het ontwikkelingswerk zouden worden bevoordeeld. Met de nadruk op de universiteiten als het aangrijppunt waar het wetenschapsbeleid zou moeten worden uitgeoefend, schoof Maris de Academische Raad, met haar wetenschapscommissies en secties, naar voren als wetenschapsbeleidsvormend orgaan.22 De wetenschapsorganisaties KNAW, TNO, ZWO en AR werden door de minister van OKW uitgenodigd voor een gesprek over het rapport van de Commissie-Piekaar. Maar de KNAW had de ontwikkelingen onvoldoende zien aankomen want zij werd volledig verrast door de mededeling, staande de vergadering, dat minister Bot al had besloten tot instelling van een Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid (RAWB). Het verwijt van minister Bot dat KNAW, ZWO en de AR zich in een ‘ivoren toren’ hadden teruggetrokken werd door de genoemde wetenschapsorganisaties niet gedeeld. Uitgezonderd de voorzitter van TNO, H.W. Julius, wezen alle wetenschapsvertegenwoordigers de oprichting van de RAWB als afzonderlijke adviesraad af. Julius daarentegen zag een parallel met de structuur van zijn eigen organisatie: ‘Vergelijk de voorgestelde Adviesraad met de Centrale Organisatie TNO – ook hier komen voorstellen der afzonderlijke, speciale TNO-lichamen binnen en moeten gewogen worden. De bijzondere organisaties van TNO zijn te zeer met hun eigen achtergronden belast, om dit in onderling overleg te kunnen doen.’23 Opnieuw werd dus gesteld dat de rechter geen partij mocht zijn. In

Wetenschapsbeleid onder ambtelijke invloed (1960-1965)

89


8101-05_Witte-R_05_IV

23-11-2005

09:00

Pagina 90

dit geval strekte het rechterlijk oordeel zich echter ook uit over politieke, sociale en financieel-economische domeinen. Terugkijkend op de ontwikkelingen rond de instelling van de RAWB concludeerde de KNAW dat zij steken had laten vallen; de doortastendheid van minister Bot had de Akademie volledig verrast. Het besluit tot oprichting van de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid was reeds door de Ministerraad aanvaard en al in de troonrede vermeld, zonder dat de advieslichamen van de regering op wetenschappelijk gebied daarin waren gekend. Het feit dat er nu meer zicht zou komen op wat er in Nederland op wetenschappelijk gebied werd gedaan, werd echter als een positieve ontwikkeling opgevat.24 De gebeurtenissen rond de oprichting van de RAWB maakten duidelijk dat de overheid haar greep op de wetenschap wilde verstevigen en sturen in richtingen die haar nuttig leken. Gezien de toenemende kosten en de hoopvolle verwachtingen ten aanzien van de wetenschapsbeoefening, was er behoefte aan afweging van sociale, economische, financiële en politieke aspecten. Ofschoon er binnen de Akademie verschil van mening was of een dergelijke adviestaak tot de Akademietaken zou kunnen behoren, had de minister een onomwonden afwijzend standpunt ingenomen. Dit ondanks het feit dat de instituten, de raden en commissies van de Akademie bewezen dat de Akademie ‘reeds thans meer omvat dan het maandelijks vergaderen van de leden’.25 Tegenover de zorg van de KNAW over de toenemende invloed van ambtenaren op de wetenschapsbeoefening, stonden zinsneden in de Memorie van Toelichting van de RAWB-wet die de autonomie van de wetenschap beloofden te handhaven: ‘… dat wanneer hier van eenheid in het regeringsbeleid sprake is, daarmede geenszins aan een centralistisch wetenschapsbeleid is gedacht. Het overheidsbeleid ten aanzien van de wetenschap dient zich tot de grote lijnen te beperken en elk zweem van dirigisme te vermijden, op straffe van verstoring van de sfeer van vrijheid, waarin het onderzoek het best gedijt. Met afzonderlijke onderzoeksprojecten dient het zich alleen dan in te laten wanneer daarmede algemene beleidsaspecten zijn gemoeid.’26 Na de instelling van de RAWB liet de minister van OKW weten wat hij door de RAWB onderzocht zou willen zien: (i) de beschikbaarheid (het aanbod) van wetenschappelijke mankracht en de verdeling over daarvoor in aanmerking komende sectoren; (ii) de keuze van onderwerpen voor wetenschappelijk onderzoek; en (iii) de meest doelmatige wijze van financiering van het wetenschappelijk onderzoek aan universiteiten en hogescholen.27 Het is duidelijk dat in de eenvoudige zinsnede ‘de meest doelmatige wijze’ de hele problematiek verscholen

90

Wetenschapsbeleid onder ambtelijke invloed (1960-1965)


8101-05_Witte-R_05_IV

23-11-2005

09:00

Pagina 91

zat van doelstellingen, organisatiestructuren en de efficiëntie van het wetenschappelijk onderzoek en onderwijs. Conclusie In dit hoofdstuk hebben we ons hoofdzakelijk beperkt tot de eerste helft van de jaren zestig. In deze paar jaar veranderde de verhouding tussen ‘wetenschap’ en ‘overheid’ aanzienlijk. Eind jaren vijftig ging het bij de coördinatie van wetenschap hoofdzakelijk over de bevordering van wetenschapsinitiatieven zoals het oprichten van wetenschappelijke instituten. Er was nauwelijks sprake van coördinatie van wetenschappelijk onderzoek aan de universiteiten ofschoon er enkele vormen van formeel overleg waren.28 Daarnaast vond coördinatie plaats op het niveau van de tweedegeldstroomorganisatie ZWO. Voor de scheikunde bijvoorbeeld vond deze coördinatie plaats op het niveau van de werkgemeenschappen van SON. De bij SON gevolgde procedure leidde echter eerder tot rechtvaardige verdeling dan tot wetenschapssturing (zie hoofdstuk VI).29 Met de oprichting van de Academische Raad werd het wetenschapsbeleid meer geformaliseerd en intensiever. Hoewel de werkzaamheden van de Academische Raad vooral lagen op het gebied van het wetenschappelijk onderwijs rekende de AR ook het onderzoek tot haar bevoegdheden. De CAVWO – Commissie voor Algemene Vraagstukken m.b.t. de Ontwikkeling van het Wetenschappelijk Onderzoek – was daarvan een duidelijke exponent. Daarmee kruisten de jurisdicties van de KNAW en de Academische Raad elkaar. We hebben gezien dat een waar wetenschapsbeleid in belangrijke mate werd geïnitieerd door ontwikkelingen op het internationale vlak en meer in het bijzonder op Europees niveau. Door het succesvolle verloop van de eerste internationale c.q. Europese projecten van big science, werden nationale overheden zich meer bewust van de mogelijkheden die de stimulering van wetenschap en technologie zou kunnen bieden voor de economie en bijgevolg welzijn en welvaart. Daarmee diende zich een nieuw type sturing aan: een wetenschapsbeleid waarin de wetenschapsbevordering werd beïnvloed door overwegingen van economische, sociale, financiële of politieke aard. De regering meende dat voor advisering rond ‘keuzes tussen appels en peren’ een nieuw, autonoom orgaan noodzakelijk was: de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid (RAWB). Het wetenschapsbeleid kwam daarmee binnen ambtelijke invloed. De KNAW als hoogste wetenschappelijk adviesorgaan van de regering voelde zich met de instelling van de RAWB in hoge mate gepasseerd. Dat in de Commissie-Piekaar veel Akademieleden zitting

Wetenschapsbeleid onder ambtelijke invloed (1960-1965)

91


8101-05_Witte-R_05_IV

23-11-2005

09:00

Pagina 92

hadden gehad was nauwelijks een pleister op de wonde. Zij maakten à titre personnel, dus zonder last of ruggespraak, deel uit van de Commissie-Piekaar en waren zelf verrast door het resolute handelen van de minister van OKW. Door de minister was de suggestie van een Raad voor het Wetenschapsbeleid in Akademieverband afgewezen. Dit betekende dat de KNAW zich in de tweede helft van de jaren zestig eerder in een ivoren kooi bevond waarin zij was opgesloten, dan in een ivoren toren waarin zij zich had teruggetrokken. Dit noopte de Akademie opnieuw tot bezinning. 1

Commissie Ontwikkeling Natuurwetenschappelijk Onderzoek [Casimir, Arisz, Gorter, Oort, Overbeek en Slotboom], Voorzieningen (1958); alleen Slotboom was geen Akademielid. Overigens werden de adviezen van deze commissie bijna in totaliteit uitgevoerd hetgeen een bijzondere stimulans betekende voor de natuurwetenschappen in Nederland. Zie Homburg, Speuren op de tast (2003), p. 43. 2 Reinink, et al., Rapport van de Staatscommissie (1949), pp. 54-6, 74-5, 97-103. 3 Groen, Wetenschappelijk onderwijs (1987), pp. 61-3. 4 De Academische Raad verving twee instituties van overleg die in de tweede helft van de jaren vijftig waren ontstaan. Bij de nieuwe regeling op het Technisch Hoger Onderwijs in 1956 hadden de twee Technische Hogescholen een eigen overlegorgaan gekregen: de Raad voor het Technisch Hoger Onderwijs (RTHO). In datzelfde jaar werd, op initiatief van de universitaire wereld zelf, een college van overleg in het leven geroepen: het Interuniversitaire Contactorgaan (IUCO). Uiteindelijk werd de RTHO omgezet in de sectie Technische Wetenschappen van de Academische Raad en zou het IUCO in de AR opgaan. Zie Academische Raad, Academische Raad belicht (1976), p. 16 en p. 24. 5 Academische Raad, Academische Raad belicht (1976), pp. 29-33. 6 Vergadering Algemeen Bestuur, 18 februari 1961; KNAW-dossier 440. 7 Brief van C.J. Gorter aan de minister van OKW, 13 juni 1961; KNAW-dossier 59. 8 Vergadering Algemeen Bestuur, 4 februari 1963; KNAW-dossier 440. N.B.: op 13 december 1974 werd de AR-Commissie ‘Contact en Overlegorgaan Internationale Aangelegenheden’ ingesteld; Academische Raad, Academische Raad belicht (1976), p. 87. 9 Krige en Guzzetti, Scientific and technological cooperation (1997). 10 Guzzetti, Brief history (1995). 11 OECD [Piganiol, voorzitter], Science and the policies of governments (1963). 12 Notitie ‘Conferentie van ministers voor de wetenschappen’, geen datum, pp. 2-5; KNAW-dossier 836-7. 13 Ibid., noot 12, p. 8. 14 Raad van Europa & OECD [Piganiol], Science and parliament (1965), p. 28, p. 37 en p. 39. 15 Handelingen Tweede Kamer – Zitting 1963-1964, p. 730; Handelingen Eerste Kamer – Zitting 1963-1964, ‘Memorie van Antwoord nr 59b’, p. 19. 16 De commissie bestond uit: C.J.F. Böttcher, J.J. Broeze, H.B.G. Casimir, E.W. Hofstee, H.W. Julius, H.W. Lambers, G.E. Langemeyer, E.M. Uhlenbeck – A.J. Piekaar, J. Nittel, J.H.E. Ferrier. Van de wetenschappers waren Böttcher en Uhlenbeck geen Akademielid; laatstgenoemde werd in 1967 tot Akademielid gekozen. 17 Böttcher was al lang in dit onderwerp geïnteresseerd zoals blijkt uit zijn inaugurale rede: ‘De natuurwetenschappen dragen in dusdanige mate bij tot de structuur van de hedendaagsche samenleving, dat meer en meer de natuurwetenschappelijke onderzoekers het niet alleen als hun goed recht, doch zelfs als hun plicht beschouwen om zich te verdiepen in de maatschappelijke beteekenis van de resultaten van hun onderzoek.’ Zie

92

Wetenschapsbeleid onder ambtelijke invloed (1960-1965)


8101-05_Witte-R_05_IV

23-11-2005

09:00

Pagina 93

Böttcher, Chemie en maatschappij (1947), p. 3; en ook Böttcher, ‘Afwisseling doet leven’ (1993). 18 Rapport van de Gespreksgroep voor de Organisatie van het Wetenschapsbeleid, 1963 – Gespreksgroep Piekaar, p. 18; KNAW-dossier 836-7. 19 Ibid., noot 18, p. 19 en p. 27. 20 Brief van KNAW-bestuur aan de leden, 14 oktober 1964; KNAW-dossier 836-7. 21 A.G. Maris (voorzitter), ‘Memorandum van de Academische Raad over informele Gespreksgroep voor de Organisatie van het Wetenschapsbeleid’, 10 september 1964; KNAW-dossier 836-7. 22 Maris (voorzitter), ‘Memorandum’ (1964), noot 21, p. 2 en p. 4. 23 Bijeenkomst van de minister van OKW met vertegenwoordigers van KNAW, TNO, ZWO en AR, 10 september 1964; KNAW-dossier 836-7. 24 Notitie ‘Standpuntbepaling van de KNAW inzake het Voorlopige Rapport van de Gespreksgroep Wetenschapsbeleid’, 26 september 1964; KNAW-dossier 836-7. 25 Vergadering Algemeen Bestuur, 11 november 1965; KNAW-dossier 440. 26 ‘Memorie van Toelichting’ bij RAWB-wet; KNAW-dossier 836-7. 27 Brief van minister van OKW aan RAWB, 30 december 1966; KNAW-dossier 837-8. 28 Bijvoorbeeld via de Raad voor het Technisch Hoger Onderwijs en het Interuniversitair Contactorgaan; zie noot 4. 29 Hutter, ‘Chemie, chemici en wetenschapsbeleid’ (2004).

Wetenschapsbeleid onder ambtelijke invloed (1960-1965)

93


8101-05_Witte-R_05_IV

23-11-2005

09:00

Pagina 94


8101-05_Witte-R_06_V

V

23-11-2005

09:01

Pagina 95

Politieke democratisering van het wetenschapsbeleid (1967-1974)

De oprichting van de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid als onafhankelijke organisatie was voor de KNAW een dubbele tegenvaller. In de eerste plaats omdat een RAWB onder KNAW-paraplu een perfecte aanvulling aan de bestaande Akademie-Raden zou zijn geweest. Dit had synergie opgeleverd, zowel voor de bestaande raden en commissies als voor de menskracht op het KNAW-bureau. In de tweede plaats omdat een zeer belangrijk deel van de adviestaak nu niet meer die van de Akademie zou zijn. De grote lijnen zouden immers door de RAWB worden uitgezet; te vrezen viel dat wat het advieswerk betreft er alleen kruimels zouden overblijven. Om de ontstane situatie te evalueren werd in juni 1967 de zogeheten Commissie-Gorter ingesteld, vernoemd naar de oud-voorzitter van de Afdeling Natuurkunde die een jaar daarvoor uit die functie was teruggetreden.1 Deze commissie maakte een beoordeling over de stand van zaken en over de toekomst die zij voor de KNAW zag. Er werden twee belangrijke conclusies getrokken: dat professionalisering van het bestuur van de Akademie noodzakelijk was en dat de Akademie haar rol als ontmoetingscentrum voor de wetenschap meer moest uitwerken. De commissie wilde dat deze rol niet beperkt

Politieke democratisering van het wetenschapsbeleid (1967-1974)

95


8101-05_Witte-R_06_V

23-11-2005

09:01

Pagina 96

bleef tot wetenschappers; de KNAW zou een centrum voor wetenschap en samenleving moeten worden. In het begin van de jaren zeventig wilde de overheid haar greep op de ontwikkeling van de wetenschap vergroten. Omdat rechtstreekse effectuering hiervan via de universitaire geldstromen een moeizaam proces was gebleken, werd gedacht aan sturing van de tweede geldstroom die via ZWO verliep. In een nieuwe organisatie zouden dan de wensen en eisen van wetenschappers, politici en gebruikers (bijvoorbeeld publiek, bedrijfsleven) bij elkaar kunnen komen en worden afgestemd. Dit was een politieke democratisering van het wetenschapsbeleid dat samenviel met het streven van de Akademie om een centrum voor wetenschap en samenleving te worden. Het was via die nieuwe organisatie dat de Akademie-Raden en -Commissies hun invloed wilden doen gelden. De KNAW eind jaren zestig Bij de evaluatie van de positie van de KNAW aan het eind van de jaren zestig werd een schets gegeven van de groei van de Akademie ten opzichte van 1934.2 In laatstgenoemd jaar bedroeg het aantal leden van de Afdeling Natuurkunde 50 en dat was inmiddels stapsgewijs verhoogd naar 75. Van de Afdeling Letterkunde was het ledental verhoogd van 50 naar 60. Een reden van zorg was dat bij vergaderingen rustende Akademieleden nog wel eens sterker vertegenwoordigd waren dan actieve leden; bij stemmingen begon de gemiddelde leeftijd van de stemgerechtigden de 70 te naderen. Een reglementsherzieningscommissie concludeerde in 1966: ‘Het is verkeerd als de bejaarden hun inzichten via het stemrecht opdringen aan de jongeren. Het zijn tenslotte de jongeren, die met de genomen besluiten en verkiezingsuitslagen moeten werken‌. Meer dan ooit tevoren zal een te groot gewicht toegekend aan de inzichten van emeriti thans afbreuk doen aan het gezag der Akademie.’ Aanbevolen werd om rustende leden een beperkt stemrecht te geven.3 Het bureau van de Akademie had in die tijd een ware transformatie doorgemaakt. In 1934 bevond er zich geen enkele academisch gevormde onder het bureaupersoneel terwijl er in 1969 negen academici werkten. Het aantal niet-academisch gevormden was gestegen van zeven naar 51. Het aantal aan de regering uitgebrachte adviezen was opgelopen van twee in 1900 en dertien in 1933 naar 273 in 1967. Het Centraal Bureau voor Schimmelcultures (sinds 1920 onder de Akademie), het Hubrecht Laboratorium (1916), het Instituut voor Oecologisch Onderzoek (1954), het Instituut voor Hydro/Limnologisch Onderzoek (1957), het Delta Instituut (1957), de Centrale

96

Politieke democratisering van het wetenschapsbeleid (1967-1974)


8101-05_Witte-R_06_V

23-11-2005

09:01

Pagina 97

Commissie (1948; als Dialectencommissie opgericht in 1930) en het Grotius Instituut (1966) telden tezamen 253 medewerkers (wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke tezamen). De wetenschappelijke raden en commissies van de KNAW varieerden in aantal leden en wijze van vertegenwoordiging. In sommige waren de universiteiten officieel vertegenwoordigd, in andere niet. Ook het percentage Akademieleden ten opzichte van niet-leden varieerde, waarbij opvalt dat in de Sociaal-Wetenschappelijke Raad het aandeel aan Akademieleden relatief laag was. In 1969 waren de verhoudingen als volgt: de Biologische Raad (BR) telde 42 leden waarvan 12 Akademieleden, 10 vertegenwoordigers van de universiteiten en 20 vrije leden. De Geneeskundige Raad (GR) telde 45 leden waarvan 15 leden van de Akademie, 16 vertegenwoordigers van de universiteiten en 14 vrije leden. De Sociaal-Wetenschappelijke Raad (SWR) telde 20 leden waarvan 5 Akademieleden. De Commissie voor Biochemie en Biofysica (CBB) telde 40 leden waarvan ten hoogste 25 niet-leden van de Akademie. De Commissie Geologische Wetenschappen telde 25 leden waarvan 7 Akademieleden en de Commissie Archeologische Wetenschappen werd gevormd door 9 leden waarvan 6 Akademieleden.4 De betekenis van de KNAW lag niet alleen in haar taken wat betreft advisering, wetenschapsbevordering en -vertegenwoordiging in het buitenland; niet moet worden vergeten dat het Akademielidmaatschap ook een belangrijke erkenning van wetenschappelijke verdiensten vormde. Het coöptatiesysteem had als nadeel dat interne bevoordeling niet was uitgesloten maar tegelijkertijd kon een politieke beïnvloeding daarmee worden geminimaliseerd. Dat er animositeit zou bestaan over een begeerd lidmaatschap dat aan zo weinigen kon worden verleend sprak uit de woorden van Gorter: ‘De benoeming tot lid ener Akademie is een eerbewijs, gegeven door een groep veelal wat oudere collega’s op grond van wetenschappelijke verdienste en deskundigheid. Het uitblijven van zulk een benoeming van een bekwaam wetenschapsbeoefenaar kan tot frustratie leiden en tot oppositie tegen en bestrijding van invloed en aanzien der Akademie, hoewel de teleurstelling en kritiek ook dikwijls binnen kleine kring wordt gehouden.’5 De sterke toename van het aantal hoogleraren aan de Nederlandse universiteiten maakte het Akademielidmaatschap nog exclusiever maar betekende tevens dat het niet-lid zijn niet als een ‘blamage’ hoefde te worden gezien. Bij het voordragen van kandidaatleden uit wetenschappelijke tussengebieden werd het in 1949 ingevoerde systeem van disciplinaire secties door sommigen als een hindernis ervaren. De Vrije Sectie was echter opgericht om deze pijn te verzachten en voorts was de verkiezing

Politieke democratisering van het wetenschapsbeleid (1967-1974)

97


8101-05_Witte-R_06_V

23-11-2005

09:01

Pagina 98

van nieuwe leden de verantwoordelijkheid van de héle Afdeling waardoor het mogelijk moest zijn om een goede balans te vinden.6 Alle Academies ter wereld kennen een dergelijke ceremoniële functie. Of zij daarnaast nog andere functies hebben wat betreft wetenschappelijk onderzoek, wetenschapsbevordering en -advisering verschilt van land tot land. Als voorbereiding op het werk van de Commissie-Gorter stelde de commissievoorzitter een overzicht op waarbij de nationale Academies werden onderscheiden in drie categorieën. In de eerste plaats Academies waaraan uitdrukkelijk een ruime taak in het staatsbestel was toegewezen zodat zij ook voor een deel de taak van een ministerie voor de wetenschappen vervulden: die van de Sovjet-Unie en een aantal Oost-Europese landen (Polen, Tsjechoslowakije, Oost-Duitsland, Hongarije, Roemenië, Bulgarije, Yugoslavië). Als tweede categorie Academies met taken inzake advisering en wetenschapsbevordering. Daaronder plaatste Gorter die van Groot-Brittanië, de USA, Frankrijk, Zweden en Nederland. Resteerde een categorie van Academies die voornamelijk een ceremoniële taak vervulden: die van België, Noorwegen, Denemarken en Finland, Italië, Oostenrijk, West-Duitsland, Spanje en Portugal, Canada, Australië en ten slotte Japan.7 De groei van de wetenschapsbeoefening en de toenemende rol van de wetenschappen voor de samenleving maakten dat Academies van Wetenschappen geen status quo kenden. In Nederland stelde de Commissie-Gorter zich ten doel de situatie te evalueren en een toekomstplan op te stellen. Commissie-Gorter Bovenstaand overzicht van de diversiteit van Academies van Wetenschappen wereldwijd betekent dat de KNAW er ook voor had kunnen kiezen om haar activiteiten hoofdzakelijk te beperken tot de ceremoniële kant. Dat met de oprichting van de RAWB de KNAW een belangrijk domein van jurisdictie had verloren dat haar rechtens zou toekomen, werd niet door alle KNAW-leden gedeeld. In een notitie over een reglementsherziening schreef bioloog J. Verwey dat hij van meet af aan het standpunt van de minister had gedeeld dat een adviesraad voor het wetenschapsbeleid in haar advisering ook economische standpunten moest betrekken. Omdat, aldus Verwey, de Akademie zich diende te beperken tot wetenschappelijke aspecten was zij per definitie ongeschikt voor de taak die de RAWB was toegewezen. De KNAW moest juist waken voor een te eenzijdige nadruk op de economische richting en dit kon alleen in alle vrijheid geschieden wanneer haar handen vrij waren. Bovendien achtte hij de organisatiestructuur

98

Politieke democratisering van het wetenschapsbeleid (1967-1974)


8101-05_Witte-R_06_V

23-11-2005

09:01

Pagina 99

van de Akademie – eens per maand vergaderen – ongeschikt voor het type advieswerk dat de regering graag zag uitgevoerd.8 Ook voormalig minister-president W. Schermerhorn was van mening dat de RAWB de problemen van de wetenschapsbeoefening vooral zou onderzoeken in hun ‘verband tot het maatschappelijke en politieke leven’. Daarmee zou het buiten de taak van de Akademie vallen.9 De instelling van de RAWB was desalniettemin reden voor de Akademie om zich over haar taak en positie te bezinnen. Zoals gezegd werd in juni 1967 de Commissie-Gorter ingesteld bestaande uit de natuurkundige C.J. Gorter, cardioloog D. Durrer, socioloog-demograaf E.W. Hofstee, technisch-mechanicus W.T. Koiter, jurist W.F. Prins, biofysicus J.F. Schouten en Grieks-letterkundige W.J. Verdenius. De opdracht van de commissie was een rapport op te stellen over de ‘taak en positie der Akademie in de toekomst’.10 Als discussiestuk schreef Hofstee een nota die in juli 1968 in de commissie werd besproken.11 In deze nota werd geconstateerd dat de adviesfunctie van de Akademie vanuit zowel de vraagzijde als de advieszijde onvoldoende uit de verf kwam. Wat de vraagzijde betrof: het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen legde zelden – en de overige ministeries vrijwel nooit – belangrijke wetenschappelijke problemen ter advisering aan de Akademie voor. Maar ook de Akademie deed onvoldoende haar best en liet te veel liggen: bij de Afdelingen bestond weinig belangstelling voor de adviserende taak zodat op de buitengewone vergaderingen deze als hamerstuk werden afgedaan. Het gevolg was dat het feitelijke werk door het bestuur werd verricht en onvoldoende gebruik werd gemaakt van de individuele expertise van de leden. Ofschoon de wetenschappelijke raden, de permanente commissies alsmede de secties en vakgroepen van de afdelingen nuttig werk deden, was er geen sprake van een slagvaardige organisatie. De raden en commissies leken soms juist een averechts effect te hebben omdat de verantwoordelijkheid ten aanzien van de adviesfunctie van de Akademie als vanzelf bij hen kwam te liggen; het individuele KNAW-lid voelde daardoor in deze geen verantwoordelijkheid. KNAW-administrateur ’t Hart liet zijn ontevredenheid juist horen over de raden als advieslichamen. Hij meende dat zij niet de adviestaak vervulden die van hen verwacht mocht worden. De oorzaak daarvoor zag hij in het weinig homogene karakter van die raden wanneer het ging om adviezen rond algemene aspecten. Daarnaast was de communicatie naar het bestuur onbevredigend. De geringe zichtbaarheid van de Akademie werd ook veroorzaakt doordat wetenschapsorganisaties zoals TNO, ZWO, de Academische Raad, de Raad

Politieke democratisering van het wetenschapsbeleid (1967-1974)

99


8101-05_Witte-R_06_V

23-11-2005

09:01

Pagina 100

voor de Kernenergie en de RAWB een adviestaak met graagte zich namen.12 In de ‘Nota professor Hofstee’ werd voorts geconcludeerd dat advisering aan de overheid slechts één aspect vormde van de verwetenschappelijking die de maatschappij sinds de Tweede Wereldoorlog had ondergaan. De impact van de wetenschap deed zich dagelijks voelen voor de individuele burger, wat enerzijds werd ervaren als een weldaad, anderzijds de burger met angst vervulde: ‘… een angst die voor een groot deel een angst voor het onbekende is.’13 Hofstee was van mening dat de Akademie hier een rol te vervullen had. Op het kruispunt van wetenschap en het grote publiek (c.q. de individuele burger) lag voor de Akademie een informerende en adviserende taak. Daartoe moest zij zich ontwikkelen tot een permanente bron van wetenschappelijke kennis. Hofstee vond dat deze rol de Akademie op het lijf was geschreven: ‘Zij is het enige orgaan in ons land, dat de wetenschap als geheel moet overzien, zij beschikt over de noodzakelijke objectiviteit, zij beschikt over de deskundigen of kan deze aantrekken.’ Om deze informerende functie goed te vervullen was het noodzakelijk dat de Akademie volledig onafhankelijk was van de overheid of welk ander maatschappelijk orgaan dan ook. Het feit dat de KNAW beleidsuitvoerend werk aan ZWO en beleidsvoorbereidend werk aan de RAWB had moeten overlaten, maakte haar juist zo geschikt voor de voorlichtende functie: ‘Haar wezenlijke functie t.o.v. wetenschap en samenleving kan de Akademie slechts vervullen wanneer zij geen partij is en iedereen zonder meer kan vertrouwen in haar onbevooroordeeld streven naar objectiviteit.’14 Met het schetsen van dit beeld van wat de KNAW zou moeten zijn werd het exceptionalisme van de wetenschap benadrukt. In het rapport Taak en positie der Akademie in de toekomst van de Commissie-Gorter werd de hoofdconclusie van de ‘Nota professor Hofstee’ overgenomen.15 Uitgangspunt was de constatering dat de behoefte aan zowel fundamenteel als toegepast onderzoek in de maatschappij groot en veelzijdig was zodat er voor de Akademie een belangrijke opdracht lag. Anderzijds diende de Akademie rekening te houden met de posities en taakstellingen van andere wetenschapslichamen. De Akademie handhaafde expliciet de haar opgedragen taak als ‘Raadgevend lichaam voor de Regering op het gebied der wetenschap’ maar in voorkomende gevallen diende zij te accepteren dat de praktische uitvoering van bepaalde adviserende taken bij die andere lichamen kon liggen. De Akademie zou het als haar taak moeten zien om als autonoom instituut de belangen van de wetenschap te behartigen, ondanks de vermaatschappelijking van de wetenschap. In de woorden van de Commissie-Gorter: ‘De Akademie zal

100

Politieke democratisering van het wetenschapsbeleid (1967-1974)


8101-05_Witte-R_06_V

23-11-2005

09:01

Pagina 101

het als haar opdracht moeten zien het onbevooroordeelde wetenschappelijke geweten van het Nederlandse volk te zijn.’ Dat het referentiepunt van de adviesfunctie werd verschoven van de regering naar ‘de burger’ bracht geen verandering in de behoefte aan raden en commissies over het hele gebied van de wetenschappen. Deze dienden bovendien over deskundige secretariaten te beschikken. Deze formulering van de taak van de Akademie werd niet door alle Akademieleden voetstoots aanvaard. Zo haalde historicus L. de Jong fel uit naar het rapport van de Commissie-Gorter. Hij meende dat de idee van een ‘onbevooroordeeld wetenschappelijk geweten’ van het Nederlandse volk strijdig was met de moderne kentheorie. Ook zag De Jong in het voorstel een gecentraliseerde structuur die volgens hem zowel in conflict was met de Nederlandse volksaard als met het wezen van wetenschappelijk onderzoek. Beide hadden immers een afkeer van ‘dirigerende en superviserende raden en commissies’. De wetenschappelijk onderzoeker, aldus De Jong, zou ‘bezwaarlijk het wetenschappelijk geweten van een in Amsterdam gevestigd lichaam waarde… toekennen boven het eigen wetenschappelijke geweten.’16 Het opbouwen van een centrum van wetenschappelijke documentatie en het verzorgen van informatieverlening kon echter op instemming rekenen. KNAW-administrateur ’t Hart had al te kennen gegeven veel heil te zien in documentatiearbeid zoals die al plaatsvond op initiatief van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad (SWR).17 Zoals de Commissie-Gorter aangaf diende de KNAW haar taak en positie af te stemmen met de diverse wetenschapsorganen die sinds de jaren zestig in het leven waren geroepen. Hieronder zullen we enkele van deze ontwikkelingen bespreken en zien hoe de Akademie toegroeide naar de gedachte dat zij een ‘centrum voor wetenschap en samenleving’ zou moeten zijn. Een uitdrukking daarvan vinden we in de zogeheten GUO-nota van de ‘Gespreksgroep Universitair Onderzoek’. Van daaruit zou eenzelfde visie terechtkomen in de Nota Wetenschapsbeleid uit 1974, een beleidsnotitie die van grote invloed zou zijn op de ontwikkeling van de wetenschapsbeoefening in Nederland. KNAW-Adviescommissie wetenschapsbeleid Eerder is al uiteengezet dat de belangrijkste taak van de Academische Raad (AR) lag op het gebied van het hoger onderwijs (zie hoofdstuk IV). De AR fungeerde als platform voor overleg tussen de Nederlandse universiteiten en hogescholen. Maar daarnaast vormde zij een schakel tussen deze instellingen en de maatschappij. Door het

Politieke democratisering van het wetenschapsbeleid (1967-1974)

101


8101-05_Witte-R_06_V

23-11-2005

09:01

Pagina 102

toenemend maatschappelijk belang van de wetenschappen zag de AR voor zichzelf ook een adviseringstaak weggelegd op het wetenschappelijk onderzoek. In 1968 was de nota Intra-universitair onderzoekbeleid, het eerste CAVWO-rapport, uitgebracht.18 In feite was dit rapport een toepassing van de inzichten die op internationaal niveau al waren geaccepteerd en nu langzaam de universiteiten binnensijpelden (zie hoofdstuk IV). In dat rapport, met industriechemicus E.H. Reerink als hoofdauteur werd gewezen op de noodzaak van een beter intra-universitair onderzoeksbeleid en een structurering van verantwoording en evaluatie van wetenschappelijk onderzoek binnen iedere instelling. Met andere woorden, peer review als enig kwaliteitscriterium voldeed niet meer. De output diende gekwantificeerd en, ten opzichte van (inter)nationale collega’s, geëvalueerd te worden. De begrippen ‘evaluatie’ en ‘rekenschap afleggen’ ten aanzien van wetenschappelijk onderzoek zouden sindsdien niet meer van de agenda’s van universitaire bestuurders verdwijnen. De noodzaak tot het afleggen van verantwoording over de exploderende kosten van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek bracht de noodzaak van onderzoeksbeleid voor het voetlicht. Dit kwam naar voren in het in 1971 verschenen RAWB-rapport Voorlopige nota inzake ‘De meest doelmatige wijze van financiering van het universitaire wetenschappelijke onderzoek aan de universiteiten en hogescholen’ en het in datzelfde jaar gepubliceerde rapport Enige Algemene Beschouwingen inzake het Wetenschapsbeleid ter Afsluiting van de Eerste Zittingsperiode van de RAWB (1966-1971).19 In het rapport Eerste zittingsperiode was de RAWB openhartig over het falen van zijn pogingen om langs budgettaire weg het wetenschapsbeleid vorm te geven. De raad concludeerde dat men er niet in was geslaagd om nationale programma’s van onderzoek te formuleren. Het probleem was, aldus de RAWB, dat er geen mechanisme was waarmee de drie terzake doende partijen op één lijn konden worden gebracht: zij die voor de onderzoeksprogramma’s van de publieke onderzoeksinstituten verantwoordelijk waren, diegenen die vanuit de overheid betrokken waren bij de verdeling van de financiële middelen voor wetenschappelijk onderzoek én diegenen die de vraagzijde vormden, namelijk zij die de resultaten van onderzoek nodig hadden. Met andere woorden, beleidsmakers waren niet in staat om de geldkraan zo te differentiëren dat de wetenschap werd gestuurd in de richting van de behoeften van gebruikers. De wetenschapsautonomie was te zeer verankerd in de wetenschapsbeoefening. De minister zonder portefeuille voor Wetenschapsbeleid F.H.P. Trip vroeg de KNAW om advies betreffende de RAWB-nota De meest

102

Politieke democratisering van het wetenschapsbeleid (1967-1974)


8101-05_Witte-R_06_V

23-11-2005

09:01

Pagina 103

doelmatige wijze. Daartoe werd een KNAW-Adviescommissie voor het Wetenschapsbeleid ingesteld bestaande uit historicus W. Glasbergen, kinderarts J.H.P. Jonxis, technisch-mechanicus W.T. Koiter, biochemicus E.C. Slater, fysisch-chemicus J.Th.G. Overbeek, wiskundig-econoom P. de Wolff en fysicus J. de Boer.20 Het advies moest zich concentreren op de macht van de beleidsmakers, de ontwikkeling van de wetenschap en het laten aansluiten van gebruikerswensen met de onderzoeksvragen. Binnen deze commissie nam E.C. Slater het uitgesproken standpunt in dat de beslissing over het gebruik van het wetenschapsbudget in handen moest liggen van wetenschapsbeoefenaars zelf. Medezeggenschap via de universiteitsraden en door ministeriële ambtenaren achtte Slater uit den boze: ‘Het thans in grote lijnen gevolgde principe dat de wetenschapsbeoefenaars, hetzij alleen, hetzij in gemeenschappelijk overleg, zelf over het gebruik van het wetenschapsbudget beslissen, wordt aan de ene kant bedreigd door de mogelijkheid dat niet deskundige en zelfs vijandig tegenover de wetenschap ingestelde, universiteitsraden beslissen over de verdeling van de eerste geldstroom, en aan de ander kant door het gevaar dat een ambtelijk apparaat (Directoraat voor het Wetenschapsbeleid) te veel zeggenschap over de verdeling van de tweede geldstroom zal krijgen.’ Slater, die overigens op dat moment in het ZWO-bestuur zitting had, voegde daaraan toe dat de twee lichamen die het best in staat waren de belangen van het universitaire onderzoek te verdedigen – de Akademie en ZWO – het best een volledige fusie konden overwegen.21 In haar advies aan de minister over het RAWB-rapport concludeerde de Adviescommissie voor het Wetenschapsbeleid van de KNAW dat enerzijds een krachtig wetenschaps- en onderzoeksbeleid noodzakelijk was maar dat anderzijds iedere wetenschappelijke onderzoeker een zekere autonomie moest worden gelaten om uit te maken welk onderzoek het meest belovend was. Anderzijds noodzaakte de beperktheid van de financiële middelen tot planning en coördinatie. Om al dit ‘onverenigbare’ te verenigen deed de Adviescommissie het voorstel een onderscheid te maken tussen wetenschapsbeleid – waarbij de planning voor de verschillende vakgebieden aan de orde zou komen – en onderzoeksbeleid voor de planning binnen één vakgebied. Op dit laatste gebied diende de wetenschap autonoom te zijn. Aan Slaters suggestie van een fusie tussen de Akademie en ZWO zou in zeer gematigde termen gehoor worden gegeven. ZWO en KNAW probeerden langs geleidelijke weg te komen tot een gezamenlijke Nederlandse Research Organisatie (NRO): ‘… men zou hierbij kunnen denken aan een verdere uitbouw van ZWO met een veel grotere participatie van de KNAW in het bijzonder door middel van zijn

Politieke democratisering van het wetenschapsbeleid (1967-1974)

103


8101-05_Witte-R_06_V

23-11-2005

09:01

Pagina 104

verschillende disciplinaire adviescommissies.’22 Op deze wijze zou een substructuur kunnen ontstaan voor het tot stand brengen van de coördinatie, planning en evaluatie van het zuiver-wetenschappelijk onderzoek aan universiteiten en hogescholen en van de buitenuniversitaire instellingen. Universitair onderzoek onder curatele? Inmiddels was door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen een Gespreksgroep Universitair Onderzoek (GUO) opgezet waarvan het rapport Het Universitaire Onderzoek in het Kader van het Wetenschapsbeleid in juli 1972 verscheen.23 In deze GUO-nota was veel terug te vinden uit het hierboven aangehaalde rapport van de KNAW-Adviescommissie voor Wetenschapsbeleid. Zo was in de GUO-nota de idee van een Nederlandse Research Organisatie (NRO) opgenomen. De NRO werd daarbij de verantwoordelijkheid toebedeeld voor het opstellen van een plan voor een beleid op lange termijn, waarin de verdeling van de gelden over de verschillende wetenschapsgebieden, het zwaartepuntenbeleid en het opstellen van grote projecten waren betrokken. In de GUO-nota kreeg de KNAW de volgende taak toebedacht: ‘De KNAW heeft in de in deze nota uiteengezette opzet als voornaamste taak om als onafhankelijke instantie personen voor te dragen die de NRO en haar afdelingen kunnen besturen. Tevens zal de KNAW de bemanning van bepaalde sectoriële advieslichamen moeten bezien en deze raden, voorzover ze in het Akademiekader zijn ingesteld, in staat moeten stellen adequaat te functioneren.’ Voorts werd in de GUO-nota over de KNAW gezegd dat zij uiteraard haar traditionele functies als raadgevend lichaam voor de regering op het gebied der wetenschap, en als middelpunt van samenwerking van wetenschapsbeoefenaars moest blijven vervullen. Maar er werd een additionele taak gesuggereerd die rechtstreeks uit de koker van de CommissieGorter leek te zijn gekomen: ‘Te overwegen valt verder of de KNAW niet meer dan tot dusver een centrum zou moeten worden waar wetenschap en maatschappij elkaar ontmoeten. De KNAW zou op die wijze de beeldvorming van de wetenschap bij maatschappelijke groeperingen gunstig kunnen beïnvloeden.’24 In de GUO-nota was aldus een taak weggelegd voor de raden van de KNAW. De Sociaal-Wetenschappelijke Raad, de Biologische Raad, en een eventueel uitgebreide Raad voor Medisch Wetenschappelijk Onderzoek leken geschikt om als sectorale adviesraden te gaan functioneren. Mogelijk zou er een nieuwe Raad voor Natuur- en Technische Wetenschappen geïnstalleerd moeten worden. De Akademie

104

Politieke democratisering van het wetenschapsbeleid (1967-1974)


8101-05_Witte-R_06_V

23-11-2005

09:01

Pagina 105

was echter van mening dat ook een aantal met deze raden vergelijkbare commissies van de Akademie – zoals de Nederlandse Commissie voor Zeeonderzoek, de Commissie voor Geologische Wetenschappen, de Commissie voor Biochemie en Biofysica, de Commissie voor de Neerlandistiek, de Historisch-Wetenschappelijke Commissie en de Commissie voor de Archaeologische Wetenschappen – een analoge functie zouden moeten krijgen.25 Voor bijvoorbeeld de scheikunde betekenden de voorstellen uit de GUO-nota, en meer in het bijzonder de instelling van een NRO, niet zo heel veel nieuws onder de zon. Dit kwam omdat de Stichting Scheikundig Onderzoek in Nederland (SON) voor een belangrijk deel al als coördinerend orgaan functioneerde. In een reactie schreef de Sectie Scheikunde van de KNAW dat de voorstellen van de GUO-nota in wezen een verbreding en verdieping vormden van de op dat moment al bestaande situatie van coördinatie via ZWO en via SON. Binnen een NRO leek men echter af te stevenen op een sterker coördinerende functie dan tot dan toe het geval was. Een ZWO-stichting zoals SON was een bottom up-organisatie en deze zou onder een NRO aan zelfstandigheid inboeten. De Sectie Scheikunde meende dat een volgens de GUO-nota ingerichte NRO in feite onder ministeriële verantwoordelijkheid zou komen te staan met verantwoording aan het parlement, hetgeen zij aanduidde als ‘politieke democratisering’. Dit stond op gespannen voet met de nieuwe universitaire bestuursstructuren volgens de Wet Universitaire Bestuurshervorming (WUB) langs welke lijn de inspraak van wetenschappelijke onderzoekers in het beleid was geregeld: de ‘sociale democratisering’. Dit leek een tegenstrijdigheid. De nieuwe structuren waren nog tamelijk onduidelijk terwijl de besluitvormingsprocessen zoals die welke via SON liepen, op succes konden bogen. Daarom was er veel voor te zeggen om het goede van het bestaande te behouden. Anderzijds concludeerde de Sectie dat een spanningsveld tussen ‘wetenschappelijke initiatieven van onderop’ en een zeker ‘centralisme’ altijd zou blijven bestaan omdat er nu eenmaal keuzen moesten worden gemaakt.26 De in de GUO-nota gedane voorstellen maakten duidelijk dat de wetenschapsbeoefening in ander vaarwater was terechtgekomen en onder politieke curatele dreigde te komen. Dat sturing onvermijdelijk was geworden werd echter ook op de werkvloer gevoeld. Chemici afkomstig uit diverse organisaties vormden een informele werkgroep om de nieuwe ontwikkelingen te becommentariëren. In maart 1973 bracht een Chemie-werkgroep het rapport Waarheen met het onderzoek in de chemie aan de Nederlandse universiteiten naar buiten.27 Geconcludeerd werd dat het chemisch onderzoek in Nederland werd gekenmerkt door een ‘reputatie van degelijkheid

Politieke democratisering van het wetenschapsbeleid (1967-1974)

105


8101-05_Witte-R_06_V

23-11-2005

09:01

Pagina 106

en zorgvuldigheid’. Maar tevens stelde zij vast dat het talent en de financiële middelen te veel versnipperd waren om de internationale wedijver aan het onderzoeksfront te kunnen trotseren. De leden van de werkgroep hielden het voor wenselijk dat een concentratie van scheikundig onderzoek en talent zou plaatsvinden zodat er op een termijn van een à twee decennia mogelijk slechts een tweetal graduate universities op topniveau over zouden zijn. De wijze waarop men tot concentatie moest komen was nog geen uitgemaakte zaak. Met betrekking tot de sturing van wetenschap stelde de Chemiewerkgroep verschillende randvoorwaarden op. Het beheer van de wetenschap diende voor een deel door haar beoefenaars te geschieden. Een andere voorwaarde was een verstandig personeelsbeleid. Ter bevordering van bepaalde onderzoeksonderwerpen nam de werkgroep de aanbeveling uit de GUO-nota ten aanzien van een speerpuntenbeleid over: ‘De werkgroep acht de in de GUO-nota (IV B 2.2 onder punt 4) voorgestelde research units, die gedurende langere tijd voor een welomschreven doel gefinancierd worden, een goede mogelijkheid te bieden tot verwerkelijking van de gewenste concentraties in enkele zorgvuldig gekozen delen van de chemie en haar grensgebieden met andere disciplines.’28 Hiermee werd een opening geboden voor zogeheten missiegeoriënteerd onderzoek. De hierboven aangehaalde gesprekken en consultaties over de richting die het wetenschappelijk onderzoek in Nederland zou dienen in te slaan culmineerden in de Nota Wetenschapsbeleid van december 1974. In dit, onder de verantwoordelijkheid van de minister voor Wetenschapsbeleid verschenen, document bleef het eerstegeldstroom-onderzoek buiten schot (dat bleef onder het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen); maar de invloed op het wetenschappelijk onderzoek die vanuit de politiek wenselijk werd geacht was er nauwelijks minder om. In de Nota Wetenschapsbeleid gaf de Nederlandse regering aanzetten voor de richting waarin zij zowel de tweedegeldstroom als de door de overheid gefinancierde derdegeldstroom, wilde sturen: het onderzoek diende gericht te worden op maatschappelijke prioriteiten, toponderzoek diende geconcentreerd te worden in centres of excellence en het wetenschapsbeleid diende gedemocratiseerd te worden. Voor sturing van de tweedegeldstroom zou een Raad voor het Wetenschappelijk Onderzoek (RWO) moeten worden opgericht waarin ZWO moest opgaan.29 Tot de taken van de beoogde RWO zou gaan behoren het bewaken van de hoge kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek, het zorgdragen voor coördinatie en het leveren van een bijdrage aan de afstemming van het universitaire onderzoek op wensen vanuit de samenleving. Analoog aan de bestaande ZWO-organisatie dienden de basiseenheden van de RWO

106

Politieke democratisering van het wetenschapsbeleid (1967-1974)


8101-05_Witte-R_06_V

23-11-2005

09:01

Pagina 107

te worden gevormd door landelijke werkgemeenschappen, geordend naar afdelingen en onderafdelingen. De KNAW onderschreef het in de Nota Wetenschapsbeleid uiteengezette principe van de tweede geldstroom als instrument ter handhaving van het niveau en ter verbetering van de coördinatie van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek aan universiteiten en hogescholen.30 Met de Nota Wetenschapsbeleid kwam het oude probleem van de niet- of para-universitaire instituten opnieuw voor het voetlicht. In de RAWB-nota Eerste Zittingstermijn was dit onderwerp opnieuw als beleidsprobleem ten tonele gevoerd. Het probleem was dat voor goed beheer van een instituut continuïteit en stabiliteit noodzakelijk waren terwijl flexibiliteit was vereist om in de voorste regionen van het onderzoeksfront actief te blijven. Minister Trip stelde voor om deze instituten onder te brengen in één beheersorganisatie die geen verantwoordelijkheid zou dragen voor de tweedegeldstroom, dus los van de RWO De relatie tussen ZWO en de KNAW was in het midden van de jaren 1970 heel wat minder gespannen dan twee decennia daarvoor. Op 25 januari 1975 vergaderde een afvaardiging van het ZWO-bestuur met een vertegenwoordiging van de Akademie. Inzet van de bijeenkomst was om te spreken over een mogelijke inpassing van voornoemde instituten in het ‘coördinatieve kader’ in de RWO. Eén van de conclusies was dat veel van de niet-universitaire instituten door hun aparte taak, door speciaal gericht onderzoek of hun multidisciplinaire karakter niet in het wetenschappelijk kader van een RWO konden worden ondergebracht. Er was een afzonderlijke overkoepelende organisatie benodigd. Men was van mening dat bij onderzoeksinstituten enerzijds wetenschappelijke en anderzijds beheerstechnische aspecten waren te onderscheiden maar dat deze onlosmakelijk met elkaar waren verbonden: ‘Een goed beheer is alleen maar mogelijk indien men ook de wetenschappelijke aspecten beoordelen kan.’31 In een nadere uitwerking van deze problematiek werd een indeling gemaakt van de parauniversitaire instellingen van ZWO en KNAW naar type doelstelling:32 A. Instituten met onderzoekprogramma’s nauw aansluitend bij onderzoek aan universiteiten en hogescholen: – – – – – –

FOM-instituut voor Atoom- en Molecuulfysica Instituut voor Kernfysisch Onderzoek Radiosterrenwachten Dwingelo en Westerbork Nederlands Centraal Instituut voor Hersenonderzoek Instituut voor Isotopen Geologisch Onderzoek Mathematisch Centrum

Politieke democratisering van het wetenschapsbeleid (1967-1974)

107


8101-05_Witte-R_06_V

23-11-2005

09:01

Pagina 108

P.J. Gaillard, voorzitter Afdeling Natuurkunde 1966-1975

B. Instituten met onderzoekprogramma’s vooral gericht op bepaalde probleemgebieden van landelijk belang: – – – – –

Limnologisch Instituut Delta Instituut voor Hydrobiologisch Onderzoek Instituut voor Oecologisch Onderzoek Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee Centraalbureau voor Schimmelcultures

De in de Nota Wetenschapsbeleid gewenste vorm van coördinatie zou voor de twee typen instituten langs afzonderlijke wegen dienen

108

Politieke democratisering van het wetenschapsbeleid (1967-1974)


8101-05_Witte-R_06_V

23-11-2005

09:01

Pagina 109

te geschieden. Zo zouden instellingen onder type A voor het wetenschappelijk beheer moeten ressorteren onder een raad van de nieuw in te stellen RWO, terwijl de onderzoeksprogramma’s van type B gefiatteerd moesten worden door sectorraden op betreffende specifieke maatschappelijke aandachtsgebieden. Voor het algemene beleid over en beheer van para- of niet-universitaire onderzoeksinstituten zou een nieuwe organisatie moeten worden ingericht: bijvoorbeeld de Organisatie voor de Wetenschappelijke Instituten (OWI).33 Er werd geconcludeerd dat de activiteiten van de instituten en laboratoria van de nieuwe organisatie OWI gecoördineerd dienden te worden met: – het onderzoek aan de universiteiten en hogescholen gefinancierd via de eerstegeldstroom – het onderzoek gefinancierd door de RWO (tweedegeldstroom) – het onderzoek en de wensen van andere instellingen – de activiteiten van een groot aantal departementale en interdepartementale commissies of algemene commissies van de KNAW op de betreffende onderzoeksgebieden De Commissie-Gorter had geconcludeerd dat de taken van de KNAW zo veelomvattend waren geworden dat voor het Algemeen Bestuur een betaalde kracht gerechtvaardigd was. Tot dan toe had het voorzitterschap van het Algemeen Bestuur van de Akademie jaarlijks gerouleerd tussen de voorzitters van de beide Afdelingen. Voorgesteld werd de leiding van de Akademie op te dragen aan een bezoldigd President met volledige dagtaak. Deze zou in het bijzonder verantwoordelijk zijn voor de goede contacten met de regering, alsmede voor de samenwerking met de andere lichamen die een coördinerende en/of adviserende opdracht vervulden op het gebied van de wetenschap.34 Vooraanstaand Akademielid en voormalig minister-president W. Schermerhorn vond dat de Akademie haar grip op de ontwikkeling en bevordering van de wetenschappen niet voorbij mocht laten gaan. Om dat te bereiken was een voltijds werkzaam bestuurder onontbeerlijk: ‘Doet de Akademie nu, ondanks de gewijzigde omstandigheden, niet anders dan vroeger, dan zal de Akademie ontaarden in niet meer dan een gezelschap dragers van een hoge wetenschappelijke onderscheiding, zonder enige maatschappelijke betekenis en dat in een tijd, waarin de wetenschapsbeoefening grote maatschappelijke betekenis krijgt en steeds meer het lot van de mensheid bepaalt, ten goede en ten kwade.’35 De minister van Onderwijs en Wetenschappen stemde in met een betaald Akademiepresidentschap en in 1973 werd H.B.G. Casimir in die functie aangesteld. Casimir was een befaamd fysicus toen hij in 1946 directeur werd van het Natuurkundig Laboratorium

Politieke democratisering van het wetenschapsbeleid (1967-1974)

109


8101-05_Witte-R_06_V

23-11-2005

09:01

Pagina 110

H.B.G. Casimir, president KNAW 1973-1978 (links) reikt de Lorentzmedaille uit aan fysicus R.E. Peierls, 1962

(Nat.Lab.) van Philips. Daarmee begon een tweede fase in zijn carrière, namelijk die van research-manager. Overigens werd Casimir, ook in 1946, verkozen als Akademielid zodat de Akademie daarmee een specifieke vorm van ervaring in huis haalde.36 Het is dan ook niet verwonderlijk dat in het begin van de jaren zeventig, de tijd van de eerste stappen van maatschappelijke sturing van de wetenschapsbeoefening, de Akademie de ervaring zocht van een research-manager. Conclusie In het midden van de jaren zeventig waren de taken van de Akademie nog steeds die van adviesorgaan, ontmoetingscentrum, contact-

110

Politieke democratisering van het wetenschapsbeleid (1967-1974)


8101-05_Witte-R_06_V

23-11-2005

09:01

Pagina 111

punt in internationaal verband en bevorderaar van (landelijk) onderzoek. De Commissie-Gorter had haar sporen nagelaten in de suggestie van de Akademie als een ontmoetingscentrum voor Wetenschap en Samenleving. Voorts waren de aantallen leden van de Afdelingen opnieuw uitgebreid en de Akademie kende de volgende organisatiestructuur en ledenaantallen37: Afdeling Natuurkunde, 100 leden: Sectie Wiskunde 9; Natuur- en Sterrekunde 15; Scheikunde 10; Aardkunde 8; Technische Wetenschappen 8; Biologie 13; Geneeskunde 14; Biochemie & Biofysica 6; Vrije Sectie 7. Afdeling Letterkunde, 80 leden: Vakgroep Rechtsgeleerdheid en Criminologie 11; Staatshuishoudkunde, Statistiek, Sociologie, Sociografie 9; Moderne Filologie, Algemene en Vergelijkende Taal- en Literatuurwetenschap 10, Oosterse en Klassieke Oudheid 10, Levende oosterse talen en Volkenkunde 6, Theologie, Wijsbegeerte en Psychologie 12, Geschiedenis, Muziekwetenschap, Kunstgeschiedenis, Wetenschapsgeschiedenis 13. Vacatures 6. In het zogeheten Leibbrandt-overleg tussen KNAW en het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen benadrukte KNAW-president H.B.G. Casimir dat ook de erkenning van persoonlijke verdienste voor de wetenschap een belangrijke functie van de KNAW was.38 Het KNAW-bestuur was van mening dat haar wetenschappelijke raden en commissies van het grootste belang waren om de aan de haar toevertrouwde taken ‘met het vereiste maatschappelijke gezag’ te kunnen blijven vervullen. Het bestuur meende dat de Akademie daarmee op weg was een algemene wetenschappelijke contactorganisatie te worden: ‘Zij kan in principe uitgroeien tot een min of meer compleet stelsel van raden, die ieder een hoofddiscipline of een combinatie van disciplines bestrijken.’39 Ondanks het bestaan van de raden en commissies riep de haperende adviesfunctie van de KNAW bij vooraanstaande KNAW-leden bezorgdheid op. Casimir zag donkere wolken samenpakken als gevolg van het geleidelijk teloorgaan van de adviesfunctie. Door het instellen van de RAWB buiten de Akademie om en met een voorzitter (Böttcher) tegen het uitdrukkelijke advies van de Akademie in gekozen, was aan de reeds tanende adviseursfunctie van de KNAW de facto een einde gemaakt, aldus Casimir. Hij had nog een sprankje hoop omdat minister Trip blijk had gegeven prijs te stellen op het

Politieke democratisering van het wetenschapsbeleid (1967-1974)

111


8101-05_Witte-R_06_V

23-11-2005

09:01

Pagina 112

oordeel van de Akademie maar het tegendeel bespeurde hij bij minister Van Kemenade en staatssecretaris Klein. Casimir meende dat de Akademie voor een dilemma stond omdat zij als raadgeefster solidair moest zijn aan de regering. Bijgevolg kon niet eigenstandig de publiciteit worden gezocht of steun bij het parlement worden geworven: ‘Het gevaar is niet denkbeeldig dat men ons onze wetenschapsorganen, instituten, bibliotheek, publicaties, zal afnemen omdat we raadgeefster zijn en ons vervolgens zal opheffen omdat die raadgeverij weinig voorstelt.’40 Jurist Ch.J. Enschedé zag in de beleidsplannen van minister Trip wel degelijk lichtpuntjes, zoals de taak van de Akademie tot popularisering van de wetenschap en deelname aan het werk van ‘De jonge onderzoekers’. Maar deze lijn volgend zou de Akademie wel eens haar wetenschappelijke instituten kunnen verliezen.41 De zorgen over het voortbestaan van de KNAW in het midden van de jaren zeventig waren terecht. Telkens weer dook het dilemma op dat van de Akademie, als autonoom en waardevrij instituut, een onafhankelijk advies werd verwacht terwijl de toenemende sturing van wetenschappelijk onderzoek op maatschappij-relevante doelen het voor de Akademie steeds moeilijker maakte om geen partij te zijn. Door deze ontwikkelingen werd de Akademie buiten de formulering van het wetenschapsbeleid geplaatst. Aldus ontstond de idee van de Akademie als een centrum voor wetenschap en samenleving maar ook dit onderwerp zou juist in de jaren zeventig verpolitiseren. Discussies over kernenergie, milieu-onderzoek en de recombinantDNA-technologie illustreerden de amalgering van wetenschap en politiek. Desondanks zou de KNAW bij deze discussies in Nederland een vooraanstaande rol spelen. De Akademie als belichaming van het exceptionalisme van de wetenschap werd het best verdedigd via de wetenschappelijke raden en commissies. Vanaf de jaren zeventig tot heden werden zij de levensaders van de KNAW. In hoofdstuk VI wordt ingegaan op de rol voor de biochemie en de moleculaire biologie van de Commissie Biochemie en Biofysica (CBB) en van de KNAW. Hoofdstuk VII is gewijd aan de begintijd van de Akademie Commissie voor de Chemie (ACC), terwijl in hoofdstuk VIII de geschiedenis van de ACC wordt doorgetrokken tot in het heden. 1 De instelling van de Commissie-Gorter vond plaats in de bestuursvergaderingen van de Afdeling Letterkunde en van de Afdeling Natuurkunde op resp. 12 en 23 juni 1967. 2 Notitie van de directeur van het KNAW-bureau M.E. ’t Hart, zonder datum [herfst 1968]; KNAW-dossier 758-1. 3 Zie ‘Rapport van de Reglementsherzieningscommissie van de Afdeling Natuurkunde’, september 1966, p. 8 en p. 10; KNAW-dossier 799.

112

Politieke democratisering van het wetenschapsbeleid (1967-1974)


8101-05_Witte-R_06_V

23-11-2005

09:01

Pagina 113

4

Over de gewenste oprichting van een Geologische Raad c.q. Commissie voor de Geologische Wetenschappen zie: ‘Uiteenzetting van de beweegredenen welke tot oprichting van een Raad voor de Geologische Wetenschappen hebben geleid – Bijlage bij brief Afd. Bestuur, nr. 305, 12 oktober 1962; KNAW-dossier 1503. 5 Uit de notitie ‘Akademies van Wetenschappen’ (maart 1968) van C.J. Gorter ten behoeve van het werk van de Commissie-Gorter, p. 1; KNAW-dossier 758-2. 6 Zie ‘Memorandum inzake de Vrije Sectie en de organisatie der Afdeling Natuurkunde’, V.J. Koningsberger, 27 februari 1961; KNAW-dossier 793. 7 ‘Akademies van Wetenschappen’, maart 1968, pp. 2-4; KNAW-dossier 758-2. 8 Notitie van J. Verwey aan de Afdeling Natuurkunde, 1 maart 1967; KNAW-dossier 758-2. 9 Notitie van W. Schermerhorn aan de Afdeling Natuurkunde, 8 maart 1967; KNAWdossier 758-2. 10 Commissie-Gorter, ‘Rapport inzake taak en positie der Akademie in de toekomst’ (1969/70); KNAW-dossier 758-1. 11 ‘Nota professor Hofstee’, juli 1968, p. 4; KNAW-dossier 758-1. Hofstee’s interesse in de rol van wetenschap voor de maatschappij blijkt uit diens bijdrage aan de evolutie van de LH Wageningen van een orthodoxe landbouwhogeschool naar een ‘university of applied sciences’. Zie het liber amicorum voor E.W. Hofstee: Casimir, Constandse, et al., Nederland na 1945 (1980), pp. 7-8. 12 Brief van M.E. ’t Hart aan de Commissie-Gorter, 5 januari 1968; KNAW-dossier 7582. Overigens bracht ’t Hart een uitgebreide lijst naar voren met belangwekkende adviezen die de Akademie in de jaren daarvoor had uitgebracht: Oprichting Europees Instituut voor Hogere Wetenschapsbeoefening (Commissie-Piekaar); Erkenning buitenlandse doctoraten; Luchtverontreiniging en Watervervuiling; het Weinberg-rapport (Documentatie); Nato-rapport over de oprichting van een International Institute for Science and Technology; Rapport Maréchal; Astrofysisch onderzoek; Emigratie van geleerden (in samenwerking met de Academische Raad); Antarctisch Verdrag; Gevaren van de fall-out bij ‘Atoombomproeven’; Wadden-onderzoek; en de Oprichting Europese Universiteit. 13 ‘Nota professor Hofstee’, juli 1968, p. 4; KNAW-dossier 758-1. 14 Ibid., noot 13, pp. 5-7 (nadruk toegevoegd). 15 Commissie-Gorter, ‘Rapport inzake taak en positie der Akademie in de toekomst’ (1969/70); KNAW-dossier 758-1. 16 Brief van L. de Jong aan de Afdeling Letterkunde, 17 februari 1969; KNAW-dossier 758-1. 17 Brief van M.E. ’t Hart aan de Commissie-Gorter, 5 januari 1968; KNAW-dossier 758-2. 18 Academische Raad (Reerink, et al.), Intra-universitair onderzoekbeleid (1968). Over Reerink zie Snelders, Geschiedenis van de Scheikunde in Nederland 2 (1997), p. 151. 19 RAWB, Voorlopige nota inzake ‘De meest doelmatige wijze van financiering’ (1971); en het rapport RAWB, Enige algemene beschouwingen inzake het wetenschapsbeleid (1971). 20 KNAW-dossier 1085-1. 21 Brief van E.C. Slater aan J. de Boer als leden van de KNAW-Adviescommissie voor het Wetenschapsbeleid, 29 november 1971; KNAW-dossier 1085-1. Ondanks dat de Australiër Slater al meer dan vijftien jaar in Nederland werkzaam was was hij mogelijk de juiste persoon om, zonder rekening te houden met de extreme gevoeligheden in de relatie KNAW – ZWO, dit beladen voorstel tot fusie te doen. Zie ook Slater, ‘Australian biochemist’ (1997), p. 154. 22 ‘Conclusies van de Adviescommissie Wetenschapsbeleid van de KNAW’, 20 december 1971, pp. 5-6; KNAW-dossier 1085-1. 23 Gespreksgroep Universitair Onderzoek, Universitaire onderzoek (1972); KNAW-dossier 373-3; herdrukt in Anonymous, Organisatie van de wetenschapsbeoefening (1973), p. 16.

Politieke democratisering van het wetenschapsbeleid (1967-1974)

113


8101-05_Witte-R_06_V

23-11-2005

09:01

Pagina 114

Ibid., noot 23, p. 26. ‘Commentaar van de KNAW op GUO-nota’, april 1973; KNAW-dossier 1086-2; zie ook KNAW-dossier 373-3. 26 ‘Reactie van de Sectie Scheikunde op GUO-nota’, 1972 / 1973; KNAW-dossier 373-3. 27 ‘Waarheen met het onderzoek in de chemie aan de Nederlandse universiteiten’, 1973; KNAW-dossier 1086-2. De werkgroep bestond uit: K. van Nes, J.F. Arens, L.L.M. van Deenen, G.J.M. van der Kerk, D.W. van Krevelen, E.L. Mackor, D. van Os, J.H. van der Waals en H. Wijnberg. 28 Ibid., noot 27, p. 8. 29 ‘Nota Wetenschapsbeleid’, Tweede Kamer der Staten Generaal, Zitting 1974-1975, 13 221 nrs 1-2, §4.4.3, pp. 72ff. Voor het belang van de Nota Wetenschapsbeleid zie Brookman, Science policy (1979), pp. 324-49; Blume, Dutch science policy (1985); Van Dijk, Frankfort, Horn en Vos, Wetenschaps- en technologiebeleid (1993), pp. 149-50. 30 J. de Boer, et al., ‘Preadvies Commissie Wetenschapsbeleid van de Akademie over de Nota Wetenschapsbeleid’, 24 april 1975; KNAW-dossier 1085-2. 31 ‘Verslag bespreking op 25 januari 1975 in het Trippenhuis’, p. 3; KNAW-dossier 1054. Aanwezig namens ZWO waren: W.C. van Unnik, J.H. Bannier, R. van Lieshout, A.D. de Groot, C.C. Jonker, F.A. Manning, L. de Ruiter en E.C. Slater; namens de KNAW: president H.B.G. Casimir, secretaris Afdeling Natuurkunde J. Lever, J. de Boer, voorzitter Afdeling Letterkunde S. Dresden, Ch.J. Enschedé, voorzitter Afdeling Natuurkunde P.J. Gaillard, L.B.W. Jongkees, J.C. Kamerbeek, secretaris Afdeling Letterkunde H.E. Reeser en J.H. van der Waals. Verschillende ZWO-bestuursleden waren tevens lid van de KNAW: theoloog Unnik, psycholoog De Groot en biochemicus Slater. 32 ‘Voorlopig Rapport Werkgroep ZWO/KNAW betreffende nieuwe onderzoeksorganisatie voor het beheer van niet-universitaire onderzoeksinstituten van O&W’, 10 maart 1975, gewijzigd per 5 april 1975; KNAW-dossier 1054. 33 Ibid., noot 32. 34 Brief van KNAW-bestuur aan de minister van Onderwijs en Wetenschappen, 20 augustus 1970; KNAW-dossier 799. 35 Zie Notulen Buitengewone Vergadering 30 oktober 1971; KNAW-dossier 799. 36 Met betrekking tot de opvattingen van H.B.G. Casimir over het wetenschaps- en technologiebeleid zie bijvoorbeeld Sarlemijn (red.), Tussen Academie en Industrie (1984). 37 Anonymous, ‘Functie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen’ – Concept, 15 mei 1975; KNAW-dossier 1174-3. 38 ‘Bespreking O&W met een delegatie van de KNAW (Leibbrandt-overleg)’, 5 juni 1975; KNAW-dossier 1174-3. Deelnemers waren: H.B.G. Casimir, J. de Boer, S. Dresden, J. Lever, J.Th.A. Klarenbeek, P. Regout / G.J. Leibbrandt [dir.-gen. voor het Wetenschappelijk Onderwijs], C. Haas en W. Hutter. 39 Notitie ‘Enkele overwegingen en voorstellen van het Algemeen Bestuur betreffende de positie en de structuur van de KNAW’, geen datum [circa 1975], p. 2; KNAW-dossier 1174-5. 40 Brief van H.B.G. Casimir aan Algemeen Bestuur, 1 oktober 1975; KNAW-dossier 1174-5. 41 Concept-brief van Ch.J. Enschedé aan Algemeen Bestuur, 5 oktober 1975; KNAWdossier 1174-5. 24 25

114

Politieke democratisering van het wetenschapsbeleid (1967-1974)


8101-05_Witte-R_07_VI

VI

23-11-2005

09:03

Pagina 115

Het einde van het laissez faire in de wetenschap: de moleculaire biologie

In de vorige hoofdstukken hebben we gezien dat in de eerste twee decennia na de Tweede Wereldoorlog de bevordering van de zuivere wetenschap bij de Nederlandse regering hoog in het vaandel stond. Met het concept ‘zuivere wetenschap’ werd de wetenschapsbeoefening autonomie toegekend. De kwaliteits- en productiviteitscontrole werd overgelaten aan wetenschapsinterne mechanismen zoals peer review. Disciplines vormden de context waarin wetenschappers werkten en rekenschap aflegden. De besteding van publieke middelen aan de wetenschap werd verantwoord op basis van een drietal gronden: de zoektocht naar waarheid vormde een inherente waarde van de wetenschap, een investering in fundamenteel onderzoek zou op (langere) termijn nuttig blijken te zijn voor de maatschappij en ten derde, een land diende in wetenschap te investeren om zo deel uit te maken van de internationale wetenschappelijke gemeenschap. Alleen dan kon men rechtmatig gebruik te maken van de groeiende body of knowledge en was men in staat de vruchten ervan te plukken. Met de opkomst van het wetenschapsbeleid in het midden van de jaren zestig werd dit systeem van laissez faire meer en meer ingeperkt. Wetenschappelijk onderzoek aan de universiteiten vond

Het einde van het laissez faire in de wetenschap

115


8101-05_Witte-R_07_VI

23-11-2005

09:03

Pagina 116

weliswaar legitimatie in zijn functie voor het wetenschappelijk onderwijs, maar in algemene zin moest het meer worden gericht op maatschappelijke probleemvelden en op de bevordering van de economie. Dergelijk maatschappelijk-relevant onderzoek was kenmerkend multidisciplinair van aard en sloot derhalve minder aan op de gangbare disciplinaire structuren van de wetenschap (zie ook hoofdstuk I). In de jaren zestig en zeventig leek met name de biochemie een beloftevolle wetenschap voor zowel het bevorderen van fundamenteel inzicht in de aard van de natuur als voor het aanpakken van maatschappelijke en economische problemen. In de eerste decennia na de oorlog had de scheikunde voor belangrijke doorbraken gezorgd op het gebied van nieuwe materialen zoals (kunst)stoffen.1 In de jaren vijftig van de twintigste eeuw waren er tekenen dat de scheikunde voor doorbraken zou gaan zorgen op het gebied van de biologie. In de jaren dertig en veertig was er wetenschappelijke apparatuur ontwikkeld zoals de ultracentrifuge, de elektronenmicroscoop, de massaspectrometer en IR- en UV-spectrofotometers. Deze instrumenten werden in de jaren vijftig commercieel op de markt gebracht en kwamen dus op grote schaal beschikbaar. Met deze fysisch-chemische apparatuur werd de studie van het ‘leven’ op (sub)cellulaire en macromoleculaire schaal mogelijk.2 In de jaren vijftig en zestig vond in de scheikundige studie van het ‘leven’ een doorbraak plaats die is te omschrijven als de opkomst van de moleculaire biologie. Deze nieuwe loot van de wetenschap zou in het centrum komen te staan van discussies over algemene vragen van gestuurde wetenschapsbevordering: hoe vanuit de bestaande disciplines een interdisciplinair domein moest worden aangepakt, hoe de wetenschap het best kon worden bevorderd en wat de effecten waren van de sturing van de wetenschapsbeoefening naar maatschappelijke doeleinden zoals stimulering van de economie. Het einde van het laissez faire van de wetenschap had echter een ander zeer belangrijk gevolg. Vanaf dat moment wilde ook de maatschappij meepraten over de richting waarin de wetenschap zich diende te ontwikkelen. De jaren zeventig betekenden niet alleen een bestendiging van het wetenschapsbeleid maar ook een aanzet tot brede maatschappelijke discussies over de wenselijkheid c.q. de gevaren van wetenschappelijke ontwikkelingen. Op het gebied van de moleculaire biologie zou de KNAW met haar Secties Scheikunde, Biologie en Geneeskunde en de Commissie voor Biochemie en Biofysica (CBB) in deze discussies een belangrijke rol gaan spelen. Deze ontwikkelingen illustreren het door de Akademie

116

Het einde van het laissez faire in de wetenschap


8101-05_Witte-R_07_VI

23-11-2005

09:03

Pagina 117

uitgeoefende grenzenwerk bij de vormgeving van wetenschappelijke, politieke en publieke domeinen. Moleculaire biologie: hoe in Nederland? In hoofdstuk III is al vermeld dat in het midden van de jaren vijftig de Koninklijke Nederlandse Chemische Vereniging het initiatief nam tot oprichting van een stichting die het chemisch onderzoek in Nederland in brede zin moest bevorderen. Deze Stichting Scheikundig Onderzoek in Nederland (SON) was mede opgericht om de door de Nederlandse regering ter beschikking gestelde gelden ter bevordering van het zuiver-wetenschappelijk onderzoek voor de scheikunde binnen te halen en te verdelen. In het eerste SON-bestuur hadden zitting organisch-chemicus J.P. Wibaut (voorzitter), analytisch-chemicus H. Gerding, chemisch-technoloog P.M. Heertjes, fysisch-chemicus J.A.A. Ketelaar, biochemicus H.G.K. Westenbrink en organicus T. van der Linden als secretaris-penningmeester.3 Gezien de statuur van de leden van de Sectie Scheikunde van de KNAW is het niet verrassend dat veel SON-bestuurders vaak Akademielid zouden zijn. Zo was van het oprichtingsbestuur van SON de voorzitter Wibaut sinds 1947 KNAW-lid en werden Ketelaar en Westenbrink in 1958 als KNAW-lid gekozen. De manier waarop het door de regering via ZWO beschikbaar gestelde subsidie voor het scheikundig onderzoek moest worden besteed, was niet van meet af aan duidelijk. De wijze waarop dat bij SON gebeurde, als ‘organisatie van en door onderzoekers’, zou uiteindelijk richtinggevend worden voor ZWO als geheel.4 Om na te gaan welke onderwerpen de meeste belangstelling hadden, werd in het midden van de jaren vijftig onder Nederlandse chemici een enquête gehouden. Uit deze inventarisatie van interessegebieden werd geconcludeerd dat voor het gebied van ‘analytische methoden (met chemische en fysische hulpmiddelen) en instrumentatie’ alsmede voor ‘bio- en eiwitchemie’ de meeste belangstelling bestond. In de loop van 1956 werden er twee zogeheten werkgemeenschappen opgericht als ontmoetings- en discussiefora: die voor Molecuulspectroscopie en die voor Eiwitchemie. Aldus ontstond een organisatie die was geconcentreerd op multidisciplinaire onderzoeksonderwerpen. Aan de werkgemeenschap Eiwitchemie namen zowel onderzoekers deel die sterk chemisch werkten, alsook wetenschappers die een meer biologische of medische invalshoek hadden. De werkgemeenschap voor Eiwitonderzoek, opgericht op 12 oktober 1956, had als doelstelling ‘het bevorderen van samenwerking bij het onderzoek der eiwitten’. Deze werkgemeenschap

Het einde van het laissez faire in de wetenschap

117


8101-05_Witte-R_07_VI

23-11-2005

09:03

Pagina 118

bracht onderzoekers uit vrijwel alle onderdelen van de chemie bij elkaar, namelijk de organische, fysische, analytische, fysiologische en klinische chemie. Als werkdoelen voor een ‘dieper inzicht in de levensverschijnselen’ werd de volgende opsomming gegeven: (i) het extraheren van eiwitmengsels uit cellen en weefsels en het uiteenleggen van deze mengsels in hun componenten; (ii) het zuiveren van componenten; (iii) het bestuderen van hun fysisch-chemische eigenschappen; (iv) de bepaling van aantal en rangschikking der aminozuren in de polypeptideketens der eiwitmoleculen; (v) de enzymatische afbraak der polypeptiden en eiwitten; (vi) de chemische en biologische synthese van polypeptiden en eiwitten.5 De keuze van onderzoeksonderwerpen kwam dus van de ‘werkvloer’ en was gericht op fundamenteel onderzoek: welke chemische mechanismen lagen ten grondslag aan biologische verschijnselen? Het onderzoeksonderwerp eiwitten, en meer in het bijzonder enzymen, vormde een kern van de biochemie die zich bevond tussen de scheikunde enerzijds en de biologie anderzijds.6 De biochemie zouden we kunnen aanduiden als een ‘resonantiestructuur’: door de interactie van de twee gebieden ontstond een derde domein dat anders was dan de optelsom van beide afzonderlijk. De SON-werkgemeenschap Eiwitonderzoek vormde daarbij een discussieplatform voor onderzoekers vanuit zeer diverse laboratoria, uiteenlopend van de embryologie en histologie tot de organische chemie. Zoals gezegd onderging de biochemie inhoudelijk een ‘revolutie’ in vergelijking met twee decennia eerder vanwege de apparatuur die beschikbaar kwam om biologische macromoleculen te isoleren en te karakteriseren. Uiteraard was tevens van belang dat er fondsen waren, zoals die van SON en ZWO, om deze instrumenten aan te schaffen. Dit maakte de enorme groei van de biochemie in de jaren zestig en zeventig mogelijk.7 In de loop van de jaren zestig kwam het biochemisch onderzoek in Nederland goed op gang en Nederlandse onderzoekers werden internationaal erkend als peers.8 Er werd onderzoek gedaan naar eiwitten, nucleïnezuren, lipiden, bio-energetica alsmede processen van regulering en synthese van biologische macromoleculen. Sommige ambitieuze wetenschappers in binnen- en buitenland zagen in deze macromoleculaire benadering een kwalitatief verschil met de traditionele biochemie en karakteriseerden hun eigen werk als moleculaire biologie.9 In de jaren zestig waren in de moleculaire biologie twee hoofdonderwerpen te onderscheiden. In de eerste plaats de structuur van informatiedragende macromoleculen zoals eiwitten en nucleïnezuren. Ten tweede de wijze waarop die informatie in natuurlijke biomoleculen was opgeslagen, hoe deze informatie werd

118

Het einde van het laissez faire in de wetenschap


8101-05_Witte-R_07_VI

23-11-2005

09:03

Pagina 119

gerepliceerd en werd verwerkt. Dit onderzoek zou resulteren in de moleculaire genetica die aanvankelijk vooral betrekking had op de erfelijkheid van virussen en bacteriën. Vanaf de jaren zeventig kwam er echter meer en meer informatie beschikbaar over de genetica van eenvoudige eukaryoten zoals schimmels en van hogere organismen.10 Deze moleculaire biologie vormde in de jaren zestig en zeventig een beloftevolle wetenschap en een enorme uitdaging. Erfelijke eigenschappen van cellen bijvoorbeeld konden worden veranderd (‘aangepast’) met geïsoleerde macromoleculen. Met name het ingrijpen in het erfelijke karakter van cellen en organismen impliceerde een grote belofte voor het potentiële nut van de moleculaire biologie. De benodigde fysisch-chemische apparatuur werd steeds kostbaarder en gecompliceerder hetgeen voor de moleculaire biologie statusverhogend werkte. Een verschil met bijvoorbeeld Engeland en Frankrijk was dat in Nederland de moleculaire biologie nergens nadrukkelijk als eenheid was geïnstitutionaliseerd. Stichting SON, in de loop van de jaren zestig uitgebreid tot meer dan tien werkgemeenschappen waarvan de helft biochemisch van karakter, was weliswaar het perfecte platform voor interdisciplinaire samenwerking maar aan de universiteiten waren de disciplinaire scheidslijnen moeilijker te doorbreken. De moleculaire biologie als interdiscipline liep op tegen de starheid van universitaire structuren die een samensmelten van fysische, chemische en biologische benaderingen verhinderde. Er stonden twee wegen open om dit dilemma te overwinnen: het ondanks institutionele weerstanden doorbreken van die disciplinaire scheidslijnen binnen de universiteitsmuren ofwel het oprichten van een nieuw instituut waarbinnen die scheidslijnen afwezig waren. In geval van dit laatste dreigde het moleculair-biologisch onderzoek losgemaakt te worden van het wetenschappelijk onderwijs. Het wekt nauwelijks verwondering dat de Commissie van het Leven van de Academische Raad, in de jaren zestig het belangrijkste overlegorgaan van het wetenschappelijk onderwijs, opponeerde tegen de suggestie van een centraal moleculair-biologisch onderzoeksinstituut, een ontwikkeling die in andere landen zo succesvol was gebleken. Indien een interuniversitaire taakverdeling noodzakelijk was dan moest dat, aldus de Commissie van het Leven, worden bereikt via een taakverdeling tussen de betrokken wetenschapsbeoefenaren; zij dienden hun werk te concentreren op díe aspecten waarin zij, in vergelijking met anderen, excelleerden.11 Dat de moleculaire biologie het meest succesvol tot ontwikkeling kon worden gebracht binnen de (sub)faculteitsmuren was echter

Het einde van het laissez faire in de wetenschap

119


8101-05_Witte-R_07_VI

23-11-2005

09:03

Pagina 120

geen unaniem gedeeld standpunt. In een essay ‘Moleculaire Biologie – Ook in Nederland’ in Intermediair (een publiekstijdschrift voor academici) van 9 mei 1969 brak de Leidse biochemicus H. Veldstra een lans voor een Nederlands centraal Moleculair-Biologisch Instituut. Veldstra, die dat voorjaar tot Akademielid werd gekozen, maakte van de nexus onderzoek-onderwijs juist een argument vóór een afzonderlijk instituut. De inspanning voor moleculair-biologisch onderzoek in de bestaande universiteitslaboratoria zou namelijk te beperkt zijn om studenten een goede keuze te kunnen laten maken ten aanzien van onderzoek dat ze het liefste zouden doen: ‘Absolute voorwaarde voor een goede vervulling van [de] onderwijstaak is een zo hoog mogelijk opgevoerd researchniveau.’ Veldstra stond een toplaboratorium voor ogen zoals deze werden beheerd in Engeland door de Medical Research Council (MRC), in Frankrijk door de Centre National de Recherche Scientifique (CNRS) en in Duitsland door de Max-Planck-Gesellschaft (MPG), de naoorlogse opvolger van de Kaiser-Wilhelm-Gesellschaft (KWG).12 Wanneer de benodigde wetenschappelijke apparatuur kostbaar was dan fungeerde dat vaak als een overtuigend argument om een afzonderlijk, veelal landelijk onderzoeksinstituut op te richten. Dit was bijvoorbeeld het geval geweest bij de FOM-instituten voor fysisch onderzoek der materie en bij astronomisch onderzoek.13 Sommige fysisch-chemische instrumenten voor biologisch onderzoek konden weliswaar moeilijk uit de reguliere budgetten worden gefinancierd maar noopten toch niet echt tot centralisatie. Maar omdat de consequenties van moleculair-biologisch onderzoek even groot zouden kunnen zijn als bij het kernfysisch onderzoek was het, aldus Veldstra, van groot belang op dat onderzoeksfront actief aanwezig te zijn.14 Veldstra voorzag dat een centraal moleculairbiologisch instituut vooralsnog niet haalbaar was. Hij suggereerde dat men ook de geleidelijke weg zou kunnen bewandelen waarbij eerst coördinatie tussen de universiteiten zou plaatsvinden waarna fellowships over verschillende (sub)faculteiten konden worden uitgezet. We gaan hier wat dieper in op de moleculaire biologie in Nederland omdat dit een uitgesproken voorbeeld is van een diffuus onderzoeksveld dat de overheid wilde gaan sturen. Het was in feite in handen van autonome onderzoekers terwijl de overheid dit type onderzoek op maatschappelijke probleemvelden wilde richten. In het begin van de jaren zeventig werd ZWO door de regering verzocht het moleculair-biologisch onderzoek te coördineren en te stimuleren. ZWO stelde een rechtstreeks onder haar ressorterende commissie in waarmee SON als werkvloerorganisatie ‘van en voor onderzoekers’

120

Het einde van het laissez faire in de wetenschap


8101-05_Witte-R_07_VI

23-11-2005

09:03

Pagina 121

werd gepasseerd. De zogeheten ‘Voorlopige ZWO-Adviesgroep voor Moleculaire Biologie’ kwam medio 1973 met een rapport.15 Deze ZWO-Commissie concludeerde dat de moleculaire biologie een breed terrein betrof dat de (sub)facultaire en (sub)disciplinaire grenzen doorsneed welke liepen tussen de natuurwetenschappen, geneeskunde en landbouwwetenschappen. Een door deze commissie gehouden inventarisatie leverde een overzicht op van 130 werkgroepen die onderzoek deden dat als moleculair-biologisch was te kenmerken. De koppeling van wetenschappelijk onderzoek aan het hoger onderwijs maakte dat de beoefening van de moleculaire biologie in Nederland een archipelstructuur bezat.16 De conclusie kon alleen maar zijn dat een intensieve bevordering van de moleculaire biologie zich slecht verstond met een wetenschapsorganisatie van en door onderzoekers. Het ZWO-bestuur concludeerde dan ook dat er een stuurgroep moest komen die zou beschikken over geoormerkt geld voor de moleculaire biologie. Er werd gekozen voor een gematigde vorm van stimulering: een klein fonds voor post-doc posities op het gebied van de moleculaire biologie, het instellen van een fonds voor congressen en symposia en, ten derde, het instellen van subsidie voor kostbare apparatuur die als nationale faciliteit diende te fungeren.17 Moleculaire biologie in Europees verband In het begin van de jaren zestig werden bijna alle Europese landen op het terrein van het moleculair-biologisch onderzoek door de Verenigde Staten overvleugeld. Dit gold ook voor Nederland en minister Th.H. Bot van OKW beoordeelde dat als een zorgelijke situatie. Niet in de laatste plaats geïnspireerd door de discussies in het kader van de OECD en de Raad van Europa (zie hoofdstuk IV) benaderde de minister de KNAW met de vraag of een initiatief op Europees niveau op haar plaats was. Minister Bot constateerde dat Europa op achterstand was gezet en hij somde daarvoor een aantal redenen op. In de eerste plaats een gebrek aan uitwisseling van geleerden tussen verschillende Europese landen en ten tweede het vrijwel afwezig zijn van grote interdisciplinaire onderzoekcentra. Dergelijke centra bestonden wel in de Verenigde Staten terwijl uitwisseling van wetenschappers in de Verenigde Staten zeer gewoon was.18 De Afdeling Natuurkunde liet zich in deze kwestie adviseren door de Commissie voor Biochemie en Biofysica (CBB). De CBB verwachtte dat een Europees initiatief zeker een stimulans voor het moleculairbiologisch werk zou betekenen. Maar er was ook irritatie omdat de moleculaire biologie op nationaal niveau nauwelijks werd gesteund: ‘Bij vele leden leeft een zekere mate van ergernis wegens het feit, dat de

Het einde van het laissez faire in de wetenschap

121


8101-05_Witte-R_07_VI

23-11-2005

09:03

Pagina 122

Regering wel internationaal opgezette plannen wenst te steunen, maar aan de Nederlandse instituten en universitaire laboratoria welke zich bewegen op ditzelfde gebied, niet de mogelijkheden tot zelfs maar een redelijke ontplooiing biedt.’19 In haar reactie aan de minister maakte de Afdeling Natuurkunde twee kanttekeningen. In de eerste plaats sloot zij aan bij de opinie van de CBB dat het internationale project in geen geval nadelige gevolgen mocht hebben voor het nationale wetenschapsbudget. Ten tweede, dat de Nederlandse wetenschappers die zouden deelnemen aan het Europese project naar Nederland dienden terug te keren om er aldus voor te zorgen dat de opgedane kennis voor het Nederlandse onderzoek niet verloren ging.20 Het idee van een Europees Laboratorium voor Moleculaire Biologie was formeel naar voren gebracht met het zogeheten Perutzrapport uit 1963. Ter rechtvaardiging van een internationale inspanning ten behoeve van de moleculaire biologie, moest uiteraard een onderzoeksprogramma worden opgesteld dat meerwaarde had ten opzichte van de nationale programma’s. Regulier moleculair-biologisch werk bestond uit twee hoofdaspecten: de genetica van microorganismen (virussen en bacteriën) en structuuronderzoek met elektronenmicroscopie en röntgendiffractie. Om het Europese initiatief een kwalitatieve sprong voorwaarts te laten zijn, werd voorgesteld over te stappen van onderzoek aan virussen en bacteriën naar onderzoek aan schimmels en hogere organismen. Hoofdonderwerpen van het voorgestelde Europese instituut zouden worden: celbiologie, structuurstudies en instrumentatie. De totstandkoming van een Europees moleculair-biologisch instituut zou zeer geleidelijk verlopen. Eerst werd de European Molecular Biology Organisation (EMBO) opgericht waarna opnieuw werd gediscussieerd over een European Molecular Biology Laboratory (EMBL).21 In 1965 werden binnen de Commissie voor de Biochemie en Biofysica van de KNAW de argumenten vóór en tegen een Europees laboratorium als volgt samengevat: Argumenten vóór: – Zelfs de grotere Europese landen zouden afzonderlijk over een onvoldoende aantal goede mensen beschikken om zelf een instituut van voldoende omvang te kunnen bezetten. – Een Europees laboratorium zoals werd bedoeld, bood onderzoeksmogelijkheden aan begaafde jonge werkers, die anders naar de Verenigde Staten of elders zouden vertrekken. – Het lab zou een sterke aantrekkingskracht uitoefenen op de besten onder de studenten zodat deze naar het gebied van de moleculaire biologie werden getrokken.

122

Het einde van het laissez faire in de wetenschap


8101-05_Witte-R_07_VI

23-11-2005

09:03

Pagina 123

– Door een voorbeeld te geven, zou het internationale laboratorium de universiteiten stimuleren om zich in dezelfde richting te ontwikkelen. – Het lab zou korte verblijfperioden bieden voor jongeren die in afwachting waren van permanente posities aan de universiteiten. Argumenten tégen: – Het zou een verarming kunnen betekenen wanneer de beste krachten naar zo’n Europese instelling zouden vertrekken en daar bleven. – De Nederlandse regering diende eerst in eigen moleculair-biologische huize de zaak op orde te brengen alvorens er geld in internationale projecten werd gestoken. – Indien er te veel geld werd besteed op dit gebied, dan zou dit een onevenredige ontwikkeling in de hand werken en de verhouding tot de andere wetenschappen verstoren. Na ampele discussie kwam de voorzitter van de CBB, biochemicus en Akademielid E.C. Slater, tot de conclusie: ‘Een aarzelend ja, omkleed met bedenkingen.’22 Voor de Sectie Biologie van de KNAW vormde het internationale initiatief een bewijs dat de molecularisering van de biologie vaste voet onder de grond had gekregen. Een belangrijk discussiepunt was echter of men de beoefening van de moleculaire biologie wel diende te centraliseren. Juist omdat de molecularisering van biologische problemen algemeen was, waren de biologen van mening dat het centraliseren van de moleculaire biologie moest worden afgeraden. Moleculair-biologen in spe dienden ingebed te blijven in hun oorspronkelijke institutionele context omdat anders ‘door verlies aan contacten’ verarming op zou treden. De leden van de Sectie Biologie van de KNAW trokken dit standpunt zo ver door dat zij ook het voorstel om in Utrecht een universitair instituut voor de moleculaire biologie op te richten meenden te moeten afwijzen. Een Europees laboratorium voor moleculaire biologie scheen hen minder bezwaarlijk toe omdat het de bedoeling was dat uitgezonden onderzoekers zouden terugkeren.23 Inmiddels was in 1967 een nieuw document over een EMBL gepresenteerd: het zogeheten Kendrew-rapport van EMBO. De moleculaire biologie zou zeker belangrijke nuttige toepassingen gaan opleveren maar de vraag was of het nodig was om daarvoor een diepteinvestering te doen in de vorm van het voorgestelde Europese laboratorium. De indieners van het EMBL-voorstel meenden van wel. Opnieuw was een argument dat een land moest

Het einde van het laissez faire in de wetenschap

123


8101-05_Witte-R_07_VI

23-11-2005

09:03

Pagina 124

investeren in fundamenteel onderzoek omdat deze basis noodzakelijk was om de latere toepassing van deze kennis te kunnen benutten: ‘Molecular biology is a science rich with promise for the future with applications to medicine, public health, agriculture and industry. Europe, in its own interests, should play its full part in the development of this field. The idea that we Europeans might rely on advances at a fundamental level made elsewhere and limit our own efforts to application of these is unrealistic and would be a false economy. Effective and competitive applications presuppose a wide base of fundamental knowledge and understanding.’24 Dit rapport uit 1967 werd veel positiever ontvangen dan het eerdere Perutz-rapport. Het wetenschappelijk programma was minder uitgebreid en beter gespecifieerd.25 Bij internationale wetenschapsinitiatieven was het nationale politieke belang vaak nauw verweven met het wetenschappelijke. De politiek wilde uiteraard graag een zo hoog mogelijke return van de fondsen welke beschikbaar werden gesteld. Dit resulteerde regelmatig in conflicten over de locatie van het betreffende wetenschapsinstituut waarbij de regering die de grootste financiĂŤle bijdrage leverde meestal de plaats van vestiging opeiste. Wat het European Molecular Biology Laboratory betreft was het aanvankelijk de bedoeling om het in Nice te vestigen maar uiteindelijk zou de Bondsrepubliek Duitsland de beste voorwaarden bieden en voor het EMBL viel uiteindelijk de keus op Heidelberg. Het compromiskarakter van EMBO en het EMBL blijkt echter uit het feit dat er outstations aan werden toegevoegd in Hamburg, Grenoble (Frankrijk) en later in Hinxton nabij Cambridge (UK).26 Dat bij internationale initiatieven wetenschap, politiek en economie nauw zijn verweven bleek ook uit de bezorgdheid die bij de KNAW leefde over het EMBL-project. De Akademie concludeerde dat wilde het internationale initiatief succes hebben, er zowel binnen de politiek als binnen de wetenschap veranderingen noodzakelijk waren. Zo dienden de salarissen van de in Nederland terugkerende onderzoekers in overeenstemming te zijn met die aan het Europese laboratorium omdat de beste onderzoekers anders niet zouden terugkeren. Omdat de vergoedingen bij internationale onderzoeksinstituten hoger waren had dit voor Nederland een salarisopdrijvend effect. Maar gebeurde dat niet dan zou er een brain drain optreden. Voorts was er bij de wetenschappers een mentaliteitsverandering nodig opdat er meer bereidheid tot mobiliteit en tot samenwerking tussen disciplines zou ontstaan.27 De minister van OKW had inmiddels de suggestie van de CBB overgenomen en benadrukte dat een inspanning ten aanzien van internationale

124

Het einde van het laissez faire in de wetenschap


8101-05_Witte-R_07_VI

23-11-2005

09:03

Pagina 125

samenwerking alleen dán profijt opleverde indien het moleculairbiologisch onderzoek in Nederland op eenzelfde niveau plaatsvond.28 Op 10 mei 1973 werd te Genève de overeenkomst tot oprichting van het Europees Laboratorium voor Moleculaire Biologie ondertekend.29 Dat wetenschap en politiek bij de European Molecular Biology Organisation en het European Molecular Biology Laboratory innig verweven waren, bleek ook uit de spanningen die een tiental jaren later zouden ontstaan over de Nederlandse afvaardiging naar de vergaderingen van die organisaties. In dergelijke delegaties zaten zowel wetenschappers als ambtenaren van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Deze twee groepen vertegenwoordigers zaten niet noodzakelijkerwijs op één lijn hetgeen tot conflicten kon leiden omdat de Nederlandse delegatie uiteindelijk slechts met één stem kon spreken. Het hoofd van het wetenschappelijke deel van zo’n delegatie, de Amsterdamse biochemicus E.C. Slater, meende dat bij verschil van mening de wetenschappers de doorslag dienden te geven. In een uitspraak van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen in april 1983 zag Slater hierin een bevestiging: ‘Om de, ook door de KNAW gewenste, uitstraling van de onderzoekactiviteiten bij het EMBL naar de Nederlandse wetenschappers te optimaliseren, dient de Nederlandse delegatie in de Raad de prioriteiten van het EMBL zoveel mogelijk te laten aansluiten bij de wensen van de Nederlandse onderzoekers.’30 Eerder hebben we al gezien dat Slater van mening was dat de wetenschap gevrijwaard moest blijven van ambtelijke inmenging. In het najaar van 1983 vond Slater, ondanks bovenstaand standpunt van Onderwijs en Wetenschappen, dat bij het opstellen van de instructies van de Nederlandse delegatie aan de EMBL/EMBC-bijeenkomsten onvoldoende rekening werd gehouden met het wetenschappelijke standpunt. Daarop liet hij weten zich met onmiddellijke ingang terug te trekken uit die delegatie. Tot zijn verbijstering reageerde het ministerie averechts met de mededeling dat in het vervolg de ambtelijk gedelegeerde als voorzitter van de delegatie zou optreden. Een beslissing die Slater interpreteerde als een nieuw stap in de richting van een onderschikking van de wetenschap aan ambtenaren.31 Slater zat als vertegenwoordiger van de Afdeling Natuurkunde van de KNAW in de EMBL-Commissie en de Akademie liet de minister van Onderwijs en Wetenschappen weten dat bij het stellen van prioriteiten zij het principieel onjuist achtte dat een internationaal onderzoekscentrum werd geleid vanuit nationale politiekgetinte prioriteiten.32 Desondanks zou de minister de leiding van de delegatie toch in handen laten van zijn ambtenaren.

Het einde van het laissez faire in de wetenschap

125


8101-05_Witte-R_07_VI

23-11-2005

09:03

Pagina 126

E.C. Slater, voorzitter CBB 1963-1974, bij de uitreiking van de eerste dr. H.P. Heinekenprijs, 1964

126

Het einde van het laissez faire in de wetenschap


8101-05_Witte-R_07_VI

23-11-2005

09:03

Pagina 127

De vermenging van wetenschap en politiek zou ook op een ander terrein aan de orde komen: als maatschappelijke discussie over wetenschap. Deze ontwikkeling was congruent aan de suggestie dat de Akademie zich zou kunnen ontwikkelen tot een centrum van Wetenschap en Samenleving. Dit resulteerde in een nieuwe activiteit van de KNAW: de Dienst Wetenschapsvoorlichting (DWV). Maatschappelijke discussie over wetenschap: wetenschapsvoorlichting De jaren zeventig waren voor de wetenschap een belangrijk omslagpunt in haar verhouding met de ‘buitenwereld’. In de vorige twee paragrafen hebben we gezien hoe de overheid haar greep op de ontwikkeling van de beloftevolle moleculaire biologie probeerde te verstevigen. De nationale discussie over de moleculaire biologie werd hoofdzakelijk gevoerd binnen ZWO terwijl binnen de KNAW en haar Commissie voor de Biochemie en Biofysica tevens de internationale component werd bediscussieerd. De autonomie en academische vrijheid van de wetenschap begon plaats te maken voor coördinatie en sturing van de wetenschapsontwikkeling door de overheid op maatschappelijke doelen; internationale onderzoeksinstituten bijvoorbeeld dreigden in politiek vaarwater te komen. De KNAW zou middenin de nationale discussie over de moleculaire biologie komen door een techniek die in zeer korte tijd tot felle discussies leidde. In 1974 was namelijk de recombinant-DNA-techniek beschikbaar gekomen en dit resulteerde in intensieve maatschappelijke discussie. Deze zou zich voor een belangrijk deel binnen de Akademie afspelen omdat dit aansloot op de thematiek wetenschap en samenleving waarop de Akademie zich wilde profileren. Aan het eind van de jaren zestig waren er enzymen geïsoleerd waarmee deoxyribonucleïnezuur (DNA) op een specifieke manier kon worden geknipt. DNA is het erfelijk materiaal van organismen en is opgebouwd uit met elkaar verbonden nucleotiden. Simplificerend kunnen we zeggen dat DNA is opgebouwd uit vier typen nucleotiden met de basen A, T, C en G. De sequentie van die nucleotiden vormt de codering van de erfelijke informatie van dat organisme. De zojuist genoemde knip- of restrictie-enzymen maakten het mogelijk om stukjes DNA uit de ene cel te ‘transplanteren’ naar een andere. Omdat het bij dit DNA gaat om erfelijk materiaal was men in staat een eigenschap van de ene cel over te plaatsen naar een andere cel die de betreffende eigenschap op haar beurt vervolgens overerfbaar omvatte. De eerste keer dat het lukte om een erfelijke eigenschap over te brengen van het ene organisme naar het andere, betrof het een bacterie. Maar toen eenmaal was bewezen dat het principe

Het einde van het laissez faire in de wetenschap

127


8101-05_Witte-R_07_VI

23-11-2005

09:03

Pagina 128

werkte, leek het slechts een kwestie van tijd voordat het toegepast zou gaan worden op hogere organismen. Deze technologie zou bekend komen te staan als recombinant-DNA-techniek en zou de wetenschappelijke wereld op haar grondvesten doen schudden.33 De reden voor deze commotie was drieledig. In de eerste plaats ging het om ingrijpen in de erfelijke eigenschappen van organismen. Ofschoon de mens altijd al, bijvoorbeeld in de landbouw, heeft ingegrepen om biologische organismen naar zijn hand te zetten leek met de recombinant-DNA-techniek een kwalitatieve stap verder gezet te zijn: het was nu gemakkelijk geworden om de grens tussen biologische soorten te doorbreken. Hiermee werd de techniek zowel ethisch omstreden als wat betreft de mogelijke risico’s. Omdat het ging om levend materiaal bestond het gevaar dat een organisme met een gevaarlijke eigenschap zich onbeheersbaar zou vermenigvuldigen. De derde reden waarom de recombinant-DNA-technologie zulke grote gevolgen had voor de wetenschapsbeoefening was dat het evenwicht in de relatie tussen wetenschap, overheid en bedrijfsleven uit balans werd gebracht. De financiering van de wetenschapsbeoefening door de overheid vanuit publieke middelen, met autonomie voor de wetenschappers, berustte op een ‘sociaal contract’. Daarbij droegen wetenschappers de onderzoeksresultaten over naar het publieke domein nadat deze bevindingen door collega-wetenschappers waren ‘gewogen’. Met name voor de biomedische wetenschappen was met de recombinant-DNA-techniek de scheidslijn tussen zuiver-wetenschappelijk en toepassingsrijp onderzoek plotsklaps verdwenen. Universitaire onderzoekers konden met hun door de overheid gefinancierde onderzoek eigen bedrijfsactiviteiten beginnen. Met name in de Verenigde Staten zouden universitaire wetenschappers, op basis van de recombinant-DNA-technologie, grondleggers worden van zeer succesvolle ondernemingen.34 In Nederland was er lange tijd veel bezorgheid over de mogelijke gevaren van de recombinant-DNA-techniek. Gedurende vele jaren zouden leden van de Afdeling Natuurkunde van de KNAW nauw betrokken zijn bij deze discussie. Aanvankelijk werd binnen de Akademie een commissie opgericht om de problematiek te bediscussiëren en de regering te adviseren. Aan het eind van de jaren zeventig werden de taken van de ‘Akademie Commissie belast met het Toezicht op Genetische Manipulatie’ overgedragen op de ‘Commissie ad hoc recombinant DNA’ die viel onder het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne (VoMil).35 Deze meer formele rol van de Akademie bij de advisering van de overheid ging echter vergezeld van activiteiten die aansloten bij de suggesties van de Commissie-Gorter.

128

Het einde van het laissez faire in de wetenschap


8101-05_Witte-R_07_VI

23-11-2005

09:03

Pagina 129

In de Nota Wetenschapsbeleid had de minister voor Wetenschapsbeleid gewezen op de noodzaak dat het grote publiek nauwer diende te worden betrokken bij de ontwikkelingen in de wetenschap.36 In deze nota werd voorgesteld om een ‘Wetenschapsdienst’ in het leven te roepen die mogelijk bij de KNAW zou kunnen worden ondergebracht. Dit zou synergie kunnen opleveren met het plan om op één of andere wijze de Stichting Biowetenschappen en Maatschappij bij de Akademie onder te brengen. Voor de instelling van een Wetenschapsdienst was in de rijksbegroting voor 1975 reeds ƒ 300.000 gereserveerd. Een in het leven geroepen KNAW-begeleidingscommissie stemde in met de oprichting van een Voorlopige Dienst Wetenschapsvoorlichting.37 Het voornemen om een Dienst Wetenschapsvoorlichting onder te brengen bij de KNAW werd door een groot aantal Akademieleden echter uiterst sceptisch ontvangen. Anderzijds leefden er in de maatschappij sterke sentimenten gericht tegen de wetenschap en werd het urgent gevonden dat er activiteiten werden ondernomen die dat zouden helpen keren. De Akademieleden waren allen van mening dat de voorlichting over wetenschap krachtig ter hand moest worden genomen.38 Enige tijd later zou blijken dat datgene wat in de Nota Wetenschapsbeleid onder wetenschapsvoorlichting werd verstaan afweek van wat de Akademie voor ogen stond. De minister voor Wetenschapsbeleid wilde voorlichting geven aan het algemene publiek terwijl de Akademie zich wilde richten op personen die wetenschappelijke kennis nodig hadden bij het nemen van beslissingen. De Akademie stond een soort vraagbaak voor ogen waar leden van het parlement, van Provinciale Staten of andere beleidspersonen bij zouden aankloppen. Vervolgens zou de KNAW dan een rapport kunnen opstellen over bepaalde aspecten van wetenschapsproblematiek.39 Dit verschil van mening over de taak van de DWV leidde ertoe dat de Akademie voor lang niet alle activiteiten van DWV verantwoordelijkheid wilde en kon dragen. Een voorbeeld van wetenschapsvoorlichting waarover zowel de DWV als de Akademie tevreden waren, was het op 13 juni 1978 georganiseerde forum over de gevaren van de recombinatie van genen.40 Ofschoon de reacties op dit forum gemengd waren omdat er niet zo veel nieuwe inzichten naar voren waren gekomen – men hield veelal vast aan het reeds ingenomen standpunt – was de doelstelling om de discussie over recombinantDNA te verbreden zeker bereikt. Tot dan toe had de Dienst Wetenschapsvoorlichting slechts een voorlopige status gekend. Het succesvolle DNA-symposium droeg er aan bij dat de minister voor Wetenschapsbeleid besloot om de voorlopige DWV een definitieve status toe te kennen. Het Akademiebestuur was er zich terdege

Het einde van het laissez faire in de wetenschap

129


8101-05_Witte-R_07_VI

23-11-2005

09:03

Pagina 130

bewust van dat de DWV als nieuwe Akademie-activiteit sterk in de publiciteit zou staan.41 Eind 1979 kwam het tot een conflict tussen de DWV en het Akademiebestuur.42 De aanleiding was een DWV-symposium over microelectronica. Dit riep enerzijds de vraag op of de werkzaamheden van de DWV zich niet te veel beperkten tot het organiseren van congressen. Een fundamenteler kritiekpunt was anderzijds dat het KNAW-bestuur het micro-electronicasymposium beoordeelde als beneden Akademieniveau. Als gevolg hiervan kwam de verhouding tussen de Akademie en de DWV ter discussie te staan. De belangrijkste reden voor de Akademie om in te stemmen met de instelling van een Dienst Wetenschapsvoorlichting onder haar dak was dat er aldus nuttig gebruik kon worden gemaakt van de bij de KNAW aanwezige wetenschappelijke kennis. Het meest recente symposium had echter uitgewezen dat de aanwezige deskundigheid niet door de DWV werd geraadpleegd. Het conflict draaide om de mening van de DWV dat wetenschappers belanghebbenden waren in de discussie, zoals over recombinant-DNA en de micro-electronica, en zodoende niet objectief waren in hun oordeel. Daarentegen zei de DWV zelf wel objectiviteit na te streven bij het in de publiciteit treden hoewel men er zich bewust was dat dit in absolute zin onhaalbaar was: ‘[Er] moet tevens worden erkend dat aan de zijde van de communicator subjectieve factoren van persoonlijke en sociale aard hun invloed doen gelden en dat daarvan veelal wordt blijk gegeven in de wijze waarop materiaal wordt geselecteerd, geordend en als publikatie wordt gepresenteerd. Soms wordt het standpunt gehuldigd dat ook in de voorlichting de keuze van onderwerpen en de selectie en presentatie van materiaal in wezen politiek-maatschappelijke beslissingen zijn, derhalve subjectieve beslissingen, zodat het streven naar objectivering niet zou kunnen slagen.’43 Omdat wetenschapsbeoefenaren duidelijk partij waren en dus mogelijk bevooroordeeld, werden zij door DWV niet altijd geraadpleegd. Het KNAW-bestuur vond dat dit leidde tot een polemisch karakter in de berichtgeving hetgeen juist in strijd was met een wetenschappelijk uitgangspunt. Het Dagelijks Bestuur van de Akademie overwoog vervolgens of de Dienst Wetenschapsvoorlichting kon blijven ressorteren onder de Akademie. Formeel was de DWV onafhankelijk van de KNAW maar voor de buitenwereld was die positie onduidelijk. De zinsnede ‘bij de Akademie’ op het briefpapier van de Dienst werd gelezen als ‘ressorterend onder de Akademie’. Indien de Dienst onder de vleugels van de Akademie zou blijven dan diende deze ‘grip’ te hebben op de inhoud en de presentatie van de DWV-activiteiten naar buiten. Dit gold onder meer voor de nieuwsbrief Letter W die DWV was gestart. De Akademie

130

Het einde van het laissez faire in de wetenschap


8101-05_Witte-R_07_VI

23-11-2005

09:03

Pagina 131

vond het niveau daarvan beneden peil en was van mening dat er voor deze publicatie een referee-systeem moest komen.44 Daarentegen bleef men op het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen onverdeeld overtuigd van de noodzaak tot wetenschapsvoorlichting. De plaatsvervangend directeur-generaal Wetenschapsbeleid, E. van Spiegel, wilde DWV juist uitbreiden en een nieuw hoofd benoemen. Begin 1984 was voor het KNAW-bestuur echter de maat vol en stelde dat de DWV de Akademieburelen diende te verlaten.45 In het voorjaar van 1985 werd de Dienst Wetenschapsvoorlichting opgeheven en zou er een onafhankelijke Stichting Publieksvoorlichting worden opgericht.46 Conclusie In dit hoofdstuk hebben we aan de hand van de opkomst van de moleculaire biologie laten zien dat de wetenschapsbeoefening in Nederland in de jaren zeventig in nieuw vaarwater terechtkwam. De wetenschapsbevordering als een laissez faire voor de wetenschap was onhoudbaar geworden. De moleculaire biologie in de context van een nexus van onderzoek-onderwijs had geleid tot een archipelstructuur aan onderzoeksactiviteiten. Deze verwatering stond haaks op de beloften van de moleculaire biologie indien deze wetenschap maar doelgericht werd ingezet. De behoefte aan sturing van de wetenschapsontwikkeling maakte dat de overheid subsidies ging oormerken voor speciale doeleinden. De subsidie voor de moleculaire biologie rechtstreeks onder verantwoordelijkheid van ZWO betekende dat SON als organisatie ‘van en voor onderzoekers’ werd gepasseerd. De wetenschapsbevordering kwam dus meer en meer onder invloed van het departement. De wetenschapsbeoefening op internationaal niveau stond van oudsher al meer direct onder invloed van de politiek. Dit was duidelijk bij een instelling als CERN maar ook bij een instituut van geringere omvang, zoals het EMBL, was dat herkenbaar. Ten aanzien van dergelijke bovennationale initiatieven werd meer expliciete verantwoording gevraagd dan bij onderzoeksfinanciering die liep via de universiteiten. De bemoeienis van de overheid met de wetenschap resulteerde er ook in dat het belangrijk werd gevonden het grote publiek op de hoogte te brengen van wat er zich binnen de muren van het laboratorium afspeelde. Dit was noodzakelijk vanuit algemeen democratische overwegingen alsook vanwege de consequenties die uit de wetenschappelijke ontwikkelingen konden volgen. Het feit dat het omstreden zijn van kernenergie aanleiding gaf tot een breed maatschappelijk debat, hield in dat de discussie over de recombinant-

Het einde van het laissez faire in de wetenschap

131


8101-05_Witte-R_07_VI

23-11-2005

09:03

Pagina 132

DNA-technologie

ook breed maatschappelijk moest worden gevoerd. Voorlichting over deze wetenschappelijke ontwikkelingen was dan onontbeerlijk. Betrokkenheid van het grote publiek bij wetenschap was voorts noodzakelijk omdat de kosten die met wetenschappelijk onderzoek waren gemoeid steeds verder opliepen. Om de politieke bereidheid voor het doen van dergelijke investeringen te verkrijgen en te behouden, was het nodig dat zowel politici als kiezers op de hoogte waren van de aard van de wetenschapsbeoefening en van de mogelijkheden en de gevaren van de wetenschap. In al deze ontwikkelingen en discussies speelden de KNAW en de individuele Akademieleden een belangrijke rol. Voor de scheikunde vormden zowel de Akademie met haar Sectie Scheikunde, de Sektie Scheikunde van de AR, de Stichting SON, de KNCV en de chemische industrie verenigd in de VNCI, uiteenlopende fora voor overleg. Deze georganiseerde verdeeldheid van de Nederlandse chemie maakte dat de Sectie Scheikunde van de KNAW tot dan toe een relatief teruggetrokken rol had gespeeld. Er bestond niet één krachtige stem die kon spreken voor de scheikunde in Nederland als geheel. De geschetste ontwikkelingen op het gebied van het wetenschapsbeleid – de inmenging van de politiek in de wetenschap – bracht de Sectie Scheikunde van de Akademie ertoe een organisatie in het leven te roepen die een dergelijk woordvoerderschap zou kunnen vervullen. In 1974 werd door de KNAW de Akademie Commissie voor de Chemie (ACC) ingesteld. In hoofdstuk III is uiteengezet dat de Commissie voor de Biochemie en Biofysica (CBB) in 1963 werd opgericht om te dienen als gespreksplatform voor de interdisciplines biochemie en biofysica. De moleculaire en fysische benadering van levensprocessen had zich stormachtig ontwikkeld en op allerlei terreinen de traditionele grenzen van vakgroepen en instituten doorbroken. Maar disciplines kennen een centripetale kracht: de organisatie van de wetenschap is zo dat disciplinaire netwerken gemakkelijk behouden blijven terwijl interdisciplinaire organisaties snel uiteenvallen. Een belangrijke oorzaak hiervan ligt in het evaluatiesysteem van de wetenschap, namelijk het systeem van peer review: het ontbreekt interdisciplinaire ‘peers’ namelijk aan een gemeenschappelijk kader om het onderzoek te evalueren. Daarom is het niet verwonderlijk dat de bevordering van interdisciplinair onderzoek vaak van bovenaf (top-down) door de overheid moet worden gestimuleerd. De organisatie van het onderzoek binnen disciplines, de kwaliteitscontrole, de standaarden en het beheer van de middelen is binnen

132

Het einde van het laissez faire in de wetenschap


8101-05_Witte-R_07_VI

23-11-2005

09:03

Pagina 133

disciplines vaak efficiënter geregeld dan in het geval van overlappende wetenschapsterreinen.47 Het verbaast dan ook niet dat de biochemici en biofysici binnen de Akademie ervoor streden om een eigen sectie op te richten die hun belangen efficiënter zou kunnen behartigen. Met name Akademie-lid E.C. Slater was hier een fervent voorstander van. Vanzelfsprekend zou dit ook ten koste gaan van de secties Geneeskunde en Biologie en vanuit die hoeken ondervond Slater dan ook weerstand; er werd bezwaar aangetekend omdat de Afdeling te veel versnipperd zou raken.48 Desondanks werd voor biochemie en biofysica een afzonderlijke KNAW-sectie ingesteld met een zestal leden, dat korte tijd later al werd verminderd tot vijf.49 Ondanks herhaalde verzoeken aan het KNAW-bestuur werd dit aantal niet verhoogd; daarentegen werd gesuggereerd dat de sectie Biochemie & Biofysica zou dienen te fuseren met de sectie Biologie.50 Maar de leden van de sectie Biochemie & Biofysica leken eerder te opteren voor de secties Scheikunde c.q. Geneeskunde en niet voor de Biologie.51 Het Afdelingsbestuur concludeerde dat de sectie Biochemie & Biofysica de werkzaamheden te veel beperkte tot een klein deel van het vakgebied en dat de sectie zich onvoldoende inliet met de behartiging van de belangen van de biochemie en biofysica binnen de biologie en de geneeskunde in bredere zin.52 Een oplossing voor dit probleem werd gezocht in de oprichting van een intersectie ‘Fysische en Moleculaire Levenswetenschappen’ met een coördinerende taak ten aanzien van het nationale wetenschapsbeleid op haar terrein.53 Enkele jaren later bleek dat de coördinerende taken van de intersectie niet tot wasdom waren gekomen en werd besloten de intersectie op te heffen en genoemde taken weer bij de sectie Biochemie & Biofysica onder te brengen. Genoemde sectie was van mening dat zij nog steeds bestaansrecht had zeker toen als gevolg van een reglementswijziging het ledenaantal van commissies, zoals de CBB, tot 25 werd beperkt.54 Uiteindelijk zou de sectie Biochemie & Biofysica in 1999 toch worden opgeheven hetgeen is te beschouwen als een illustratie van de instabiliteit van interdisciplines. De operationele taken van advisering en coördinatie voor de biochemie en biofysica werden bij de CBB gelegd. Een belangrijk wapenfeit van de CBB was de publicatie van het Verkenningsrapport Bio-Exact: Mondiale Trends en Nationale Positie in Biochemie en Biofysica (1999).55 1 Voor literatuur over de geschiedenis van de nationale en internationale chemische research in de twintigste eeuw zie Homburg, Speuren op de tast (2003). 2 Zie bijvoorbeeld Gaudillière, ‘Biologists at work’ (1997); Bud en Warner, Instruments of science (1998); Morris, From classical to modern chemistry (2002). 3 Anonymous, ‘Stichting voor Scheikundig Onderzoek in Nederland’ (1956a).

Het einde van het laissez faire in de wetenschap

133


8101-05_Witte-R_07_VI

23-11-2005

09:03

Pagina 134

4

Hesselink, ‘Stichting Scheikundig Onderzoek’ (1999). Anonymous, ‘Stichting Scheikundig Onderzoek’ (1956b); Van Helvoort, Biochemie tussen nut en cultuur (2002), pp. 53-71. 6 Zie bijvoorbeeld Gaebler, Enzymes (1956). 7 Homburg en Palm, ‘Grenzen aan de groei – groei aan de grenzen’ (2004). 8 Van Helvoort, De Gier, Van Kammen, Van de Putte en Borst, ‘Biochemie’ (2004). 9 Vergelijk de iets latere publicatie: Rörsch en Hutter, ‘Conférence Européenne’ (1970). 10 Zie bijvoorbeeld Brock, Emergence of bacterial genetics (1990); Morange, History of molecular biology (1998). 11 Academische Raad, ‘Notitie – Taakverdeling moleculaire biologie (april 1968)’, slotversie verstuurd op 16 september 1968; KNAW-dossier 633-4. 12 Veldstra, ‘Moleculaire biologie’ (1969). Zie ook de bijdragen over verschillende landen in: Larédo en Mustar, Research and innovation policies (2001). 13 Van Berkel, ‘Kwaliteit en zuinigheid’ (2000). 14 Veldstra (1969), p. 41. Uiteraard doelde Veldstra hier op het vreedzaam gebruik van kernenergie maar ook op de ontwikkeling van kernwapens. Gezien de hedendaagse controversen over de nieuwe biotechnologie en genetische modificatie alsmede de zorg om biologische wapens, is Veldstra’s inschatting van de impact van de moleculaire biologie zeker bewaarheid. 15 Zie ook Kersten, Organisatie van en voor onderzoekers (1996), pp. 227-35. 16 Kwa, ‘Onderzoeksbeleid rond moleculaire biologie’ (1986), p. 166. 17 Zie ook Van Helvoort, Biochemie tussen nut en cultuur (2002), pp. 103-4. Het postdoc fonds voor de moleculaire biologie was enige jaren succesvol maar werd afgeschaft omdat de onderzoeksvoorstellen niet waren te onderscheiden van de normale onderzoeksvoorstellen die bij de biochemische SON-werkgemeenschappen werden ingediend. Zie SON-jaarverslag 1981 (1981), p. 21. 18 Brief van minister Th.H. Bot aan KNAW, 1 december 1964; KNAW-dossier 633-3A. 19 Concept-antwoord van de CBB, 12 februari 1965; KNAW-dossier 633-4. 20 Brief van de Afdeling Natuurkunde aan de minister van OKW over een Internationaal Laboratorium voor Moleculaire Biologie, 17 februari 1965; KNAW-dossier 633-4. 21 Krige, ‘Birth of EMBO’ (2002). 22 Commissie voor de Biochemie en Biofysica (CBB), 5 februari 1965; KNAW-dossier 131. 23 Notulen van de 85e vergadering Sectie Biologie, 15 januari 1965; KNAW-dossier 452-2. 24 J. Kendrew, ‘Proposal for a European Laboratory of Molecular Biology’, CEBM 68 /31 E, November 1967, p. 2; KNAW-dossier 633-4. Wellicht ten overvloede: ook in Bush’s Science – The Endless Frontier was dit een cruciaal argument. 25 Brief van CBB aan de Afdeling Natuurkunde, 13 november 1968; KNAW-dossier 633-4. 26 Krige, ‘Birth of EMBO’ (2002); Morange, ‘EMBO and EMBL’ (1997). 27 KNAW aan de minister van OKW, 12 mei 1969; KNAW-dossier 633-3A. 28 Brief van de minister van OKW aan KNAW, 5 november 1969; KNAW-dossier 633-3A. 29 J.A. van Kemenade en L.J. Brinkhorst, ‘Overeenkomst tot oprichting van het Europees Laboratorium voor Moleculaire Biologie’ (geen datum, circa mei 1973); KNAWdossier 633. 30 Brief over het EMBL van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (B. Okkerse) aan de Afdeling Natuurkunde, 29 april 1983; KNAW-dossier 633-3B. 31 Zie Slater, ‘Australian biochemist’ (1997), pp. 192-3. 32 Brief van Afdeling Natuurkunde aan de minister van Onderwijs en Wetenschappen, 24 oktober 1983; KNAW-dossier 633-3B. De Groningse hoogleraar structuurchemie J. Drenth werd benoemd tot Slaters opvolger. 5

134

Het einde van het laissez faire in de wetenschap


8101-05_Witte-R_07_VI

23-11-2005

09:03

Pagina 135

33

Zie bijvoorbeeld Watson en Tooze, The DNA story (1981). Hughes, ‘Making dollars out of DNA’ (2001). 35 Vergadering Dagelijks Bestuur, 12 juli 1979; KNAW-dossier 442. 36 ‘Nota Wetenschapsbeleid’, Tweede Kamer der Staten Generaal, Zitting 1974-1975, 13 221 nrs 1-2, pp. 197ff. 37 Vergadering Algemeen Bestuur, 5 september 1975; KNAW-dossier 441. Over nut en noodzaak van wetenschapsvoorlichting en de opzet van een Dienst Wetenschapsvoorlichting zie: Anonymous, Instelling van een Dienst Wetenschapsvoorlichting (1977). 38 Buitengewone vergadering Afdeling Natuurkunde, 18 juni 1977; KNAW-dossier 428. 39 Vergadering Algemeen Bestuur, 14 maart 1978; KNAW-dossier 441. 40 Vergadering Algemeen Bestuur, 13 februari 1978; KNAW-dossier 441. Zie Hermans, DNA-onderzoek in discussie (1978). 41 Vergadering Dagelijks Bestuur, 9 augustus 1978; KNAW-dossier 441. 42 Vergadering Dagelijks Bestuur, 21 februari 1980; KNAW-dossier 442. 43 Anonymous, Instelling van een Dienst Wetenschapsvoorlichting (1977), pp. 40-1. 44 Vergadering Dagelijks Bestuur, 21 mei 1980; KNAW-dossier 442. 45 Vergadering Dagelijks Bestuur, 20 februari 1984; KNAW-dossier 444. 46 Vergadering Bestuur Afdeling Natuurkunde, 20 mei 1985; KNAW-dossier 423. 47 Zie ook Kleisen [en Partners], Interdisciplinair onderzoek (2001). 48 Zie bijvoorbeeld Notulen Buitengewone Vergadering 30 oktober 1971; KNAW-dossier 799. Zie ook A. Querido, ‘Over een nieuwe grote sectie biologie der KNAW’, 8 april 1971; KNAW-dossier 799. 49 L. van Deenen aan KNAW-bestuur, 20 november 1989; KNAW-dossier 791. 50 Notitie ‘Ledenbestand Akademie’, 23 april 1990; KNAW-dossier 1865-1/2. 51 Verslag van de werkzaamheden van de Adviescommissie Toekomst Sectie Biochemie & Biofysica, 2 januari 1991; KNAW-dossier 1865-1/2. 52 Brief van K. Vrieze, 7 mei 1991; KNAW-dossier 1875. 53 Brief van J.J. Koenderink aan Afdeling Natuurkunde, 10 februari 1992; KNAW-dossier 1875. 54 J. Amesz en B. de Kruijff (sectie Biochemie & Biofysica) aan Afdeling Natuurkunde, 25 april 1996; KNAW-dossier 1865-1/2. 55 Brief van Afdeling Natuurkunde aan de leden, 5 januari 1999; KNAW-dossier 18652/2. Berendsen, Des Bouvrie en Speksnijder, Bio-exact (1999). 34

Het einde van het laissez faire in de wetenschap

135


8101-05_Witte-R_07_VI

23-11-2005

09:03

Pagina 136


8101-05_Witte-R_08_VII

VII

23-11-2005

09:05

Pagina 137

Wetenschapsbeleid door verkenning: de jaren zeventig

De jaren zestig van de twintigste eeuw waren het ‘gouden decennium’ voor het wetenschappelijk onderzoek. De bestedingen aan fundamenteel onderzoek door de overheid waren in de jaren vijftig geleidelijk aan gestegen tot circa 350 miljoen gulden in 1960. In 1970 was dat bedrag bijna exponentieel gestegen tot zo’n 2200 miljoen.1 Het aantal studenten in het hoger onderwijs was eveneens sterk gegroeid. In de jaren zeventig trad op verschillende niveaus een trendbreuk op. Het aantal studenten nam nog steeds sterk toe maar de bestedingen aan wetenschappelijk onderzoek hielden geen gelijke tred. De democratiseringsbeweging aan de universiteiten uit de jaren zestig was gematerialiseerd in de Wet Universitaire Bestuurshervorming (WUB) uit 1970.2 De autonomie van de wetenschap kwam onder druk te staan: het fenomeen wetenschapsbeleid was definitief gearriveerd. Beïnvloed door discussies op internationaal (Europees) niveau was de overheid ervan overtuigd dat de wetenschapsbeoefening kón en moest bijdragen aan het verlichten van economische en sociale problemen. De denkbeelden daarover zouden worden uiteengezet in de Nota Wetenschapsbeleid uit 1974. De verhouding van de overheid tot de scheikunde verschilde met de situatie voor andere natuurwetenschappen zoals de fysica en de

Wetenschapsbeleid door verkenning: de jaren zeventig

137


8101-05_Witte-R_08_VII

23-11-2005

09:05

Pagina 138

astronomie. Dit werd onder andere veroorzaakt doordat veel van het chemieonderzoek plaatsvond in industriële setting. Voorts waren er voor de scheikunde geen grote technologische instituten: voor de scheikunde was de nexus onderzoek-onderwijs een ‘natuurlijke’ ordening, waarop het EMBL de regelbevestigende uitzondering was. Chemici werkzaam aan universiteiten en in de industrie waren weliswaar goed georganiseerd maar ‘chemisch Nederland’ als geheel was sterk verdeeld over tal van organisaties. Om de belangen van het scheikundeonderzoek te behartigen werd door de Afdeling Natuurkunde van de KNAW in 1975 de Akademie Commissie voor de Chemie (ACC) ingesteld. Omdat chemieonderzoek ook in andere sectoren dan de universiteiten een belangrijke rol speelde, werd gestreefd naar een brede samenstelling van deze KNAW-Commissie. Ook wetenschappers uit bedrijfslaboratoria en vertegenwoordigers van beroeps- en bedrijfsverenigingen zouden er zitting in dienen te hebben. In dit hoofdstuk worden de redenen voor oprichting van de ACC uiteengezet en haar activiteiten tot in het begin van de jaren tachtig besproken. De ACC zou tal van initiatieven nemen om de sturing van het chemieonderzoek, die de overheid voor ogen stond, zoveel mogelijk in eigen hand te houden. De ACC slaagde daarin door de zogeheten verkenningen naar zich toe te trekken en een gezaghebbende stem te laten horen. Behoud van deskundigheid Om te inventariseren wat voor ideeën er leefden over de wijze waarop het wetenschapsbeleid vorm moest krijgen verzond minister F.H.P. Trip voor Wetenschapsbeleid in 1973 de zogeheten ‘Vraagpuntenbrief’. Daarin legde hij aan wetenschappelijke en maatschappelijke organisaties een aantal kwesties en problemen voor rond het wetenschapsbeleid.3 Op de vraag wat de betekenis was van het chemisch onderzoek antwoordde de Sectie Scheikunde van de KNAW met de klassieke legitimering van het wetenschappelijk onderzoek. In de eerste plaats vormde fundamenteel onderzoek de basis voor toegepast onderzoek en ontwikkelingswerk. Aldus droeg chemieonderzoek haar steentje bij aan de vooruitgang in de volksgezondheid, in de landbouw en veeteelt, bij de energie en materiaalvoorziening door de chemische industrie, alsmede bij de milieubeheersing. Ten tweede werd benadrukt dat ‘vrij’ onderzoek diende ter vergroting van kennis en inzicht en aldus één van de voornaamste culturele activiteiten van de mens uitmaakte. Aldus vormde de wetenschapsbeoefening, zo schreef de Sectie Scheikunde van de KNAW, een inherente culturele waarde.4

138

Wetenschapsbeleid door verkenning: de jaren zeventig


8101-05_Witte-R_08_VII

23-11-2005

09:05

Pagina 139

De vraag naar de beste institutionele organisatie van de wetenschapsbeoefening was minder gemakkelijk te beantwoorden. De Sectie Scheikunde van de KNAW stelde dat het grensverleggende onderzoek thuishoorde aan de universiteiten. Daar kwam een gevestigde onderzoeker in aanraking met de impulsen en vernieuwingen welke uitgingen van studenten en jonge, ambitieuze onderzoekers. De meest efficiënte organisatie van de wetenschapsbeoefening zou zich echter niet verdragen met het democratisch bestuur van de universiteiten en van de Academische Raad zoals dit met de WUB was ingevoerd: ‘Wil een groep onderzoekers werk van hoog niveau verrichten (en alleen dát is in het algemeen wetenschappelijk en maatschappelijk zinvol) dan zal deze groep inspirerende leiding moeten hebben van één of meer begaafde geleerden. Men zal ideeën en voorstellen op hun wetenschappelijke merites beoordelen en vooral waarde hechten aan het oordeel van de meest capabele en ervaren figuren, mensen met visie en intuïtie. Het woord democratie heeft bij een dergelijke samenwerking geen betekenis en geeft aanleiding tot misverstanden.’5 De leiding van het wetenschappelijk onderzoek hoorde te liggen bij de meest capabele onderzoekers en alleen dan verkreeg men een zo hoog mogelijke kwaliteit van het onderzoek. Hoogleraren, lectoren en oudere stafmedewerkers waren veel tijd kwijt aan de organisatiekant van de wetenschap zoals met de deelname aan besturen, commissies en raden alsmede het maken van rapporten, planningen, begrotingen en beoordelingen. Dit ging ten koste van het echte onderzoek en men kreeg het gevoel dat alles vooraf gepland moest worden. Zo liet de secretaris van de Afdeling Natuurkunde, de bioloog J. Lever, zich tamelijk ondiplomatiek uit over de excessieve democratisering: ‘We drijven snel af naar een oppervlakkige janboel waarin kreten en ondeskundigheid de boventoon hebben en leiding geven.’6 Met name de gedemocratiseerde Academische Raad was veel Akademieleden een steen des aanstoots. De Academische Raad had zeggenschap over het wetenschappelijk onderwijs maar door de koppeling van dit onderwijs met het wetenschappelijk onderzoek strekte zijn invloed zich ook uit op laatstgenoemd gebied. De democratisering van de AR was, met het invoeren van de WUB waarmee studenten zeggenschap hadden gekregen, de leden van de Sectie Scheikunde een doorn in het oog. De besluitvorming in de AR was inderdaad weinig overzichtelijk: bij de AR-organisatie waren, binnen 65 organen, circa 1300 personen betrokken. Bij de uiteindelijke besluitvorming waren voorts nog organen betrokken van de twaalf instellingen van hoger onderwijs,

Wetenschapsbeleid door verkenning: de jaren zeventig

139


8101-05_Witte-R_08_VII

23-11-2005

09:06

Pagina 140

J. Lever, voorzitter Afdeling Natuurkunde 1978-1981

waardoor een wijdvertakte en bijzonder complexe structuur was ontstaan.7 Daarnaast wenste het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen zijn werkzaamheden niet meer te beperken tot het beheerstechnische aspect van het wetenschappelijk onderzoek: het wenste zijn jurisdictie uit te breiden tot wetenschapssturing. Dat vanwege de oliecrisis van 1973 er ook nog eens flink werd bezuinigd op de overheidsuitgaven betekende een toename van de invloed van de politiek op de wetenschapsbeoefening. De Sectie Scheikunde van de KNAW vond dat door al deze ontwikkelingen de belangen van het fundamentele chemieonderzoek ernstig werden geschaad. Er was behoefte aan een discussieplatform voor overleg tussen leidinggevende chemieonderzoekers.8

140

Wetenschapsbeleid door verkenning: de jaren zeventig


8101-05_Witte-R_08_VII

23-11-2005

09:06

Pagina 141

Het begin van de jaren zeventig was ook de periode waarin de milieubeweging in opmars was. Wat de milieuvervuiling betreft werd met een beschuldigende vinger naar de chemische industrie gewezen. Die werd gezien als een oorzaak van het milieuprobleem: het chemisch onderzoek had dat mogelijk gemaakt. Terwijl sommige chemici juist benadrukten dat met wetenschappelijk onderzoek (een deel van) het probleem kon worden opgelost. Het imagoprobleem van de chemie maakte dat de chemici onder de Akademieleden een voorlichtende taak voor zich zagen weggelegd: ‘Het beeld van de chemie is bij het algemene publiek en vooral bij zeer veel jongeren in de laatste jaren door onverantwoord eenzijdige publiciteit zodanig slecht geworden, dat men zich niet meer realiseert dat de huidige wijze van leven slechts dank zij de chemie mogelijk is. Verbetering is dringend noodzakelijk, regeerders en parlement moeten beter voorgelicht worden. Ook in verband met het gemotiveerd kiezen van chemie als studievak door goede en voor wetenschappelijk werk begaafde studenten is actie nodig.’ Het bijstellen van het negatieve beeld over de chemie zou een belangrijke taak worden voor de ACC.9 Na overleg met de KNCV en met SON verzochten voorzitter E. Havinga en secretaris E.L. Mackor van de Sectie Scheikunde het bestuur van de Afdeling Natuurkunde om een Commissie voor de Chemie in te stellen.10 Een eerste overweging daarvoor was het al genoemde ontbreken van een gezaghebbend lichaam dat kon spreken voor de chemie als geheel. De tweede reden was dat met het gelimiteerde aantal leden van de Sectie Scheikunde niet de gehele scheikunde omvat kon worden. Een beter gespreide deskundigheid bood de mogelijkheid tot opneming van in maatschappelijke en bestuurlijke zin, verdienstelijke chemici. Een chemiecommissie bood ook compensatie voor de vergrijzing in de Sectie. Er was een betere vertegenwoordiging nodig van hen die eigenhandig wetenschappelijk onderzoek verrichtten en werkten aan het front van de snelle ontwikkelingen in de chemie. Dit alles zou moeten leiden tot een ‘opengooien’ van de Sectie Scheikunde van de Akademie onder behoud van deskundigheid.11 De taak die de commissie werd toegedacht zou vooral liggen op het gebied van het wetenschapsbeleid en de bevordering van het post-graduate onderwijs. Met deze taakstelling bleef men weg van de werkzaamheden van de Sektie Scheikunde van de Academische Raad (SSAR). Deze zou zich gepasseerd kunnen voelen alhoewel de vroegere voorzitter van de SSAR, de Groningse organisch-chemicus H. Wijnberg, zeker niet tegen een Akademiecommissie was. Maar de vraag bleef of diens mening wel representatief was. De kritiek vanuit de Akademie op de SSAR was dat deze democratisch werd

Wetenschapsbeleid door verkenning: de jaren zeventig

141


8101-05_Witte-R_08_VII

23-11-2005

09:06

Pagina 142

gekozen, derhalve ook studenten omvatte en daarom niet geacht werd uit topchemici te bestaan.12 Een ‘mond der chemie’ In het formele verzoek van de Sectie Scheikunde aan het bestuur van de Afdeling Natuurkunde tot instelling van een ACC, werd gesteld dat Nederland geen orgaan kende dat in staat was om snel en met gezag te reageren wanneer dat voor de chemie en in het bijzonder voor de chemische wetenschap nodig was. De poging in 1963-4 om de Chemische Raad van Nederland om te vormen tot een Akademie-Raad Chemie die dit voor ogen had gehad, was immers mislukt. De sectie meende dat deze lacune de Nederlandse chemie al had benadeeld. Wanneer die lacune niet werd opgeheven dan zou dat in de naaste toekomst met de veranderingen in het wetenschapsbeleid ‘wellicht funest kunnen worden’. De politiek dreigde zich immers te gaan mengen in de ontwikkeling van de wetenschap. De sectie voegde daaraan toe dat een in te stellen Akademie Commissie voor de Chemie zowel wetenschappelijk prestige als het vertrouwen van de hele chemische wereld moest hebben. Alleen dan zou de ACC de zo dringend noodzakelijke ‘mond der chemie’ zijn. Voor het aantal leden dacht de sectie aan 25 à 40 om voldoende breedheid en deskundigheid te garanderen. Bij de samenstelling diende rekening te worden gehouden met zowel de vertegenwoordiging van de diverse vakgebieden als die van de instellingen voor hoger onderwijs, nietuniversitaire instituten en de research laboratoria van de chemische industrie in Nederland. Het centrale probleem luidde: ‘Waarheen met de chemie in Nederland?’ De ACC maakte zich op om zelf die vraag te beantwoorden en dit niet over te laten aan andere instanties zoals de overheid of de Academische Raad. Het idee was om de ACC eerst te beperken tot vijftien à twintig personen en deze vervolgens uit te breiden.13 De Akademie Commissie voor de Chemie zou allereerst bestaan uit de gewone en adviserende leden van de Sectie Scheikunde aangevuld met bestuurders van bijvoorbeeld de SSAR, VNCI en CBB. Bij nadere beschouwing werd een dergelijke aanpak te smal bevonden en werden alternatieve namen gesuggereerd: L.J. Revallier (DSM), P.W. Haaijman (TNO), J.A. Goedkoop (Reactor Centrum Nederland), E.C. Kooyman (Honig), H. Kramers (AKZO) en S.A. Szpilfogel (Organon).14 Besloten werd dat een sterke vertegenwoordiging van chemici uit het bedrijfsleven noodzakelijk was. Daarom werden in de herfst van 1975 bedrijfsbezoeken afgelegd aan het Nat.Lab. van Philips wat de namen P.F. Bongers en M.J. Sparnaay opleverde, aan

142

Wetenschapsbeleid door verkenning: de jaren zeventig


8101-05_Witte-R_08_VII

23-11-2005

09:06

Pagina 143

dat resulteerde in W.J. Mijs en K. Wiedhaup en aan Gist Brocades dat de persoon van J. De Flines tot resultaat had. Niet alleen dienden zich kandidaatleden aan maar ook werd ervaren hoe de industrie zich opstelde ten opzichte van de ACC. Geconcludeerd werd dat de algemene teneur van deze gesprekken was dat de industriële research een ‘duidelijke appreciatie’ had voor de doeleinden van de ACC.15 Binnen de ACC was men algemeen van mening dat het nodig was om het chemisch onderzoek meer te richten en te coördineren: als de chemici dat namelijk niet zelf deden zou de overheid ingrijpen. Er diende een zwaartepuntbeleid te komen. Het probleem was dat de universiteiten met de WUB een slagvaardig bestuur ontbeerden, zodat zij uiterst tactvol moesten worden benaderd. Voor de ACC stond buiten kijf dat er in de universitaire wereld geen enkele eenheid van mening bestond over de doelstellingen en de prioriteiten van het chemieonderzoek. Een heikel punt was de discussie over ‘elitair vs anti-elitair’: moest excellentie in het onderzoek extra worden beloond of diende het principe van de rechtvaardige verdeling voorrang te hebben. De ACC zou zich dienen te concentreren op het ‘gelijkvormig’ maken van de benaderingen van centrale problemen zoals het zwaartepuntbeleid, de maatschappelijke relevantie van onderzoek en de vraag ‘Wie steun je het meest?’16 De vraag over het gelijkheidsbeginsel binnen de wetenschap was natuurlijk een belangrijk punt voor de KNAW. Het Akademielidmaatschap was immers gebaseerd op wetenschappelijke verdiensten van het hoogste niveau. Binnen de Sectie Scheikunde heerste het idee dat de regering zich ‘anti-elitair’ toonde en mede daarom niet erg vriendelijk was gestemd ten opzichte van de KNAW. In dat verband werd ook de ACC als ‘elitair’ beschouwd. Biochemicus en Akademielid E.C. Slater vertelde, ter illustratie, met spijt te moeten constateren dat de subfaculteit Scheikunde van de Universiteit van Amsterdam grote bezwaren bleef houden tegen de ACC. De Sectie Scheikunde was er zich van bewust dat de KNAW-afkomst van de ACC wel eens extra weerstanden opwekte: de suggestie werd gedaan om de ‘A’ verder maar weg te laten uit de naam van de commissie hetgeen overigens niet werd overgenomen.17 AKZO

De chemie op lange termijn Gezien een doelstelling van de ACC, het wetenschaps-intern ontwikkelen van een wetenschapsbeleid, was het van groot belang om een goede verstandhouding op te bouwen met het departement van Onderwijs en Wetenschappen. In een kennismakingsgesprek met

Wetenschapsbeleid door verkenning: de jaren zeventig

143


8101-05_Witte-R_08_VII

23-11-2005

09:06

Pagina 144

vertegenwoordigers van het ministerie maakte de voorlopige voorzitter van de Akademie Commissie voor de Chemie, de Utrechtse organisch-chemicus J.F. Arens (Akademielid sinds 1949) duidelijk dat de ACC geen officieel mandaat bezat; alleen door haar activiteiten kon een plaats worden veroverd. Omdat er twijfel bestond over het goed functioneren van de chemie in het Nederlandse bestel zag de ACC als eerste doel het maken van een inventarisatie van de chemie, met als uiteindelijk oogmerk het formuleren van een beleid van zwaartepunten van wetenschappelijk onderzoek. Een op te stellen advies over de toekomst van de chemie zou geen betrekking hebben op de biochemie en biofysica omdat deze terreinen door de CBB werden bestreken.18 Als stap in het verkrijgen van zo’n mandaat voor de ACC vond een gesprek plaats met minister Trip voor wetenschapsbeleid.19 Om een band tussen de beleidsmakers van de overheid en de uitvoerders van het chemieonderzoek te creëren werd voorgesteld een Verkenningscommissie Chemie in te stellen. Het idee van verkenningscommissies was in 1970 gesuggereerd door de RAWB en minister Trip zag zo’n commissie als een tussenstap naar de instelling van ‘sectorraden’ zoals beschreven in zijn Nota Wetenschapsbeleid. Aldus zou wetenschappelijk onderzoek meer door politiek en maatschappij kunnen worden aangestuurd. Benadrukt werd dat een verkenningscommissie zich niet alleen diende te richten op het fundamentele onderzoek maar ook toepassingsgebieden in haar werkzaamheden moest omvatten. Er was nog geen ervaring opgedaan hoe universitair onderzoek op kwalitatieve criteria kon worden geëvalueerd en de ACC zag er een enorme uitdaging in om een dergelijk proces te ontwikkelen. Verkenning van een discipline als evaluatie-instrument had nog niet eerder plaatsgevonden. Weliswaar was er in 1970 een eerste verkenningscommissie voor de bouwsector ingesteld maar dit betrof een inventarisatie van de stand van zaken bij het ontwikkelingswerk. De daaropvolgende verkenningscommissies voor respectievelijk sociaal onderzoek (1974), onderwijsresearch (1974) en ruimtelijk beleid (1975) waren allemaal inventarisaties gebleven. Deze betroffen terreinen van toegepaste mens- en maatschappijwetenschappen waarvan de onderzoeksvelden nog niet waren uitgekristalliseerd. De overheid was tevreden geweest met het verzamelen van informatie; het was hoofdzakelijk gegaan om inventarisatie en uitbouw. Bij de scheikunde ging het echter om een uitgebreid net van productieve onderzoeksorganisaties. Inventarisatie en evaluatie zouden vervolgens moeten resulteren in sturing. De ACC had inderdaad goed aangevoeld dat voor de scheikunde de tijd van lais-

144

Wetenschapsbeleid door verkenning: de jaren zeventig


8101-05_Witte-R_08_VII

23-11-2005

09:06

Pagina 145

sez faire voorbij was. Zij meende er beter aan te doen zelf het initiatief te nemen dan dat aan de overheid over te laten. In het voorjaar van 1976 vond de aftrap plaats van het coördinatiewerk van de ACC. De subfaculteiten Scheikunde, de afdelingen Scheikundige Technologie en de combinatie van chemische vakgroepen aan de Landbouwhogeschool, hieronder aangeduid als afdelingen, ontvingen de ACC-discussienota Scheikundig onderzoek. Op een landelijke bijeenkomst in Wageningen in mei van dat jaar besprak de ACC met vertegenwoordigers van de afdelingen de in de discussienota aangesneden problematiek. Op basis daarvan formuleerde de ACC een Lange-termijnplan voor het universitaire chemie-onderzoek. In deze nota uit maart 1978 werden de randvoorwaarden en mogelijke alternatieven van een langetermijnbeleid besproken. Er werd een taakverdelingsmodel uitgewerkt dat als uitgangspunt zou kunnen dienen voor toekomstige ontwikkelingen. De voorstellen vielen uiteen in twee delen: in de eerste plaats suggesties over hoe te komen tot een taakverdeling tussen afdelingen en ten tweede suggesties voor een personeelsbeleid. De doelstelling van beleid voor het universitaire chemieonderzoek was zowel in wetenschappelijke als in maatschappelijke eindtermen geformuleerd: enerzijds productief onderzoek van hoge kwaliteit (de wetenschappelijke doelstelling) dat werd uitgevoerd in een context waarin vanuit de maatschappij gestelde behoeften konden worden vervuld (de maatschappelijke relevantie). De legitimatie voor het doen van wetenschappelijk onderzoek luidde: ‘Het dient ertoe bij te dragen dat de chemie zijn essentiële, culturele en technologische functies in de moderne samenleving ook in ons land goed kan vervullen.’20 De manier waarop deze doelstellingen van de wetenschapsbeoefening, kennisvermeerdering en maatschappelijk nut, het meest efficiënt gerealiseerd konden worden was echter minder duidelijk. In de ACCnota ‘Lange-termijn plan’ werd geconstateerd dat men in het buitenland, onder druk van economisch ongunstige omstandigheden, vaak koos voor autonome onderzoeksinstituten voor wetenschappelijk onderzoek. Als voorbeelden werden genoemd de researchinstituten van de CNRS in Frankrijk en de Max-Planck-instituten in Duitsland. Ofschoon er in Nederland voor de toegepaste chemie afzonderlijke instituten bestonden, zoals TNO-instituten, werd het publieke fundamentele chemieonderzoek praktisch geheel aan de universiteiten en hogescholen uitgevoerd. De vraag was of dat zo moest blijven. De ACC was van mening dat aan de ontwikkeling in de richting van gespecialiseerde onderzoeksinstituten of zelfs een topuniversiteit grote bezwaren kleefden. In de eerste plaats zou een dergelijk

Wetenschapsbeleid door verkenning: de jaren zeventig

145


8101-05_Witte-R_08_VII

23-11-2005

09:06

Pagina 146

initiatief een breuk betekenen met de historische ontwikkeling van het wetenschappelijk onderwijs in Nederland. De inrichting van centres of excellence voor de chemie zou een soort van ‘denivellering’ inhouden en dit streek in tegen het gangbare beleid in de Nederlandse maatschappij en leek derhalve politiek onhaalbaar. Het concentreren van de chemie zou voorts samen moeten gaan met overeenkomstige ontwikkelingen bij de fysica en de biologie omdat anders onevenwichtige universiteiten zouden resulteren. Een topuniversiteit impliceerde voorts een selectie van studenten die tot die universiteit zouden worden toegelaten; in de jaren zeventig verwachtte men dat selectie van studenten zou botsen op ‘huizenhoge politieke bezwaren’. Volgens de klassieke notie van de nexus onderzoek-onderwijs was onderzoek gebaat met voortdurende vernieuwing van wetenschappers en op een instituut voor ‘top-onderzoek’ zou het gevaar van intellectuele inteelt en stagnatie groot zijn. Het uitgangspunt van de Akademie Commissie voor de Chemie was dan ook dat de oplossing voor wetenschapssturing niet moest worden gezocht in concentratie maar in een continuering van het fijnmazige onderzoeksnetwerk over de universiteiten. Omdat het onmogelijk werd om op alle scheikunde-faculteiten álles te doen was het uitwerken van een beleid van taakverdeling noodzakelijk. Op verzoek van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen stelden SON en de ACC een lijst op met vragen die een Verkenningscommissie Chemie zou moeten beantwoorden om tot een taakverdeling te komen ten aanzien van het universitaire chemieonderzoek. De vragen die SON en de ACC aan het ministerie voorlegden waren de volgende:21 – Functioneert op dit moment het chemisch onderzoek optimaal binnen de kaders en randvoorwaarden die bepaald worden door het cultuur- en behoeftenniveau van de Nederlandse samenleving? – Welke rol dient de chemie te vervullen als basiswetenschap voor onder andere de geneeskunde, biologie en farmacie. Wat zullen de vragen zijn die uit deze gebieden kunnen komen en die de chemie zal moeten beantwoorden? – Wat zullen, voor zover te overzien valt, de technologische en maatschappelijke problemen zijn die op langere termijn opgelost moeten worden en welke rol zal het chemisch onderzoek daarbij moeten vervullen? – Wat zal, op langere termijn, de plaats zijn van de chemische (en aanverwante) industrie en welke consequenties heeft dit dan voor het chemisch onderzoek, zowel fundamenteel als toegepast, binnen de industrie en daarbuiten?

146

Wetenschapsbeleid door verkenning: de jaren zeventig


8101-05_Witte-R_08_VII

23-11-2005

09:06

Pagina 147

– Wat is gezien het antwoord op bovenstaande vragen de gewenste omvang en de richting die het chemisch onderzoek in Nederland zal moeten krijgen? Daarnaast dienden vragen over de kwaliteit en organisatie van het chemisch onderzoek in Nederland aan de orde te komen: – Hoe verhoudt zich ons chemisch onderzoek, zowel wat kwantiteit als kwaliteit betreft, tot soortgelijk onderzoek in andere geïndustrialiseerde landen? – Is de organisatie van het chemisch onderzoek optimaal? Is er voldoende taakverdeling en/of coördinatie? – Is het chemisch onderzoek voldoende flexibel? Worden nieuwe ontwikkelingen indien nodig, voldoende snel gevolgd? Worden oude onderwerpen, indien zij aan betekenis verliezen, ‘afgebouwd’? – Zijn de aandachtsvelden binnen het chemisch onderzoek verdeeld in de mate zoals beantwoording van de vorige vragen zou veronderstellen? Krijgen sommige gebieden te veel, andere gebieden te weinig aandacht? Welke factoren bepalen op dit moment de interesseverdeling? In al deze activiteiten rond de vorming van een visie op het chemieonderzoek werkten de ACC en SON nauw samen. Zoals al gezegd waren SON-bestuursleden nog al eens Akademielid of hadden zitting in de ACC. Bijvoorbeeld, in 1978 bestond het SON-bestuur uit: Th.J. de Boer (Akademielid sinds 1975), L. Bosch (1978), C. Haas (1976), H. Bloemendal, J.Th.G. Overbeek (1953), G.C.A. Schuit (1973), A.H. Stouthamer (1974), H.C. Volger (1987) en G.J.M. van der Kerk.22 De ACC en SON werkten samen aan een nota Inventarisatie scheikundig onderzoek aan universiteiten en hogescholen die in 1977 gepubliceerd zou worden. De ACC publiceerde een jaar daarop het Langetermijnplan voor het universitaire chemie-onderzoek. De onderwerpen die de ACC aandroeg voor analyse, discussie en actie waren onder meer: de wijze waarop een inventarisatie van de chemie tot stand moest komen, beoordelingscriteria voor een landelijke evaluatie, mobiliteit en carrièrebeleid ten opzichte van de wetenschappelijke staf van de universteiten en verbetering van het imago van de chemie.23 De ACC sprak zich tevens uit voor nauwe samenwerking op het gebied van de chemie tussen de universiteiten en de Technische Hogescholen. B. Okkerse, hoofddirecteur Onderzoekbeleid van Onderwijs en Wetenschappen, was met dit voorstel erg ingenomen.24 Dit hing mogelijk samen met het feit dat Okkerse tot 1978 hoogleraar fysische chemie aan de TU Delft was geweest.

Wetenschapsbeleid door verkenning: de jaren zeventig

147


8101-05_Witte-R_08_VII

23-11-2005

09:06

Pagina 148

Th.J. de Boer, voorzitter Afdeling Natuurkunde 1987-1990

De ACC-nota Lange-termijnplan zou de aftrap vormen voor een discussiebijeenkomst gehouden te Lunteren op 26 en 27 maart 1979.25 Op het programma stonden onder meer bijdragen van hoogleraar theoretische chemie P. Ros (VU Amsterdam) over de geschiedenis van het Lange-termijn plan, waarna Okkerse (Ministerie van O&W) sprak over de landelijke coรถrdinatie van het chemieonderzoek. Hoogleraar anorganische en fysische chemie C. Haas (RU Groningen) bediscussieerde de beleidswetenschappelijke overwegingen. De discussies in Lunteren draaiden om twee hoofdpunten. Ten eerste de vraag hoe het chemieonderzoek in Nederland het best kon worden bevorderd. Twee opties leken zich daarbij aan te die-

148

Wetenschapsbeleid door verkenning: de jaren zeventig


8101-05_Witte-R_08_VII

23-11-2005

09:06

Pagina 149

nen: stimulering en beloning van het kwalitatief beste onderzoek, bijvoorbeeld via de tweedegeldstroom van SON, of via een actieve danwel opgelegde taakverdeling. Het tweede discussiepunt was een grondige analyse van de vele onderzoeksgebieden en een herverdeling van de financiële steun op grond van wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie. Men werd vervolgens uiteraard met het probleem geconfronteerd hóe en door wíe deze relevantie moest worden beoordeeld. Vanuit het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen benadrukte Okkerse het belang van het vrije, ‘funderende’ onderzoek dat hij vier functies toekende: het zou de creatieve vermogens stimuleren, het was van invloed op het wetenschappelijke klimaat, het droeg bij aan de grondslagen voor vernieuwingen en het leverde een bijdrage aan de levende cultuur. Okkerse maakte zich echter zorgen over het beeld van de universiteiten dat in de buitenwereld was ontstaan. De bestuurlijke vraagstukken, de interne ruzies en de demonstratieve bezettingsacties beheersten het nieuws over de universiteiten. Deze maatschappij-politieke rookgordijnen belemmerden het zicht op de wetenschapsbeoefening dat daardoor in nevelen was gehuld en ontoegankelijk was voor democratische controle door het parlement.26 Als SON-bestuurder benadrukte C. Haas dat er terechte zorg bestond over het universitaire chemieonderzoek. Naar zijn mening stond de kwaliteit van het onderzoek onder druk en was er te weinig toponderzoek. Voorts was er te weinig contact tussen het chemieonderzoek en het oplossen van maatschappelijke vraagstukken. Doordat er geen financiële groei meer mogelijk was konden nieuwe ontwikkelingen alleen worden gefinancierd door met middelen te schuiven, dus door te snijden in zaken die hun tijd hadden gehad. Dit zou ook betekenen dat op den duur niet iedere universiteit alles meer zou kunnen doen vanwege een gebrek aan geld en menskracht. De principiële koppeling tussen wetenschappelijk onderwijs en onderzoek in Nederland maakte het onmogelijk om zo maar in wetenschappelijk onderzoek te snijden omdat dat ten koste zou gaan van het onderwijs. De universiteit was nu eenmaal verplicht om over een breed terrein onderwijs te verzorgen. Hier deed zich dus het principiële dilemma voor dat het bevorderen van excellent onderzoek ten koste zou gaan van een brede aanwas van jong onderzoekstalent. De conclusie van Haas was dat aan alle instellingen onderwijs moest worden gegeven dat breed van karakter was en overal zoveel mogelijk eenzelfde niveau diende te hebben. Daarbovenop vond het wetenschappelijk onderzoek plaats, maar niet aan

Wetenschapsbeleid door verkenning: de jaren zeventig

149


8101-05_Witte-R_08_VII

23-11-2005

09:06

Pagina 150

alle instellingen in volle breedte. Een concentratie van specifieke onderzoeksgebieden op bepaalde plaatsen leek gewenst. Het is natuurlijk opmerkelijk dat tien jaar eerder H. Veldstra een pleidooi hield voor een centraal moleculair-biologisch onderzoeksinstituut in Nederland omdat alleen dan onderwijs kon worden gegeven dat voldoende uitdagend was om de internationale concurrentie daadwerkelijk aan te gaan (zie hoofdstuk VI). Taakverdeling leek het panacee voor de problemen rond de versnippering van het chemieonderzoek hoewel dat weleens voor problemen zou kunnen zorgen voor het wetenschappelijk onderwijs. Concentratie en concurrentie moesten de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek vooruithelpen zodat er meer ruimte kwam voor toponderzoek. Tijdens de eerstvolgende vergadering na de de Lunteren-bijeenkomst kwam men in de Sectie Scheikunde van de KNAW tot de algemene conclusie dat in Nederland de wijze van financiering, en bijgevolg de bevordering van de kwaliteit van het chemieonderzoek, onder de maat was. De stelling werd verdedigd dat dit kwam doordat Nederland klein was en doordat men elkaar voortdurend tegenkwam: solidariteit was de oorzaak van een ontbreken van wedijver en van wederzijdse kritiek. Verdelende rechtvaardigheid was slecht te verenigen met een wetenschappelijke competitie die zich op wereldschaal afspeelde. Gebrek aan externe deskundigen maakte het haast onmogelijk om tot objectieve evaluaties te komen.27 De Verkenningscommissie Chemisch Onderzoek Parallel aan de door de ACC georganiseerde Lunteren-bijeenkomst was inmiddels de Verkenningscommissie Chemisch Onderzoek ingesteld. Verkenningscommissies zouden een belangrijk instrument worden voor het wetenschapsbeleid. In het instellingsbesluit Verkenningscommissie Chemisch Onderzoek (VCO) van 7 april 1978 werd door de minister van Onderwijs en Wetenschappen een reeks taken geformuleerd28: – Het op globale wijze beschrijven en beoordelen van aard en omvang van het door de overheid gefinancierde chemisch onderzoek in Nederland, daarbij inbegrepen het chemisch technologisch onderzoek en niet inbegrepen het biochemisch onderzoek in Nederland. – Het doen van uitspraken over ontwikkeling, kwaliteit en doelmatigheid van en samenhang tussen de verschillende deelgebieden van het chemisch onderzoek, en het plaatsen ervan in vergelijking met de internationale situatie.

150

Wetenschapsbeleid door verkenning: de jaren zeventig


8101-05_Witte-R_08_VII

23-11-2005

09:06

Pagina 151

– Het duiden van de betekenis van het chemisch onderzoek voor andere wetenschappelijke disciplines, voor de technologische ontwikkeling in Nederland en voor de Nederlandse samenleving in algemene zin. – Het bieden van aanknopingspunten voor het ontwikkelen van beleid ten aanzien van het chemisch onderzoek. Het biochemisch onderzoek was weliswaar uitgesloten om de taak van de commissie te verlichten maar daaruit mocht niet de conclusie worden getrokken dat de biochemie als een andere discipline werd beschouwd dan het door de commissie te bestrijken terrein van de chemie. De Verkenningscommissie kwam in haar eindrapport Chemie, Nu en Straks tot een 25-tal aanbevelingen die tot doel hadden ‘de doelmatigheid van het chemisch onderzoek te verbeteren, in de toekomst te komen tot de formulering van belangrijke onderzoeksgebieden en de relaties tussen het chemisch onderzoek bij universiteiten en hogescholen, TNO en de industrie te versterken.’29 De reacties op Chemie, Nu en Straks waren gemengd. Positief was men over het feit dat daarin aanbevelingen waren gedaan gericht op aspecten van de organisatie van de wetenschapsbeoefening, het personeelsbeleid en de noodzaak tot mobiliteit van onderzoekers. Ook de relatie tussen de universiteiten en overige onderzoeksinstituten zoals TNO was goed uit de verf gekomen. Er heerste echter een algemene teleurstelling over het feit dat de VCO eigenlijk om de hete brij had heen gedraaid door geen uitspraak te doen over de prioriteiten die ten aanzien van het wetenschappelijk onderzoek gesteld moesten worden. Het aangeven van gebieden die in de toekomst in wetenschappelijk of maatschappelijk opzicht van belang zouden zijn, was een wezenlijk onderdeel geweest van de opdracht aan de verkenningscommissie.30 Op zich had de VCO zich wel uitgesproken over de wenselijkheid van een nationaal prioriteitenprogramma. Er waren enkele speerpunten aangegeven zoals biotechnologie en de elektrochemische opslag van energie. Ook had de VCO aangegeven dat er plaats was voor toegepast onderzoek aan de universiteiten en dat de contacten tussen universiteiten en de industrie dienden te worden aangehaald. Maar waar gesneden moest worden bleef in ’t ongewisse. De vraag wíe het onderzoeksbeleid zou mogen uitstippelen en hoe dat zou kunnen gebeuren was inmiddels een heikel onderwerp geworden. In de Nota Wetenschapsbeleid was deze taak voor een belangrijk deel gelegd bij de tweedegeldstroomorganisaties ZWO en voor de scheikunde bij SON. Recentelijk had minister van Onderwijs en Wetenschappen, A. Pais, de nota Beleidsnota Universitair Onder-

Wetenschapsbeleid door verkenning: de jaren zeventig

151


8101-05_Witte-R_08_VII

23-11-2005

09:06

Pagina 152

zoek (BUOZ) uitgebracht.31 Daarin werd voor de organisatie en coördinatie van het wetenschappelijk onderzoek bij universiteiten en hogescholen een belangrijke rol toebedacht aan de Academische Raad. De Sectie Scheikunde van de KNAW vond echter dat ZWO / SON de aangewezen instantie was: deze beschikte ten aanzien van het chemisch onderzoek over deskundigheid en een onafhankelijk oordeel alsmede over ervaring. Bij de Akademische Raad en haar sekties zouden de deskundigheid en ervaring ontbreken. Bovendien was de AR niet onafhankelijk vanwege een sterke koppeling met de achterban via de universiteitsraad en de subfaculteitsraden.32 De ACC liet in onverholen termen haar teleurstelling blijken over het feit dat de VCO nauwelijks aanwijzingen had gegeven hóe het chemisch onderzoekspotentieel moest worden gestuurd. Volgens de ACC klemde dit te meer omdat de middelen uit eerste- en tweedegeldstroom op onduidelijke gronden over de verschillende (sub)disiciplines werden verdeeld. De besturen van universiteiten en hogescholen bepaalden met behulp van schimmige criteria welke delen van de personele en materiële middelen voor de scheikunde bestemd waren. Maar wanneer ZWO / SON bij de verdeling van de financiële middelen veel invloed kregen toegemeten, dan bestond het gevaar dat deze totdantoe flexibele organisatie mogelijk té behoudend zou worden en daarmee te weinig initiërend en stimulerend.33 Het niet aangeven van onderzoeksprioriteiten en accentgebieden was een ernstige tekortkoming want dit was juist de aanleiding geweest om de VCO in te stellen. Daarom wijdde de ACC in haar reactie daar extra aandacht aan. In feite was, op verzoek van de overheid, SON al begonnen met landelijke coördinatie door twee zwaartepunten in het chemieonderzoek te entameren: de groep aan de RU Leiden van experimenteel fysicus J.H. van der Waals (Akademielid sinds 1971) en de groep structuurchemici van J. Drenth (Akademielid sinds 1973) en W.G.J. Hol in Groningen. Dit was een duidelijk voorbeeld van onderzoekssturing: dergelijk top-onderzoek diende voorbehouden te zijn aan één of twee universiteiten. Daarentegen definieerde de VCO een accentgebied als een interdisciplinair onderzoeksproject dat paste in het onderzoekbeleid van de overheid en vooral maatschappelijk relevant was. In dat geval kon het zo zijn dat álle universiteiten werk deden op zo’n accentgebied omdat zij het allemaal van groot belang achtten. Dit was bijvoorbeeld het geval bij het zwaartepunt moleculaire biologie dat door alle universiteiten werd opgepakt omdat geen enkele universiteit het zich kon permitteren om de moleculair-biologische boot te missen. Dit was zowel wetenschapsbeleid als onderzoekssturing maar geen taakverdeling en concentratie. De ACC concludeerde dat het VCO-

152

Wetenschapsbeleid door verkenning: de jaren zeventig


8101-05_Witte-R_08_VII

23-11-2005

09:06

Pagina 153

rapport geen blauwdruk bevatte voor het uitstippelen van een nationaal prioriteitenprogramma voor de chemie. De formulering van een accentgebied volgens een VCO-aanpak leverde geen coördinatie of sturing op. Deze taak die de Verkenningscommissie Chemisch Onderzoek had laten liggen werd daarop overgenomen door de ACC. Deze zou voor de scheikunde belangrijke werkzaamheden uitvoeren voor de operatie Taakverdeling en Concentratie (TVC) van het chemie-onderzoek. Hoewel de ACC vele taken rond de TVC-operatie op zich nam, hadden de wetenschapsverkenningen en de TVC-activiteiten voor de verschillende disciplines geleid tot een sterke groei van het aantal hierbij betrokken ambtenaren. Vanuit de Sectie Scheikunde van de KNAW werd gewezen op de problemen die daardoor rezen omdat voor de Akademie de hiërarchische verhoudingen binnen het ministerie schimmig waren geworden.34 De invloed van het departement leek hand over hand toe te nemen. De Verkenningscommissie Biochemie In de nota Wetenschapsbudget 1978 werd door de minister de aankondiging gedaan van de voorgenomen instelling van een Verkenningscommissie voor de Biochemie (VCB). Biochemici hoopten dat de VCB snel zou worden geïnstalleerd zodat de Verkenningscommissie Chemisch Onderzoek erdoor geïnformeerd zou kunnen worden. De biochemie was uit de VCO-opdracht gehouden om het te verkennen gebied hanteerbaar te houden. Een bijkomende overweging was echter geweest dat de biochemie een aparte plaats innam binnen de scheikunde. Het biochemisch onderzoek werd immers voor een groot deel buiten de subfaculteit scheikunde uitgevoerd en het was een belangrijke bron van kennis voor de biologie en de geneeskunde. Het totale veld van chemie en biochemie tezamen was dan ook inderdaad te groot en organisatorisch te divers om door een-endezelfde verkenningscommissie te worden bestudeerd.35 Daarnaast waren er ook inhoudelijke verschillen tussen het fundamentele scheikundig onderzoek en de biochemie. Hoewel het chemieonderzoek van belang was voor de chemische industrie, was het voor het merendeel ‘vrij’ onderzoek. Voor de biochemie waren er niet veel industriële toepassingen maar de potenties en beloftes voor het oplossen van maatschappelijke en economische noden waren groot. Bij de discussies rond het instellen van een Verkenningscommissie voor de Biochemie was blijkbaar het accent sterk komen te liggen op de maatschappelijke aspecten van de biochemie. In ieder geval vond E. van Spiegel van het Ministerie van

Wetenschapsbeleid door verkenning: de jaren zeventig

153


8101-05_Witte-R_08_VII

23-11-2005

09:06

Pagina 154

Onderwijs & Wetenschappen het nodig te benadrukken dat wanneer een verkenningscommissie ‘… ook aandacht besteedt aan de maatschappelijke kanten van het onderzoek [dit nog] niet wil zeggen dat al het onderzoek ook aan dit soort eisen zou dienen te voldoen en dat het fundamentele onderzoek op deze wijze zou worden weggedrongen.’36 De betekenis van de biochemie als culturele activiteit werd ook benadrukt door de voorzitter van de Stichting voor Biologisch Onderzoek in Nederland (BION), D. Stegwee, die schreef dat in de concept-instellingsbeschikking de indruk werd gevestigd dat het de VCB kennelijk te doen was ‘om de betekenis van de biochemie als toegepaste, resp. toepasbare wetenschap te duiden.’37 Dat bij de biochemie de nadruk zo kwam te liggen op toepassingen was ook een gevolg van de discussies over de gevaren en wenselijkheid van de recombinant-DNA-technologie. Dit was een hot issue omdat enerzijds deze technologie onderwerp van brede maatschappelijke discussie was geworden, terwijl anderzijds de biotechnologie door de de overheid als speerpunt van technologische innovatie was gekozen. Tijdens de kennismakingsbijeenkomst van de leden van de VCB werd een samenvatting gegeven van de veelheid aan initiatieven van Wetenschapsbeleid op het gebied van de recombinant-DNA-technologie en de biotechnologie38: – Het instellen van de ‘Brede Commissie’ voor het recombinant DNA-onderzoek welke de maatschappelijke aanvaardbaarheid van deze technologie en haar toepassingen zou beoordelen. – Het instellen van een programmacommissie voor de biotechnologie in het kader van de innovatiebevordering. – Activiteiten met betrekking tot het wegnemen van knelpunten bij de uitvoering van recombinant DNA-onderzoek zoals het regelen van (hinder-)wetgeving en het formuleren van veiligheidsnormen voor experimenten van verschillend risico. Het is duidelijk dat in 1980 de verwachtingen omtrent de rec-DNAtechniek hooggespannen waren terwijl er anderzijds over de gevaren nog veel onbekend was. Dat de scheikunde en de biochemie door afzonderlijke commissies werden verkend baarde de ACC zorgen.39 VCB-voorzitter E.C. Slater gaf een voorbeeld van de tamelijk kunstmatige aard van de grens tussen deze beide terreinen. Op grond van een toevallige historische ontwikkeling werd enerzijds structuurchemicus J. Drenth (RUG; Akademielid sinds 1973) wel bij de biochemie gerekend en organisch-chemicus J.H. van Boom (RUL; Akademielid sinds 1981) niet; deze situatie had feitelijk ook omgekeerd kunnen zijn. Voor K. Wiedhaup was

154

Wetenschapsbeleid door verkenning: de jaren zeventig


8101-05_Witte-R_08_VII

23-11-2005

09:06

Pagina 155

het een zorgelijke ontwikkeling dat de chemie en biochemie uit elkaar werden gehouden terwijl het onderzoeksveld voortdurend in beweging was. Dit versterkte de, als gevolg van de WUB, toch al sterke fragmentering van het universitaire onderzoek in Nederland. Over de vruchtbaarheid van de contacten tussen universitaire wetenschappers en de industrie liepen de meningen enigszins uiteen.40 D.A. van Dorp (Akademielid sinds 1973) was niet ontevreden over de banden tussen de universitaire chemie en de industrie ook al waren deze vaak op persoonlijke relaties gebaseerd. Ondanks het incidentele karakter waren er uitwisselingen van onderzoekers, ook internationaal, alsmede gemeenschappelijke symposia en werkbesprekingen; geheimhouding leek bij dit alles nauwelijks een rol te spelen. K. Wiedhaup dacht over de relatie universiteit-industrie minder positief omdat ze te vaak een incidenteel karakter hadden. Historisch gezien had het ‘besmette’ karakter van relaties vanuit de universiteiten met de industrie uiteraard ook negatief uitgewerkt. Het VCB-rapport Over leven gaf antwoorden op een aantal vragen over de rol van de biochemie en biochemici in Nederland.41 Vragen zoals: Hoeveel biochemici zijn er in Nederland? Waar zijn zij terechtgekomen? Wat is de aard van het door de overheid gefinancierde biochemische onderzoek? Waar wordt dit onderzoek verricht? Waar staat de Nederlandse biochemie qua productiviteit en kwaliteit in vergelijking met het buitenland? Waar staan in dit opzicht de verschillende biochemische centra, vakgroepen en onderzoeksgroepen in vergelijking met elkaar en met enkele als goed beschouwde buitenlandse eenheden? VCB-voorzitter E.C. Slater – die we al eerder zijn tegengekomen als voorvechter van een gescheiden houden van wetenschap enerzijds en anderzijds ambtelijke bemoeienis bij wetenschappelijke kwesties – was van mening dat maatschappelijke discussies geen rem mochten zijn op de toepassing van de wetenschap voor economische doeleinden: ‘Tijdens de eerste grote bijdrage van de biochemie aan de biologie – het vaststellen van de chemische aard van het gen en van het mechanisme van genexpressie – was de biochemie in Nederland (ook in de meeste andere landen van het Europese vasteland) onvoldoende ontwikkeld om hierin een rol van betekenis te kunnen spelen. Bij de tweede grote doorbraak, voortvloeiend uit de introductie van de recombinant-DNA techniek, waren de Nederlandse biochemici wèl in staat hierop in te spelen en zij hebben dit, met behulp van buitenlandse collegae, ook metterdaad gedaan. De Nederlandse samenleving heeft echter het optimale benutten van de daardoor, vooral voor het Nederlandse bedrijfsleven, ontstane mogelijkheden verhinderd.’42

Wetenschapsbeleid door verkenning: de jaren zeventig

155


8101-05_Witte-R_08_VII

23-11-2005

09:06

Pagina 156

Voor de evaluatie van de wetenschappelijke bijdragen van biochemische onderzoeksgroepen had de VCB gebruikgemaakt van citatie-analyses; hier was de VCB een trendsetter geweest. Dit geschiedde vanuit de gedachte dat publicaties de ultieme ‘ouput’ van het universitaire onderzoek vormden. Overigens werd terzijde opgemerkt dat elke citatie-analyse moest worden gekoppeld aan inhoudelijke kennis van het onderzoeksveld zodat terugkoppeling naar het niveau van peer review kon plaatsvinden.43 Desalniettemin was er veel beroering ontstaan over de toegepaste wijze van analyseren. Zo was de Biologische Raad van de KNAW van mening dat de zeer nauwkeurig aandoende vergelijking van de groepen op basis van de cijfermatige benadering niet model kon staan voor een ‘werkelijk nauwkeurige vergelijking’. Een aantal bijkomende factoren zou moeten worden meegewogen, bijvoorbeeld die welke betrekking hadden op de lokale situatie, de ouderdom en samenstelling van de vakgroep alsmede de ‘leeftijd’ van het onderzoek. Immers, pas na een aantal jaren onderzoek kon er worden geoogst.44 Een conclusie van de VCB was voorts dat grotere centra van biochemisch onderzoek in kwalitatieve zin beter naar voren waren gekomen dan de kleine vakgroepen en dat de grotere een voortrekkersrol zouden vervullen.45 In deze gedachtengang paste ook de door de VCB aanbevolen samenvoeging van biochemische vakgroepen aan verscheidene instellingen en de daarmee gepaard gaande suggestie tot concentratie van onderzoek op bepaalde hoofdaccentgebieden per instelling (op grond van productie en citatiefrequentie).46 De Commissie Biochemie en Biofysica van de KNAW temperde het optimisme over de vraag of de reorganisaties, de samenvoeging van vakgroepen, alsook de inhoudelijke concentratie op hoofdaccentgebieden, wel succesvol zouden zijn.47 Met het afronden van de verkenningen van de scheikunde en de biochemie, en met verschillende andere verkenningen in de pijplijn (biologie, natuurkunde), was het KNAW-bestuur van mening dat ‘het instrument van verkenning door commissies vanuit de wetenschap zelve zijn waarde heeft bewezen’. De Akademie benadrukte echter dat de follow up van dergelijke rapporten een belangrijk aspect van de verkenningen vormde: de aanbevelingen dienden geëffectueerd te worden. De Akademie meende dat met name de rol van verkenningen voor interdisciplinaire aspecten van de natuurwetenschappen, zoals overduidelijk aanwezig binnen het medisch-wetenschappelijk onderzoek, nog nader moest worden uitgewerkt.48

156

Wetenschapsbeleid door verkenning: de jaren zeventig


8101-05_Witte-R_08_VII

23-11-2005

09:06

Pagina 157

Conclusie In de eerste tien jaar van haar bestaan had de Akademie Commissie voor de Chemie zich geprofileerd als woordvoerder en belangenbehartiger voor de chemie in Nederland. De ACC had het voortouw genomen bij het coördineren van het chemisch onderzoek, speelde een centrale rol bij de overheidsoperatie ‘taakverdeling en concentratie’ voor de chemie en zette de lijnen uit voor de verkenning van het chemisch onderzoek. Het werk van de Verkenningscommissie Chemisch Onderzoek liet overigens wel zien dat wetenschappers er moeite mee hadden om, met het oog op taakverdeling, kwaliteitsoordelen te geven over collega’s. Desondanks was het mandaat van de ACC om voor de chemie te spreken, waarvan J.F. Arens had gezegd dat het gaandeweg moest worden verworven, haar inmiddels wel toegekomen. Voor de Akademie als geheel vormden de activiteiten van de chemische Akademieleden een voorbeeld van hoe de Akademie haar invloed op de wetenschapsbeoefening kon laten gelden. Het KNAWbestuur toonde zich uiterst tevreden over de werkzaamheden van de ACC (en de BR en CBB) hetgeen niet bij alle disciplines het geval was: ‘Het blijkt dat in díe gevallen waarin de Akademie deze alertheid wel heeft opgebracht (chemie, biologie, biochemie) de invloed daarvan duidelijk zichtbaar was.’ Door zo’n actieve opstelling konden wetenschappers een meer nadrukkelijke rol spelen bij de bepaling van het toekomstige wetenschapsbeleid. Aldus kon men betrokken worden bij het ontwikkelen van scenario’s voor wetenschappelijk onderzoek die inspeelden op door de overheid gestelde maatschappelijke prioriteiten: ‘Thans wordt daarop door de wetenschappelijke wereld te weinig ingegaan, waardoor wetenschappelijke ‘pressiegroepen’ of moeilijk te traceren ambtelijke groeperingen een te grote invloed op het wetenschappelijk onderzoek krijgen.’49 Een actieve bemoeienis van wetenschappers bij het wetenschapsbeleid was noodzakelijk. De Akademie signaleerde een sterke neiging tot centralisatie van taken bij de overheid ten aanzien van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek; de regering werd daartoe gedwongen vanwege de beperkte financiële ruimte in de jaren zeventig. De Akademie diende echter op haar qui-vive te zijn omdat de regering er niet voor terugschrok om snelle en krachtdadige ingrepen in bestaande structuren te doen terwijl tegelijkertijd een sterke groei van rivaliserende adviesorganen te zien was.50 Zoals ook al was gebleken uit de onderzoeksopdracht voor de Verkenningscommissie Biochemie ging het toegepaste onderzoek een steeds belangrijkere rol spelen. Ook de ACC sprak zich duidelijk uit over het feit dat op dat gebied een taak lag: ‘De werkzaamheden

Wetenschapsbeleid door verkenning: de jaren zeventig

157


8101-05_Witte-R_08_VII

23-11-2005

09:06

Pagina 158

der [Akademie Commissie voor de Chemie] strekken zich uit zowel over het zuiver wetenschappelijk onderzoek als over het toegepast wetenschappelijk onderzoek.’51 Het toenemend belang van wetenschappelijk onderzoek met toegepast karakter zou de autonomie van de wetenschap gaan bedreigen.52 Van Santen, ‘Chemie in Nederland’ (2004), p. 18. Mijn dank gaat uit naar E. Homburg die me herinnerde aan deze, bij gelegenheid van het KNCV-eeuwfeest, door Van Santen gehouden lezing. 2 Vergelijk De Moor, ‘Hoger onderwijsbeleid’ (1980). 3 Trip, ‘Vraagpuntenbrief’ (1973 / 1975). 4 Sectie Scheikunde aan de minister voor Wetenschapsbeleid, 5 april 1974; KNAW-dossier 1086-1. Zie ook Anonymous, Raadpleging organisatie wetenschapsbeleid (1975), pp. 81-3. 5 Sectie Scheikunde aan de minister voor Wetenschapsbeleid, 5 april 1974, p. 5; KNAWdossier 1086-1. 6 De uitspraak werd gedaan tijdens een discussie over de opzet van een Nederlandse Research Organisatie (NRO) als beoogd opvolger van ZWO. Zie Vergadering Bestuur Afdeling Natuurkunde, 26 april 1974; KNAW-dossier 421. 7 Anonymous, ‘Knelpunten’ (1976). 8 ‘Notitie van de Sectie Scheikunde over het instellen van een Akademie Commissie voor de Chemie’, 29 mei 1974; KNAW-dossier 791. 9 Ibid., noot 8. 10 Vergadering Bestuur Afdeling Natuurkunde, 29 november 1974; KNAW-dossier 421. De voorzitter van de Sectie Scheikunde KNAW, E. Havinga was Akademielid sinds 1956 en doceerde organische chemie aan de RU Leiden; voor een biografie zie Th.J. de Boer, ‘Egbertus Havinga’ (1989). De secretaris E.L. Mackor was fysisch-chemicus en Akademielid sinds 1968. 11 Zie Vergadering Sectie Scheikunde, 22 februari 1975; Archief secretaris ACC. 12 Vergadering Sectie Scheikunde, 21 december 1974; Archief secretaris ACC. 13 ‘Verzoek Sectie Scheikunde’, 7 februari 1975; KNAW-dossier 266; en ‘Beschrijvingsbrief ACC’, 7 februari 1975; Archief secretaris ACC. 14 Vergadering Sectie Scheikunde, 22 februari 1975; Archief secretaris ACC. 15 Vergadering Sectie Scheikunde, 25 oktober 1975; Archief secretaris ACC. 16 Ibid., noot 15, p. 4. 17 Vergadering Sectie Scheikunde, 22 mei 1976; Archief secretaris ACC. 18 Gesprek tussen C.H. Stefels, J. Nittel (O&W) en J.F. Arens (ACC), 31 juli 1975; OCWdossier DGWB, Box 326, folder I. 19 Notulen Vergadering Dagelijks Bestuur van de ACC, 30 september 1975; KNAW-dossier 266. Onder de aanwezigen: Minister F.H.P. Trip; E. van Spiegel als opvolger van A.J. Piekaar; en J.E. van Dam, chef Algemene Vraagstukken van de directie Coördinatie Wetenschapsbeleid (o.a. Verkenningscommissies). 20 ACC, Lange-termijn plan voor het universitaire chemie-onderzoek, maart 1978, p. 3; KNAW-dossier 266. 21 ‘Overleg tussen SON en hoofddirectie Onderzoekbeleid van Onderwijs & Wetenschappen’, 29 november 1976; OCW-dossier DGWB, box 205, folder I.; Brief van ACC aan E. van Spiegel (secr.-gen. Wetenschapsbeleid), 7 december 1976; OCW-dossier DGWB, Box 326, folder I. 22 SON, SON Jaarverslag 1978 (1979), p. 2. Tijdens een vergadering van de Sectie Scheikunde werd geoordeeld dat de bezetting van de Sectie aan de lage kant was. Men diende immers ten eerste rekening te houden met het feit dat, ten opzichte van het bevol1

158

Wetenschapsbeleid door verkenning: de jaren zeventig


8101-05_Witte-R_08_VII

23-11-2005

09:06

Pagina 159

kingsaantal, een relatief een groot aantal vooraanstaande chemici kende als gevolg van industrie-laboratoria van wereldnaam in Nederland (Nat.Lab. Philips, Kon./Shell Lab. Amsterdam, Centraal Lab. DSM, Unilever Laboratoria Vlaardingen, AKZO-laboratoria). Ten tweede werd chemische technologie in de Sectie Technische Wetenschappen gewoonlijk beschouwd als behorende tot de Sectie Scheikunde. Naast de gebruikelijke gebieden zoals theoretische chemie, analytische chemie, chemie van de vaste stof, polymeerchemie, colloïdchemie, katalyse en chemische technologie beschouwde de Sectie Scheikunde ook de farmacie en de milieuchemie tot haar werkterrein. Er werd geconcludeerd dat de Sectie Scheikunde een sterke uitbreiding zou verdienen. Zie Vergadering Sectie Scheikunde, 24 september 1977; Archief secretaris ACC. 23 ACC / SON, Inventarisatie scheikundig onderzoek aan universiteiten en hogescholen (1977); ACC, Lange-termijnplan voor het universitaire chemie-onderzoek (1978); KNAWdossier 266. 24 Vergadering Bestuur Afdeling Natuurkunde, 31 maart 1979; KNAW-dossier 422. 25 Anonymous, ‘Discussiebijeenkomst Lunteren’ (1979). Met verder presentaties door E.A.M.F. Dahmen, K. Vrieze (UvA), E.C. Slater (UvA), F. Bickelhaupt (VU Amsterdam) en W.P.M. van Swaay (TH Twente). 26 ‘Commentaar op ACC-nota vanuit O&W onderzoekbeleid – Discussiebijeenkomst Lunteren 26 & 27 maart 1979’; KNAW-dossier 266. Zie ook Chemisch Weekblad (3 augustus) (1979), p. 7. 27 Vergadering Sectie Scheikunde, 26 mei 1979; KNAW-dossier 791. 28 ‘Instellingsbesluit Verkenningscommissie Chemisch Onderzoek’, 7 april 1978; KNAWdossier 263. Zie ook Anonymous, Chemie, nu en straks (1980), p. 14. De commissie bestond uit: G. Blasse, H. van Bekkum, P.J. van den Bergh, J. Drenth, J.M. Goppel en J.H. Parmentier met F.IJ. Dijkstra als secretaris. 29 Anonymous, Chemie, nu en straks (1980), pp. 53-61. 30 Zie bijvoorbeeld: Anonymous, ‘Kabinetsstandpunt over het Rapport van de Verkenningscommissie Chemisch Onderzoek – 1981’, Tweede Kamer der Staten-Generaal, Zitting 1981-1982, 16 272, nrs. 2-3, pp. 1-49. 31 Anonymous, Beleidsnota Universitair Onderzoek [BUOZ] (1980). 32 ‘Commentaar van de Sectie Scheikunde van de KNAW op het Rapport van de Verkenningscommissie Chemisch Onderzoek (VCO)’, geen datum; Archief secretaris ACC. Zie ook: ‘Reactie van de KNAW, Sectie Scheikunde, op VCO-rapport’, 16 oktober 1980; OCW-dossier DGWB, Box 326, folder V. 33 ‘Commentaar van het ACC-bestuur op het VCO-rapport Chemie, nu en straks’, geen datum; KNAW-dossier 263. 34 Vergadering van de Sectie Scheikunde, 20 juni 1983; KNAW-dossier 791. 35 Tweede Kamer, Zitting 1976-1977, 14 101, nrs. 1-2; OCW-dossier DGWB, box 205, folder I. 36 Vergadering over instelling VCB, 14 september 1979, p. 2; OCW-dossier DGWB, box 205, folder I. 37 Brief van D. Stegwee aan VCB, 2 oktober 1979; OCW-dossier DGWB, box 205, folder I. Nadruk toegevoegd. 38 Vergadering ter kennismaking van de VCB-leden onderling, 30 januari 1980; OCWdossier DGWB, box 205, folder I. 39 Gesprek Verkenningscommissie Biochemie met ACC en Taakverdelingscommissie van de ACC, 22 april 1981; Dossier RANH toeg.nr 379 (Slater-archief), inv.nr. 311.1. 40 Ibid., noot 39. 41 Verkenningscommissie Biochemie [Slater, voorzitter], Over leven (1982). 42 E.C. Slater, ‘Aanbieding VCB-rapport Over leven aan de minister van Onderwijs & Wetenschappen, W. J. Deetman’, 28 oktober 1982, pp. 6-7; OCW-dossier DGWB, box 205, folder III.

Wetenschapsbeleid door verkenning: de jaren zeventig

159


8101-05_Witte-R_08_VII

23-11-2005

09:06

Pagina 160

Verkenningscommissie Biochemie [Slater, voorzitter], Over leven (1982), p. 263. Biologische Raad over VCB-rapport, 13 juni 1983, pp. 1-2; KNAW-dossier 250. 45 Verkenningscommissie Biochemie [Slater, voorzitter], Over leven (1982), p. 223. 46 Aanbeveling 3, uit: Ibid., noot 45, p. 228. 47 ‘Standpunt CBB ten aanzien van ‘Over leven’ van de Verkenningscommissie Biochemie’, 28 maart 1983; KNAW-dossier 250. 48 Brief van KNAW-bestuur aan de minister van Onderwijs & Wetenschappen, 7 juni 1983; KNAW-dossier 250 (nadruk toegevoegd). Overigens zou negen jaar later, op 13 mei 1992, de Overlegcommissie Verkenningen (OCV) worden geïnstalleerd met als thuisbasis de KNAW. Zie ook Anonymous [Overlegcommissie Verkenningen], Kompas en kijker (1993). 49 ‘Notitie over enkele beleidsuitgangspunten voor het functioneren van de KNAW als advies-orgaan en als beheersinstantie voor wetenschappelijke onderzoeksinstituten’, 6 mei 1982; KNAW-dossier 1174-1. 50 Nota bij Vergadering Algemeen Bestuur, 15 september 1982 (?); KNAW-dossier 11741. 51 ‘Vragenlijst betreffende de reorganisatie rijksdienst – Externe advisering’, 14 oktober 1983; KNAW-dossier 1174-1. 52 Met ingang van 1 januari 1980 vond een reorganisatie van het KNAW-bureau plaats en werd een tweehoofdig directoraat aangesteld. J.Th.A. Klarenbeek behartigde de Akademiezaken; daaronder vielen de adviesfunctie, de Afdelingen, Secties, Raden, Commissies en het bureau in het algemeen, de ondersteuning van de verschillende besturen en de Afdeling Edita. De nieuw benoemde directeur D. van der Mei zou worden belast met het beheer van vooral de beta-instituten van de Akademie – personele en financiële zaken, afdeling bouwzaken, interne controle, huishoudelijke dienst en receptie. Mej. Voskamp werd hoofd van het bureau. Zie: Buitengewone vergadering Afdeling Natuurkunde, 24 november 1979; KNAW-dossier 428. 43 44

160

Wetenschapsbeleid door verkenning: de jaren zeventig


8101-05_Witte-R_09_VIII

23-11-2005

09:07

Pagina 161

VIII Wetenschap en de toegepaste wending

In voorgaand hoofdstuk hebben we gezien dat de greep die de overheid probeerde te krijgen op de richting van het wetenschappelijk onderzoek in het algemeen, en het chemisch onderzoek in het bijzonder, leidde tot wetenschapsinterne acties. De Akademie Commissie voor de Chemie (ACC) werd opgezet als discussieforum voor een brede vertegenwoordiging van scheikundig onderzoekers afkomstig uit universiteiten en het bedrijfsleven, met name uit multinationals. Dit resulteerde in nota’s over de toekomst van de chemie in Nederland, in landelijke discussies en in de ontwikkeling van het instituut ‘verkenningscommissie’. Aldus werd wetenschapsbeleid voor een belangrijk deel een wetenschapsinterne aangelegenheid waarbij het evaluatiemechanisme van peer review de standaard werd. Een belangrijk instrument van wetenschapssturing was de tweedegeldstroom die voor het scheikundig onderzoek hoofdzakelijk verliep via de Stichting Scheikundig Onderzoek in Nederland (SON) onder de paraplu van ZWO. De middelen werden weliswaar door de overheid gefourneerd maar SON was een organisatie ‘van en voor onderzoekers’; deze wetenschapssturing liep in feite bottom-up. Maar ook top-down stimulering vanuit ZWO werd uitgeprobeerd bijvoorbeeld via de bevordering van de moleculaire biologie door een

Wetenschap en de toegepaste wending

161


8101-05_Witte-R_09_VIII

23-11-2005

09:07

Pagina 162

geoormerkt ZWO-fonds. Ook werden accentgebieden ingesteld. Deze top-down sturing ondervond soms weerstand bij universitaire bestuurslagen waardoor maatregelen op het niveau van de tweedegeldstroom teniet werden gedaan door reallocaties van fondsen op het niveau van de eerstegeldstroom. Deze vormen van aansturing van de wetenschap veranderden in de jaren tachtig van de twintigste eeuw aanzienlijk door een ontwikkeling die we zullen aanduiden als de ‘toegepaste wending’. In dat decennium veranderde de houding van de universiteiten ten opzichte van het bedrijfsleven. Zowel hoogleraren, wetenschappelijk medewerkers als studenten stelden zich veel positiever op tegenover particuliere bedrijven. De forse bezuinigingen op het wetenschappelijk onderzoek maakten dat het niet langer ‘besmet’ werd gevonden om in opdracht van het bedrijfsleven wetenschappelijk onderzoek te verrichten. Deze ontwikkeling raakte geïnstitutionaliseerd onder de naam ‘derdegeldstroomonderzoek’. In twee decennia verviervoudigde dit type scheikundeonderzoek: van circa 100 voltijds-arbeidsplaatsen (fte’s) in 1980 naar 300 fte’s in 1990 en meer dan 400 in 2000.1 Het belang van dit type research wordt duidelijk in vergelijking met het eerste- en het tweedegeldstroomonderzoek van de chemie. Dit laatste steeg van 250 fte in 1980 naar iets meer dan 300 in 1990 en nam weer af tot onder de 250 in het jaar 2000. Aanvankelijk steeg het eerstegeldstroomonderzoek in de scheikunde van 500 fte in 1980 naar circa 600 in 1990, maar nam vervolgens weer af om in 2000 te eindigen op een niveau net onder dat van 1970. Met andere woorden, de vanuit het bedrijfsleven gefinancierde onderzoeksplaatsen namen in het jaar 2000 meer dan éénderde van het totaal voor hun rekening. In de jaren zeventig deed de chemische industrie nog op intensieve schaal wetenschappelijk onderzoek in Nederland. In 1970 bedroegen de aantallen medewerkers van de zes grootste industriële researchlaboratoria: 2000 voor het Koninklijke Shell Laboratorium Amsterdam, 2200 voor het Nat.Lab. van Philips, 1500 voor AKU te Arnhem (inclusief proeffabriek), 1200 voor het Centraal Laboratorium van DSM, 1350 voor Unilever Research (Zwijndrecht / Vlaardingen / Duiven) en 555 voor Gist-Brocades.2 Het belang van het industriële chemieonderzoek werd weerspiegeld in de Sectie Scheikunde van de KNAW en in de bezetting van de ACC: in beide hadden tal van vooraanstaande industrie-onderzoekers zitting. In de jaren tachtig kwam een omslag in het denken over de rol van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek bij de chemie-multinationals. Zij beschouwden dat niet meer als hun core business: centrale bedrijfslaboratoria werden afgeslankt of zelfs gesloten. Het industriële chemieonderzoek dat resteerde was nog maar nauwelijks

162

Wetenschap en de toegepaste wending


8101-05_Witte-R_09_VIII

23-11-2005

09:07

Pagina 163

te kenmerken als fundamenteel onderzoek omdat de aansturing ervan werd verplaatst van het niveau van de onderneming als geheel (corporate research) naar de zogeheten business units. Het uitbesteden en inkopen van wetenschappelijk onderzoek (outsourcing) werd het substituut voor eigen strategisch onderzoek. Ook de globalisering van het bedrijfsleven en opschaling als gevolg van fusies en overnames droegen er aan bij dat het industriële chemisch onderzoek toegepast van karakter werd.3 In dit hoofdstuk zullen we zien dat dit gevolgen had voor het functioneren van de ACC als discussieforum voor universitaire en industriële chemieonderzoekers. Naast de rol die de ACC speelde bij de contacten tussen universitair en industrieel onderzoek, speelde de ACC tevens een vooraanstaande functie bij het behartigen van de belangen van scheikundig onderzoek en onderwijs bij de overheid. De subsidies voor personeelskosten die SON ontving, eerst van ZWO en later van NWO, stegen van ongeveer een miljoen gulden in het midden van de jaren zestig tot bijna 19 miljoen in 1980 en namen daarna af om te stabiliseren op circa 15 miljoen gulden in 1998. De middelen van SON voor materiële kosten, met name apparatuur, bleven lange tijd ver achter bij de personele middelen. De subsidies voor materiële kosten stegen langzaam tot circa 5 miljoen in 1985 maar namen daarna plotsklaps in enkele jaren tijd toe tot circa 15 miljoen per jaar.4 Deze verdrievoudiging kan voor een groot deel worden bijgeschreven op het conto van een gezamenlijk initiatief van de ACC, SON en STW (Stichting Technische Wetenschappen). Deze groei in materieel budget en een aantal acties om de vergrijzing in het chemisch onderzoek aan de universiteiten tegen te gaan vormen de meest in het oog springende resultaten van de inzet van de ACC om de overheidsinvesteringen in chemisch onderzoek en onderwijs op peil te houden. Minder in het oog springend, maar daarom niet minder belangrijk, was een trend die werd gezet met het rapport ACCENT, een accentuering van het scheikundig universitair onderzoek in Nederland in de tachtiger jaren. In dit ACC-rapport uit 1987 werd een evaluatie gemaakt van de onderzoeksgroepen chemie in Nederland en deze werden onderling vergeleken. Aldus ontstond een landelijke rangorde van de beste onderzoeksgroepen die in het ACCENT-rapport werd gepubliceerd. Iets dergelijks, maar minder geprononceerd als een daadwerkelijke ranglijst, was vijf jaar eerder voor de biochemie gedaan.5 De vingeroefening bij de biochemie bleef echter min of meer als een incident hangen maar met het in de openbaarheid brengen van de ACCENT-ranglijst werd een norm gesteld voor de onderzoekvisitaties van vele universitaire studierichtingen in de jaren negentig.6

Wetenschap en de toegepaste wending

163


8101-05_Witte-R_09_VIII

23-11-2005

09:07

Pagina 164

In dit hoofdstuk zullen we de activiteiten van de ACC gedurende de afgelopen kwart eeuw bespreken.7 De ACC was de ‘grenspost’ waar de Akademie, als organisatie van wetenschappers die zijn gekozen op basis van hoge wetenschappelijke verdiensten, in contact stond met politiek, economie en maatschappij. De Akademie-Raden en -Commissies zijn in algemene zin raakpunten en grensvlakken van wetenschap en maatschappij. Aldaar krijgt ook het exceptionalisme van de wetenschap gestalte en wordt de Akademie als boundary-organisatie gecreëerd. Wetenschapsinterne sturing In de Nota Wetenschapsbeleid was aangegeven dat de regering haar greep op de wetenschap wilde verstevigen door de rol van de tweedegeldstroom uit te breiden. Via ZWO zou van overheidswege worden aangegeven welke onderzoeksonderwerpen de regering graag onderzocht zou zien. Zo werd bijvoorbeeld, analoog aan het in Duitsland geformuleerde Sonderforschungsbereich, het concept ‘zwaartepunt’ ontwikkeld. Een onderzoeksdomein werd erkend als zwaartepunt wanneer dat door grote kwaliteit of een groot belang een extra institutionele financiering nodig had bovenop de basisvoorziening welke vanuit de universiteit werd verschaft. In Duitsland was een belangrijke randvoorwaarde dat zo’n zwaartepunt aan slechts één of hoogstens enkele universiteiten werd beoefend. Op deze manier geformuleerd impliceerde financiering van een zwaartepunt dat betreffende universiteit(en) een zekere exclusiviteit voor dat onderwerp verwierven waardoor een zwaartepunt als taakverdelingsmiddel kon fungeren. In Nederland was het zwaartepuntbeleid feitelijk begonnen met een verzoek vanuit de ZWO-stichting voor medisch onderzoek FUNGO (Stichting voor Fundamenteel Geneeskundig Onderzoek) om toekenning van programmasubsidies. Dit met de bedoeling om een onderzoeksplanning voor de langere termijn te ontwikkelen. FUNGO en BION (Stichting voor Biologisch Onderzoek) experimenteerden hiermee op tamelijk intensieve schaal terwijl SON veel terughoudender was. Na sterke aandrang van de ZWO-directie werd door SON besloten om met ingang van 1976 twee zwaartepunten te starten en deze na vijf jaar te evalueren.8 De ontvangers van de twee SON-zwaartepuntsubsidies waren J.H. van der Waals in Leiden en de groep van J. Drenth / W.G.J. Hol in Groningen. In 1979 werd geconcludeerd dat een zwaartepuntsubsidie weliswaar mogelijkheden opende die anders niet gerealiseerd hadden kunnen worden, maar dat de inbedding in de

164

Wetenschap en de toegepaste wending


8101-05_Witte-R_09_VIII

23-11-2005

09:07

Pagina 165

(sub)faculteiten problemen opleverde. Omdat een zwaartepuntsubside een aanvulling was op de bestaande infrastructuur gefinancierd uit de eerstegeldstroom, bleek zo’n project gevoelig voor bezuinigingen langs die andere weg. Door SON werd geconcludeerd: ‘De universiteiten proberen weg te nemen daar waar ZWO steunt.’9 In het begin van de jaren tachtig concludeerde SON dat het zwaartepuntexperiment geen succes was geweest onder andere omdat de universiteiten ‘de aansluiting niet konden maken.’10 Bovendien werd geconstateerd dat onderzoek op een selectieve manier werd ‘gelabeld’ om zo binnen het domein van een zwaartepunt te vallen. Met het mislukken van het project zwaartepuntsubsidies diende zich opnieuw de vraag aan hoe de wetenschapssturing handen en voeten te geven. De operatie Taak-Verdeling en Concentratie (TVC) was een poging van de overheid om verantwoorde keuzes te maken met betrekking tot het uit de eerstegeldstroom gefinancierde onderzoek. Op basis van een kwaliteitsoordeel, alsmede een keuze ten aanzien van welke onderzoeksrichtingen gewenst waren, zou maatschappelijk georiënteerd onderzoek bevorderd moeten worden onder behoud van kwalitatief goed fundamenteel onderzoek. In het begin van de jaren tachtig was er nog nauwelijks een werkwijze voorhanden om deze evaluaties uit te voeren (in tegenstelling tot de dag van vandaag nu visitaties en evaluaties door alle maatschappelijke instituties heen gemeengoed zijn geworden). Eén van de problemen was dat de wetenschappelijke jaarverslagen – als deze al werden uitgebracht – onderling weinig vergelijkbaar waren. De minister van Onderwijs en Wetenschappen verzocht ZWO dan ook om er op toe te zien dat de ZWO-stichtingen, waaronder SON, bruikbare verslagen zouden afleveren. In 1981 antwoordde ZWO aan de minister dat aan de wetenschappelijke jaarverslagen wat betreft het beoordelen van de kwaliteit van het gerapporteerde onderzoek en het trekken van beleidsconclusies slechts een zeer beperkte betekenis kon worden toegekend. Zo bestond er al een verschil in uitleg over zoiets ‘simpels’ als het begrip publicatie. ZWO erkende dat de wetenschap voor de besteding van de publieke middelen rekenschap behoorde af te leggen. De beoordeling van de onderzoeksproductie diende echter plaats te vinden tegen een achtergrond van verschillende criteria:11 – in de vorm van wetenschappelijke kritiek op gepubliceerde of anderszins openbaar gemaakte onderzoeksresultaten; – bij de beantwoording van de vraag of de onderzoeksresultaten voldoende in aantal en kwaliteit waren;

Wetenschap en de toegepaste wending

165


8101-05_Witte-R_09_VIII

23-11-2005

09:07

Pagina 166

– via een beoordeling van onderzoeksplannen waarbij ook werd gelet op de wetenschappelijke prestaties van de aanvragers in het verleden; – tegen de achtergrond van rapporten van verkenningscommissies, disciplineplannen en state of the art-studies. Voor de differentiatie van universiteiten waren eind jaren zeventig geen formele criteria voorhanden. ZWO concludeerde dat er om tot taakverdeling te komen behoefte bestond aan een systematisch opgezette, periodieke beoordeling van de omvang en kwaliteit van de gehele onderzoeksproductie aan de universiteiten en technische hogescholen. Bij het opzetten van een TVC-operatie voor de scheikunde zou de ACC een belangrijke rol gaan spelen. Zij kreeg de belangrijke taak het wetenschappelijk scheikundeonderzoek te evalueren en zette daarmee als één van de eerste een standaard voor het evalueren van disciplines. Vanwege de belangen die waren gemoeid met de adviezen rond taakverdeling en concentratie werd door de ACC gewerkt met een wisselend voorzitterschap waarbij beurtelings werd voorgezeten door fysisch-chemicus E. de Boer (KU Nijmegen), de organicus F. Bickelhaupt (VU Amsterdam) en de anorganicus K. Vrieze (UvA). De TVC-scheikunde werd verwerkt in de in september 1982 verschenen overheidsnota Taakverdeling en concentratie in het WO, een half jaar later gevolgd door het Eindrapport Taakverdelingscommissie WO (TVC). De discipline Scheikunde moest een besparing uitvoeren van ƒ11,0 miljoen. Als uitvloeisel van de TVC-advisering bood de KNAW daarop aan in algemene zin behulpzaam te zijn bij het evalueren van de onderzoeksaspecten van het wetenschapsbeleid.12 De wetenschappelijke evaluatie van lopend onderzoek was slechts één aspect van wetenschapssturing op maatschappelijke relevantie. Een ander punt was de maatschappelijke prioriteitstelling van chemisch onderzoek. Geconcludeerd werd dat prioriteitstelling op drie niveaus diende plaats te vinden: – Maatschappelijke prioriteiten. Daartoe moest een keuze worden gemaakt tussen toepassingsgebieden, marktsectoren, branches binnen bedrijfstakken, enzovoorts. – Prioriteiten m.b.t. wetenschaps- en technologiegebieden als vertaling van de maatschappelijke prioriteiten. – Het voor afzonderlijke projecten creëren van contactmechanismen tussen individuele onderzoekers enerzijds en bedrijven anderzijds. Daartoe moest ervaring worden opgedaan met contractresearch, detachering en transferpunten.

166

Wetenschap en de toegepaste wending


8101-05_Witte-R_09_VIII

23-11-2005

09:07

Pagina 167

Voor de beoordeling van maatschappelijke relevantie van het chemisch onderzoek zou men sectorraden instellen. Universiteiten en het bedrijfsleven: de ‘political gap’ In eerdere hoofdstukken hebben we gezien dat was gesuggereerd dat de KNAW zou moeten fungeren als een centrum voor wetenschap en samenleving. Dit was naar voren gebracht door de Commissie-Gorter, waarna het idee werd opgenomen in de Nota Wetenschapsbeleid uit 1974 en werd geconcretiseerd met, onder meer, de instelling van de Dienst Wetenschapsvoorlichting. De eerste KNAW-president H.B.G. Casimir had wel veel belangstelling voor de rol van de wetenschap in de maatschappij, maar het fundamentele onderzoek diende voorop te staan. De volgende twee KNAW-presidenten, S. Dresden en A.M. Donner, daarentegen wilden de Akademie op afstand houden van de maatschappij in het algemeen en het departement van Onderwijs en Wetenschappen in het bijzonder. In de jaren zestig en zeventig had er in Nederland een grote afstand bestaan tussen de wetenschap en het bedrijfsleven, ook wel aangeduid als een ‘political gap’.13 Binnen de Sectie Scheikunde van de KNAW en bij SON was deze kloof niet erg diep; in studentenkringen was hij dat wel. In de Sectie Scheikunde waren altijd al chemici gekozen uit de industrie of chemici met een industriële afkomst. Als voorbeelden zijn te noemen: organisch-chemicus J. Boldingh (Akademielid: sinds 1964), fysisch-chemicus E.L. Mackor (1968), experimenteel fysicus J.H. van der Waals (1971), biochemicus D.A. van Dorp (1973), vaste-stofchemicus C. Haas (1976), anorganicus K. Vrieze (1984) en organisch-chemicus H.C. Volger (1987). De uitverkiezing van een vooraanstaand industrieel chemicus tot lid van de KNAW leverde soms problemen op omdat er nogal wat industriële wetenschappers waren die hun wetenschappelijke statuur door te blijven publiceren niet op peil hielden. Dit was een ‘vereiste’ voor het lidmaatschap van de Akademie. Vanwege het belang van het chemisch onderzoek voor de industrie wilde men bij de Sectie Scheikunde desondanks een venster naar deze buitenwereld houden. Daarom werden soms industriechemici gekozen ofschoon zij niet meer zelf wetenschappelijk publiceerden. De relatie tussen universiteit en industrie zou nogal wispelturig blijken te zijn. Tot in de jaren zestig bestond er een belangrijke doorstroom van universiteiten naar het bedrijfsleven. Akademielid Vrieze beschreef de situatie na de oorlog als volgt: ‘Er waren vele contacten tussen de universiteiten en de industrie, en dat hielp weer om afgestudeerden te stimuleren naar het bedrijfsleven te

Wetenschap en de toegepaste wending

167


23-11-2005

09:07

Pagina 168

J.H. van der Waals, voorzitter Afdeling Natuurkunde 1984-1987

8101-05_Witte-R_09_VIII

168

Wetenschap en de toegepaste wending


8101-05_Witte-R_09_VIII

23-11-2005

09:07

Pagina 169

gaan. Ik herinner mij nog heel goed dat mijn twee Leidse leermeersters prof. [A.E.] van Arkel, afkomstig van Philips, en prof. [L.J.] Oosterhoff, deeltijds werkzaam in Shell, hun goede studenten indeelden in voornamelijk twee cohorten, waarvan de ene bestond uit lieden, geschikt voor het Philips Nat.Lab. en één bestemd voor Shell Research. Anderzijds werden in die tijd ook vele industriële onderzoekers, na een tijd in het bedrijfsleven gewerkt te hebben, aangesteld als hoogleraar.’14 In de jaren zeventig verslechterde de relatie tussen de universiteit en de industrie. Wetenschap en technologie werden niet meer louter gezien als de oplossers van maatschappelijke problemen maar als (deel van de) oorzaak. Het rapport van de Club van Rome uit 1972 maakte duidelijk dat nieuwe benaderingen waren vereist om de economie om te buigen van ongebreidelde groei naar een evenwichtssituatie. Veelbelovende producten uit het verleden bleken – bij intensief gebruik en nadat meer kennis beschikbaar was gekomen – belangrijke gezondheids- en milieurisico’s op te leveren, zoals in het geval van DDT.15 De negatieve gevolgen van wetenschap en technologie werden zichtbaar. De chemische industrie werd niet zozeer gezien als een bron van nieuwe materialen, producten en processen maar als milieuvervuiler. Bovendien had er aan de universiteiten een democratisering plaatsgevonden. Dit resulteerde erin dat de autonomie van de wetenschap door de maatschappij niet langer als vanzelfsprekend werd geaccepteerd. Zelfs in bedrijfslaboratoria zoals het Nat.Lab. van Philips brak een reflectie op wetenschap en technologie door.16 Chemici werden dan ook aangesproken ten aanzien van de verantwoordelijkheid die zij zouden dragen voor de toepassingen van de wetenschap. Dit resulteerde in een maatschappelijke context van wetenschappelijk onderzoek waarin een militair gebruik van chemische kennis, de vervuiling van het milieu en de uitputting van natuurlijke grondstoffen, alsmede het gevaar van kernenergie en het recombinant-DNA-onderzoek ter discussie werden gesteld. Het einde van de ‘political gap’: toegepast scheikundig onderzoek Na de maatschappelijke discussie over de wenselijke ontwikkelingen van de wetenschappelijke kennis, vond een opmerkelijke ommezwaai plaats in het denken over wetenschap voor de economie. Technologische oplossingen voor zaken als milieuvervuiling werden niet meer afgedaan als een te verwerpen technological fix waarbij aan sociale aspecten werd voorbijgegaan. Wetenschap diende te worden toegepast op maatschappelijke vraagstukken zoals de milieuproblematiek, de energievoorziening, de ontwikkeling van geneesmiddelen en van nieuwe materialen.

Wetenschap en de toegepaste wending

169


8101-05_Witte-R_09_VIII

23-11-2005

09:07

Pagina 170

Kenmerkend voor het fundamentele karakter van het wetenschappelijk onderzoek aan de universiteiten was dat het academisch onderzoek geen aansluiting had bij dergelijke problemen. Deze probleemvelden vereisten een interdisciplinaire insteek die binnen het universitaire onderzoek niet was geïnstitutionaliseerd. Bijvoorbeeld, aan het eind van de jaren zeventig kende SON lacunes op precies die gebieden welke behoorden tot het maatschappijrelevante onderzoek: analytische chemie, milieuchemie en farmacochemie.17 De omslag in de rol van wetenschappelijk onderzoek voor de maatschappij wordt geïllustreerd in de aanpassing van de statuten van SON. Deze stichting was weliswaar opgericht om het scheikundeonderzoek in ruimste zin van het woord te bevorderen maar vanwege de ZWO-wet diende zij verschoond te blijven van toepassingsgericht onderzoek. Als eerste van de ZWO-stichtingen werd bij SON deze inperking opgeheven. Bij notariële acte van 30 september 1980 werd het adjectief ‘fundamenteel’ in de doelstelling van SON geschrapt en SON kon zich voortaan ook richten op toegepast scheikundig onderzoek.18 Het feit dat een statuutswijziging noodzakelijk was maakt duidelijk dat toegepast scheikundig onderzoek werd gezien als een separate categorie van wetenschappelijk onderzoek. Dit bleek tevens uit het feit dat door de overheid werd besloten tot oprichting van een afzonderlijke Stichting voor de Technische Wetenschappen (STW). Ofschoon STW een bredere taakstelling had dan alleen chemisch onderzoek werden via SON ingediende subsidieaanvragen voor toegepast scheikundig onderzoek door STW afgehandeld. Voor de beoordeling van het zogeheten utiliteitsaspect werd, naast de beoordeling van de wetenschappelijke aspecten, een jurykamer opgezet. Daarnaast werd het wetenschappelijk onderzoek zelf begeleid door een zogeheten gebruikerscommissie.19 In een SON-brochure over subsidiëring van toegepast scheikundig onderzoek werd de randvoorwaarde gesteld dat potentiële gebruikers expliciet genoemd dienden te worden. Gebruikers konden in principe afkomstig zijn uit allerlei maatschappelijke sectoren, zoals de overheid, het bedrijfsleven, belangengroepen, universiteiten, andere wetenschappen, of de chemie zelf.20 In de toelichting van de minister van Onderwijs en Wetenschappen op STW werd gesteld dat de technisch-wetenschappelijke onderzoeksprojecten door STW beoordeeld zouden worden op utilisatie en op wetenschappelijke kwaliteit. Om meer helderheid te geven over wat werd opgevat als toegepast onderzoek en wat níet, werden vier categorieën onderscheiden:21

170

Wetenschap en de toegepaste wending


8101-05_Witte-R_09_VIII

23-11-2005

09:07

Pagina 171

– exploratief onderzoek waarbij het utiliteitsaspect op lange termijn en vooral in kwalitatieve zin bekeken diende te worden; – methodologisch onderzoek dat werd gekenmerkt door een zeer uitgesproken utiliteit; – ontwikkeling van de bereiding van stoffen en producten waarbij het utiliteitscriterium belangrijk werd geacht; – projecten gericht op directe toepassing, waarvoor het utiliteitscriterium zwaar telde. Tegelijk met de oprichting van STW kwam het Ministerie van Economische Zaken als nieuwe gesprekspartner en financier in beeld. Dit ministerie startte Innovatiegerichte Onderzoek-Programma’s (IOP’s) om economisch-relevant wetenschappelijk onderzoek te entameren. Via deze IOP’s kon de invloed van gebruikers in het wetenschappelijk onderzoek tot zijn recht komen: een operationele uitvoering van de invloed van de maatschappij op het wetenschappelijk onderzoek. Daarentegen meende SON dat met deze ontwikkelingen te veel en te stringente top-down indicaties in het onderzoekbeleid werden ingebracht. Dit zou resulteren in veel te rigide structuren en een overmaat aan regelgeving.22 Samengevat, de overgang van de jaren zeventig naar de jaren tachtig liet in de wetenschapsbeoefening belangrijke veranderingen zien. We kunnen spreken van een ‘toegepaste wending’ in het universitaire chemieonderzoek. Wetenschappelijk onderzoek diende meer gericht te zijn op maatschappelijk relevante onderwerpen zoals innovatie. De overheid wees prioriteitsgebieden aan zoals de biotechnologie, het oppervlakte-onderzoek en materialenonderzoek. Door Economische Zaken werden IOP’s gefinancierd op het gebied van Koolhydraten en van Nieuwe Polymere Materialen. De mogelijkheden van de recombinant-DNA-technologie zorgden voor een uitbreiding en intensivering van de interacties tussen universiteiten, overheid en bedrijfsleven. De biotechnologie werd door de overheid aangemerkt als zwaartepunt voor het wetenschapsbeleid. Bij ZWO ging vanaf 1982 een speciaal programma Biotechnologie van start dat doorliep tot in 1988; dit werd begeleid door de ZWO-Evaluatiecommissie Biotechnologie (ECB). Onderwijl stelde het Ministerie van Economische Zaken de Programma-Commissie Biotechnologie (PCB) in.23 De PCB was de begeleider van het Innovatiegericht Onderzoek-Programma biotechnologie. Als vervolg op het in mei 1990 beëindigde IOP-biotechnologie werd overwogen of er voor de biotechnologie niet aan instituutsvorming moest worden gedacht: één of enkele universitaire onderzoekcentra van internationaal niveau. Als eisen werden geformuleerd dat

Wetenschap en de toegepaste wending

171


8101-05_Witte-R_09_VIII

23-11-2005

09:07

Pagina 172

het onderzoeksprogramma van betreffend instituut samenhang zou moeten vertonen en dat het op korte termijn over internationale allure diende te beschikken. Ondanks het multidisciplinaire karakter moest het intensieve banden hebben met het fundamentele onderzoek, moest er belangstelling voor bestaan vanuit het bedrijfsleven en diende kennisoverdracht actief nagestreefd te worden.24 Het feit dat deze eisen expliciet werden geformuleerd illustreert de kloof die bestaat tussen enerzijds het universitaire fundamentele onderzoek en anderzijds de markt.25 Top-down benaderingen van het wetenschapsbeleid zoals hierboven aangehaald leggen de academische vrijheid in zekere mate aan banden. Deze werkwijze stond in schril contrast met de binnen SON zo succesvolle traditie van formulering van onderzoeksonderwerpen via een bottom-up proces. Het is wellicht niet toevallig dat met het aanvaard raken van de toegepaste wending van het wetenschappelijk onderzoek de farmacoloog D. de Wied in 1984 als president van de KNAW werd gekozen. De farmacologie kent immers uitgesproken toegepaste aspecten. Samengevat, in de loop van de jaren tachtig werd aan het idee van de Akademie als centrum van wetenschap en samenleving een andere invulling gegeven dan daarvoor gangbaar was geweest: het belang van de wetenschap voor de economie werd benadrukt. Dit aandachtspunt in de functie van de Akademie zou ook bij de volgende presidenten van de Akademie in de belangstelling blijven staan. In contact met de overheid: Commissie Dialooch In het begin van de jaren tachtig ontstond een duidelijke aansluiting tussen universitaire onderzoekers en de industrie. Contractresearch was een probaat middel als antwoord op de bezuinigingen die de overheid het universitaire onderzoek oplegde. Het feit dat deze oplossing voorhanden was nodigde natuurlijk wel weer uit tot verdere bezuinigingen op de eerstegeldstroom. Bij zijn afscheid als voorzitter van SON begin 1985 gaf microbioloog A.H. Stouthamer (Akademielid sinds 1974) te kennen dat hij bezorgd was over het fundamentele onderzoek onder de aanhoudende bezuinigingen en de drang om meer toegepast onderzoek te doen. En in het nieuwsblad van de Nederlandse Chemische Industrie signaleerde K. Vrieze (Akademielid sinds 1984) dat het totaal aan scheikundig onderzoekers, betaald vanuit de eerstegeldstroom, vanaf 1977 tot 1986 met een kwart was afgenomen.26 De substantiĂŤle afname van onderzoek vanuit de eerstegeldstroom had ernstige gevolgen. De financiering vanuit tweede- en derdegeld-

172

Wetenschap en de toegepaste wending


8101-05_Witte-R_09_VIII

23-11-2005

09:07

Pagina 173

D. de Wied, voorzitter Afdeling Natuurkunde 19811984, president KNAW 1984-1990

stroom omvatte namelijk meestal alleen de directe (loon)kosten en geen vergoeding voor de noodzakelijke overhead. Het was daarom voor de chemieonderzoekers essentieel om goed contact te onderhouden met het ministerie dat de eerstegeldstroom beheerde, Onderwijs en Wetenschappen. Om de belangen van de chemie bij de overheid te behartigen werd door de ACC in de tweede helft van 1985 de Commissie Dialooch (DIALoog tussen Overheid en Onderzoekers in de CHemie) ingesteld. Deze commissie had als primaire taak het signaleren van de problemen en knelpunten in de universitaire chemie, inclusief chemische technologie en biochemie, en het op peil houden van de communicatie met de overheid, universitaire besturen en de industrie. Dialooch was breed samengesteld en bestond uit leden van de universitaire gemeenschap, de chemische beroepsvereniging KNCV, de stichting SON en de chemische industrie.27

Wetenschap en de toegepaste wending

173


8101-05_Witte-R_09_VIII

23-11-2005

09:07

Pagina 174

De Commissie Dialooch maakte zich zorgen over de vraag of, met de invoering van de zogeheten tweefasenstructuur, de ontstane overmatige bureaucratie en een afkalvende infrastructuur, het wetenschappelijk onderwijs in Nederland de internationale competitie wel zou kunnen bijhouden. De wijze waarop de opleiding chemie het best kon worden georganiseerd, bijvoorbeeld als een tweedefase-opleiding van vier danwel twee jaar, leverde telkens weer discussies op.28 De uitdaging voor de chemie lag op het ontwikkelen van hoogwaardige producten die geproduceerd dienden te worden door middel van productieprocessen die veilig, milieuvriendelijk en efficiënt waren. Eén van de knelpunten bij het chemisch onderzoek was het gebrek aan financiële middelen om kostbare apparatuur aan te schaffen. Als inventarisatie van de problemen brachten de ACC en SON gezamenlijk de nota Nijpende apparatuursituatie bij onderwijs en onderzoek in de chemie en chemische technologie bij het Nederlandse WO uit. Er werd een tekort van 70 miljoen gulden gedocumenteerd.29 Het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen vond echter dat de apparatuurproblematiek op het bordje van de universiteiten thuishoorde: apparatuur diende gefinancierd te worden vanuit de eerstegeldstroom. Directeur-generaal Hoger Onderwijs en Wetenschappen R. in ’t Veld toonde zich echter bereid extra fondsen voor apparatuur beschikbaar te stellen als álle universiteiten en hogescholen zich accoord verklaarden om eveneens een extra inspanning te leveren voor de apparatuur. Om na te gaan of de instellingen tot een dergelijke investering bereid waren voerden de leden van de ACC/SON-apparatuurcommissie, gesprekken met de colleges van bestuur van alle universiteiten en hogescholen. Uiteindelijk bleken deze alle bereid om de door O&W voorgestelde dual commitment te aanvaarden hetgeen formeel werd vastgelegd. Hiermee was een proces ontwikkeld van het ‘matchen’ van fondsen door enerzijds een externe financier en anderzijds de universiteiten dat sindsdien vele keren en door tal van (sub)disciplines werd overgenomen.30 In de eerste helft van 1989 vond de eerste ronde van de inhaaloperatie chemische apparatuur voor het wetenschappelijk onderwijs plaats. Op basis van middelen toegezegd door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen aan NWO en STW werd besloten tot een inhaaloperatie van 8 miljoen gulden, voor de periode 1989/1990 en ƒ5,5 miljoen voor 1991/1992 op basis van 50:50 matching met extra middelen vanuit de instellingen. Als criteria voor toekenning, uitgevoerd door een SON/ACC/STW-commissie, werden gehanteerd: de kwaliteit van het onderzoek, de extra bijdrage en het

174

Wetenschap en de toegepaste wending


8101-05_Witte-R_09_VIII

23-11-2005

09:07

Pagina 175

apparatuurbeleid van de instellingen alsmede de utilisatie en congruentie met landelijke profilering en afstemming.31 Een ander punt dat door de Commissie Dialooch werd opgepakt waren de knelpunten in de personeelssituatie bij het wetenschappelijk onderwijs in de scheikunde. De commissie had laten zien dat zowel het hooglerarencorps als de vaste staf bij stijgende studentenaantallen fors in omvang waren teruggelopen. Juist de schaarse excellente wetenschapsbeoefenaren kozen meer en meer voor een carrière in het bedrijfsleven omdat beloningen, secundaire arbeidsvoorwaarden en werkomstandigheden daar aantrekkelijker waren dan aan de universiteiten.32 Het was gemakkelijk te voorzien dat de vergrijzing van het vaste personeel en het te kleine reservoir van jonge creatieve docenten chemie die in de jaren negentig het vaandel moesten overnemen, tot problemen zouden leiden. In september 1992 werd het rapport Chemie op leeftijd uitgebracht waarin dit probleem werd belicht. Omdat de vergrijzing van het wetenschappelijk personeel aan de universiteiten een algemeen probleem aan het worden was, een naijleffect van de sterke groei in de jaren zestig, stelde de minister tien miljoen gulden beschikbaar voor het aanstellen van jonge professorabele wetenschappers. Dit werd het programma Van der Leeuw-hoogleraren genoemd en was bedoeld voor veelbelovende wetenschappers als aanmoedingingsstap voor een universitaire loopbaan. De eerste Van der Leeuw-hoogleraren kwamen bij de scheikunde terecht omdat het vergrijzingsprobleem het eerst bij die discipline was aangekaart; het programma werd en wordt uitgevoerd door NWO.33 Het contact tussen chemieonderzoekers in Nederland en de overheid, via de Commissie Dialooch, raakte geïnstitutionaliseerd. In juni 1992 trad directeur-generaal R.J. de Wijkerslooth toe tot genoemde commissie en in oktober 1993 maakte A. Maes, directeur Algemeen Technologie-Beleid van Economische Zaken, deel uit van het overleg.34 Omdat de corporate research in Nederland zo sterk afnam, was er trouwens niet meer zo’n sterke uitstroom van onderzoekers naar het bedrijfsleven. Ook het omgekeerde kwam nu vaker voor. In 1993 nam het ACC-bestuur contact op met het KSLA om in verband met de grootscheepse reorganisaties binnen Shell-research te spreken over kandidaten onder het Shell-personeel voor universitaire leerstoelen.35 Het was duidelijk dat de ‘political gap’ tussen universiteit en bedrijfsleven wel was gedicht.36 Door het verdwijnen van het fundamentele onderzoek uit de industriële laboratoria zou echter een nieuw verschijnsel opdoemen: het ontstaan van een ‘knowledge gap’ tussen de universiteit en het bedrijfsleven.

Wetenschap en de toegepaste wending

175


8101-05_Witte-R_09_VIII

23-11-2005

09:07

Pagina 176

Universiteiten en het bedrijfsleven: de ‘knowledge gap’ In het begin van de jaren negentig was de ACC uitgegroeid tot een onoverzichtelijk geheel van bijna zestig personen. Een gevolg daarvan was een zekere vrijblijvendheid van het lidmaatschap. Belangrijker was echter dat de functie van de ACC als contactorgaan tussen universitaire en industriële chemici begon af te nemen. Dit lag niet zo zeer aan de ACC als instituut maar aan de principiële verschillen die aan het ontstaan waren tussen de universitaire chemie en het bedrijfsleven. Met het outsourcen van het strategisch fundamenteel chemie-onderzoek kwam de industriële R&D meer en meer onder invloed van de bedrijfseconomie te staan. De verhouding tussen de academische wereld en het bedrijfsleven lijkt inherent problematisch. Zogeheten publiek-private samenwerking (PPS) wordt onder meer gehinderd door cultuurverschillen die ook nog eens worden versterkt doordat men elkaar in stereotypen benadert, door belangenconflicten, door te veel specialisatie in contractonderhandelingen, door meningsverschillen over exclusiviteit, en door overspannen verwachtingen die maken dat beide partijen onwennig staan ten opzichte van elkaar.37 In geval van toegepast scheikundig onderzoek betekent dit dat interessante bevindingen stil gehouden dienen te worden totdat er door de onderzoeker of het opdrachtgevende bedrijf octrooi is aangevraagd. Ook deed het begrip kennistransfer zijn intrede. Tegenover het doorgeven van informatie moesten vergoedingen staan, ofwel in financiële zin danwel materieel. Dit kon bijvoorbeeld verlopen via gelden, het beschikbaar stellen van apparatuur of van wetenschappelijke informatie zoals gegevens uit een databank. Ondanks dat meer universitaire onderzoekers betrokken raakten bij contractonderzoek (derdegeldstroom) kwam de communicatie tussen universiteit en bedrijfsleven onder steeds grotere druk te staan. Was de universitaire cultuur gewoonlijk open en gericht op het publieke domein, zonder communicatie immers geen georganiseerd scepticisme, in de industriële context was het gewoonte om te zwijgen. Dit resulteerde in ironische situaties van non-communicatie: terwijl de chemische industrie bij monde van de VNCI ‘schreeuwde’ om wetenschappelijk onderzoek dat zij zouden kunnen gebruiken, was het vaak oorverdovend stil wanneer werd gevraagd wát er dan onderzocht moest worden. Het formuleren van een onderzoeksvraag licht immers een tipje op van de sluier over de portfolio van de industrie-onderzoeker. De samenwerking tussen universitaire onderzoekers en het multinationale bedrijfsleven werd ook nog eens bemoeilijkt door het

176

Wetenschap en de toegepaste wending


8101-05_Witte-R_09_VIII

23-11-2005

09:07

Pagina 177

internationale karakter van zowel de wetenschap als van betreffende industrie. Een Nederlands universitair chemicus heeft namelijk tientallen concurrerende aanbieders van onderzoekscapaciteit welke zich over de hele wereld bevinden. Het is voor een industriële opdrachtgever bijna even gemakkelijk om een onderzoeksopdracht uit te zetten in de Verenigde Staten als in Nederland. En een opdracht aan een laboratorium van Harvard University kan daarbij aantrekkelijker lijken dan een opdracht aan een laboratorium in Nederland. Daarnaast maakt het internationale karakter van een multinational het voor de universitaire onderzoeker moeilijk om een interessant onderzoeksproject aan de juiste persoon ‘te slijten’. Omdat moet worden gewoekerd met de onderzoeksgelden van de business units is voor een industriewetenschapper een doorverwijzing naar het internationale concernniveau een eenvoudig middel om een lastige keuze ten aanzien van een universitaire onderzoeksuggestie uit de weg te gaan.38 In ACC-verband bestaat een nog dieper liggend probleem ten aanzien van de communicatie tussen universitaire onderzoekers en de industrie. De oorzaak daarvan ligt in de afwijkende carrièrepaden die universiteit en de industrie kennen. Universitaire onderzoekers blijven lang in hun vak hangen waarmee expertise wordt opgebouwd (wat overigens wel weer als een nadeel wordt gezien omdat dit ten koste zou gaan van creativiteit en ambitie). Daarentegen vinden binnen het bedrijfsleven veel vaker mutaties plaats en wordt het als negatief gezien wanneer iemand langer dan een paar jaar op eenzelfde post blijft zitten: die persoon zal wel niet goed zijn! Voor de ACC betekent dit dat er vaak mutaties van industrieonderzoekers plaatsvinden waardoor het wiel telkens opnieuw moet worden uitgevonden. Voorts speelt mee dat door het afstoten van het fundamentele onderzoek de industrie per definitie niet meer op eenzelfde niveau zit als de universitaire onderzoekers. Akademielid K. Vrieze onderstreept deze waarnemingen door te spreken van een ‘knowledge gap’ tussen universitaire en industriële wetenschappers: ‘De industrie begrijpt niet meer wat universitaire onderzoekers zeggen.’39 Inderdaad lijkt er een kenniskloof te bestaan tussen het universitaire onderzoek en de onderzoeksbehoeften van de industrie. De concentratie op het toegepaste karakter van het chemisch onderzoek van de industrie resulteerde erin dat er geen aansluiting meer plaatsvindt met het fundamentele onderzoek aan de universiteiten. Universitaire onderzoekers kunnen weliswaar voor de industrie strategisch onderzoek doen maar het moet wel op zelfstandige basis worden uitgevoerd. Binnen de ACC is er, aldus de huidige ACC-voor-

Wetenschap en de toegepaste wending

177


K. Vrieze, secretaris Afdeling Natuurkunde 1990-1999; op de achtergrond: P.J. Zandbergen, voorzitter Afdeling Natuurkunde 1990-1996, president KNAW 1996-1999

8101-05_Witte-R_09_VIII

178

23-11-2005 09:07 Pagina 178

Wetenschap en de toegepaste wending


8101-05_Witte-R_09_VIII

23-11-2005

09:07

Pagina 179

zitter G. van Koten, niet meer echt sprake van overleg tussen universiteiten en de industrie maar van een wederzijds informeren. Anderzijds heerst er twijfel of de toegepaste wending voor het universitaire chemieonderzoek wel zo wenselijk is en of men niet meer bij het fundamentele onderzoek zou moeten blijven. Deze twijfel wordt bijvoorbeeld geïllustreerd door de reactie van de ACC op het rapport uit 1995 van de Verkenningscommissie Chemie (VC) onder voorzitterschap van de organisch-chemicus B. Zwanenburg. Dit rapport werd opgesteld in opdracht van de – door de minister van Onderwijs en Wetenschappen in mei 1992 ingestelde – Overlegcommissie Verkenningen (OCV).40 In het verkenningsrapport Chemie in perspectief werd gesteld dat op termijn 75 procent van het universitaire chemieonderzoek gerelateerd diende te zijn aan maatschappelijke behoeftevelden.41 Het ACCbestuur wenste deze conclusie echter niet over te nemen. Het stelde dat betreffende aanbeveling zou kunnen leiden tot een te grote invloed van het bedrijfsleven op het universitaire onderzoek en onderwijs met als gevolg een te sterk accent op toepassingsgericht onderzoek. De ACC pleitte er voor dat de universitaire chemie beslissingsautonomie zou behouden zonder dat men daarbij werd geleid door de ‘korte termijnoverwegingen’ van de industrie of de overheid.42 De ACC nieuwe stijl Inmiddels was in het midden van de jaren negentig binnen de KNAW een discussie gevoerd over de functies van de wetenschappelijke lichamen van de KNAW.43 Het bestuur van de KNAW deed het voorstel om in de toekomst nog maar sprake te laten zijn van twee zwaartepunten in de activiteiten van haar raden en commissies. Ten eerste het opstellen van richtinggevende adviezen over wetenschappelijke ontwikkelingen en trends op lange termijn; ten tweede het opstellen van sturingsadviezen, met name gericht op de structuur en organisatie, de financiering en het personeelsbeleid voor de wetenschapsbeoefening. Dit zou betekenen dat kwaliteitsbeoordeling (peer review) niet meer tot de taken van de raden en commissies werd gerekend. Wetenschapsverkenningen waren inmiddels geïnstitutionaliseerd in de Overlegcommissie Verkenningen die in het Trippenhuis was gehuisvest maar spoedig elders zou worden ondergebracht. Daarnaast werd een rompreglement voor KNAW-raden van kracht wat voor de ACC betekende dat het maximale aantal leden werd vastgesteld op 25. Omdat het aantal leden van de ACC in oude vorm circa zestig bedroeg, betekende dit dat de ACC beter van de grond af aan kon worden opgebouwd.44

Wetenschap en de toegepaste wending

179


8101-05_Witte-R_09_VIII

23-11-2005

09:07

Pagina 180

In de verkenning Chemie in perspectief was de vorming voorgesteld van een Nationale Raad voor de Chemie. Maar omdat de ACC de taak op zich nam spreekbuis te zijn voor de chemie als geheel, wees zij de instelling van een dergelijke organisatie af. Bij het opstellen van de voordracht voor leden van de ACC in nieuwe samenstelling werd om voornoemde reden gestreefd naar een brede vertegenwoordiging: vertegenwoordigers uit de chemische industrie, de tweedegeldstroomorganisaties en de overheid alsmede een evenwichtige verdeling over de universitaire opleidingen chemie en chemische technologie. Nadat men erin was geslaagd om deze personen te vinden concludeerde de ACC dat met deze groep personen een goede basis aanwezig was om de chemie in Nederland ‘met één stem te kunnen laten spreken’.45 Het merendeel van het werk wordt gedaan door het ACC-bestuur waarbij de ACC als geheel een klankbordfunctie heeft. Het resultaat was inderdaad een meer slagvaardige ACC nieuwe stijl. De nieuwe ACC concludeerde dat de Nederlandse chemie de indruk wekte van een lappendeken: de chemische onderzoeksprogramma’s van de universiteiten waren slecht op elkaar afgestemd. Omdat de minister de bevoegdheid tot aanstellen van hoogleraren had gedelegeerd naar de universiteiten was er een wildgroei aan studierichtingen en onderzoekprogramma’s ontstaan. Uiteraard wilde elke opleiding de bij de studenten populaire richtingen aanbieden. Het had er alle schijn van dat de opeenvolgende rondes van taakverdeling en concentratie weinig beklijvende resultaten hadden opgeleverd. Chemisch Nederland had zich tegenover de industrie, de ministeries en de Colleges van Bestuur van de universiteiten over deze verdeeldheid te verantwoorden. De ACC voelde zich geroepen te laten zien waarom de tien opleidingen aan de afzonderlijke universiteiten en hogescholen toch verantwoord waren. Zij zette dat uiteen door uit te leggen:46 – op welke basis de scheikundige faculteiten/afdelingen functioneerden; – welke ‘aanslagen’ de afgelopen jaren hadden plaatsgevonden op het voortbestaan van de chemie en tot welke structuren, samenwerkingsverbanden en potenties dit had geleid, – waarom het voor de vitaliteit van het ß-onderwijs en het ß-onderzoek aan de universiteiten alsmede voor Nederland als kennisland noodzakelijk was aan elke universiteit goed functionerend scheikundeonderwijs aan te bieden. In het meerjarenplan van de KNAW voor 1996-1999 presenteerde de ACC een strategie voor het afleggen van rekenschap ten aanzien van het chemieonderzoek. Zaken die geëxpliciteerd dienden te worden waren:47

180

Wetenschap en de toegepaste wending


8101-05_Witte-R_09_VIII

23-11-2005

09:07

Pagina 181

– de verhouding tussen het publiek gefinancierde onderzoek en de strategische behoefte van de maatschappij; – de organisatie van het universitaire chemische onderzoek en de behoefte aan universitair opgeleide chemici in relatie tot de ontwikkeling van de studentenaantallen; – een gecoördineerd landelijk leerstoelenplan voor de scheikunde. Bij de ACC oude stijl werd het overleg met de overheid verzorgd via de Commissie Dialooch; de ACC nieuwe stijl wilde deze taak zelf gaan vervullen zodat Dialooch kon worden opgeheven. Een continuering van de contacten met de overheid en bedrijfsleven werd overigens van het grootste belang geacht. Daarom werd opnieuw met R.J. de Wijkerslooth gesproken alsmede met een vertegenwoordiger van de chemische industrie (VNCI). In het overleg met De Wijkerslooth kwam de zorg naar voren over het steeds maar krimpende aantal eerstejaars scheikunde dat zich aan de universiteitspoorten meldde. Dit gaf aanleiding tot een overdenking van de eindexamenprogramma’s scheikunde voor het VWO. Volgens De Wijkerslooth kon de ACC zich bij dat bezinningsproces niet afzijdig houden.48 Met vereende krachten van de Akademie en de samenwerkende universiteiten (VSNU) werd geprobeerd het tij te keren. Een vijfjarige cursusduur voor ß-studies en bijbehorende studiefinanciering werden als oplossing aangedragen.49 Voor de scheikunde bleef het probleem echter in alle zwaarte bestaan. Om zich daarop te bezinnen en te proberen het een halt toe te roepen, werd het Overleg Chemie Nederland opgericht. In 2000 verscheen de brochure Chemie in nieuw perspectief; van middelbare school tot arbeidsmarkt waarmee chemisch Nederland opnieuw probeerde met één stem te spreken.50 Hierin werden aanbevelingen gedaan om het universitaire onderwijs te herwaarderen en aantrekkelijker te maken. Eén van de conclusies was dat de scheikunde sterk geïntegreerd was geraakt met andere vakken en dus niet zo maar uit het universitaire onderwijsaanbod kon worden gewist. Dit werd ten positieve gekeerd door te benadrukken dat afzonderlijke studierichtingen in één afzonderlijke ß-faculteit bijeengebracht dienden te worden.51 Men kwam tot het inzicht dat de terugloop aan universitaire ßstudenten mogelijk verband hield met een afnemende interesse in de scheikunde onder scholieren van het voortgezet onderwijs. Om dit te onderbouwen werd in 2002 een inventarisatie gemaakt van het scheikunde-onderwijs op de middelbare scholen. Niet eerder had de Akademie zich zo nadrukkelijk beziggehouden met het middelbaar onderwijs (met uitzondering van de Biologische Raad die het middelbaar onderwijs altijd al in haar takenpakket had gehad). Dit

Wetenschap en de toegepaste wending

181


8101-05_Witte-R_09_VIII

23-11-2005

09:07

Pagina 182

betekende een fundamentele breuk met het verleden. Er werd een KNAW-klankbordgroep Voortgezet Onderwijs ingesteld die het voorstel deed om het middelbaar onderwijs in de natuurwetenschappen te richten op kernconcepten, kernvaardigheden en contexten. Kernconcepten en kernvaardigheden zijn – aldus de klankbordgroep – robuust, tijdsonafhankelijk en onmisbaar voor de verwerving van een bepaald vak. Door concepten toe te passen in steeds wisselende contexten zou men het onderwijs kunnen verlevendigen en afstemmen op de doelgroep. Contexten voor de chemie waren bijvoorbeeld: moleculaire opbouw; moleculaire en macroscopische eigenschappen; toepassingen, producten en innovatie; en de maatschappelijke context. De klankbordgroep stelde dat in het verleden er te veel nadruk was gelegd op het kennisaspect. Om wervend over te komen diende men op scholen te benadrukken dat het leuk is om dingen te ontdekken.52 Wanneer een discipline of vak achterop dreigt te raken of extra stimulering verdient, dan komt al snel de gedachte op een instituut op te richten waar excellente wetenschappers gelegenheid krijgen zich te ontplooien (vergelijk de suggestie tot het oprichten van een biotechnologisch instituut). Het idee daarachter is dat binnen instituten wetenschappers zich volledig op het onderzoek kunnen richten. Zij kunnen zich dan verre houden van het wetenschappelijk onderwijs en de bureaucratie. Om de internationale concurrentie op chemisch terrein het hoofd te bieden pleitte de KNCV in het midden van de jaren negentig voor de oprichting van één ‘Topinstituut Chemie’ verbonden met één universiteit. Het concept van Technologische Top-Instituten (TTI’s) is dat zij een bijdrage leveren aan de kenniseconomie in de vorm van fundamenteel-strategisch onderzoek maar ook als goed opgeleide onderzoekers. Een TTI is een virtueel maar herkenbaar instituut waarin nauw wordt samengewerkt met kennisintensieve ondernemingen.53 De ACC wilde niet met dit idee meegaan omdat de uitvoering ervan een negatief effect zou hebben op de nexus onderzoek-onderwijs: ‘Naar het oordeel van het ACC-bestuur zal [oprichting van zo’n ‘Topinstituut Chemie’] aanzienlijke overhead-kosten met zich meebrengen, waarbij tevens wordt gevreesd dat de financiering van een dergelijk instituut een aanslag zal betekenen op de eerstegeldstroom van de universiteiten…. De unilocatie van een topinstituut en het aantrekken van de zeer goede hoogleraren/onderzoekers zal in het topinstituut en op diverse universitaire locaties een scheiding teweeg brengen tussen het onderzoek en het onderwijs. Toptalent ontbeert daardoor de mogelijkheden in contact te komen met het zeer goede onderzoek, terwijl de wisselwerking tussen onderzoek en

182

Wetenschap en de toegepaste wending


8101-05_Witte-R_09_VIII

23-11-2005

09:07

Pagina 183

onderwijs in het algemeen van groot belang wordt geacht voor de kwaliteit van de opleiding.’54 Oprichting van een instituut lijkt dan ook vaak gevoed te worden door een kortetermijnperspectief; vanuit de langetermijn kleven er belangrijke nadelen aan. Als alternatieve benadering werd de oprichting van vier technologische topinstituten, met deelname van zowel universitaire als industriële chemie, overwogen.55 Bij het denken over wegen om innovatie te bevorderen realiseerde men zich dat voor een goede afloop van een innovatieproces coördinatie essentieel is, juist vanwege de veelheid aan actoren en deelnemers met uitlopende wijzen van aanpak en motivaties. Om zaken op elkaar af te stemmen was het noodzakelijk wetenschappers, technologen, project-managers, leveranciers en gebruikers op één lijn te brengen. Het idee dat ontstond was om daarvoor een soort consortium op te richten. Het ontwikkelingsplan dat door zo’n consortium werd opgesteld werd een technology road map genoemd (TRM). Het is dus een verkenningsmethode die anticipeert op de niet-rechtlijnige ontwikkeling van een innovatieproces. Het kenmerkende van zo’n technology road mapping is dat het een behoefte-gestuurd planningsproces is, in tegenstelling tot fundamenteel-wetenschappelijk onderzoek dat veelal wordt geïnspireerd wordt door intern-wetenschappelijke vraagstellingen. Het is dan zaak om meerdere technologische alternatieven te ontwikkelen welke passen bij toekomstige behoeften.56 Tegen de eeuwwisseling werd in Nederland de katalyse uitgekozen als een speerpunt om wetenschappelijke en technologische kennis aan te wenden voor innovatie. De achtergrondgedachte was dat katalyse een belangrijk hulpmiddel zou kunnen zijn bij het ontwikkelen van technologie voor duurzame ontwikkeling hetgeen op zijn beurt een speerpunt vormde van het Nederlandse milieubeleid. Een TRM-katalyse zou moeten leiden tot een visie op de toekomst van het katalyse-onderzoek, het stellen van doeleinden, het formuleren van onderzoekstrajecten en -projecten en tenslotte een verbetering in de samenwerking en coördinatie van de R&D op die terreinen. Voor dit doel werd in 1998 een Technologie radar forecast study verricht. Het Ministerie van Economische Zaken trad op als initiator van het programma ‘TRM Catalysis’ maar oefende geen actieve sturing uit wat betreft inhoud of prioriteiten. De ACC was in dit hele proces slechts een onderdeel in het geheel maar sloot bij deze ontwikkelingen aan door in november 2003 een workshop ‘Molecular basis of catalysis’ te organiseren.57 De hierboven uiteengezette wijze van werken is typerend voor de Nederlandse situatie van onderzoeksbeleid waarbij een door de

Wetenschap en de toegepaste wending

183


8101-05_Witte-R_09_VIII

23-11-2005

09:07

Pagina 184

overheid geïnitieerd strategisch onderzoeksprogramma (sturing) uiteenvalt in deelaspecten welke in de verschillende algemene en technische universiteiten een plaats vinden. Vanuit deze deelaspecten ontstaan dan weer integratie en aggregatie. Via formeel en informeel overleg komt vervolgens een plan van aanpak tot stand (bottom-up). Bij deze geïnduceerde aggregatie speelt de Akademie Commissie voor de Chemie als contactorgaan een vooraanstaande rol.58 In 2001 eindigde de termijn van vijf jaar waarvoor de ACC in 1996 was ingesteld. Na een zelfevaluatie besloot het KNAW-bestuur dat de ACC kon worden geprolongeerd. Er werden zestien leden herbenoemd en negen nieuwe leden benoemd. Het werkprogramma van de ACC omvat onder meer een herziening van het eindexamen scheikunde van het voortgezet onderwijs en advisering ten aanzien van de Bachelor / Master-opleiding. Dit werk van de ACC heeft al geresulteerd in een formulering van eindtermen voor de bacheloropleiding scheikunde, scheikundige technologie en moleculaire wetenschappen.59 Conclusie In de eerste jaren van de eenentwintigste eeuw heeft de ‘toegepaste wending’ van het wetenschappelijk onderzoek zich binnen het door de overheid gevoerde beleid doorgezet. Dit ondanks de inherente verschillen tussen academia en het bedrijfsleven. Hierboven hebben we gezien dat academia en bedrijfsleven op hun best een LAT-relatie hebben; ze zijn en blijven een odd couple. De overheid streeft ernaar om ze dichter bij elkaar te brengen door het toegepaste onderzoek en de ondernemende universiteit te bevorderen. Maar omdat de ‘knowledge gap’ niet zo gemakkelijk is te dichten dient men bij de feitelijke partnerkeuze te letten op congruentie op zowel sociaal, intellectueel als moreel gebied. Ten aanzien van de beschikbare kennis moet men elkaar aanvullen en de partners moeten elkaars taal begrijpen. Vertrouwen en respect voor elkaars doelstellingen en intellectueel eigendom vormen fundamentele randvoorwaarden. In het streven van de Nederlandse regering om de kenniseconomie te bevorderen is gekozen voor wetenschapstimulering van onderwerpen die voor de economie direct relevant lijken te zijn. De voor de kenniseconomie bestemde middelen uit de aardgasbaten werden verdeeld over vijf kennisthema’s: de informatie- en communicatietechnologie, gezondheids-, voedings-, gen- en biotechnologische doorbraken, hoogwaardig ruimtegebruik, micro/nanotechnologie en duurzame systeeminnovaties. Uit deze opsomming spreekt de keuze die wordt gemaakt voor de toegepaste wetenschappen. Een

184

Wetenschap en de toegepaste wending


8101-05_Witte-R_09_VIII

23-11-2005

09:07

Pagina 185

onafhankelijke ‘Commissie van Wijzen’ onder voorzitterschap van W. Zegveld prioriteerde de voorstellen. Dit vond plaats op basis van rapporten van de KNAW die de wetenschappelijke kwaliteit beoordeelde en het Centraal Planbureau dat de maatschappelijk-economische relevantie toetste. Bureau Senter beoordeelde de financiële en economische aspecten van de voorstellen.60 De in dit hoofdstuk beschreven ontwikkeling van het Nederlandse wetenschaps- en technologiebeleid laat zien dat de toegepaste wetenschap met enige zorg moet worden gevolgd als men het fundamentele wetenschappelijk onderzoek niet met het badwater wil weggooien. Aan de hand van de scheikunde als voorbeeld hebben we immers gezien dat nadruk op toegepaste wetenschap het contact kan doen verliezen met de fundamentele wetenschap. Deze twee vormen van wetenschapsbeoefening bezitten wetenschapssociologische kenmerken die slecht met elkaar te verenigen zijn. Juist omdat wetenschap thans in contrasterende omgevingen is gecontextualiseerd, is het van belang dat de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen zich intensief hiermee inlaat. Maar óm hierin een rol te vervullen zijn contacten met zowel overheid als bedrijfsleven noodzakelijk. Wanneer de Akademie alleen had bestaan uit sectiegewijs georganiseerde leden, dan was, aldus K. Vrieze, zij de ‘introverte organisatie’ gebleven die het rond 1950 was. De raden en commissies van de KNAW openden in de jaren zestig en zeventig de grenzen naar de buitenwereld. De Akademie Commissie voor de Chemie vormt een aansprekend voorbeeld van de rol die de Akademie heeft gespeeld en kan spelen bij het vormgeven van de wetenschap in het krachtenveld van politiek en maatschappij. Van Santen, ‘Chemie in Nederland’ (2004), p. 24. Homburg en Palm, ‘Grenzen aan de groei – groei aan de grenzen’ (2004). 3 Georghiou, ‘Limits of a market-based approach’ (2004). 4 Van Santen, ‘Chemie in Nederland’ (2004), p. 20. 5 Commissie Accent (ACC / KNAW), ACCENT (1987). Zie ook Verkenningscommissie Biochemie [Slater, voorz.], Over leven (1982), p. 268. 6 Persoonlijke communicatie van F.Th. Hesselink. 7 Bij het schrijven van dit hoofdstuk is dankbaar gebruikgemaakt van informatie verkregen in interviews (voorjaar 2004) door de auteur met A. van der Avoird (oud-voorzitter ACC); K. Vrieze (voormalig ACC-lid en voormalig secretaris van de Afdeling Natuurkunde van de KNAW); G. van Koten (huidig voorzitter van de ACC) en R. des Bouvrie (ambtelijk secretaris van de ACC). Alleen wanneer een meer persoonlijk standpunt wordt weergegeven wordt naar deze interviews gerefereerd. 8 BION, FUNGO, Psychonomie, SON, ‘Samenvatting zwaartepuntsgesprek ZWO’, 12 maart 1979; SON-archief. 9 Notulen Dagelijks Bestuur SON, 5 maart 1979; SON-archief. 10 ‘Gesprek tussen het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen en ZWO / SON’, 1 december 1982; SON-archief. 1 2

Wetenschap en de toegepaste wending

185


8101-05_Witte-R_09_VIII

23-11-2005

09:07

Pagina 186

Brief van ZWO aan de minister van Onderwijs en Wetenschappen, 20 november 1981; SON-archief. 12 ‘Concept-reactie van KNAW op de TVC-operatie en de voorwaardelijke financiering’, 7 januari 1983; KNAW-dossier 837-7. 13 De termen ‘political gap’ en ‘knowledge gap’ zijn ontleend aan het interview met K. Vrieze. 14 K. Vrieze bij de uitreiking van de Dow Chemical Energieprijs 1993: ‘Over de relatie tussen de universitaire en de industriële chemie en over de wenselijkheid van de duurzaamheid van die relatie’; KNAW-dossier 1875. 15 Anonymous, ‘Chemische risico’s’ (1980). 16 Anonymous [Nat.Lab.], Wetenschap en maatschappij (1973); geciteerd in Homburg, Speuren op de tast (2003), pp. 6-7. 17 SON / KNCV, ‘Mogelijke rol SON bij de bevordering relatie universitaire research – industrie’, 19 februari 1982; SON-archief. Deelnemers aan de discussie: G. Blasse; Th.J. de Boer; B. van Geelen (SON) / Chr.G.M. Dijkhuis, E.J. de Ryck van der Gracht, D. Thoenes, P. Zalm en F.M. Martens (KNCV). 18 Hesselink, ‘Stichting Scheikundig Onderzoek’ (1999). 19 Gooren, et al., Onderzoek zaaien, innovatie oogsten? (1984). 20 SON, Brochure ‘Subsidie toegepast scheikundig onderzoek [t.s.o.]: Utiliteitsaspecten’, juni 1980; OC&W-dossier DGWB, Box 326, folder V. 21 Brief van de minister van Onderwijs en Wetenschappen over de Voorbereidingscommissie ZWO-projectfinanciering Technische Wetenschappen, 15 januari 1981; SON-archief. 22 A.H. Stouthamer, ‘Onderzoekbeleid en het maken van keuzen bij SON, lezing Lunteren’, geen datum (februari 1984?); SON-archief. 23 Niebling, Pourier, Grootenboer, Telders en Fisher, Innovatiegericht onderzoekprogramma biotechnologie (1990). 24 Brief van de ministers van Economische Zaken en van Onderwijs en Wetenschappen, J. E. Andriessen resp. J. Ritzen, aan het Algemeen Bestuur van NWO, 21 februari 1991; KNAW-dossier 806. 25 De door de Nederlandse regering nagestreefde bevordering van de kenniseconomie biedt echter nieuwe kansen op een biotechnologisch topinstituut; zie Van Zundert,‘Topinstituut’. Zie ook ACC [Commissie Instituten], Instituutsvorming? (1988). 26 Van de Vusse, ‘Prof. Stouthamer’ (1985); Vrieze, ‘Contractresearch’ (1987). 27 In 1988 bestond de commissie uit: K. Vrieze, A. van der Avoird, H. van Bekkum, F.Y. Dijkstra, F.Th. Hesselink, A.H. de Rooij, P.C. van der Vliet en H.C. Volger. 28 Zie bijvoorbeeld het interview met R. in ’t Veld door G. van de Wetering, ‘Ministerie’ (1985). 29 ACC / KNAW & SON, Nijpende apparatuursituatie (1986). 30 ‘Matchen’ werkt als een verdubbelaar van onderzoekssturing omdat het fondsen vastlegt die voorheen vrij waren; dit kan leiden tot een sterke inperking van de academische vrijheid. Zo zat de Universiteit Twente in 2004 met een uniek probleem. Uit de Bsik-pot voor investeringen in de kennisinfrastructuur werd veel meer geld binnengehaald dan begroot en dat moest ‘gematched’ worden. De universiteit dreigde daardoor in acute geldnood te komen. Zie Dijkgraaf, ‘Hoger onderwijs’ (2004), p. 7. 31 Zie de ongepubliceerde ACC-jaarverslagen voor 1987, 1988 en 1989 (Amsterdam: KNAW). 32 Zie ACC [Commisie Dialooch], Uitdagingen en knelpunten (1986); idem, Knelpunten in de personeelssituatie (1988); en idem, Uitdagingen en knelpunten (1990). 33 Ongepubliceerd ACC-jaarverslag 1996 (Amsterdam: KNAW, 1997). 34 Ongepubliceerd ACC-jaarverslag 1992 (Amsterdam: KNAW, 1993); ongepubliceerd ACC-jaarverslag 1993 (Amsterdam: KNAW, 1994). 11

186

Wetenschap en de toegepaste wending


8101-05_Witte-R_09_VIII

23-11-2005

09:07

Pagina 187

Ongepubliceerd ACC-jaarverslag 1993 (Amsterdam: KNAW, 1994). Over de uitdagingen voor de chemie binnen het bedrijfsleven zie bijvoorbeeld: KNCV / VNCI, Toekomstig chemisch onderzoek (1984); Commissie Accent (ACC / KNAW), ACCENT (1987); KNCV / VNCI, Keuzen en kansen in de chemie (1987). 37 Casey, Jr., ‘Making a good thing even better’ (2004). 38 Zo werden, volgens K. Vrieze, Shell Nederland en Shell Londen nog al eens als het spreekwoordelijke kastje en muur gebruikt. 39 Interview met K. Vrieze. 40 Een wetenschapsverkenning is een door wetenschappers breed gedragen systematische oriëntatie op de toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden van een bepaald wetenschapsgebied. De beoordeling dient plaats te vinden op een aantal aspecten: wetenschappelijke kwaliteit, wetenschappelijke productiviteit, wetenschappelijke en eventueel maatschappelijke relevantie en (wetenschappelijk) toekomst perspectief. De KNAW verrichtte dit vanuit (fundamenteel-)wetenschappelijk perspectief terwijl primair maatschappelijk-gerichte verkenningen tot de taak van ministeriële sectorraden behoorden (Commissie Overleg Sectorraden). Zie Anonymous, Handboek verkenner (2002); zie ook Anonymous [CPB, Rathenau Instituut, etc.], Investeren in kennis (2003). 41 Verkenningscommissie Chemie (namens Overlegcommissie Verkenningen), Chemie in perspectief (1995), p. VI. 42 ACC informatie bulletin (1996), nr. 1, pp. 1-2; KNAW-dossier 1875. 43 Zie ‘Adviessector Akademie – Algemeen Bestuur’, mei 1992; KNAW-dossier 1929. 44 ACC informatie bulletin (1996), nr. 1, p. 3; KNAW-dossier 1875. 45 Brief van de ACC aan Afdeling Natuurkunde, 12 juli 1996; KNAW-dossier 1751. De ACC werd samengesteld met vertegenwoordigers van navolgende partijen: Shell, AKZO, DSM, Organon, Unilever, Philips, RUL, UU, KUN, TUD, RUG, UT, TUE, LUW, VUA, UvA, SON, OCW, EZ, KNCV. 46 Brief van de ACC, 2 oktober 1996; KNAW-dossier 1751. 47 Ongepubliceerd ACC-jaarverslag 1996 (Amsterdam: KNAW, 1997). De wens om te komen tot landelijke coördinatie van de leerstoelen chemie was op zijn minst optimistisch te noemen. 48 Ongepubliceerd ACC-jaarverslag 1999 (Amsterdam: KNAW, 2000). 49 Verruijt, et al. [Commissie Toekomst Natuur- en Technische Wetenschappen – Overlegcommissie Verkenningen], Wetenschap en techniek – welvaart en welzijn (1997). 50 Overleg Chemie Nederland [OCN], Chemie in nieuw perspectief (2000). In het Overleg Chemie Nederland werd deelgenomen door: ACC, KNCV, NWO-CW/STW, VNCI en de Scheikunde Kamer VSNU. 51 Zie ook AWT [Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid], Vitaliteit en kritische massa (1999). 52 KNAW-klankbordgroep Voortgezet Onderwijs [G. van Koten, voorz.], Ontwikkeling van talent in de tweede fase (2003). Zie ook Duyndam, ‘Laat leraren de leerlingen weer inspireren’ (2004). 53 In 1996 werd een tender gehouden waarbij 17 voorstellen werden ingediend; zes daarvan hadden een TTI-potentieel: polymeren*, voedselwetenschappen*, telematica*; metaaltechnologie*; transport en logistiek; duurzame energie. De eerste vier werden geïnstitutionaliseerd. TTI’s vormen een exponent van publiek-private samenwerking (PPS). Zie Anonymous [Ministerie van EZ], Technologische topinstituten (2001). Over publiek-private samenwerking zie ook Zegveld [TVA], Kennisproductiviteit (2004). 54 Notitie van ACC aan KNCV, ‘Topinstituut Chemie’, 29 mei 1995; KNAW-dossier 1750. Zie ook de nota Instituutsvorming? van de Commissie Instituten van de ACC uit 1988. In deze nota gaf de ACC advies inzake de vorming van universitaire onderzoeksinstituten daarbij gevoed door de praktische ervaringen van de commissie-leden. 35

36

Wetenschap en de toegepaste wending

187


8101-05_Witte-R_09_VIII

23-11-2005

09:07

Pagina 188

Ongepubliceerd ACC-jaarverslag 1997 (Amsterdam: KNAW, 1998). De Laat en McKibbin, Effectiveness of technology road mapping (2003). Anonymous [Ministerie van EZ], Technology roadmap catalysis (2001). 57 Ongepubliceerd Jaarverslag ACC 2002 (Amsterdam: KNAW, 2003). 58 Zie Van der Meulen en Rip, ‘The Netherlands’ (2001). 59 Ongepubliceerd ACC-jaarverslag 2001 (Amsterdam: KNAW, 2002). 60 Duyndam, ‘Achthonderd miljoen euro’ (2003). Zie ook: ACC, ‘Wie gaat wat onderzoeken?’ (2003). 55 56

188

Wetenschap en de toegepaste wending


8101-05_Witte-R_10_IX

IX

23-11-2005

09:09

Pagina 189

‘Taak en positie’ in beweging

Terugkijkend op de geschiedenis van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen sinds de Tweede Wereldoorlog valt op hoe vaak de Akademie zich op haar ‘taak en positie’ heeft moeten bezinnen. De rol van de KNAW bij advisering aan de regering en bij de bevordering van de wetenschap heeft in al die jaren nimmer rustig vaarwater gekend. De oprichting van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO) aan het eind van de jaren veertig, de oprichting van de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid (RAWB) begin jaren zestig, het uitbrengen van de Nota Wetenschapsbeleid (1974) alsmede reorganisaties in de jaren tachtig en negentig markeren tumultueuze mijlpalen in de geschiedenis van de Akademie. De Akademie als select gezelschap van geleerden, gekozen op basis van wetenschappelijke verdiensten, was misschien nog het minst problematische aspect (maar dat beeld kan natuurlijk ook een gevolg zijn van het besloten karakter van de verkiezing van Akademie-leden). Desondanks is de Akademie met haar tweehonderd gewone leden, tal van wetenschappelijke instituten met meer dan duizend medewerkers en een sterk toenemende rol bij overheidsadvisering, een gevestigd instituut in het Nederlandse wetenschapslandschap.

‘Taak en positie’ in beweging

189


8101-05_Witte-R_10_IX

23-11-2005

09:09

Pagina 190

In dit hoofdstuk zullen we ons richten op de vraag hoe het komt dat de Akademie zo’n tumultueuze geschiedenis heeft. De kern van het antwoord daarop ligt in de aard van de wetenschap zelf. Enerzijds wordt wetenschap gekenmerkt door haar exceptionalisme: het is een specifieke vorm van kennisverwerving die verschilt van bijvoorbeeld het alledaagse leren. De erkenning van dit exceptionalisme vond uitdrukking in de oprichting van de Akademie. Hoewel opgericht door de Staat werd de onafhankelijkheid en soevereiniteit van de Akademie gewaarborgd doordat haar leden niet van overheidswege zijn benoemd maar via coöptatie worden verkozen. Voorts betekent het een lidmaatschap ‘voor het leven’ hetgeen ook bijdraagt aan de onafhankelijkheid van de leden en van de Akademie als geheel. Maar anderzijds is de afbakening tussen wetenschap aan de ene kant en maatschappij en politiek aan de andere kant problematisch en onscherp. Criteria op basis van geschiedenis, filosofie, methodologie of sociale structuur blijken niet het fileermes te zijn waarmee Wetenschap uitgeprepareerd kan worden. J. Zimans definitie van wetenschappelijke kennis in zijn boek Real science – What it is, and what it means verwoordt dit: ‘Scientific knowledge does indeed have a number of distinctive epistemic features, but these cannot be characterized purely epistemically. They can only be understood in terms of the distinctive human circumstances – individual and collective, local or more general, practical or speculative – in which this knowledge is typically produced and used. The essence of the new philosophy is in its open-minded, open-ended approach to a complex form of life where cognitive, social and material processes are inextricably commingled. It simply cannot be encapsulated in a formula.’1 Wetenschap is via een seamless web verbonden met de maatschappij. Wetenschap en Akademie bezitten dus een Januskop bestaande uit het exceptionalisme van de wetenschapsbeoefening én het verweven zijn met maatschappij en politiek. Het betreft dubbelhartigheid in de ware zin van het woord want de autonomie van de wetenschap is onlosmakelijk verbonden met afhankelijkheid. Bij de huidige stand van wetenschapsbeoefening is de erkenning en steun van en door de overheid onontbeerlijk terwijl de politiek is gebaat bij wetenschap als een onafhankelijk, autonoom instituut. De ‘objectiviteit’ van de wetenschappelijke methode vormt voor de overheid een belangrijke kwaliteit omdat aldus de wetenschap kan worden gevraagd arbiter te spelen in maatschappelijke, economische en militaire vraagstukken. In die gevallen wordt wetenschappelijke advisering dus een meerwaarde toegekend boven politieke besluitvorming. Bij de wetenschapsbevordering en wetenschapsadvisering door de Akade-

190

‘Taak en positie’ in beweging


8101-05_Witte-R_10_IX

23-11-2005

09:09

Pagina 191

mie ging het om het beïnvloeden van zowel de wetenschap als de politiek. Voor dit boundary-werk rond de ‘sociale constructie’ van wetenschap zijn zowel bruggen, dammen als buffers noodzakelijk. Het is de gelijktijdigheid van de afhankelijkheid tussen wetenschap en politiek én de noodzaak van autonomie van de wetenschap die de Akademie noodzaakt tot dansen op een hete plaat. Werd de wetenschapsbeoefening in de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw vooral gekenmerkt door ‘wetenschap om haar zelfs wil’, vanaf het midden van de jaren zeventig werd door de overheid meer en meer maatschappelijke relevantie als opdracht meegegeven. Vanaf de jaren tachtig werd het nog nader gepreciseerd: wetenschapsbeoefening dient zo veel mogelijk bij te dragen aan economische groei en innovatie. In het vorige hoofdstuk hebben we gezien dat met de toegepaste wending van de laatste twee decennia een kwalitatieve breuk werd ingezet. Wetenschapsbeoefening voor het publieke kennisdomein heeft kwalitatief gezien andere kenmerken dan private science. Ondanks dat fundamenteel onderzoek niet kan worden begrensd als wetenschapsbeoefening volgens strikte Mertoniaanse normen, er is wel degelijk verschil tussen fundamenteel en toegepast onderzoek. Academische vrijheid, autonomie, peer review en financiële belangeloosheid passen meer bij de eerste categorie van wetenschap terwijl geheimhouding, octrooien, contractonderzoek, merit review, kennistransfer, gebruikers, interdisciplinariteit en onderzoekmanagement meer passen bij de tweede. Voor deze laatste categorie van wetenschappelijk onderzoek is een nieuwe terminologie geïntroduceerd: ‘Mode 2’-wetenschap of wetenschapsbeoefening in een context of relevance. In dit hoofdstuk zullen we ook nader ingaan op de vraag of met de opkomst van ‘Mode 2’-wetenschap de Akademie opnieuw een existentiële crisis tegemoet kan zien. Met ‘Mode 2’-wetenschap komen immers uiteenlopende normen en waarden op het spel te staan die inherent lijken te zijn aan wetenschap voor het publieke domein. Is er binnen ‘Mode 2’-wetenschap iets dat het exceptionalisme van de wetenschap rechtvaardigt ook als het niet meer gaat om publiceren voor het publieke kennisdomein en als gebruikers bij de wetenschapsbeoefening inspraak krijgen? Allereerst bespreken we enkele veranderingen in de wetenschapsbeoefening sinds de Tweede Wereldoorlog. In de daaropvolgende paragraaf wordt summier uiteengezet hoe de Akademie trachtte aansluiting te houden bij deze ontwikkelingen. In de derde paragraaf gaan we nader in hoe deze algemene ontwikkelingen verliepen voor de scheikunde; de verschuivende verhoudingen tussen de maatschappij (met name de economie) en het wetenschappelijk

‘Taak en positie’ in beweging

191


8101-05_Witte-R_10_IX

23-11-2005

09:09

Pagina 192

onderzoek kwamen daar pregnant naar voren. Het hoofdstuk wordt afgesloten met enkele algemene conclusies vanuit het verkregen historisch inzicht ten aanzien van ‘taak & positie’ van de KNAW in de hedendaagse wetenschapsbeoefening. Veranderingen in de wetenschapsomgeving In de historische hoofdstukken hebben we gezien dat de houding van de overheid (c.q. regering) ten opzichte van de wetenschap meerdere kwalitatieve en kwantitatieve veranderingen heeft doorgemaakt. Enkele daarvan mogen hier opnieuw genoemd worden omdat zij een belangrijke context vormen voor de ontwikkeling van de KNAW in die periode. De eerste kwalitatieve stap was de oprichting van ZWO (met daaraan voorafgaand de oprichting van de Stichting Fundamenteel Onderzoek der Materie en het Mathematisch Centrum). ZWO, de zogeheten tweedegeldstroom, betekende een kwalitatieve wijziging omdat toekenning van de subsidies plaatsvond op basis van beoordeling door collega-onderzoekers (peer review). Voor de scheikunde was de oprichting van de Stichting Scheikundig Onderzoek in Nederland van doorslaggevend belang. Niet alleen omdat er extra fondsen beschikbaar kwamen maar vooral omdat er een informeel netwerk ontstond van contacten en discussie. Dit leidde tot onderlinge onderzoeksafstemming zonder dat er sprake was van top-down sturing.2 De besteding van de gelden die via de universiteiten rechtstreeks naar wetenschappers toevloeiden, de zogeheten eerstegeldstroom, vond plaats naar goeddunken van universitaire bestuurders en hoogleraren. Wat de eerstegeldstroom betreft betekende het rapport van de Commissie Casimir uit 1958 een kwantitatieve sprong voorwaarts. Wat de bestuursstructuur voor de universiteiten betreft was de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs (WWO) uit 1960 een waterscheiding. Hierin werd ook de oprichting van de Academische Raad geregeld met haar adviescommissies zoals de vaste Commissie voor Algemene Vraagstukken met betrekking tot de ontwikkeling van het Wetenschappelijk Onderzoek (CAVWO). Daarnaast waren de disciplinair georganiseerde sekties van belang, zoals de Sektie Scheikunde van de Academische Raad (SSAR). In de jaren zestig drong ook het besef door dat bevordering van de wetenschap stap één was maar dat het tevens noodzakelijk werd om dit proces van ontwikkeling te sturen. Daartoe aangespoord door verschillende internationale ministersconferenties werd door de Nederlandse regering besloten om een expliciet wetenschapsbeleid te gaan voeren. Dit mondde uit in de instelling van de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid (RAWB).

192

‘Taak en positie’ in beweging


8101-05_Witte-R_10_IX

23-11-2005

09:09

Pagina 193

Een memorabele gebeurtenis in de jaren zeventig was het verschijnen van de Nota Wetenschapsbeleid (december 1974) waarin werd benadrukt dat het wetenschappelijk onderzoek meer moest worden gericht op maatschappelijke behoeften. Ook vond het zogeheten RWO-overleg plaats (Commissie Leibbrandt) waarin voorstellen werden ontwikkeld om de gemakkelijker te sturen tweedegeldstroom meer gewicht te geven. Omdat de beoogde Raad voor het Wetenschappelijk Onderzoek (RWO) was bedoeld om het gehele veld van wetenschappen te bedienen was het belangrijk hoe de verhoudingen tussen de verschillende disciplines werden geregeld. Een disciplinegewijze structuur kon namelijk nadelig uitpakken voor interdisciplinaire richtingen zoals de biochemie en de biofysica. De finale omvorming van ZWO op basis van de RWO-discussies zou echter een decennium op zich laten wachten en kreeg pas effectief vorm met de invoering van de NWO-wet begin 1988. Door ZWO werden in de jaren zeventig specifieke onderzoeksvelden gestimuleerd door het instellen van zwaartepunten zoals de biotechnologie en nieuwe materialen. Een breuk van NWO ten opzichte van ZWO was dat laatstgenoemde een organisatie ‘van en door onderzoekers’ was, een concept dat met NWO werd losgelaten. NWO werd een bestuurlijke organisatie waarbij een meer planmatige aanpak voorop stond. Typerend voor deze omslag was dat in de loop der jaren voor individuele chemici de mogelijkheid nagenoeg verdween om in onderlinge competitie onderzoeksvoorstellen in te dienen. In de tweede helft van de jaren zeventig werd zowel gestart met disciplinaire verkenningscommissies, waaronder die voor de scheikunde en voor de biochemie, alsmede met operaties van taakverdeling en concentratie. In de jaren tachtig was het systeem van Voorwaardelijke Financiering een poging om het wetenschappelijk onderzoek in kwalitatieve zin te beoordelen zodat er in kwantitatieve zin sturing en bevordering kon plaatsvinden. Voor de universiteiten maakt het toenemend belang van onderzoek gefinancierd uit tweede- en derdegeldstroom het er niet altijd gemakkelijker op. De relatieve betekenis van de eerstegeldstroom op basis van aantallen studenten, tezamen met een verdeelsleutel op basis van studierichting nam geleidelijk af. Dit resulteerde in minder onderzoeksvrijheid voor de individuele onderzoeker. Het toegenomen belang van onderzoek voor bedrijven, maatschappelijke organisaties en non-profit instellingen (zoals liefdadigheidsfondsen) oefent weliswaar op studenten zekere aantrekkingskracht uit maar kent ook nadelen. Vaak moet dergelijk onderzoek ‘gematched’ worden met gelden uit de eerstegeldstroom omdat de financiële vergoeding te laag is of om er blijk van te geven dat aan dit

‘Taak en positie’ in beweging

193


8101-05_Witte-R_10_IX

23-11-2005

09:09

Pagina 194

derdegeldstroomonderzoek voldoende belang wordt gehecht. Ook dit leidt tot een verdere inperking van de onderzoeksvrijheid. Tegen het einde van de twintigste eeuw was de invloed van de politiek op de richting van het wetenschappelijk onderzoek aanzienlijk toegenomen. Meer en meer dient wetenschappelijk onderzoek maatschappelijk relevant zijn. Toegepast onderzoek is niet langer een vies woord op de universiteiten; in tegendeel, de ondernemende universiteit is het lichtende voorbeeld geworden. NWO is thans te kenmerken als een hybride instituut waar wetenschap en politiek relatief probleemloos in onderlinge interactie de lijnen uitzetten. Een markant voorbeeld op chemisch terrein is het Nationaal RegieOrgaan Genomics dat publiek-private samenwerking (PPS) hoog in het vaandel heeft staan.3 Een belangrijke consequentie van het uitvoeren van opdrachtonderzoek is dat daarmee wordt gezaagd aan de poten van het éénheidsprincipe van hoger onderwijs en onderzoek. Voornoemd onderzoek heeft vaak een zeer beperkte looptijd waardoor er weinig tijd is om (promoverende) studenten bij het werk te betrekken. Dit type financiering bevordert dan ook de vorming van afzonderlijke onderzoeksinstituten waar weinig of geen onderwijs plaatsvindt. Dit is de zogeheten research drift als fragmentatiekracht van de onderwijs/ onderzoek-nexus. Maar als onderzoek, ook al is het uitmuntend, zich niet bekommert om haar Nachwuchs, dan betekent dit de dood in de pot. Daarnaast staat het massale karakter van het hoger onderwijs een intensieve band tussen hoger onderwijs en het wetenschappelijke onderzoek in de weg. De afstand tussen het onderzoeksfront en datgene wat geldt als tekstboekkennis wordt daardoor groter: dit is de teaching drift als fragmentatiekracht van de onderwijs/onderzoeknexus. Ook de bezuinigingen op het hoger onderwijs ondermijnen de verbinding tussen onderwijs en onderzoek. De wetenschapsbeoefening is kostbaar zodat in het geval dat onderwijs in onderzoeksarme instellingen wordt ondergebracht dit goedkoper is.4 Ondanks de veranderingen in het wetenschapslandschap heeft de universiteit zich de meest continue vorm van algemene vorming en van wetenschappelijk onderwijs, onderzoek en begeleiding getoond. De universiteiten als home of science hebben een voortdurende taak in: het opsporen van het best beschikbare talent; kennisoverdracht; kruisbestuiving tussen wetenschapsgebieden en verbetering van het onderzoeksklimaat door het bijeenbrengen van kritische massa. De taken van de universiteit ten aanzien van eigenstandig en onderwijsgebonden onderzoek zijn complementair. Daarnaast vormt het wetenschappelijk onderwijs een natuurlijk tegenwicht voor het inherent gespecialiseerde karakter van wetenschappelijk onderzoek.

194

‘Taak en positie’ in beweging


8101-05_Witte-R_10_IX

23-11-2005

09:09

Pagina 195

Voor het onderbrengen van wetenschappelijk onderzoek lijkt een historische voorkeur te bestaan voor academische in plaats van nietacademische instituten.5 Concluderend, de universiteit was en is een belangrijke context voor de wetenschapsbeoefening. Bruggen, dammen en buffers van ivoor In voorgaande paragraaf hebben we in vogelvlucht enkele mijlpalen genoemd in de veranderde relatie tussen wetenschap en (overheids)politiek. Dat hierbij de KNAW niet is genoemd wil niet zeggen dat zij in die ontwikkelingen niet van invloed is geweest. In de vorige hoofdstukken hebben we gezien dat de Akademie en haar leden juist intensief bij die gebeurtenissen waren betrokken. Na de oorlog was het voor wetenschappers en politici in Nederland duidelijk dat de invloed van de wetenschap op het maatschappelijk leven groter zou worden. Met name binnen de Afdeling Natuurkunde van de KNAW leefde het gevoel dat de wetenschapsbeoefening steeds complexer werd en differentieerde. Tot dan werd de Afdeling gezien als een tamelijk harmonieus en sober, nuttig geheel. In 1855 telden beide Afdelingen maximaal 50 leden. Om meer te beantwoorden aan de eisen der tijd werd het eind jaren veertig van de twintigste eeuw noodzakelijk geacht het maximale ledental te verhogen en de adviseringsfunctie actiever uit te oefenen. Daartoe werden de ledentallen van de Afdelingen verhoogd tot 75 en werd de Afdeling Natuurkunde ingedeeld in secties met een onderverdeling van vakken. Het lag bij de secties om over een adviesaanvraag op hun disciplinegebied het Afdelingsbestuur te adviseren. Omdat met het groter worden van het aantal Akademieleden en de toenemende differentiatie in disciplines het moeilijker werd om tussen kandidaatleden te kiezen, kregen de secties een duidelijker rol bij het voordragen en evalueren van de kandidaten. De sectiegewijze indeling van de Afdeling leidde er overigens wel toe dat het voor wetenschappers die zich op interdisciplinaire onderzoeksgebieden begaven soms moeilijker was om tot het Akademielidmaatschap door te dringen. Dit probleem rond interdisciplinaire onderzoekers zorgde er nu en dan voor dat stemmen opgingen om de secties maar op te heffen. Eind jaren veertig, begin jaren vijftig stonden voor de KNAW in het teken van discussies over de bevordering van het fundamentele wetenschappelijke onderzoek. Door de instelling van ZWO leek de jurisdictie van de Akademie beperkt te worden tot het geven van wetenschappelijke adviezen. Volgens de regering diende de objectiviteit van de Akademie gewaarborgd te worden door strikte onaf-

‘Taak en positie’ in beweging

195


8101-05_Witte-R_10_IX

23-11-2005

09:09

Pagina 196

hankelijkheid en autonomie. Hiermee definieerde de overheid de KNAW als een organisatie voor de wetenschap met gesloten grenzen. Met deze taakinperking kon de KNAW niet instemmen, te meer omdat op deze manier ook haar jurisdictie over haar onderzoeksinstituten zoals het Centraal (Nederlands) Instituut voor Hersenonderzoek, het Embryologisch Instituut (Hubrecht-laboratorium / Nederlands Instituut voor Ontwikkelingsbiologie) en het Centraal Bureau voor Schimmelcultures op het spel kwam te staan. Om uit de omklemming te komen van de Akademie als een organisatie voor een gezelschap ‘dragers van een hoge wetenschappelijke onderscheiding zonder enige maatschappelijke betekenis’, werd er naar gestreefd de adviesfunctie meer gewicht te geven. In deze was de rol van de Biologische Raad (BR) een lichtend voorbeeld. De Biologische Raad vertegenwoordigde de Nederlandse biologische vakverenigingen onder meer in de International Union of Biological Sciences (IUBS) en diende als nationaal overlegorgaan. Deze Raad adviseerde ook over zaken van (hoger) onderwijs in de biologie, een taak die eigenlijk buiten de missie van de KNAW viel maar om historische redenen toch werd aanvaard. Kort na de oorlog werd de Biologische Raad geïncorporeerd als behorend tot de Akademie maar zonder een Akademie-Raad te zijn. De voorzitter van de Afdeling Natuurkunde A.J. Kluyver deed vervolgens de suggestie om de Biologische Raad door de minister van OKW als Akademie-Raad te laten instellen. In zo’n raad onder de Akademie zouden ook wetenschappers zitting kunnen hebben die geen Akademielid waren. Het instituut Raad van de Akademie was derhalve een manier om de exclusiviteit van de Akademie te doorbreken. Langs deze weg kon de diversificatie welke in de wetenschappen plaatsvond vertegenwoordiging vinden binnen de Akademie. Daarnaast kon het industriële en het non-profit onderzoek er gemakkelijker in vertegenwoordigd worden. Ofschoon de Biologische Raad de meest directe voorloper van het systeem van Akademie-Raden was, lijkt het erop dat de behoefte aan een Sociaal-Wetenschappelijke Raad (SWR) de minister van OKW uiteindelijk overtuigde van de noodzaak van het instituut Akademie-Raad. Dit is niet verwonderlijk want bij de sociale wetenschappen lag het meer in de aard van het beestje dat maatschappelijke groeperingen bij wetenschappelijk onderzoek werden betrokken. Aan het eind van de jaren vijftig waren de Biologische Raad, de Sociaal-Wetenschappelijke Raad en de Geneeskundige Raad door de minister van OKW elk als Akademie-Raad ingesteld. De behoefte om de boundary van de Akademie permeabel te maken voor externe organisaties en voor niet-Akademieleden leefde ook bij andere disciplines en vakgebieden. Aangezien de instelling

196

‘Taak en positie’ in beweging


8101-05_Witte-R_10_IX

23-11-2005

09:09

Pagina 197

van een Raad toestemming van de minister vereiste, werd voor andere terreinen een eerste stap gezet in de vorm van commissies. De instelling van een dergelijk type instituut viel onder de jurisdictie van de voorzitter van de Afdeling zodat oprichting gemakkelijker kon plaatsvinden. De oprichting van de Commissie voor de Biochemie en Biofysica (CBB) in 1963 is het schoolvoorbeeld van hoe het instituut Akademie-Commissie werd gebruikt om te anticiperen op veranderingen in het wetenschapsveld: het toenemend belang van interdisciplinaire domeinen tussen de chemie en fysica enerzijds en de biologie en geneeskunde anderzijds. De in 1974 ingestelde Akademie Commissie voor de Chemie illustreert hoe de Akademie haar jurisdictie trachtte uit te breiden over industrieel en toegepast onderzoek alsmede de banden met de overheid aanhaalde. Via Raden en Commissies werden de exclusiviteit van de Akademie en het exceptionalisme van de wetenschap in interactie gebracht met maatschappij en politiek; zij fungeerden als de bruggen, dammen en buffers tussen de maatschappij en de ivoren toren van de fundamentele wetenschap. Er vonden interne aanpassingen van de Akademieorganisatie plaats om gelijke tred te houden met de ontwikkelingen van de wetenschappen. In de loop der jaren kwam het lidmaatschap van de Afdeling Natuurkunde op honderdtien en dat van de Afdeling Letterkunde op negentig. Maar misschien nog belangrijker was dat de leeftijd waarop het rustend lidmaatschap inging, werd verlaagd. Aangezien verkiezing tot Akademielid plaatsvindt op grond van wetenschappelijke verdienste, waren veel leden al van middelbare leeftijd wanneer zij werden gekozen. Aan het eind van de jaren zeventig werd de leeftijd voor rustend lidmaatschap verlaagd van 70 naar 65 en dit betekende een aanmerkelijke vervanging van gewone leden. In de periode 1978-1982 kwamen er ten gevolge van deze verlaging 25 extra vacatures en was er sprake van in totaal 51 open plaatsen in de Afdeling Natuurkunde. De Raden en Commissies van de KNAW mediĂŤren tussen het exceptionalisme van de wetenschap en de maatschappelijke relevantie van wetenschap voor maatschappij, overheid en bedrijfsleven. Zij spelen een cruciale rol bij het handhaven van de semipermeabiliteit van de KNAW als boundary-organisatie van de wetenschap. Net als bij een Russisch matryoshka of nesting doll zijn de Raden en Commissies van de KNAW ook weer boundary-organisaties waarbij samenstelling, agendering en werkzaamheden gelieerd zijn met de dynamische interacties tussen wetenschap, maatschappij en politiek. In de volgende paragraaf zal meer in detail worden ingegaan op de mechanismen waarmee het exceptionalisme van de scheikunde

‘Taak en positie’ in beweging

197


8101-05_Witte-R_10_IX

23-11-2005

09:09

Pagina 198

als wetenschap in contact kwam met de politiek: chemici zochten hun invloed te vergroten door een brug te slaan terwijl anderzijds werd geprobeerd de wetenschap af te schermen tegen ongewenste inmenging. Het exceptionalisme van de wetenschap werd als het ware gebufferd. Afbakenen, overbruggen, damvorming en bufferen zijn trefwoorden die de KNAW als boundary-organisatie in haar maatschappelijke context kenmerken. Akademie en de scheikunde De scheikunde vormt een enigszins atypische discipline binnen de KNAW. Dit werd veroorzaakt doordat er, tot voor kort, binnen de Nederlandse industrie op ruime schaal fundamenteel scheikundig onderzoek werd gedaan. Veel van de researchlaboratoria van grote internationale ondernemingen waren hier gevestigd. Voorbeelden zijn het Koninklijke Shell Laboratorium Amsterdam (KSLA), het Natuurkundig Laboratorium van Philips, het Centraal Laboratorium Staatsmijnen / DSM, de Unilever Laboratoria in Zwijndrecht, Vlaardingen en Duiven, de laboratoria van AKU / AKZO en die van Gist-Brocades. Deze laboratoria maakten na de oorlog een enorme groei door. In een kwantitatief overzicht van gelauwerde Nederlandse scheikundigen en chemici staat Shell net onder de top gevormd door de universiteiten van Utrecht, Leiden en Groningen, met Philips daar weer net onder en voorts DSM en AKZO als goede middenmoters.6 De onderzoeksinspanningen in deze industriële laboratoria zijn de laatste decennia overigens sterk ingekrompen. Het kwalitatief uitstekende chemisch onderzoek binnen de industrie vond erkenning in de Akademieleden van de Sectie Scheikunde. Midden jaren zeventig bijvoorbeeld bezat circa de helft van de leden van de Sectie Scheikunde banden met de industrie. De nadruk op de industrie in deze sectie werd overigens wel wat vertekend doordat Akademieleden die chemische technologie tot hun werkgebied hadden over het algemeen werden ingedeeld bij de Scheikunde ook nadat er in het begin van de jaren zestig binnen de Akademie een Sectie voor de Technische Wetenschappen werd opgericht. Maar de industriële afkomst van Akademieleden was in andere secties ontegenzeggelijk minder uitgesproken. De nominatie van een industrieel chemicus als Akademielid werd overigens wel gehinderd door het feit dat het carrièrepad van een chemicus in de industrie zich vaak ontwikkelt van een onderzoeksbaan naar een functie in het management. Daarmee gaat de mogelijkheid van verkiezing tot Akademielid meestal verloren omdat continuering van het wetenschappelijk onderzoek een vereiste was.

198

‘Taak en positie’ in beweging


8101-05_Witte-R_10_IX

23-11-2005

09:09

Pagina 199

Daarom bestond er dan ook het probleem van de ‘vroeger uitstekende research-man’ die later werd tot een ‘prominente research-leider zonder eigen onderzoek’. Voor een academisch hoogleraar ligt het veel meer op zijn of haar weg om actief binnen het onderzoek betrokken te blijven. De verkiezing tot Akademielid van een industrieel chemicus zonder recente eigen onderzoekspublicaties betekende wel dat er ervaring met betrekking tot beheer en management van onderzoek in de sectie werd binnengehaald. De oprichting van de Akademie Commissie voor de Chemie (ACC) in het midden van de jaren zeventig moet worden gezien als een teken dat chemische wetenschap en maatschappij sterk met elkaar verweven waren. Schandalen rond milieuverontreinigingen waren voorpaginanieuws en de chemie werd eerder gezien als deel van het probleem dan van de oplossing.7 De chemie, en de chemische industrie in het bijzonder, stonden in een dusdanig kwaad daglicht dat dit negatief uitpakte voor het exceptionalisme van de chemische wetenschap. Voors bestond bij de Sectie Scheikunde van de KNAW weinig enthousiasme over de Sektie Scheikunde van de Academische Raad omdat daarin studenten waren vertegenwoordigd die onvoldoende zicht zouden hebben op de noden en potenties van de wetenschap. Aldus besloot de Sectie Scheikunde van de Akademie om de Afdeling Natuurkunde te vragen de ACC op te richten. De semi-permeabiliteit van de ACC als boundary-organisatie blijkt uit het feit dat universitaire en industriële wetenschappers werden uitgenodigd deel te nemen terwijl scheikunde-studenten werden buitengesloten. Met de aanwezigheid van industriële chemici in de Sectie Scheikunde en de ACC werd de discussie over het thema Waarheen met de chemie in Nederland? breed maatschappelijk aangepakt. Het economisch en maatschappelijk belang van chemisch onderzoek werd op de agenda geplaatst. Doordat de Nederlandse industriële chemie op internationale schaal opereerde, kwam als vanzelf het niveau van het Nederlandse scheikundig onderzoek in internationaal verband ter tafel. Geadviseerd moest worden over het belang van maatschappelijke relevantie van wetenschappelijk onderzoek en welk evenwicht tussen fundamenteel en toegepast onderzoek werd gewenst. Een principiële kwestie was de vraag of wetenschap wel het meeste baat had met een evenwichtige verdeling van middelen over verschillende onderzoekscentra. De problematiek werd verwoord als: Wie steun je het meest: veelbelovende onderzoekers maximaal of een grotere groep gemiddeld? Hoe beslis je over welke zwaartepunten de moeite waard zijn? Daarnaast bestonden er problemen rond de mobiliteit van wetenschappers: eenmaal benoemd

‘Taak en positie’ in beweging

199


8101-05_Witte-R_10_IX

23-11-2005

09:09

Pagina 200

tot de staf bleken zij honkvast wat als nadelig werd beschouwd voor de creativiteit van een wetenschappelijk onderzoeker. De vraag of scheikundig onderzoek het best aan universiteiten kon worden gedaan of in afzonderlijke onderzoeksinstituten, stond eigenlijk minder centraal dan bij andere disciplines. Voor de scheikunde was de verstrengeling van onderzoek en onderwijs een natuurlijk gegeven, dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de biologie waar altijd al veel para-universitaire instituten bestonden. Mogelijk was het feit dat het industriële onderzoek al werd gedaan in afzonderlijke laboratoria en instituten er de reden voor dat er minder behoefte bestond aan para-universitaire instituten op het terrein van de chemie.8 Omdat vanaf de start van de ACC zowel chemici uit universitaire kring als uit de industrie er zitting in hadden, bestond bij deze commissie met name behoefte aan contacten met de overheid: met name ambtenaren van de afdeling Hoger Onderwijs en Onderzoekbeleid alsmede van Wetenschapsbeleid. Daartoe werd een subcommissie van de ACC ingesteld, de Commissie Dialooch. Vanaf het eind van de jaren tachtig vond regelmatig overleg plaats tussen ambtenaren van Onderwijs en Wetenschappen en de Commissie Dialooch. Zoals we in het voorgaande hoofdstuk hebben gezien leidde dat tot succesvolle interventies met betrekking tot de nijpende situatie inzake chemische apparatuur en tot ingrepen in het personeelsbeleid om verjonging van het corps onderzoekers te bewerkstelligen. Sinds de jaren tachtig is het chemisch onderzoek binnen de industrie sterk in omvang afgenomen. Bedrijven, zelfs de multinationals, zijn nu veel minder bereid om te investeren in fundamenteel wetenschappelijk onderzoek. Grote laboratoria zijn gesloten of afgebouwd, zoals het KSLA. Beslissingen over wetenschappelijk onderzoek zijn meer verschoven van het centrale niveau van de onderneming naar de business units die weinig bereid zijn om te investeren in kostbaar langlopend onderzoek met bijbehorende onzekerheid over het eventuele rendement. De voorkeur gaat er naar uit om wetenschappelijke kennis in te kopen of het door universiteiten in opdracht te doen uitvoeren. Een al eerder genoemd fenomeen doet zich thans in extreme mate voor: veel industriële onderzoekers stoten het feitelijk doen van onderzoek al na enkele jaren af omdat zij in een managementsfunctie terechtkomen. Dit betekent dat er voor universitaire wetenschappers nauwelijks nog industriële gesprekspartners zijn die kunnen bogen op een lange staat van dienst en op veel onderzoekservaring. Het overleg tussen industriële en universitaire onderzoekers binnen de ACC heeft volgens zijn huidige voorzitter

200

‘Taak en positie’ in beweging


8101-05_Witte-R_10_IX

23-11-2005

09:09

Pagina 201

dan ook meer het kenmerk gekregen van wederzijds informeren dan inhoudelijke discussie.9 De ACC is voor de scheikunde een adviesorgaan dat zowel vertegenwoordigers van de universitaire als van de industriële chemie onder haar leden telt. Daarmee ligt een belangrijke opdracht op haar weg, namelijk om synergie te bewerkstelligen tussen beide groepen. In de zelfevaluatie van de Akademie Commissie voor de Chemie uit 2001 werd geconcludeerd dat deze rol voor de ACC tegelijkertijd uitdagend als problematisch is omdat er vanuit de chemische industrie steeds meer druk op de universiteiten wordt gelegd om met het beschikbare overheidsgeld kortetermijnonderzoek te doen. Dit is duidelijk een bedreiging voor het fundamentele scheikundig onderzoek op de lange termijn.10 Dit illustreert hoe de KNAW als boundary-organisatie via haar Raden en Commissies haar grenzen openstelt maar deze tegelijkertijd moet bewaken. De Akademie dient te fungeren als buffer ter handhaving van het exceptionalisme van de wetenschap. Conclusie: dansend op een hete plaat In de eerste honderdvijftig jaar van haar bestaan had de Akademie een belangrijke rol bij het vormgeven van de wetenschap. Akademieleden verzorgden de peer review van (Akademie-)tijdschriften, beslisten over afvaardigingen naar internationale conferenties, adviseerden de regering, kenden wetenschapsprijzen toe en verkozen nieuwe Akademieleden. Al deze activiteiten waren congruent met wetenschapsbeoefening als ‘wetenschap om haar zelfs wil’. Waarheidsvinding en het leveren van een culturele bijdrage sloten naadloos aan bij een hoogste college van wetenschapsbeoefenaren. Maar de in voorgaande paragrafen beschreven kwantitatieve en kwalitatieve veranderingen in de wetenschapsbeoefening maakten dat er een discrepantie werd gevoeld tussen deze dynamiek en de Akademie als een elitair, in principe niet-democratisch instituut. Daarnaast gingen de wetenschappelijke ontwikkelingen zo snel dat het aantal per jaar beschikbaar komende plaatsen onvoldoende was om op alle terreinen de benodigde expertise met vooraanstaande onderzoekers in te vullen. Het was met name het systeem van coöptatie dat na de democratiseringsgolf aan de universiteiten in de jaren zestig van de vorige eeuw nogal ondemocratisch aandeed. Daarnaast was de gevorderde leeftijd van veel leden een punt van kritiek: dit lijkt immers op gespannen voet te staan met de gedachte dat vooruitgang in de wetenschap ligt in de handen van creatief jong talent. Nieuwe ontwikkelingen in de wetenschap lijken juist geremd te worden door een

‘Taak en positie’ in beweging

201


8101-05_Witte-R_10_IX

23-11-2005

09:09

Pagina 202

gevestigde orde. Dat met deze dilemma’s rekening moet worden gehouden behoort tot de verantwoordelijkheid van de Akademieleden en de secties wanneer de voordrachten voor kandidaatleden worden gedaan. Voor de Akademie is dit altijd al een problematisch punt geweest maar het is niet onoplosbaar. Een nieuwe invalshoek om dit probleem te keren is het in maart 2005 opgerichte orgaan De Jonge Akademie van de KNAW dat een veertigtal veelbelovende jonge onderzoekers telt. Een meer principieel vraagstuk is of de exclusiviteit van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen archaïsch is in een tijd waarin de wetenschapsbeoefening zo snel verandert. Met de groei van de communicatie vanaf de jaren zestig werd de algemene literatuur, en de zogeheten grijze literatuur in het bijzonder, steeds moeilijker te omvatten en te beheren. KNAW-instituties met cryptische acroniemen zoals SWIDOC, BIDOC en CILO hebben juist een rol gespeeld bij de beheersing daarvan. Wetenschap verspreidt zich nu echter via ontelbare, diffuse kanalen. Het internet heeft de problemen nog verveelvoudigd; nog voordat een stuk gelezen kan zijn staat er mogelijk alweer een nieuwe versie op het net.11 Aan publiceren via internet zijn bovendien nagenoeg geen kosten verbonden. Peer review als summum van het wetenschappelijk valideringscriterium dreigt het kind van de rekening te worden. Op zijn best wordt peer review vervangen door merit review waarbij gebruikers(groepen) veel inspraak wordt toegekend. Vandaar dat wetenschapssociologen spreken van een nieuwe vorm van wetenschapsbeoefening: ‘Mode 2’-wetenschap.12 De voor de Akademie niet onbelangrijke vraag is of met ‘Mode 2’ het exceptionalisme van de wetenschap wordt weggegooid? Dat een legitimering van Academies van Wetenschappen is gelegen in het bewaken van het exceptionalisme van de wetenschap wordt bevestigd in een rapport van de ‘Interacademy Panel on International Issues’. Daarin wordt benadrukt dat een Nationale Academie de belangen van de wetenschap het best dient wanneer zij zich onafhankelijk opstelt van de politiek: ‘The value of independence is that an Academy can say what it thinks without being accused of lobbying for its own self-interest and without having to pay undue attention to the prevailing political currents. The corollary is that an independent Academy stands outside the inner circle of Government thinking and has to work extra hard to get high quality information about impending policy shifts and to make its voice heard. This is not necessarily a bad thing: advisers tied too closely to the Government generally disappear when the Government changes, whereas Academies plan to stay in business for the long term.’13

202

‘Taak en positie’ in beweging


8101-05_Witte-R_10_IX

23-11-2005

09:09

Pagina 203

Maar door de intensivering van de toegepaste wending in het wetenschappelijk onderzoek wordt het steeds moeilijker om de belangeloosheid van de wetenschapsbeoefening daadwerkelijk aan te tonen. Wetenschappers dreigen de schijn tegen te krijgen. Het is geen toeval dat binnen de wetenschappelijke gemeenschap de laatste twee decennia zoveel aandacht wordt besteed aan het handhaven van de zogeheten wetenschappelijke integriteit. Ter voorkoming van plagiaat, fraude, omkoping en wangedrag worden daartoe niet alleen praktische geboden en richtlijnen voor individueel gedrag opgesteld; vooral wordt benadrukt dat het gaat om het scheppen van een institutionele omgeving die het schenden van wetenschappelijke integriteit moet voorkómen. Dit alles was aanleiding tot oprichting van instituties zoals de Commissie voor de Vrijheid van Wetenschapsbeoefening (KNAW, opgericht in 1984), de Advies Commissie Wetenschap en Ethiek (ACWE – KNAW, opgericht in 1994) en het Landelijk Orgaan voor Wetenschappelijke Integriteit (LOWI – opgericht in 2003 door KNAW, NWO en VSNU).14 Maar met de toegepaste wending in de wetenschap is de verleiding van financieel gewin groter geworden. Op veel plaatsen van ‘Mode 2’wetenschap is de Mertoniaanse norm van belangeloosheid (disinterestedness) zelfs op institutioneel niveau verdwenen. Men spreekt van private science.15 We zijn dit boek begonnen met de constatering dat wetenschap een complex begrip is waarover uitgesproken meningen te berde worden gebracht. Wetenschap wordt geassocieerd met een groot probleemoplossend vermogen en wordt gezien als het krachtigste middel tot economische en culturele innovatie. Maar ook bestaat er een sterke anti-wetenschapstroming die in wetenschap en technologie de oorzaak ziet van veel onheil, variërend van de vernietiging van het milieu, het voeren van oorlog en een voortschrijdende globalisering ten koste van het individu. Desalniettemin scoort wetenschap bij peilingen hoger op de vertrouwensladder dan de politiek.16 Wetenschapssocioloog B. Wynne en anderen hebben benadrukt dat het vertrouwen dat het grote publiek stelt in de wetenschap voor een belangrijk deel berust op het vertrouwen in de instituties waarbinnen die wetenschappelijke kennis wordt geproduceerd. Wynne kwam tot twee conclusies: ‘The fundamental interaction between scientific expertise and lay-publics is cultural, in that scientific knowledge embodies social and cultural prescriptions in its very structure…. The problems of public uptake of science therefore lies in the institutional forms of science and of its incorporation into policy and administration.’17 Daarom is de toenemende verbondenheid tussen wetenschap en industrie zorgwekkend: dit lijkt onvermijdelijk te

‘Taak en positie’ in beweging

203


8101-05_Witte-R_10_IX

23-11-2005

09:09

Pagina 204

leiden tot een verdwijnen van vertrouwen in wetenschap bij het grote publiek. ‘Mode 2’-wetenschap vormt derhalve een fundamenteel probleem voor de onafhankelijkheid van de wetenschap en dus voor de Akademie als één van haar vertegenwoordigers. Indien er bij wetenschap als toegepaste wending zoveel van het exceptionalisme van de wetenschap verloren gaat, is er dan nog wel reden om Wetenschap met een hoofdletter te schrijven? Juist omdat we wetenschap niet kunnen definiëren op basis van alleen een methode of alleen normen en waarden valt er, aldus wetenschapssocioloog J. Ziman, ook in ‘Mode 2’ nog wel degelijk wetenschap te onderkennen: ‘[Mode 2] scientists still formulate and try to solve practical and conceptual problems on the basis of their shared belief in an intelligibly regular, non disjoint, world outside themselves. They still go on theorizing, and testing their theories by observation and experiment. They still try as best they can to eliminate personal bias from their own findings and are extremely canny in their acceptance of the claims of others. To that extent at least, we, the public at large, have just as good grounds as we ever did for believing (or doubting!) the amazing things that ‘science’ tells us about the world in which we live.’18 Binnen ‘Mode 2’-wetenschap is er inderdaad wetenschap maar die is niet eenvoudig te definiëren. Juist de contingentie van de wetenschappelijke methode, van de normen en waarden ervan maakt dat we wetenschap kunnen blijven extraheren. Door het vager worden van de grenzen tussen science en non-science lijkt er juist een behoefte te bestaan aan een institutie die ‘waakt’ over het exceptionalisme van de wetenschap. Niet door grenzen hermetisch gesloten te houden maar door deze op semipermeabele wijze te reguleren. De wetenschap beschikt niet over natuurlijke objectiviteit maar resulteert uit een actief proces van demarcatie van andere vormen van kennisverwerving. Maar dan kent wetenschap ook geen natuurlijke integriteit en moet deze worden bewaakt en vereist dus actieve inzet. Het is duidelijk dat de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen zal blijven laveren tussen wetenschap en politiek. Ook in de toekomst blijft het dansen op een hete plaat.19 Ziman, Real science (2000), p. 328. Hesselink, ‘Stichting Scheikundig Onderzoek’ (1999). 3 Het Nationaal Regie-Orgaan Genomics werd gemodelleerd op basis van het Vlaams Interuniversitaire Instituut voor Biotechnologie (VIB). 4 Clark, Places of inquiry (1995). 5 Vergelijk Anonymous, VSNU-nota onderzoeksbeleid. Visie van de universiteiten op het Nederlandse wetenschaps- en onderzoeksbeleid en op de opleiding van onderzoekers [concept] (2 november 1990). KNAW-dossier 806. Zie ook Anonymous [Committee on Criteria for Federal Support of Research and Development], Allocating federal funds (1995), p. 20. 1 2

204

‘Taak en positie’ in beweging


8101-05_Witte-R_10_IX

23-11-2005

09:09

Pagina 205

Homburg en Palm, ‘Grenzen aan de groei – groei aan de grenzen’ (2004), p. 12. Zie ook Broekhans, Milieukunde (2003). 8 Overigens pakte in de jaren negentig een experiment met een chemisch topinstituut slecht uit; dit leek de regel te bevestigen dat in de chemie hoger onderwijs en onderzoek bij elkaar horen. Zie ook Van der Meulen en Rip, ‘The Netherlands’ (2001). 9 Interview door de auteur met G. van Koten, 22 maart 2004. 10 ACC, ‘Zelfevaluatie’ (2001). Zie ook Anonymous [KNAW], Strategienota onderzoekorganisatie KNAW (2000). 11 Zie ook Anonymous, ‘Hoe verder met de wetenschappelijke informatie?’ (2004). 12 Zie Hoofdstuk 1 van dit boek. 13 Collins [Interacademy Panel on International Issues], Role of academies (1998). In plaats van waarheidsvinding of objectiviteit van wetenschap hebben we in dit boek gesproken van het exceptionalisme van de wetenschap omdat laatstgenoemd begrip meer recht doet aan het hybride karakter van de wetenschap als bestaande uit zowel epistemologische als sociale aspecten (vgl. Hoofdstuk 1). 14 KNAW, Jaarboek 2004 (2004), p. 70, p. 68 en p. 71. Zie ook J. Heilbron, Dilemma’s en verleidingen (2005). 15 Thackray, Private science (1998); Krimsky, Science in the private interest (2003). 16 Zie bijvoorbeeld Van der Hoeven, Rol van de politiek (2001), p. 8. 17 Wynne, ‘Misunderstood misunderstandings’ (1996), p. 21. 18 Ziman, Real science (2000), p. 330. Overigens duidt Ziman ‘Mode 2’-wetenschap aan als ‘post-academic science’. 19 Vrij naar de roman van T. Williams, Cat on a hot tin roof (1955), Dit boek handelt over het inherent problematische karakter van het onderhouden van familiale en intieme relaties. 6 7

‘Taak en positie’ in beweging

205


8101-05_Witte-R_10_IX

23-11-2005

09:09

Pagina 206


8101-05_Witte-R_11_Literatuur

23-11-2005

09:10

Pagina 207

Literatuur

Academische Raad (E.H. Reerink, et al.), Intra-universitair onderzoekbeleid – Rapport van de Commissie Algemene Vraagstukken Wetenschappelijk Onderzoek van de Academische Raad (Den Haag: Staatsdrukkerij en Uitgeverijbedrijf, 1968). Academische Raad, De Academische Raad belicht (’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1976). ACC / SON, Inventarisatie scheikundig onderzoek aan universiteiten en hogescholen (Amsterdam: ACC / SON, 1977). ACC, Lange-termijn plan voor het universitaire chemie-onderzoek (Amsterdam: ACC, 1978). ACC / KNAW & SON, Nijpende apparatuursituatie bij onderwijs en onderzoek in de chemie en chemische technologie bij het Nederlandse WO (Amsterdam: KNAW, 1986). ACC, Uitdagingen en knelpunten voor het onderzoek in de chemie en de chemische technologie bij het Nederlandse WO (Amsterdam: KNAW, 1986). ACC, Knelpunten in de personeelssituatie bij de faculteiten en afdelingen scheikunde van het WO (Amsterdam: KNAW, 1988). ACC [Commissie Instituten van de ACC], Instituutsvorming? Dat hangt ervan af… (Amsterdam: KNAW, 1988).

Literatuur

207


8101-05_Witte-R_11_Literatuur

ACC,

23-11-2005

09:10

Pagina 208

Uitdagingen en knelpunten binnen de universitaire chemie in de jaren ’90 (Amsterdam: KNAW, 1990). ACC, ‘Zelfevaluatie Akademie Commissie voor de Chemie (ACC) 1995-2000’ (Amsterdam: ACC, 2001). ACC, ‘Wie gaat wat onderzoeken?’, Chemisch magazine (20 augustus) (2003). Adams, M.B., ‘The Soviet nature-nurture debate’, in: L.R. Graham (red.), Science and the Soviet social order (Cambridge, MA: Harvard University Press, 1990), pp. 94-138. Adriaansens, H.P.M., ‘Distantie en nabijheid’, in: Anonymous [Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid], Mosterd bij de maaltijd – 20/25 Jaar Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (Den Haag: WRR, 1997), pp. 17-42. Alberts, G., Jaren van berekening: Toepassingsgerichte initiatieven in de Nederlandse wiskunde-beoefening 1945-1960 (Amsterdam: Amsterdam University Press, 1998). Alberts, G., ‘Niet het ‘Huis der Wetenschap’’ in: Studiedag ‘De KNAW en de Nederlandse wetenschap tussen 1930 en 1960’, 2 december 2003 (Amsterdam: KNAW, 2004). Alkemade, A.J.Q., ‘Johannes Martinus Burgers, 1895-1981: Beroemd en vergeten’, in: K.F. Wakker, P.A. Schenck, et al., Delfts goud: Leven en werk van achttien markante hoogleraren (Delft: Technische Universiteit Delft / Bèta Imaginations, 2002), pp. 54-63. Anonymous, ‘Stichting voor Scheikundig Onderzoek in Nederland’, Chemisch weekblad 52 (1956a), 429-31. Anonymous, ‘Stichting Scheikundig Onderzoek in Nederland’, Chemisch weekblad 52 (1956b), 849-50. Anonymous, ‘Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs van 22 december 1960. Stb 559’, Tweede Kamer der Staten Generaal, Zitting 1960-1961, 2597 nr. 41. Anonymous [KNAW], De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen: Haar taak, geschiedenis en inrichting (Amsterdam: KNAW, 1967). Anonymous, Organisatie van de wetenschapsbeoefening in Nederland: Enkele onlangs verschenen rapporten (’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1973). Anonymous, Wetenschap en maatschappij (Science and society) – door 123 medewerkers van het Nat.Lab. (Eindhoven: Philips Nat.Lab., 1973); geciteerd in E. Homburg, Speuren op de tast: Een historische kijk op industriële en universitaire research – Oratie (Maastricht: Universiteit van Maastricht, 2003), pp. 67.

208

Literatuur


8101-05_Witte-R_11_Literatuur

23-11-2005

09:10

Pagina 209

Anonymous, Raadpleging organisatie wetenschapsbeleid – Samenvatting van de antwoorden (’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1975). Anonymous, ‘Knelpunten in de positie van de Academische Raad’, in: Academische Raad, De Academische Raad belicht (’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1976), pp. 7-10. Anonymous [Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid], Adviseren aan de overheid (’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1977). Anonymous, Wetenschapsvoorlichting: Rapport over de instelling van een Dienst Wetenschapsvoorlichting (Amsterdam: KNAW, 1977). Anonymous, ‘Discussiebijeenkomst Lunteren 26 & 27 maart 1979’, Chemisch weekblad (3 augustus) (1979). Anonymous, ‘Chemische risico’s – Deel 1 & Deel 2’, Strohalm (1980), nrs. 2-3. Anonymous, Chemie, nu en straks: Een verkenning van het door de overheid gefinancierde chemisch onderzoek in Nederland (’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1980). Anonymous, ‘Beleidsnota universitair onderzoek [BUOZ]: Een nota over de taken van het universitaire onderzoek, de middelen en de verantwoording’, Tweede Kamer der Staten Generaal, Zitting 1979-1980, 15 825 nrs. 1-2, pp. 1-57. Anonymous, ‘Kabinetsstandpunt over het rapport van de Verkenningscommissie Chemisch Onderzoek – 1981’, Tweede Kamer der Staten-Generaal, Zitting 1981-1982, 16 272, nrs. 2-3, pp. 1-49. Anonymous [Overlegcommissie Verkenningen], Kompas en kijker: Kader voor verkenningen van wetenschap en technologie – Kamerstukken 22.959 nrs. 1-2, 1992-1993 (Den Haag: OCV, 1993). Anonymous, Wat iedereen van de Akademie wil weten, maar niet durft te vragen – Een nota over het voorlichtingsbeleid van de KNAW (Amsterdam: KNAW, 1995). Anonymous [Committee on Criteria for Federal Support of Research and Development], Allocating federal funds for science and technology (Washington, D.C.: National Academy Press, 1995). Anonymous [Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid], Mosterd bij de maaltijd – 20/25 Jaar Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (Den Haag: WRR, 1997). Anonymous [KNAW], Strategienota onderzoekorganisatie KNAW: 2000 (Amsterdam: KNAW, 2000). Anonymous [Ministeries van OCenW, EZ en LNV], Boeiend, betrouwbaar en belangrijk (Den Haag: Ministeries van OCenW, EZ en LNV, 2000). Anonymous [Ministerie van Economische Zaken, Directie Infrastructuur en Innovatie], Technologische topinstituten (Den Haag: Ministerie van Economische Zaken, 2001).

Literatuur

209


8101-05_Witte-R_11_Literatuur

23-11-2005

09:10

Pagina 210

Anonymous [Ministerie van Economische Zaken], Technology roadmap catalysis: Catalysis, key to sustainability (Den Haag: Ministerie van Economische Zaken, 2001). Anonymous, Handboek verkenner – Met bijlage door Barend J.R. Van der Meulen, ‘Methodiek verkenningen’ (Amsterdam: KNAW, 2002). Anonymous [CPB, Rathenau Instituut, etc.], Investeren in kennis: Een maatschappelijk-economische beoordeling van de Bsik-projecten (Den Haag: CPB, 2003). Anonymous, Politiek en media: Pleidooi voor een LAT-relatie (Den Haag: Raad voor het Openbaar Bestuur, 2003). Anonymous, ‘Nederlanders kritisch over sector: Meer en strengere regels voor de chemie’, Chemie magazine [VNCI] (oktober) (2004), 34-5. Anonymous, ‘Hoe verder met de wetenschappelijke informatie?’, Akademie nieuws 76 (februari) (2004), 10. Ariëns Kappers, J., ‘Martinus Willem Woerdeman – 10 April 1892-3 Augustus 1990’, KNAW – Levensberichten en herdenkingen 1992 (Amsterdam: KNAW, 1993), pp. 89-94. Arisz, W.H., ‘Verruiming van de mogelijkheden tot ontwikkeling der biologie’, in: Anonymous [Commissie Ontwikkeling Natuurwetenschappelijk Onderzoek / H.B.G. Casimir et al.], Voorzieningen ten behoeve van de research binnen de Faculteiten der Wis- en Natuurkunde der Nederlandse universiteiten (Den Haag: Staatsdrukkerij, 1958), pp. 18-24. Arisz, W.H., ‘Levensbericht van Victor Jacob Koningsberger (10 Februari 1895-28 Februari 1966)’, Jaarboek der KNAW 1965-1966 (Amsterdam: N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1966), pp. 329-39. AWT [Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid], Vitaliteit en kritische massa: Strategie voor de natuur- en technische wetenschappen (Den Haag: AWT, 1999). Baarda, W., ‘Levensbericht van Willem Schermerhorn (17 December 1894-10 Maart 1977)’, KNAW Jaarboek 1977 (Amsterdam: B.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1978). Baltimore, D., ‘Limiting science: A biologist’s perspective [reprint spring 1978]’, Daedalus 117 (1988), 333-44. Baskaran, A. en R. Boden, ‘Science: A controversial commodity’, Science, technology & society 9 (2004), 1-27. Berendsen, H.J.C., R. des Bouvrie en J.E. Speksnijder (red.), Bioexact: Mondiale trends en nationale positie in biochemie en biofysica (Amsterdam: KNAW / CBB, 1999). Berkel, K. van, ‘De stand der hoogleraren’, in: K. van Berkel en F.R.H. Smit (red.), Een universiteit in de twintigste eeuw: Opstellen

210

Literatuur


8101-05_Witte-R_11_Literatuur

23-11-2005

09:10

Pagina 211

over de Rijksuniversiteit Groningen 1914-1999 (Groningen: Rijksuniversiteit Groningen, 1999), pp. 193-252. Berkel, K. van, ‘Professionalization and expansion, 1870-1914’ & ‘The interbellum period, 1914-1940’, in: K. van Berkel, A. van Helden en L. Palm (red.), A history of science in The Netherlands: Survey, themes and reference (Leiden: Brill, 1999), pp. 130209. Berkel, K. van, ‘The sciences after the Second World War’, in: K. van Berkel, A. van Helden en L. Palm (red.), A history of science in The Netherlands: Survey, themes and reference (Leiden: Brill, 1999), pp. 229-35. Berkel, K. van, ‘Kwaliteit en zuinigheid in het wetenschappelijk onderzoek’, in: K. Schuyt en E. Taverne, 1950: Welvaart in zwartwit – Nederlandse cultuur in Europese context (Den Haag: Sdu Uitgevers, 2000), pp. 331-54. Berkel, K. van (red.), De Akademie en de tweede gouden eeuw (Amsterdam: KNAW, 2004). Bimber, B. en D.H. Guston, ‘Politics by the same means: Government and science in the United States’, in: Sh. Jasanoff, G.E. Markle, J.C. Petersen en T. Pinch (red.), Handbook of science and technology studies (Thousand Oaks: Sage Publications, 1995), pp. 554-71. Blume, S., The development of Dutch science policy in international perspective, 1965-1985: A Report to the Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid (The Hague: RAWB, 1985). Boer, Th.J. de, ‘Egbertus Havinga: 7 Mei 1909-22 November 1988’, Jaarboek KNAW 1989 (Amsterdam: North-Holland, 1989), pp. 153-6. Boezerooy, P., Higher education in the Netherlands (Enschede: CHEPS, 2003). Böttcher, C.J.F., Chemie en maatschappij – Inaugurele rede (Leiden: Universitaire Pers Leiden, 1947). Böttcher, C.J.F., ‘Afwisseling doet leven’, in: H. Gerding, et al., Werken aan scheikunde: 24 Memoires van hen die de Nederlandse chemie deze eeuw groot hebben gemaakt (Delft: Delft Universitaire Pers, 1993), pp. 293-316. Broad, W. en N. Wade, Betrayers of the truth: Fraud and deceit in the halls of science (New York: Touchstone Book, 1982). Brock, T.D., The emergence of bacterial genetics (Cold Spring Harbor, N.Y.: Cold Spring Harbor Laboratory Press, 1990). Brodwin, P.E., ‘Introduction’, in: Idem (red.), Biotechnology and culture: Bodies, anxieties, ethics (Bloomington: Indiana University Press, 2000), pp. 1-23.

Literatuur

211


8101-05_Witte-R_11_Literatuur

23-11-2005

09:10

Pagina 212

Broekhans, B., Hoe milieukunde geschiedenis werd: Demarcatie van een maatschappelijk relevante wetenschap, 1970-2000 (Ede: Nijmegen University Press, 2003). Brookman, F.H., The making of a science policy: A historical study of the institutional and conceptual background to Dutch science policy in a West-European perspective – Dissertation (Amsterdam: VU Amsterdam, 1979). Brown, J.R., ‘Privatizing the university: The new tragedy of the commons’, Science 290 (2000), 1701-2. Bruyn Ouboter, R. de, ‘Cornelis Jacobus Gorter (14 Augustus 190730 Maart 1980)’, KNAW jaarboek 1980 (Amsterdam: B.V. NoordHollandsche Uitgevers Maatschappij, 1981), pp. 169-71. Bud, R. en D.J. Warner (red.), Instruments of science: An historical encyclopedia (New York: Garland Publishing, Inc., 1998). Bush, V., Science – The endless frontier: A report to the President on a program for postwar scientific research, July 1945 [reprint] (Washington, D. C.: National Science Foundation, 1960). Callon, M., ‘The increasing involvement of concerned groups in R&D Policies: What lessons for public powers?’, in: A. Geuna, A.J. Salter en W.E. Steinmueller (red.), Science and innovation: Rethinking the rationales for funding and governance (Cheltenham: Edward Elgar, 2003), pp. 30-68. Cals, J.M.L.Th., in: KNAW, Verslag van de plechtige viering van het honderdvijftigjarig bestaan der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen met de teksten der bij die gelegenheid gehouden redevoeringen en voordrachten, 6-9 mei 1958 (Amsterdam: N.V. Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij, 1958), pp. 22-8. Casey, Jr., J.J., ‘Making a good thing even better’, Research management review 14 (2) (2004), 1-14. Casimir, H.B.G., A.K. Constandse, et al., Nederland na 1945: Beschouwingen over ontwikkeling en beleid (Deventer: Van Loghum Slaterus, 1980). Chubin, D.E. en E.J. Hackett, Peerless science: Peer review and U.S. science policy (Albany, N.Y.: State University of New York, 1990). Clark, B.R. (red.), The academic profession: National, disciplinary, and institutional settings (Berkeley, CA: University of California Press, 1987). Clark, B.R., The academic life: Small worlds, different worlds (Princeton, NJ: The Carnegie Foundation for the Advancement of Teaching, 1987). Clark, B.R., Places of inquiry: Research and advanced education in modern universities (Berkeley, CA: University of California Press, 1995).

212

Literatuur


8101-05_Witte-R_11_Literatuur

23-11-2005

09:10

Pagina 213

Collins, P. [Interacademy Panel on International Issues], The role of academies in advising national governments (London: Royal Society, 1998). Commissie Accent (ACC / KNAW), ACCENT, een accentuering van het scheikundig universitair onderzoek in Nederland in de tachtiger jaren (Amsterdam: KNAW, 1987). Commissie Ontwikkeling Natuurwetenschappelijk Onderzoek [H.B.G. Casimir, W.H. Arisz, C.J. Gorter, J.H. Oort, J.Th.G. Overbeek en H.W. Slotboom], Voorzieningen ten behoeve van de research binnen de Faculteiten der Wis- en Natuurkunde der Nederlandse universiteiten (Den Haag: Staatsdrukkerij, 1958). Committee for a Study on Promoting Access to Scientific and Technical Data for the Public Interest [National Research Council], A question of balance: Private rights and the public interest in scientific and technical databases (Washington, D.C.: National Academy Press, 2000). Crewdson, J., Science fictions: A scientific mystery, a massive coverup, and the dark legacy of Robert Gallo (Boston: Little, Brown and Company, 2002). Dijk, A. van, J. Frankfort, T. Horn en K. Vos, Wetenschaps- en technologiebeleid in Nederland (Leiden: DSWO Press, 1993). Dijkgraaf, A., ‘Hoger onderwijs’, Chemisch2weekblad (24 juli) (2004), 7. Dijstelbloem, H. en K. Schuyt (red.), De publieke dimensie van kennis – Voorstudies en achtergronden WRR (Den Haag: Sdu Uitgevers, 2002). Dupree, A.H., ‘The National Academy of Sciences and the American definition of science’, in: A. Oleson en J. Voss (red.), The organization of knowledge in modern America, 18601920 (Baltimore: Johns Hopkins University Press, 1979), pp. 342-63. Duyndam, A., ‘Achthonderd miljoen euro voor de kenniseconomie’, Chemisch2weekblad (20 december) (2003), 5. Duyndam, A., ‘‘Laat leraren de leerlingen weer inspireren’ – Interview met Gerard van Koten’, Chemisch2weekblad (30 oktober) (2004). Evans, R., ‘Demarcation socialized: Constructing boundaries and recognizing difference’, Science, technology, & human values 30 (2005), 3-16. Faasse, P., Zuiver om de wetenschap: De Akademie en haar levenswetenschappelijke instituten (Amsterdam: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, 1999).

Literatuur

213


8101-05_Witte-R_11_Literatuur

23-11-2005

09:10

Pagina 214

Feldman, G.D., ‘The politics of Wissenschaftspolitik in Weimar Germany: A prelude to the dilemmas of twentieth-century science policy’, in: Ch.S. Maier (red.), Changing boundaries of the political: Essays on the evolving balance between the state and society, public and private in Europe (Cambridge: Cambridge University Press, 1987), pp. 255-85. Fischer, W., K. Hierholzer, M. Hubenstorf, P.Th. Walther en R. Winau (red.), Exodus von Wissenschaften aus Berlin: Fragestellungen – Ergebnisse – Desiderate; Entwicklungen vor und nach 1933 (Berlin: Walter de Gruyter, 1994). Forman, P., ‘Recent science: Late-modern and postmodern [1997]’; herdrukt in: Ph. Mirowski en E.-M. Sent (red.), Science bought and sold: Essays in the economics of science (Chicago: University of Chicago Press, 2002), pp. 109-48. Freeman, Chr. en L. Soete, The economics of industrial innovation (Cambridge, MA: MIT Press, 19973). Gaebler, O.H. (red.), Enzymes: Units of biological structure and function (New York: Academic Press, 1956). Galison, P. en B. Hevly (red.), Big science: The growth of large-scale research (Stanford: Stanford University Press, 1992). Gaudillière, J.-P., ‘Biologists at work: Experimental practices in the twentieth-century life sciences’, in: J. Krige en D. Pestre (red.), Science in the twentieth century (Amsterdam: Harwood Academic Publishers, 1997), pp. 683-700. Georghiou, L., ‘The limits of a market-based approach to science’, in: AAAS, 29th forum on science and technology policy (Washington, D.C.: AAAS, 2004). Gerding, H., et al., Werken aan scheikunde: 24 Memoires van hen die de Nederlandse chemie deze eeuw groot hebben gemaakt (Delft: Delft Universitaire Pers, 1993). Gespreksgroep Universitair Onderzoek, Het universitaire onderzoek in het kader van het wetenschapsbeleid (juli 1972); herdrukt in: Anonymous, Organisatie van de wetenschapsbeoefening in Nederland: Enkele onlangs verschenen rapporten (’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1973), pp. 5-18. Gibbons, M., C. Limoges, et al., The new production of knowledge: The dynamics of science and research in contemporary societies (London: Sage Publications, 1994). Gibbons, M., ‘The translation of societal needs into research agendas’, in: R. Barré, M. Gibbons, J. Maddox, B. Martin en P. Papon (red.), Science in tomorrow’s Europe (Paris: Economica International, 1997), pp. 69-78. Gieryn, Th.F., Cultural boundaries of science: Credibility on the line (Chicago: University of Chicago Press, 1999).

214

Literatuur


8101-05_Witte-R_11_Literatuur

23-11-2005

09:10

Pagina 215

Gooren, W.A.J., et al., Onderzoek zaaien, innovatie oogsten? Eindrapportage van een evaluatie-onderzoek gericht op de Stichting voor de Technische Wetenschappen (Tilburg: IVA, 1984). Greenaway, F., Science international: A history of the International Council of Scientific Unions (Cambridge: Cambridge University Press, 1996). Greenberg, D.S., Science, money, and politics: Political triumph and ethical erosion (Chicago: University of Chicago Press, 2001). Groen, M., Het wetenschappelijk onderwijs in Nederland van 1815 tot 1980: Een onderwijskundig overzicht – Deel I (Eindhoven: Eindhoven University of Technology, 1987). Groot, A.D. de, en H. Visser, Het forumwaarmerk van wetenschap: Argumenten voor een nieuwe traditie (Amsterdam: KNAW, 2003). Guston, D.H., Between politics and science: Assuring the integrity and productivity of research (Cambridge: Cambridge University Press, 2000). Guzzetti, L., A brief history of European Union research policy (Luxembourg: Office for Official Publications of the EU, 1995). Habermas, J., ‘Verwissenschaftlichte Politik und öffentliche Meinung’, in: Idem, Technik und Wissenschaft als ‹Ideologie› (Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag, 1968), pp. 120-45. Heilbron, J. [J.H. Koeman, et al. (red.)], Wetenschappelijk onderzoek: Dilemma’s en verleidingen (Amsterdam: KNAW, 2005 2). Heller, M.A. en R.S. Eisenberg, ‘Can patents deter innovation? The anticommons in biomedical research’, Science 280 (1998), 698701. Helvoort, T. van, Biochemie tussen nut en cultuur: De ‘triple helix’ van de Nederlandse biowetenschappen (S.l.: NVBMB, 2002). Helvoort, T. van, J. de Gier, A. van Kammen, P. van de Putte en P. Borst, ‘Biochemie: Molecularisering van ‘het leven’’, in: E. Homburg en L. Palm (red.), De geschiedenis van de scheikunde in Nederland 3: De ontwikkeling van de chemie van 1945 tot het begin van de jaren tachtig (Delft: Delft University Press, 2004), pp. 131-61. Hendriks, R., R. Bal en W.E. Bijker, ‘Beyond the species barrier; the Health Council of the Netherlands, legitimacy, and the making of objectivity’, Social epistemology 18 (2004), 267-95. Hermans, H., DNA-onderzoek in discussie: Verslag van het DNA-forum van de Dienst Wetenschapsvoorlichting (Amsterdam: DWV, 1978). Hesselink, F.Th., ‘Stichting Scheikundig Onderzoek in Nederland 1956-1998’, in: Jaarboek Chemische Wetenschappen 1999 (Den Haag: NWO-CW, 1999), pp. 19-28.

Literatuur

215


8101-05_Witte-R_11_Literatuur

23-11-2005

09:10

Pagina 216

Hoeven, M. van der, De rol van de politiek bij wetenschap en techniek communicatie: Gaspedaal of rem – Van Marum Lezingenreeks Nr. 3, 2001 (Utrecht: Stichting Weten, 2001). Homburg, E., Speuren op de tast: Een historische kijk op industriële en universitaire research – Oratie (Maastricht: Universiteit van Maastricht, 2003). Homburg, E. en L. Palm (red.), De geschiedenis van de scheikunde in Nederland 3: De ontwikkeling van de chemie van 1945 tot het begin van de jaren tachtig (Delft: Delft University Press, 2004). Homburg, E. en L. Palm, ‘Grenzen aan de groei – groei aan de grenzen: Enkele ontwikkelingslijnen van de na-oorlogse chemie’, in: Idem (red.), De geschiedenis van de scheikunde in Nederland 3: De ontwikkeling van de chemie van 1945 tot het begin van de jaren tachtig (Delft: Delft University Press, 2004), pp. 3-18. Hughes, S.S., ‘Making dollars out of DNA: The first major patent in biotechnology and the commercialization of molecular biology, 1974-1980’, Isis 92 (2001), 541-75. Hutter, W., ‘Chemie, chemici en wetenschapsbeleid’, in: E. Homburg en L. Palm (red.), De geschiedenis van de scheikunde in Nederland 3: De ontwikkeling van de chemie van 1945 tot het begin van de jaren tachtig (Delft: Delft University Press, 2004), pp. 19-35. ICSU, Report of proceedings: The third general assembly of the International Council of Scientific Unions, London, 1937 (Cambridge: Cambridge University Press, 1937). ICSU, Report of proceedings: Fourth general assembly of the ICSU, London, 1946 (Cambridge: Cambridge University Press, 1946). ICSU, Report of proceedings: Fifth general assembly of the ICSU, Copenhagen, 1949 (Cambridge: Cambridge University Press, 1950). ICSU, Report of proceedings: Sixth general assembly of the ICSU, Amsterdam, 1952 (Cambridge: Cambridge University Press, 1953). Jacob, M., ‘‘Mode 2’ in context: The contract researcher, the university and the knowledge society’, in: M. Jacob en T. Hellström (red.), The future of knowledge production in the academy (Buckingham: SRHE & Open University Press, 2000), pp. 11-27. Jasanoff, Sh., ‘Peer review and regulatory science’, in: Idem, The fifth branch: Science advisers as policymakers (Cambridge, MA: Harvard University Press, 1990), pp. 61-83. Jongbloed, B. en C. Salerno [CHEPS / AWT], De bekostiging van het universitaire onderwijs en onderzoek in Nederland: Modellen, thema’s en trends (Enschede: CHEPS, 2003).

216

Literatuur


8101-05_Witte-R_11_Literatuur

23-11-2005

09:10

Pagina 217

Kahan, J.P., E.J.G. van de Linde, et al. [RAND Europe], Visie op de toekomst van het wetenschappelijk onderzoek: Speerpunten voor beleid – Hoofdrapport [Vision of the future of scientific research: Focal points for policy – Main report] (Santa Monica, CA: Rand Europe, 2002). Kaplan, N. (red.), Science and society (Chicago: Rand McNally & Company, 1965) Kasteel, Th.J. van, Een kwart eeuw TNO 1932-1957: Gedenkboek bij de voltooiing van de eerste 25 jaar werkzaamheid van de organisatie TNO op 1 mei 1957 (Den Haag: Nederlandse Organisatie voor Toegepast-Natuurwetenschappelijk Onderzoek, 1957). Kersten, A.E., Een organisatie van en voor onderzoekers: De Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (Z.W.O.) 1947-1988 (Assen: Van Gorcum, 1996). Kevles, D.J., ‘The National Science Foundation and the debate over postwar research policy, 1942-1945: A political reinterpretation of Science – The endless frontier’, Isis 68 (1977), 5-26. Kevles, D.J., The Baltimore case: A trial of politics, science, and character (New York: W.W. Norton & Company, 1998). Kleinman, D.L., Politics on the endless frontier: Postwar research policy in the United States (Durham: Duke University Press, 1995). Kleisen, C.M. [Kleisen en Partners], Interdisciplinair onderzoek (Den Haag: AWT, 2001). KNAW, Jaarboek KNAW 1944-45 (Amsterdam: N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1946). KNAW, Verslag van de plechtige viering van het honderdvijftigjarig bestaan der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen met de teksten der bij die gelegenheid gehouden redevoeringen en voordrachten, 6-9 mei 1958 (Amsterdam: N.V. Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij, 1958). KNAW, Jaarboek der KNAW 1961-1962 (Amsterdam: N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1962). KNAW, Jaarboek der KNAW 1962-1963 (Amsterdam: N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1963). KNAW, Jaarboek 2004 (Amsterdam: KNAW, 2004). KNAW-klankbordgroep Voortgezet Onderwijs [G. van Koten, voorz.], Ontwikkeling van talent in de tweede fase: Advies van de KNAW-klankbordgroep Voortgezet Onderwijs (Amsterdam: KNAW, 2003). KNCV / VNCI, Toekomstig chemisch onderzoek: Een uitwerking van het ‘Rapport Wagner I’ voor de chemie (Den Haag / Leidschendam: KNCV / VNCI, 1984).

Literatuur

217


8101-05_Witte-R_11_Literatuur

23-11-2005

09:10

Pagina 218

/ VNCI, Keuzen en kansen in de chemie: Een uitwerking van het rapport ‘Toekomstig chemisch onderzoek’ (Den Haag / Leidschendam: KNCV / VNCI, 1987). Knippenberg, H. en W. van der Ham, Een bron van aanhoudende zorg: 75 Jaar Ministerie van Onderwijs (Kunsten) en Wetenschappen, 1918-1993 (Assen: Van Gorcum, 1993). Köbben, A.J.F. en H. Tromp, De onwelkome boodschap: Of hoe de vrijheid van wetenschap bedreigd wordt (Amsterdam: Jan Mets, 1999). Koenen, L., ‘‘Formele bezwaren indienen, traineren, rekken was het beleid’’, Akademie nieuws 75 (Amsterdam: KNAW, december 2003), 11-5. Kohn, A., False prophets: Fraud and error in science and medicine (Oxford: Basil Blackwell Ltd., 1988 2). Koiter, W.T., ‘Johannes Martinus Burgers (13 Januari 1895-7 Juni 1981)’, KNAW jaarboek 1981-82 (Amsterdam: B.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1982), pp. 159-64. Kolfschooten, F. van, Valse vooruitgang: Bedrog in de Nederlandse wetenschap (Amsterdam: Uitgeverij L. J. Veen, 1993). Kovac, J., ‘Gifts and commodities in chemistry’, Hyle 7 (2) (2001), 141-53. Krige, J. en L. Guzzetti (red.), History of European scientific and technological cooperation (Florence: European Communities, 1997). Krige, J., ‘The Birth of EMBO and the difficult road to EMBL’, Studies in history and philosophy of biological and biomedical sciences 33 (2002), 547-64. Krimsky, S., Science in the private interest: Has the lure of profits corrupted biomedical research? (Lanham: Rowman & Littlefield Publishers, Inc., 2003). Kuhn, Th.S., The structure of scientific revolutions (Chicago: Chicago University Press, 1970 2). Kuiper, K., ‘Verleden, heden en toekomst van de Biologische Raad’, Vakblad voor biologen 41 (4) (1961), 53-63. Kwa, Ch., ‘Het onderzoeksbeleid rond moleculaire biologie’, in: A. Rip, R. Hagendijk en H. Dits (red.), Implementatie van prioriteiten in het wetenschappelijk onderzoek – Bestudeerd aan de hand van enkele case-studies (Den Haag: Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid, 1986), pp. 163-73. Laat, B. de en Sh. McKibbin, The effectiveness of technology road mapping: Building a strategic vision (The Hague: Ministry of Economic Affairs, 2003). Larédo, Ph. en Ph. Mustar (red.), Research and innovation policies in the new global economy: An international comparative analysis (Cheltenham, UK: Edward Elgar, 2001). KNCV

218

Literatuur


8101-05_Witte-R_11_Literatuur

23-11-2005

09:10

Pagina 219

Latesteijn, H.C. van, en I.J. Schoonenboom, ‘Vragen naar de onbekende weg’, in: Anonymous [Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid], Mosterd bij de maaltijd – 20/25 Jaar Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (Den Haag: WRR, 1997), pp. 59-78. Levelt, W.J.M., Bouwen aan de kennisinfrastructuur: Mondiaal en nationaal – Jaarrede van de President van de KNAW, 10 Mei 2004 (Amsterdam: KNAW, 2004). Levelt, W.J.M., ‘Wetenschap en beleid: Taken gescheiden, verantwoordelijkheden gedeeld’ (Amsterdam: KNAW, 2005). Lunteren, F. van, B. Theunissen en R. Vermij (red.), De opmars van deskundigen: Souffleurs van de samenleving (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2002). Macrakis, K., Surviving the swastika: Scientific research in Nazi Germany (New York: Oxford University Press, 1993). Merges, R.P., ‘Property rights theory and the commons: The case of scientific research’, in: E.F. Paul, F.D. Miller, Jr. en J. Paul (red.), Scientific innovation, philosophy, and public policy (Cambridge: Cambridge University Press, 1996), pp. 145-67. Merton, R.K., ‘The normative structure of science [1942]’, in: Idem, The sociology of science: Theoretical and empirical investigations (Chicago: University of Chicago Press, 1973), pp. 267-78. Merton, R.K., ‘Making it scientifically – Review of The double helix [1968]’, in: G.S. Stent, James D. Watson – The double helix: Text, commentary, reviews, original papers (New York: W. W. Norton & Company, 1980), pp. 213-8. Meulen, B. van der, en A. Rip, ‘The Netherlands: Science policy by mediation’, in: Ph. Larédo en Ph. Mustar (red.), Research and innovation policies in the new global economy: An international comparative analysis (Cheltenham, UK: Edward Elgar, 2001), pp. 297-324. Miller, Cl., ‘Hybrid management: Boundary organizations, science policy, and environmental governance in the climate regime’, Science, technology & human values 26 (2001), 478-500. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Wetenschapsbudget 2004: Focus op excellentie en meer waarde (Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2004). Mirowski, Ph. en E.-M. Sent (red.), Science bought and sold: Essays in the economics of science (Chicago: University of Chicago Press, 2002). Mitchell, Th.R., ‘Border crossings: Organizational boundaries and challenges to the American professorate’, Daedalus 126 (1997), 265-92.

Literatuur

219


8101-05_Witte-R_11_Literatuur

23-11-2005

09:10

Pagina 220

Molenaar, L., ‘Wij kunnen het niet langer aan de politici overlaten’: De geschiedenis van het Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers 1946-1980 (Delft: Uitgeverij Elmar, 1994). Moor, R.A. de, ‘Hoger onderwijsbeleid’, in: H.B.G. Casimir, A.K. Constandse, et al., Nederland na 1945: Beschouwingen over ontwikkeling en beleid (Deventer: Van Loghum Slaterus, 1980), pp. 250-66. Moore, K., ‘Organizing integrity: American science and the creation of public interest organizations, 1955-1975’, American journal of sociology 101 (1996), 1592-1627. Morange, M., ‘EMBO and EMBL’, in: J. Krige en L. Guzzetti (red.), History of European scientific and technological cooperation (Florence: European Communities, 1997), pp. 77-92. Morange, M., A history of molecular biology (Cambridge, MA: Harvard University Press, 1998). Morris, P.J.T. (red.), From classical to modern chemistry: The instrumental revolution (London: Royal Society of Chemistry, 2002). Mukerji, Ch., A fragile power: Scientists and the state (Princeton, NJ: Princeton University Press, 1989). Niebling, K.F.J., R.E. Pourier, J.P. Grootenboer, N.B.F. Telders en R.A. Fisher, Innovatiegericht Onderzoekprogramma Biotechnologie (IOP-b) 1985-1990: Eindverslag (Leidschendam: Programmabureau Biotechnologie, 1990). Niel, C.B. van, ‘Levensbericht van Albert Jan Kluyver (3 Juni 188814 Mei 1956)’, Jaarboek der KNAW 1956-1957 (Amsterdam: N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1957), pp. 231-7. Nieuwenkamp, W., ‘Herdenking van Felix Andries Vening Meinesz (30 Juli 1887-10 Augustus 1966)’, Jaarboek der KNAW 1966-1967 (Amsterdam: N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1967), pp. 364-70. ‘Nota Wetenschapsbeleid’, Tweede Kamer der Staten Generaal, Zitting 1974-1975, 13 221 nrs 1-2, §4.4.3, pp. 72ff. OECD [P. Piganiol, voorzitter], Science and the policies of governments: The implications of science and technology for national and international affairs (Paris: OECD, 1963) Ostrom, E., Governing the commons: The evolution of institutions for collective action (Cambridge: Cambridge University Press, 1990). Otterspeer, W. en J. Schuller tot Peursum-Meijer, Wetenschap en wereldvrede: De Koninklijke Akademie van Wetenschappen en het herstel van de internationale wetenschap tijdens het interbellum (Amsterdam: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, 1997). Overbeek, J.Th.G., ‘Levensbericht van Hugo Rudolph Kruyt (3 Juni 1882-31 Augustus 1959)’, Jaarboek der KNAW 1959-1960

220

Literatuur


8101-05_Witte-R_11_Literatuur

23-11-2005

09:10

Pagina 221

(Amsterdam: N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1960), pp. 317-27. Overleg Chemie Nederland [OCN], Chemie in nieuw perspectief: Van middelbare school tot arbeidsmarkt (Amsterdam: ACC, 2000). Paletschek, S., ‘The invention of Humboldt and the impact of National Socialism: The German university idea in the first half of the twentieth century’, in: M. Szöllösi-Janze (red.), Science in the Third Reich (Oxford: Berg, 2001), pp. 37-58. Raad van Europa & OECD [P. Piganiol], Science and parliament – Second parliamentary and scientific conference (Paris: OECD, 1965). RAWB, Voorlopige nota inzake ‘De meest doelmatige wijze van financiering van het universitaire wetenschappelijke onderzoek aan de universiteiten en hogescholen’ (Den Haag: RAWB, 1971). RAWB, Enige algemene beschouwingen inzake het wetenschapsbeleid ter afsluiting van de eerste zittingsperiode van de RAWB (19661971) (Den Haag: RAWB, 1971). Reinink, H.J., et al., Rapport van de Staatscommissie tot Reorganisatie van het Hoger Onderwijs (’s-Gravenhage: Staatsdrukkerij- en Uitgeverijbedrijf, 1949). Rip, A., Wetenschap als mensenwerk: Over de rol van de natuurwetenschap in de samenleving (Baarn: Ambo, 1978). Rip, A., ‘Fashions, lock-ins and the heterogeneity of knowledge production’, in: M. Jacob en T. Hellström (red.), The future of knowledge production in the academy (Buckingham: SRHE & Open University Press, 2000), pp. 28-39. Rörsch, A. en W. Hutter, ‘La conférence Européenne de biologie moléculaire – De organisatie van een arrogant ras’, Chemisch weekblad 66 (21) (1970), 23-9. Rozendaal, S. (red.), Chemie achter de dijken: Uitvindingen en uitvinders in de eeuw na Van ’t Hoff (Amsterdam: KNAW, 2001). Rothblatt, S. en B. Wittrock (red.), The European and American university since 1800: Historical and sociological essays (Cambridge: Cambridge University Press, 1993). Rupp, J.C.C., Van oude en nieuwe universiteiten: De verdringing van Duitse door Amerikaanse invloeden op de wetenschapsbeoefening en het hoger onderwijs in Nederland, 1945-1995 (Den Haag: Sdu Uitgevers, 1997). Salomon, M., S.A. Richardson, A.L. Loos, R.R. Braam en J. Voltman, Innovatie van de WTC in Nederland: Toekomstverkenning wetenschaps- en techniekcommunicatie (Amsterdam: Stichting Weten, 2003).

Literatuur

221


8101-05_Witte-R_11_Literatuur

23-11-2005

09:10

Pagina 222

Santen, R. van, ‘Chemie in Nederland van 1950 tot 2000+’, in: ‘Een eeuw voorbij: Terugblik op 100 jaar KNCV’, Chemisch2weekblad 100 (april) (2004), 1-52, met name pp. 17-28. Sarlemijn, A. (red.), Tussen academie en industrie: Casimirs visie op wetenschap en researchmanagement (Amsterdam: Meulenhoff Informatief, 1984). Schroeder-Gudehus, B., ‘Internationale Wissenschaftsbeziehungen und auswärtige Kulturpolitiek 1919-1933: Vom Boykott und Gegen-Boykot zu ihrer Wiederaufnahme’, in: R. Vierhaus en B. vom Brocke (red.), Forschung im Spannungsfeld von Politik und Gesellschaft: Geschichte und Struktur der Kaiser-Wilhelm-/MaxPlanck-Gesellschaft – Aus Anlaß ihres 75jährigen Bestehens (Stuttgart: Deutsche Verlags-Anstalt, 1990), pp. 858-85. Schuyt, C.J.M., ‘Aan de hand van een voorbeeld: Wetenschappelijke advisering en politieke besluitvorming’, Beleid & maatschappij (4) (1987), 138-46. Shove, E., ‘Reciprocities and reputations: New currencies in research’, in: M. Jacob en T. Hellström (red.), The future of knowledge production in the academy (Buckingham: SRHE & Open University Press, 2000), pp. 63-80. Sijpestijn, P.J., ‘Bernhard Abraham van Groningen – 20 Mei 1894-1 Maart 1987’, KNAW jaarboek 1988 (Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1988), pp. 119-24. Slater, E.C., ‘An Australian biochemist in four countries’, in: R. Jaenicke en G. Semenza (red.), Selected topics in the history of biochemistry: Personal recollections V – Comprehensive biochemistry vol. 40 (Amsterdam: Elsevier, 1997), pp. 69-203 Snelders, H.A.M., De geschiedenis van de scheikunde in Nederland. Van alchemie tot chemie en chemische industrie rond 1900 (Delft: Delftse Universitaire Pers, 1993). Snelders, H.A.M., De geschiedenis van de scheikunde in Nederland 2: De ontwikkeling van chemie en chemische technologie in de eerste helft van de twintigste eeuw (Delft: Delft University Press, 1997). Solingen, E., ‘Domestic structures and the international context: Toward models of state-scientists interaction’, in: Idem (red.), Scientists and the state: Domestic structures and the international context (Ann Arbor: University of Michigan Press, 1994), pp. 131. Somsen, G.J., ‘Hooge school en maatschappij: Hugo Kruyt en het ideaal van wetenschap voor de samenleving’, in: L.J. Dorsman (red.), Beroep op de wetenschap: Utrechtse geleerden tussen universiteit en samenleving 1850-1940 (Utrecht: Uitgeverij Matrijs, 1999), pp. 76-86.

222

Literatuur


8101-05_Witte-R_11_Literatuur

23-11-2005

09:10

Pagina 223

Somsen, G.J., ‘Waardevolle wetenschap: Bespiegelingen over natuurwetenschap, moraal en samenleving in de aanloop naar de doorbraakbeweging’, Gewina 24 (2001), 207-24. SON, Stichting SON jaarverslag 1978 (’s-Gravenhage: SON, 1979), SON, SON-jaarverslag 1981 (Den Haag: SON, 1981). Sonnert, G., Ivory bridges: Connecting science and society (Cambridge, MA: The MIT Press, 2002). Szöllösi-Janze, M. (red.), Science in the Third Reich (Oxford: Berg, 2001). Taylor, Ch.A., Defining science: A rhetoric of demarcation (Madison, WI: University of Wisconsin Press, 1996). Teitelman, R., Profits of science: The American marriage of business and technology (New York: BasicBooks, 1994). Thackray, A.W. (red.), Private science: Biotechnology and the rise of the molecular sciences (Philadelphia: University of Pennsylvania Press, 1998). Trip, F.H.P., ‘Vraagpuntenbrief’, 7 december 1973; herdrukt in: Anonymous, Raadpleging organisatie wetenschapsbeleid – Samenvatting van de antwoorden (’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1975), pp. 186-202. Veldstra, H., ‘Moleculaire biologie – Ook in Nederland’, Intermediair 5 (9 mei) (1969), 35, 37, 39, 41 & 55. Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers, De organisatie van het zuiver wetenschappelijk onderzoek in Nederland – Verslag van het congres op 22 November 1947 (Leiden: Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers, 1948). Verkenningscommissie Biochemie [E.C. Slater, voorz.], Over leven: Betekenis van de biochemie in Nederland; Rapport van de Verkenningscommissie Biochemie (’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1982). Verkenningscommissie Chemie [Overlegcommissie Verkenningen], Chemie in perspectief: Een verkenning van vraag en aanbod in het chemisch onderzoek (Amsterdam: OCV, 1995). Verruijt, A., et al. [Commissie Toekomst Natuur- en Technische Wetenschappen – Overlegcommissie Verkenningen], Wetenschap en techniek – welvaart en welzijn; Een verkenning van de oorzaken en gevolgen van de sterke daling van het aantal studenten in de natuur- en technische wetenschappen (Amsterdam: KNAW, 1997). Vrieze, K., ‘Contractresearch mag fundamenteel onderzoek universiteit niet verdringen’, NCI (6 mei) (1987). Vusse, A. van de, ‘Prof. Stouthamer: Vooruitzichten fundamenteel onderzoek somber’, Chemisch weekblad (21 februari) (1985), 62. Watson, J.D. en J. Tooze, The DNA story: A documentary history of gene cloning (San Francisco: Freeman, 1981).

Literatuur

223


8101-05_Witte-R_11_Literatuur

23-11-2005

09:10

Pagina 224

Weaver, W. (red.), U. S. philanthropic foundations: Their history, structure, management, and record (New York: Harper & Row, 1967). Weingart, P., ‘Close encounters of the third kind: Science and the context of relevance’, in: T. Brante, S. Fuller en W. Lynch (red.), Controversial science: From content to contention (Albany, N.Y.: State University of New York, 1993), pp. 153-74. Weischedel, W., H. Leussink, et al., Gedenkschrift zur 150. Wiederkehr des Gründungsjahr der F.-Wilhelms-Universität. Bd. 1: Idee und Wirklichkeit einer Universität; Bd. 2: Studium Berolinense (Berlin: De Gruyter & Co., 1960). Wetering, G. van de, ‘Ministerie krijgt ‘de kriebels’ van ondernemerskijk op universiteit [interview met R. in ’t Veld]’, NRC handelsblad (2 mei) (1985). Williams, T., Cat on a hot tin roof (Harmondsworth: Penguin Books, 1955). Willink, B., De tweede gouden eeuw: Nederland en de Nobelprijzen voor natuurwetenschappen, 1870-1940 (Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 1998). Wittrock, B. en A. Elzinga (red.), The university research system: The public policies of the home of scientists (Stockholm: Almqvist & Wiksell International, 1985). Wynne, B., ‘Misunderstood misunderstandings: Social identities and public uptake of science’, in: A. Irwin en B. Wynne (red.), Misunderstanding science? The public reconstruction of science and technology (Cambridge: Cambridge University Press, 1996), pp. 1946. Zeeman, W.P.C., ‘Levensbericht van Jan van der Hoeve (13 April 1878-26 April 1952)’, Jaarboek der KNAW 1952-1953 (Amsterdam: N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1953), pp. 291301. Zegveld, M.A. [TVA Developments bv, Veldhoven], Kennisproductiviteit: Kompas voor publiek private research-programma’s (Den Haag: Ministerie van Economische Zaken, 2004). Ziman, J., Real science: What it is, and what it means (Cambridge: Cambridge University Press, 2000). Zundert, M. van, ‘Industriële biotechnologie gaat voor ‘Topinstituut’’, [Life Sciences] 2 (april) (2005), p. 7. ZWO [H.J. Reinink, et al.], Nederlandse Organisatie voor ZuiverWetenschappelijk Onderzoek: Voorbereiding en werkzaamheden in de oprichtingsperiode 1945-1949 (’s-Gravenhage: ZWO, 1950).

224

Literatuur


8101-05_Witte-R_12_Afkortingen

23-11-2005

09:11

Pagina 225

Lijst van afkortingen en acroniemen

ACC ACCENT ACWE AR AWT BAMA BIDOC BION BR BSIK BUOZ CAVWO

CBB CERN

Akademie Commissie voor de Chemie (KNAW) Commissie Accentuering van het Scheikundig Universitair Onderzoek in Nederland (ACC) Advies Commissie Wetenschap en Ethiek (KNAW) Academische Raad Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid Bachelor-Master Bibliotheek, Informatie en Documentatiecentrum (KNAW) Stichting voor Biologisch Onderzoek in Nederland (ZWO) Biologische Raad (KNAW) Besluit Subsidies Investeringen Kennisinfrastructuur Beleidsnota Universitair Onderzoek Commissie voor Algemene Vraagstukken m.b.t. de Ontwikkeling van het Wetenschappelijk Onderzoek (Academische Raad) Commissie voor (de) Biochemie en Biofysica (KNAW) Conseil EuropĂŠen pour la Recherche de NuclĂŠaire (Europese Organisatie voor Kernonderzoek)

Lijst van afkortingen en acroniemen

225


8101-05_Witte-R_12_Afkortingen

CILO CNRS CPB CSI CSSR CUDOS DGWB

Dialooch DNA DWV ECB EEG EMBL EMBO

Euratom EZ FOM FUNGO GR GUO HOBEK ICSU ICT IOP IOP-b IPR IR IRC IUBS IUCO IUPAC KNAW KNCV KSLA

226

23-11-2005

09:11

Pagina 226

Coรถrdinatiegroep Informatie-systemen Lopend Onderzoek (KNAW) Centre National de Recherche Scientifique (Frankrijk) Centraal PlanBureau Crime Scene Investigation Committee on Science and its Social Relations (ICSU) Communism-universalism-disinterestedness-organised scepticism Directoraat-Generaal Wetenschapsbeleid (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen) Commissie DIALoog tussen Overheid en Onderzoekers in de CHemie (ACC) Deoxyribonucleic acid Dienst Wetenschapsvoorlichting (ondergebracht bij de KNAW) Evaluatiecommissie Biotechnologie (ZWO) Europese Economische Gemeenschap European Molecular Biology Laboratory European Molecular Biology Organisation European Atomic Energy Community Ministerie van Economische Zaken Stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie (ZWO) Stichting voor Fundamenteel Geneeskundig Onderzoek (ZWO) Geneeskundige Raad (KNAW) Gespreksgroep Universitair Onderzoek Hoger Onderwijs Bekostiging International Council of Scientific Unions Informatie- en CommunicatieTechnologie Innovatiegericht OnderzoekProgramma Innovatiegericht Onderzoek Programma Biotechnologie Intellectual Property Rights Infrarood International Research Council International Union of Biological Sciences Interuniversitair Contactorgaan International Union of Pure and Applied Chemistry Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Koninklijke Nederlandse Chemische Vereniging Koninklijke Shell Laboratorium Amsterdam

Lijst van afkortingen en acroniemen


8101-05_Witte-R_12_Afkortingen

KUN KWG LAT LNV LOWI LUW MC MPG MRC NAS

Nat.Lab. NRO NVB NVBMB NWO NWO-CW O&W OCW OCN OCV OECD OESO OKW ORI OTT OWI PBM PCB PGM PPS R&D RANH RAWB RF RTHO

23-11-2005

09:11

Pagina 227

Katholieke Universiteit Nijmegen (later: Radboud Universiteit Nijmegen) Kaiser-Wilhelm-Gesellschaft Living-apart-together Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij Landelijk Orgaan voor Wetenschappelijke Integriteit (KNAW, NWO, VSNU) Landbouwuniversiteit Wageningen Stichting ‘Mathematisch Centrum’ (ZWO) Max-Planck-Gesellschaft (Duitsland) Medical Research Council (Engeland) National Academy of Sciences (Verenigde Staten) Natuurkundig Laboratorium (Philips) Nederlandse Research Organisatie Nederlandse Vereniging voor Biochemie Nederlandse Vereniging voor Biochemie en Moleculaire Biologie Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek NWO Chemische Wetenschappen Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap(pen) Overleg Chemie Nederland Overlegcommissie Verkenningen Organisation for Economic Cooperation and Development Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen Office of Research Integrity (Verenigde Staten) Office of Technology Transfer (Verenigde Staten) Organisatie voor de Wetenschappelijke Instituten Prestatie Bekostigings Model Programma-Commissie Biotechnologie (Ministerie van Economische Zaken) Plaatsen Geld Model Publiek-private samenwerking Research and development (Onderzoeks- en speurwerk) Rijksarchief in Noord-Holland (Haarlem) Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid Rockefeller Foundation Raad voor het Technisch Hoger Onderwijs

Lijst van afkortingen en acroniemen

227


8101-05_Witte-R_12_Afkortingen

23-11-2005

09:11

Pagina 228

Rijksuniversiteit Groningen Rijksuniversiteit Leiden Rijksuniversiteit Utrecht Raad voor het Wetenschappelijk Onderzoek Stichting Scheikundig Onderzoek (in) Nederland (ZWO) Sektie Scheikunde van de Academische Raad Stabiele bekostiging Stichting Technische Wetenschappen Sociaal-Wetenschappelijk Informatie- en Documentatiecentrum (KNAW) SWR Sociaal-Wetenschappelijke Raad (KNAW) TH Technische Hogeschool (later: Technische Universiteit) TNO Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek TRM Technology road map TSO Toegepast scheikundig onderzoek TTI’s Technologische topinstituten TUD Technische Universiteit Delft TUE Technische Universiteit Eindhoven TVC Taak-verdeling en concentratie UT Universiteit Twente UV Ultraviolet U vA Universiteit van Amsterdam VC Verkenningscommissie Chemie VCB Verkenningscommissie voor de Biochemie VCO Verkenningscommissie Chemisch Onderzoek VNCI Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie VOMIL Ministerie van Volksgezondheid en MilieuhygiÍne VS Verenigde Staten VSNU Vereniging van (Samenwerkende Nederlandse) Universiteiten VU Vrije Universiteit Amsterdam WIS-commissie Wetenschappelijke Internationale Samenwerkingscommissie WRK Wetenschappelijke Raad voor de Kernenergie WRR Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid WTC Wetenschaps- en techniekcommunicatie WUB Wet Universitaire Bestuurshervorming WWO Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs WWON Werkgemeenschap van Wetenschappelijke Organisaties in Nederland ZWO Nederlandse Organisatie [eerder: Centrale Organisatie] voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek RUG RUL RUU RWO SON SSAR STABEK STW SWIDOC

228

Lijst van afkortingen en acroniemen


8101-05_Witte-R_13_Dossiers

23-11-2005

Gebruikte

59 131 136 151 250 263 266 373 417 418 421 422 423 428 440 441 442 444

09:11

Pagina 229

KNAW-dossiers

VSNU CBB, Commissie

voor de Biochemie en Biofysica Biologische Raad Nationale contacten, Onderhouden VerkenningsCommissie Biochemie Chemie nu en straks, Advies inzake ACC-Akademie Commissie voor de Chemie GUO – Gespreksgroep Universitair Onderzoek, Commentaar Notulen bestuur Afdeling Natuurkunde 1960-1963 Notulen bestuur Afdeling Natuurkunde 1963-1965 Notulen bestuur Afdeling Natuurkunde 1973-1976 Notulen bestuur Afdeling Natuurkunde 1977-1984 Notulen bestuur Afdeling Natuurkunde 1985-1988 Notulen Afdeling Natuurkunde 1974-1979 Notulen Verenigde Vergadering / Algemeen bestuur 19331969 Notulen Verenigde Vergadering / Algemeen en dagelijks bestuur Notulen algemeen en dagelijks bestuur 1979-1980 Notulen algemeen en dagelijks bestuur 1982-1984

Gebruikte

KNAW-dossiers

229


8101-05_Witte-R_13_Dossiers

452 633 758 791 793 799 806 836 837 967 968 1054 1085 1086 1174 1503 1521 1522 1524 1750 1751 1865 1875 1929

230

23-11-2005

09:11

Pagina 230

Sectie biologie, Notulen EMBO, EMBC en EMBL Gorter, Commissie Sectie scheikunde Sectie technische wetenschappen Overleg Afdeling Natuurkunde met secties Stafoverleg advies en ontmoeting, Grote staf Wetenschapsbeleid algemeen AWT

Werkgemeenschap Wetenschappelijke Organisaties Nederland WIS-commissie

Onderzoeksorganisaties, Rapport ZWO / KNAW inzake beheer Wetenschapsbeleid, Adviescommissie GUO – Gespreksgroep Universitair Onderzoek, Commentaar Taak, positie en struktuur KNAW Raden, Functioneren en positie Notulen bestuur Afdeling Natuurkunde 1953 -1960 Notulen Afdeling Natuurkunde 1953-1960 Contactcommissie KNAW-TNO-ZWO ACC – Akademie Commissie voor de Chemie ACC – Akademie Commissie voor de Chemie Sectie Biochemie en Biofysica Sectie Scheikunde Stafoverleg advies en ontmoeting

Gebruikte KNAW-dossiers


8101-05_Witte-R_14_Naamindex

23-11-2005

09:12

Pagina 231

Naamindex

Adams, M.B., 39, 208 Adriaansens, H.P.M., 40, 208 Alberts, G., 61, 208 Alkemade, A.J.Q., 62, 208 Althoff, F., 22, 23 Amesz, J., 135 Andriessen, J.E., 186 Arens, J.F., 79, 114, 144, 157, 158 Ariëns Kappers, J., 78, 210 Arisz, W.H., 79, 92, 210, 213 Arkel, A.E. van, 169 Arrow, K.J., 27, 40 Avoird, A. van der, 185, 186 Baarda, W., 61, 210 Bakhuis Roozeboom, H.W., 65 Bal, R., 40, 215 Baltimore, D., 41, 210, 217 Bannier, J.H., 56, 114 Barré, R., 214

Naamindex

231


8101-05_Witte-R_14_Naamindex

23-11-2005

09:12

Pagina 232

Baskaran, A., 13, 210 Bekkum, H. van, 159, 186 Berendsen, H.J.C., 135, 210 Bergh, P.J. van den, 159 Berkel, K. van, 13, 39, 40, 60, 61, 134, 210, 211 Bickelhaupt, F., 159, 166 Bierens de Haan, J.A., 61 Bijker, W.E., 40, 215 Bimber, B., 39, 211 Blasse, G., 159, 186 Bloembergen, N., 43 Bloemendal, H., 147 Blume, S., 114, 211 Boden, R., 13, 210 Boer, E. de, 166 Boer, J. de, 103, 113, 114 Boer, J.H. de, 79 Boer, Th.J. de, 147, 148, 158, 186, 211 Boezerooy, P., 39, 211 Bok, S.T., 71 Boldingh, J., 167 Bongers, P.F., 142 Boom, J.H. van, 154 Borst, P., 79, 134, 215 Bosch, L., 147 Bot, Th.H., 87, 89, 90, 121, 134 Bรถttcher, C.J.F., 87, 92, 93, 111, 211 Bouvrie, R. des, 135, 185, 210 Braam, R.R., 39, 221 Brante, T., 224 Brinkhorst, L.J., 134 Broad, W., 39, 211 Brock, T.D., 134, 211 Brocke, B. vom, 222 Brodwin, P.E., 41, 211 Broekhans, B., 205, 212 Broeze, J.J., 92 Brookman, F.H., 41, 60, 114, 212 Brown, J.R., 13, 212 Bruyn Ouboter, R., 79, 212 Bud, R., 133, 212 Burgers, J.M., 57, 58, 62, 208, 218 Bush, V., 44, 45, 57, 60, 134, 212

232

Naamindex


8101-05_Witte-R_14_Naamindex

23-11-2005

09:12

Pagina 233

Callon, M., 38, 41, 212 Cals, J.M.L.Th., 32, 41, 66, 67, 78, 212 Casey Jr, J.J., 187, 212 Casimir, H.B.G., 92, 109, 110, 111, 112, 113, 114, 167, 192, 210, 212, 213, 220, 222 Chubin, D.E., 40, 212 Clark, B.R., 39, 40, 41, 204, 212 Cohen, E.J., 46 Collins, P., 39, 205, 213 Constandse, A.K., 113, 212, 220 Crewdson, J., 39, 213 Dahmen, E.A.M.F., 159 Dam, J.E. van, 158 De Flines, J., 143 Deenen, L.L.M. van, 114, 135 Deetman, W.J., 159 Dits, H., 218 Dijk, A. van, 114, 213 Dijkgraaf, A., 186, 213 Dijkhuis, Chr.G.M., 186 Dijkstra, F.Y., 159, 186 Dijstelbloem, H., 40, 213 Donner, A.M., 167 Dorp, D.A. van, 155, 167 Dorsman, L.J., 222 Drees, W., 48 Drenth, J., 134, 152, 154, 159, 164 Dresden, S., 114, 167 Dupree, A.H., 16, 39, 213 Durrer, D., 99 Duyndam, A., 187, 188, 213 Eisenberg, R.S., 13, 215 Elzinga, A., 40, 224 Enschedé, Ch.J., 112, 114 Evans, R., 13, 213 Faasse, P., 61, 62, 213 Feldman, G.D., 40, 214 Ferrier, J.H.E., 92 Fischer, W., 61, 214 Fisher, R.A., 186, 220 Forman, P., 29, 30, 40, 214

Naamindex

233


8101-05_Witte-R_14_Naamindex

23-11-2005

09:12

Pagina 234

Frankfort, J., 114, 213 Freeman, Chr., 40, 214 Fuller, S., 224 Gaebler, O.H., 134, 214 Gaillard, P.J., 108, 114 Galison, P., 41, 214 Gallo, R., 213 Gaudillière, J.-P., 133, 214 Geelen, B. van, 186 Georghiou, L., 185, 214 Gerding, H., 41, 117, 211, 214 Geuna, A., 212 Gibbons, M., 13, 41, 214 Gier, J. de, 79, 134, 215 Gieryn, Th.F., 34, 41, 214 Glasbergen, W., 103 Goedkoop, J.A., 142 Gooren, W.A.J., 186, 215 Goppel, J.M., 159 Gorter, C.J., 54, 73, 75, 77, 79, 83, 84, 92, 95, 97, 98, 99, 100, 101, 104, 109, 111, 112, 113, 128, 167, 212, 213, 230 Graham, L.R., 208 Greenaway, F., 62, 215 Greenberg, D.S., 39, 215 Groen, M., 92, 215 Groningen, B.A. van, 53, 61, 66, 68, 222 Groot, A.D. de, 39, 114, 215, Grootenboer, J.P., 186, 220 Grotius, H. (H. de Groot), 97 Guston, D.H., 35, 36, 39, 41, 211, 215 Guzzetti, L., 92, 215, 218, 220 Haaijman, P.W., 142 Haak, W.F., 79 Haas, C., 114, 147, 148, 149, 167 Habermas, J., 25, 40, 215 Hackett, E.J., 40, 212 Hagendijk, R., 218 Ham, W. van der, 41, 218 Hart, M.E. ’t, 46, 55, 61, 62, 79, 99, 101, 112, 113 Havinga, E., 141, 158, 211 Heertjes, P.M., 117

234

Naamindex


8101-05_Witte-R_14_Naamindex

23-11-2005

09:12

Pagina 235

Heilbron, J., 205, 215 Heineken, H.P., 126 Helden, A. van, 211 Heller, M.A., 13, 215 Hellstrรถm, T., 216, 221, 222 Helvoort, T. van, 60, 79, 134, 215 Hendriks, R., 40, 215 Hermans, H., 135, 215 Hesselink, F.Th., 134, 185, 186, 204, 215 Hevly, B., 41, 214 Hierholzer, K., 61, 214 Hill, A.V., 62 Hoeve, J. van der 46, 47, 52, 61, 224 Hoeven, M. van der, 205, 216 Hofstee, E.W., 68, 92, 99, 100, 113 Hofstra, S., 68 Hol, W.G.J., 152, 164 Homburg, E., 41, 79, 92, 133, 134, 158, 185, 186, 205, 208, 215, 216 Horn, T., 114, 213 Houten, I.J. van, 13 Hubenstorf, M., 61, 214 Hubrecht, A.A.W., 46, 96, 196 Hughes, S.S., 135, 216 Huizinga, J., 46, 61 Humboldt, W. von, 22, 23, 40, 221 Hutter, W., 93, 114, 134, 216, 221 Irwin, A., 224 Jacob, M., 41, 216, 221, 222 Jaenicke, R., 222 Jasanoff, Sh., 40, 211, 216 Jolles, H.M., 78 Jong, L. de, 101, 113 Jongbloed, B., 40, 216 Jongbloed, J., 71 Jongkees, L.B.W., 114 Jonker, C.C., 114 Jonxis, J.H.P., 103 Julius, H.W., 68, 89, 92, Kahan, J.P., 13, 217 Kamerbeek, J.C., 114

Naamindex

235


8101-05_Witte-R_14_Naamindex

23-11-2005

09:12

Pagina 236

Kammen, A. van, 79, 134, 215 Kaplan, N., 217 Kasteel, Th.J. van, 61, 217 Kemenade, J.A. van, 112, 134 Kendrew, J., 123, 134 Kerk, G.J.M. van der, 79, 114, 147 Kersten, A.E., 61, 62, 134, 217 Ketelaar, J.A.A., 73, 79, 117 Kevles, D.J., 39, 60, 217 Klarenbeek, J.Th.A., 114, 160 Klein, G., 112 Kleinman, D.L., 60, 217 Kleisen, C.M., 135, 217 Klompé, M., 68 Kluyver, A.J., 52, 53, 61, 70, 196, 220 Knippenberg, H., 41, 218 Köbben, A.J.F., 39, 218 Koeman, J.H., 215 Koenderink, J.J., 135 Koenen, L., 61, 218 Kohn, A., 39, 218 Koiter, W.T., 62, 99, 103, 218 Kolfschooten, F. van, 39, 218 Koningsberger, V.J., 49, 50, 61, 70, 73, 113, 210 Kooymaan, E.C., 142 Koten, G. van, 179, 185, 187, 205, 213, 217 Kovac, J., 40, 218 Kramers, H., 142 Krevelen, D.W. van, 114 Krige, J., 92, 134, 214, 218, 220 Krimsky, S., 13, 205, 218 Kruijff, B. de, 135 Kruijt, J.P., 68, 220 Kruyt, H.R., 49, 54, 58, 59, 60, 61, 62, 222 Kuhn, Th.S., 21, 39, 218 Kuiper, K., 78, 218 Kwa, Ch., 134, 218 Laat, B. de, 188, 218 Lambers, H.W., 92 Langemeyer, G.E., 92 Lanjouw, J., 74, 79 Larédo, Ph., 134, 218, 219

236

Naamindex


8101-05_Witte-R_14_Naamindex

23-11-2005

09:12

Pagina 237

Latesteijn, H.C. van, 40, 219 Leeuw, G. van der, 175 Leibbrandt, G.J., 111, 114, 193 Leussink, H., 40 Levelt, W.J.M., 40, 41, 219 Lever, J., 114, 139, 140 Lieshout, R. van, 114 Limoges, C., 13, 214 Linde, E.J.G. van de, 13, 217 Linden, T. van der, 117 Loos, A.L., 39, 221 Lunteren, F. van, 39, 219 Lynch, W., 224 Mackor, E.L., 114, 141, 158, 167 Macrakis, K., 39, 219 Maddox, J., 214 Maes, A., 175 Maier, Ch.S. Manning, F.A., 114 MarĂŠchal, A., 113 Maris, A.G., 89, 93 Markle, G.E., 211 Martens, F.M., 186 Martin, B., 214 McKibbin, Sh., 188, 218 Mei, D. van der, 160 Meijers, E.M., 46, 49, 53 Merges, R.P., 40, 219 Merton, R.K., 20, 21, 39, 191, 203, 219 Meulen, B.J.R. van der, 188, 205, 210, 219 Mijs, W.J., 143 Miller, Cl., 41, 219 Miller Jr, F.D., 219 Mirowski, Ph., 40, 214, 219 Mitchell, Th.R., 35, 41, 219 Molenaar, L., 39, 220 Moor, R.A. de, 158, 220 Moore, K., 41, 220 Morange, M., 134, 220 Morris, P.J.T., 133, 220 Mukerji, Ch., 26, 40, 220 Mustar, Ph., 134, 218, 219

Naamindex

237


8101-05_Witte-R_14_Naamindex

23-11-2005

09:12

Pagina 238

Nelson, R.R., 27, 40 Nes, K. van, 114 Niebling, K.F.J., 186, 220 Niel, C.B. van, 61, 220 Nieuwenkamp, W., 61, 220 Nittel, J., 92, 158 Okkerse, B., 134, 147, 148, 149 Oleson, A., 213 Oort, J.H., 92, 213 Oosterhoff, L.J., 169 Os, D. van, 114 Ostrom, E., 40, 220 Otterspeer, W., 39, 62, 220 Overbeek, J.Th.G., 92, 103, 147, 213, 220 Pais, A. (minister), 151 Pais, A., 43 Paletschek, S., 40, 221 Palm, L., 41, 79, 134, 185, 205, 211, 215, 216 Papon, P., 214 Parmentier, J.H., 159 Paul, E.F., 219 Paul, J., 219 Peierls, R.E., 110 Perutz, M., 122, 124 Pestre, D., 214 Petersen, J.C., 211 Piekaar, A.J., 87, 88, 89, 91, 92, 93, 113, 158 Piganiol, P., 85, 86, 92, 220, 221 Pinch, T., 211 Pompe, W.P.J., 68 Pourier, R.E., 186, 220 Prins, W.F., 99 Putte, P. van de, 79, 134, 215 Querido, A., 135 Reerink, E.H., 102, 113, 207 Reeser, H.E., 114 Regout, P., 114 Reinink, H.J., 48, 49, 61, 82, 92, 221, 224 Revallier, L.J., 142

238

Naamindex


8101-05_Witte-R_14_Naamindex

23-11-2005

09:12

Pagina 239

Richardson, S.A., 39, 221 Rip, A., 39, 41, 188, 205, 218, 221 Ritzen, J., 186 Rooij, A.H. de, 186 Roosevelt, F.D., 44 Rรถrsch, A., 134, 221 Ros, P., 148 Rothblatt, S., 40, 221 Rozendaal, S., 41, 221 Ruiter, L. de, 114 Rupp, J.C.C., 60, 61, 221 Rutten, Th., 50, 51, 61 Ryck van der Gracht, E.J., 186 Salerno, C., 40, 216 Salomon, M., 39, 221 Salter, A.J., 212 Santen, R. van, 158, 185, 222 Sarlemijn, A., 114, 222 Schenck, P.A., 208 Schermerhorn, W., 48, 61, 99, 109, 113, 210 Schoonenboom, I.J., 40, 219 Schouten, J.F., 99 Schroeder-Gudehus, B., 62, 222 Schuit, G.C.A., 147 Schuller tot Peursum-Meijer, J., 39, 62, 220 Schuyt, C.J.M. [ook: Schuyt, K.], 40, 211, 213, 222 Seibert, 65 Semenza, G., 222 Sent, E.-M., 40, 214, 219 Shove, E., 40, 222 Sijpestijn, P.J., 61, 222 Slater, E.C., 103, 113, 114, 123, 125, 126, 133, 134, 143, 154, 155, 159, 160, 185, 222, 223 Slotboom, H.W., 92, 213 Smit, F.R.H., 210 Snelders, H.A.M., 41, 113, 222 Soete, L., 40, 214 Solingen, E., 40, 222 Somsen, G.J., 61, 62, 222, 223 Sonnert, G., 39, 223 Sparnaay, M.J., 142 Speksnijder, J.E., 135, 210

Naamindex

239


8101-05_Witte-R_14_Naamindex

23-11-2005

09:12

Pagina 240

Spiegel, E. van, 131, 153, 158 Stefels, C.H., 158 Stegwee, D., 154, 159 Steinmueller, W.E., 212 Stent, G.S., 219 Stevels, J.M., 79 Stouthamer, A.H., 147, 172, 186, 223 Stratton, F.J.M., 58 Swaay, W.P.M. van, 159 Szöllösi-Janze, M., 39, 221, 223 Szpilfogel, S.A., 142 Taverne, E., 211 Taylor, Ch.A., 39, 223 Teitelman, R., 13, 223 Telders, N.B.F., 186, 220 Thackray, A.W., 205, 223 Theunissen, B., 39, 219 Thiel, J.H., 78 Thoenes, D., 186 Tinbergen, N., 43 Tooze, J., 135, 223 Trip, F.H.P., 102, 107, 111, 112, 138, 144, 158, 223 Tromp, H., 39, 218 Uhlenbeck, E.M., 92 Unnik, W.C. van, 114 Veld, R. in ’t, 174, 186, 224 Veldstra, H., 79, 120, 134, 150, 223 Vening Meinesz, F.A., 48, 61, 220 Verdenius, W.J., 99 Verkade, P.E., 73, 79 Vermij, R., 39, 219 Verruijt, A., 187, 223 Verwey, J., 98, 113 Vierhaus, R., 222 Visser, H., 39, 215 Vliet, P.C. van der, 186 Volger, H.C., 147, 167, 186 Voltman, J., 39, 221 Vos, K., 114, 213 Voskamp, mv. J.G., 160

240

Naamindex


8101-05_Witte-R_14_Naamindex

23-11-2005

09:12

Pagina 241

Voss, J., 213 Vrieze, K., 135, 159, 166, 167, 172, 177, 178, 185, 186, 187, 223 Vusse, A. van de, 186, 223 Waals, J.H. van der, 114, 152, 164, 167, 168 Wade, N., 39, 211 Wagner, G.A., 217 Wakker, K.F., 208 Walther, P.Th.; 61, 214 Warner, D.J., 133, 212 Watson, J.D., 21, 39, 135, 219, 223 Weaver, W., 61, 224 Weinberg, A.M., 113 Weingart, P., 30, 40, 224 Weischedel, W., 40, 224 Wellensiek, S.J., 74 Went, F.W., 74 Westenbrink, H.G.K., 117 Wetering, G. van de, 186, 224 Wibaut, J.P., 117 Wied, D. de, 172, 173 Wiedhaup, K., 143, 154, 155 Wijkerslooth, R.J. de, 175, 181 Wijnberg, H., 114, 141 Williams, T., 205, 224 Willink, B., 60, 224 Winau, R., 61, 214 Wittrock, B., 40, 221, 224 Woerdeman, M.W., 64, 65, 71, 78, 210 Wolff, P. de, 103 Woltjer, H.J., 52, 53, 64, 65, 66, 78, 81 Wynne, B., 203, 205, 224 Zalm, P., 186 Zandbergen, P.J., 178 Zeeman, W.P.C., 61, 224 Zegveld, M.A., 185, 224 Ziman, J., 13, 190, 204, 205, 224 Zundert, M. van, 186, 224 Zwanenburg, B., 179

Naamindex

241


8101-05_Witte-R_14_Naamindex

23-11-2005

09:12

Pagina 242


De conclusie is dat wetenschapsbeoefening is als ‘dansen op een hete plaat’: wetenschap moet autonoom zijn maar is tegelijkertijd afhankelijk van politiek en bedrijfsleven. In dit spanningsveld speelt de knaw met haar raden en commissies een rol. Dit is een belangrijke rol omdat het vertrouwen in wetenschap berust op de instituties waarbinnen die wetenschappelijke kennis wordt geproduceerd.

Ton van Helvoort

Dit boek neemt de scheikunde als vertrekpunt voor een analyse van de rol van de Akademie in maatschappij en politiek. Nederlandse chemici en chemisch-technologen stonden en staan internationaal in hoog aanzien. Anderzijds heeft sinds de jaren zeventig de scheikunde een slecht imago bij het grote publiek en daar komt maar langzaam verbetering in. Uiteengezet wordt hoe de knaw via haar wetenschappelijke raden en commissies zowel de wetenschap afbakent van overige vormen van kennisvermeerdering als een brug slaat met politiek en maatschappij. Zo vormt de Akademie Commissie voor de Chemie (acc) al drie decennia een belangrijke stem in het wetenschapsbeleid.

De KNAW tussen wetenschap en politiek

‘Zuiver om de Wetenschap’ is de lijfspreuk van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Hiermee wordt verwezen naar zowel het zuivere, objectieve karakter van wetenschap als naar de missie van de knaw: wetenschapsbevordering. Op welke wijze heeft in de afgelopen halve eeuw de Akademie – als organisatie van vooraanstaande wetenschappers – de wetenschap gestimuleerd?

De KNAW tussen wetenschap en politiek

De positie van de scheikunde in de Akademie in naoorlogs Nederland

Ton van Helvoort


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.