De onaangekondigde dood van mijn vriend Op een vroege dinsdagochtend in de zomer van 1964 trof ik mijn beste vriend Ali aan op het dorpsplein, liggend onder de oude amandelboom. Zijn kin rustte op zijn borst en zijn armen lagen als dorre takken langs zijn lichaam. Ik dacht dat hij zijn roes lag uit te slapen, maar toen ik met de rug van mijn hand over zijn wang streelde, voelde hij kil aan. En toen ik het geronnen bloed rond zijn borststreek zag, was het alsof een speer mijn hart doorboorde. Ik zakte op mijn knieën en nadat ik geen hartslag had geconstateerd, trok ik Ali op mijn schoot. Zo wiegde ik hem een tijdje heen en weer. De volgende dag zouden we afreizen naar Istanbul om een koffiehuis te bekijken dat te koop stond. Het was sinds onze tienerjaren onze droom geweest om een koffiehuis te beginnen in de stad waar volgens Ali ‘vrije zielen zoals wij thuis thuishoren.’ We kibbelden alleen nog over de naam. Ali wilde hem Dünya noemen, ik voelde meer voor Bosporus. Nu lag hij dood in mijn armen. Ik prevelde een gebed en smeekte de god, in wie ik jaren geleden het geloof had verloren, om Ali terug te sturen naar het rijk der levenden. Daarna slaakte ik een oerkreet die het hele dorp deed ontwaken van ontzetting. Er vormde zich een menigte rondom ons en al snel stoof het dorpshoofd naar voren. Hij was een gedrongen en nerveuze man die door iedereen werd gevreesd vanwege zijn onvoorspelbare woede-uitbarstingen. ‘Is hij dood?’ was het eerste wat hij zonder mededogen in zijn stem vroeg. Daarna liet hij, zonder verder nog vragen te stellen, de doofstomme Rıza oppakken. Ik staarde het dorpshoofd vol ongeloof aan. ‘Het zijn vaak de grootste slachtoffers die veranderen in de meest wraakzuchtige moordenaars,’ sprak hij onheilspellend. ‘Ali heeft Rıza als tiener vreselijk gepest en zelfs opgejaagd tot diep in de bossen.’ 1
‘Dat was lang geleden,’ stamelde ik. ‘Niemand vergeet zoiets.’ ‘Maar…’ ‘Luister, verhalenverteller, vertel jij maar je liefdesverhaaltjes op het dorsplein, dan zorg ik voor de veiligheid in dit dorp.’ De dorpswachten trokken Rıza uit bed. Er zaten bloedvlekken op zijn onderhemd en er werd een zwaard onder zijn bed gevonden. En in de kleinste kamer van zijn huis werden de overblijfselen van tientallen honden en katten aangetroffen. Rıza liet zich rustig afvoeren naar de provisorische gevangenis waar wetsovertreders werden vastgehouden tot de politie arriveerde. Dezelfde dag werd ook Ahmet opgepakt. Hij was dagloner en hielp mij sinds een paar weken op het land. Ahmet had de bouw van een onbevreesde worstelkampioen en op dagen dat hij niet werkte, lag hij urenlang op zijn rug op de uitgestrekte lavendelvelden. En omdat dat niet strookte met zijn imposante verschijning, vroeg iedereen hem telkens wat hij daar deed. ‘Nadenken over het leven,’ antwoordde hij altijd met zachte stem. ‘En de liefde.’ Ahmet brulde en verzette zich hevig, maar tegen drie kolossale dorpswachters was zelfs hij niet opgewassen. ‘Je hebt de verkeerde te pakken,’ zei ik tegen het dorpshoofd. ‘Hij had een bebloed mes onder zijn broeksband,’ wierp hij me triomfantelijk tegen. ‘Ga je nu soms alle mannen oppakken wier hoofd jou niet aanstaat?’ ‘Pas maar op!’ antwoordde hij dreigend. ‘Straks ben jij de volgende.’ Hij verliet grommend het dorpsplein en op dat moment schuifelde de oude Bilal aarzelend naar me toe en fluisterde dat hij een paar dagen eerder had gezien hoe Kemal, de zoon van het dorpshoofd, een felle woordenwisseling had met Ali. ‘Kemal riep steeds: “Blijf verdomme uit de buurt van mijn vrouw!” Daarna gaf hij Ali een klap op het hoofd met het heft van zijn dolk.’ Ik herinnerde me dat ik Ali weleens bij de dorpskraan met Kemals vrouw had zien praten. Ze lachte hardop om een van zijn befaamde grappen. Maar dat was geen 2
ongebruikelijk beeld, want die uitwerking had Ali op bijna iedereen in het dorp. Hij was een graag geziene gast. Ik bedankte de oude man en liep met een onrustig gemoed naar Kemals huis. Zijn vrouw keek me verschrikt aan en zei op fluistertoon dat Kemal de vorige avond niet was thuisgekomen. ‘Ik weet niet waar hij is.’ Als verhalenverteller genoot ik extra privileges, daarom stonden de dorpswachten me toe dat ik de gevangenis betrad. De cel kookte alsof er duizend gasovens tegelijk brandden en het stonk er naar angstzweet en urine. Rıza stond rechtop tegen de muur met zijn armen over elkaar geslagen en keek me aan alsof ik er niet stond. Er schoot een rilling door me heen: hij had precies dezelfde blik in zijn ogen als de enige moordenaar die ik in mijn leven had ontmoet. Ahmet was aan de muur geketend. ‘Ik heb het niet gedaan!’ schreeuwde hij terwijl hij overeind schoot en als een wild beest aan de ketting begon te rukken. Op dat moment dacht ik terug aan het incident dat zich een week eerder had afgespeeld in het koffiehuis. Ahmet had Ali ervan beschuldigd dat hij opnieuw vals had gespeeld bij het kaarten. Op die manier had Ali hem al een keer een weekloon afhandig gemaakt. Nu vloog Ahmet hem naar de keel terwijl hij riep dat hij hem zou vermoorden. Er moesten zes mannen tussenbeide komen om te voorkomen dat hij Ali met zijn blote handen zou verscheuren. ‘Je dreigde hem laatst te vermoorden,’ zei ik mat. ‘En je had vanochtend een bebloed mes op zak.’ ‘Ik heb gisteren een haas gevild met dat mes. En die ruzie stelde niets voor.’ Terwijl ik zijn blik probeerde te lezen, kon ik ineens de stank in de cel niet meer verdagen en werd misselijk. Ik moest weg… weg uit die cel… weg uit het dorp. Ik begaf me naar de lavendelvelden, liet me op de grond zakken en begroef mijn gezicht in mijn handen. Vertwijfeld vroeg ik me af wie mijn vriend had vermoord. Terwijl een lauwwarme bries opstak en de lavendelgeur richting het dorp blies, hoorde ik ineens de stem van Ali, levendig en helder alsof hij naast me stond: ‘Op
3
een dag beginnen we samen een koffiehuis in Istanbul. En na sluitingstijd lopen we iedere avond langs de Bosporus en drinken we raki tot het ochtendgloren.’
4