Deus Ex Machina 128

Page 1

ACHELIENLITAERATUUR DEUSEFTXVM OOR ACTU

TIJDSCHRI

nri 201092• 338 jaargang

IË IG BELG ANSTAL EN IN FR SCHRIJV

AAL DERE T EEN AN

jun



A N I H C A M DEUSEX 2OU8D nr 1 INH 2

4 9 10 12 14 19 20 30 32 36 38 41 42 46 48 50 51

54 56 60 68

72 74

78 80

EEN AN

A A L? S C DERE T

HRIJVEN

BE STALIG N A R F IN

ten d a ppe r s

LGIË

er Gall

iër s?

ds d e d n o g s tee en g B el in g! talig e w r o eg Fr ans e eet d h n s, Zij s tad! wat ee ter eet een k ri s p h at W ’ DE, o u dt O FSTE r e ssant tand h H s S U af K p n inte é o RO d ie d el ik k x , Reis in g ew o e s) M ichau osit ie: p n d e Yap ij H enri ‘M an , v he c taal lis (De ine Lamar t’ g lio po o Caro l er aak r y, Imb k w ij tg taal Q uirin ij n o nze B ernard , ‘W e z band s s tand pe B l a (in) o p Phi li p el s s u ...’ ion , Br e br il ik laa s te zij n Par ijs a s an c Sint- N r ij v er r h een c s en ni co l naa e p ch r en Uit s ta B elg is Cliff, isch e lette m een g o el k iam e B l , r l i g eb W g een g lin k enber elg ië hante k is het ij arie K l r M u r van B g e m éc u u el u at B J ean at ‘N r k, uit Une ig e lite Dannemar ans tal gmenten is r a c F r e f d r Fran T wee en ov e ande , r v r ag se Lal aa p oi ç en ,E Fran ssaint pe Tou p i l ig h t J ean - Phi d m id n n ER u o ‘r t, tat us’ SCHRIJV Lo g is haar s GISCHE L m E o B Kare l N en , EE ichzelf d om z berenboom g r o ain l A bez ’ te , ‘Niet e w ind Hanot o r elk o v Xavier en s, ‘O p own’ een cl c O uter an Lu v o g J ean ima z ig , ‘Het s Gun Thoma AN K KK EN D A B E G IN N ME T , DE MA ri gter lente arnoud elt d e , Zo vo ico V e ldman it M e x David ter s u h c di lij k e V rouwe . z , E.E.E M uno mar O

F VOORA

ALK T E MAESSCH D N A NNE PROVOOS V A Y : : K N E IJ K ER DEBUT AR VAN A V E G HET RS AUTEU E INFO ANDER N E N O COLOF

?????? Inhoud

3


Bernard Quiriny, een Waal die al 25 jaar in Frankrijk woont, was met Contes carnivores in 2008 de laureaat van de Prix Rossel, de grootste literaire prijs in Franstalig België. Quiriny plaatst zich onder andere in de Belgische surrealistische en post-surrealistische traditie. In zijn pantheon staat Sortilèges (onlangs voor het eerst in het Nederlands vertaald in de bundel Reis door mijn Vlaanderen) van Michel de Ghelderode. Alain Berenboom, een uit Poolse ouders geboren Brusselse professor auteursrecht, directeur van de Koninklijke Cinematheek, chroniqueur van Le Soir en schrijver van romans waar de grap steeds om de hoek loert zegt in een heerlijk ironisch artikel: ‘Naar het schijnt ben ik een schrijver uit de Franse gemeenschap van België.’ Jean-Philippe Toussaint, wereldberoemd met boeken als De badkamer of De liefde bedrijven woont en publiceert in Frankrijk en vindt zijn Belgische afkomst ‘toevallig’. Drie willekeurige namen uit dit nummer, drie volkomen verschillende verhalen. Als steeds op zoek naar ‘een andere taal’ ging Deus ex machina een kijkje werpen bezuiden de taalgrens. Een andere taal? Andere talen, vanzelfsprekend. Zoveel schrijvers, zoveel talen. We vroegen ons af hoe de letteren ervoor staan in het andere deel van het Belgische trouwboekje. De redactie hield een enquête bij een keur van een aantal bekende Belgisch Franstalige schrijvers en vroeg naar hun literaire wortels, naar hoe ze hier te lande gepercipieerd worden en naar hun plaats binnen het Franse uitgeefbestel. En we verzochten twee literatuurwetenschappers om het Franstalige literaire veld te belichten. ‘De etnoloog die zich buigt over het geval van de francofone Belg en zijn relatie met Parijs, kan vervolgens alleen maar in het slop raken,’ wordt in ‘Belgische letteren en een Parijse bril’ gesteld. Hetzelfde geldt bij uitbreiding voor de Belgisch-Franstalige schrijver. We wentelden ons met graagte in dat slop, kregen vele waarheden te horen, lazen met verrukking enkele recente kortverhalen en gedichten. We hebben niet geprobeerd de Belgisch-Franstalige literatuur onder een noemer te brengen, u krijgt onze keuze en vrac voorgeschoteld: verhalen, essays, gedichten, stellingnames en twee impressies over Vlaanderen. Het beeldmateriaal werd ons bereidwillig ter beschikking gesteld door Camille de Taeye, de Brusselse schilder die heen en weer pendelt tussen Magritte, Khnopff, Ensor, Blake, Redon. U ziet het: terwijl Vlaanderen zich steeds meer op zichzelf lijkt terug te plooien, gooit Deus ex Machina de ramen open en laat het wind uit het Zuiden binnenwaaien. Verfrissend, bevreemdend of herkenbaar, de Belgisch-Franstalige literatuur is veelvormiger en rijker dan u denkt. De redactie

F VOORA Zoals u zult hebben gemerkt heeft het voorjaarsnummer ernstige vertraging opgelopen. Na dit nummer mag u eind augustus, oktober en december de overige nummers van deze jaargang verwachten. Dank voor uw begrip.

4

vooraf


STALIG N A R F R DOSSIE

TUUR A R E T I HE L BELGISC

vooraf

5


Kris Peeters

Zijn de Franstalige Belgen nog steeds de dappersten der Galliërs?

OVER VERTALING, DE GROTE OVERSTEEK EN HET BELGISCHE COMPROMIS

Specialisten van de Franstalige Belgische literatuur zijn het al eens oneens (en zo hoort het wellicht ook), maar over één ding zijn ze als goede Belgen eendrachtig: de institutioneel-politieke en culturele specificiteit van deze letterkunde is wellicht uniek in de wereld. Franstalige Belgische literatuur is met andere woorden, bijna per definitie, interessante literatuur, zeker (maar niet alleen) voor de Belgische lezer.

Onbekend maakt onbemind… Nochtans zijn ook de literaire bijlagen van de grote Vlaamse kranten helaas unaniem in hun oordeel: bij benadering zijn slechts één of twee op tien van de weinige Franstalige auteurs aan wie men nog een artikel of zelfs een recensie wijdt, landgenoten. En dan gaat het in meer dan de helft van die bijdragen over Amélie Nothomb, die wel de enige schrijfster lijkt ten zuiden van de taalgrens. De weinige en meestal een stille dood gezworen uitzendingen over boeken en schrijvers hebben het ook al niet hoog op over onze federale zuiderburen, die in de tang zitten tussen de ‘eigen’ Vlaamse literatuur en de (vertaalde) wereldliteratuur. Kortom, de Franstalige Belgische literatuur is, in ons landsdeel, in grote mate onbekend en dus onbemind. Je zou kunnen stellen, in navolging van Jules Destrée destijds, dat er, ook in de literatuur, geen Belgen meer zijn.

… maakt onvertaald Die gebrekkige aandacht in de media voor wat je met een beetje goeie wil toch zou kunnen beschouwen als het ‘andere’ deel van ‘onze’ literatuur, is onder meer te wijten aan een algemeen gebrek aan vertalingen in het Nederlands (want wie, buiten de taalprofessionals, leest er nu nog in de taal van Molière?). De grote uitgeverijen, die zich in Nederland bevinden en vandaar de Vlaamse markt bevoorraden, spelen hierin een centrale rol: zelfs grote namen als Pierre Mertens, Dominique Rolin — Grand Prix national des Lettres 1994 in… Frankrijk (!) —, Jacqueline Harpman, Francis Dannemark, kunnen slechts aanspraak maken op hooguit een paar vertaalde werken1. Met uitzondering, alweer, van de meest 1 Van Pierre Mertens zijn er 2 werken vertaald — Voet aan de grond (Terre d’asile), Manteau, 1984 en Koninklijke rust (Une Paix royale), Thoth, 1996 — van Harpman 4 (Het Strand van Oostende (La Plage d’Ostende), Thoth, 1993, heruitgegeven

6

mediatieke der Frans-Belgen, Amélie Nothomb, die liefst zestien keer vertaald werd. Ook JeanPhilippe Toussaint, de in Brussel geboren maar in de feiten Frans geworden halfgod die sinds 1971 in de lichtstad woont en werkt en er, naast Jean Echenoz, het boegbeeld werd van de minimalisten (les ‘impassibles’) van les éditions de Minuit, is meermaals vertaald. Maar los van deze schaarse uitzonderingen, is zelfs de overgrote meerderheid van de laureaten van de prix Rossel, de belangrijkste literaire prijs van het Belgische Zuiden, niet langer beschikbaar in de andere landstaal. De laatste winnaars van de Rossel die je kan lezen in het (Noord- !) Nederlands zijn De Televisie van diezelfde Toussaint (La Télévision, 1997, vertaald door Marianne Kaas, Van Gennep, 1998) en De dag van de hond van Caroline Lamarche (Le Jour du chien, 1996, vertaald door Rokus Hofstede, Van Oorschot, 1999)2. De laatste tien jaar is de prix Rossel de taalgrens niet meer over geraakt. Op die manier is de Franstalige Belgische letterkunde de laatste jaren in het Vlaamse landsdeel verzeild in een vicieuze cirkel: onbekend maakt onbemind, dus onvertaald, dus onbekend, dus…

En omgekeerd? De tegenovergestelde beweging is gelukkig ook merkbaar sinds een tiental jaren. Een hele trits Vlaamse auteurs - Claus, Mulisch, Lampo, maar sinds een jaar of tien ook Bart Moeyaert, Anne Provoost, Stefan Hertmans, Lieve Joris, Erwin Mortier, Connie Palmen en vele anderen - zijn in Franse vertaling beschikbaar, zij het dan bij grote Franse uitgevers als Gallimard, Fayard en Actes Sud of nieuwe kleinere spelers als Sabine Wespieser. De enige grote Frans-Belgische uitgever met aandacht voor Vlamingen is Le Castor astral (met zetels in Bordeaux, Parijs en Brussel), bij Muntinga, 1995 en EPO, 1998; Het Geluk in het kwade (Le Bonheur dans le crime), Thoth, 1994; Orlanda, Thoth/EPO, 1997; en Ik die nooit een man heb gekend (Moi qui n’ai pas connu les hommes), EPO, 1998 — van Rolin en Dannemark slechts een enkel — resp. Het Bed (Le Lit), Manteau, 1984 en De onhandige engel (Mémoires d’un ange maladroit), Manteau, 1987. In het beste geval betekent dat nog geen 15 procent van hun werk. 2 Van twee winnaars is er wel een ander werk vertaald : Un été autour du cou van Guy Goffette, die de prix Rossel won in 2006 voor Une enfance lingère, werd vertaald door Marianne Kaas als De lichte last van een zomer, De Bezige Bij, 2004 en La question humaine van François Emmanuel, die de prijs in 1998 kreeg voor La Passion Savinsen, verscheen in 2001 bij de Arbeiderspers in een vertaling van Jan Versteeg, met de titel De menselijke factor.

Kris Peeters Zijn de Franstalige Belgen nog steeds de dappersten der Galliërs?


dankzij de ‘Bibliothèque flamande’ binnen de collectie ‘Escales des Lettres’, geanimeerd door Francis Dannemark. In dat fonds vind je Franse vertalingen van Boon en Elsschot, maar ook van Guido Fonteyn, Jef Geeraerts, Luuk Gruwez, Stefan Hertmans, Leonard Nolens, Stefaan Van den Brempt, Miriam Van Hee, Geert Van Istendael, Paul de Wispelaere… De andere belangrijke speler op de Belgische markt, maar dan enkel in het Frans, is het Brusselse Labor, dat met de omvangrijke collectie ‘Espace Nord’ een mooi staal van de Franstalige Belgen bundelt. De collectie omvat zowel klassiekers — Ghelderode, Crommelynck, De Coster, Maeterlinck, Eekhoud, Lemonnier — en grote namen — Madeleine Bourdouxhe, Gaston Compère, Conrad Detrez, François Emmanuel, Marie Gevers, Vera Feyder, Jacqueline Harpman, Franz Hellens, Suzanne Lilar, Pierre Mertens, Thomas Owen, Dominique Rolin, Georges Simenon — als beloftevolle jonge en wat minder jonge auteurs als Philippe Blasband, Thomas Gunzig, Caroline Lamarche, Eugène Savitskaya…, dikwijls in een heruitgave van grote Franse huizen als Seuil, Gallimard of Grasset. Voor de rest heeft de Frans-Belgische uitgeverswereld zich gespecialiseerd in jeugdliteratuur (Marabout), het stripverhaal (Casterman en Dupuis zijn wereldleiders op dat vlak) en in kleinschalige, soms zelfs artisanale projecten bij monde van tientallen kleine niche-uitgeverijtjes waarvan sommige prachtwerk afleveren, maar dan voor een select publiek. Deze kleine, meestal familiale ondernemingen ontwijken handig de moordende Franse concurrentie die doorgaans gericht is op romans en essays, door zich te concentreren op kleinere projecten en genres voor de kleinere markt: poëzie, theater, kortverhalen, de meer experimentele strips, geïllustreerde herdrukken, enz. Om maar één voorbeeld te noemen: Caroline Lamarche, een van onze beste auteurs, publiceert romans bij Gallimard (en daarvoor bij Minuit) en kortverhalen, poëzie en theater in Schaarbeek, Namen, Soumagne (Luik), Brussel, … In Franstalig België is er dus gelukkig, ondanks het globale gebrek aan grote uitgevers en de dictatuur van de grote Zes uit Parijs — Albin Michel, Gallimard, Grasset, Mercure de France, Minuit en Seuil — geen tekort aan belangstelling voor de ‘eigen’ Belgische letterkunde, mede dankzij de Service de Promotion des Lettres van de Franse Gemeenschap, die ook het belangrijkste literaire tijdschrift, Le Carnet et les Instants, publiceert. Maar wat de Belgische relatie tot het

andere taalgebied betreft, merk je, een belangrijke uitzondering (Le Castor astral) niet te na gesproken, dezelfde algemene desinteresse voor schrijvers van de andere Gemeenschap, die de Franstalige Belg slechts bereiken via Parijse vertalingen, net zoals wij hen slechts lezen in bovenmoerdijks Nederlands. Laat ons maar zeggen dat de staatshervorming en de culturele autonomie van de Gemeenschappen, ondanks het institutionele geklungel van de laatste jaren, hun efficiëntie al lang bewezen hebben…

Eén natie (twee Gemeenschappen), één literatuur (of twee) De ontstaansgeschiedenis en de historisch gegroeide institutionele complexiteit van ons land heeft er inderdaad voor gezorgd dat, ten minste wat taal en cultuur betreft, Vlamingen en Franstaligen de laatste halve eeuw behoorlijk uit elkaar zijn gegroeid. De respectieve situatie van de Vlaamse en de Franstalige Belgische literatuur is, ondanks de oppervlakkige gelijkenis die ze ontlenen aan hun statuut van kleine literatuur naast een grotere buur, toch wat anders. Het klopt wel dat beide lijden onder de erfenis van een romantisch cliché dat kan samengevat worden met de slogan ‘één natie, één taal, één literatuur’. Op theoretisch vlak is dat gedachtegoed inmiddels wel achterhaald, maar het heeft niettemin de Europese literaturen tijdens de negentiende eeuw gestructureerd en in grote mate hun ideologie en culturele identiteit bepaald. Bovendien beïnvloedt het tot op de dag van vandaag de manier waarop naar literatuur wordt gekeken in overzichtswerken en universitaire curricula, die zich nog steeds in eerste instantie concentreren op nationale literaturen in een nationale taal, ook al merk je een groeiende aandacht voor migranten- en minderhedenliteratuur, voor postkoloniale literatuur enz., die de symbolische eenheid van taal en land doorbreken. Met name die identificatie van een literatuur met zowel taal als natie stelt, wat België betreft, wel een probleem, ook al is dat probleem feitelijk pas ontstaan is met de Vlaamse taalstrijd en de daarop volgende culturele federalisering. Anderzijds is datzelfde probleem, dat niet enkel institutioneel is maar ook cultureel-antropologische implicaties heeft omdat het de vraag stelt naar het verband tussen de eigen (nationale of regionale) identiteit en een ontleende (talige) identiteit, duidelijk groter voor de Franstalige dan voor de Vlaming. De Franstalige schrijver

Kris Peeters Zijn de Franstalige Belgen nog steeds de dappersten der Galliërs?

7


worstelt, veel maar dan de Nederlandstalige, met de centralistische dominantie van een hypergestructureerd centrum (zie in dat verband de verhelderende bijdrage van Jean-Marie Klinkenberg in dit nummer). Anders gesteld: de Vlaming moet dan wel opboksen tegen de bovenmoerdijkse norm, maar onze Noorderbuur is zelf maar een klein spelertje op de literaire wereldmarkt, dat bovendien beschikt over een gevarieerd en geografisch gespreid aanbod aan uitgeverijen, die doorgaans toch wel wat voeling hebben met de Vlaamse markt. Bovendien bestaat er een politiek-cultureel programma dat, onder het vaandel van de Taalunie, beide literaturen groepeert, bv. in de monumentale Geschiedenis van de Nederlandse literatuur in 8 volumes onder hoofdredactie van Arie Jan Gelderblom (Utrecht) en Anne Marie Musschoot (Gent), waarvan de helft intussen verschenen is. Ook literaire prijzen als de AKO, de Gouden Uil, Libris enz. kennen geen staatsgrenzen. Het Franse literaire centrum, daarentegen, is het enige grote middelpunt dat nog overeind staat na de dekolonisatie: de Engelse literatuur werd overvleugeld door de Amerikaanse, de Spaanse literatuur werd overschaduwd door de LatijnsAmerikaanse, die beide hun eigen institutionele centra (in het meervoud en in de ruime betekenis van het woord, met inbegrip van uitgevers, prijzen, onderwijscurricula, een lezerspubliek enz.) ontwikkelden. Maar wat de Franse (en ten dele de Frans-Belgische) literatuur betreft, gebeurt zowat alles nog steeds op één vierkante kilometer, voornamelijk in het vijfde, zesde en zevende arrondissement van Parijs. Daar vind je de grote uitgevers, het Institut de France waar de Académie Française zetelt, de Ecole Normale Supérieure, de boekenwinkels (Gibert Jeune, Eyrolles, Boulinier, …), de literaire cafés en de auteurs. De zetel van de Académie Goncourt bevindt zich op enkele honderden meters, in restaurant Drouot over de Seine. Die doorgedreven centralisatie leeft ook in de hoofden: voor de Franse lezer en voor de uitgever zijn Amélie Nothomb, Jean-Philippe Toussaint, François Weyergans3 en tutti quanti gewoon Frans, punt uit; ze publiceren tenslotte in Parijs of wonen en werken er zelfs, schrijven erg behoorlijk Frans en eten vermoedelijk zelfs af en toe stokbrood en croissants. Dat alleen de Franse letterkunde nog steeds beschikt over één enkel centrum 3 Weyergans is de enige Belg die ooit de prix Goncourt kreeg en een van de schamele vijf buitenlanders op de erelijst, naast de Marokkaan Tahar Ben Jelloun (1987), de Libanees Amin Maalouf (1993), de Rus Andreï Makine (1995) en de Amerikaan Jonathan Littel (2006).

8

getuigt op zich al voldoende van de ongelooflijke efficiëntie van dat hypergestructureerde literaire apparaat.

Eén taal, één literatuur (of twee) Daar waar de Vlaamse auteur wel eens worstelt met taalverschil, heeft de Franstalige Belg dus voornamelijk te kampen met taalidentiteit. En dat is een gegeven dat het legitimeringsprobleem ten overstaan van het literaire centrum nog eens verdubbelt. De Frans-Belgische literatuur ontsnapt namelijk niet alleen aan de institutionele logica van het boven geschetste romantische adagio. Ze vertolkt met andere woorden geen nationale identiteit en ontleent dus haar eigenheid (en, omdat deze ook leeft in het hoofd van het lezerspubliek, haar markt) vooral aan de taal. Die deelt ze echter met de grote vleesetende zuiderbuur, wat haar identiteit onder druk zet omdat het haar extra kwetsbaar maakt voor de culturele invloed uit Parijs. Die invloed vergroot zo mogelijk nog door economische en institutionele factoren: de Franse markt wegens het gebrek aan grote uitgeverijen in België, maar ook aandacht in de media en in het onderwijs. Met name het literatuuronderwijs is een duidelijk voorbeeld. Wie in België de Franse taal bestudeert en daarbij ook letterkunde onderwezen krijgt, of dat nu gebeurt in het secundair of in het hoger onderwijs, begint steevast met een stevige dosis Franse (hexagonale) letterkunde en kan pas in tweede instantie, later in het curriculum en vaak onder de vorm van een keuzevak, kennismaken met de Frans-Belgische of de niet-hexagonale Franstalige literatuur. En dat is zelfs het geval in Brussel, Luik, Namen of Bergen... Dat de Frans-Belgische letterkunde moeite heeft haar bestaansrecht te verdedigen naast de grote Franse literatuur omdat ze haar identiteit voornamelijk ontleent aan de taal, wordt nog verergerd door een erg krachtige mythe, met name die van de universaliteit van die Franse taal (en bij uitbreiding van de Franse waarden — liberté, égalité, fraternité — die stoelen op een soort universeel humanisme dat met moeite een nationaal moreel superioriteitsgevoel verhult). Die mythe komt er, ondanks haar ongetwijfeld nobele inslag, in de feiten op neer dat het Franse centrum zijn tentakels ver buiten de landsgrenzen uitspreidt en zich al toe-eigent wat Frans schrijft. Dergelijk universalisme ontwikkelt zich helemaal niet los van natie of staatsgrens, maar komt in feite neer op een soort natuurlijke uit-

Kris Peeters Zijn de Franstalige Belgen nog steeds de dappersten der Galliërs?


breiding van het Franse territorium. Kleintje buur met zijn eerder talige dan nationale identiteit is dan natuurlijk de eerste die de eer te beurt valt genaturaliseerd te worden… De Frans-Belgische literatuur kampt dus, vanuit dat standpunt, met een te duchten vijand. Ten bewijze de veelheid aan boeken en artikelen waarin specialisten zich, vandaag nog steeds, buigen over de eigenheid van de Belgische literatuur, vaak aan de hand van ethische of essentialistische argumenten, die nog steeds in overeenstemming zijn met het romantische paradigma van de nationale literaturen. De belangrijkste vraag is echter niet of de FransBelgische letterkunde al dan niet bestaat en over een nationale eigenheid beschikt, maar wel hoe schrijvers omgaan met de hierboven geschetste problematiek. Anders gesteld: het is minstens van evenveel betekenis na te gaan of, en zo ja, op welke manier de schrijvers zelf hun culturele eigenheid invullen en structureren in hun literaire productie.

Het Belgische compromis Het is opmerkelijk dat de Frans-Belgische literatuur op dat vlak een erg grote variëteit tentoon spreidt, die je enkel kan beschouwen als een rijkdom en een tastbaar bewijs van haar dynamiek. Schrijvers hebben intussen strategieën ontwikkeld in hun verhouding tot Parijs en tot de Franse taal, en die strategieën zijn van twee verschillende ordes. Op pragmatisch vlak, enerzijds, zal heel deze kwestie de meerderheid van ‘onze’ auteurs doorgaans (eenheids)worst wezen. Zij willen vooral een lezerspubliek en trekken dus massaal naar de grote Franse uitgevers, althans daar waar het gaat om de roman. Waarom zou het Franse centrum als een vijand moeten beschouwd worden? Diegenen die er het best in slagen opgenomen te worden in dat centrum zijn dan ook net diegenen die het minst ‘Belgisch’ zijn in hun schriftuur. La Plage d’Ostende van Harpman bv. speelt zich wel af in België, maar de schrijfster heeft zich ook de beste Franse traditie eigen gemaakt: haar stijl is voornaam en klassiek (in het begin van haar carrière werd ze wel eens afgeschilderd als de nieuwe Mme de La Fayette), ze verwijst naar de maximes van La Rochefoucauld, doet beroep op de traditionele Franse stilistiek met inbegrip van de subjonctif imparfait. Qua thematiek boogt ze, al is het dan op eigen en erg geslaagde wijze, op de Franse traditie van de vrouwelijke sociaal-psychologische roman à la

Yourcenar. Anderzijds publiceerde Harpman ook novellen (Eve et autres nouvelles), dialogen (La Vieille dame et moi) of hallucinaties (La Forêt d’Ardenne) die eerder op het Belgische surrealisme geënt zijn. Die wat minder ‘Franse’ teksten verschenen in… Brussel, bij Labor (Espace Nord) of Le Grand Miroir. Harpman illustreert mooi hoe Belgische auteurs ook actief inspelen op de markt en deze gebruiken in hun voordeel. Belgen ondergaan niet alleen de invloed van Parijs, maar zijn stilaan meesters geworden in het ontwikkelen van centripetale of centrifugale strategieën, naar gelang het hen uitkomt. Belgen zijn sinds een kleine halve eeuw, hoe kan het ook anders, meesters geworden in het compromis en de starre houding van weleer bestaat (bijna) niet meer. Tot 1920 ongeveer was die houding voornamelijk centrifugaal: ze ontwikkelde een nieuw nationaal paradigma voor het jonge België dat bestond uit een combinatie van de Franse taal en de Vlaamse (of Germaanse) cultuur, volgens het model van La Légende d’Ulenspiegel van Charles De Coster. Dergelijke strategie, waar natie boven taal gaat, is weerspiegeld in de benaming ‘littérature belge de lange française’. Na 1920 kwam er een kentering en weigerden de auteurs van het bekende Manifeste du lundi van 1937 (Franz Hellens, Marie Gevers, Michel de Ghelderode naast vele anderen) net elke nationale identiteit, ten voordele van een simpele opslorping in het Franse geheel. In die centripetale optiek gaat taal boven natie en zo kom je uit bij ‘littérature française de Belgique’. Schrijvers van vandaag combineren beide strategieën zoals het hen past, nu eens ‘à la française’ en dan weer lekker Belgisch. Ook op een tweede, meer symbolisch niveau, in de taal zelf, merk je verschillende, centripetale of centrifugale manieren van omgaan met de eigen (talige) identiteit. De laatste twee of drie generaties lijden steeds minder onder het linguïstische minderwaardigheidsgevoel waar we allemaal wel eens mee geconfronteerd werden tijdens de les Frans. De overtuiging dat Belgisch Frans minderwaardig is, foutief — de belangrijkste repertoria van het pure Frans (en dus van de strijd tegen het belgicisme), Le Bon Usage en de Nouveau Dictionnaire des difficultés du français moderne, werden uitgegeven bij het Waalse Duculot en zijn het levenswerk van Maurice Grevisse en Joseph Hanse, beide nederige Belgen — of toch minstens lelijk en dus niet literair, is niet langer de regel. Daar waar Belgische auteurs vroeger haast per definitie ten prooi vielen aan hun ‘insécurité linguistique’

Kris Peeters Zijn de Franstalige Belgen nog steeds de dappersten der Galliërs?

9


(Klinkenberg) is dat vandaag minder het geval. Strategieën die duiden op een minderwaardigheidsgevoel zoals purisme en hypercorrectie of integendeel een twijfelende schriftuur die zichzelf voortdurend corrigeert zijn in belangrijke mate geweken voor een complexloos taalgebruik of zelfs stilistische bravoure en registervariaties allerhande. De heerlijke Jean-Pierre Verheggen in het bijzonder excelleert, met teksten als Le degré zorro de l’écriture (1978), Les folies belgères (1990) of Ridiculum Vitae (1994) in een soort burleske pirouette die het klassieke schoolse Frans een neus zet door het te confronteren met parodische invloeden uit ‘le ouallon’. Verheggen publiceert zijn teksten even goed bij Gallimard als bij kleinere Belgische uitgevers. In tegenstelling tot velen van hun illustere voorgangers verhullen Pierre Mertens, Jean-Pierre Otte, François Weyergans, die nochtans in Parijs publiceren, niet langer hun Belgische identiteit. Ook in intertekstualiteit, tenslotte, merk je dat de traditionele symbolische bekentenis tot voornamelijk de Franse traditie stilaan begint te wijken voor een ruimer palet, ook al verloopt de geschetste evolutie op dat vlak wat trager, enerzijds onder invloed van het literatuuronderwijs waar de Fransen voorrang genieten, anderzijds omdat de Frans-Belgische literaire identiteit zich net ontwikkelt in die gemeenschappelijke taal.

Van geen kleintje vervaard Kortom, de Frans-Belgische literatuur leeft niet langer in verdrukking, ook al heerst er in Parijs (en soms zelfs nog in België) een beeldvorming die de auteurs in kwestie maar al te graag afschildert als adoptie-Fransen, die gelukkig het verstand hadden het achterlijke Belgische gewest te verlaten voor het Parijs van de beschaving. Net omdat de Frans-Belgen intussen verschillende strategieën hebben ontwikkeld op het slappe koord tussen centripetale en centrifugale krachten, putten ze uit de typische kracht van de kleintjes. Dat ze daarbij wat minder aandacht krijgen in de pers is in eerste instantie een intraBelgische kwestie en het betekent allerminst dat ze niet belangrijk of oninteressant zouden zijn. Integendeel, Belgen putten ook vrijheid uit hun decentrale positie, ze munten uit in durf (zie L’angoisse de la première phrase of Les Contes carnivores van Bernard Quiriny), in het exploiteren van niches en spreiden een dynamiek tentoon die hen niet zelden toelaat de harten in het intellectuele Parijs te veroveren. De voorbeelden van

10

het stripverhaal (Hergé, Franquin, Edgar P. Jacobs, Peyo, Morris, Jacques Martin,...), de detectiveroman (de zwaar onderschatte Simenon) of het surrealisme (Paul Nougé, Christian Dotremont, Marcel Mariën of Magritte en Delvaux) tonen aan dat het Belgische minderheidscomplex best mag wijken voor een wat heldhaftiger houding. Met wat meer Tintin en iets minder Gaston Lagaffe in hoofd en houding, zijn de Lucky Luke’s van le plat pays misschien wel nog steeds les plus schtroumpfs des Gaulois...

BIBLIOGRAFIE ‘Franstalig België’, Dietsche Warande en Belfort, februari 2001. Berg Christian, Halen Pierre, Littératures belges de langue française. Histoire et perspectives, Brussel, Le Cri, 2000. Bertrand Jean-Paul, Biron Michel, Denis Benoît, Grutman Rainier (éds), Histoire de la littérature belge (1830-2000), Fayard, 2003. Bourdieu Pierre, ‘Existe-t-il une littérature belge ? Limites d’un champ et frontières politiques’, Etudes de lettres 4, 1985, p. 3-6. Capelle Annick, Meylaerts Reine, ‘Interactions littéraires entre la Flandre et la Wallonie’, Liber. Revue internationale des livres 21-22, 1995, p. 30-31. De Geest Dirk, Meylaerts Reine, Blanckhaert Gina (eds), Littératures en Belgique / Literaturen in België. Diversités culturelles et dynamiques littéraires / Culturele diversiteit en literaire dynamiek, Peter Lang, 2004. Denis Benoît, Klinkenberg Jean-Marie, La littérature belge. Précis d’histoire sociale, Brussel, Labor, 2005. Gross Stefan, Thomas Johannes, Les concepts nationaux de la littérature : l’exemple de la Belgique francophone, Aachen : Alano et Rader, 1989. Klinkenberg Jean-Marie, ‘L’aventure linguistique, une constante des lettres belges: le cas de Jean-Pierre Verheggen’, Littérature 101, 1996, p. 25-39. Klinkenberg Jean-Marie, Petites mythologies belges, Brussel, Labor / Espace de libertés, 2003. Joiret Michel, Bernard Marie-Ange, Littérature belge de langue française, Didier Hatier, 1999. Quaghebeur Marc (ed.), Balises pour l’histoire des lettres belges de langue française, Labor, 1998. Stengers Jean, Histoire du sentiment national en Belgique, 2 vols, Brussel, Racine, 2000, 2002.

Kris Peeters Zijn de Franstalige Belgen nog steeds de dappersten der Galliërs?


ROKUS HOFSTEDE

Wat heet een stad! Wat heet wroeging! HENRI MICHAUX IN ANTWERPEN

In de privé-geografie van Henri Michaux neemt Antwerpen een bijzondere plaats in. Anders dan het naargeestige Namen, waar hij in 1899 geboren werd, en het burgerlijke Brussel, waar hij zijn jeugd doorbracht, behoort Antwerpen tot de zeldzame oorden waarvan Michaux heeft gehouden. Die liefde is opmerkelijk genoeg. De Belgisch-Franse dichter-schilder Henri Michaux schaamde zich voor zijn land, dat hij beschouwde als een provinciaal nest, voor zijn naam, die hem een etiket leek met het opschrift ‘mindere kwaliteit’, en voor zijn gezicht, dat hem deed denken aan een neef die ergens in het Waalse achterland notaris was. In 1924 vertrok hij uit Brussel in vrijwillige ballingschap naar Parijs, om later ook de Franse nationaliteit aan te nemen. Vanaf 1930 leidde hij dankzij een vorstelijke erfenis het bestaan van een rentenierend, nomadisch kunstenaar, wat hem overigens niet belette zijn testament te openen met de zin: ‘Ik onterf al mijn familieleden’. Michaux werd een Frans dichter, die tot elke prijs inlijving in de Belgische letteren wilde voorkomen, en met succes – veel Fransen weten niet eens dat hij Belg was. Het is misschien niet te vergezocht de onderhuidse gewelddadigheid in veel van Michaux’ teksten te zien als een uiting van ressentiment tegen de eigen herkomst, als een hardhandige poging om het innerlijke België af te schudden. Alleen in de verbeelding kan ‘het horige leven, het onterende leven’ worden ontvlucht, de afvalligheid omhelsd. Michaux’ poëzie is een ‘tegenleven’, een antibiografie, al heeft zijn verzet tegen de biografie zelf een biografische achtergrond. Achter zijn reislust (Michaux spreekt van ‘expatriëringsreizen’), zijn experimenten met drugs, zijn hang naar mystiek, zijn van elke anekdotiek gespeende gedichten, ligt een obsessieve hang naar elders, naar een radicaal anders-zijn. Zo werd Michaux een universele buitenstaander, en als zodanig een icoon van het dichterschap. ‘De loochening van de oorsprong’, schrijft JeanPierre Martin in zijn voortreffelijke biografie (Gallimard, 2003), ‘is een poëtisch syndroom.’ Maar voor Michaux onttrekt Antwerpen zich aan het stigma dat België aankleeft. Net als in het geval van Lissabon, een van Michaux’ andere geliefde toevluchtsoorden, draagt de aanwezigheid van een brede rivier de belofte van verre einders in zich, een suggestie van

kosmopolitisme die wordt versterkt door de talrijke handelaars en zeelieden die de haven aandoen. Tweemaal verblijft hij gedurende een langere periode in Antwerpen: van juli 1935 tot januari 1936, en nog eens twee maanden in het voorjaar van 1936. Die verblijven blijken hem de voor zijn scheppingsdrang juiste dosering van afzondering en inspiratie te verschaffen. In Antwerpen voltooit hij zijn befaamde bundel met imaginaire etnologische beschrijvingen, Voyage en grande Garabagne, hij schrijft er een aantal van zijn bekendste prozagedichten, sommige met terloopse verwijzingen naar de Schelde en de vrouwen van lichte zeden uit het havenkwartier, hij begint er te werken met waterverf en initieert daarmee een periode van intense schilderactiviteit, en hij zet er zijn eerste stappen in het componeren van zijn eigen muziek. Michaux’ speciale band met Antwerpen was ontstaan in 1924, toen zijn debuut Le Rêve et la jambe verscheen bij de Antwerpse uitgeverij Ça Ira van Maurice Van Essche, die eerder ook al teksten van de dadaïst Clément Pansaers had gepubliceerd. Maar vooral was Antwerpen de woonplaats van de enige Belgische vriend die Michaux zijn leven lang aanhield: de Franstalige Vlaming Robert Guiette, in 1922 ontmoet bij een dronken optreden van Blaise Cendrars in Brussel. Guiette, criticus, dichter en academicus, dertig jaar lang hoogleraar middeleeuwse literatuur aan de Universiteit van Gent, woonde zijn hele leven in Antwerpen; met zijn sedentaire levenswijze was hij een volmaakte tegenpool van de rusteloze balling Michaux. In de zomer van 1975 doet Michaux, op doorreis naar Amsterdam, Antwerpen aan, om zijn ernstig zieke ‘oude kameraad’ te bezoeken. Maar de confrontatie, veertig jaar later, met de stad die ooit aanleiding gaf tot een dermate grote creatieve euforie dat Michaux in toenmalige brieven zijn ‘geniale tijdperk’ aankondigde, is een ontluistering. Michaux onttrekt zich aan Guiettes gezelschap en komt zijn belofte niet na hem de volgende dag terug te zien. Ook de laatste Belgische vriend wordt verloochend. Michaux slaat op de vlucht, voor het laatst verlaat hij ‘het land van de wankelingen’. Guiette sterft in 1976. ‘Reis die op afstand houdt’, het verslag van die ontluistering, verschijnt in 1983 in het tijdschrift L’Ire des vents. Michaux sterft in 1984.

ROKUS HOFSTEDE Wat heet een stad! Wat heet wroeging!

11


Henri Michaux

Reis die op afstand houdt

Reis waar geen eind aan kwam, die steeds op afstand bleef. Het was een van de benauwde dagen van een drukkende zomer. Afgemat was ik vertrokken uit de hoofdstad, in de hoop noordwaarts wat verkoeling te vinden, en met het plan mijn reis te onderbreken voor een bezoek aan een oude kameraad die door een ernstige ziekte gedwongen was zijn kamer te houden. Lang duren de uren in een benauwde treincoupé. Met vertraging aangekomen, in een even grote hitte als ’s ochtends bij mijn vertrek, stap ik ’s avonds uit, niet op het hoofd- maar op een bijstation, waar ik eerst moet overstappen op een stampvolle, lawaaiige en haast kokendhete boemeltrein voor ik eindelijk aankom in de stad zelf, die onherkenbaar is veranderd – het middeleeuwse aanzicht verdrongen door monotoon-moderne bouwsels. In plaats van frisse lucht een broeierige atmosfeer, waarin de misselijkmakende, weeë geur van petroleum hangt, vermoedelijk afkomstig van raffinaderijen in een van de bochten van de rivier. Door de nieuwe houding van de inwoners van deze Vlaamse haven tegenover het Frans, dat men veinst niet meer te begrijpen, ben ik nu definitief vervreemd van de stad die mij vroeger vertrouwd was. Zonder naar mijn kamer te gaan, loop ik van het hotel rechtstreeks naar het nieuwe adres, een ordinaire flatwoning die de plaats heeft ingenomen van het vrijstaande huisje op het oude adres, waar ik hem heb leren kennen. Ik verwachtte hem in bed aan te treffen. Hij komt me tegemoet met een uitgeruste kleur op zijn gezicht, die ik benijd, terwijl ik zelf doodmoe ben en maar al te graag even zou gaan liggen. Het gesprek maakt geen eind aan mijn vermoeidheid, waarover ik niets zeg, uit goed fatsoen en uit angst me belachelijk te maken, hoewel die steeds sterker wordt en ik bijna flauwval, zodat ik het dringende, herhaalde aanbod om de avond samen door te brengen moet afslaan en halsoverkop vertrek, niet zonder kwaad geweten, en met de vage belofte later terug te komen. Ik overweeg iets te gebruiken in een rustig etablissement dat ik ken en waar ik niet zal hoeven praten. Nieuw échec: restaurant gesloten. Met lege maag zoek ik ontdaan mijn kamer op, die akelig en puriteins is, zestien of achttien hoog, en ik ga meteen naar bed. De nacht is al gevorderd wanneer mijn halfslaap op zeker moment wordt verstoord, als op bevel,

12

Henri Michaux Reis die op afstand houdt

en ik veroordeeld ben, zo lijkt het. Dat begrijp ik uit een soort van teken, en ook... dat het mijn eigen schuld zou zijn, vanwege iets wat niet meer op zijn plaats is. Het is drie uur ’s nachts, slecht uur van slechte nachten. Ik doe een van de ramen open en duw de luiken weg. Het lukt me niet me te oriënteren. De lucht stroomt traag naar binnen, warm en zwaar. Smalle straat. Mijn blik zinkt weg in een diep zwart gat waar ik niet in kan kijken zonder duizelig te worden. Vanaf de hoge verdieping waar ik sta kijk ik uit op het lage huis aan de overkant, dat met zijn ingezakte dak, afgerukte luiken en kapotte ramen onbewoond lijkt. Zwart, een zwart dat niet alleen duidt op afwezigheid van licht, maar ook op afgesloten aansluitingen; het pand lijkt leeggeroofd, overhoopgehaald... veroordeeld. Kamers die ik me kaal voorstel, zoals wat van een huis overblijft na een plundering of bombardement. Die heeft de stad inderdaad ondergaan, en ook een beleg, maar dat was al meer dan dertig jaar geleden, tijdens de laatste oorlog. Zijn die huizen soms aan de vergetelheid prijsgegeven, niet volledig afgebroken maar ook niet herbouwd? Wachten ze op de sloop? Ziekelijk, miezerig schouwspel, stuk straat net als mijn dag, ook al zo’n wrak, waaraan het blijkbaar vastgemeerd ligt. En ook ik in zekere zin veroordeeld, als slechte vriend misschien, eens te meer schuldig aan onverschilligheid. Tot slot sluit ik het raam, loop de kamer door en open het andere raam, dat tenminste niet uitziet op die smalle, deprimerende straat. Daar vertoont zich een ongelofelijk schouwspel vol licht, breed en weids, zonder zichtbare reden a giorno beschenen. Een waanzinnig, uitbundig blinkende, schijnbaar voor druk verkeer bestemde boulevard, zeer breed, maar waar zelfs geen hond voorbijkomt, opzichtig verlicht, conform de smaak van de bewoners van deze noordelijke haven, een van de grootste van de wereld, iets waar ze niet weinig trots op zijn. ...wachtend, zo lijkt het, op de blik van de voyeur. Zo dof, doods, troosteloos, verdoemd als de straat achter het andere raam is, zo hel schijnt, tot verblindens toe, de brede verkeersader die zich nu voor me uitstrekt, verlicht als voor defilés of voor een ere-escorte... terwijl er op dit tijdstip geen mens op straat is te zien.


Om de zoveel tijd passeren er krachtige, hermetisch gesloten auto’s, zonder te stoppen, zonder te remmen, als ijlbodes waarop aan de andere kant van de stad met ongeduld wordt gewacht. Het lijkt een leeg toneel, en toch uiterst concreet en echt: die betoverende stadsvlakte, kunstmatig ogend – nieuwe schok, nieuwe ontwrichting van mijn dag, die zich, zoveel is zeker, maar moeilijk laat corrigeren en tot de werkelijkheid roepen –, werpt om niet die buitensporige schitteringen voor zich uit, als gegil, als gekrijs, en vormt met de smalle straat die er vlak achter ligt (maar die je vanuit dit raam niet ziet) een ongelofelijk ambigu schouwspel, dat meer iets heeft van een droombeeld, een onwerkelijk geheel, onmogelijk te aanvaarden. Namaakboulevard, met zijn bedrieglijk definitieve voorkomen, die daar voor één enkele nacht lijkt te zijn neergelegd. Los brok stad, fonkelend voorbereid voor een of andere parade, maar zonder inwoners (vernietigd, afwezig, allemaal afwezig?). Of decor voor een onbekend toneelstuk, dat elk moment kan beginnen, en dat acteurs geholpen door ingenieurs en technici nu al woordloos repeteren, zonder tekst, in onzichtbare coulissen... Namaakkruising die verwant is met mijn ‘houvastloze’ dag. Als ik na de verblindende boulevard terugkeer naar het eerste raam, aan de kant van de doodse straat, en zonder overgang weer boven het zwarte, bouwvallige huis aan de overkant sta, lijkt dat uit een andere, niet zo heel verre maar toch afwijkende tijd te komen, een deel dat onmogelijk kan worden ingepast in het andere. De maan is intussen opgekomen boven die vervallen panden, buitensporig, rood, al even onduldbaar, een maan als het enorme oog van een furieuze cycloop, en qua omvang vergelijkbaar met de grootste zon die je ziet als het avond wordt op het platteland, een kwijnende, kwalijke maan die zwaar weegt op de stad, althans op dit deel, en toeziet op de verarming, de geleidelijke verdwijning ervan. Kwalijk, ondraaglijk toezicht. Merkwaardig ontregelende situatie, waarin twee stukken stad, nog steeds onmogelijk te verenigen en elk op zijn manier verstoken van bewoners, leven en echtheid, absoluut geen geheel weten te vormen en aan mijn vermoeidheid, mijn duizeling opgehangen blijven, kolossale, losse brokstukken waarmee ik niets kan aan-

vangen... en waarover ik in deze buitenlandse stad met niemand kan praten. Door de extreem goede geluidsisolatie lijkt het hotel, een grote, hoog oprijzende, abnormaal stille toren, haast een tombe, een kolossaal graf, alweer zoiets onwaarschijnlijks! Ook daar wordt mij de werkelijkheid ontnomen. Komt die dan niet meer terug? Heb ik er geen recht meer op? Dat zou onzinnig zijn. Toch houdt de gedachte stand. … Langzaam gaat de tijd. Nog een massa tijd te slijten voor de dag aanbreekt. … In een griezelige kamer, kerkerkleurig, maar duizelingwekkend zodra ik naar buiten leun, waar ik nu eens het ene of het andere raam open, dan weer op mijn bed ga liggen en tevergeefs mijn ogen sluit voor een rust die niet wil komen, blijf ik achter in een staat van weerloosheid. Wat heet werkelijkheid! Wat heet een stad! En ook, wat heet wroeging! Ik weet het, niets ondermijnt, niets ontbindt als wroeging. In je machteloosheid zou je willen dat wat was niet was geweest. Steeds weer stuit je op de voltooide muur van het verleden, die anders verwerkelijkt had moeten worden maar niet wijkt, alleen de sluipenderwijs onwerkelijk wordende omgeving vertroebelt en jou ontdaan achterlaat. ................................................................................... De volgende ochtend nam ik in alle vroegte, en zonder naar wie dan ook te vragen, als een dief de eerste trein met bestemming noordgrens. Tal van kanalen en huizen, die heel verschillend waren, net als tred en kleding der bewoners, en de aandacht naar andere uiterlijkheden trokken, vormden daar een volk, een land... die zo de plaats innamen van de grote, lugubere stad van gisteren. Mijn kwade geweten kon evenmin meekomen. Het andere, gewone wel. Dat was nu weer aan de beurt. Voor het laatst had ik het land van de wankelingen verlaten. En kouder was het ook.

Uit: L’Ire des vents, nr. 9-10, 1983, p.129-133; Oeuvres complètes III, Pléiade, Gallimard, 2004, p.1310-1314. Vertaling: Marjan Hof

Henri Michaux Reis die op afstand houdt

13


Caroline Lamarche

‘Mijn positie: ingewikkeld én interessant’ Caroline Lamarche is een van de bekendste hedendaagse Belgische schrijfsters en publiceert voornamelijk bij Minuit en Gallimard. Ze kreeg in 1996 de Prix Rossel voor Le jour du chien, door Rokus Hofstede vertaald als De dag van de hond. Ze kreeg in 2006 de SCAMprijs voor haar gehele oeuvre. Ze werkt ook voor de radio, het theater en verleent haar medewerking aan losse projecten zoals recent met fotografe Marie-Françoise Plissart. Bestaat er iets als een Belgische Franstalige literatuur? Ja, in die zin dat er Belgische auteurs bestaan die in het Frans schrijven. De term bij ons luidt ‘littérature française de Belgique’ en niet ‘littérature francophone’. Het lijkt steek te houden om het over Franse literatuur van België te hebben als je ervan uitgaat dat alle literatuur die in het Frans is geschreven, deel uitmaakt van de Franstalige of Franse literatuur, en des te meer omdat de auteurs van die literatuur erop gebrand zijn in Parijs te publiceren, dat een sterke aantrekkingskracht blijft uitoefenen. Maar je zou ook de voorkeur kunnen geven aan de uitdrukking ‘littérature Belge de langue Française’, ‘Belgische Franstalige literatuur’ dus, zoals jullie het vertalen. Tot voor kort deed ik dat ook. Nu gebruik ik toch liever de eerste uitdrukking. Het voordeel ervan is onder andere dat die refereert aan waar ik werkelijk ben gevormd, want ik heb in Frankrijk school gelopen. Overigens: hoewel datgene wat je creëert altijd samenhangt met een landschap en een geschiedenis en altijd gebonden is met bepaalde politieke en institutionele omstandigheden, lijkt me toch dat de literatuur op de eerste plaats samenhangt met de taal. En dat de Franse taal levendig en ontvankelijk genoeg is om zich te verrijken dankzij de bijdrage van onze literatuur. Heeft die literatuur specifieke kenmerken? Daarover bestaan boeiende theorieën, zoals bijvoorbeeld de tekst Balises pour l’histoire des lettres belges de langue française van Marc Quaghebeur. Het woord ‘balises’ (bakens) duidt al aan dat hij genuanceerd en omzichtig met het onderwerp wil omgaan. Ikzelf ben geen specialist maar ik denk dat het eerder gaat om sterke stromingen of persoonlijkheden dan om ‘specificiteiten’. Zo hebben de Belgische surrealisten zich bijvoorbeeld onderscheiden van de Franse surrealisten. En er zijn ook de zogenaamde ‘irréguliers du langage’, een groep auteurs waartoe o.a. Christian Dotremont en Henri Michaux

14

Caroline Lamarche ‘Mijn positie: ingewikkeld én interessant’

behoren en die spelen met woorden en figuurlijke betekenissen; kortom, auteurs met een vaak erg subversieve verhouding tot de taal. Voor anderen daarentegen geldt dat ze juist een heel klassieke vorm van het Frans gebruiken. Hoe verhoudt u zich als schrijver ten opzichte van Frankrijk en de Franse literatuur? En ten opzichte van België? Ik heb mijn hele schooltijd in Frankrijk gewoond en mijn uitgever zit in Parijs. Ik woon en schrijf in België. Daarmee is alles gezegd over mijn positie: ingewikkeld én interessant. Ik heb voortdurend het gevoel dat ik ‘mijn plek zoek’, met elk boek opnieuw. Soms zijn er institutionele of uitgeeftechnische misverstanden verbonden aan het feit dat een Belgische auteur in Parijs wordt uitgegeven, maar dat was al zo in de tijd van André Baillon. Maar je moet jezelf ook voortdurend opnieuw op losse schroeven zetten, en dat is in zekere zin een rijkdom. Omdat ik in België werk, ben ik misschien gevoeliger voor kwesties die te maken hebben met identiteit, overgang, talen, grenzen, en word ik meer geraakt door Europa en door buitenlandse literatuur dan wanneer ik in Parijs was gebleven. Maar ik ben ook kwetsbaarder, voortdurend geraakt door dingen die met identiteit te maken hebben en door de moeilijke omstandigheden waarin je bij ons als kunstenaar moet werken. Ik kan me vergissen, maar ik heb de indruk dat bijvoorbeeld Amerikaanse of Mexicaanse auteurs zich bewust zijn van het feit dat ze deel uitmaken van een groot volk, een grote natie, en dat ze trots zijn op de vitaliteit van hun cultuur: hun creatieve identiteit, de noodzaak om te creëren, is een vanzelfsprekendheid. Wij daarentegen zitten in het oog van een kleine maar heftige cycloon gebiologeerd te staren naar het Franse model. Auteurs uit Québec zijn wat dat betreft veel onafhankelijker. Speelt de Belgische traditie een rol in uw werk? En de klassieke Vlaamse auteurs die in het Frans schreven (Decoster, Rodenbach, Ghelderode...)? De auteurs die me het meest hebben beïnvloed zijn André Baillon en Paul Nougé, en voor het theater Paul Willems. Door die namen te noemen beken ik mezelf, lijkt me, eerder tot een ‘geestelijke familie’ dan tot een land, een gemeenschap of een ‘literaire traditie.’ Hoe zit het met de fameuze belgitude?


Dat is een vaag concept waarin je zowat alles kunt stoppen, een concept dat België veeleer definieert door wat het niét is en dat de nadruk legt op een aantal kenmerken zoals zelfspot, surrealisme enz. Die belgitude betreft in werkelijkheid haast uitsluitend de Franstaligen en heeft niet ‘gepakt’ in Vlaanderen, en overigens ook niet echt in Wallonië, het is vooral iets van Brussel. In mijn ogen is het concept te vaag om te worden toegepast op iets zo precies als de literatuur. Dit gezegd zijnde: als ik opnieuw kijk naar de auteurs die ik daarnet citeerde (Baillon, Nougé, Willems) en die zowat mijn ‘artistieke familie’ zijn, stel ik vast dat er in hun werk heel wat elementen van waanzin, zinnelijkheid en droom zitten. Als dat de belgitude is, des te beter, maar ik denk dat we hier toch eerder te maken hebben, op artistiek vlak dan, met individuen die zich niet in een hokje lieten stoppen. Bestaat er een band, een solidariteit tussen de Franstalige auteurs van België, zoals dat tegenwoordig in Vlaanderen enigszins het geval is (waar de Vlaamse Auteursvereniging zowat de rol van schrijversvakbond vervult)? Op institutioneel vlak hebben wij de ‘Promotion des Lettres’ en het tijdschrift dat ze uitgeven, Le Carnet et les Instants, dat een belangrijke verbindingsrol tussen de auteurs speelt. En er is ook het ‘Maison des Auteurs’ dat onderdak biedt aan SACD-SCAM, een soort schrijversvakbond. Er bestaat solidariteit, of misschien eerder wederzijdse welwillendheid tussen ons, maar gemeenschappelijke mobilisatie voor politieke of sociale doelstellingen blijft uitzonderlijk. Ikzelf ben maatschappelijk eerder betrokken via plaatselijke organisaties en persoonlijk engagement dan als auteur die zich samen met andere auteurs in de gemeenschap inzet. Het klopt dat cultuur een onderschoven kind is bij de Franstaligen, vooral bij de politici, en dat we ons meestal miskend voelen, ondanks het werk van een aantal cultuurjournalisten die het maximum proberen te halen uit de geringe ruimte die hun in de media wordt gegeven. Het publiek staat ook niet echt te trappelen, of in ieder geval minder dan in Vlaanderen. Het literaire patrimonium lijkt weinig gekend. Zo was ik onlangs uitgenodigd in het vijfde jaar van een middelbare school, waar de leraar Frans nog nooit had gehoord van André Baillon. Dat alles moedigt ons niet bepaald aan om in onszelf te geloven, ons te verenigen of samen iets te ondernemen. In Franstalig België is cultuur geen essentiële uitdaging, het lijkt er veeleer op dat de mensen nog altijd niet hebben begrepen dat die cultuur de drager van de identiteit is, en dus de kracht van een gemeenschap vormt...

Voelt u zich in België erkend (door het publiek, de overheid, de uitgeverswereld...)? Na de prix Rossel voor Le jour du chien was er respons bij de boekhandelaars en de lezers, en kreeg ik een zekere bekendheid, in beperkte mate ook in Vlaanderen (dankzij ‘Saint Amour’ of ‘Het Beschrijf’). De overheid? Er bestaat een beurzensysteem voor auteurs, maar voor de rest lijkt de literatuur helaas iets van ondergeschikt belang. Kent men de Belgische klassieken nog voldoende? En de Belgische hedendaagse schrijvers? Wordt er – in het binnen- en buitenland – voldoende publiciteit voor gevoerd? De mensen die bij de Franstalige Gemeenschap verantwoordelijk zijn voor de promotie van de literatuur leveren grote inspanningen, maar er worden niet genoeg middelen ter beschikking gesteld van die dienst, en er dreigt door de crisis nog meer in te worden gesnoeid. Hoe kan trouwens een auteur zijn eigen gemeenschap op een waardige manier vertegenwoordigen als hij of zij voortdurend wordt ontmoedigd door de kwestie van de identiteit en als hij voortdurend wordt gesommeerd om zich over dat onderwerp uit te laten? Zelfspot is ongetwijfeld een manier om er op een elegante manier onder uit te komen – als je daartoe in staat bent. Publiceert u vooral in België of in Frankrijk? Heeft dat grote invloed? In Frankrijk. Er is meer verspreiding, en de uitgevers zijn er bekender. En overigens houden de Fransen zich niet bezig met me ingewikkelde vragen te stellen betreffend mijn identiteit van Franstalige Belg, en dat betekent geen onaanzienlijke tijdswinst... Kortom, ze snappen niet veel van wat er hier gebeurt. Ooit gold in Vlaanderen dat een geslaagde auteur werd uitgegeven in Amsterdam. Een paar gevestigde uitgevers (Meulenhoff-Manteau) of nieuwe uitgevers (Vrijdag) beginnen daar verandering in te brengen. Kunt u hetzelfde verschijnsel vaststellen in Franstalig België? Nee.

Vertaling Hilde Keteleer

Caroline Lamarche ‘Mijn positie: ingewikkeld én interessant’

15


Bernard Quiriny

Imbrogliopolis

(De taal van de Yapoes)

Tijdens mijn derde verblijf in het Amazonegebied heb ik het raadsel van de Yapoe-taal opgelost. Ik geloofde er al niet meer in en had me er al min of meer bij neergelegd dat ik kon worden toegevoegd aan het rijtje wetenschappers die er al decennialang hun tanden op stuk beten. Bij etnologen en linguïsten zijn de Yapoes min of meer een legende geworden, zoiets als de stelling van Fermat voor wiskundigen lange tijd, tot een net iets meer getalenteerde jongen erin slaagde het bewijs te vinden. Maar zelfs die vergelijking gaat niet helemaal op: terwijl er nooit twijfel over bestond dat Fermat wel degelijk een bewijs voor zijn stelling had, zodat het voor een even briljante man als hijzelf mogelijk moest zijn dat bewijs opnieuw te vinden, werd door velen betwijfeld of het Yapoe werkelijk kon worden begrepen. Zo schreef bijvoorbeeld Wilhelm Groos, de grote Nederlandse linguïst, in een van zijn boeken dat deze taal als enige de gemeenschappelijke regels van alle andere talen niet deelt, zodat de Yapoes, in ieder geval op dit vlak, een ras zijn dat zich onderscheidt van de rest van de mensheid. Groos voegde er pessimistisch aan toe dat deze eigenschap het voor ons, westerlingen, en trouwens voor om het even wie, haast onmogelijk maakte de duistere aard van de taal te doorgronden. De Amerikaanse etnologe Margaret Marker, die tussen 1965 en 1974 de Yapoes zes keer opzocht, kwam tot een nog radicalere gevolgtrekking: volgens haar kon niemand het Yapoe begrijpen, om de doodeenvoudige reden dat er niets te begrijpen viel – en wel omdat de Yapoes letterlijk krankzinnig waren. ‘Als je ze grondig bestudeert,’ schrijft ze in het laatste hoofdstuk van haar boek Praten met indianen, ‘realiseer je je dat de zinnen die de Yapoes vormen altijd een of meer absurditeiten bevatten waardoor ze geen zin meer hebben. Ongeacht de theoretische problemen die deze bewering met zich meebrengt, moeten we ons dus wel neerleggen bij de feiten: het merendeel van de tijd en in alle omstandigheden zeggen de Yapoes om het even wat. Deze stam is gek, individueel en collectief.’ Natuurlijk was het overmoedig van me te beweren dat ik het raadsel van de Yapoes zou oplossen. Hoe kon ik, een jonge onbekende academicus, slagen waar mijn meesters hadden gefaald? De halsstarrigheid waarmee ik me met de Yapoes bezighield, leidde tot sarcastische opmerkingen bij mijn collega’s die vonden dat ik mijn tijd verdeed. Ze vonden dat ik wel betere dingen te doen had dan te proberen een taal te begrijpen waarvan in hooggeplaatste kringen voor eens en voor altijd was uitgemaakt dat ze onbegrijpelijk was – een mening waarbij ze zich spontaan

16

Bernard Quiriny Imbrogliopolis (De taal van de Yapoes)

hadden aangesloten zonder de moeite te doen zich over het probleem te buigen. Daardoor had ik bij een universiteit het nodige geld voor een studiereis naar de Yapoes onmogelijk bijeen kunnen krijgen. Ik moest mijn toevlucht nemen tot een list en loog dus over het doel van mijn reis: ik beweerde op zoek te gaan naar nieuwe elementen die de stelling van de onbegrijpelijkheid van het Yapoe zouden bevestigen – het tegendeel dus van wat ik wilde aantonen. Men twijfelde aan de mogelijkheid om nog nieuw koren op die molen aan te leveren, maar ik kreeg toch een beurs. Mijn expeditie werd een fiasco vanuit mijn gezichtspunt en een succes vanuit het gezichtspunt van mijn collega’s: na zes maanden ploeteren in de jungle had ik niets gevonden dat me in staat stelde ook maar iets te begrijpen van de manier waarop de Yapoes zich uitdrukten en bracht ik alleen duizend nieuwe redenen aan voor het gelijk van wie beweerde dat ze gek waren. Toch gaf ik me niet gewonnen en zette ik een tweede expeditie op het getouw. Om nieuwe kredieten te krijgen wendde ik voor dat ik de zeden van de Mipibo’s wilde bestuderen, een stam waarvan de dorpen in hetzelfde gebied lagen. Toen ik eenmaal ter plaatse was, begaf ik me meteen naar de Yapoes, die me met open armen ontvingen – het is een erg gastvrije volksstam, hoewel ze doorgaans contacten met de buitenwereld vermijden – en me opnieuw lieten proberen het geheim van hun taal te doorgronden. Het was andermaal een mislukking, een nog frappantere in feite, omdat ik naar Frankrijk terugkeerde zonder relevante onderzoeksresultaten over de Mipibo’s. Ik kwam ervan af met een stormachtig gesprek met de universiteit die– begrijpelijkerwijze – besloot me voortaan elke studiereis buiten de voorsteden van Parijs te weigeren. Dat hield me niet tegen: ik vertrok nu tijdens mijn vakantie en ik sprak mijn eigen spaarvarken aan. Na acht weken contact met de Yapoes slaagde ik er die keer eindelijk in te begrijpen wat iedereen voor onbegrijpelijk hield. * De Yapoes wonen diep in het Amazonewoud, waar ze naargelang het seizoen van het ene dorp naar het andere trekken. Omdat ik hen al twee keer had bezocht, begonnen ze me goed te kennen; ze leken blij me terug te zien en organiseerden een feestje om mijn terugkeer te vieren. Na de vreugde over het weerzien keerden ze terug naar hun dagelijkse bezigheden, en ik verdween


naar de achtergrond om hen daarbij te observeren. In dit verband moet gezegd dat de Yapoes niet veel doen op een dag. Hun voornaamste bezigheid is zoeken naar voedsel. Ze leven van de jacht, de visvangst, de pluk en van rudimentaire tuinbouw. De basis voor hun voeding is maniok; ze maken er platte koeken, gebrand meel en bier van. Ze eten ook tapirs, navelzwijnen en allerlei soorten hertachtigen, evenals landschildpadden, net als bij hun neven de Tupiguarani het enige vlees dat vrouwen mogen eten als ze menstrueren. Zodra ze genoeg hebben gewerkt om het voortbestaan van de groep tot de volgende dag te garanderen, kappen de Yapoes ermee en gaan ze rusten. Het begrip ‘accumulatie’ is hen volkomen vreemd: nooit zou een Yapoe op het idee komen om meer wortels uit te trekken dan hij nodig heeft en die voor de volgende dag opzij te leggen. Op een dag ging ik met hen mee op pluktocht. We hadden keverlarven en guaranabessen verzameld tot het hoofd van de expeditie oordeelde dat we genoeg hadden en hij de tocht voor beëindigd verklaarde. Omdat ik net een boom had gevonden waaraan overvloedig veel bessen hingen en ik het zonde vond om de tak waaraan ik was begonnen niet helemaal leeg te plukken, besloot ik door te gaan. De Yapoes waren stomverbaasd en haastten zich naar me toe om me tegen te houden. Ik dacht dat ze boos waren omdat ik niet gehoorzaamde aan de baas, maar hun gezicht drukte niet zozeer woede of wrevel uit dan wel een soort vriendschappelijke angst, alsof ze mijn gezondheid wilden beschermen: meer bessen verzamelen dan nodig – dat wat Marx vervreemde arbeid zou hebben genoemd – leek hen niet alleen idioot maar bovendien gevaarlijk. Werken is voor hen draaglijk zolang hun overleving ervan afhangt, maar het wordt ontoelaatbaar zodra het niet meer om levensnoodzaak gaat. Zodra men genoeg heeft bijeengebracht om te voldoen aan de behoeften van de stam krijgt het verzamelen opeens een totaal andere betekenis; wat ze vijf minuten eerder machinaal deden, soms zelfs met enthousiasme, wordt opeens een ware foltering, en niets ter wereld kan hen er nog toe bewegen voort te gaan.

Maar goed, deze aantekeningen hebben niet tot doel de economie en overlevingswijze in de Yapoe-samenleving te analyseren: het is hun taal die ons interesseert. Hier dus wat meer uitleg. Ik heb daarnet al vermeld dat de antropologen die het Yapoe hebben bestudeerd tot het besluit kwamen dat de taal onbegrijpelijk is. Juister gezegd: ze is niet zozeer onbegrijpelijk dan wel absurd. Ook al moet een groot deel van de Yapoe-woordenschat nog worden ontraadseld, toch kennen we al de betekenis van de meest courante termen; we zijn er daarentegen nooit in geslaagd te begrijpen hoe de opeenvolging van die termen een welbepaalde betekenis krijgt. Het lijkt erop dat de Yapoes om het even welk woord gebruiken om iets aan te duiden: de betekenis van hun uitlatingen lijkt min of meer onafhankelijk van de woorden die ze gebruiken, wat natuurlijk bijzonder merkwaardig is. Vandaar ook de gevolgtrekking van Margaret Marker dat ze gek zijn: ze lijken inderdaad op krankzinnigen die het begrip van de taal kwijt zijn, zodat ze bijvoorbeeld om voedsel te vragen net zo goed kunnen zeggen ‘Ik heb honger’ als ‘Leen me uw paraplu’, met de stellige overtuiging dat u hen zult begrijpen. Groos schreef hierover: ‘We kunnen altijd weten wat de Yapoes zeggen, maar zelden wat ze willen zeggen. Bij hen lijken betekenaar en betekende zich dermate van elkaar te hebben losgekoppeld dat ze in een oneindig aantal variaties kunnen worden gecombineerd – als er beperkingen zijn aan die mogelijkheden, moeten we ze nog ontdekken. Wel lijken er bepaalde codes te bestaan in die chaos, bakens waaraan men zich zou kunnen vastklampen om aan de studie te beginnen; ik bedoel daarmee dat een bepaald aantal termen niet ambigu lijken en dus één enkele betekenis hebben (wat een rustpunt voor de geest is). Voor het overige echter worden de woorden op een totaal incoherente manier gebruikt, in tegenspraak met de elementaire regels van de linguïstiek. Als een Yapoe een zin van meer dan drie woorden uitspreekt, komt het zelden voor dat er geen absurditeit in staat die de hele betekenis van de zin onderuit haalt. Je staat daar dus als een volslagen idioot terwijl hij je medelijdend bekijkt, ongetwijfeld met het idee dat de blanke man maar een heel beperkte intelligentie heeft.’

Bernard Quiriny Imbrogliopolis (De taal van de Yapoes)

17


Yapoe begrijpen is des te moeilijker omdat de Yapoes geen intonatie kennen. Het komt bijzonder merkwaardig over: wat ook het onderwerp van gesprek is, de context en de sfeer, nooit wijken ze af van die monotone en lijzige toon, alles declameren ze op een toon van rustige onverstoorbaarheid. Dat betekent ook dat je het humeur van een Yapoe alleen maar kunt kennen als je zijn gezicht bestudeert – en dan nog is dat meestal van een merkwaardige uitdrukkingloosheid. Wat nog vreemder is: de Yapoes kennen geen vragen en uitroepende formules. Als ik je vraag hoe het met je gaat, moduleer ik mijn stem dusdanig dat er geen enkele twijfel over bestaat dat ik je een vraag stel. Dat is bij de Yapoes niet zo: zo op het gehoor is het onmogelijk te weten of ze je een vraag stellen, een bevel geven, een geheim onthullen of een gek verhaal vertellen. Alles is een kwestie van aanvoelen. Op een keer heb ik twee vrouwen geobserveerd die zich gelijktijdig concentreerden op het afpellen van larven en op een gesprek dat ze voerden zonder dat elkaar aankeken. Drie keer zei de ene vrouw dezelfde zin tegen de andere, met dezelfde woorden en op dezelfde toon: je zou een gelijkaardig effect hebben als je een passage drie keer op een band zou afspelen. Elke keer reageerde de ontvangster van het bericht verschillend: de eerste keer lachte ze, en dacht ik dat haar gesprekspartner een goede grap had verteld; de tweede keer fronste ze haar wenkbrauwen en kreeg haar gezicht een verbouwereerde uitdrukking; de laatste keer werd ze woedend, alsof de ander haar een verwijt had gemaakt. Ondanks mijn inspanningen slaagde ik er niet in te begrijpen welke omstandigheden maakten dat de boodschap de ene keer die betekenis had en de andere keer een andere; ik vroeg me zelfs af of de Yapoes niet over bovennatuurlijke gaven beschikten die hen toelieten de gedachten van de anderen te lezen om de werkelijke inhoud te ontdekken van berichten waarvoor hun taal te stompzinnig was om ze correct over te brengen. Dit gezegd zijnde, gebeurt het vaak dat de Yapoes, ondanks dat bewonderenswaardige empathische vermogen, zich vergissen bij de interpretatie van wat ze zeggen. In feite wordt het merendeel van de boodschappen die ze elkaar sturen verkeerd begrepen, zodat ze haast altijd iets anders doen dan wat men hen vraagt te doen en ze nooit meteen antwoorden op de vragen die hen worden gesteld. En precies daarin ligt hun geheim, de sleutel van hun mysterie. Een paar jaar geleden kwam een Belgische onderzoeker, Pierre Gould, met een verleidelijke hypothese om de afwijkingen van het Yapoe te verklaren: volgens hem moet de neiging van de Yapoes om woorden door elkaar te gebruiken in

18

Bernard Quiriny Imbrogliopolis (De taal van de Yapoes)


verband worden gebracht met een welbepaald discours: de poëzie. ‘Ik zie geen enkele andere verklaring voor de ogenschijnlijke absurditeit van de Yapoetaal,’ schreef hij. ‘De Yapoes vormen een gemeenschap van geboren dichters, die het surrealisme avant-la-lettre hebben uitgevonden en die elke keer als ze hun mond opendoen een cadavre exquis maken. Terwijl wij, westerlingen, met onze verhaaltjes en gedichten proberen het mysterie terug te geven aan onze onttoverde wereld, baden zij op een natuurlijke manier in de literaire schepping, omdat ze altijd al zo hebben geleefd. Vanuit dat standpunt beschouw ik de Yapoes als een model voor ons en zouden we stukken van hun conversatie moeten aanleren in onze scholen.’ Zijn collega’s dachten dat Gould een grap maakte toen hij dit neerschreef, maar hij was bloedernstig. En in feite zat hij merkwaardig dicht op de waarheid, behalve dat hij zich volgens mij vergiste in de diepere betekenis van de onzinnigheid van het Yapoe. In werkelijkheid is het geen dichters-, maar een animatortaal. Hoe vreemd het ook moge lijken, de Yapoes scheppen er inderdaad plezier in om vergissingen te begaan, en ze kennen aan hun misverstanden zelfs een heilige betekenis toe. Ik telde bij hen achtenveertig woorden om het begrip ‘quid pro quo’ aan te duiden: er zijn er voor alle nuancen van het misverstand, gaande van de feitelijke vergissing tot de persoonsverwisseling, het door elkaar haspelen van data en de dubbelzinnigheid qua bedoelingen – onze taal is in vergelijking daarmee bijzonder arm. Ik dacht eerst dat het woord ‘quid pro quo’ bij hen werd gebruikt als een tic of een leesteken, maar nee hoor: het imbroglio heeft bij de Yapoes een ware sociale functie. Tegen Pierre Gould die beweerde dat de Yapoes van nature dichters zijn, zeg ik dus dat het eerder komieken zijn die het zelf niet beseffen: hun bestaan is een soort permanente vaudeville waarin de minste gebeurtenis uit het dagelijkse leven aanleiding kan geven tot een ongelooflijke reeks vergissingen. We kunnen er niet omheen: de verwarring en het misverstand zijn, samen met de stammenoorlog en het kannibalisme, de vier pijlers van de Yapoegemeenschap. Etnologen mogen dan al beweren dat het onmogelijk is om een samenleving op te bouwen op basis van de vergissing – net zoals het onmogelijk is voor een groep mensen om voort te bestaan als heteroseksuele contacten verboden zijn (die zou na één generatie op een natuurlijke wijze uitdoven) – ik blijf bij mijn verklaring: de Yapoegemeenschap is gebaseerd op het misverstand en de Yapoes doen onder alle omstandigheden hun best om er zoveel mogelijk te creëren. Vandaar ook de eigenaardigheden van het Yapoe: omdat de verwarring de essen-

tiële waarde van hun samenleving is, moest hun taal beantwoorden aan de vereisten van maximaal onbegrip. Ik geef maar één voorbeeld dat bijzonder frappant is: de namen. * Net zoals overal elders geven de Yapoe-ouders namen aan hun kinderen. Maar in plaats van hun toevlucht te nemen tot flatteuze omschrijvingen of vleiende uitdrukkingen, zoals dat het geval is bij hun buren de Mipibo’s, gebruiken ze de meeste banale termen uit hun woordenschat, met een uitgesproken voorliefde voor voornaamwoorden. Om het zo duidelijk mogelijk te maken, zal ik het in onze taal uitleggen; er zullen maar een paar minieme aanpassingen noodzakelijk zijn, en het inzicht zal des te duidelijker worden. In plaats van hun spruiten Piet, Paul of Margriet te noemen, geven ze hen de naam ‘Ik’, ‘Je’, ‘Hij’, ‘Zij’, ‘Ze’, ‘Wij’, ‘Jou’,‘Jij’ of ‘Hem’. Het merkwaardige van die naamgeving valt niet meteen op. Om u een idee te geven: beeld u in hoe uw leven er zou uitzien als u ‘Je’ zou heten: u zou u op straat elke keer omdraaien als iemand zich tot iemand anders zou richten in de tweede persoon enkelvoud, als een psychopathische hond die denkt dat hij voortdurend wordt geroepen. Voeg daar nog het al vermelde feit aan toe dat de Yapoes geen intonatie kennen en dat ze alles afhankelijk van de context interpreteren, en u zult een vermoeden krijgen van de geweldige problemen die deze naamgeving met zich meebrengt. Nemen we bijvoorbeeld een heel eenvoudig zinnetje: ‘Ik heb het over jou.’ Voor ons heeft het maar één betekenis. Maar voor een Yapoe heeft het er twee: ‘jou’ kan zowel de persoon zijn tegen wie wordt gepraat als een persoon die ‘Jou’ heet. Om de zaken nog ingewikkelder te maken: het aantal beschikbare voornaamwoorden is niet groot genoeg om aan elk lid van de stam een ander te geven, zodat er altijd vijf of zes mensen zijn die op hetzelfde ogenblik zullen reageren op de naam ‘Jou’. Je zou je kunnen voorstellen dat de Yapoes gesofisticeerd genoeg zijn om de ‘Jou’s’ door middel van bijvoeglijke naamwoorden (‘Kleine Jou’, ‘Sterke Jou’, ‘Gekke Jou’) te onderscheiden, maar nee hoor: ze vinden het integendeel geweldig dat je nooit weet over wie het gaat, en ze lijken te genieten van de daaruit voortvloeiende verwarring. Zodra je naar iets ingewikkeldere zinnen gaat, verveelvoudigen de problemen zich duizelingwekkend. Bijvoorbeeld: ‘Jij, je hebt hem toch gezien?’ Aan de manier waarop ik deze zin uitspreek, begrijpt u meteen dat het om een vraag gaat. De Yapoes hebben er geen idee van, omdat

Bernard Quiriny Imbrogliopolis (De taal van de Yapoes)

19


het vraagteken en de vragende toon in hun taal niet bestaan. Laten we even veronderstellen dat de Yapoe de zin wel degelijk als een vraag begrijpt: dan kan dat betekenen dat1) de aangesproken persoon de persoon heeft gezien die Jij heet, ofwel dat 2) de aangesproken persoon de persoon heeft gezien die ‘Hem’ heet, of 3) idem als versie 2) maar de aangesproken persoon bovendien ‘Jij’ heet en dan krijgt de vraag dus een andere klemtoon en klinkt die minder beschuldigend. Veronderstellen we nu dat de Yapoe zich vergist en dat hij de zin interpreteert als een bevestigende in plaats van een vragende: nu doen zich drie nieuwe mogelijkheden voor. Dat brengt het totaal op zes verschillende manieren om de zin te begrijpen. Als je bedenkt dat dit soort zinnen onvermijdelijk opduiken in elk gesprek, valt makkelijk te concluderen dat het een wonder zou zijn als de Yapoes elkaar perfect begrepen en conversaties niet na drie replieken al absurd worden. Meer dan eens heb ik in hun aanwezigheid een zinnetje uitgesproken waarvan ik wist dat het hen in verrukking zou brengen, zoals bijvoorbeeld ‘Jij, dat is jou, en hij, dat is hem’ of ‘Ze zou het kunnen zijn, maar zij ook natuurlijk.’ Ze stonden versteld en vermaakten zich daarna met het herhalen van dat zinnetje, als kinderen die een nieuwe vloek hadden geleerd. Ik ben ervan overtuigd dat ze nu nog altijd discussiëren over wat ik toen bedoelde, toen ik met mijn zware accent die zinnetjes vol valkuilen op hen afvuurde. Het zal duidelijk zijn dat filosofische gesprekken bij de Yapoes strikt onmogelijk zijn, en dat sowieso elk publiek debat tot mislukken gedoemd is. Om het wat plastischer uit te drukken: een Yapoe die zich tot een groep van tien personen met een toespraak van vijftig woorden richt kan ervan uitgaan dat zijn woorden op 5010 verschillende manieren worden begrepen. Dat verklaart vermoedelijk het rudimentaire karakter van de politieke structuren van de Yapoemaatschappij, maar dat is een ander onderwerp waarover ik hier niet zal uitweiden. * Het heeft me veel tijd en inspanningen gekost om de Yapoes te begrijpen – en dan nog kan ik niet echt beweren dat ik ze begrijp, omdat ze elkaar zelf ook nooit begrijpen. Laten we zeggen dat ik achter hun geheim ben gekomen en dat ik heb achterhaald op welke manier ze in het dagelijkse leven met de knelpunten van hun taal omgaan. Ik heb door het contact met hen in ieder geval veel geleerd. Na mijn laatste verblijf bij hen had ik het een tijdje moeilijk om me opnieuw aan te passen aan de rationaliteit van onze eigen samenleving. Als je bij ons een

20

Bernard Quiriny Imbrogliopolis (De taal van de Yapoes)

vliegtuigticket koopt of een boek bestelt, ben je er zeker van dat je op de voorziene dag in een vliegtuig met de juiste bestemming stapt en dat je boek op je eigen adres bezorgd wordt. Natuurlijk heeft die regelmaat onmiskenbare voordelen en ik zal niet ontkennen dat onze levenswijze eenvoudiger en leefbaarder is dan die van de Yapoes. Anderzijds moet ik toegeven dat ons bestaan veel minder geestig is. Hun sociaal systeem laat hen geen tijd om zich te vervelen; in feite vind ik hun leven veel rijker en geschakeerder dan het onze. En we moeten absoluut de zeldzame ruimten bewaren waar dit soort vrijheid nog heerst en waar je de zin voor het absurde van de Yapoes nog een beetje terugvindt; vandaar mijn pleidooi voor de ongebreidelde uitbreiding van de openbare administratie en de bureaucratie, onuitputtelijke haarden van misverstand en absurd gedrag. Bij de Yapoes heb ik ook mijn vrouw gevonden. Ik werd verliefd op Avaé (‘Wij’ in het Yapoe) tijdens mijn laatste reis, en ik kreeg haar ouders zo ver dat ze me toestemming gaven om haar mee te nemen naar Europa. We wonen nu twee jaar samen. Ze spreekt onze taal maar als we onder elkaar zijn praten we liever Yapoe, en onze huishouding is een ware vrijhaven van chaos en verwarring. Vorig jaar heeft ze me een tweeling geschonken. Twee perfect identieke wezens, alsof ze met elkaar willen worden verwisseld. Omdat de wet verbiedt hen dezelfde naam te geven, hebben we ze Theofiel en Theofrast genoemd. Als ze groot zijn, zullen we hen leren hun voornamen en kleren te verwisselen, zodat niemand ooit zal weten over wie het gaat als ze worden genoemd. En als ze die persoonsverwisselingen leuk vinden, vertrekken we samen naar de Yapoes, zodat ze zich voortdurend en tot het eind van hun dagen kunnen vergissen. Uit: Contes Carnivores, Editions du Seuil, 2008 Oorspronkelijke titel: Quiproquopolis (Comment parlent les Yapous) Vertaling: Hilde Keteleer


Philippe Blasband

‘We zijn onze taal kwijtgeraakt’ Philippe Blasband (°1964) studeerde één jaar regie aan de IAD en volgde daarna montage aan de INSAS. Het is vanuit die studie dat hij zijn eerste twee romans (De cendres et de fumée en l’Effet cathédrale) schrijft - het zijn allebei kaleidoscopische verhalen die nauw verbonden zijn met de manier waarop bioscoopfilms worden gemonteerd. Hij schreef vier romans en een tiental toneelteksten, regisseerde twee kortfilms en schreef de scenario’s voor vier langspeelfilms. Hoe verhoudt u zich als schrijver ten opzichte van Frankrijk en de Franse literatuur? En ten opzichte van België? Op cultureel vlak zijn we afhankelijk van Parijs, zoals welke Franse provincie ook. Alleen zijn we ons minder van de Parijse dictatuur bewust dan pakweg een Bretoen of een Picardiër. Wij, de Franstalige Belgische schrijvers, denken dat we in een ander land wonen. Terwijl we op literair vlak slechts een provincie zijn. Net als een Bretoen die bewust of onbewust door het Bretons wordt beïnvloed, of een Provençaal door het Provençaals, zijn we als Brusselaar misschien door het Vlaams beïnvloed, of als Waal door het Waals – of liever door een heimwee naar het Waals, maar zelfs daar ben ik niet zeker van. Speelt de Belgische traditie een rol in uw werk? Sommige Belgische auteurs hebben me beïnvloed (Paul Emond, Gaston Compère, Nicolas Ancion, etc.) En de klassieke Vlaamse auteurs die in het Frans schreven (Decoster, Rodenbach, Ghelderode...)? Ik werd niet zozeer beïnvloed door diegenen die zichzelf als ‘middeleeuwse Belgen’ bestempelden, zoals de literaire correspondenten van iemand als Ensor, dan wel door Maeterlinck (zijn gedichten en eerste toneelstukken), bij wie er volgens mij meer verborgen, onderhuidse, minder anekdotische invloeden van het Vlaams een rol spelen. Voelt u zich in België erkend (door het publiek, de overheid, de uitgeverswereld...)? Ja, ik krijg erkenning in België, ik word er gespeeld, ondersteund, etc. Maar ik had liever erkenning gevonden in de Verenigde Staten of in Frankrijk: je bereikt er hoe dan ook een ruimer publiek… Kent men de Belgische klassieken nog voldoende? En de Belgische hedendaagse

schrijvers? Wordt er – in het binnen- en buitenland – voldoende publiciteit voor gevoerd? Op cultureel vlak wordt Franstalig België door Frankrijk gekoloniseerd. Op school leren we de geschiedenis van Frankrijk. Dus vooraleer we het over de Belgische literatuur hebben!... Publiceert u vooral in België of in Frankrijk? Vooral in Frankrijk. Heeft dat grote invloed? Het maakt een betere verspreiding mogelijk, zelfs in België. Ooit gold in Vlaanderen dat een geslaagde auteur werd uitgegeven in Amsterdam. Een paar gevestigde uitgevers (MeulenhoffManteau) of nieuwe uitgevers (Vrijdag) beginnen daar verandering in te brengen. Kunt u (nog altijd) hetzelfde verschijnsel vaststellen in Franstalig België? Nee, niet echt. Dat zou ontegenzeggelijk het geval zijn als een Franse auteur, die door een Belgische uitgever werd gepubliceerd, succes zou kennen in de hele Franstalige wereld. Dat is lang niet het geval. Richelieu heeft er alles aan gedaan om een unitaire centrale staat op te richten. Hij heeft met de oprichting van de Académie Française een ‘Algemeen Beschaafd Frans’ in het leven geroepen met als doel de roerige Franse adel een hak te zetten en de macht van de koning te vermeerderen. De streektalen zijn op sterven na dood. Het Waals en het Bretons zijn in de jaren 1950 als laatste verdwenen. Het Vlaams heeft in België overleefd. Om het met een grote simplificatie te zeggen: ‘u spreekt een echte taal’. Wij zijn onze taal kwijtgeraakt en spreken voortaan de taal die een erg sterke stad in het zuiden ons heeft opgelegd. Een van de oorzaken die volgens mij aan de basis liggen van de verschillen en meningsverschillen tussen Walen en Vlamingen, en dit zowel op literair vlak als op andere vlakken, is het feit dat de enen rouwen om een streektaal die ter ziele is gegaan, en dat de anderen de triomf vieren van een streektaal die cultuurtaal is geworden. Voor de Brusselaar, is het niet echt hetzelfde, maar het Frans blijft er een verpletterende invloed uitoefenen. Vertaling: Katelijne De Vuyst

Philippe Blasband ‘We zijn onze taal kwijtgeraakt’

21


nicolas ancion

Brussel (in) opstand Eensklaps een flits in het midden van de pupil. Een lichtpijl afgeschoten vanuit de neon buislampen boort zich in zijn pijnlijke oog. Men heeft zopas zijn blinddoek afgedaan, het licht heeft hem ineens opnieuw tot leven gebracht. De oude man knippert met de ogen, fronst zijn wenkbrauwen, hij zou zijn ogen willen uitwrijven maar zijn handen zijn vastgebonden op zijn rug achter op de stoel. Zijn voeten zijn ook vastgebonden. Hij is bang. De schrik kruipt omhoog langs zijn benen als een mier op een gesuikerd rietje. Hij trekt aan zijn polsen, forceert zijn hielen, niets beweegt. Hij maakt zichzelf wijs dat hij droomt maar dit idee overtuigt hem niet. Hij sluit zijn ogen, opent ze: alles is er nog. Net als in een nachtmerrie. Om precies te zijn, ze zijn met hun tweeën, daar, vóór hem staan ze. Twee jongelui in jeansbroek, met hemden zonder boord en ze zien eruit of ze hebben drugs op. Ze hebben zeker al zijn portefeuille te pakken, ze hebben alle tijd gehad om hem te fouilleren terwijl hij buiten bewustzijn was. Ze staan rechtop, op minder dan een meter, met een glimlach als van boeven en zeer tevreden. Je zou denken dat het hen gelukkig maakt hem te zien zweten. Je zou denken dat het hun lol is hem daar te zien vastgebonden zitten op deze keukenstoel. De kleinste van de twee, een jongeman met vette krulharen, zet een stap vooruit. Hij houdt een fotocamera vast, een modern apparaat zo groot als een draadloos telegraaftoestel. De jongeman richt zijn objectief, de oude man zou willen tegenstribbelen, maar het is te laat, zoef! een lichtflits die hem dwingt zijn ogen opnieuw te sluiten. Hij doet ze weer open. Hij ziet niets meer. Alles is rood, wit, rood. Te wit, te rood. Hij hoort nog een paar keer ‘zoef ’ maar ziet ze niet meer. Hij is verblind. Nu is het ogenblik aangebroken om alles samen te vatten. Voor zover de oude man zich kan herinneren – en het geheugen is niet de meest efficiënte van zijn hersenfuncties, het is beginnen verzwakken even voor de prostaat, dat is al lang geleden – dus voor zover hij zich herinnert, is hij met de Thalys hogesnelheidstrein in Brussel aangekomen in het Zuidstation. De secretaris had gewag gemaakt van een jongeman, Eric. Die zou hem ophalen op het perron en hem naar zijn hotel begeleiden. Eric is de neef van de secretaris, is advocaat – altijd in stage maar toch advocaat –

22

nicolas ancion Brussel (in) opstand

kent Brussel zoals de oude man Balzac kent en het zou hem een waar genoegen zijn, zijn gids te zijn gedurende de drie komende dagen. De oude man was uit de trein gestapt, een beetje sloom door de fles Sauvignon die hij tussen Parijs en Brussel langzaam had opgedronken. Een uur vijfentwintig voor vijfenzeventig centiliter. 8,8 ml gemiddeld per minuut, net genoeg om zijn tred te verzwaren en zijn dijen te stijf te maken. Hij zette voet op het grijsmarmeren perron, hief het hoofd om te kijken naar het nieuwe metalen gewelf. Staal en glas streden om het hardst om de hemel van het gebouw, met curven en klinknagels, het was van een aangrijpende schoonheid en hij had dit gevoel willen delen met de jonge zestigjarige vrouw die na hem uit de trein stapte, maar er kwam een man recht naar hem toe gestapt, een en al glimlach. Hij droeg een jasje met te korte mouwen zoals de Engelsen ze graag snijden. De oude had lucht gekregen van een Paul Smith of een eendere jonge modeontwerper die niet in staat is de echte traditie van de Engelse kleermaker voort te zetten, net genoeg om een tong uit te steken naar de stielmannen uit Parijs. Hij kon dit soort vestimentaire grappen weinig smaken maar hield zich in om dit niet te laten merken aan zijn gastheer. Deze had wel de goede smaak zich voor te stellen. Hij heette Eric, zou zijn gastheer zijn en heel hoffelijk beantwoordde de oude de uitgestoken hand van de advocaat. Ja, hij had een goede reis achter de rug. Hij had geluk gehad, de weersvoorspelling had voor de komende drie dagen mild weer aangekondigd. Eric vroeg de oude man toen om hem te volgen, de oude herinnerde zich dat nog goed. Hij heeft zijn tas gepakt en is een beetje te vlug voor de versleten benen van zijn gast, naar de roltrap gestormd, die diep wegdook in het perron. Tot dan is alles duidelijk. De beelden volgen elkaar op en de herinneringen haken in elkaar. Het marmer is donkergrijs, de oude man hield zich vast aan de trapleuning van zwart rubber en liet zich gaan. Brussel, hoofdstad van Europa! Hij was nog maar een van de schakels van de EGKS en van Euratom toen hij de vorige keer de stad bezocht. Hij kwam hier met Régine, lang voor ze stierf. Ze waren toen jong, dacht hij, ze waren gekomen om hun tweeëndertigste huwelijksverjaardag te vieren en om het gedrang van Parijs te ontlopen. Het was in mei, in negentienhonderdachtenzestig, de studenten hadden het in hun hoofd gehaald zich te laten opmerken. Maar de oude had zich sinds lang het motto van Dumarsais eigen gemaakt: ‘Il n’y a rien de remarquable à se faire remarquer’ (Er is niets merkwaardigs aan zich te laten opmer-


ken). Hij had met zijn echtgenote een voortreffelijk verblijf van twee weken gehad, ze liepen van de Zavel naar de Munt, van vernissages naar geïmproviseerde concerten, van galadiners naar hoogst verfijnde lezingen. Régine was er niet meer om uit de Thalys te stappen en de oude man had geenszins zin om de oude kennissen uit het verleden te zien opduiken bij wie ze onderdak hadden gekregen. Daarom had hij het voorstel van de secretaris voor het leven aanvaard en vond hij logies in het meer dan honderd jaar oude hotel Métropole op de Brouckèreplaats. Eric en de tas hebben de vloer bereikt, de man uit Parijs geholpen om van de roltrap te stappen. We gaan naar de parking, had Eric gezegd (de parkeerplaats, had de oude tussen zijn tanden verbeterd). Hij herinnert zich dat hij de jongeman gevolgd is langsheen zittende reizigers met tassen en valiezen op elkaar gestapeld. Er werden berichten omgeroepen via luidsprekers, in het Frans, het Engels en het Nederlands, deze taal die de oude niet kan uitstaan en die hij moet uitstaan bij elk bezoek aan het land van chocolade en mosselen. Gelukkig kom ik maar om de drieëndertig jaar afgezakt naar deze provincie. De meertaligheid zal overwinnen in Europa, daarvan is hij overtuigd, je moet gewoon even wachten. De werklui zullen uiteindelijk de instrumenten uit elkaars handen rukken. Hij herinnert zich nog hoe hij probeerde Eric in te halen. Hij liep te vlug, de oude man had hem uit het oog verloren. Toen had hij hem in de verte gezien bij een uitgang en had hij er stevig de pas in gezet om hem in te halen. Hij had de deur bereikt en bevond zich op het voetpad tegenover een reusachtige werf. Ineengestorte gebouwen waaruit rode, oranje kranen loeiden met poten vol groene en gele mechanische schoppen. Maar waar was Eric toch? Misschien was hij niet uit het station? De man had zich omgekeerd, wilde terug naar binnen, maar een jonge boef met zwarte krulharen stond pal achter hem met een ijzige blik. ‘Niet meer bewegen, oude, we zijn aardig.’ Hij had helemaal niet bewogen noch geschreeuwd noch gehuild. Een bestelwagen remde met piepende banden, net naast hem. Een hand had hem bij de mond gegrepen, een slag had hem op het hoofd getroffen. Hij verloor het bewustzijn zoals wanneer je in een put valt. Daar hielden zijn herinneringen op. En hier zit hij nu, verblind, vastgebonden op een keukenstoel op een plek die hij helemaal niet kent. Hij opent de ogen. Dat doet pijn. De twee jongelui zijn er nog steeds en bekijken hem alsof ze ooit zijn portret

uit het blote hoofd zullen tekenen. Hij draait zijn hoofd naar links: boeken. Draait het naar rechts: ook boeken. Van de grond tot het plafond meer dan drie meter hoog boeken opeengepakt. Van alle vormen en omvang. Encyclopedieën, kookboeken, biografieën. Ze staan overal. Je stapt erover op de vloer, je kan er zelfs in verzinken. Je ziet slechts een enkele deur. In de rechtse muur, achter een stapel bananendozen, gerecycleerd tot noodbibliotheek. Ook al laat zijn gehoor het wat afweten, hij hoort geluiden van auto’s, ze rijden over asfalt, het komt van achter zijn rug, niet vanuit zijn rug maar uit een raam ongetwijfeld ergens achter hem. Hij hoort hoe ze schakelen, remmen en optrekken, er moet een kruispunt vlakbij zijn. Opnieuw draait hij zijn hoofd naar zijn belagers. De grootste van de twee nadert met een woordenboek in de hand. Het is een Petit Larousse 2001, met de bloem op de kaft, er zit zelfs nog plastic folie omheen. De jonge man houdt het als een knots in zijn handpalm. Hij komt snel naderbij, heft zijn arm op naar achteren. Hij zal me neerslaan, denkt de oude. Hij doet zijn ogen stijf dicht om de slag niet te moeten voelen. Het probleem met de oudjes is dat men ze niet te ver mag slepen. Als gijzelaars, bedoel ik. Ik had dat uitgelegd aan Pierre, vanaf het begin. Ze houden het niet lang vol, ze hebben weinig weerstand, omwille van problemen met de blaas en de hele janboel. Nu zijn de leden van de academie allemaal oudjes. Ongetwijfeld zijn het afsterven van de cellen en stoornissen van het bewegingsapparaat toegangsvoorwaarden tot het beroep. Ik heb zelfs lang gedacht dat men ze tests liet ondergaan in slaperigheid, alvorens ze in te lijven in het legioen. Nu heeft Pierre me echter verteld dat dit op die leeftijd normaal is. En Pierre heeft gewerkt in een ouderlingengesticht vooraleer hij beroepswerkloze werd dus kent hij er wat van. Wat niet wegneemt dat ik me beledigd zou voelen als mijn gabbers in slaap zouden vallen terwijl ik voor de micro spreek. Nu, onder die koepel spreken ze niet meer, het is waar, ze leuteren. En ze likken de mouwen in de hoop dat men de hunne later zal likken. Of die van hun doodskist. Want de Onsterfelijken, dat weet men, werken niet voor hun ego maar enkel voor het nageslacht. Of voor de stofferigheid, weet ik veel. Nu, zelfs al moet je er mee leren leven, ik vind dat beledigend, dat genootschap van snurkers die moeizaam wakker worden aan het einde van de toespraken om te applaudisseren of hun gebit op te hoesten.

nicolas ancion Brussel (in) opstand

23


Je zult begrijpen dat ik die lui van de academie niet in het hart draag. De enige keer dat ik er een gedragen heb, duidelijkheidshalve, was dat in een zak, gebonden in vijfentwintig meter elektrisch snoer en met een pingpongbal als prop in de mond. Dat was een foto waard dus hebben we heel wat kiekjes geschoten. Vooral ik, ik ben immers opgeleid tot fotograaf. Ik flash, druk af druk op bij elk van onze optredens. In dit geval werk ik met een Polar. Een Polaroid is beter voor de kranten, niemand kan beweren dat er trucage is gebeurd of dat we de informatie manipuleren. Het was bij het Zuidstation dat we ons met de ouwe hebben belast. Hij stond echt op instorten, een houwdegen uit het jaar nul in een loden overjas, half doodversleten: het deed pijn hem te zien. Dan hebben we hem maar neergeslagen om hem niet langer te moeten aanzien. Ik had wat schrik toen ik er op sloeg, ik dacht bij mezelf dat het slecht zou kunnen aflopen en dat een slag van mijn knuppel zijn elektro-encefalogram wel eens voorgoed zou plat kunnen doen vallen in plaats van hem voorlopig in slaap te krijgen. Toch sloeg ik toe, niet te hard, en Jules viel ons in de armen. We hebben hem in de bestelwagen gehesen en zijn weggereden zonder dat iemand iets had gezien. Die advocaat die hem begeleidde van zijn kant was al buiten gebruik. Op het moment dat hij terug bij bewustzijn zal komen, naakt in de toiletten van de Eurostar, ergens tussen Mons en Rijsel, zal hij mogen zijn papieren zoeken, de grote goden aanroepen en alle andere vormen van bijgeloof en verdorie roepen, eerst zou hij de overheden van het spoor ervan moeten overtuigen dat hij niet helemaal geschift is en dan pas het verlies aangeven van zijn academicus. Vooral als hij zou te maken krijgen met een treinbegeleider uit Groot-Brittannië aan de andere kant van de tunnel. Zonder reisbewijs, tegenover een eentalige Engelsman, je zou je voor minder voor de trein gooien. Dus zijn we rustig in de richting van de laan gereden. Het was niet ver, het was immers de Lemonnierlaan. Zelfs te voet is dat niet langer dan tien minuten. Daar bivakkeren we, op de laan, in de reserves van een boekhandelaar, op de verdieping. Een paradijs voor muizen, het rijk der woorden die niemand ooit zal lezen, een nachtmerrie voor schrijvers. Het verbijstert me steeds te zien hoeveel boeken eindigen in de sloop. Ze liggen er bij tonnen en dat is geen staande uitdrukking, ze liggen echt bij tonnen in de kelders en de achterkamertjes van alle handelaars in tweedehandsboeken. Op de rekken

24

nicolas ancion Brussel (in) opstand

waar het publiek toegang toe heeft staat al veel stront, maar in de achterkamertjes grenst dit aan de totale beerput. Op minder dan honderd meter in het rond, rond om het Anneessensplein, vind je alles wat je niet zoekt: romans voor minder dan een derde van de prijs van een pint, gidsen voor trekkers die zo goed van de vrachtwagen gevallen zijn dat de bladzijden nog nooit zijn opengevallen, alle afleveringen van de Série noire voor minder dan de prijs van een pakje kauwgum. Het is de rommelmarkt voor lezers van allerlei slag. Je kruist het pad van een maniak die enkel stationsromannetjes uit de Bouquetreeks leest net zo goed als de ouwe die populairwetenschappelijke magazines oprolt in de toiletten om zijn erotische dromerijen te bevredigen waarvoor hij inspiratie haalt bij de snorren van de belleman op de radio. Er zijn ook autoritaire ballen die enkel op jaartallen kopen, de rariteiten, boeken gebonden in huiden en exemplaren gesigneerd door de auteur. Drugsverslaafden die komen aanzetten met een doos vol dvd’s onder de arm en in zover hun middelen het toelaten, bijdragen tot het vrije verkeer van goederen. En dat alles komt en dat alles gaat, zonder acht te slaan op de auto’s die dubbel geparkeerd staan. We zijn aangekomen ter hoogte van het huis van Philo. Pierre heeft eens goed geremd en ik heb de buikvent op mijn rug geladen. Hij verdiende zijn gewicht in lulkoek, dat staat buiten kijf. Je zou denken dat ze hen voederen met ganzenlever en warme worstjes, die gepensioneerden van de schrijfstiel. Ik heb die twee verdiepingen voelen komen. In deze buurt staan mooie tenten. Een eeuw geleden, toen België de tweede wereldmacht vormde, net na het Groot-Brittannië uit de Victoriaanse tijd, en onze goede vorst de armen van de negers in het midden van Afrika afsneed, was de Lemonnierlaan onze Champs-Élysées, die van ons, met zijn herententen en plafonds vier meter boven de voetzoolhoogte. Daar dacht ik allemaal aan, toen ik die mafkees tree voor tree omhoog hees en ik ergerde me dood aan Leopold II, zijn baard en zijn Congo vol missionarissen. Tenslotte is al wat vandaag overblijft van die koloniale pracht een hoop onverwarmbare tenten waar men emigrantenfamilies opslaat. Dat gaf me zin om me uit te leven en ik zou die ouwe lul wat graag een pak slaag hebben gegeven, maar dat zou tot niets leiden, hij was al buiten bewustzijn. Elk pak trappen bleef in mijn kuiten hangen, erger dan de subjonctif van de werkwoorden die eindigen op –oir en de Fabels van Lafontaine toen ik nog kind was. ‘Op een dag sprak de eik


tegen het riet…’ Pierre duwde de deur open, ik heb de hansworst op een oude houten stoel neergeploft. Pierre heeft hem losgemaakt en hem dan opnieuw ingepakt bij de enkels aan de voeten van de stoel en bij de polsen achter de leuning. Ik heb de pingpongbal uit zijn mond gehaald en daarna zijn blinddoek losgemaakt en met een paar vriendelijke klopjes ben ik de oude beginnen te reanimeren. Hij kreeg er een kleurtje van. Ten slotte opende hij de ogen. De oude man neemt de Larousse in de wang zonder te morren. Hij blijft zitten, stijf, met rechte rug. Ik ga hun eens laten zien dat een weerstander niet zwicht, stelt hij zich gerust. Ik heb erger gezien dan die twee jongelui, ja. Ik heb vier jaar bezetting doorstaan. Ik heb te mijner tijd gemiliteerd en verleden jaar stapte ik nog op in het defilé voor een sterke en ene Franse Republiek. Hij mag me nog slaan. Ik ben er klaar voor. Maar er komt niets. De jongeman kijkt hem in de ogen. De oude doet hetzelfde op zijn beurt. ‘Zo, Paul, hoe voel je je?’ ‘Ik heet niet Paul. Wat wilt u van me? Wat is dit allemaal?’ ‘Wij willen je geen kwaad,’ antwoordt de jongeman, ‘wij zijn geen slechteriken. Wij zijn alleen maar een beetje vreemd. Komisch. Daarom noemen we je Paul. Want al bij al geven we er geen zier om wie je echt bent. Wat ons interesseert is waar je voor staat. Snap je?’ ‘Niet echt…’ ‘Da’s niet erg, je zal het wel begrijpen. Op je leeftijd is het normaal dat het wat tijd vergt: het bloed stroomt minder snel. We zullen zien of je cultuur hebt. Daar heb je lol in?’ ‘Niet te veel.’ ‘Da’s niet erg, zeg ik je. Wij geven geen zier om wat je denkt. We hebben een spel bedacht en of je het nu een lol vindt of niet, je zal spelen. Ga je akkoord of niet, geeft niet. De regels zijn eenvoudig. We stellen je vragen. Jij antwoordt. Als je een goed antwoord geeft, gaan we over naar de volgende vraag. Als je stommiteiten debiteert, zullen we proberen de zaak in je oude hersenen te doen doordringen. Het is heel eenvoudig. Als je wil, kan je het beschouwen als een examen.’ Maar die ouwe die wil niets. Hij begint er al genoeg van te krijgen, dat wil hij zeggen aan zijn ontvoerders, maar hij vreest dat de grote zonder krulhaar dit slecht opneemt. De fotograaf is op een boekenkist gaan zitten. Hij legt

zijn pak kersverse foto’s neer en neemt een grote ringmap. ‘Waar beginnen we mee?’ vraagt hij. ‘De woordenschat, toch. Dat is het makkelijkst, hé, oude.’ ‘Ik... ik weet het niet, mijnheer.’ ‘Het helpt niets als u mij “mijnheer” noemt, Paul, dat verwurmt me niet, dat protocol, integendeel. Ik ben even allergisch voor “mijnheer” als voor stropdassen. Dat zegt genoeg. En als je denkt dat ik je “mijnheer Paul” zal teruggeven, dan vergis je je zwaar. Zo, het spel begint. Jij heet Paul, nietwaar?’ ‘Nee, ik heet…’ Hij krijgt de tijd niet om zijn zin af te maken. Een slag met de Larousse heeft zijn bridge van de rode kaft geveegd van een stripverhaal met een ezelsoor. ‘Niet goed, Paul, je bent hier om te leren, niet om het slimmetje uit te hangen. Ik heb je gezegd dat wij je Paul noemen, dat hoort bij het spel. Zo, Paul, hoe heet je?’ ‘Paul...’ ‘Goed! Zeer goed, zelfs. Ik ben heel blij dat je heel vlug leert. Zoals aangekondigd gaan we het spel met de woordenschat spelen. Eerste vraag: wat is een flamoes? Wel, wat is dat?’ ‘Ik weet het niet.’ ‘Hoezo, je weet het niet? Ik dacht dat je had meegewerkt aan het maken van verschillende woordenboeken, dat je een specialist bent van de Littré, een ware taalteratoloog. Aan het journaille verkoop je leugenpraatjes over je biografie, hé. Dat is het, je bent eigenlijk een grappenmaker?’ ‘Nee, maar ik kan niet alle woorden kennen.’ ‘Je hebt gelijk, Popaul, daar heb je een punt. Je krijgt een punt. Ik sla je niet maar maak je ook nog niet vrij. In Europa is de flamoes het geslachtsdeel van de vrouw, zie je, daar vanonder, tussen al die haartjes, daar waar die volle lippen zitten en zo. Wel ja, dat is het, de flamoes. In Kaapstad is dat een scheur. Het ligt in de buurt, hé, alle kutten liggen in elkaars buurt.’ ‘Ik hoef je niet te verduidelijken,’ voegde de ander eraan toe die nog altijd gezeten was, ‘dat dit soort woorden in geen enkel woordenboek voorkomt, enkel in boeken over dieventaal vind je het. Alsof antanaklaas geen boeventaal is voor rederijker of strontmassa argot voor maniak in witte jas. Je zou ongetwijfeld denken dat de dieventaal die je op straat hoort te vies is om te worden afgedrukt op mooie bladzijden in glanspapier. Alsof strontmassa netter is, of anus minder vies dan poepgat. Jij en je vriendjes zijn echt debielen.’

nicolas ancion Brussel (in) opstand

25


De oude man beseft plots wat er aan de hand is. Hij zit daar vastgebonden op een stoel, ergens in Brussel, te midden de boeken, overgeleverd aan twee achterlijke gedegenereerden. De schrik grijpt hem naar de keel, als een bankschroef die dichtgedraaid wordt en zijn stemspleet induwt. Zijn hart bonkt. Hij staat angsten uit. Die boeven zijn half gek, herhaalt hij bij zichzelf. Hij wil de spelleider recht in de ogen zien, heft zijn hoofd op en bij die beweging voelt hij het gewicht van zijn lederen portefeuille in zijn jaszak. Zijn hart slaat nog harder. Die gasten hebben zelfs zijn geld niet gejat. Dat is het zelfs niet wat ze willen. Een druppel ijskoud zweet glijdt langs zijn rechterslaap. Ze hadden het over zijn biografie, ze weten met wie ze te maken hebben, ze hebben alles voorbereid. Hij is in een val getrapt die ze naar zijn maat hebben opgezet. Verder raken zijn gedachten niet, want de grote magere gaat verder. ‘Je bent niet erg begaafd in woordenschat, hé, Paul. Als we dat hadden geweten…’ De oude reageert ontstemd, het is sterker dan hemzelf, dat soort afgrijzen is om zijn oren uit te rukken. ‘Zeg Paul, wat is er dat je je wenkbrauwen zo fronst? Je maakt het enkel erger voor je rimpels. Als er je iets dwarszit, hoef je het maar te zeggen.’ ‘Het is zover, hij trekt weer rare bekken,’ voegt de kleine krullenbol eraan toe. ‘Maar ja, kijk, zeg,’ vervolgt de ander om het genoegen te laten duren. ‘Ik denk dat ik juist gemikt heb. Als ik geweten zal hebben dat het zo makkelijk zou zijn; als ik geweten zal hebben…’ De smeerlappen, ze zien dat het me pijn doet, denkt de oude. Ik gruw ervan, ik kan dat niet uitstaan. Ik heb nog liever dat ze op me kloppen. Zo’n stoot is me wat te makkelijk. Dat gaat dwars door me heen en verwoest me van binnen. Kijk, daar beginnen ze nu allebei. ‘Als je met het vliegtuig zal gekomen zijn, zouden we je misschien niet te pakken hebben gekregen.’ ‘Als je zo oud niet zal zijn, zou je misschien minder stom zijn. ‘Als je niet zo’n gerimpelde kop zal hebben, wie weet zouden we je misschien hebben laten gaan.’ ‘Wel, wel, vertraagt dat stuk grote baas, menjeer Popaul krijgt precies kriebels van de zinsbouw, hij is gevoelig voor het ondergeschikte. Laten we dan maar overgaan naar de volgende vraag. Die hoort in hetzelfde register thuis. Dus, Popaul,

26

nicolas ancion Brussel (in) opstand

antwoord maar. Na waarna, wat schrijf je?’ ‘De aantonende wijs.’ ‘Wat schrijf je?’ ‘De aantonende wijs,’ mompelt de oude man, niet zeker van zichzelf. ‘Laten we nog eens proberen, Popaul. Het is normaal dat ik je sla nadat je je vergist hebt of is het normaal dat ik je sla nadat je je vergist?’ ‘Nadat je je vergist.’ ‘Ben je zeker? Let goed op.’ ‘Maar ja,’ schreeuwt de oude, iedereen weet dat. Na voordat schrijf je de aanvoegende wijs, na waarna dat de aantonende. Niets is minder duidelijk.’ ‘Je bent zeker van wat je zegt? Je gelooft dat echt?’ ‘Hou toch eindelijk op, jullie maken me gek.’ ‘Oké, wat schrijf je na waarna dat?’ ‘De aantonende wijs.’ ‘Nee, Popaul, je gaat eens goed naar me luisteren. Wat ik je zal zeggen is heel belangrijk. Na waarna dat schrijf je wat je wil. Begrijp je? WAT JE MAAR WIL. Wie ben je, oude zak, om te beslissen wat wij na de woorden schrijven?’ ‘Ho, ho, ik beslis daar niet over. Het is altijd zo geweest. Het is toch waar, ik heb niets gedaan. De spraakkunst zit zo in mekaar.’ ‘Luister goed naar me, Paul. Als er iets is waar ik een afkeer van heb, dan is het van schijtluizen die eronder uit muizen. Als je een zin uitspreekt, als je die van onder je oude hersenpan haalt, als je die over je tong laat rollen en als je ze vervolgens met stoten uit je longen wandelen stuurt, dan ben jij het die de zin beheerst. Niemand anders kijkt naar je en oordeelt over jou. Jij bent heer en meester. Snap je? Het is waar, je bent het niet gewoon vrij te zijn. Sinds jaar en dag hebben ze je geleerd de regels na te leven, vlaggen te groeten, de verleden tijd te gebruiken en graden te herkennen. Nooit heeft men je verteld dat wat in je hoofd omgaat meer waard is dan wat in de boeken staat. Noch dat wat de mensen rond om je zeggen, elke dag, als ze hun inkopen doen in hun supermarkten, zwaarder weegt dan alle spraakkunstboeken op mekaar gestapeld. Zeg maar eens aan de kassierster dat ze zich vergist als ze je zegt dat je groot genoeg bent om je fles tafelwijn in te pakken! Ik denk dat in je al te lange opvoeding men vergeten is je te zeggen dat elke daad die je stelt van meer gewicht is dan alle regels ter wereld. Als je beslist na als een mooie toekomende tijd te plaatsen, dan heb je daar het recht toe. Je mag. En als dat je oren uitsteekt, dan is dat omdat je oren niet soepel genoeg zijn. De fout, vergeet dat nooit,


ligt in de ogen van degene die oordeelt, nooit in de daad van degene die handelt. Volg je me?’ De oude haat het als je hem de les spelt. Hij houdt ervan te leren. Sinds meer dan zeventig jaar leert hij elke dag en altijd met meer vreugde maar hij verdraagt geen melkmuilen die niets eerbiedigen. Vooral als ze spreken met een Belgisch accent en daarbij zowat de helft van hun woorden inslikken. Articuleer als je spreekt. Dat is primaire beleefdheid, zegt hij altijd aan zijn kleinkinderen. Welsprekendheid is wellevendheid van de talen. Maar wellevendheid, zo stelt de oude man vast, daar heeft die jonge idioot niet eens weet van dat het bestaat. ‘Zo Popaul, je antwoordt niet? Mooi zo. Wie niets zegt, stemt in. We gaan over naar wat volgt. Manuel, breng me de cutter.’ Terwijl ik mijn handen ging wassen heeft Pierre de ouwe het communiqué voorgelezen dat we zopas samen met zijn gebit aan de pers hebben verzonden. Daarin staan onze drie eerste eisen. Ik voelde dat Pierre er bijzonder genoegen in schiep ze voor te lezen aan Raymond Boileau, lid van de Académie française. Alleen moesten we nog zien of de Belgische overheid zou plooien voor onze eisen: In het openbaar, minstens eenmaal per week, op radio, televisie en in de kranten aankondigen dat ‘het Frans aan elk van de gebruikers toebehoort en dat het onze taak is het voor allen zo levendig mogelijk te maken’. Op woordenboeken, spraakkunstboeken en andere spellingsgidsen een etiket kleven dat de gebruikers waarschuwt in volgende of daarmee vergelijkbare bewoordingen: ‘De inhoud van dit werk is louter beschrijvend en heeft enkel tot doel u te helpen beter uw taal te kennen. Het zou gevaarlijk zijn te menen dat dit boek de waarheid bevat of regels bevat die u dient te volgen. U bent vrij, vergeet dat nooit.’ Eisen dat elke geschreven publicatie of telkens men het woord voert in het openbaar zou worden voorafgegaan door deze mededeling: ‘Opgepast! Het is mogelijk dat de tekst die hier volgt spellingsfouten bevat, of schendingen van de spraakkunst, uitgevonden woorden, gallicismen of anglicismen, vulgaire uitdrukkingen en vrijheden van allerlei orde en van allerlei slag. Weet dan dat wij dit met opzet doen en volledig bewust om onze taal plezanter te maken voor eenieder. Dank voor uw medewerking.’ Ik ben naar de oude toe gegaan. ‘Zo, Popaul,’ zei ik hem, zie je nu beter waar we

naartoe willen? Je begrijpt al wat beter waarom we je vandaag hebben uitgenodigd, niet? Je moet wel denken dat we beruchte sukkels zijn en echte idioten. Je hebt geen ongelijk. Dat is niet slecht gedacht. Maar toch zijn we op een andere manier leuker dan je vriendjes van onder de koepel, nietwaar, Popaul.’ Ik hield het daarbij, want ik merkte wel dat de oude geen zin had mij aan te horen. Hij kwijlde, draaide een oog, schudde zijn hoofd van links naar rechts. Ik moet zeggen dat we ons zopas kostelijk hadden geamuseerd met hem. En dat we er slechts even mee ophielden zodat hij het kon slikken. Als je ver wil reizen, moet je je paard niet afmatten, had Pierre gedecreteerd naar zijn gewoonte, en een pauze voorgesteld. Hij was het pakket gaan afgeven bij het persagentschap met daarin het gebit en daarna ons bericht gaan faxen naar de krantenmannetjes van het Koninkrijk. We vermoedden dat ons schrijfsel succes zou kennen. We werkten in het populaire genre. Het land stagneerde al te lang in het gore met zijn gemene misdaden, die kinderen die men fijnstampt en vrouwen die men in mootjes hakt. Wij brachten echt iets voor de media, op maat gesneden, wat je op elk uur kan uitzenden, met of zonder beeldmateriaal, en waarover je kan praten aan de bar, achter een trappistenbier, of bij de haard, met de kousen geplakt tegen de gasconvector. Niets ondeugends, geen lafheid. Als je goed keek, waren we zuiver op de graat. Wij bedrijven terreur aan de toog en dat kan iedereen goedvinden. Behalve Popaul, uiteraard, dat zag je zo. Hij verschilde van mening. Hij had er genoeg van. Ongetwijfeld waren we er wat te zwaar tegenaan gegaan met ons woordenboekspel maar de regels waren eenvoudig. We lazen alle woorden een voor een, te beginnen bij de letter A. Bij elk woord dat hij niet kende, hup, hup, zonder discussie, lieten we hem de bladzijde likken. En als alles lekker nat was, gingen we over naar de volgende. Wat smerig was, moeten we toegeven, is dat we daarvoor de Grote Larousse gebruikten. Een mooie gebonden editie van 1971. We hebben alle inleidingen links laten liggen, hebben de verbuigingen overgeslagen, net als de frequentietabellen en de bibliografie en hup, we zijn van start gegaan. Bij de eerste bladzijde heeft hij het er goed van afgebracht. Makkelijk, die bevatte enkel het woord ‘a’. De a als letter van het alfabet, dan als voorzetsel met alle bijzonderheden. We waren dus goed begonnen en zaten meteen op bladzijde 4 en hij miste wat concentratie. Hij heeft

nicolas ancion Brussel (in) opstand

27


wel degelijk gezegd dat abaissant (vernederend) betekent: ‘Wat de waardigheid, de morele waarde doet verliezen.’ Wij voelden dat hij er erg mee te maken had maar hij blunderde bij abaca en abadir. Hij heeft de twee volgende staties tegen zijn tanden kunnen plakken, zoals een christus die acht kelken op had toen hij aan zijn Kruisweg begon. Hij kon de bananenboom noch de heilige steen van de Feniciërs plaatsen. Teleurstellend, die Paul. Hij heeft de bladzijde gelikt. Dat was hard werk, want de Grote Larousse is niet gemaakt van krantenpapier maar van dik glanzend papier, dat aan de kanten scherp snijdt. Je krijgt het ook niet makkelijk nat. Ik zag wel dat hij er misselijk van werd maar dat kon ons niet tegenhouden. Hij en zijn vriendjes, hebben die scrupules als ze het als een fout of een idiotie beschouwen dat je kolv in plaats van kolf schrijft of frouw in plaats van vrouw? Geen enkele scrupule. Dat zij die niet in staat zijn de laarzen te likken van Petit Robert of van zijn vriendin Larousse tot op de zool dan maar niet schrijven. Ze zijn hun tongval niet waard. Dan moet ie maar likken, die dikke Popaul. Hij zou vlug gaan beseffen wat men lijdt als anderen je beschouwen als idioot. Het loont de moeite niet verder in bijzonderheden te treden, hij heeft ze alle of toch bijna alle gelikt. Hij was eerlijk gezegd wel knap vooral in stijlfiguren, fysieke of morele kwaliteiten of de woordenschat van de schilderkunst. Maar in biologie of fysica, sorry, was hij echt een grote nul. Je vraagt je af of woorden voor hem enkel dienen om poëzie of taaltraktaten te schrijven. Kortom, zijn tong heeft ze een voor een doorbladerd tot op bladzijde 207, toen hij zijn eetlust kwijtraakte. Hij raakte geblokkeerd, sloeg blauw uit. Na een keer of drie dat het sap uit zijn maag omhoog kwam, zagen we hoe zijn lippen vol speeksel liepen en toen hebben we maar even gepauzeerd. Om hem te verpozen hebben we dia’s geprojecteerd met kruiswoordraadsels van Perec en die van professor Stas. Daarna hebben we hem een goed half uur lang oude 45-toerenplaatjes laten horen uit de veertiendaagse van de mooie taal. Met al die keerzangen ‘zeg niet, maar zeg’ waardoor je er telkens weer aan herinnerd wordt dat spraakkunst, spelling en het leger altijd goede vriendjes zijn geweest. Pierre is terug van zijn toer, ik heb hem verteld dat de oude braakneigingen kreeg. Dan hebben we gedacht dat we het voor het likken daarbij konden laten, we zijn toch geen smeerlappen. We hadden al de proef verzacht, want in The cook, the thief, his wife and her lover van Greenaway, storen ze zich er niet aan om die

28

nicolas ancion Brussel (in) opstand

kerel ganse boeken te laten vreten, ze proppen zijn maag en al zijn andere gaten vol met ouwe stofferige paperassen. Tot de dood erop volgt, maar wij hadden nooit de bedoeling hem om het hoekje te helpen. Wij zijn geen sadisten, zelfs helemaal geen crapuul. Wij geven er de voorkeur aan didactisch te blijven. Daarom, toen Pierre terug was, zijn we beginnen een praatje te slaan met onze Popaul. Ik ben ermee begonnen. ‘Zie je, Popaul, ik heb het gedaan, we nemen je het niet persoonlijk kwalijk, we weten zelfs niet wat je persoonlijk in je leven hebt uitgericht. Of je hoestbonbons hebt verkocht onder Vichy dan wel of je gewerkt hebt onder het Verzet, als broodrooster bijvoorbeeld. Dat laat ons koud. Je had het ongeluk je te laten aan de degen te rijgen onder de Onsterfelijken, je zetelt onder de koepel en voor ons volstaat dat. Hé, ouwe, je bent slechts een beeld, een functie, een uitstalraam, een streep. En daarom hebben we jou gekozen. We rekenen erop dat je terugkeert naar de oevers van de Seine, levend maar leeg. Zoiets als de terugkeer van de verdwenen krijgsgevangene, het soort dat Rambo terug boven water gaat halen in de gevangenissen van Afghanistan en die sinds het begin van de film het daglicht niet meer heeft gezien.’ ‘Je zult de hele pers aan je voeten hebben liggen,’ haakte Pierre erop in, ‘de tv-stations, de radio’s, de krantenjongens. Dan zal je het kunnen uitleggen. Dan zal je hun kunnen zeggen dat je op twee gasten bent gestuit met een verrot brein, je zal ons kunnen uitschelden, ons verwensen. Alles wat wij je vragen, Paul, in het wit van je ogen, hier en nu, is dat je zo eerlijk zult zijn te zeggen waarom wij dat hebben gedaan. Je zult je vriendjes in Parijs zeggen dat wij onze buik vol hebben van hun neerbuigendheid en parternalisme. Het wordt tijd dat ze beseffen, daar in hun ivoren toren, waar ze niets te zien krijgen, dat hun tongval ons doet lachen en dat hun dorpsliteratuur ons doet snurken bij elke bladzijde. Je zal ze kunnen zeggen dat de vredige tijden voorbij zijn dat de Lichtstad de alleenheerser kon uithangen over het onderworpen volk. De anarchie van de Franstaligheid bereidt haar omverwerping voor. Zonder wapens, zonder vuurschoten, enkel met een gigantisch partijtje armworstelen met alle kolonies die het beu zijn. Die zich niet meer zullen buigen voor de kampioen dictee bij Pivot noch voor de winnaar van de Goncourt. Onze taal en onze letterkunde, onze talen en onze letteren zullen wij delen, laten rondgaan over de hele aardbol zonder eerst naar Parijs te gaan.’


‘Je mag hun zeggen, Popaul, je móét hun zeggen dat het roert in de voorwijken.’ ‘Je mag hun zeggen dat het rijk weldra zal instorten, goedschiks of kwaadschiks. De barbaren staan niet voor de poorten, ze staan al op de grote markt. Op de banken in de metro, aan de bar in de kroegen, aan de balies in de sociale huurwoningen, op slamtoernooien en op de speelplaatsen, overal waar het swingt en wemelt van woorden.’ ‘Je mag hun ook zeggen dat ze hun propagandaboekjes best voor zich houden, net als hun woordenboeken van de Frans-Franse en weldenkende literatuur, hun schoolboeken en hun bibliotheek van de Pléiade. We zijn ze beu, die hitparades, die voorgekauwde menu’s en die palmares. Ieder beslist voor zich welke teksten de beste zijn en hem het meest aanspreken. Zoals het eenieder toekomt te kiezen welke woorden hij zal gebruiken en welke betekenis hij er zal aan geven.’ ‘Jullie zijn gek!’ ‘Jij bent gek, ouwe zak, met je bende dinosaurussen en een literaire traditie gekopieerd van de godsdienstlessen. Met welk recht, namens welk gezag kan een bende hufters voor mij uitmaken wat verkeerd is in mijn taal en wat goed is in mijn literatuur? We leven niet meer onder het Ancien Régime, Popaul, daar zul je moeten mee leven.’ Pierre begon voorwaar de zenuwen ervan te krijgen. Hij begon de ingebonden kaft van de Grote Larousse in de mond van de ouwe te duwen. Het leer kraste tegen de overblijvende tanden. Het viel niet langer te vermijden, Paul kreeg de hik, hij heeft ferm gekotst op het sweatshirt van Pierre en onderwijl ook nog eens zijn baskets besproeid. Alsof het lid van de academie alle vormen van Amerikaanse cultuur waarmee Pierre gekleed was, wou onderkotsen. Buiten was de nacht gevallen. Op de laan was het verkeer minder druk geworden. Negentien uur kreeg je te zien op de meeste horloges in Brussel en er klonk een aardig concert van metalen rolluiken die een voor een dichtgingen. Het was het uur waarop de boekhandelaars de zaak sloten. De boeken gingen hun nachtje slapen. De bladzijden begonnen te verdwijnen, de woorden krompen. Morgen zou een andere dag worden. Brussel heeft wat legers en bezettingsmachten zien komen, ook opstanden. Er zijn er geweest, er zullen er nog komen. De stad heeft die altijd ondergaan, nooit op zich genomen, vandaag zal dat dan ook niet veranderen. Het is waar, Brus-

sel is zo’n beetje een hond in het kegelspel, de hoofdstad van een piepklein land dat zachtjes uiteenvalt, het punt waar drie gewesten en twee gemeenschappen met elkaar in de clinch gaan, en vooral het ontmoetingspunt voor alle wat ambitieuze betogers van overal uit Europa. Als je een beetje van formaat bent, moet je ernaar toe om je mest en je petitie neer te leggen tot aan de deuren van het Parlement. En dat alles maakt een mooi potje van Eurocraten die enkel ingevoerde luxe verbruiken en woedende massa’s die roepen en de straten vuil maken. Brussel is helemaal naar het beeld van Europa dat slechts beweegt als je het schudt. Nu, die avond, toen we een beetje voor eenentwintig uur de oude van zijn verdieping naar beneden hebben gebracht, opnieuw gekneveld, opnieuw gebonden, en de plaat gepoetst hebben, gaf Brussel geen kik. De stad heeft ons toch moeten zien, hoe we ons wriemelend pakje in de witte bestelwagen douwden. De stad heeft gezien hoe we vooraan gingen zitten, de dieselmotor voorverwarmden en dan startten. De stad heeft zeker gezien hoe we de autoradio opzetten en als hij goede oren heeft, heeft hij kunnen horen hoe de radiopresentator die andere hansworst van onze plaatselijke academie ondervroeg, de koninklijke academie heet die. Hij praatte netjes Frans, je kon het gesprek zeker ’s anderendaags uitzenden op France Culture zonder iemand te choqueren. ‘Ik ben des te meer ongerust over de verdwijning van ons eminent lid van de academie dat de verplaatsing vanuit Parijs uitdrukkelijk ondernomen heeft om onze debatdag bij te wonen over het surrealisme in Frankrijk en België…’ Surrealisme mijn reet. Het is niet in Brussel, op minder dan vijfhonderd meter van het Goudblommeke van Papier, dat ze ons zoiets doen slikken. Al die mannetjes in pak van het Paleis van de Kakademie hebben nooit het surrealisme gezien. Ze hebben enkel gelezen wat anderen hebben gezegd en dan nog met de bril op het puntje van hun neus en met keukenhandschoenen aan om hun vingers niet vuil te maken. Wat zullen ze ons vertellen? Dat ze zich zopas hebben ingeschreven in de Communistische Partij van België? Dat ze mescaline hebben gevreten in hun slaapkamer? Ach, uiteraard, het surrealisme is een beweging, een tijdsmoment. En dan zullen ze allen vertellen hoe ze papiertjes hebben geplooid bij wijze van subtiele oefening die jonge lyceumleerlingen zo graag maken, hoe ze het ooit hebben aangedurfd, hun Mont Blancvulpen twee zinnen te doen opschrijven zonder bijbedoeling. Vooruit, lijkenpikkers, lul daar maar

nicolas ancion Brussel (in) opstand

29


wat over als het jullie belieft, maar wij bereiden jullie een zeer uitgelezen lijk ofte protocol voor. En bij die gedachte heb ik voorgoed de mond gesnoerd van de voor het leven benoemde secretaris en is de stilte teruggekeerd in de bestelwagen. We arriveerden op het Koninklijk Plein, net tegenover de Regentschapsstraat. Op vijftig meter van het standbeeld van Godfried van Bouillon, nog steeds en meer dan ooit gezeten op zijn paard. Het werd tijd dat ik onze kerel op de hoogte bracht. Ik heb hem bij de kraag van zijn jasje gepakt en het landschap laten zien dat voor ons lag. Hij trok grote kinderogen alsof hij zijn verjaardagsgeschenken ontdekte, terwijl hij besefte dat in de verpakking de armen en benen van zijn afgeslachte ouders zitten, nog druipend van het bloed. Hij was echt niet gerustgesteld, onze Paul, hij raakte van zijn stuk. Nu, het was mooi, de straat achtereenvolgend met de vier tramsporen die netjes gelijklopend liepen. De straat loopt naar beneden, dan gaat ze weer omhoog, en helemaal op het einde staat als een kazernemuur die de horizon afsluit, een enorm gebouw, buiten proporties, vol kolommen en trappen, frontispices, blinde ramen en massieve deuren. Een stenen kathedraal zonder godsdienst noch orde, een dik monsterachtig iets dat zijn wanstaltigheid etaleert onder een grijze hemel. En boven dat alles staat een koepel die dienst doet als klokkentoren. ‘Wat … wat is dat?’ vroeg de oude. ‘Wat dacht je dat dat zou kunnen zijn? Weet je dat niet? Dat is dan jammer, je komt er zo achter want precies daar brengen we je naartoe. In rechte lijn. De rit loopt af binnen hooguit vier minuten. Eindhalte: het Paleis van Justitie!’ De oude begon nog maar eens te zweten. Hij dacht misschien terug aan oude verhalen uit zijn kindertijd, vergeldingsscènes en terechtstellingen, die uit het werk van Dumas, van Zevaco of de duivelsstreken van Fantômas en de angstaanjagende scènes uit het Oude Testament. Haak je vast aan je geloof, ouwe makker, dacht ik, je gaat recht naar de hel. Wij hadden er uiteraard nooit aan gedacht hem terecht te stellen. Overigens hadden we bitter weinig gepland. We hebben ons eerder laten verleiden door de improvisatie. Maar de smaak is ons erg bevallen. Als we wat meer georganiseerd waren geweest, hadden we ongetwijfeld Fronde-aanhangers aangeworven uit Lausanne, Lomé, Moncton of Guernesey. Aan vrijwilligers geen gebrek als het erop aankomt de Parijse kerk te bannen uit het dorp. En die dan maar in de fik te zetten.

30

nicolas ancion Brussel (in) opstand

Van fik gesproken, het verkeerslicht sprong net op groen en we reden door de Regentschapsstraat. Het Justitiepaleis werd almaar groter, grijzer en oranjer in de nachtverlichting. Zijn wanstaltige en angstaanjagende massa tekende zich trillend af tegen een haast zwarte hemel. Pierre parkeerde de bestelwagen op de berm, we haalden Popaul eruit en lieten hem het landschap zien. Aan de ene kant de verpletterende massa van het Justitiepaleis, zwarter, somberder dan een troep Jezuïeten met al hun ideeën verenigd; aan de andere kant de vlakte zonder einde van Brussel die schittert in de nacht. Van dergelijk panaroma ga je duizelen. Achter ons veegden de autolichten alles weg in de richting van de Louizalaan. Voor ons duizenden ramen met elektrische lichtjes. Boven al deze smakeloosheid van daken, schoorstenen en ramen zagen wij de afschuwelijke Zuidertoren oprijzen, de zolder mat de kaartenbakken van de Staat. Een groot, lelijk torengebouw, neergezet midden in het niets om alles te verloederen. En dan, nog veel verder, tot aan de rand van de kim, pronkt het Atomium met zijn ballen onder de oktobersterren. We gingen niet de hele nacht het landschap bewonderen. De wind begon opnieuw te waaien, ik had verrekt zin in actie. Ik heb de oude vastgepakt, heb hem boven de balustrade gekanteld. Hij lag met zijn rug op de stenen balustrade maar zijn hoofd hing in de leegte. Hij zou wel twintig meter moeten vallen om de schade op te meten. Zijn ogen waren weer groter dan Leica-lenzen. Ze waren ongetwijfeld gericht op het afschuwelijk gebouw achter mij. Poelaert, de architect, had zijn doel bereikt; hij die zich moet onderwerpen aan het gerecht beefde en had spijt van zijn misdaden alleen al door het gebouw te zien. ‘Ziezo, Popaul,’ zei ik, hier scheiden zich onze wegen. Prettig kennis met je te maken. Ik heb je misschien niet kunnen overtuigen maar je indoctrinatie en je propaganda hebben bij mij ook nooit gepakt. We staan effen. Het vervolg van het programma is heel eenvoudig. We zullen je hier ophangen, als een grote jongen, zonder je pijn te doen, wat in je blootje om het pikanter te maken en je laten schreeuwen zoveel je wil. Je zult niet lang hoeven te wachten vooraleer de pers en de fotografen komen opdagen, we zullen ze immers opbellen zodra we hier weggaan. Ik ben teruggegaan naar de bestelwagen om de kabels te halen. Pierre heeft van mijn afwezigheid geprofiteerd om zich een laatste keer af te reageren. Ik hoorde de oude schreeuwen toen


ik het portier dichtdeed. Dan ben ik teruggegaan en vond ik Pierre volop bezig, in actie. Hij was bezig met een prachtige vertoning, een laatste gevecht, met woorden uiteraard. Hij ging er tegenaan zonder voorbehoud en dat was mooi om zien. Ik denk dat hij zo nodig de druk moest laten ontsnappen en dat kon maar deugd doen. Hij greep de kabel die ik had meegebracht, hief hem ten hemel en riep in een gebaar vol wraak: ‘Frankrijk van mijn reet! Benepen ben je! Wie heeft je ooit toegelaten je dik gat neer te ploffen op de troon van de Franse taal? Wie heeft je de macht gegeven over alle Franssprekenden overal ter wereld, jij ouwe feeks die je tongtaal bewaart zoals men een dode balsemt? Jij die het lot van je mooiste instrument in handen legt van een geriatrisch instituut! Niemand heeft je daartoe bevoegdheid verleent, dus nemen we die terug. Tijden veranderen. De schapen komen in opstand en de revolutie is nabij.’ Hij ging er hard tegen aan, Pierre, vooral daar de ouwe lag te kronkelen op de balustrade en te knorren als een hongerig varken. Ik vond het leuk en spijtig dat niemand deze scène kon bijwonen. Dat weerhield Pierre er niet van zijn speech te beëindigen. ‘Wij, muiters van het koninkrijk België, zullen een van je trouwe hielenlikkers hoog hangen, hoewel bij de voeten. Als jij, Frankrijk, zo machtig bent, kom hem dan bevrijden. En als je dat niet kan, beef dan. Beef en maak je klaar om te huilen, want we zullen de macht neerflikkeren die jij je onrechtmatig hebt toegeëigend. Vrijheid van taal!’ ‘Vrijheid van taal!’ sprak ik op mijn beurt. Het enthousiasme van het ogenblik greep me aan. Daarna hebben we niet van je een twee gedaan maar de kabel rond de voeten van het academieroedellid vastgemaakt en hem in de leegte opgehangen met het hoofd omlaag. Wij waren trots. Maar daarna moesten we hem terug bovenhalen, we waren vergeten zijn kleren uit te trekken. Toen pas heeft Pierre de tape van zijn recorder gestopt. De stommerik had me niet gewaarschuwd. Zo komt het dat ik figureer op ons eerste magnetisch vlugschrift. ‘Dat is voor de radio,’ legde Pierre uit. ‘TV en kranten zullen ons geen beelden onthouden van onze gehangene en van het Justitiepaleis vanuit alle hoeken. Maar zonder deze opname zou de radio niets hebben.’ We hebben Popaul de kleren van het lijf getrokken en Pierre heeft de cassette uit de recorder

gehaald en vastgemaakt aan de kuit van de oude met een van zijn schoenveters. Ach ja, aan zijn nek hangen zou nogal storend zijn, het zou voor zijn gezicht hangen, wat de foto’s zou verknallen. We hebben elk de hand van onze Paul geschud en hem opnieuw opgehangen. Drie meter onder de balustrade, vijftien meter boven de grond. Ik wierp een blik op het landschap. Brussel strekte zich uit bij nacht, vanuit de Marollen waaide een lichte bries die naar vrijheid rook. ‘Ik zou hier uren naar kunnen blijven kijken.’ ‘Ik ook,’ zei Pierre, ‘maar we hebben nogal lawaai gemaakt en de flikken zullen er dan ook vlug genoeg bij zijn om over onze schouder mee te kijken. Kom, we krassen op.’ We sprongen in de bestelwagen en reden naar de kleine ring. Terwijl Pierre reed, kreeg ik een vlaag weemoed. Al wat ons te doen stond was het laatste perscommuniqué te versturen. Dan zou het gedaan zijn. Tenzij we nog eens zouden proberen toe te slaan. Maar dan zouden we harder moeten toeslaan. De top van Franssprekende landen? De maatschappelijke zetel van uitgeverij Gallimard? Het graf van Frans de Eerste? De moeite niet om ons druk over te maken. We hadden een goede stunt geleverd voor de beweging. Het zal wel langs alle kanten gaan stinken. We hoefden ons maar gedeisd te houden tussen onze boeken en naar de tv te kijken om op de hoogte te blijven. Pierre stak de cassette in de autoradio. Het waren de Fabolous Trobadors met hun uitstekende tongval uit Toulouse. Je zou denken dat ze dachten net als ik, dus liet ik hun het laatste woord. ‘Vanavond heeft de beweging een grote stap gezet. En als de geschiedschrijvers later het begin van onze omwenteling zullen vieren, zullen jullie ook met trots in het hart kunnen zeggen: ik was erbij!’ Achter de voorruit, onder de oranje elektrische lampen, lag Brussel gonzend te slapen. De opstand was begonnen maar niemand had er iets van gemerkt. Dit verhaal verschijnt in Iedereen playmobil, uitgeverij Vrijdag

Vertaling: Marc Tiefenthal

nicolas ancion Brussel (in) opstand

31


William Cliff

Uitstap naar Sint-Niklaas Die ochtend toen ik zag hoe de noordenwind weer de rook uit de schouwen wegblies zoals weleer, sprak ik tot mezelf: ‘Laat ons nog eens op reis gaan om de apathie van onze leeftijd te verslaan.’ Ik pakte dus maar het spoorboekje in de hand om mezelf weg te sturen naar een ander land en niet te blijven zitten in mijn eigen hok waar ik mezelf wat oudemannenzaad ontlok. Weldra was ik onderweg met een boemeltrein die langzaam de mistflarden doorsneed, gordijn van nevel en damp dat boven de weiden hing, een land dat ons sluimerend en verkleumd ontving... Na Dendermonde passeerden we de sombere Schelde waarvan je het water zijn modderige eb zag krijgen door de terugloop van de zee want die deelt tot Gent (wordt gezegd) haar krachten mee. In de trein klonk luid gelach van jonge mensen hun blonde haar kon ik me niet mooier wensen, het had de kleur van as. Die avond was het maal, kalkoenfilet met bloemkool, redelijk banaal. Vervolgens liep ik door de Stationsstraat en zag een herenhuis met kaarsen op klaarlichte dag, elektrische, maar het museum was helaas gesloten en dus moest ik in dit land van Waas opnieuw de straat op en kwam aan de Grote Markt alwaar de Sint-Niklaaskerk tot mijn grote smart even dicht was... Ik vond een ‘alternatieve’ kroeg met bier en sigaretten naar believen, daarna vond ik op mijn dwaaltocht de Markt terug waar een Slavisch circus zijn tenten vliegensvlug opsloeg en hekken waarachter opgewonden dieren met zachte vachten te kijken stonden: tussen schotten waren er paarden en pony’s die zich ertegen stootten als tegen tralies, en arme lama’s uit hun bergen weggerukt die stom tegen de spijlen stonden aangedrukt,

32

William Cliff Uitstap naar Sint-Niklaas

Excursion à Saint-Nicolas-Waes Ce matin, remarquant le vent du Nord chasser les fumées qui s’en vont de plusieurs cheminées, je me dis : « Essayons de partir en voyage n’importe où pour briser l’apathie de notre âge. » Et saisissant le guide des chemins de fer je regarde où je pourrais m’aller faire paître afin d’éviter de retomber dans cet antre où je donne au néant mes restes de semence. Bientôt j’étais en route avec un tortillard qui fendait lentement les fumées du brouillard, nous allions à travers de brumeuses pâtures tout engourdies dans leurs sommeilleuses froidures... Après Termonde, nous passâmes sur l’Escaut très sombre dont on voyait les fangeuses eaux baisser par le reflux de la Mer descendante qui jusqu’à Gand (dit-on) fait sentir sa puissance. Dans le train, des adolescents riaient beaucoup en montrant leurs cheveux blond-cendré à mon goût très délicieux à voir. J’allais mastiquer un filet de dinde au chou-fleur d’un goût très commun puis marchant dans la rue de la Gare je vis un hôtel de maître éclairé par des bougies électriques mais on me dit que le Musée était aujourd’hui fermé ainsi rechassé dans la rue j’arrivai à la Grand-Place là je constatai que l’église Saint-Nicolas était aussi fermée... J’entrai dans des cafés « alternatifs » sentant la bière et la fumée puis errant çà et là je revins sur la Place vaste où un cirque slave alignait ses baraques et quelques grilles où différents animaux extatiques montraient leurs pelageuses peaux : il y avait là des chevaux et des poneys dans des cloisons contre lesquelles ils cognaient, de pauvres lamas arrachés à leur montagne mais qui semblaient résignés à ce triste bagne,


en kamelen die door een man werden gekrabd voor een minder ruw, wollig uitzicht van hun vacht evenals drie yaks met rossig haar, lange hoorns en een doordringende blik, enigszins vertoornd, een diepbruine Gobi-kameel met twee bulten (op z’n eentje in een hok) op zoek naar vulsel voor zijn maag snuffelt wat in het hooi op de grond dat nog niet te veel besmeurd is door eigen stront en hij vertrappelt het met zijn dikke hoeven (je ziet aan zijn ver uit elkaar staande tanden dat hij al oud is, en je ziet de voedselbal die in zijn hals naar boven glijdt en die hij zal herkauwen als gemurmelde gebeden, ik buig me voorover om tussen zijn benen te zien tot welk geslacht hij mag behoren maar er komt niets tevoorschijn, evenmin als bij haar, het wijfje, alleen maar een borst met een tepel...) O God, hoe ben ik door dit zicht aangegrepen! O, hoe vreemd toch het leven der dieren op aard! Verwante zielen, zeg me, wat is het nog waard als je zo in de greep bent van de wrede mens! En toch lijkt het wel alsof geen dier hem verwenst als ze maar iets te eten krijgen, wat dan ook... Ik loop naar het station helemaal van de kook en in het treintoilet schijt ik mijn darmen leeg want wat ik bij die dierenbroeders te zien kreeg doet het beest in mij zijn ingewanden keren. Vaarwel vrienden! Het was een reis om te leren: pittoresk maar die dierenblik bracht mij van streek en lang nog, paard, zal ik weten hoe je me aankeek, en zal ik je het stampen van je hoeven horen uit protest tegen dat circus waarbij je hoorde.

Vertaling: Hilde Keteleer

des chameaux dont un homme grattait la fourrure afin de leur donner un air un peu moins rude et puis trois yaks au long poil roux et longues cornes qui nous adressaient des regards profonds et mornes, un chameau du Gobi brun foncé à deux bosses et gros poil (enfermé seul) de sa bouche frotte le sol pour recueillir quelque foin n’étant pas trop sali au crottin qu’il a déposé là et qu’il piétine avec les gros doigts de ses pattes (on voit ses dents très écartées où l’on constate combien il est âgé, on voit aussi la boule d’aliment remonter tout le long de sa goule et qu’il se met à mâcher comme une prière, je me penche pour voir dans ses jambes arrière le sexe auquel il appartient mais rien n’y vient comme à cette chamelle dont pointe le sein au bout d’un mamelon parfaitement visible...). Ô Dieu ! comme la vue de ces bêtes fascine ! oh ! comme la vie est étrange sur la terre ! Frères d’existence oh ! quelle est votre misère d’être ainsi asservis à la poigne de l’homme ! et pourtant vous semblez l’aimer et qu’il vous donne quelque fois de sa main quelque chose à manger... Je rentre vers la gare où j’ai été donner aux toilettes du train mon bol intestinal car étant frère de ces bêtes l’animal en moi doit jeter hors de soi ses excréments. Adieu bêtes ! je rentre en mon séjour charmant mais je garderai votre regard qui dérange et j’entendrai encor longtemps contre la grange les coups de ton sabot, cheval, pour protester d’être le prisonnier de ce cirque empesté.

William Cliff Uitstap naar Sint-Niklaas

33


Jean-Marie Klinkenberg

Belgische letteren en een Parijse bril Mythes zijn spiegels. We gebruiken ze om een zin te geven aan onze belevenissen. Maar spiegels worden soms door anderen aangereikt. En als de persoon die de spiegel aanreikt over enig gezag beschikt, zal wat hij over u zegt zwaar doorwegen bij uw beslissingen. De etnoloog die zich over het geval buigt van de francofone Belg en zijn relatie met Parijs, kan vervolgens alleen maar in het slop raken. De cultuur waarin deze Franstalige Belg leeft, beantwoordt immers aan een uniek centraliserend model. Heeft het zin dat we ons afvragen waar het centrum van de Amerikaanse cultuur zich bevindt? Het theater bevindt zich in Broadway, de film in Hollywood, en aangezien volgens de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling cultuur een koopwaar is, heeft ook Wall Street een vinger in de pap. Heeft het zin dat we ons afvragen waar het hart van de Spaanse cultuur klopt? De grote uitgevers van Spanje zijn zowel in Madrid als in Barcelona gevestigd, en de zon gaat nooit onder over het uitgeversleven in Mexico en Argentinië. En het centrum van de Duitse cultuur? Als het bestaat, ligt het in Berlijn, München, Wenen… Maar wanneer het over de Franse cultuur gaat, krijgen we het antwoord nog voor de vraag werd gesteld: Parijs zet de toon. Wat zeg ik, Parijs? Nee, het Franse culturele leven is geconcentreerd op een vierkant met een zijde van een paar honderd meter, verspreid over het 5e en 6e arrondissement. Het gaat over een leidinggevend centrum. De overheersing wordt op verschillende niveaus uitgeoefend. Vanwege het prestige van de stad, haar aloude traditie en de omvang van haar productie. Omdat alles wat die erkenning en dat prestige mogelijk maakt er geconcentreerd is. Op die paar vierkante meter treffen we alle uitgevers, recensenten, tijdschriften en academies aan, en ook de cafés waar de toonaangevende recensenten en schrijvers zich vertonen. Ten slotte ook omdat alle verdicten er worden uitgesproken, en de formele vernieuwingen, inhouden en modes er worden uitgekozen en opgelegd. Als gevolg daarvan bestaat er een eenrichtingsverkeer in de creatieve stroom: de zon, centrum van het zonnestelsel, verspreidt zijn welwillende stralen over de periferie. Wat kunnen we doen om ons aan zijn licht te verwarmen? Elke schrijver, zanger, toneelspeler of striptekenaar kan niet anders dan zich die vraag te stellen. Het geldt in iets mindere mate voor een architect, schilder of danser. Nog minder voor de wetenschapper, de zakenman of -vrouw of voor Jan

34

Jean-Marie Klinkenberg Belgische letteren en een Parijse bril

met de pet. Hoe men de vraag ook beantwoordt en welke strategie men ook toepast (en ze zijn legio: die van Brel, van Adamo, van Beaucarne, van Anny Cordy of van Johnny Hallyday verschilden vast allemaal erg van elkaar), een vraag blijft overeind: wat moet ik doen? Hoe zullen ze met mijn herkomst omgaan? Algemeen geldt dat het succes van de kunstenaar gepaard gaat met het schrappen van zijn afkomst. Een debutant mag afkomstig zijn van het platteland, maar een gevestigde kunstenaar, dat kan niet! De tegenstelling tussen de bevestiging van de provinciale herkomst en de Parijse naturalisatie is natuurlijk karikaturaal voorgesteld. Enerzijds is de nationaliteit niet altijd vanaf het begin duidelijk, anderzijds kan ze in een volgende fase niet altijd ontkend worden. We zijn dus getuige van ingewikkelde retorische manoeuvres om die nationaliteit te benadrukken, af te zwakken of af te voeren. We kunnen deze manoeuvres makkelijk beschrijven aan de hand van een paar metaforen. De belangrijkste is ‘het traject’. Wie legitimatie zegt, zegt assumptie. Dus afstand tegenover de herkomst. Het is niet ongemanierd de herkomst te vermelden, wanneer de vloek door het succes wordt opgeheven. Met andere woorden: de Belgische auteur die doorbreekt, is niet langer Belg, hij is het geweest. Er rest de criticus dus niets anders dan een traject te beschrijven, waarvan begin en eind tegenover elkaar staan als duisternis en licht, als verwijdering en nabijheid. Een vaak gebruikt voorbeeld: Jacques Brel is ‘een bonenstaak met een puberaal uiterlijk en een koortsachtige blik, afkomstig uit het vlakke land’1; Hubert Juin is een ‘man afkomstig uit de Belgische Ardennen’. Maar ‘afkomstig’ betekent hier zoveel als ‘daar is de uitgang’. In sommige gevallen krijgt de metafoor van het traject een concretere toepassing. De recensent kan de weg langer maken, en het vertrekpunt in nog grotere duisternis hullen. Dat geldt bijvoorbeeld voor Norge, over wie we vernemen: ‘Zijn Belgische verleden staat heel ver van ons af. Hij werd op 2 juni 1898 in Brussel geboren.’ Het verleden wordt hier niet tot een kortstondig moment teruggebracht, maar tot een eenvoudig stipje, en uit de meetkundeboeken weten we hoe onbeduidend dat is. Wat is nog onbeduidender dan een datum en een geboorteplaats? Je kunt beter suggereren dat een auteur zich aan een andere bron heeft gevoed. Soms wordt er op 1 Alle citaten zijn afkomstig uit Les Nouvelles littéraires, La Quinzaine littéraire en Le Figaro littéraire.


een andere manier op het bijkomstige karakter van de herkomst gewezen. Het verafgelegen vertrekpunt wordt dan vervangen door het beeld van de omweg. Opnieuw Norge: geboren in Brussel, jawel, maar ‘in een gezin van Franse afkomst’. Dat geldt ook voor Charles Paron: ‘Belg, zoon van een Vlaming, kleinzoon van een Fransman’… Hoeft het te verbazen dat zij Franse auteurs zijn geworden, aangezien ze dat eigenlijk al van oudsher waren? De recensent heeft hier alleen maar orde op zaken gesteld, de schrijver hoefde slechts de zegswijze ‘word wie je bent’ te vervullen. Afstand en omweg zijn eenvoudige metaforen. Soms worden ze geladen met belangrijke morele bijbetekenissen. Zo wordt de afstand een metafoor voor onbeschaafdheid, en zelfs voor afwezigheid. Het individu kan in dat geval alleen maar dankzij zijn artistieke bezigheid bevrijd worden of een waar bestaan krijgen. Zijn herkomst is immers de totale negatie daarvan. Elk woord is van belang in volgende zin waarin we vernemen dat Conrad Detrez ‘opgroeide in het bekrompen milieu van een klein Belgisch dorp’. De tegenstelling tussen zijn statische herkomst (‘bekrompen’, ‘klein’ en ‘Belgisch’) en de beweging die alleen in zijn gevecht schuilt (‘opgroeide’) kan niet groter zijn. Zoals een ei alleen maar een vogel kan voortbrengen als het aanvaardt dat het wordt gebroken. Voor weldenkende zielen heeft de bekrompenheid van het oorspronkelijke milieu geen enkele betekenis. Aan het eind van de weg wacht een eindeloze horizon en een breed perspectief. Maar over de weg die daarvoor moet worden afgelegd, komen we niet veel te weten. De bekroning komt zonder veel moeite, zoals in de sprookjes waarin de herder op het einde een koningszoon blijkt te zijn en waarin je slechts spelden moet oprapen om miljonair te worden. Wanneer het over het traject gaat, lijken de omzwervingen niet zo belangrijk, toch niet vanaf de aankomst gezien. Zo is er bijvoorbeeld Alain Bosquet. We vernemen dat hij ‘een hogere studie volgde in Brussel’, dat hij ‘beïnvloed werd door de expressionisten en surrealisten’. Daarna wordt het verhaal in de tegenwoordige tijd verteld, de tijd van het onmiddellijke, de taalkundige omzetting van de fade-in en fade-out techniek: ‘Van de Donau in 1923 bevinden we ons opeens in het België vóór 1939’. Een vlotte en snelle beweging. Twee momenten die er alleen staan om de aankomst in de verf te zetten, waarover nu kan worden uitgewijd: de schrijver vestigt zich in Parijs en wordt dan ‘een fantastische Fransman en tegelijk

een aantrekkelijke vreemdeling, een purist en een kunstliefhebber, een criticus en een romanschrijver.’ Zijn vestiging in Parijs is de tik met het magische toverstokje. Hij is niet langer een marginale, maar een centrale persoonlijkheid. Zijn soberheid werd in weelde veranderd (Parijs biedt een ongekende rijkdom aan activiteiten), het lineaire perspectief werd in volume omgezet (Fransman en tegelijk vreemdeling). De afwezigheid van kleur (in de eerste zin stonden geen adjectieven) verandert in stralende glans (‘fantastische’, ‘aantrekkelijke’). En hoe zit het met Félicien Marceau? Een ‘Fransman afkomstig uit Vlaanderen’, een ‘jongen die zich uit zijn enge familiale plattelandsmilieu losrukt en in Parijs iemand wordt’. Dat een auteur van het platteland afkomstig is, vormt geen bezwaar voor het discours van het centrum. Want pas dan kan de legitimatie echt plaatsgrijpen. Een wereldbouwer kan zijn macht pas goed bewijzen als hij met het niets geconfronteerd wordt. Hoe banaler iemand is, hoe meer zijn afkomst een hypotheek legt op zijn lotsbestemming, en hoe wonderbaarlijker het gebaar is waardoor hij aan zichzelf en de anderen wordt geopenbaard. Door de auteur zalig te verklaren, verklaart het Parijse discours zichzelf zalig. Door legitimiteit te verlenen, brengt het zijn eigen legitimiteit in herinnering. De belangrijkste metafoor is de ontdekking. Iedereen weet hoe bedrieglijk zij is. De ontdekking van Amerika bestaat alleen in de hoofden van de Spanjaarden en een paar anderen. De Maya’s of de Mexica’s hebben niet op de gezel van la Malinche gewacht om hun continent te ontdekken. Maar het journalistieke discours houdt geen rekening met dit gezichtspunt: het vergeten (‘altijd onrechtvaardig’, zou Flauberts Woordenboek der vooroordelen hier preciseren) en de miskenning worden er nooit toegepast op personen of groepen mensen. Het zijn zuivere absolute waarden. Bijgevolg gelden ontdekking en herontdekking, kennis en erkenning evenmin voor personen. Als gevolg van een geniale synecdoche wordt de recensent de stem van een uniek en ondeelbaar algemeen geweten. Het geliefkoosde grammaticale onderwerp is hier men (‘men zou nog altijd… ten onrechte negeren’, ‘men gaat … ontdekken’), en minder vaak wij, dat de eigen rol te veel beklemtoont (‘we hebben ontdekt’). Maar de handigste zinswending laat in het ongewisse wie de referent is (‘Wie had op heden al van x gehoord?’, ‘X moet in elk geval ontdekt worden’). De ontdekking is ook de redding die wordt

Jean-Marie Klinkenberg Belgische letteren en een Parijse bril

35


gebracht. (Om even in het historische perspectief te blijven: een zeker Vasco de Quiroga verdedigde in zijn De debellandi Indis de thesis dat de gewelddadige veroveringen gerechtvaardigd waren vanuit de christelijke plicht om zijn naaste geestelijk te verlichten). De Parijse ontdekking wordt op die manier een edelmoedige redding. Redding die Sawitzkaja te beurt viel, de auteur van ‘een schitterend en teder boek, zo ontroerend mooi dat het pijnlijk zou zijn het te bedelven onder een of andere medeplichtige stilte’. Redding die Verheggen te beurt viel: ‘hij werd zopas door een grote Parijse uitgever gepubliceerd. Iedereen kan Jean-Pierre Verheggen nu ontdekken’. De ontdekkers zijn altijd heel erg verbaasd als ze ontdekken dat de ontdekte auteur helemaal niet graag ontdekt wordt. Heus, er bestaan kunstenaars die er niet noodzakelijk dol op zijn onder de schijnwerpers geplaatst te worden. Maar dat maakt niet uit: Parijs zal zijn rol hoe dan ook spelen. Zo is er bijvoorbeeld Dotremont van wie de loopbaan na zijn dood in augustus 1978 werd geëvalueerd. Op het eerste gezicht heeft hij de antithese van de Parijse mythe beleefd. We lezen dat de eenzelvige kluizenaar ‘niets wilde weten van de stad of van de roem’, bijgevolg heeft hij zich ‘afzijdig gehouden’; ‘als anti-Parijzenaar bij uitstek werkte [hij] in de luguber kalme omgeving van een rusthuis in Tervuren, zijn geboortedorp’. Iedereen ziet bij de eerste oogopslag dat het nog altijd winst betekent voor Parijs, ook al zet de schrijver zich af tegen Parijs. Ten eerste omdat het waardesysteem waarop het betoog van de journalisten gebaseerd is, het statuut van datzelfde Parijs voortdurend in de verf zet. Tegenover het dorp staat de Stad, tegenover het isolement staat de Wereld, tegenover de kalmte het Leven, tegenover het lugubere de Roem en tegenover de afzondering het Centrum. Hier heerst het licht, ginds de duisternis. Bovendien is de afzondering niet echt een opzijschuiven. Je kunt alleen afstand nemen van Parijs als Parijs jou niet op een afstand houdt. Net zoals iemand alleen de Nobelprijs kan weigeren als hij hem wordt aangeboden, kan men slechts neerkijken op de roem op voorwaarde dat men al beroemd is. De afstand is hier dus een ascese, die het best tot haar recht komt in het oxymoron van het werk in een rusthuis. Het oxymoron is een stijlfiguur die door de coincidentia oppositorum een zuiverder betekenis geeft aan de tegengestelde elementen. Daardoor wordt de lugubere kalmte van elk dorp op de spits gedreven. Wanneer de Belgische kunstenaar opzij wordt geschoven,

36

Jean-Marie Klinkenberg Belgische letteren en een Parijse bril

zet dit een rem op zijn loopbaan. Als het om een bewuste keuze gaat, helpt het zijn loopbaan vooruit. Maar wanneer zorgt deze ascese ervoor dat de schrijver een hedendaagse held wordt? Als ze bekend is, erkend en toegejuicht wordt. Parijs scoort dus een derde keer bij dit spel. Een netwerk van segmenten die uit alle richtingen komen en naar een punt samenstromen. Zo kunnen we het mechanisme omschrijven. Maar het is niet altijd nodig dat de kunstenaar het hele parcours aflegt. Soms kan hem een zekere erkenning te beurt vallen, ook al heeft hij de race nog niet uitgelopen. Maar op het gevaar af dat het gelijktijdige bestaan van erkenning en afstand haaks staat op een van de wetten van de markt, moet het een dialectische voorstelling krijgen. De afstand wordt gerationaliseerd. De afstand is immers niets anders dan de metafoor van het verschil. En we weten dat het discours van het exotisme er altijd in heeft bestaan datgene wat in het Ik geweigerd wordt, te situeren in de Ander, om zo het aldus ontstane anders-zijn te accentueren. De kristallisatie van het anders-zijn maakt het mogelijk om ofwel datgene wat geweigerd wordt definitief te ontkennen en verdringen, ofwel het een nieuwe legitimiteit te verschaffen. Afgesneden van het ik door de grens waarop de vlag ‘Achtung! Verschil!’ prijkt, krijgt de ontoelaatbare de toestemming om te bestaan. Een bepaalde literatuur uit België kon vroeger als Franse literatuur worden beschouwd omdat ze zich voor Vlaams uitgaf en als Vlaams ontvangen werd. Dit was niet uitsluitend een literaire manoeuvre. Want net zoals een pompoen in een koets kan veranderen (of een koets in een pompoen), wordt een de la Pasture toch veel exotischer als hij Van der Weyden heet. De tijd van Verhaeren, Rodenbach en Maeterlinck ligt achter ons. Maar als er toch nog iets van bewaard is gebleven, moeten we dat in het Parijse discours gaan zoeken. Als het over een de Ghelderode gaat, laat het Parijse discours de Vlaming in de man nooit los (‘de rijke middeleeuwse burger, de ‘Mariekes’, carnaval, alles zit erin, ook de taal vol infinitieven, die voor ons soms moeilijk te begrijpen is’). Crommelynck? Ook hij is ‘een groot Vlaams dramaturg en dichter’. Jean de Bosschère? Hij hoort eveneens bij de familie, dankzij een ongelooflijk syllogisme: ‘Hij was Belg, zoals vele symbolisten en postsymbolisten, en wat voor één. Zoals men weet, was het symbolisme evenzeer een Belgisch als Frans geestelijk fenomeen. Hij was dus Belg,


Vlaming zelfs.’ En omdat de enigszins door het zelfs getemperde bewering overtuigend zou klinken, krijgen we volgende details: hij bezit ‘het verbijsterende genie van het Noorden’ of ‘de meedogenloos bizarre fantastische aard die alleen de Vlamingen hebben’. Jacques Brel? ‘Vlaamse gevoeligheid’. Marie Gevers? ‘Diepe Vlaamse wijsheid.’ Françoise Mallet-Joris? Ze is afkomstig uit een Vlaanderen waar je ‘net zoveel monsters vindt als huisvrouwen’. Paul Willems? ‘Zo Vlaams ook, wat bewezen wordt door een neiging tot dromen, besloten liefdes, geheime en huishoudelijke tragedies, tot het mysterie in zijn banaalste en diepste vorm, tot een gemoedsrust vol nachtmerries’. Als men iemand in het vizier heeft, is het met andere woorden altijd raak. Maar soms is er geen Vlaming voorhanden waarover men zijn inkt kan laten vloeien. Je kunt niet iedereen verbinden met nevelen, het Noorden, uitzinnigheid en grisaille. Niet dat men het niet probeert: William Cliff is ‘de niet conformistische voetganger in een te grijs België’. Magritte wordt dan weer aan de hand van zijn afkomst verklaard: ‘België, land van uitzinnigheid’. Maar als de Vlaming die in elke Belg sluimert, categorisch weigert mee te werken, gaat men gebruik maken van andere vormen van anders-zijn, die hoe dan ook exotischer zijn dan een te Frans of te gemakkelijk assimileerbaar Belg zijn. Verheggen: hij ‘is geen Belg (…). Het literaire paternalisme zou Verheggen maar al te graag inlijven, maar hij schrijft in het ‘Oewwaals’. Dit anders-zijn kan dat zijn van het Franse platteland. Maar opgelet: niet Beauce of Touraine. Daarvoor vermeldt Het woordenboek der vooroordelen geen enkel betekenisvol anders-zijn. Nee, het gaat om het verre platteland. Daar waar de barden in het Laag-Bretons zingen, waar je – horresco referens – het accent behoudt dat je krijgt wanneer je in de buurt van Chti-land wordt geboren, etc. Als er geen Vlaams voorhanden is, stopt men de Belg wel in zo’n vakje. Het paradigma van het provinciale anders-zijn wordt afgerateld om dat van de nieuweling te af te bakenen. Daarom zegt men over de chansons van Julos Beaucarne dat ze ‘geuren naar de Bretonse oceaan en het Normandische platteland’. En meteen is de verwantschap van de ‘Waalse ecologist’ duidelijk! En weten we meteen ook hoe het Parijse Wallonië er hoort uit te zien. Die provincie is de humus van ‘geheime, oude, verloren en vergeten bewoordingen’. In de mythische gedachte zijn tijd en ruimte equivalent: het vroeger geldt voor het elders, de geschiedenis voor de geografie, het

primitieve voor het onbekende en het vreemde. Aan de hand daarvan kan het discours over het verleden, het verlies en de vergetelheid dan ontcijferd worden. Er is nog een derde discours waardoor een cultureel feit op een afstand wordt gehouden, terwijl die afstand tegelijk als waardevol wordt beschouwd. Na het exotisme, na het provinciale is het de beurt aan het grensgewest, de marke. De marke is een provincie die in de verdediging wordt gedrongen omdat ze zich in de periferie van een imperium bevindt. Het is ook de plek waarin het teveel aan identiteit en het teveel aan anders-zijn een evenwicht vinden, waar de innerlijkheid de keerzijde is van de uiterlijkheid. Binnenin omdat de marke in de eerste plaats dient om een goed te ‘verdedigen’ (of om de aanvallen uit te voeren die in naam van dat goed worden georganiseerd: ik let allang niet meer op de subtiliteiten van dat militaire jargon). Aan de buitenkant omdat een gebied het broost, het minst consistent is aan de rand. Dankzij de schrijvers van de marke kan men dus de mythe van het kleine Frankrijk buiten Frankrijk het best herkauwen en oplappen. Zo is ‘Luik, van oudsher een Franse cultuurstad waar de straten nog altijd ‘Georges Clémenceau’ of ‘Maréchal Foch’ heten, waar 14 juli wordt gevierd zoals in om het even welke stad van de hexagoon’. In die gevallen hoor je het vaakst het bezittelijke adjectief ‘onze’ klinken: Hubert Juin, ‘een van onze beste essayisten’. Gaat het hier om een perfecte osmose? Of ze perfect is, weet ik niet, aangezien het nooit duidelijk is naar wie het bezittelijk adjectief verwijst (wie is de ‘wij’ die ‘ons’ zegt eigenlijk?). Maar een osmose is het beslist niet: als het om deze kunstenaars gaat, wordt op een subtiele manier aangegeven dat het ‘ons’ maar beter een ‘van hen’ kan blijven. Daarom worden Carlo Bronne en Marcel Thiry tot ‘de vurigste verdedigers van onze cultuur’ verheven. En hoewel Jean-Paul Gallez Belg is, worden zijn gedichten tot het Franse patrimonium gerekend. De verdediging van het keizerrijk is vooral een taak voor harki’s. Dit houdt in dat men waakzaam op de grens postvat, op de flanken van de zwarte heuvels.

Deze tekst is een hoofdstuk uit Petites mythologies belges, door Jean-Marie Klinkenberg. Van dit boek verscheen in mei een herziene en uitgebreide versie bij uitgeverij Les impressions nouvelles (Brussel). Vertaling: Katelijne De Vuyst

Jean-Marie Klinkenberg Belgische letteren en een Parijse bril

37


Francis Dannemark

‘Natuurlijk is het geen gebrek om een Belgische schrijver te zijn – maar een kwaliteit is het evenmin’

Francis Dannemark (1955) heeft nooit ergens anders gewoond dan in Brussel. Hij is tegenwoordig hoofdredacteur van uitgeverij Le Castor Astral (Bordeaux-Parijs-Brussel) en literair consulent. Sinds 1977 heeft hij dertig boeken gepubliceerd (proza en poëzie). Recent verscheen van hem in het Nederlands Wat je ‘s nachts zegt tussen twee steden, vertaald door Hilde Keteleer.

Bestaat de Belgische Franstalige literatuur? Heeft ze specifieke kenmerken? Ja, er is een Franstalige literatuur van België. Maar in tegenstelling tot wat er vaak wordt gezegd, denk ik niet dat er een specifiek Belgische verbeelding is. Echt specifiek is volgens mij de taal. Franstalige Belgische auteurs schrijven allemaal in verschillende mate in een taal die anders is dan het Frans van Frankrijk en die veel meer door het Nederlands wordt beïnvloed dan we denken. Mettertijd zijn die twee talen meer gelijkenissen gaan vertonen door zoveel met elkaar in aanraking te komen. Je kunt dat makkelijk nagaan, zelfs bij auteurs die geen Nederlands kennen. Ik voeg daaraan toe dat we bij Belgische auteurs een minder uitgebreid gebruik van de mogelijkheden van de klassieke retorica opmerken en een beduidend armer lexicon dan dat van hun Franse collega’s. (Daar staat tegenover dat Belgen vaak een heel persoonlijke stijl hebben, die veel minder door het gewicht van de Franse literaire traditie is getekend). Speelt de Belgische traditie een rol in uw werk? En de klassieke Vlaamse auteurs die in het Frans schreven (Decoster, Rodenbach, Ghelderode...)? Sommige Belgische dichters hebben een rol gespeeld (Elskamp, Chavée…), maar de romanschrijvers heb ik te laat ontdekt om er echt door te worden beïnvloed. Hoe zit het dan met de fameuze belgitude? Het voornaamste voordeel van het vroegere debat rond de belgitude was volgens mij dat Belgische lezers aandacht kregen voor hun auteurs, die ze heel slecht kenden. Een Belgische schrijver zijn is nu niet langer een gebrek of een tegenvaller. Later is het debat gelukkig stilgevallen. Als het nog een stuk verder was gegaan, was alle winst wellicht weer verloren gegaan.

38

Francis Dannemark ‘Natuurlijk is het geen gebrek om een Belgische schrijver te zijn – maar een kwaliteit is het evenmin’


Als je literatuur ophemelt omdat ze ‘van bij ons is’, komt er een moment dat je alles wat een vlag draagt een meerwaarde toekent, en dat is absurd. Natuurlijk is het geen gebrek om een Belgische schrijver te zijn – maar een kwaliteit is het evenmin. Bestaat er een band, een solidariteit tussen de Franstalige auteurs van België, zoals dat tegenwoordig in Vlaanderen enigszins het geval is (waar de Vlaamse Auteursvereniging zowat de rol van schrijversvakbond vervult)? Ik schrijf al meer dan dertig jaar en ik ben al een twaalftal jaar uitgever. In de loop der jaren stel ik steeds weer hetzelfde fenomeen vast: er is nagenoeg geen enkele solidariteit tussen Franstalige auteurs. Ze zijn bijna allemaal heel individualistisch. Dat is een goede zaak, maar tegelijkertijd is het ook heel jammer. Ik denk dat de Franstaligen er goed aan zouden doen een voorbeeld te nemen aan de Vlaamse schrijvers, maar is dat mogelijk? Misschien niet. De taal heeft voor de bevolking niet dezelfde symbolische waarde als in Vlaanderen en de schrijvers aan Franstalige zijde hebben in tegenstelling tot hun Vlaamse collega’s het gevoel dat ze een belangrijke rol spelen in de maatschappij. Ze hebben al sinds jaar en dag de neiging om zich in zichzelf te keren, sommigen met trots, anderen met een gevoel van nutteloosheid. Voelt u zich in België erkend (door het publiek, de overheid, de uitgeverswereld...)? Meer dan pakweg twintig jaar geleden. Dat is al iets. Ik denk dat de helft van mijn lezers Belg zijn. De overheid? Onze politici hebben geen interesse voor literatuur, op enkele uitzonderingen na (Charles Picqué, Richard Miller...). Ze lezen niet. Hun gebrek aan algemene ontwikkeling is fascinerend. Het grootste probleem is het ontbreken van een boekenbeleid in de schoolomgeving.

Kent men de Belgische klassieken nog voldoende? En de Belgische hedendaagse schrijvers? Wordt er – in het binnen- en buitenland – voldoende publiciteit voor gevoerd? Als je in het wereldje zit, vind je uiteraard dat de Belgische auteurs niet bekend genoeg zijn en dat er niet genoeg publiciteit wordt gevoerd! Ik zou eerder het volgende zeggen: er zijn schitterende Belgische boeken die al te weinig bekendheid genieten en die uitstekend geestelijke voeding bieden. Als de mensen tenminste zouden worden gevormd en ervan zouden kunnen profiteren. Nogmaals, aan het schoolaspect moet worden gewerkt: precies daar leer je van boeken te houden. Publiceert u vooral in België of in Frankrijk? Heeft dat grote invloed? Ik publiceer bijna uitsluitend in Frankrijk. Bij bijna alle Belgische uitgeverijen is de verspreiding beperkt tot België, terwijl Franse uitgevers in Frankrijk, België, Zwitserland, Canada... verspreiden. Ooit gold in Vlaanderen dat een geslaagde auteur werd uitgegeven in Amsterdam. Een paar gevestigde uitgevers (Meulenhoff-Manteau) of nieuwe uitgevers (Vrijdag) beginnen daar verandering in te brengen. Kunt u (nog altijd) hetzelfde verschijnsel vaststellen in Franstalig België? Nee, schrijvers van eerste divisie blijven voornamelijk in Frankrijk publiceren. (Maar FransBelgische uitgeverijen zoals Le Castor Astral en Les Impressions Nouvelles maken het – heel bescheiden – mogelijk die kloof te overbruggen en tonen misschien een weg voor de toekomst).

Vertaling: Hilde Keteleer

Francis Dannemark ‘Natuurlijk is het geen gebrek om een Belgische schrijver te zijn – maar een kwaliteit is het evenmin’

39


Françoise Lalande

Twee fragmenten uit Une Belge méchante Mijn grootvader van moeders zijde had me vermaand nooit naar Kongo te gaan, maar ik heb niet naar hem geluisterd, Gods hand strafte me streng, ik ben er toch heen gereisd en op een nacht in Afrika ben ik bijna gestorven, Boontje kwam om zijn loontje, na een toneelstuk met veel rollen zodat zoveel mogelijk vriendjes konden meespelen in het avontuur, niet één was een professionele acteur, het waren arbeiders, leraren, ingenieurs en handelaars, een bont gezelschap met als gezamenlijke achtergrond een mijnbouwmaatschappij die haar winsten probeerde veilig te stellen ondanks het einde van het koloniale tijdperk (in 1960, het jaar van de onafhankelijkheid, had een Belgische kolonel, om de dingen voor zijn Kongolese leerlingen heel duidelijk te maken, op het bord geschreven: Na de onafhankelijkheid = voor de onafhankelijkheid), uiteraard Belgen, maar ook Grieken, Fransen, Italianen, Libanezen, Israëliërs, een hele wereld die weldra in botsing zou komen, maar in de tijd dat ze ‘Le don d’Adèle’ in volle brousse speelden (en raad eens wie Adèle mocht zijn), wilden die expats, die zich alleen in Afrika goed voelden en van wie sommigen ook de sporen van hun Afrikaanse belevenissen droegen, met diepe rimpels doorploegde gezichten, diep in hun kassen weggezonken ogen zoals een man die in drijfzand wegzinkt, wilden die expats zich amuseren zoals je je bedrinkt, omdat bij iedereen, bij mij net zo goed als bij hen, de schrik er behoorlijk in zat, nadat nog niet lang daarvoor op de weg tussen Kambove en Likasi een groepje Griekse kinderen en hun ouders aan het mes waren geregen door soldaten van het ANC, het Kongolese Nationale leger, die door hun president niet meer werden betaald, en omdat de hoofdstad Kinshasa ver weg was, en de soldaten voortaan losgeslagen rondzwierven en iedereen aanhielden die niet aan de avondklok had gedacht, bijvoorbeeld de jonge Grieken die nog maar net in Kongo-Zaïre waren aangekomen voor een zomervakantie en die door legermessen zouden worden omgebracht, voor de ogen van hun vaders die vervolgens hetzelfde lot ondergingen, maar dat is nu eenmaal Afrika, er worden mensen afgeslacht, er is angst, en daarna wordt alles vergeten, of wordt er gedaan alsof het gevaar na een aantal slachtoffers uit de weg is geruimd, en ja dus, dan wordt er midden in de jungle een grappig toneelstuk opgevoerd, vrolijk zoals de aard van de mensen, het succes van iedereen wordt nadien gevierd in de sportclub van een eigenaar met een python als huisdier, er wordt een bami goreng gegeten die hij in Azië heeft leren klaarmaken, geluk alom, vriendschap alom, zelfs als het gelach af en toe stilvalt om te luisteren naar ‘een geluid’, maar nee, er is niks, jawel, echt, ik heb een vrachtwagen gehoord, nee hoor, vals alarm, er wordt een laatste glas gedronken, en daarna gaat het snel huiswaarts, de avondklok gaat in, iedereen blijft alleen in zijn huis, de menselijke warmte is verdwenen, en ook de grootspraak, er heerst stilte in het dorp, niemand zal werkelijk slapen, Een mooie avond, iedereen was tevreden, toch? jaja, maar hoor, de telefoon gaat, mijn man neemt op, hij zegt niets, hij luistert, ik weet wat er aan de hand is, en toch, zodra hij de hoorn heeft neergelegd en me perplex aankijkt, hij weet niet hoe hij het zal aankondigen, hij zegt Zij zijn er, ze zijn dronken, zij, dat zijn de moordenaars verkleed als soldaten, een groepje heeft onze straat uitgekozen, de straat van de ingenieurs, de rijkste straat denken ze vermoedelijk, ze zijn het eerste huis binnengedrongen, alles is ontzettend stil, geen geluid, geen kreet, alsof het geluid is uitgezet, een van de eerste vaststellingen die me angst aanjoeg die nacht, die totale stilte van mens en natuur, een halfuur later de telefoon, Ze zijn bij de familie Dewilde, de magazijnier van het bedrijf, ik zie hem nog, applaudisserend en lachend om het stuk, op de tweede rij met zijn vrouw, zijn twee kinderen en zijn moeder, ik weet nog niet dat hij die nacht de dans zal ontspringen, maar een paar dagen later zullen de soldaten bij hem terugkomen, ze zullen hem en zijn vrouw meenemen naar de jungle waar ze een pijnlijke en eerloze dood zullen sterven, ja, die nacht gaat de telefoon opnieuw, we horen dat ze het huis van de Dewildes hebben verlaten en nu naar een volgend huis zijn gelopen, twee huizen van het onze, voor ik ze zag binnendringen, boosaardig en onvoorspelbaar, luisterde ik naar de rustige ademhaling van mijn zoon in zijn bed, ik voelde me gelukkig bij de gedachte dat hij van niets wist (hoe kon ik dat denken? alsof de doodsangst niet de hele kamer vulde waarin we verstijfd en bezweet stonden, en hem zou sparen?), ik voelde iets verbazingwekkends toen we daar stonden te wachten op foltering en dood, het beeld van verzetstrijders tijdens de oorlog kwam in me op, en ik was jaloers, het gevaar waaraan zij waren blootgesteld had iets heldhaftigs, en ik, in Afrika, leidde een leven dat het mijne niet was en ik zou er nu voor gaan betalen, en ook mijn lichaam liet van zich horen, alsof een ijsklomp mijn hals omknelde werd mijn adem afgesneden, met afgesneden adem, ik weet nu werkelijk wat het betekent, het is geen stijlfiguur meer, geen figuurlijke betekenis, maar de ervaring van iemand die ging stikken, ik kreeg geen lucht meer, ik was buiten adem als een dier dat naar de slachtbank werd geleid, ik vocht tegen een innerlijke crash, met haren ten berge, met dichtgeschroefde keel, met lood in mijn longen, alles kwam

40

Françoise Lalande Twee fragmenten uit Une Belge méchante


op me af met die aangekondigde dood, en ten slotte ging de telefoon een laatste keer, Kijk door het raam, maar onopvallend, hun vrachtwagen zit vol, ze zijn weg, de slachtpartij was naar een latere datum verschoven, ik kon weer normaal ademhalen, en terwijl we wachtten op de zonsopgang en het eind van de avondklok, nam ik me voor Afrika zo gauw mogelijk te verlaten, en er nooit meer terug te komen, en twee weken later, na de begrafenis van het echtpaar Dewilde, toen het Sabenatoestel zich losmaakte van de grond van Kinshasa, vroeg ik net als alle andere passagiers om champagne, ik dronk op het leven, ik dronk op het land dat Mobutu helemaal leeg liet bloeden, maar al die tijd werkte het schrijven onbewust in op mijn lichaam, mijn eerste ontmoeting met de dood drong in mijn hele wezen, en wel in die mate dat ik vijftien jaar later, in een huis in de Provence, op een bedrieglijk kalme en geïsoleerde plek midden in een olijfboomgaard, toen ik aan den lijve ondervond dat het onmogelijk was voor twee schrijvers om samen te leven en ik gladiatorengevechten met mijn partner voerde, en we beiden schreven om de dood op een afstand te houden, hij een erotische roman die hij een titel gaf waarin het verlies werd aangekondigd, terwijl ik ongewild aanknoopte bij mijn nacht in Kambove, een nacht die me letterlijk overviel hoewel ik dacht hem veilig te hebben opgeborgen in mijn kist met slechte herinneringen, voor altijd opgeborgen, ja, ik begon een tekst te schrijven die niet zozeer qua thema maar in het geschrevene zelf de ademloze sporen van dit verleden droeg, een lied dat ging over een vrouw, haar liefdes, haar oorlog, woorden die neertuimelden, een paar woorden per regel:

Het meisje kijkt hoe het gouden stof dwarrelt in de lucht traag danst boven het hoofd van de schilder en zijn werk (...) Waarom zijn mijn dromen zo groot? De vader antwoordt niet meteen Hij denkt na Hij zoekt Waarom Ja, waarom zijn zijn dromen Klein Maar dat is het geheim van de vader. Hij zegt: Hoe groot? Het meisje spreidt haar armen Zo groot zegt ze ...

zo’n honderd pagina’s lang was ik weer in mijn huis in Afrika, hijgend als een hond, hoewel ik in mijn tekst niets zei over Afrika of over de soldaten van Mobutu, hoewel ik me in

Françoise Lalande Twee fragmenten uit Une Belge méchante

41


Wenen bevond, hoewel ik over schilderkunst, muziek en dood schreef, werd ik gedreven door een kracht die ik in weerwil van mezelf putte uit de herinnering aan mijn Afrikaanse nacht. * Mijn drie vrienden1 spraken onberispelijk Frans, met een rijke woordenschat, gevarieerde uitdrukkingen en zonder accent, behalve Dublin die altijd zijn Engelse accent zal behouden, zeker omdat hij heeft besloten met mij alleen nog maar ‘de taal van hen die denken dat ze de wereld overheersen door hem te vernietigen’ te spreken, ik besluit dus, om zijn provocatie te beantwoorden, met hem alleen nog maar Arabisch te spreken, ik doe alsof ik hem in die taal schrijf, maar omdat ik maar tien woorden ken, vind ik een nieuwe taal uit, een soort Belgisch Arabisch dat ik fonetisch opvang, het levert een schitterend koeterwaals op waarover ik verrukt ben, laten we de taal van Shakespeare en Molière maar wat door elkaar schudden, ze zouden de eersten zijn om die uitvindingen toe te juichen, terwijl anderen met een zuur gezicht verontwaardigd zouden doen over zoveel brutaliteit en zouden weeklagen om de nakende dood van het Frans, maar nee, het Frans zal nooit sterven, het moet gewoon de vrijheid hebben, het gaat juist dood als het wordt opgesloten, die kuisheidsgordel die sommige taalkundigen (gelukkig niet de meesten) het willen aantrekken! nee, het Frans krijgt een vitaminekuur dankzij miljoenen mannen en vrouwen die het spreken, die het niet ‘slecht’ spreken maar het gewoon spreken, punt uit, ik krijg altijd zin om mijn tanden te zetten in mensen die me zeggen Je bent een Belg? En je hebt geen accent! in de overtuiging dat ze me een compliment geven, meteen ontvouw ik mijn mooiste Belgische accent, ik leg me toe op het verraden van mijn afkomst door een ‘septante’ te laten ontsnappen of door te zeggen Il est minwit! (minuit), wat dat betreft moeten ze me niet op de zenuwen werken, mijn humeur gaat subiet naar de verdommenis, zoals een Franse vriend zei die met een romanmanuscript van de ene uitgever naar de andere zeulde en me vroeg om het aan Belgische uitgevers voor te stellen, en net toen ik me had voorgenomen om hem die toch altijd delicate dienst te bewijzen (als het manuscript geweigerd wordt, verlies je een vriend), wilde hij slim zijn en stelde hij me voor het misschien in het Belgisch te vertalen? Haha!, en ik glimlachte om zijn grap maar vanbinnen kon ik hem wel vermoorden, en ik besloot zijn roman te laten stikken en wenste hem toe dat het werk van een lomperd het roemloze einde van een lomperd zou kennen (in de vuilnisbak!), je moet altijd oppassen met schrijvers want al wat ik wil, gebeurt ook, al wat ik schrijf, vindt ook echt plaats, en ook de roman van de lomperd doet rondjes in Parijs en daarna in Brussel, en zal zo blijven draaien tot de hemel openscheurt, dat beloof ik, en wat mij betreft, ik zal een essay schrijven met als titel Verdediging en verduidelijking van de rancune, de jaloezie en andere noodzakelijke deugdjes, dat me een fortuin zal opleveren, ik zal het door Luc in het Engels laten vertalen, door Max in het Spaans, door Rosa-Maria in het Italiaans en door Jalal in het Arabisch, want die taal, zo prachtig om te zien en te horen, is aartsmoeilijk, probeer maar eens de volgende woorden luidop te zeggen: Allaïth, Assabouâa, Al Assad, Addargham, Acibl, en dat zijn nog maar vijf woorden van de driehonderd om een leeuw aan te duiden in de Arabische poëzie, wat verklaart waarom ik tot nader order alleen de geijkte uitsloverijen kan produceren, Salam aleïkoum, Aleïkoum salam, Lebes? Lebes! Hamdoullah! en dat is dan nog niet eens klassiek, maar volks Arabisch, en zelfs niet eens het Arabisch van Egypte, maar dat van Marokko, en bovendien niet eens het accent van Merzouga maar van Rabat, enzovoort, ik zal er nooit in slagen het te spreken, ik betreur het en vind het onbeleefd tegenover mijn Marokkaanse gastheren, maar wat kan ik eraan doen? allemaal een gevolg van mijn zenuwcellen die harder dan hazelnoten worden, hé ja, misschien zal ik op een dag mijn voordeel halen uit de nederdaling van de Heilige Geest? zal ik alle talen begrijpen en spreken? mijn droom is niet rijk te worden, of tot mijn honderdste jong en mooi te blijven, of langlaufend de Jura over te steken, nee, mijn droom is iemand te worden die de wereld kent van vóór de vernietiging van de toren van Babel, een polyglot te worden, op een dag zal ik alle talen spreken, Inch’Allah! zeggen zij die geloviger zijn dan ik. Françoise Lalande, Une belge méchante, Le Grand Miroir, 2007 Vertaling: Hilde Keteleer 1 Die ze ‘Berlin’, ‘Dublin’ en ‘Moscou’ noemt (nvdv)

42

Françoise Lalande Twee fragmenten uit Une Belge méchante


Jean-Philippe Toussaint

Een paar vragen over de Franstalige literatuur van België Als schrijver verhoud ik me tot de taal. Ik schrijf in het Frans, het Frans is mijn taal. Toevallig ben ik Belg, maar dat heeft geen echte – diepe, ingrijpende – gevolgen voor mijn manier van schrijven. Ik publiceer in Frankrijk bij de Editions de Minuit, de uitgever bij wie in de jaren 1960 Beckett, Duras, Claude Simon, Robbe-Grillet, etc. (allen behorend tot de stroming van de zogeheten Nouveau Roman) zijn verschenen.

Die literaire binding is ongetwijfeld belangrijker dan mijn verhouding tot mijn land – een plezierige, maar oppervlakkige relatie die, vrees ik, kan worden samengevat als het approximatieve chauvinisme dat ik aan de dag leg wanneer ik supporter voor de Belgische voetbalploeg.

Vertaling: Katelijne De Vuyst

Jean-Philippe Toussaint Een paar vragen over de Franstalige literatuur van België

43


Karel Logist

‘round midnight Un danseur évident Toutes les nuits, tu as des petites peurs Souples et malléables comme des bras d’enfant Autour de tes épaules nues Tu crains qu’il soit l’heure Des cambrioleurs roux Tu crains que les volets ne se relèvent pas Restent à jamais coincés Que la rouille, le brouillard, de mauvaises pensées Ou de mauvaises rencontres t’imposent leur loi Tu crains que ce soit lui Les bras mouillés de sang Qui vient chercher son dû Toutes les nuits, tu caches tes jouets Sous l’oreiller des fées Dans la botte du géant Toutes les nuits, tu serres tes angoisses Tu les tords, les étreins, Tu les trais; il en sort Une transpiration qui te chasse du lit A la rencontre de bruits, de craquements et de voix Dont le jour se souvient, Et des rêves aussi.

Elke nacht zitten er brokjes schrik Buigzaam en kneedbaar als kinderarmen Rond je naakte schouders Je bent bang dat het uur is gekomen van de rosse inbrekers Je bent bang dat het rolluik niet meer omhooggaat En voor altijd zal vastzitten Dat de roest, de mist, nare gedachten Of nare ontmoetingen hun wil opleggen Je bent bang dat hij komt Met zijn bebloede armen Zijn deel opeisen Elke nacht verstop je je speelgoed Onder het kussen van de goede fee In de zevenmijlslaarzen Elke nacht trek je je angsten strak, Verwring je ze, omknel je ze, Melk je ze; wat eruitkomt Is zweet dat je uit je bed jaagt, Op naar geluiden, gekraak en stemmen Die de dag zich herinnert, En ook dromen.

44

Karel Logist ‘round midnight


Si tu me disais viens J’aime six heures du matin quand les mendiants sont endormis dans les parkings sous des cartons dans l’indifférence de l’aube quand les instincts ouverts la nuit viennent de déposer les armes que les pigeons troués titubent sur les toits, les corniches ou dans les caniveaux entre les tessons nus et les préservatifs quand les magasins sont encore fermés où l’on voit s’affairer sous la lumière avare de néons en veilleuse Ali et quarante autres nettoyeurs de surface qu’on devine au miroir de ces vitrines chics leurs reflets qui s’activent (ce sont des hommes qu’on habille de bleu pour qu’ils lavent des vitres des couloirs, des planchers qu’ils ôtent la crasse du monde ses péchés, sa laideur. On les paye enfin pour qu’ils emportent avec eux pour toujours – ou du moins jusque demain matin – la misère et la boue et que cela se sache et que cela suffise à vaincre nos ténèbres). J’aime six heures du matin quand la ville se fait propre le ballet des hommes-balais qui passent et repassent avec les mêmes seaux. Les jours sont leurs torchons. Ces torchons gorgés d’heures nettoient le sol d’un monde impropre à partager et toujours condamné à barbeler ses rêves ou à les effacer.

Ik hou van zes uur ’s ochtends als de bedelaars nog slapen in de parkings onder hun karton in de onverschillige zonsopgang als de instincten van de nacht de wapens hebben neergelegd als de doorboorde duiven waggelen op de daken, kroonlijsten en straatgoten tussen de naakte glasscherven en de condooms als de winkels nog dicht zijn maar onder het zuinige licht van neon op waakvlam je Ali en de veertig andere schoonmakers in de weer ziet zijn, althans je vermoedt hen in de bewegende schaduwen achter het spiegelglas van chique etalages (het zijn mannen die in het blauw worden gekleed voor hun taak: ruiten wassen, gangen, vloeren boenen, het drek van de wereld, zijn zonden en misbaksels verwijderen. Ze worden ook betaald om voorgoed – of toch tot morgenochtend – ellende en modder met hen mee te nemen duidelijk zichtbaar en ver genoeg om ons duister te overwinnen). Ik hou van zes uur ’s ochtends als de stad schoon wordt door het ballet van de bezemmannen met almaar dezelfde emmer op de planken. De dagen zijn hun dweilen. Die met uren doordrenkte doeken reinigen de grond van de wereld die niet kan delen en veroordeeld blijft zijn dromen te versperren of ze weg te vegen.

Karel Logist ‘round midnight

45


Le sens de la visite Nous ne parlons jamais au passé nous passons Parfois nous nous taisons et pendant nos silences des souvenirs s’écrivent Je t’offre des fleurs sans épines du poisson sans arêtes des olives sans noyau Tu caresses le général J’embrasse le particulier Tu vis trop vite je parle trop fort nous nous aimons Nous ne parlons jamais de passion nous passons du temps dans les bras l’un de l’autre à ne rien faire que caresses et sourires et penser à des livres qu’on aimerait relire mais dont le titre est oublié Le catalogue automne-hiver obsolète au printemps prochain est posé là entre nous deux Il dit en petits caractères ce que nous ne savons pas encore qu’au magasin de vivre ensemble même s’il n’a jamais servi aucun article ne s’échange Nous ne parlions jamais du passé nous passions.

We praten nooit in de verleden tijd we laten ons erdoor leiden Soms zwijgen we en in de stilte worden herinneringen geschreven Ik geef je bloemen zonder doornen vis zonder graten olijven zonder pit Jij zoekt naar het algemene Ik vind het detail Jij leeft te hard Ik praat te hard We houden van elkaar We praten nooit over verleiden We leiden elkaar om te ontsnappen aan de tijd met niets anders dan streling en glimlach en denken aan boeken op ons herleeslijstje waarvan we de titel vergaten De herfst-wintercatalogus die volgende lente verleden tijd is ligt daar tussen ons beiden In de kleine lettertjes staat wat we nog niet weten dat in de winkel van het samenwonen geen enkel artikel zelfs ongebruikt wordt geruild We praatten nooit over de verleden tijd We lieten ons leiden.

46

Karel Logist ‘round midnight


J’arrive à la mer Avez-vous jamais remarqué qu’au poète quoi qu’il souhaite, quoi qu’il fasse quoi qu’il tente, il ne lui arrive rien? Il a beau concevoir des projets d’aventure creuser des tunnels sous la nappe s’épiler les sourcils avec une pince à sucre porter des pull-overs aux coudes recousus; il ne rêve qu’assis et ne fleurit qu’en pot. Un jour, on l’habille chaudement (car un hiver précoce profile sa rude haleine), on le met dans un train qui part de Pepinster à destination du Népal. Mais un vol de billets, un mal de dos suspect une grève de sherpas, un complot de criquets un courrier en retard l’obligent à tester d’autres itinéraires. En transit et transi, il se retrouve à Blankenberge où de blancs nuages l’hébergent.

Ooit al opgemerkt dat de dichter wat hij ook wenst, wat hij ook doet wat hij ook probeert, nooit iets overkomt? Of hij nu avontuurlijke dingen bedenkt tunnels onder het tafelkleed graaft zijn wenkbrauwen met een suikertang epileert truien met verstelde ellebogen draagt – Zijn dromen komen maar tot halfvolle wasdom

Op een dag wordt hij warm aangekleed (want een vroege winter blaast zijn strenge adem) en op een trein gezet in Pepinster met bestemming Nepal. Maar een gestolen ticket, verdachte rugpijn een sherpastaking, een cricketcomplot of te late post verplichten hem andere wegen te kiezen. Op doorreis en doorkoud strandt hij in Blankenberge Vertaling: Hilde Keteleer waar witte wolkjes hem herbergen.

Karel Logist ‘round midnight

47


Alain berenboom

EEN BELGISCHE SCHRIJVER

Alain Berenboom, zoon van een Poolse vader en een Russische moeder, is naar eigen zeggen ‘un echte brusseleir, parfois dikke nek, souvent smeirlap mais toujours zwanzeur’. Hij is auteur van humoristische romans als La Position du Missionnaire roux, Le Pique-nique des Hollandaises (vertaald als De Hollandse Meiden door Enst van Altena), La Jérusalem captive en recent de politieroman Le Roi du Congo. Verder publiceerde hij kortverhalenbundels, binnenkort Le Maître du Savon. Wekelijks schrijft hij een kroniek voor Le Soir.

Naar het schijnt ben ik een schrijver uit de communauté française de Belgique, de Franstalige gemeenschap van België (zo wordt de cultuur bij ons genoemd). Ik durf te wedden dat niet één boekhandelaar het ooit heeft klaargespeeld dit etiket op een plank te plakken, zonder daarbij een naburig rek in te palmen. En God weet waarmee mijn boeken dan verward worden. Volgens het alfabet moet ik dan tussen de Koreanen of de Cubanen staan. Tenzij de brave boekhandelaar, om elke verwarring te vermijden, voor een afkorting heeft gekozen die mijn soort definitief onherkenbaar maakt: ‘écrivains Co.fran.bel.’ of ‘francs belg.’. Of misschien ‘commu.be.’, waardoor ik dan weer voor een communistische Bulgaar genomen zou kunnen worden (die wellicht geen prominentere plaats op het rek zal innemen). Ik ben in België geboren, ik had dus een Belgische schrijver kunnen zijn, het zou zoveel eenvoudiger zijn geweest. Maar helaas, de categorie bestaat niet meer. Ik was nog maar amper beginnen te schrijven of, krak, België werd opgeheven. Je moest Waal zijn of Vlaming… Ik ben in Schaarbeek geboren en had met plezier het statuut van Brussels schrijver opgeëist. Maar kennelijk werd deze benaming niet in aanmerking genomen: te verbasterd om ernstig te worden genomen. Joodse schrijver dan? Nee, niet politiek correct, laat ik me vertellen. Mijn afkomst is al helemaal een zootje. Mijn

48

Alain berenboom EEN BELGISCHE SCHRIJVER

vader werd in Makow geboren en mijn moeder in Vilnius. Wie heeft er ooit gehoord over een Litouws-Poolse schrijver uit Brussel, die in het Frans schrijft? Er is weinig kans dat de boekhandelaar daarin zijn weg nog terugvindt… Van mijn ouders heb ik de liefde voor Brussel geërfd en mijn voorliefde voor wazige grenzen. Mijn oom werd net als mijn moeder in Vilnius geboren. Vanwege de bolsjewistische dreiging is hij naar Berlijn gevlucht, daarna naar Brussel vanwege de Duitse dreiging, vervolgens naar Nice vanwege het beleg van de nazi’s. Toen de Italianen Nice hadden ingenomen ging hij naar Montevideo en toen de communistische bewegingen in Zuid-Amerika begonnen te bloeien trok hij opnieuw naar Frankrijk. Hij had er zich nog maar juist gevestigd of er werden communistische ministers opgenomen in de Franse regering. Die dag heeft hij me gezegd: ‘Ik had naar België terug moeten keren, waar de politieke situatie zoveel stabieler is.’ Mijn uitzonderlijke politieke flair heb ik van mijn oom geërfd. Ik heb een tante in Toronto, neven in Haïfa en weet ik veel waar nog, en de laatste telgen uit mijn familie zijn in Warschau blijven hangen, overtuigd als ze waren van de communistische overwinning. Dit in afwachting van een welverdiend pensioen als elitearbeiders, dat hun nu met Duitse steun wordt uitgekeerd. Van hen heb ik mijn fascinatie voor staatssubsidies geërfd – fascinatie die met een vreemd schaamtegevoel gepaard gaat. Mijn grootmoeder is een van de zeldzame overlevenden uit het getto van Warschau. Met haar blonde haar en blauwe ogen ging ze door voor een echte Poolse boerin, een vrouwelijk evenbeeld van Johannes Paulus II. Mijn vader heeft haar in 1945 dankzij het Rode Kruis teruggevonden en hij heeft haar naar België laten overkomen. Zij heeft tijdens mijn kindertijd voor me gezorgd. Ze vertelde me verhalen in het Jiddisch, een taal die ik niet kende en waaraan ik mijn voorliefde voor onbegrijpelijke verhalen te danken heb. Later is ze naar Israël gaan wonen. Toen ze vijfenzeventig was, is ze een jeugdvriend tegengekomen die net als zij ontsnapt was, en


is ze met hem getrouwd. Ik weet niet of het een gelukkig huwelijk was. Hoe dan ook kregen ze geen kinderen. Ik vertel dat allemaal om u te zeggen dat het, met zulke familieverhalen, niet evident was om literatuur te schrijven, en vooral regionale literatuur van de Franstalige gemeenschap van België. Luik, Charleroi, Jehay-Bodegnée zijn namen die me ietwat vreemd in de oren klinken. Ze zijn minder vertrouwd dan Berlijn, Makow, Montevideo of Vilnius, steden die ik nooit heb gezien en waarvan de straten, pleinen, rivieren en mensen die ik ken, vijftig jaar geleden verdwenen zijn – als ze ooit al hebben bestaan. Waarmee maak je dan literatuur van België? Met Joodse verhalen? Als men het over Joodse humor heeft, moet ik aan Cervantes denken. Bestaat er een groter meesterwerk van Joodse humor dan Don Quichot? Het enige bezwaar is dat Cervantes geen Jood was… Jawel, hij is lange tijd door de Arabieren gevangengenomen. Maar is deze verklaring niet wat kort door de bocht? Te meer omdat ware Spaanse Joden als Maimonides en Columbus niet echt schitteren door een fijn gevoel voor humor. Toch heeft het verhaal van Columbus die Amerika ontdekt en bij hoog en bij laag blijft volhouden dat hij India heeft bereikt iets komisch… Je vindt in zijn houding al een voorsmaakje van de AmerikaansJoodse humor… Maar was Columbus wel een Jood? Wellicht niet meer dan Charlie Chaplin… Columbus, Chaplin, al die niet-Joden die men voor Joden houdt zijn misschien interessanter dan Joodse ontdekkers en kunstenaars! Chaplin, de beroemdste van de Joods-Amerikaanse cineasten was een ‘rasechte’ Engelsman. Hij werd uit de Verenigde Staten gezet en eindigde zijn leven in Zwitserland, waarna zijn doodskist ook al een paar burleske omzwervingen heeft gemaakt. Zijn lot was haast net zo bevreemdend als dat van Columbus, die in Italië werd geboren, een Engelse en daarna een Portugese zeeman werd. In volle inquisitie, onder de erg katholieke en erg intolerante Isabella, werd hij Spanjaard, terwijl zijn Maraanse ouders uit Spanje weggevlucht waren; ten slotte schopte hij het tot vice-koning. En wat weten we eigenlijk nog over hem? Een

dom verhaaltje over een ei en de koppigheid waarmee hij het bestaan van Amerika ontkende. Of hoe je grandeur met het groteske kunt vermengen… Toch houd ik van zulke individuen, die honderden gedaanteveranderingen hebben ondergaan om mens te worden en die in één moeite door hebben bewezen dat het heel wat voeten in de aarde heeft voordat het dier mens wordt. Wat moet ik over Columbus zeggen? Dat hij Spanjaard was? En over Chaplin? Dat hij Zwitser was? En de Oostenrijks-Hongaarse Billy Wilder? En I.B. Singer? Waar moeten we hem onderbrengen? Bij de Amerikaanse schrijvers? De Poolse? De Israëlitische? En wat met Conrad? Ishiguro? Rushdie? Stuk voor stuk wereldburgers? Allemaal goed en wel, maar van welke wereld? Zweig, een echte universele schrijver, werd door de komst van Hitler uit Oostenrijk verdreven. Hij pleegde zelfmoord, net als Baillon, die tien jaar voor zijn dood in Parijs was gaan leven. Hiermee moet ik dan mijn vrienden troosten, die met hun herkomst schermen: oorspronkelijke Namenaren, oorspronkelijke Luikenaren, oorspronkelijke Joden uit Sint-Gillis. Soms voel ik me beschaamd omdat ik me op geen enkele oorsprong kan beroepen. Ik moet bekennen dat ik soms zin heb om vals te spelen en een paar plaatselijke voorouders te verzinnen. Maar even later overvalt de twijfel me opnieuw. Kun je onschuldig zijn, en oorspronkelijk? Het is waar dat je niet noodzakelijk op reis hoeft te gaan om universeel te worden. Maar het helpt… De mooiste boeken over Italië werden geschreven door de Engelsman Barry Unsworth en door de Spanjaard José Luis Sampedro, en het mooiste boek over het China van de jaren dertig door de Belg Hergé. Mijn vraag nu luidt: welke geniale Boliviaan, welke Indonesiër, welke Senegalees zal ten slotte de Belgische regionale roman schrijven die eindelijk van Brussel het nieuwe Jeruzalem zal maken? Tekst verschenen in L’Auberge espagnole et autres histoires belges, éditions du Grand Miroir, 2001. Vertaling: Katelijne De Vuyst

Alain berenboom EEN BELGISCHE SCHRIJVER

49


Xavier Hanotte

‘Niet bezorgd om zichzelf en om haar status’

Xavier Hanotte is bekend als vertaler van Nederlandse literatuur (Lampo, Elsschot, Ruyslinck, Van den Broeck, ‘t Hart, D. Meijsing). Daarnaast gaat zijn belangstelling uit naar de Engelse dichter Wilfred Owen. Publiceert sinds 1995 romans, novelles en gedichten. Zijn WOI-roman Achter de heuvel is in het Nederlands vertaald.

Bestaat de Belgische Franstalige literatuur? Laten we niet opnieuw het grote theoretische debat ter tafel brengen over het fijne onderscheid dat wel of niet moet worden gemaakt tussen Franse literatuur van België en Belgische Franstalige literatuur – ook al omschrijft de tweede formulering beter wat volgens mij mijn positie en mijn handelwijze is. Gezien het extreme individualisme dat me kenmerkt, lig ik persoonlijk niet wakker van die vraag. Toch bestaan er voor Belgische schrijvers beslist kenmerkende tendensen en houdingen, die waarschijnlijk meer een sociologische dan een artistieke gemeenschappelijke factor zijn. Maar je hebt ook Belgische schrijvers die zo sterk in Franse literaire kringen geïntegreerd zijn dat de definitie veel van haar betekenis verliest. Ik reageer ook vrij oppervlakkig op bepaalde Fransgerichte houdingen. Zo lijkt het aantal Franstalige Belgische schrijvers dat niet in staat is om nog maar een regel in het Nederlands te lezen me nogal schrikwekkend. Horen dat ze een nog maar net koud geworden Hugo Claus dan prijzen, is surrealistisch. Ik ben nochtans een rasechte Waal. Heeft ze specifieke kenmerken? Eerder karakteristieke dan specifieke denk ik. Volgens mij is het een meer toegankelijke literatuur, die minder bezorgd is om zichzelf en haar status. Die veel belang hecht aan zelfironie, bewust categorieën laat overlappen en de

50

Xavier Hanotte ‘Niet bezorgd om zichzelf en om haar status’

neiging heeft om genres te ontzuilen. In die zin voel ik me er vrij goed bij. Er wordt ook minder of zelfs helemaal niet geschreven uit effectbejag. En als er klieken zijn, zijn die niet bepalend. Hoe verhoudt u zich als schrijver ten opzichte van Frankrijk en de Franse literatuur? En ten opzichte van België? Je kunt je niet tot iemand verhouden zonder meteen ook in diens keuken te kijken. Dat is trouwens een erg Franse reflex. Persoonlijk schrijf ik strikt wat ik wil schrijven en houd me dus weinig bezig met wat elders wordt gedaan– wat me niet belet het te waarderen. De zorg om me in die grote kakofonie al dan niet een plaats toe te kennen laat ik aan anderen over. Het klopt dat ik me verwant voel met bepaalde schrijvers die waarschijnlijk even ‘exotisch’ zijn als ik, waaronder Eric Faye me het beste voorbeeld lijkt. Mijn belangrijkste relatie met Frankrijk is dat ik in Parijs word gepubliceerd en in dat land de helft van mijn lezerspubliek heb. Tot België hoef ik me niet te verhouden: ik ben en blijf er. Het is de lucht die ik inadem en het is ook, of ik dat nu wil of niet, wat ik ben. Speelt de Belgische traditie een rol in uw werk? En de klassieke Vlaamse auteurs die in het Frans schreven (Decoster, Rodenbach, Ghelderode...)? Werken die je veel hebt gelezen, helpen je verbeelding te vormen. Feit is dat ik veel Belgische auteurs heb gelezen. Mensen als Franz Hellens en Marcel Thiry hebben me begeleid en zijn er nog altijd. Maar een meer uitgesproken invloed komt ook van Vlaamse Nederlandstalige schrijvers als Hubert Lampo en Willem Elsschot. Het magisch realisme dat ik beoefen, kan vrij origineel lijken in de Franstalige gemeenschap, maar dat is het helemaal niet in het noorden van het land. Uiteindelijk hebben de invloeden die ik heb ondergaan bijna uitsluitend betrekking op de verbeelding, en heel weinig op de stijl, aangezien mijn grote belangstelling vaak naar andere literatuur gaat dan de Franse. Ik heb de


uiteraard valse en ongetwijfeld arrogante indruk dat ik mijn stijl zelf heb gevonden. Hoe zit het dan met de fameuze belgitude? We zouden Pierre Mertens moeten herlezen… Maar je kunt je het begrip belgitude alleen maar indenken in een vergelijkingslogica. En ik vergelijk niet. Mijn positie als volslagen einzelgänger met betrekking tot instellingen, verenigingen en organisaties, net als de weigering om schrijven als een beroep te zien, zorgen er bovendien voor dat schrijven voor mij meer een natuurlijke opwelling is, een reden om te leven dan een inpassing in welke wereld dan ook. Ik ben dus absoluut niet de aangewezen persoon om over dat onderwerp een mening te geven. Voelt u zich in België erkend (door het publiek, de overheid, de uitgeverswereld...)? Niet zo erg, maar het zou niet in me opkomen daarover te klagen. Om erkend te worden, moet je altijd een spel spelen, of dat nu tegenover een publiek, een instelling of een milieu is. De erkenning die ik krijg, komt altijd als een onwaarschijnlijk geschenk, aangezien ik weinig of zelfs niets doe om ze te krijgen – behalve schrijven. Ze is des te waardevoller omdat ik voel dat ze oprecht is en vrij van toevalligheden. Want niemand heeft er baat bij mij te erkennen... Kent men de Belgische klassieken nog voldoende? En de Belgische hedendaagse schrijvers? Wordt er – in het binnen- en buitenland – voldoende publiciteit voor gevoerd? Het is niet omdat je Belg bent dat je goed bent. Vooral om de klassieken maak ik me zorgen. Zo heb ik indertijd de winkels met tweedehandsboeken moeten afschuimen om de romans van Franz Hellens te vinden. Er is een gebrek aan makkelijk verkrijgbare, goedkope uitgaven,

vooral sinds de pocketuitgevers niet langer beschermers van de letteren zijn. Publiceert u vooral in België of in Frankrijk? Heeft dat grote invloed? In België heb ik bijna alleen vertalingen gepubliceerd en twee of drie tekstjes in collectieve bundels, uit vriendschap. Ik ken het wereldje dus alleen van buitenaf. Wil dat zeggen dat ik de Franse uitgeverswereld, waar ik al mijn romans heb gepubliceerd, beter ken? Mijn eerste boek verscheen bij Belfond en ik heb er nooit aan gedacht van uitgever te veranderen, net zo min als zij het idee lijken te hebben gekoesterd om me de laan uit te sturen. Ik ben heel weinig carrièregericht. Maar toch ben ik me ervan bewust bevoorrecht te zijn. Ooit gold in Vlaanderen dat een geslaagde auteur werd uitgegeven in Amsterdam. Een paar gevestigde uitgevers (MeulenhoffManteau) of nieuwe uitgevers (Vrijdag) beginnen daar verandering in te brengen. Kunt u (nog altijd) hetzelfde verschijnsel vaststellen in Franstalig België? Op gezette tijden wordt de komst aangekondigd van een Belgische uitgever die eindelijk de Franse markt gaat openbreken. We zitten er nog steeds op te wachten. Omdat ik er een paar ken, weet ik echter dat bepaalde Belgische uitgevers fantastisch werk verrichten... Wat is slagen in de literatuur? Dat is pas een mysterie! Voor mij ben je een geslaagde auteur als je erin slaagt te schrijven wat je wilt, zonder of met zo weinig mogelijk verplichtingen van buitenaf en het zo te publiceren. De rest interesseert me vrij weinig, moet ik bekennen... Zeker als slagen erin bestaat een product te formatteren dat in staat is een maximaal aantal klanten te raken. Dat is pas een echt beroep, met een naam: marketing. Daar is trouwens niets oneerbaar aan. Vertaling: Tine Steemans

Xavier Hanotte ‘Niet bezorgd om zichzelf en om haar status’

51


Jean-Luc Outers

‘Open voor elke wind’

Jean-Luc Outers is auteur van vijf romans, L’ordre du jour, Corps de Métier, La place du Mort (Prix ATNT), La compagnie des eaux, Le bureau de l’heure en le Voyage de Luca. Hij is directeur van de Service des lettres van het ministerie voor Cultuur van de Franse gemeenschap.

Literatuur begint bij de taal, die zich bij de schrijver van kindsbeen af doet gelden als de plek waar dingen een naam hebben, waar de wereld een betekenis krijgt. In plaats van een of andere literaire natie te definiëren, moet worden benadrukt dat er een kweekvijver van schrijvers bestaat die sinds 150 jaar benoorden de Franse grens werken en door hun taal tot de Franse literatuur behoren. Afgezien van het einde van de 19de eeuw heeft de Franstalige literatuur van België zich echter nooit hoeven te wijden aan een of andere nationale lotsbestemming of zich met de geschiedenis van een grote natie hoeven te identificeren. Ze ging meestal aan de rand staan om de wereld gade te slaan. Ze raakte gefascineerd door de marge, door discrepantie. Getuige daarvan het belang van het dadaïsme, het surrealisme en verschillende stromingen waar hilariteit en onbeperkte spot de overhand hebben. Getuige de plaats van het fantastische genre met werken waarin de droom, het vreemde en de verbeelding de boventoon voeren. Getuige de plaats van de detective of het stripverhaal, twee minder belangrijke genres die in ere zijn hersteld door Simenon en Hergé, niet voor niets de twee meest gelezen schrijvers van dit land. Als slagveld van grote naties en als bufferzone die in 1830 werd gecreëerd tussen Frankrijk en Engeland, is België een land waar talen en culturen zich vermengen. In dat opzicht is het al heel lang een microkosmos waar de Europese ervaring tot stand komt. Hoewel de schrijver in het Frans schrijft en meestal in Parijs publiceert, is hij nauwelijks verbonden met een identiteit, of die nu nationaal, regionaal of communautair is. De Franstalige literatuur van België staat dus open voor elke wind. Persoonlijk heb ik mijn romans altijd in Frankrijk gepubliceerd. In het begin stuurde ik mijn manuscripten naar uitgevers die de boeken publiceerden die ik las. Het waren Parijzenaars, die hun zetel in het zesde arrondissement hadden, een mooi voorbeeld van de jakobijnse concentratie. Wie publiceert, doet dat om gelezen te worden en ik dacht dat mijn boeken meer kans maakten om hun (met name Franse) publiek te bereiken als ze in Frankrijk werden gepubliceerd. Dat is een economische realiteit (Belgische literaire uitgevers hebben altijd moeite gehad om de grens over te steken) en een symbolische realiteit (van Maeterlinck tot Amélie Nothomb is de erkenning altijd via Parijs gegaan). Ik hou van België als niemandsland en fictieland. Het is een belangrijke bron van inspiratie. Je hoeft maar naar het nieuws op de radio te luisteren en de boeken worden bijna vanzelf geschreven. De meeste van mijn romans spelen zich in België af. Ik voel me een kind van de Europese literatuur (Kafka, Becket, Proust, Kundera, Handke…). Onder de Belgen heeft Henri Michaux een beslissende invloed op me uitgeoefend. De wereld van Maeterlinck blijft me fascineren (De schat des harten, De blinden…) Vertaling: Tine Steemans

52

Jean-Luc Outers ‘Open voor elke wind’


Thomas Gunzig

‘Het imago van een clown’

Thomas Gunzig (1970) is de veelverkochte en gelauwerde schrijver van romans als Mort d’un parfait bilingue en Kuru. Daarnaast is hij chroniqueur voor Le Soir, scenarist en berucht vechtsporter. Bestaat er iets zoals de Franstalige literatuur van België? Wel, heu, ik denk het niet. Zoals er geen menselijk ‘ras’ bestaat, bestaat er eigenlijk geen ‘literair ras’. Net als elders zijn er in België auteurs met uiteenlopende stijlen en universa. Als er al gemeenschappelijke kenmerken zouden worden gevonden, dan ben ik er zeker van dat ik in een twee drie kan aantonen dat die gemeenschappelijke kenmerken te vinden zijn in de manier waarop de onderzoeker zich over het onderwerp heeft gebogen. Het is een beetje het Onzekerheidsprincipe van Heisenberg: er bestaat niet zoiets als een eigenheid van de Belgisch Franstalige literatuur tenzij men ernaar op zoek gaat.

Voelt u zich erkend in België? Soms niet en soms wel. Ik denk dat ik meer het imago van een clown heb dan van een echte schrijver Zijn er Franstalig-Belgische uitgevers die zich in Frankrijk hebben kunnen profileren? Nee. Veel Franstalig-Belgische uitgevers hebben het geprobeerd, maar geen enkele heeft vaste voet aan de grond kunnen krijgen in Frankrijk. Ik denk eerlijk gezegd dat het niet de schuld is van de uitgevers (sommigen hebben echt veel geld en energie gestoken in hun poging om de grens over te steken). Het ligt veeleer aan het feit dat de Franse markt ondoordringbaar is.

vertaling: Kris Lauwerys

Thomas Gunzig ‘Het imago van een clown’

53




arnoud rigter

DE MAN MET INGEBAKKEN DANK hij is zo’n man waarvan je zoiets hebt van daar ging een eisprong aan vooraf celdeling tintelt nog na in zijn vingers alsof hij van eerlijk-zullen-we-alles-delen-jezusbrood is gemaakt, dat zichzelf at om te verdubbelen dat zich goed voelt smaken nu heeft hij de gave om van malariamuggen cupidomosquitto’s te maken: rond hem hangt een epidemie van liefdesgriep misschien is dat vanwege de restanten mamakoek in zijn klokhuis zijn voor humaniteit knielende tongval of simpelweg de baarmoedereske ambiance rond zijn gulp hij is een ledemaatloze zelfomhelser die onafgebroken handen uitdeelt hij plaatst een dodehoekspiegel in zijn blinde vlek. het past verdacht exact gasgeven wordt nu herinnering herinrichten

hij is als ieder onderhevig aan celverversing maar zet daarbij zijn huidskleur naar zijn hand en verbrandt zijn lege vellen achter zijn rug hij knettert & kietelt onder invloed van sterstof in zijn cellen oprolbare horizon mediteren is wortelschieten in het heelal met ‘t aardbolleke diep in de pocket een evenaar ontwikkelt zich af als iemand zich ontduizelt op een even links als rechtsomdraaiende cirkel

56

arnoud rigter DE MAN MET INGEBAKKEN DANK


een rare dag. iets met zeer loszittende kleding inderdaad, de wolken vormen zich achtereenvolgens in een schapenvacht, een grote mensenvacht, een zelfspotgod en uiteindelijk een over het gehele blauwe canvas uitgesponnen zin: ‘nooduitgang vrijhouden’ hierbij herdefiniëren wij de pikorde van uw hersendelen: emotie = advies:

de dop op uw intuïtie verbrand die dop ter opluchting

als u teert op het opstoken van voelstof, aanschouw dan uw oogbolbeschildering

intuïtie = uw hartkompas, wijzend naar uw immateriële huis advies: knoop uw hemd los houd uw rikketik recht doe uw schoenen uit en loop exact waterpas

onderweg kijkt u uw doppen uit waarbij uw voeten op de tast voortgaan

voorlopig zult u uw heimwee behouden aangezien de hele schil met mens bedekt is

u zult wereldvreemde tentenkampen passeren dat u teentopafdrukken nalaat is onontkoombaar blijf altijd bewegen verbind niet bezink niet groet nie t: er is drijfzandgevaar als u in deze zone wortel schiet bent u af

tot u één stukje ongecultiveerd niemandsland treft

dat moet het zijn

wij hebben het voor u gereserveerd

maak een begin

overigens krijgen wij regelmatig klachten dat die plek bij nader inzien slechts een dop blijkt te zijn in dat geval dient u uw neus te verbranden, die heeft u misleidt het moet onderweg door de medemens zijn gekleurd dergelijke plastificatie druist tegen uw oer in begin opnieuw los daarvan: ter ontnuchtering dienen depressieve romantici zich te melden bij loket PH-017 dankuwel

arnoud rigter DE MAN MET INGEBAKKEN DANK

57


David Veldman

Zo voelt de lente

Suzan wil net de hoorn op de haak leggen als Victor eindelijk opneemt. Hij is ziek en dat wil hij weten ook. Hij kucht en puft en zucht en steunt alsof hij niet haar, maar een bedrijfsarts aan de lijn heeft. Natuurlijk kan ze het niet nalaten hem te plagen. ‘Och arme, zal ik een ambulance voor je bellen, of een traumahelikopter?’ Maar het is ook vertederend. Hij is altijd zo ongenaakbaar. En nu: een hulpbehoevend diertje. Ze wil bij hem zijn, hem verzorgen. Terwijl Victor een hoestbui onderdrukt, neemt Suzan een slok thee. Buiten zit een blonde, zo uit een Oilily-reclame weggelopen peuter kraaiend zijn schaduw achterna, binnen wijst een brede baan zonlicht haar er fijntjes op dat ze echt weer eens moet stofzuigen. ‘Ik vind het erg lief van je, Suzan, maar -’ ‘Niet zeuren, Victor. Iemand moet toch je boodschappen doen? Ik ben er om -’ ze kijkt op haar horloge, ‘om half zeven. O, en ik neem Daisy mee.’ Victor is Suzans beste vriend. Ze zien elkaar minstens één keer per week, bellen om de avond. Suzans vriendjes vinden dat bedreigend, maar troosten zich met de theorie dat Victor homo is. Anders zou hij toch al lang iets hebben geprobeerd? Suzan laat ze in de waan. Ze kent Victor goed genoeg om te weten dat hij op vrouwen valt. Dat hij nooit iets heeft geprobeerd, heeft een andere reden: Suzan blijft geen vrienden met haar exen. Om kwart over zeven trekt Suzan haar nieuwe zomerjasje aan. Met een elegant gebaar dat een verfijnder publiek verdient dan die lieve, trouwe Daisy, drapeert ze haar blonde krullen over de kraag. Ze ritst haar jas dicht, pakt haar tas, lijnt Daisy aan en gaat naar buiten. Fietsen gaat niet, niet met Daisy. De laatste tram terug vertrekt al om een uur of twaalf, uiterlijk half één. Niemand die het haar kwalijk neemt als ze die mist. Ze buigt voorover, aait Daisy over haar bol. ‘Ja, en dan moeten we wel blijven logeren,’ zegt ze met het stemmetje dat ze reserveert voor kleine kinderen, huisdieren en mannen die zichzelf al te serieus nemen.

58

David Veldman Zo voelt de lente

Ze heeft een half uur onder de douche gestaan. Alleen haar boodschappenlijstje overstemde het geklater. Yorkham, asperges, krielaardappeltjes, eieren, roomboter, zeezout, chocolademousse, chardonnay. En lampolie. Niet vergeten. Daarna kwam de spiegel. Haar zwart zijden bloesje of toch dat merino truitje? Daisy, de kleine schat, hield haar gezelschap, het hoofd iets schuin, er rotsvast van overtuigd dat er iets belangwekkends te gebeuren stond. En toen ging de telefoon. ‘Suzan, Suzan? Ben je daar?’ Suzan hield de hoorn iets bij haar oor vandaan. ‘Ja, mama. Ik ben er.’ ‘Hoe is het met je?’ ‘Je hoeft niet zo te schreeuwen, mama. Het gaat uitstekend, maar ik moet zo weg. Hebben jullie mooi weer?’ ‘Hoe was dat etentje met Anton?’ Wat moest ze zeggen? Stomdronken, wakker in een vreemd bed met een man die bovenop haar kroop, ze stribbelde tegen, natuurlijk, maar wat kon ze uitrichten, hij was zo zwaar, zo sterk, zo aandoenlijk, zo overtuigd dat dit was wat ze wilde. ‘Leuk. Het was leuk.’ ‘Leuk? Is dat alles?’ ‘Mama, ik moet echt -’ ‘Anton is geknipt voor jou, lieverd. Dat vindt je vader ook.’ ‘Hij is mijn baas, mama.’ ‘Dat is alleen maar goed voor je. Krijg je een beetje tegengas. Hoe is het met Daisy?’ ‘Best. Ze eet goed. Hebben jullie veel zon?’ ‘Stralend. En het eten is heerlijk. Je vader is verbrand. Wilde zich natuurlijk weer niet insmeren. Zeg, waar ga je eigenlijk naartoe?’ ‘Naar Victor. Hij is ziek.’ ‘Victor?’ zei haar moeder alsof ze een bedorven olijf uit haar Martini viste. ‘En wat vindt Anton daarvan?’ ‘Niet zeuren, mama.’ ‘Nee Ben,’ klonk het ineens van heel ver weg, ‘niet dat overhemd, ik zei toch -’ haar stem stierf weg, zwol weer aan; een rondtollende sirene: ‘Waar was ik? O ja. Je weet dat ik Victor graag mag. Hij is niet erg doelgericht - hoe oud was je vader toen hij ging werken? zestien? nee, zeventien - maar à la. Ik ben wel blij dat jullie nooit -’ ‘Dag mama.’


Twee maanden nadat Suzan het ouderlijk huis verliet om - na één jaar heen en weer reizen - ook eens van het studentenleven te proeven, kreeg haar moeder Daisy cadeau. ‘Ik moest toch iets doen,’ klaagde Suzans vader. ‘Je moeder zat de hele dag voor de televisie. En ze maakte alleen nog kant-en-klaar maaltijden, terwijl ze zo goed kan koken.’ ‘Misschien moet je haar eens een goede beurt geven,’ mompelde Suzan, maar toen haar vader haar vragend aankeek, zei ze opgewekt: ‘Ik wou d’r eigenlijk dat nieuwe geurtje geven, Gardénia, van Chanel, je weet wel, ze heeft het er steeds over, maar dit - echt, dit is een veel beter idee.’ Wanneer haar ouders er een weekje tussenuit gaan, brengen ze Daisy bij Suzan. Suzan hecht aan dat soort gebruiken. Ze scheppen orde, en belangrijker: ze verzekeren haar van een plaats binnen die orde. Dus krijgen jarigen een kaart, ook als ze hun verjaardag al jaren niet meer vieren. Wie op vakantie gaat, wordt de avond voor vertrek telefonisch een goede reis gewenst. Wie ziek is, krijgt fruit of stripboeken. En heel speciale zieken... Suzan kijkt Daisy bestraffend aan. ‘Stoute, stoute meid.’ Daisy kijkt terug met grote, verwonderde ogen. Ik ben zenuwachtig, denkt Suzan als ze bij Victor aanbelt. Maar op het moment dat ze het constateert, is het alweer verdwenen. Net als de monsters onder het bed vroeger, als haar moeder het licht aanknipte. Lieve monsters waren dat. Klein, groen, harig. En ontzettend onhandig. Ze zet haar tas voor zich op de stoep. Trosjes roestige fietsen, oostwaarts gerichte schotelantennes, een roedel sissende Arabische jongemannen. Maar ook: rijen elegante kerspruimen die parmantig met hun nieuwe roze en witte outfits staan te pronken. ‘Hallo.’ Ze kust Victor vluchtig op zijn wang, duwt hem haar tas vol boodschappen in de armen. Achter hem aan stommelt ze naar boven. De trapleuning zit weer wat losser dan de vorige keer. De loper gaat schuil onder stukjes kalk, afkomstig van de schilferende muren. ‘Hoe is het?’ vraagt Victor, terwijl hij haar jas aanneemt en over het traphek hangt. Hij doet zijn best niet zielig te klinken, maar zo ziet hij er wel uit. Waterige oogjes, verwarde, om een knipbeurt smekende lokken, een verwassen T-shirt dat hij per ongeluk binnenstebuiten (redrO weN, staat er) heeft aangetrokken. Het lijkt wel alsof hij kleiner is geworden. En hij was al nauwelijks groter dan zij.

Ze legt haar hand op zijn voorhoofd. ‘Warm,’ hoort ze zichzelf bezorgd zeggen. ‘Eet je wel genoeg sinaasappels?’ Ze voegt er snel een spottend lachje aan toe. ‘Kiwi’s,’ zegt hij met een neusstem. Hij wijst naar het hoopje schillen op tafel. ‘Roomboter.’ Suzan legt haar wijsvinger op haar onderlip. ‘Ik bedenk me net dat ik de roomboter vergeten ben.’ ‘Bedenk net,’ bromt Victor. ‘Wijsneus.’ Eigenlijk wil Victor niet drinken. Hoewel, één glaasje... ‘Alcohol doodt de bacteriën,’ weet Suzan. ‘En de ongemakkelijke stiltes.’ Victor grinnikt. ‘Alsof wij daar ooit last van hebben.’ Een glaasje tegen de hoofdpijn. Nog een glaasje, om de keel te smeren. Als ze aan de chocolademousse toe zijn, staan er twee lege flessen op tafel. Suzan knoopt het bovenste knoopje van haar broek los, om haar volle buik wat ruimte te gunnen. Het raam staat open, buiten ruist en ritselt de stad, binnen flakkeren de kaarsen en suist de olielamp die ze Victor met Koninginnedag cadeau heeft gedaan, ligt Daisy vredig te slapen op een stapel handdoeken en bezingt een jongeman een verslaving aan chocolademelk en sigaretten. Zo, precies zo voelt de lente. Tevreden kijkt ze de kamer rond. Ze is dol op Victors Gispen buisstoeltjes, hoewel de stof danig is verkleurd. Van rood naar oudroze. En het dressoir. Vol krassen en olieverfvlekken, maar wel Amsterdamse school, met van die zwarte voetjes. Ondertussen draait Victor de kurkentrekker in een nieuwe fles wijn. Heel langzaam, alsof hij de kurk geen pijn wil doen. ‘Ik verwachtte het eigenlijk al,’ zegt hij. Verbaasd kijkt Suzan hem aan. Dan weet ze het weer. Ze was een asperge met ham aan het omwikkelen toen het er uit flapte: ik ben met Anton naar bed geweest. ‘Dan wist je meer dan ik.’ Ze kent Victors hang naar naturalisme. Hij is in staat om, met stuiterende, oeps, stuitende stelligheid, vijfhonderd jaar Europese geschiedenis terug te brengen tot een sporthal vol dominostenen, netjes op een rij, geduldig wachtend op het verlossende zetje. Hopsakee. Net zo makkelijk. Ze mag hem er graag mee plagen. Kleine Marcellus, noemt ze hem dan. En zij is Bertie-ik-ben-noueenmaal-zo. Victor schenkt haar glas in, morst een paar druppels, schenkt zijn eigen glas in, morst nog meer. Staat erbij en kijkt ernaar. Gebiologeerd. Alsof die druppels hem iets laten zien. Al die avonden dat ze te dronken was om naar huis te fietsen. Victor heeft geen extra

David Veldman Zo voelt de lente

59


matras, maar wel een tweepersoons bed. De hele nacht lagen ze te kwebbelen, te giechelen. Als hartsvriendinnen. Victor diept zijn zakdoek op en legt hem over het plasje. ‘Soms,’ zegt Suzan, ‘willen meisjes iemand iemand die ze alles uit handen neemt. Iemand die niet vraagt wat jij wil, maar je gewoon in een taxi duwt en je meeneemt naar een restaurant, je uit je jas en in je stoel helpt en vervolgens alles voor je regelt - het eten, de drankjes, de rekening...’ Victor kijkt haar aan, een wenkbrauw opgetrokken. ‘Vind je dat raar?’ zegt Suzan. ‘Dus als iemand jou wel eens een rondje laat halen...’ Suzan schiet in de lach. ‘Daar gaat het niet om.’ Hoewel... Ze neemt een slok wijn. Kijkt Victor aan. Hij is niet helemaal scherp meer, vooral aan de randen. ‘Of toch wel. Ja. Wel een beetje.’ Victor graait het pakje Gauloises dat al drie dagen op hem ligt te wachten van het dressoir. Met een felle ruk bevrijdt hij het uit het cellofaan, hij verwijdert het zilverkleurige papiertje, tikt een sigaret naar boven en steekt hem op. ‘Heb je geen keelpijn meer?’ vraagt Suzan poeslief. Victor leunt achterover, zijn linker arm bungelt over de leuning van zijn stoel, hij tuit zijn lippen, laat de rook in nurkse wolkjes ontsnappen. Als het op vriendinnetjes aankomt, is Victor belachelijk kieskeurig. Hij zou een meisje dumpen om een spelfout. Of omdat ze de verkeerde boeken leest. Voor Suzans vriendjeskeuze heeft hij dan ook geen goed woord over. Opgeblazen kikkers, windbuilen, leeghoofden. Wat dat betreft past Anton perfect in het profiel. Is dat waar dit over gaat? Suzan voelt haar lippen samentrekken tot een alleraardigst pruilmondje en voor ze het weet floept het eruit: ‘Anton zegt dat ik de mooiste vrouw ben die hij ooit heeft gezien.’ Victors verstopte neus. Ruisende gordijnen. Bus gemist. Zul je altijd zien. Victors dekbed ruikt fris, niet zoals het dekbed van een zieke hoort te ruiken. Misschien was zij vanavond niet de enige met een plannetje. Ze schuift voorzichtig tegen Victor aan. En ja hoor, hij reageert meteen. Zijn hand landt op haar bovenbeen, zijn nagels glijden naar beneden, tot bij haar kuit, haar voetzool, en kriebelen en krassen weer terug naar boven. Suzan kreunt tevreden, duwt Victor op zijn rug, bijt

60

David Veldman Zo voelt de lente

in zijn tepels, kust zijn borstbeen, zakt plagerig langzaam naar beneden, haakt haar wijsvingers achter het elastiek van zijn onderbroek. Geen plichtplegingen, vooral geen plichtplegingen. Ze trekt haar slipje uit, gaat op haar zij liggen en leidt Victor naar binnen. Zijn handen in haar nek, op haar buik, haar billen. Met iedere aanraking wist hij Anton verder uit. ‘Wat is dat?’ hijgt Victor. ‘Hè?’ ‘Wacht, ik...’ Hij verslapt, glijdt uit haar, rolt opzij. Suzan draait zich om. Geïrriteerd. En ja hoor, daar zit ze. Vlak naast het bed. Kwispelend. ‘Daisy!’ Suzan staat in Victors woonkamer. Naakt. Onbevredigd. Daisy ligt alweer te slapen. Iemand plakt een bliksemflits op het raam, haalt hem meteen weer weg. De donder volgt binnen een paar seconden. ‘Goed dan,’ mompelt Suzan. Ze gaat door haar knieën, tilt Daisy op. Een warm, kloppend bolletje wol. Ze gaat de trap af, een verdwaasde Daisy in haar armen. Schuift met haar rechtervoet wat kranten bij elkaar. Zet Daisy voorzichtig neer. Opent de voordeur en zet hem op een kier. Buigt voorover en omvat Daisy’s kaak met haar rechterhand. Kijkt haar in de slaperige ogen. ‘Blijf,’ zegt ze streng. Daisy piept klaaglijk. ‘Niet zeuren, Daisy. Jij blijft hier, of -’ ze strekt haar arm, wijst - Daisy krimpt ineen, ‘of je slaapt buiten.’ Daisy gaat liggen, onderdanig, haar hoofdje op haar voorpoten, kijkt Suzan verwonderd aan. Weer een bliksemflits, meteen gevolgd door het gerommel van de donder. Daisy begint te hijgen, maakt aanstalten op te staan. ‘Denk erom.’ Suzan gluurt de slaapkamer binnen. Victor ligt vredig te slapen. Op haar tenen sluipt ze naar de woonkamer. Ze haalt de fles lampolie uit haar tas, draait de dop eraf. Giet de vloeistof over de tapijttegels op de overloop, de bovenste traptreden, de deur van de slaapkamer. Gaat de slaapkamer binnen, heel stilletjes, overgiet het versleten, klittende tapijt, sprenkelt de laatste restjes over het dekbed. Brengt de fles naar de keuken, zet hem naast de vuilnisbak. Dan opent ze de keukenla, zachtjes, ze vindt een doosje lucifers, duwt de la weer dicht, sluipt terug naar de slaapkamer, slaat het dekbed op en kruipt in bed, dicht tegen Victor aan. ‘Mmmliesje,’ murmelt hij en slaat een arm om haar heen.


David Veldman Zo voelt de lente

61


Vrouwelijke dichters uit Mexico

uit het Spaans vertaald door Stefaan van den Bremt

Elsa Cross Elsa Cross werd geboren in 1946 in Mexicostad. Zij doceerde geschiedenis van de toneelkunst in de toneelschool van het Instituto Nacional de Bellas Artes en aan de UNAM (Universidad Nacional Autónoma de México). Zij werd bekroond met de Diana Moreno Toscano-prijs (1962), de nationale poëzieprijs van Aguascalientes (1989) en de Jaime Sabines-prijs (1992). Ze ontving beurzen van het Centro Mexicano de Escritores (1971-72 en 1979-80) en, sinds 1993, van het Sistema Nacional de Creadores. Lid van het International Writing Program van de universiteit van Iowa. Zij vertaalde Saint-John Perse en Yves Bonnefoy. Als onderdirecteur stond ze in voor de uitgaven van het Acervo Histórico (historisch erfgoed) en als diplomate was ze werkzaam bij de Secretaría de Relaciones Exteriores. Cross’ schriftuur cirkelt om de relatie tussen poëzie en religie. Haar gedichten zijn niet alleen een enthousiaste viering van de verbeelding en verrukking bij het schouwspel van de wereld

maar ook en vooral van verbondenheid tussen de mens en al het bestaande. Bij Cross is de lyrische ceremonie een hartstochtelijk feest van het bewustzijn. In het hier en nu van de aardse ontmoeting beluistert Cross de roep van het goddelijke. In een harmonische taal die verschillende momenten gelijktijdig beleeft ontvouwt de dichteres haar visioen. Gloria Gervitz noteert: ‘de poëzie van Elsa Cross vindt plaats in een andere densiteit, onder een andere zon, ver van het verkeer en de haast. Ze heeft de hardnekkigheid van de zee die vanaf dezelfde klippen telkens weer aangolft.’ Werk van Elsa Cross is gebundeld in La dama de la torre (1972), Tres poemas (1981), Bacantes (1982), Baniano (1986), Canto malabar (1987), Pasaje del fuego (1987), Espejo de sol (1989), El diván de Antar (1990), Jaguar (1992), Casuarinas (1993), Poemas desde la India (1993), Moira (1994), Urracas (1995), Sueños, Elegías (2000), Espirales. Poemas 1965-1999 (2000) en Ultramar (2002).

Ulalume González de León

Desiderata deseo lo que no tengo (no tu cuerpo que abrazo) deseo tu deseo

Desiderata ik verlang naar wat ik niet heb (niet je lichaam dat ik omhels) ik verlang naar je verlangen

deseo que desees lo que no tienes (no mi cuerpo que abrazas) deseo que desees mi deseo no deseo a quien no desea mi deseo no deseo a quien no desea que yo desee su deseo

ik verlang dat jij verlangt naar wat je niet hebt (niet mijn lichaam dat je omhelst) ik verlang dat jij naar mijn verlangen verlangt ik verlang niet naar wie niet naar mijn verlangen verlangt ik verlang niet naar wie niet verlangt dat ik naar zijn verlangen verlang

62

Vrouwelijke dichters uit Mexico


Bacchanten (fragment)

Bacantes (fragmento) En la fuente nos hemos sumergido. A su corriente dejamos nuestros cuerpos como bancos errantes, tierra que se desprende llevándose la orilla de espadañas. Fluimos por sus transparencias y en el fondo de ese lecho nuestras piernas rozaban un musgo suave. Plantas se enredaban a los pies. Sentíamos el paso de esos peces que a un descuido, decían, se pegaban entre los muslos de las mujeres. Y todo el tiempo una frase en los oídos pulsando al límite sus cadencias más altas. Río abajo veíamos las ramas contra el cielo. El sol dibujaba en nuestros cuerpos la sombra de las hojas. La brisa traía tu olor. Pasamos bajo un sauce y sus ramas detenían de los cabellos todo ese impulso río abajo. Olvidábamos cuidar de los hijos, como Bacantes, olvidábamos las casas. Fiesta era la lluvia sobre el monte. ¿Y quién podía predecir si no sería fulminado? Transgresión abierta. Tanto espanto, tanta belleza creando en torno un vacío nos succionaba como ojo de tempestad. Y te dabas a mi deleite. Te seguimos en el descenso hacia tus antros. Y en el fondo sólo había patas de insectos rozándonos la espalda, alas de mariposa. Y la diosa fecunda ahogándonos contra su vientre húmedo. Caían relámpagos, rodaban los truenos por el cielo de la cresta de los cerros al paraje de nadie. Caminábamos casi sobre el aire, como ir por terrenos minados. Y una explosión nos trajo tanta gloria.

In de bron hebben we ons gedompeld. Met de stroom mee lieten we onze lichamen gaan als zwervende kleibanken, aarde die loskomt, de lisdoddenoever meespoelend. We stroomden mee door zijn doorschijnendheden en op de bodem van zijn bedding beroerden onze benen een zacht mos. Voeten raakten met planten omwonden. We voelden langs ons die vissen die als je niet oplet, zo werd gezegd, zich vastzogen tussen vrouwendijen. En heel die tijd in onze oren één zin zijn hoogste cadansen opjagend tot het uiterste. Stroomaf zagen we takken tegen de hemel. De zon tekende op onze lichamen schaduw van bladeren. De bries voerde jouw geur aan. We zwommen onder een wilg langs en zijn takken hielden in onze haren die hele drang stroomafwaarts tegen. We vergaten de zorg om onze kinderen, als bacchanten, we vergaten onze huizen. Feest vierde de regen boven op de berg. En wie kon voorspellen dat ze niet zou worden neergebliksemd? Overtreden stond vrij. Al die verschrikking, al die schoonheid die om zich heen een leegte schiep zoog ons aan als het oog van de storm. En jij gaf je tot mijn genot. We volgden je en daalden af tot in je holen. En daarbinnen waren alleen insectenpoten die onze rug kietelden, vlindervleugels. En de vruchtbare godin die ons tegen haar klamme buik klemde. Er vielen bliksemschichten, donderslagen rolden door de hemel van heuvelkimmen naar het schuiloord van niemand. We liepen haast op lucht als door mijnenvelden. En een ontploffing overlaadde ons met zoveel roem.

Ulalume González de León werd op 20 september 1932 geboren in Montevideo (Uruguay). Zij is de dochter van de dichters Sara Ibáñez en Roberto Ibáñez; haar ware naam is Ulalume Ibáñez. In 1949 belandt ze in Mexico en laat zich daar naturaliseren. Zij behoorde tot de redactieraad van de tijdschriften Plural en Vuelta. Zij oogstte veel bijval met haar opmerkelijke vertalingen van Franse en Engelse poëzie, o.m. van Gérard de Nerval, Mallarmé, Lewis Carroll, Ted Hughes en Valery Larbaud. In 1979 werd ze bekroond met de poëzieprijs ‘La Flor de Laura’, uitgereikt door het in Parijs gevestigde Centrum voor internationale studies over Petrarca.

becijferingen en onvermoede equaties aan elkaar gelijkstelt, brengen haar gedichten bij de lezer een gevoel van verbijstering tot stand. Zoals bij enkele van de beste Mexicaanse dichters, vallen bij haar traditie en avant-garde in sterke mate samen. In zijn ‘Poëzie om naar te kijken’ noteert Octavio Paz: ‘voor haar is de taal geen oceaan maar een architectuur van lijnen en transparanties (…), haar gedichten zijn, als die van de echte dichters, objecten gemaakt van klanken (…) maar het poëtische ritme dat hen in beweging brengt is geen deining maar een nauwkeurig mechanisme van overeenkomsten en tegenstellingen. Als we ze horen, zien we ze: ze zijn een luchtige geometrie.’

In haar poëzie koppelt ze speelsheid aan een welhaast mathematische verbale precisie. Met een taalgebruik dat zonder overgang verhalen,

Haar poëziebundels zijn getiteld Plagio I (1973), Ciel entier (1973), Plagio II (1983), Plagios (2001).

Vrouwelijke dichters uit Mexico

63


Rosario Castellanos Rosario Castellanos werd geboren in 1925 in Mexico-stad en stierf in 1974 in Israël. Zij doceerde filosofie aan de UNAM (Universidad Nacional Autónoma de México). Zij was ook werkzaam als redacteur voor het Instituto Nacional Indigenista en als perschef van de UNAM. Vanaf 1971 tot haar dood was ze ambassadrice van Mexico in Israël. Ze ontving een beurs van het Instituto de Cultura Hispánica (in Madrid) en het Centro Mexicano de Escritores (1953-54) en werd bekroond met de Elías Sourasky-prijs (1972) en de Carlos Trouyetprijs (1973). Ze vertaalde Emily Dickinson, Paul Claudel en Saint-John Perse. In haar eigen poëzie exploreert Castellanos in een lyrische taal een gevoel van steriliteit en eenzaamheid. Voortdurend wijst ze op de duistere positie van de vrouw in een wereld vol troosteloosheid, angst en bitterheid. Hoewel

door literaten onderschat, kreeg haar werk een grote weerklank bij de gewone, eenvoudige lezer. Met haar mooie gedicht ‘La lamentación de Dido’ (Dido’s jammerklacht) neemt ze in de Mexicaanse letteren een onvervangbare plaats in. Van haar verschenen volgende poëziebundels: Apuntes para una declaración de fe (1948), Trayectoria del polvo (1948), Dos poemas (1950), De la vigilia estéril (1950), Presentación al templo (1951), El rescate del mundo (1952), Poemas 1953-1955 (1957), Al pie de la letra (1959), Salomé y Judith (1959), Lívida luz (1960), Materia memorable (1969), La tierra de en medio (1969), Álbum de familia (1971), Poesía no eres tú. Obra Poética 1948-1971 (1972) en Bella dama sin piedad y otros poemas (1984). In 1974 publiceerde zij de essaybundel Mujer que sabe latín.

Fabel en labyrint Het meisje stootte een deur open en is in de Windtoren verdwaald en liep voort en leed kou en dorst en huilde van angst. Windtoren waarin een schreeuw eindeloos aanzwelt en nooit de echo inhaalt. Fábula y laberinto La niña abrió una puerta y se perdió en la Torre del Viento y caminó con frío y tuvo sed y lloraba de miedo. Torre del Viento donde un grito crece interminablemente sin alcanzar el eco. En esa Torre estaba la niña, en esa Torre vieja como mi cuerpo, abandonada, sola, en ruinas lo mismo que mi cuerpo. En esa Torre búscala, persíguela, rastrea la huella de su pie desnudo y el olor de jazmín entre su pelo y sus manos fluyendo como dos breves ríos y sus ojos dispersos. Todo está aquí guardado, todo está oculto y preso. Llámala, quiebra el muro con tu voz, con tu sangre reavívala si ha muerto. Pues yo lamí su sombra hasta borrarla con una abyecta, triste lengua de perro hambriento y fui insultando al día con mi luto y arrastré mis sollozos por el suelo. Mírame despeinada en un rincón cómo arrullo un jugete ceniciento: doy el pecho a un fantasma pequeñito mientras la araña teje su tela de humo espeso. Mírame, abrí una puerta y me perdí en la Torre del Viento.

64

Vrouwelijke dichters uit Mexico

In die Toren zat het meisje, in die Toren zo oud als mijn lichaam, verlaten, alleen, in een bouwval als mijn lichaam. Zoek haar in die Toren, achtervolg haar, volg het spoor van haar blote voet en de jasmijngeur van haar haren en haar handen die vloeien als twee stroompjes en haar ogen her en der. Alles wordt hier bewaard, alles zit hier verborgen en gevangen. Roep haar, breek met je stem de muur, breng haar als ze dood is met je bloed weer tot leven. Want ik heb aan haar schaduw gelikt tot ik ze uitwiste met mijn gore, trieste hongerige-hondentong en met mijn rouw bleef ik de dag beschimpen en over de vloer sleepte ik mijn gesnik. Zie me in mijn hoek met mijn haar in de war, hoe ik een grauw speeltje wieg: ik geef een piepklein spook de borst terwijl de spin haar web van dikke rook weeft. Zie me, ik stootte een deur open en ben in de Windtoren verdwaald.


Verónica Volkow

Aan de onbekende Sor Juana

A la Sor Juana desconocida Miro tu retrato pero más allá de la mentira del pincel no puedo retenerte. Sé que hay un tiempo, sin embargo, en que miras tu rostro en un espejo sin anclas y piensas que alguien –cuando ya no estén tus ojos, ni los muebles, ni las piedras del patio, ni los árboles– podrá descubrir el verdadero contenido del espejo y ver la sangre última que circula al fondo, y te sabrá tu hermana, hermana, porque nuestra sangre común lava las formas y colores de los ojos y lava la memoria de formas y colores. Pienso en todos los hombres, las ciudades, los libros, las iglesias, pienso en todas las piedras, las noches, las montañas que viste y son ya invisibles desde el litoral de tinta. ¡Cuánta vida y cuánta luz! Sólo maquinaria de la sombra.

Ik staar naar je portret maar achter de leugen van het penseel kan ik je niet vatten. Ik weet nochtans dat er een tijd is waarin jij naar je gezicht staart in een spiegel zonder verankering en denkt dat iemand – wanneer jouw ogen er niet meer zullen zijn, noch de meubels, noch de tegels van de patio, noch de bomen – de echte inhoud van de spiegel zal kunnen ontdekken en het verre bloed zien stromen op de achtergrond, en in jou, zuster, een zuster zal zien, omdat ons aller bloed de vormen en kleuren van onze ogen wast en ons heugen van vormen en kleuren wast. Ik denk aan alle mensen, aan steden, boeken, kerken, ik denk aan alle tegels, nachten, bergen door jou gezien en die reeds onzichtbaar zijn vanaf de inktkust. Al dat leven en al dat licht! Machinekamer van de duisternis.

Verónica Volkow werd in 1955 geboren in Mexico-stad. Behaalde een licentie SpaansAmerikaanse letteren aan de UNAM (Universidad Nacional Autónoma de México) en een masterstitel vergelijkende literatuurwetenschap aan Columbia University. Schreef catalogustekst voor tentoonstellingen van Arnold Belki, Francisco Toledo, Christine Couture en Nicholas Sperakis. Was stichtend lid van het Mexicaans Comité tegen Apartheid. Ontving beurzen van de Salvador Novo-stichting (1978-79), van het Centro Mexicano de Escritores (1991-92), van Fonca (1993-94) en van het Sistema Nacional de Creadores (1996). Verónica Volkow stormde de nieuwe Mexicaanse poëzie binnen met La sibila de Cumas. Een glasheldere beeldspraak, een beheerst ritme en bovenal een onwrikbaar vertrouwen in de betekenis van haar verzen maakten die eersteling tot een spraakmakende bundel. Litoral de tinta bevestigde haar poëtische aanwezigheid.

De alexandrijn afwisselend met een streng elflettergrepig vers produceerde Volkow trefzekere, perfect uitgebalanceerde en levenskrachtige metaforen. In haar poëzie verknoopt ze verschillende tradities: bijbelse verhalen versmelten met precolumbiaanse. Objecten en levende wezens ondergaan bij Volkow een symbolische gedaanteverandering. Christopher Domínguez schreef over haar: ‘De vaak gebloemleesde Verónica Volkow neemt in Litoral de tinta of El inicio haar toevlucht tot een strakheid die zich in het historisch-mythologische landschap manifesteert door middel van een streng formalisme.’ Het gedicht ‘Aan de onbekende Sor Juana’ is opgedragen aan Sor Juana Inés de la Cruz (16511695), de grootste klassieke auteur uit het koloniale Mexico. Poëzietitels: La sibila de Cumas (1974), Litoral de tinta (1979), El inicio (1983), Diario de Sudáfrica (1988), Los caminos (1989), La noche del pez (1996), Arcanos (1996) en Oro del viento (2003).

Vrouwelijke dichters uit Mexico

65


Gloria Gervitz Gloria Gervitz werd op 29 maart 1943 geboren in Mexico-stad. Ze studeerde kunstgeschiedenis aan de Universidad Iberoamericana en filosofie bij Ramón Xirau. Verscheidene malen mocht ze een beurs ontvangen van het Sistema Nacional de Creadores. Zij vertaalde poëzie van Lorine Niedecker in het Spaans. Met haar schriftuur die sterk afwijkt van wat Villaurrutia omschreef als de continuïteit van de Mexicaanse poëzie hangt Gloria Gervitz een complex autobiografisch beeld op dat bestaat uit fragmenten vol bijbels klinkende versregels waarin haar joodse familietradities centraal staan. Aan de ene kant evoceert de auteur haar jeugdjaren en prille verlangens; tegelijk transformeert ze die

herinneringen tot een mengsel van subtiele waarnemingen en abstracte gedachten. Het is boeiend na te gaan hoe alle bundels van haar hand zich zijn gaan verbinden tot één enkel ‘work in progress’, getiteld Migraciones. Raúl Dorra hoort in de verzamelde gedichten van Gervitz een ‘stem vanuit een mobiele plek, tegelijk ver en nabij, naar een plek vóór zich die niet aan te wijzen is. De stem bouwt de vorm van het lichaam op – een lichaam dat spreekt – en bouwt ook het spreekgestoelte waarop dat lichaam het woord voert.’ We vermelden de dichtbundels Shajarit (1979), Fragmento de ventana (1986), Del libro de Yiskor (1987), Migraciones (1991), Pythia (1993) en Migraciones (1996).

Sjachariet (fragment) In het uitzwermen van rode anjers barstend van gezang van babbelzieke vogels en de appels rotten weg nog vóór de ramp, Daar waar de vrouwen hun borsten betasten en hun geslacht aanraken in zweet van rijstpoeder en thee-uurtje Hoogtij van klimop tussen wat steeds eender is Steden doorkruist door de gedachtegang Aswoensdag. Het oude kindermeisje kijkt naar ons dwars door een bundel licht Schaduwvijvers ademen, het regent paars dat bijna rood is Daar beneden verzinkt de maan in de straat en de stem van een negerin, een droeve negerin, zingt. En groeit Wierook van gladiolen, bootjes En je vingers als lauwe weekdieren verdwalen binnen in me We zijn in het brosse van herfstschors. In het rechthoekige park op hondsdagen, wanneer heldere kleuren het aangrijpendst zijn Na sjachariet vergeten, weerbarstige gebeden Winden steken op, lichtjes verhelderd door het gebed, bossen met peperbomen En mijn oma speelde altijd dezelfde sonate Een meisje haalt een limoenijsje op de hoek van een zonovergoten straat Een man leest een krant terwijl hij op de bus wacht Het licht breekt En de was hangt in de zon. Oma’s onverstoorbare sonate Jij zei dat het zomer was. Oh muziek En de inval van vroegten en de inval van felle tinten groen Shajarit(fragmento) En las migraciones de los claveles rojos donde revientan cantos de aves picudas y se pudren las manzanas antes del desastre, Ahí donde las mujeres se palpan los senos y se tocan el sexo en el sudor de los polvos de arroz y de la hora del té Flujo de enredaderas a través de lo que siempre es lo mismo Ciudades atrevasadas por el pensamiento Miércoles de ceniza. La vieja nana nos mira a través de un haz de luz Respiran estanques de sombras, llueve morados casi rojos Abajo, la luna se hunde en la calle y una voz de negra, de negra triste, canta. Y crece Incienso de gladiolos, barcas Y tus dedos como moluscos tibios se pierden adentro de mí Estamos en la fragilidad de la corteza del otoño. En el parque rectangular en la canícula, cuando los colores claros son los más conmovedores Después de Shajarit olvidadas plegarias, ásperas Nacen vientos levemente aclarados por la oración, bosques de pirules Y mi abuela tocaba siempre la misma sonata Una niña toma una nieve de limón en la esquina de una calle soleada Un hombre lee un periódico mientras espera el camión Se fractura la luz Y la ropa está tendida al sol. Impenetrable la sonata de la abuela Tú dijiste que era el verano. Oh música Y la invasión de las albas y la invasión de los verdes intensos

66

Vrouwelijke dichters uit Mexico


Beneden kreten van spelende kinderen, notenventers het ademen van gele rozen. En oma zei me bij het verlaten van de bioscoop droom dat ie mooi is, je levensdroom, kind Onder de met zomer overstelpte wilg talmt alleen ongeduld Volgzame wolken zakken af naar stilte De dag verdampt in de warme luchtstroom Groen spat uiteen in groen Onder de kraan van het bad spreid ik mijn benen Water straalt neer Het water penetreert me Dit is het uur waarop de woorden van de Zohar openbloeien Over blijven de vragen van immer Ik zink steeds dieper weg Het licht popelt ordeloos In de duizeling van het kol nidree vóór het begin van de grote vasten In de blauwe dampen van de synagogen Na en voor Rosj Hasjana In de wit gekleurde regen op het Carmenplein. Oma bidt het rozenhoedje van vijf uur en bezinkend tot op de bodem opent een galmende sjofar het jaar. Aan de noordwestkant van de afwezigheden In verbijstering monden woorden, speeksel en slapeloosheid uit en meer naar het oosten toe denk ik aan jou en masturbeer Gekrijs van meeuwen. Zonsopgang. Schuim van zich reppende vroegte De kleur en de tijd van de bougainvilles zijn voor jou. Stuifmeel kleeft aan mijn vingertoppen Gekrijs van meeuwen. Zonsopgang. Schuim op de zich reppende vleugel. Druk me tegen je aan. Laat de geur van regen rijpen, jouw geur van zurige viooltjes, koortsig van het stof, woorden die niet méér zijn dan één lang gebed een soort waanzin na de waanzin Kooien om parfums in op te sluiten, eindeloze vreugden de wellust nog maar eens geboren te worden, onbeweeglijke extase Beweeg wat meer. Méér. Ik eis veel. Jij bent mooier, schrikwekkender dan de nacht Mij doe je pijn Door het gisten van stilte bijna ontkleurde foto’s Gapende gangen Je ademhaling verplettert de zomer Abajo, gritos de niños que juegan, vendedores de nueces respiración de rosas amarillas. Y mi abuela me dijo a la salida del cine sueña que es hermoso el sueño de la vida, muchacha Bajo el sauce inmerso en el verano sólo la impaciencia se demora Dóciles nubes descienden hacia el silencio El día se disipa en el aire caliente Estalla el verde dentro del verde Bajo el grifo de la bañera abro las piernas El chorro de agua cae El agua me penetra Es la hora en que se abren las palabras del Zohar Quedan las preguntas de siempre Me hundo más y más La luz late desordenadamente En el vértigo de la oración de Kol Nidrei antes de comenzar el gran ayuno En los vapores azules de las sinagogas Después y antes de Rosh Hashaná En el color blanco de la lluvia en la Plaza del Carmen. Mi abuela reza el rosario de las cinco y al fondo precipitándose el eco del Shofar abre el año. En la vertiente de las ausencias al noroeste En el estupor desembocan las palabras, la saliva y los insomnios y más hacia el este me masturbo pensando en ti Los chillidos de las gaviotas. El amanecer. La espuma en el azoro del alba El color y el tiempo de las buganvilias son para ti. El polen quedó en mis dedos Los chillidos de las gaviotas. El amanecer. Las espumas en el azoro del ala. Apriétame. Madura el olor de la lluvia, tu olor de violetas ácidas y afiebradas por el polvo, las palabras que no son más que una oración larga una forma de locura después de la locura Las jaulas donde se encierran los perfumes, las alegrías interminables la voluptuosidad de nacer una vez y otra, éxtasis inmóvil Muévete más. Más. Pido mucho. Eres más bella, más aterradora que la noche Me dueles. Fotografías casi despintadas por la fermentación del silencio Corredores abiertos Tu respiración aplasta el verano

Vrouwelijke dichters uit Mexico

67


En koorts kleurde andere hemels rood de glanzende terrassen verduisterden met de acacia’s En in de keuken pas afgewassen schotels, gedroogde vruchten, stroopjes In rivieren bij hoogwater In de nacht van wilgen In wasplaatsen van de slaap vanwaar onmiskenbaar en weids die walm opstijgt van vrouwenschoten laat ik je mijn volledige, intacte dood na Mijn dood helemaal voor jou Tot wie spreekt men voor men sterft? waar ben jij? In welk deel van mij kan ik je uitvinden? Steden van draad, wegen die steeds weer naar het begin leiden Mirakels opgestapeld in het voegwerk van de Sint Clarakerk in Guanajuato Inktbloemen in een opgepoetst Hebreeuws dat uit Tora-rollen opwaait Niets komt in beweging Mijn dagen gaan verloren, verglijden langzaamaan in de greep van migraine Ik vind mezelf niet. Ik heb niet eens kaarsen bij mijn eigen doodswake, ik ken niet eens de woorden van de kaddisj Ik ben stuurloos. Ik brand op in de wind Waar breekt de hartslag? waarmee dit laatste stukje droom vrijmaken? En het huis gemeerd aan een boom, gemeerd aan de wind Gebladerte en zijn opalen schaduw Spiraal van echo’s Weerschijn We zijn wat we denken Gedachte achter de gedachte Kraanvogels keren terug breken met hun vleugels de stilte open ogenblikkelijke witte bloemen in een lege lucht In de steden ’s middags als hitte de amberen ademhaling van de bergen omsingelt steeds naar het zuiden toe, daar waar niets gebeurt Liever blijf ik me vastklampen aan wat ik uitvind en niet begrijpen wat echt bestaat Liever dromen dat ik dood ben en niet doodgaan aan al die dromen die mij uitvinden Jij en ik kijken mekaar aan Ik zie slechts ogen als alle andere Ik val weer in slaap. Ik droom niet meer. Licht duwt de bomen voort en de schreeuw van de bomen dooft op het scherp van de dag Y la fiebre enrojeció otros cielos las terrazas lustradas se oscurecieron con las acacias Y en la cocina los platos recién lavados, las frutas secas, los almíbares En la crecida de los ríos En la noche de los sauces En los lavaderos del sueño desde donde se desprende ese vaho de entrañas femeninas inconfundible y anchuroso te dejo mi muerte íntegra, intacta Toda mi muerte para ti ¿A quién se habla antes de morir? ¿dónde estás? ¿En qué parte de mí puedo inventarte? Ciudades de hilo, carreteras que llevan siempre al principio Milagros amontanados en la cal de la iglesia de Santa Clara en Guanajuato Flores de tinta en un hebreo luido saliéndose de los rollos de la Toráh Nada se mueve Se me están perdiendo los días, van resbalando despacio los va apretando la migraña No me encuentro. Ni siquiera tengo cirios para velar mi muerte ni siquiera sé las palabras del Kadish Ya no tengo brújula. Estoy abrazada al aire ¿Dónde se rompen los latidos? ¿con qué se desprende este último pedazo de sueño? Y la casa amarrada a un árbol, amarrada al viento Las hojas y su sombra de ópalo Espiral de ecos Reverberación Somos lo que pensamos Pensamiento atrás del pensamiento Regresan las grullas abren con sus alas el silencio instantáneas flores blancas en un cielo vacío En las ciudades al mediodía cuando el calor rodea la respiración ámbar de las montañas siempre hacia el sur, allí donde no pasa nada Prefiero seguir aferrada a lo que invento y no entender lo que sí existe Mejor soñar que estoy muerta y no morirme de tantos sueños que me inventan Tú y yo nos miramos No miro más que unos ojos como todos los demás Me vuelvo a dormir. Ya no sueño. La luz empuja los árboles y el grito de los árboles en el filo del día ensordece

68

Vrouwelijke dichters uit Mexico


Elva Macías Elva Macías werd op 10 januari 1944 geboren in Villa Flores, Chiapas. Ze werd bekroond met de Rosario Castellanos-prijs in Chiapas, de Nationale Poëzieprijs Carlos Pellicer 1994 voor haar bundel Ciudad contra el cielo en de Ramón López Velarde-prijs 2002 van de Universidad Autónoma de Zacatecas. Als verantwoordelijk uitgever heeft ze ruim twintig titels met literatuur en over de cultuur van Chiapas op haar actief. Ze heeft een bloemlezing samengesteld uit het werk van de Argentijnse dichteres Olga Orozco. Ook is ze de auteur van bundels gedi-

chten en raadselrijmpjes voor kinderen. Onder haar eigen poëziebundels vermelden we Círculo del sueño (1973), Imagen y semejanza (1982), Lejos de la memoria (1989) en Ciudad contra el cielo (1993), die ze in 2001 bundelde in de reeks ‘Poemas y ensayos’ van de UNAM (Universidad Nacional Autónoma de México) onder de titel Mirador. In 2006 publiceerde ze Imperio Móvil, wellicht haar beste bundel.

Gevleugelde invasie Vogels die niet vliegen zijn de stad binnengevallen Maken sprongetjes hippen op de straatkeien Invasión de alas Aves que no vuelan han invadido la ciudad Dan pequeños saltos apenas tocan los adoquines Oscurecen la plaza como papeles quemados Sobre nuestros monumentos hacen irreverencias Se zambullen en la fuente sacuden sus alas toman sol Algunas se posan en los quicios como los grajos de un escudo y nos vigilan La gente resignada ante la invasión ha empezado a buscar sus mejores granos para alimentarlas

Verduisteren het plein als zwartgeblakerde papiersnippers Onze monumenten zetten ze voor gek Duiken in de fontein schudden hun vleugels droog zitten te zonnen Sommige strijken neer in deurgaten als roeken op een wapenschild en bespieden ons De mensen schikken zich in de invasie en zoeken al naar het beste vogelzaad

Vrouwelijke dichters uit Mexico

69


Omar Munoz

E.E.E.

…kortom, mijn leven ging nergens naar toe. Ik schreef in obscure tijdschriften stukken over kunst en geweld, gedichten die ik nergens kwijt raakte behalve in het gehoor van mijn steeds dunner wordende stroom geliefden. Ik vergat me te scheren en overdag bracht ik door in een kokend hokje van de tolweg richting Cantabria, met als enige afleiding vakantiedecolletés of een blik in het kruis van een vervelend kauwgom kauwende tienerdochter. Om de week ging ik naar wedstrijden van Athletic Bilbao die met het seizoen slechter voetbalden. Twee keer per jaar werd het echt leuk: de derby tegen Real Sociedad, steevast gevierd met rellen, en wanneer mijn favorieten Real Madrid langs kwamen. Maar zelfs die, vroeger zo beladen, wedstrijd had langzaam zijn glans verloren. Athletic, altijd middenmotor met een schuine blik naar beneden, deed een imitatie van oud Baskische strijdlust door er flink op los te schoppen en Real, ach Real was een decadent imperium, een multinational zonder limieten, stuurloos. Zelfs de sfeer in het stadion was gelaten met al die Japanse toeristen, vijftien jaar na datum nog steeds gehesen in Beckham shirts, broederlijk gezeten naast geïrriteerde Basken. 0-2, saai voetbal. Met ambivalente gevoelens haastte ik mij naar het feest van een van mijn hoofdredacteuren. De gebruikelijke leden van de Baskische intelligentsia deden zich te goed aan de txikito en pintxos. Ik maakte me op om na vier wijn er van door te gaan toen ik een zware stem naast me hoorde: “Muñoz? Van ‘Het proletariaat zonder Vader’?” Ik schudde automatisch de uitgestoken kolenschoppen die behoorden aan een eik vermond als man. Een innemende glimlach, grote Baskische neus en wilde, slecht geknipte haren. Stevige handdruk. Eigenlijk hoefde hij zijn naam niet te noemen, want iedereen kende Bixente Goikoetxea, codenaam Supermario, of wel de laatste leider van E.T.A. en hoofdverantwoordelijke voor de definitieve opheffing van de beruchte terroristische organisatie. Goikoetxea had tot ieders verrassing geen legitieme politieke partij opgericht en in een legendarisch essay het nationalisme een ziekte van de negentiende eeuw

70

Omar Munoz E.E.E.

genoemd, voorheen dodelijk, nu even relevant als tuberculose. “Je gaat er toch niet vandoor?” “…eigenlijk…” Meteen kreeg ik een gevuld glas wijn in de hand gedrukt. “Geen sprake van! Ik wil je al een tijd spreken. Er zit iets in jouw teksten wat me erg bevalt. Niet dat je het direct zegt. Iets probeert te ontsnappen. Een soort existentiële verwondering waar achter ik weer een interessante vorm van woede ontwaar.” Ik probeerde zijn enthousiasme enigszins te temperen, zonder enig effect te sorteren, om vervolgens maar te informeren naar zijn eigen schrijven, hopend op een vervolg van zijn afscheidsmanifestos die passie koppelden aan fantastische inzichten, een originele intelligentie. Zijn blik veranderde, er verschenen oude terroristische ogen. “Ik schrijf nooit meer. Schrijvers zijn machteloos. Tijdverdrijf voor bij de open haard. Als ze echt gevaarlijk zouden zijn werden ze vermoord.” “Ja. Dat ken ik, dat verhaal. Schrijvers worden vermoord, alleen hier niet.” “Nee, alleen in landen waar het woord nog gewicht bezit. Waar goden schrijven. Maar wij leven niet in de woestijn. Ten minste niet zo’n ouderwetse, droge. Het heeft iets oneerlijks nietwaar? Machteloosheid of de dood. Daar zit je achter je bureau woorden in de duisternis werpend, nooit weet je wanneer je echt te ver gaat en stel dat het lukt is het te laat, vinden ze je in de achterbak van een gestolen auto.” Hij leegde zijn glas theatraal. “Beter om met open vizier te strijden. Schrijf ik daarna de theorie op. Of beter dat doe jij. En daar wil ik je binnenkort onder vier ogen over spreken.” Bixente nodigde me uit om samen de volgende wedstrijd van Athletic te bezoeken. Het spel volgde hij zwijgend om tijdens de saaie momenten zijn aandacht volledig te richten op het bezoekersvak. Scheldkanonnades, voor mij onverstaanbaar, werden afgewisseld door de worpen van welgemikte munten. Ik kon


me niet ontrekken aan de indruk dat hij een rol speelde, een ode aan de primitieve Bask, krachtig, gewelddadig, tribaal. Toen we na de wedstrijd wijn achterover begonnen te slaan was hij weer de goedlachse spraakzaamheid zelve. “Okay, Muñoz. Daar gaan we. Ik heb een nieuw project en ik heb discrete hulp nodig. Laat ik beginnen met een vraag: wat is terrorisme?” De socratische methode? Ik begon schoorvoetend: “Nou, geweld om politieke doelen te…” “Ja, ja…Wikipedia kan ik thuis ook bekijken. Geweld met mensen als primaire doelwitten. Toch? Dat is dus voorbij. Dat hele nare huwelijk tussen nationalisme en geweld. Neem Euskadi. We werden genadeloos buitenspel gezet toen Gehry het Guggenheim in de stad mocht plaatsen. Ik wist het meteen. Opeens word je geconfronteerd met een subliem glinsterende UFO die het evangelie van de toekomst komt verkondigen. Daar sta je dan met je txapela, je houthakkers, je bacalao en een taal waarin je niet eens normaal kan omschrijven wat zich in dat museum bevindt. Het heeft meer gedaan voor Euskadi dan alle nationalistische politici bij elkaar, de stad vernieuwd en ons van de ketens van een vastgeroeste mythologie bevrijd. Zonder een geïndoctrineerde jeugd kan je dat gevoel waarschijnlijk niet begrijpen.” We klinken het volgende glas wijn. “De tweede klap was natuurlijk 11M. Alweer een openbaring. Het was voor ons een laatste “oproep”. De dood van het terrorisme. Misschien kwam het doordat ze het ons in de schoenen probeerden te schuiven, misschien werden we overtroeft. In ieder geval was het nutteloos. Bovendien was iedereen in Euskadi de paranoia moe. We hebben onze vlag, taal, cultuur, waarom voor wat denkbeeldige lijnen nog mensenlevens vernietigen? En voor elke soldaat, politieagent of onschuldige voorbijganger kregen we de volle laag terug. Het is een spel dat je niet kan winnen. Je brengt er geen maatschappijen mee uit balans, je kweekt politieagenten in het hoofd. En die zijn pas echt gevaarlijk. Alleen interesseert fascisme de mensen niet meer en een positief doel als nationale identiteit is ook maar abstract. Maar die lelijke flat waar je elke dag naar moet kijken als je de gordijnen opent, die door corruptie mogelijk is gemaakt, dat is realiteit. Dat is onrecht die dag en nacht in je hoofd blijft knagen, waar je machteloos tegenover staat.” “Je wil de maatschappij opruimen? Lelijke gebouwen verbannen? Je wilt die kant op.” “Precies. Eenvoudig. We gaan de strijd tegen het lelijke aan.” “Maar lelijkheid is subjectief nietwaar? Gaan wij als een esthetische voorhoede beslissingen

nemen voor Het Proletariaat van de Smaak?” “In zekere zin, maar met mate. We hebben immers geleerd van het verleden. Kijk, ik weet dat San Mamés een mooier stadion is dan Bernabéu. Daarom noemen ze het immers La Catedral. Betekent nog niet dat het Bernabéu opgeblazen moet worden, want zonder Bernabéu kan er geen verschil zijn, geen gewicht. Wat ik wil zeggen: we moeten op zoek naar ongegeneerde, welhaast objectieve, lelijkheid, die geen gevoelens van verschil meer oproept. De producten van domheid, hebzucht, luiheid, die de kwaliteit van het leven doen verminderen. Een schone taak toch?” Ik werkte aan een uitweg als “bedankt voor de wijn, is het al zo laat” maar kon toch mijn nieuwsgierigheid niet bedwingen. “Waar heb je mij voor nodig? Ik ben geen bommenlegger.” Hij wilde een sardonisch lachje niet onderdrukken “Nee, daar heb ik genoeg mensen voor.” “Ik heb een schaduw nodig. Iemand die op enige afstand de zaken in de gaten houdt en coördineert. Misschien naar de buitenwereld toe gaat communiceren. Kijk, zodra er bommen afgaan, trappen ze bij mij de deuren in. Dan zeg ik ‘nazi’s, ik was de hele dag op kantoor, er waren 800 getuigen, jullie gaan die deur dokken.’ Dat ik af en toe met mijn schrijvende vriend wijn drink en informeer naar zijn nieuw hobby, misschien wat aanwijzingen en morele steun geef…” “Wat een ontzettend maf idee.” “Denk er over na. Het team is al samengesteld en kan zo operationeel zijn.” Ik waai met de keuzes die voor mij gemaakt worden mee. En zo bevond ik mij op het strand van Pals, zonnend in het zicht van de enorme zendmast, die ooit door NAVO was geplaatst maar al jaren niet meer functioneerde en als een permanente belediging het Catalaanse landschap ontsierde omdat men weigerde geld uit te geven aan de sloop. Ik lag naast mijn drie nieuwe teamgenoten waarmee een nieuwe generatie terroristen werd gevormd. Geen ascetische humorloosheid, truien met gaten, starende ogen achter onhandige brillen en te bleke gezichten. Wij zagen er uit als twee hippe koppels dankzij een rondje Prada zonnebrillen en bijpassende strakke zwemkleding op kosten van Bixente. Andoni, de enige Bask van het gezelschap rookte verveeld sigaretten, ongetwijfeld dagdromend van nieuwe circuits en ontstekingsmechanismen. Zijn “vrouw” Nieves, geblondeerd haar, fanatisch jogger en mislukt fotomodel deed dienst als chauffeur en “koevoet” als we iets wilden forceren waarbij mannelijke hormonen in de weg stonden. Naar eigen zeggen had

Omar Munoz E.E.E.

71


Nieves haar vader, een autoritaire generaal, de dood in gejaagd door de remkabels van zijn auto op een nacht door te knippen. De op spectaculaire wijze te pletter gereden auto zorgde voor prachtig gekaderde foto’s op de voorpagina’s van alle kranten, waarna E.T.A. als schuldige werd aangewezen. Nieves zelf had alleen maar genoeg van zijn losse handjes en vond zichzelf er erg cool uitzien op de foto’s als rouwende dochter. Ik werd gekoppeld aan Emma om zo de ideeën/ ideologie helft te vormen. Emma is goedlachs maar stil, kort zwart haar met een puntig, klein gezicht dat meestal achter boeken is verscholen. Wanneer we voor het eerst onze hotelkamer onderzoeken doorbreekt ze de onhandige stilte door zich uit te kleden en op bed te gaan liggen. Langzaam buigt ze haar knie omhoog: “Kom, laten we dit uit de weg ruimen.” Ik ruik de binnenkant van haar dunne, bruine benen. Zoet, licht. Het kon zo maar wat worden, dit nieuwe leven. We draaiden zo een paar dagen rond onze missie, onzeker over het begin waarna waarschijnlijk geen weg terug zou zijn. Bovendien was het te mooi weer om niet naar het strand te gaan. Ik kletste wat met Emma over theorie en esthetiek, vroeg me regelmatig af of Nieves in zou zijn voor een seksuele escapade totdat Andoni zijn sigaret uitdoofde: “Vannacht dus. Ik hou het niet meer uit. Dat ding gaat naar beneden.” Ook al kon hij de technische kant in principe in zijn eentje af en had hij hoogstens een persoon nodig voor de uitkijk, besloten we met zijn vieren de geboorte van het nieuwe experiment bij te wonen. De explosieven en ontsteker paste precies in zijn schijnbaar daarvoor ontworpen Neil Barrett rugzak en zo gingen we “klaar om uit te gaan” richting de zendmast. Het wachten was zenuwslopend, elke ruisje, vallend takje, de aankondiging van een pistool in de rug en twintig jaar wegkwijnen in een cel. Maar Andoni kwam al rokend aansloffen. “Twintig minuten. Als we doorlopen kunnen we met de auto een mooi plekje uitzoeken.” Binnen die tijd hadden we goed uitzicht over het strand van Pals. Emma kroop onder mijn arm waardoor ik nog zenuwachtiger werd. De duisternis werd even opgelicht door snelle flitsen, er klonken achterelkaar ongeveer acht knallen, waarna het gevaarte met verbazingwekkende precisie inzakte. Een paar seconden later lag er alleen nog maar een hoop smeulend schroot. Ik omhelsde Emma terwijl Andoni een kus van Nieves in ontvangst nam. “Mijn bommenleggertje.” “Ik ga die zooi alleen niet opruimen.” Terwijl ze aanstalten maakten om te vertrekken

72

Omar Munoz E.E.E.

keek in vol verwondering naar het vrije uitzicht op de baai van Pals. En voelde opluchting, niet zozeer van de weggevallen spanning, nee, dit was een esthetische opluchting. Bixente had gelijk, hier viel veel te winnen. Het wachten was op een bericht van Bixente. Die oude etarra nam geen enkel risico, hij wachtte tot “een vriend” een nieuw pre-paid toestel in zijn appartement “vergat”, waarmee hij een SMS zou verzenden. Tot dat moment keken we hele dagen televisie, elk journaal dat voor handen was, spelden we de krant op zoek naar nieuws over de mysterieuze sloop van Pals. Aangezien we geen bericht achter lieten of contact zochten met media werd de sloop voornamelijk toegewezen aan vandalen met pretenties. “Moeten we de aanslag niet gaan opeisen?” vroeg Nieves. “We hebben niet eens een naam.” Die vraag had ik zien aankomen. “Ik dacht zelf aan Ejército Estético Español.” “E.E.E.” Emma keek goedkeuren boven haar boek vandaan. “E.E.E. Daar moet wel een cool shirt van zijn te maken,” stelde Nieves vast terwijl ze zichzelf in de spiegel, ongetwijfeld als nieuw terroristisch icoon, een Gudrun Ensslin van de 21ste eeuw, bestudeerde. Zondag Athletic – Osasuna 17:00. Eindelijk een bericht. De dag daarop reed ik terug naar Bilbao om Bixente bij het stadion te ontmoeten. “Mooi werk. Geef mijn felicitaties aan de anderen.” Ik informeerde hem over de naamgeving waarop hij met een goedkeurende lach reageerde. Een gevoel van opluchting maakte zich meester van me want ik zat niet te wachten op problemen, van welke aard dan ook, met deze man. Achteloos haalde ik tussen een slok wijn twee gevouwen A4-tjes te voorschijn en schoof ze zijn richting op. “Een eerste communiqué, we wilden toch weten wat jij er van vindt.” Nerveus door zijn baard wrijvend las hij het door. “Ik dacht al dat Emma en jij elkaar wel zouden liggen. Stijlvol. Intelligent. En niet te afstandelijk. Houdt deze toon aan, dan hoef ik verder geen goedkeuring meer te geven. Ik moet straks mijn appartement nog opruimen. Snap je? Zorg zelf voor de verspreiding. Daar laat ik jullie ook verder vrij in.” “En nu?” Ik kreeg op mijn beurt een print van een landkaart met daarop een getekend kruis. “Mijn laatste aanwijzing. Dit moet verdwijnen. Je kan het niet missen. Daarna hebben jullie


de smaak te pakken en mogen jullie naar eigen inzicht verder.” Zijn andere hand schoof achteloos een envelop met bankbiljetten in mijn richting. “Geen decadentie. Probeer die woorden te leven. Analyseer de lelijkheid, de belediging. Okay?” “Geen probleem.” “Goed, voorlopig ontmoeten we elkaar niet meer. Als jullie geld nodig hebben dan zie ik je wel verschijnen.” Ik kuchte voorzichtig. “En explosieven en zo?” “Dat is Andoni’s ding.” Hij tapt met een vinger op zijn hoofd. “Daar heeft hij genoeg depots opgeslagen.” “Depots?” “Genoeg vuurwerk om de wereld eens feestelijk te kleuren.” Een kneep in mijn wang en weg was hij. Over het volgende doelwit viel inderdaad niet te twisten. In de wijde omtrek was, behalve de autoweg, geen teken van menselijk leven te ontwaren. Velden, bomen, in de verte de bergen en, als een onhandige belediging aan de natuur, op een heuvel geplaatst, een appartementencomplex dat ten tijde van Franco het levenslicht had gezien. Een stijlloze blokkendoos in grauw beton die tot overmaat van ramp nooit werd afgemaakt en in Spaanse stijl evenmin gesloopt. “Dit. Is. Lelijk.” Binnen snuffelde Andoni goedkeurend. “Trappen zijn intact. Dat is mooi, kan ik boven in wat dingen kwijt. Een paar hier onder. Mogen ze het straks netjes opzuigen.” Hij hield woord, de man was een artiest. Emma en ik perfectioneerde ons eerste statement, dat we 100 kilometer verderop uit een internetcafé opstuurden naar de redactie van El Pais. De ochtend daarop was het feest. De hoofdpagina combineerde foto’s van onze sloopwerkzaamheden. Daaronder in vette letters: “De Oorlog Tegen Wansmaak.” De reacties uit de politiek waren voorspelbaar eensgezind. Geen plaats voor terrorisme in welke vorm dan ook. De daders zouden opgespoord worden en niet ontkomen aan hun straf. En toch ontwaarde ik in het hoofdredactionele commentaar iets van ambivalentie, onder de afwijzing een spoor van morele goedkeuring. “Jongens, dit wordt een lange strijd. De media gaan we nog maar sporadisch gebruiken. Dit is een oorlog waarin we de harten van de mensen sloop na sloop moeten winnen.” Probleem was dat we een periode van faalangst binnentraden. Misschien een resultaat van het snelle succes door de moeiteloze operaties. Angst? Om gepakt te worden? Of het besef dat de inzet was verhoogd?

We kwamen de hotelkamer nauwelijks meer uit. Nieves werd om de beurt door Andoni en mij geneukt. Een kick waarvan de lol ook snel verdween. Wanneer de partijvoorzitter van Partido Popular op het nieuws verscheen, dreigden we zijn lelijke SUV op te blazen zodat mensen weer zonder pijn in hun ogen over de snelweg konden rijden. De rest van de tijd vulde ik met het weggooien van half geschreven theoretisch verhandelingen, manifesten, scheldkanonnades. “Is Nieves goed in bed?” Afgeleid propte ik mijn volgende mislukking op en wierp deze met een basketball worp naast de prullenbak. “Het is wat je ervan maakt.” “Het is wat je ervan maakt.” Ik plofte naast Emma op bed. Wreef over haar dijen ondertussen bedenkend waar ik haar zou beginnen te kussen. “Iedereen projecteert een imago. Alleen zij doet dat sterker dan anderen. Het is alsof je een modetijdschrift doorbladert. Nieves wordt gegarandeerd ooit in de Zara gearresteerd. Volgens mij is dat haar uiteindelijke doel, de reden waarom ze meedoet.” Emma knoopte haar blouse los. “Het heeft wel iets. Ze zal de droom van miljoenen jongens worden. Inspiratie voor modecampagnes. Als ze uit de gevangenis komt wordt ze verblind door flitslichten. Zal ze eindelijk zijn.” Ik vroeg me af welke acteur mij in een verfilming van onze avonturen zou spelen. En Emma? Ik kuste haar buik. Zo’n nagesynchroniseerde Hollywood ster die een Europees uitstapje waagt of toch maar een Spaanse actrice? Ik verzonk in de fantasie. Verveeld probeerde ik Andoni’s spijkerbroek open te knopen. “Heb geen zin, man.” “Wat?” “Ik wil explosies. Misschien komt het dan terug. Maar ik wil echt knallen. Ik heb weer wat nieuwe technieken verzonnen. Maar los daarvan wil ik gewoon die knal horen, die flitsen, de rook ruiken. Gewoon de spanning.” “Je hebt gelijk.” Ik pakte de afstandsbediening en begon te zappen. “Het eerste geschikte doelwit dat we tegenkomen gaat eraan.” En zo stonden we twee dagen later geparkeerd aan het strand van Marbella. “Jongens. Dit is teveel voor een team. Hier kunnen we blijven blazen!”

Omar Munoz E.E.E.

73


KIJK

st zijn thousia d vinden n e d r e ineren egene en ong itermate fasc s n e m u kunnen htig of In KIJK ts dat ze prac over ie

Yvan De Maesschalck

‘Het leven eindeloos / licht en doorzichtig als diamant’. Over Marc Tritsmans’ bundel ‘Man in het landschap’

Bij lezing van Marc Tritsmans’ nieuwe bundel, drong een wélbepaalde literaire associatie zich spontaan aan mij op. Ik dacht zelfs even een toepasselijke beschouwing zomaar gevonden te hebben in de openingszinnen van José Saramago’s onlangs vertaalde roman Opgestaan van de grond (1980). Saramago’s boek begint als volgt: ‘Wat je op aarde het meest hebt, is landschap. Hoeveel er wat de rest betreft ook moge ontbreken, landschap is altijd ruim aanwezig geweest, een overdaad die je alleen kunt uitleggen als een niet-aflatend wonder, want het landschap is zonder twijfel ouder dan de mens en ondanks dat lange bestaan is het nog lang niet uitgeput’. Als je bedenkt dat Marc Tritsmans’ bundel Man in het landschap heet, waarin de ikfiguur zich onophoudelijk verbaast over de raadselachtige chemie van het aardse en het kosmische, dan kun je je nauwelijks een fraaiere samenvatting indenken. Als het lidwoordloze ‘man’ uit de titel ook nog eens mag gelden als een verwijzing naar de méns (cf. het Engelse woord ‘man’), die zoals in Van aarde (1999) te lezen staat, ‘opgetrokken’ is ‘uit stof en afval’, dan is voorgaande typering nagenoeg sluitend. Nagenoeg uiteraard, want Marc Tritsmans is wellicht niet bij José Saramago te rade gegaan om zijn eigen positie in ‘het landschap’ nader te bepalen. Het komt me voor dat de dichter ook voor déze bundel consequent heeft geput uit eigen werk. Of anders geformuleerd, dat ook deze bundel, in bijna elke vezel aansluit of geënt is op de zeven eerder door hem gepubliceerde bundels. Zo opent het eerste gedicht van zijn debuut De wetten van de zwaartekracht (1992) als volgt: ‘Van dit landschap ben ik de krenterige / schatbewaarder’. Sinds dat vers is het landschap een vast motief gebleven in zijn poëzie. In deze bundel is het landschap ontvankelijk én ontoegankelijk, mannelijk én vrouwelijk, vertederend én ontzagwekkend tegelijk. In het enigszins danteske, maar erg defaitistische gedicht ‘Dit’ is sprake van ‘een man // ten slotte verdwaald in een koud en bar / landschap’. In ‘Op maat’ dan weer van ‘dit doodeerlijke zomerse landschap / van vertrouwde bossen en weiden’.

74

Voorts verschijnt het in vele vormen en gedaanten, omdat het per definitie veranderlijk of kameleontisch is en daarbij afhankelijk van de blik van de toeschouwer. Ik citeer even ‘Thuiskomst’: ‘Zo zal dit landschap / … ongemerkt / veranderen in een ander / landschap wanneer ik het / niet meer vanop deze / plek zal gadeslaan.’ Dit gedicht herinnert niet alleen aan het voyeuristische motief van het afstandelijke (toe) kijken, eerder ten volle uitgewerkt in de bundel Oog van de tijd (1997), maar ook aan het gedicht ‘Heisenberg’ uit de bundel Warmteleer (2004). Dáár heet het dat ‘iemand die wordt bekeken … niet meer is // zoals hij onbekeken was’. Híér is ‘een vrouw / niet dezelfde vrouw / wanneer niet langer hartstochtelijk bekeken’. Het besef dat de dingen maar bestaan bij de gratie van een toeschouwer, leidt de dichter ertoe te verlangen naar een plek die onttrokken is aan de menselijke blik, ‘overmand … door het / verlangen om eeuwig afwezig te zijn’ (‘Op de bergtop’). Deze paradoxale hunker naar onzichtbare/onopgemerkte aanwezigheid keert in vele varianten terug. Het gedicht ‘Stad, steden’ eindigt als volgt: ‘En niemand die mij ziet: / hier ben ik de onzichtbare man in een parallel universum’. Op dezelfde manier lijken ‘sneeuwkristallen neer / te slaan voor eeuwig en / voor niets. Een geheime / opname die nooit meer / kan worden beluisterd’ (‘Woorden’). Net als in vorige bundels is menig gedicht anekdotisch van inslag. Dat is uiteraard bij vele (contemporaine) dichters het geval, maar bij Marc Tritsmans leidt de anekdote er steevast toe zichzelf, of zijn lyrische woordvoerder, in vraag te stellen of te confronteren met niets minder dan de wereldgeschiedenis. Die behoefte aan (zelf ) relativering spreekt bijvoorbeeld uit het gedicht ‘Achteromkijkend’: ‘Ik ben wel degelijk verwekt op de nog / rokende, stinkende puinhopen van de menselijke / geschiedenis. Ik ben van 14 na Auschwitz en // Hiroshima’. ‘Wel degelijk’ knipoogt daarbij ongetwijfeld onder meer naar het autobiografische gedicht ‘1959 n.C. In de maak’ uit de ‘historische’ bundel Sterk water (2000). Diezelfde behoefte spreekt trouwens in ave-

Yvan De Maesschalck ‘Het leven eindeloos / licht en doorzichtig als diamant’


rechtse zin evengoed uit het prachtige gedicht ‘Taferelen’, waarin een platgewalste vos toch ‘als ongeloofwaardig teken van leven’ voorkomt. De ondeugende slotstrofe doet me onwillekeurig denken aan D.H. Lawrence’ sublieme novelle The Fox en aan Jonathan Coe’s fotografische roman The Rain Before it Falls (2007). In laatstgenoemd boek komt een dode, om een ranke vrouwenhals gedrapeerde vos voor, ‘its beady eyes staring out at you from her left shoulder’. Geciteerde zin laat zich bijna lezen als een voortijdige vrije vertaling van de volgende Tritsmansverzen:

Maar dan in de kerk tijdens een begrafenis, stijlvol gedrapeerd om de gecraqueleerde hals van een dame op retour, ben je weer helemaal terug. Leedvermaak blikkert in je glazen linkeroog. Deze verzen laten zien hoe behendig de dichter het achteloze, het onooglijke, het gebeurtenisloze weet om te zetten in taferelen die behalve een persoonlijk ook een existentieel karakter vertonen. Dat blijkt bij uitstek uit de picturale slotafdeling ‘Waar het zich afspeelt’. In ‘Mont Sainte Victoire’ tekent hij de begenadigde schilder Paul Cézanne als een man die door een landschap stapt, op zoek naar het onvindbare geheim ‘om het dragend stenen / geraamte van steeds dezelfde berg zichtbaar // te maken’. In het gedicht ‘Delft (1660)’ voegt Tritsmans een in woorden opgetrokken Vermeer toe aan de eerdere Vermeergedichten (bijvoorbeeld die in Van aarde). De interieurschilder wordt er overvallen door ‘de drang om zijn plaats op aarde toch één maal / van op afstand gade te slaan’. Uit wat vooraf gaat, mag blijken dat Tritsmans’ nieuwe bundel onder meer kan worden opgevat als een dialoog met zijn vroeger werk. Het lijkt erop of de hier gebundelde lyriek in hoge mate gevoed wordt door de herinnering aan wat vroeger is gezegd. Deze bewuste keuze het eigen dichterlijke verleden niet af te zweren, het integendeel vanuit een gelijkgestemde bewogenheid te vernieuwen, staat niet alleen borg voor authenticiteit, maar is ook wezenlijk romantisch van aard. De dichter tracht zich de op aarde uitgestalde wereld als het ware voor het eerst te ‘herinneren’ en uit zijn lyrisch geheugen haarfijn op te roepen. Het is allerminst mijn bedoeling Marc Tritsmans in een of andere stroming in te lijven, maar de onmiskenbare terugkeer naar eerder

afgebakende motieven vertolkt een diepgewortelde hunker naar een tijdloos verleden of even tijdloos nu, waarin het dierlijke, het kinderlijke, het onaangeraakte, het onbewuste, het doelloze de hoofdtoon voeren. Een verlangen naar een harmonische orde, naar ‘het leven eindeloos / licht en doorzichtig als diamant’, en dat ondanks de ‘kakofonie van miljoenen door elkaar / heen schreeuwende moleculen’ die onstuitbaar van elkaar ‘afscheid nemen’ (in ‘Kakofonie’). Een verlangen kortom naar ‘een net verdwenen paradijs’ (in ‘IJkpunt’), waarin de ikfiguur zou kunnen bewegen als ‘een man in / het landschap, zonder geschiedenis, / zonder gedachten’ (in ‘Zijnde’). Als de ikfiguur gedachteloos mag opgaan in het ideële (ideale) landschap, voelt hij zich ‘vakkundig ontmanteld, / ontworteld, beginnen dieren te praten, / sluipen woorden argwanend dichterbij’ (in ‘Strakke wind’). Het valt op hoe het lyrische subject de tekenen van een dergelijke wereld alleen in de onbedwongen natuur opmerkt. Zo ‘zuigt’ een plots wegschietende ijsvogel ‘alle kleur uit het landschap / weg’, zodat hij ‘de wereld gedurende / één lange seconde in zwart // en wit achterlaat’ (in ‘Openbaring’). Zo is ook een zeehond te midden van een ‘loodgrijze’ zee, een ‘onverwachte boodschapper’, ja zelfs ‘het teken // dat nog niet alles verloren is’ (in ‘Zeehond’). De lezer die zich in de nieuwe Tritsmans wil verdiepen, zal vergast worden op een doordacht gecomponeerde bundel, met een voorop geplaatst welkomstgedicht en zes thematisch geordende afdelingen, net als in Kritische massa of Warmteleer. Overigens heeft de dichter ervoor gewaakt het rijm tot een absoluut minimum te beperken. In de plaats daarvan wordt de lezer bedacht op zuinig uitgestrooide assonanties en alliteraties, én een natuurlijk, bij wijlen spreektalig ritme. Het zou te ver gaan te beweren dat Tritsmans ‘blanke’ verzen schrijft, maar de bedwongen manier waarop hij omgaat met klankpatronen en daarbij toch plots wellustig aan het stoeien slaat met onomatopeeën (zie ‘Lente in de tuin’), maakt duidelijk hoezeer hij onvervalst zijn eigen vormvaste weg wil gaan. ‘Ga zitten in je lekkerste stoel. Maak leeg het hoofd, / zwaar het lichaam’. Met die zachtzinnige aansporing begint Man in het landschap. Ik kan die aansporing hier alleen met de meest welwillende aandrang herhalen.

°Marc Tritsmans, Man in het landschap, Nieuw Amsterdam Uitgevers, 2008, ISBN 978 90 468 0498 8, 62 pp. Yvan De Maesschalck, Boechout, 24 oktober 2008

Yvan De Maesschalck ‘Het leven eindeloos / licht en doorzichtig als diamant’

75


VAAR E G T E H

EREN

BUT E D N A V

ANNE PROVOOST Debuteren is de gladste duik van je leven nemen. Het is aan de rand van het water gaan staan, diep inademen, en springen zonder het water te kennen. Je voert de meest ongerepte beweging uit die je ooit nog zult maken. Je splijt het wateroppervlak en je schuift een nieuw element in. Je voelt diepte en nattigheid, koelte en ruimte, er is gewichtloosheid en moeiteloosheid, je kunt je ledematen in alle richtingen uitslaan. Debuteren vraagt nog niets, of nog niet veel, in eerste instantie eigenlijk alleen het openstaan voor de verschillende vormen die een verhaal kan aannemen, en er dan eentje uit kiezen. Beslissen dat je dít verhaal in déze vorm wil vertellen, vanuit dít standpunt, in déze tijd, en met déze stijlmiddelen. En het dan zonder haast woord voor woord uitschrijven. Het is vooral: je relaas uitspellen zonder nog terug te komen op de vormelijke keuzes die je in het begin hebt gemaakt. Je beseft wel al dat wie kiest verliest, maar je bent jong. Je weet zeker dat dit je eerste verhaal is, maar je weet nog veel zekerder dat het niet je laatste is. Je hebt dus nog alle tijd is om al die andere vormtechnische mogelijkheden, waar je nu geen gebruik van maakt, later een keertje uit te proberen. De inhoud is je drager, je bent aan het vertellen, het is het verhaal dat je aandacht vergt, de rest is – denk je – literaire intuïtie. Dat zal schrijven altijd blijven, ook vele boeken later nog: je verzinsels vormgeven, soms zwemmend, meestal badderend, regelmatig water zwelgend. Tot mislukken bereid zijn omdat als je schrijft niets zo belangrijk is als dat eventueel mislukte experiment. Je intuïtie volgen en, genietend van je verbale frivoliteit, toch klaar zijn om wat je hebt geschreven later af te zweren, het ondermaats te vinden, en belachelijk. Maar dat weet je nu nog niet. Je ligt nog maar pas in het sop.

76

ANNE PROVOOST HET GEVAAR VAN DEBUTEREN

Bij het schrijven van mijn debuut bevond ik me in een afzondering ter grootte van een oceaan. Er was niets om me heen. Ik was geëmigreerd naar een continent ver van mijn geboorteplaats, was pas afgestudeerd, had geen werk, geen huis, geen kinderen, geen geld. In het verre Vlaanderen waren de jongerenwerkloosheidcijfers historisch hoog. Ik bevond me in het moratorium van alle twintigjarigen van mijn generatie, de vooruitzichten waren zo somber dat we met z’n allen dispensatie kregen, en de kans om wuft te doen wat we wilden. We trokken naar het buitenland, lazen en studeerden. Schrijven hoorde erbij zoals zelf brood bakken. Blogs bestonden nog niet, alles gebeurde in de beslotenheid van schriften en aantekenboekjes. Schrijven was voor mij niet nieuw, ik deed het al zo lang als ik me kon herinneren. Op mijn zeventiende tekende ik al gedachtes op die klinken alsof ze terugblikken op een bedaagd en tekortschietend oeuvre. Dat klopte ook, in mijn lades lagen atoma’tjes vol. Ik kon me de tijd niet herinneren dat ik niet schreef, maar ik kon ook niet zien waar dat schrijven toe leidde. Het schrijven-omdathet-niet-anders-kan werd een thema waar ik mijn hele middelbare schooltijd lang dagboekpagina na dagboekpagina over doorboomde, zoals te verwachten op een toon van onvolwassen ouwelijkheid: “Ik heb altijd gehoopt dat ik eens iets echt onthullends zou kunnen schrijven, iets vreemds, iets wat iedere lezer van mijn dagboek de adem in de keel zou doen stokken, die de spanning naar het einde toe zou opvoeren en die iedereen bepaalde passages zou doen overlezen, en nog eens, en nog eens, omdat er zulke schokkende dingen in staan dat niemand de zinswendingen ongemoeid kan laten, en elk iedere regel tussen de vuisten neemt om hem tot op de laatste druppel uit te wringen, om er iedere mogelijke betekenis, bekentenis uit te laten sijpelen. Wring maar, het resultaat is en blijft een droge vod.


Ik kan het niet. Ik voel me impotent tegenover de rijkheid aan gevoelens, ik leef in het verlangen die rijkheid uit te zaaien op papier, maar val bewusteloos in de ervaring dat er geen woorden meer bestaan buiten diegene die ik ken. Ik voel iets en wil het neerschrijven, maar terwijl ik schrijf, voel ik de gedachte slap worden als een mus die sterft tussen mijn handen.” Daar was geen woord van waar, natuurlijk. Ik was zeventien en geloofde helemaal niet dat ik ‘het’ niet kon. Ik schreef deze passage omdat ik dat gevoel van onmacht het verwoorden waard vond. Ik fabuleerde voor het effect. Ik denk niet dat ik me afvroeg of dit iets met de persoon die ik was te maken had. Ik schreef in de jaren tussen dit dagboekfragment en mijn debuut een hoop papers en een paar korte verhalen, jeugdige en experimentele stukken over mensen die in duikerspakken op de bodem van de openbare zwembaden gaan leven omdat de straling van de zon te gevaarlijk is geworden, en over kinderen die omdat ze zijn uitgejouwd middeleeuwse steden met zieke ratten besmetten… Er waren nog geen computers, ik tikte mijn verhalen over van handgeschreven kladjes. Ze werden gepubliceerd in obscure tijdschriften, en nu en dan won ik een prijs. Wanneer mijn verhalen in druk voor me lagen leken ze me overdadig, en beladen met woorden die ik niet echt had willen gebruiken. Dat ik schreef voor mijn vermaak was geen excuus om onbeheerst te worden, vond ik, dus begon ik te onderzoeken hoe ik kon dimmen. De titel van mijn romandebuut Mijn tante is een grindewal was een verwijzing naar de zin ‘My mother is a fish’ in de roman As I Lay Dying van William Faulkner. Die zin van vijf woorden is alles wat er in dat hele hoofdstuk wordt gezegd,

en het hoofdstuk staat geboekstaafd als het kortste in de literatuurgeschiedenis. Een titel met die gevoelswaarde hielp me om goed voor ogen te houden dat ik een boek schreef waarin ik kort wilde zijn. Niet omdat ik er weinig bladzijden in wilde hebben, maar omdat ik karig wilde zijn met beschouwingen. Ik woonde in de VS en voor het eerst in mijn leven las ik meer Engelse boeken dan Nederlandse. Ik las schrijvers die spaarzaam formuleerden, commentaarstemmen achterwege lieten en, veel meer dan ik gewend was, hun verhalen voor zich lieten spreken. Schrijven ging bij mij nooit vloeiend. Niet omdat de verhaallijn er niet was of omdat de woorden niet kwamen, maar omdat ik mijn handen vol had met het stelpen. Ik moest de woordenstroom afblokken, zinnen weglaten, kijken wat er gebeurt als je iets niet vertelt. Ik doseerde en rantsoeneerde. Ik ontwikkelde mijn eigen deviezen: altijd zo laat mogelijk een tafereel binnenkomen, en het zo vroeg mogelijk verlaten, waardoor je enkel de kern van het verhaal overhoudt, niet de smeulende uiteindjes. De omgevingsfactoren in je verhaal het grote werk laten doen, want je kunt de toestand van een personage veel beter duidelijk maken aan de hand van een landschap, een hond of een regenbui, dan met een opeenstapeling van synoniemen van onstoffelijke gevoelens. Rekening houden met het optische en akoestische effect van woorden. Als het voor de cadans beter is dat het personage eerst het terras oversteekt en dan pas in het glas limonade van haar vriendin spuwt, dan moet het glas in het verhaal van plaats veranderen, en wordt de inhoud ondergeschikt aan het ritme. In ieder geval aandacht hebben voor de nadruk die het laatste woord in een zin per definitie krijgt (wat ergerde ik me aan de futloosheid die ontstaat als een schrijver daar geen rekening mee houdt, alsof zinnen slappe zwepen zijn waarmee je alleen maar wat heen en weer wiebelt, maar nooit mee slaat).

ANNE PROVOOST HET GEVAAR VAN DEBUTEREN

77


Al meteen bij mijn eerste boek voelde ik me een hongerkunstenaar. Anorectisch ging ik op zoek naar wat je kunt weglaten zonder dat je tekst verpietert. Ongetwijfeld was ik beïnvloed door de speelfilm, en dat wilde ik ook. Ik was erop uit om de competitie met het celluloid aan te gaan. Wat maakte het boek anders (en per definitie altijd beter) dan de film? Was het de gedachtestroom die je toe kon voegen en die de film nooit liet zien, of was het omgekeerd: vulde het boek veel minder in dan de film, en was net die ontstentenis de kracht van het geschreven verhaal? Een ontwerptekst leren uitbenen kost tijd en oefening. Ik schreef een tweede boek, en een derde. Nu en dan ontglipte een woordgroep aan mijn aandacht, en bleef iets overbodigs lompweg in de eindversie staan. In De roos en het zwijn vind je op bladzijde 101 nog: ‘Wat ik wel zag was de aarzeling die in korrels op haar lippen stond.’ De recensent van De Standaard haalde in zijn bespreking deze zin aan om te illustreren dat mijn taal poëtisch was, maar het was te laat, ik had al spijt. Een draak van een zinnetje vond ik het, het slechtste dat ik ooit had gepubliceerd. Het herinnerde me aan de overdaad in de korte verhalen die ik in mijn studententijd schreef. Geen kans dat een cluster als deze vandaag nog mijn aanhoudende schifting zou overleven. Hij roept het beeld op van iemand die gaat zwemmen in volle wapenuitrusting, met kuras en maliënkolder, en op het hoofd een geverderde helm. Gaandeweg begreep ik dat schrijvers waar ik naar opkeek me hadden bedonderd. Ze deden alsof schrijven goddelijk was, iets wat met ingeving en talent te maken had, en met een unieke mentale bedrading. In hun interviews gaven ze de indruk dat het een quasi-scholastieke ervaring is, die in een moment van illuminatie

78

ANNE PROVOOST HET GEVAAR VAN DEBUTEREN

optreedt, en die alles te maken heeft met mystieke neveligheid en bedwelming. Ik begreep niet wat ze bedoelden. Ze lieten het klinken alsof schrijven vooral een branderig gevoel is, niet veel meer dan compulsief gedrag, een tic van verbaal begaafden waardoor ze overstromen als warmwaterbronnen. Zelf was ik ervan overtuigd dat schrijven vooral een ambachtelijke bezigheid is, een bewuste omgang met articulatie, met stilte, met pauze die vertrekt vanuit één punt: een honger die zich niet met nietszeggendheid laat stillen. Schrijvers zijn geen personen die tomeloos woorden afscheiden, waar gedachtes uit opborrelen om met de lezer te worden gedeeld. Schrijvers zijn net het omgekeerde: zwarte gaten, sterfputten waar alle gedachtes in verdwijnen. Hun kunst ligt in het weerhouden, in het niet vertellen wat ze willen zeggen. Wat overblijft is een verhaal met een begin, een midden en een eind, en een uiterlijke vorm die interpretatie mogelijk maakt in plaats van vastklinkt. Epifanie is dit bij momenten heel misschien, maar voor het overige voornamelijk fileerwerk en métier. Een boek schrijven kan nooit een veilige onderneming zijn. Met elk nieuw boek doe je iets wat je nooit eerder hebt gedaan. Ik schreef een dun boek met de karakteristieken van een parabel, en moest het op onweerstaanbare wijze meteen laten volgen door een dik en episch boek om te achterhalen hoe je binnen de breedvoerigheid van een vroeg-Bijbels verhaal toch economisch kunt blijven. Een roman maakt altijd deel uit van de oorverdovende, aanhoudende conversatie tussen schrijvers onderling. Elk boek dat een schrijver schrijft is een antwoord op boeken die hij heeft gelezen. Hij bekrachtigt de ene manier van schrijven en verwerpt de andere. Om me heen hoorde ik schrijvers vertellen dat een slecht boek schrijven zoiets is als een misdaad plegen


tegen Het Scheppen. Dat heb ik nooit geloofd. Een misdaad tegen Het Scheppen is een boek schrijven zoals je vorige. Mensen vragen me waarom het zo lang duurt voor ik een roman af heb. De verhalen komen snel, de woorden ook. Een hoop werk gaat in het beslissen of ik een verhaal in de tegenwoordige of in de verleden tijd zal schrijven. Ik maak versies van de twee mogelijkheden en vergelijk het effect. Dan moet het besluit over het vertelstandpunt nog vallen. Wat de lezer nooit te zien krijgt zijn de manuscripten in mijn lades waarvoor ik nooit de goede vorm heb kunnen vinden. Ik hoop nog altijd dat ik de tijd zal hebben om de mogelijkheden waar ik van droom uit te proberen. Veel meer dan bij mijn debuut doorzie ik nu vooraf al de gevolgen van mijn vormelijke keuzes. Mijn eigen verbeelding, die ken ik, daar kijk ik niet meer van op. Wat me boeit is de verbeelding van mijn lezer, hoe ik die aan de gang krijg en gaande houd. Ik wil een automatische modus van lezen ontwrichten. Hollywooddrama’s vertellen je van naaldje tot draadje hoe het dramatische hoogtepunt is bereikt. In de werkelijkheid is het dramatische hoogtepunt er zonder dat je er erg in hebt. De climax kent geen opbouw, is niet reconstrueerbaar, en te triviaal voor woorden. Vlak voor het ongeluk dat ons leven door elkaar haalt komt er geen inleidende paragraaf, geen onheilspellende muziek, geen waarschuwende titel. Iets gewoons wordt een paar seconden ongewoon, waarna het gewone ogenblikkelijk weer terugkeert. De banale stiltes die de pieken omgeven interesseren mij. Wat ik doe is mezelf in de nabijheid van die gebeurtenissen ophouden, er bij zwak licht naar kijken en ze navoelen.

de zon kijken. ‘Onderschikking vermijden, alleen gebruiken als het niet anders kan,’ heb ik een paar keer in de marge gezet. De parataxis reflecteert het denken van een personage dat in onrust leeft. Het laat zien hoe de jonge Chloë verbanden legt, ook als die er niet zijn. Het denken van personages heeft stilistische gevolgen voor de roman. Ook in vertaling moet dit een werk zijn dat gewillig prijsgeeft wat het bedoelt en hoe het is gemaakt. Het is een kunstwerk ten allen tijde toegestaan zijn kunstmatigheid te laten zien; ik heb weinig boodschap aan literatuur die je probeert te doen vergeten dat je met een boek op schoot zit. Een prozawerk is geen verwoorde werkelijkheid, het is een drager die woorden zichtbaar maakt in plaats van ze onder een verhaal weg te bezemen. Een boek schrijven is een act van communicatie. Net als vele andere schrijvers ben ik altijd bang om onleesbaar te worden. Ik zou niet schrijven als er geen lezers waren. Zodanig impliciet schrijven dat de lezer me niet meer volgt is niet mijn ambitie. Daarom wil ik weten wat de grenzen zijn: hoeveel lacunes kan je toestaan, hoe fiks mag je stropen voor je onbegrijpelijk wordt? Het zijn vragen die ik me bij mijn debuut niet stelde. Ik stel ze nu, zoveel geschrapte woorden later.

De voorbije weken adviseerde ik vertaalster Marie Hooghe bij de Franse vertaling van In

ANNE PROVOOST HET GEVAAR VAN DEBUTEREN

79


auteur

s

Nicolas Ancion (°1971) is van opleiding licentiaat in de Romaanse filologie. Begon reeds heel vroeg te schrijven, is ook een allesschrijver. Was ook een beetje een overalwoner: Madrid, Brussel en nu aan de voet van de Franse Pyreneeën. Nous sommes tous des playmobils is zijn tweede verhalenbundel voor volwassenen. Zijn roman Quatrième étage is al vier keer herdrukt en verschijnt eerlang in pocketeditie. William Cliff (°1940) is een van de bekendste Belgische Franstalige dichters. Hij wordt regelmatig vergeleken met Baudelaire, Verlaine, Rimbaud. Schrijver van bundels als Autobiographie (1992), Journal d’un innocent (1996), Adieu patries (2001). Hij kreeg in 2001 de Marcel Thiry-prijs voor L’Etat belge. Recent verscheen er ook proza van zijn hand. Marjan Hof (Martin de Haan, Jan Pieter van der Sterre en Rokus Hofstede) voert de redactie over de reeks Perlouses van Uitgeverij Voetnoot. In mei 2009 verscheen van haar hand de vertaling van Contre Sainte-Beuve van Marcel Proust bij Athenaeum-Polak & Van Gennep. Rokus Hofstede (°1959) vertaalt Franse literatuur. Hij woont en werkt in Gent. Hilde Keteleer (°1955) is vertaalster Duits en Frans, journaliste en schrijfster. Ze was gedurende tien jaar redactrice van Deus ex Machina en is sinds 2006 verantwoordelijk voor het Writers-in-Prison-Comité van de Vlaamse PEN. In 2001 debuteerde ze bij de Wereldbibliotheek als dichteres en in augustus dit jaar verschijnt haar eerste roman bij Uitgeverij Vrijdag. Jean-Marie Klinkenberg is lid van de Académie royale de Belgique en geeft les aan de Université de Liège, waar hij het Centre d’Etudes des lettres francophones de Belgique heeft opgericht. Zijn publicaties gaan over semiotica, retorica en de Franse/Franstalige cultuur. Hij is voorzitter van de Conseil de la langue française de Belgique en van de International Association for Visual Semotics.

80

AUTEURS

Françoise Lalande (°1941) werd geboren in de Ardennen, groeide op in Brussel, woonde in Congo-Zaïre, in Colombia en Ecuador. Ze kwam terug naar Brussel waar ze werkte voor AI België. Momenteel woont ze in Tunesië. Ze publiceerde zestien boeken. Ze kreeg o.a. de Prix de l’Académie Royale voor haar novellen. In Frankrijk werd ze benoemd tot Chevalier des Arts et des Lettres de la République française en stond ze op de shortlist voor de Prix Novembre en de Prix Chronos. Kris Lauwerys (°1972) is redacteur van Deus Ex Machina en de vaste vertaler van Gregor von Rezzori. In september verschijnt Maalstroom, de vertaling van de gelauwerde roman van de Belgische schrijver Henry Bauchau. Hij schreef ook het radioboek Een reis en twee liefdesverhalen (www.radioboeken.eu). Karel Logist (°1962) is dichter, criticus, oprichter van uitgeverij Le Fram en co-directeur van de reeks ‘Ha’ bij uitgeverij Le Taillis Pré. Hij debuteerde in 1988 met Le Séismographe en publiceerde sindsdien een tiental bundels. Hij is een van de meest markante dichters van zijn generatie. Jacques De Decker schreef over hem in Le Soir dat hij ‘Miles Davis, maar dan ‘s ochtends vroeg, aan de Maasoever’ is. Bij Le Castor Astral verscheen onlangs de verzamelbundel Tout emporter. Meer op zijn site: www.karellogist.be Yvan De Maesschalck (°1956), geboren in Wetteren, studeerde Germaanse filologie aan de Universiteit Gent. Werkzaam aan de Europese school van Brussel. Publiceerde recensies en artikels in o.a. De Standaard, Streven, Ons Erfdeel, Muziek & Woord, Kreatief en Poëziekrant. Publiceerde samen met Herman Henderickx een boek over naoorlogse poëzie: Naakt en wit, een ademende steen (Garant, Antwerpen-Apeldoorn, 2003). Schreef ook enkele bijdragen over het werk van lievelingsauteur Cyriel Buysse (gepubliceerd in De Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap). Redacteur van Tiecelijn (jaarboek van het Reynaertgenootschap).


Kris Peeters is docent Franse en FransBelgische literatuur en cultuur aan de Artesis Hogeschool Antwerpen, departement Vertalers en Tolken en onderzoeker aan de Universiteit Antwerpen.Naast onderzoek over parodie en achttiende-eeuwse Franse romanpoëtica, leidt hij een wetenschappelijk project over de Franse vertalingen en receptie van Louis Paul Boon. Recent legt hij zich toe op het verband tussen dialogisme, culturele overdracht en vertaling in literatuur. Anne Provoost (°1964) is de auteur van onder meer De roos en het zwijn, De arkvaarders en In de zon kijken. Voor dat laatste boek kreeg zij begin dit jaar de Vlaamse Cultuurprijs voor Proza. Vorig jaar verscheen binnen de Querido-pamflettenreeks Beminde ongelovigen. Atheïstisch sermoen. Bernard Quiriny (°1978) werd in de Belgische Ardennen geboren maar woont momenteel in de Bourgogne, waar hij als jurist werkt. Hij schreef twee bundels fantastische verhalen: L’angoisse de la première phrase (Phébus, 2005), waarvoor hij de Prix de la Vocation kreeg, en Contes Carnivores (Seuil, 2008), dat bekroond werd met de Prix Rossel, de Prix Robert Duterme de l’Académie Royale de Belgique, de Prix Marcel-Thiry en de Prix Indications du jeune critique. Arnoud Rigter (°1978) concentreert zich sinds zijn architectuurstudie op zijn beeldende kunst en poëzie. Naast publicaties in o.a. Hollands Maandblad, Tzum, De Contrabas, Lava, Wintertuinkrant, Krakatau, Blue Turns Grey, Gierik & NVT, Rottend Staal en Komkommer & Kwel, publiceerde hij in 2006 Paragraaf 2.3 I love you (bij de kleine uitgeverij Opwenteling): Een bundel die samen met twee andere dichters is geschreven. Een gedicht uit zijn ‘demo-bundeltje’ Gruzelemensen (2005) verscheen in de bloemlezing 25 jaar Nederlandstalige poëzie 1980-2005. Voordrachten deed hij o.a. op de Festivals: Noorderzon, aan de Werf, Elastiek, Cement, Wintertuin & GDMW Den Bosch en Onbederf’lijk Vers. Ook is Rigter stadsdichter van Eindhoven. Gedichten: www.rigtergedichten.nl Stadsgedichten: www.stadsdichtereindhoven.nl Beeldende kunst: www.doorzin.nl

Tine Steeman (°1983) studeerde in juni 2005 af aan de Hogeschool Gent als licentiaat vertaler (Frans-Spaans). Daarna ging ze aan de slag als projectcoördinator/vertaler/proofreader bij het vertaalbureau Stoquart s.a. in Bergen. Sinds oktober copywriter bij Premedia. Ze volgt sinds 2006 de cursus Literair vertalen aan het CETL in Brussel. Marc Tiefenthal (°1953) is tweetalig dichter en van beroep vertaler. Gedichten in Maatstaf (1977) en in het Brusselse tijdschrift Brutaal (1997, 1998). In dit laatste blad, waarvan hij mederedacteur was, verschenen ook prozastukken van zijn hand: “Zonder model”, “Grootstedelijkheid”, “I’m the urban cowboy, baby” e.a. Gedichten van Marc Tiefenthal werden vertaald in het Roemeens en in het Arabisch. Zelf vertaalde hij eigen gedichten in het Frans, en hertaalde Arabische gedichten van de Marokkanen Aziz Deghab en Mohamed Boutkampt via de Franse versie in het Nederlands. Katelijne De Vuyst studeerde Romaanse Filologie. Ze vertaalt romans en poëzie, en publiceerde vertalingen van o.a. Borges, Cioran, Mina Loy, Pierre Péju, Anne Sexton, Olivier Rolin, Dylan Thomas, Stevie Smith en Patti Smith. Ze werkt momenteel aan de vertaling van Barbey d’Aurevilly’s Les Diaboliques en Gwyneth Lewis› Chaotic Angels. Anne-Marie de Wilde is een Franstalige schrijfster. In 2007 verscheen van haar L’astrologie des chiens. Zij studeert Nederlands aan het Centrum voor VolwassenenOnderwijs Tervuren-Hoeilaart.

AUTEURS

81


O COLOF

Secretariaat Deus ex Machina p/a Ann Vertongen Belpairestraat 85 2600 Berchem redactie@deusexmachina.be

BE

Redactie Jan Bettens, Anneleen De Coux, Michiel Kroese, Kris Lauwerys, Jan M. Meier, Lies Van Gasse, Erik Verhaar, Ann Vertongen

ANTWERPEN: Acco-Somville, Belis Vinck, Blomberg, Dierckxsens-Avermaete (IMS), Fnac, Stadsbibliotheek, De Groene Waterman, IMS BRUGGE: De Reyghere Brugge De Reyghere St. Kruis, De Brugse Boekhandel, IMS BRUSSEL: Passa Porta, Press Shop 4061, De Slegte DEERLIJK:

Etiket

GENK:

Malpertuis

GENT: De Brug, PoëzieCentrum, Walry Nieuwscentrum, Limerick HASSELT: IMS KONTICH:

Athena

KORTRIJK:

Theoria

LEUVEN:

Acco, Plato, IMS

MECHELEN:

Forum, Salvator, City-Press

MORTSEL: De Boekuil OOSTENDE: Corman, Internationale boekhandel OUDENAARDE: Beatrijs ROESELARE: Hernieuwen SCHILDE:

‘t Klavervier

SINT-NIKLAAS: De Wase Boekhandel, ‘t Oneindig verhaal TIENEN: Plato TURNHOUT:

Taxandria

VILVOORDE: De Plukvogel

N

Deus ex Machina en andere literaire en culturele tijdschriften zijn te verkrijgen in de betere boekhandels:

Samenstelling nummer 128 Kris Lauwerys en Hilde Keteleer Beeld cover en binnenwerk: Camille De Taeye Vormgeving Niko Van Horenbeeck en Kevin Van Gaver Website www.deusexmachina.be Webdesign Erik Verhaar (web@deusexmachina.be) Inzendingen Per e-mail met Word-attachment naar: poezie.dem@gmail.com of proza.dem@gmail.com Inzendingen per post worden niet in overweging genomen. Poëzie: max. 8 gedichten. Proza: max. 15.000 lettertekens. De auteur is verantwoordelijk voor zijn inzending. Hij behoudt het copyright en ontvangt een bewijsnummer. Tenzij hij het expliciet verbiedt, mag zijn inzending op de website van Deus ex Machina worden gepubliceerd. De redactie wijst iedere verplichting tot publiceren af. Auteurs die wij met betrekking tot de auteursrechten niet konden bereiken, kunnen zich alsnog richten tot de redactie. Administratie en abonnementen Deus ex Machina p/a Ann Vertongen Belpairestraat 85 2600 Berchem info@deusexmachina.be Abonneren via de website: www.deusexmachina.be Prijs abonnementen België Abonnement 4 nummers: 30 euro inclusief portkosten Doorlopend abonnement met bank domiciliëring: 25 euro voor 4 nummers Europese Unie: 35 euro inclusief port Andere landen: 30 euro plus port Losse nummers België: 8 euro Europese Unie: 10,00 euro inclusief port Andere landen: 8 euro plus port Rekeningnummer in België: 775-5933727-64 in Nederland: 22.9696.287 P409194

NL AMSTERDAM: Athenaeum Nieuwscentrum, Scheltema, De Brakke Grond DEN BOSCH:

Adr. Heinen

Meer informatie op: www.detijdschriften.be

82

Deus ex Machina wordt uitgegeven met de steun van het Vlaams Fonds voor de Letteren en van de Provincie Oost-Vlaanderen. Verantwoordelijke uitgever: DEUS EX MACHINA VZW p/a Sylvie Marie, Kareelstraat 20, 9051 Sint-Denijs-Westrem



: 8 Euro

mmers Losse nu

EEN AN

HOUD

IN

DE

128

ember er | Dec

eptemb

L? SCH RE TAA LGEN LIGE BE

RIJVEN

STALIG IN FRAN E

EEDS D

NOG ST

STEN DAPPER

BELGIË LLIËRS?

DER GA

! OEGING EET WR H T A W D! EEN STA KRIS PE T HEET A W , E ’ ED HOUDT HOFST ESSANT FSTAND A P ROKUS N INTER O É IE D D L E IS K IK UX, RE : INGEW MICHA POES) POSITIE N HENRI IJ ‘M , N DE YA E A V H L C R A TA MA LIS (DE INE LA KT ’ GLIOPO CAROL O R B GERAA IM L KWIJT IRINY, A U A Q T E D Z R N BERNA E ZIJN O AND, ‘W B S A L PSTAND PE B PHILIP L (IN) O E S S U R N, B IKLAAS ZIJN...’ SE BRIL S ANCIO N PARIJ R SINT-N IJVER TE E A R E NICOLA A H N C N E S P A HE REN F, UITST ELGISC E LET TE M CLIF M EEN B LGISCH O E K B E , R WILLIA G B R E BE GEEN G LINKEN ANTE GIË K IS HET ARIE K IJ L M R N U E MÉCH AN BEL A U G T L JE E A B ‘N E , TUUR V N K A R R U E A IT IT M U L E NE TEN IS DAN NSTALIG AGMEN FRANC DE FRA R WEE FR E T , V E O D GEN LAN AR VRA OISE LA EEN PA , FRANÇ T IN A S E TOUS HILIPP T JEAN-P IDNIGH UND M O ‘R , RIJVER T TATUS’ LOGIS HE SCH C L E IS R G HAAR S L A E K M B O N N E E E , LF BOOM ZICHZE BEREN RGD OM O Z ALAIN E B T TE, ‘NIE D’ KE WIN HANOT R IE V A OOR EL X V N E P N’ ERS, ‘O N CLOW UC OUT VAN EE O G JEAN-L A IM IG, ‘HET S GUNZ A M O H T DANK AKKEN B E G IN ET MAN M TER, DE IG R D E LENTE ARNOU VOELT D O Z , N A VELDM EXICO DAVID S UIT M R E T H DIC ELIJKE VROUW . Z, E.E.E MUNO OMAR STA

E FRAN

ZIJN D ETERS,

ALK AESSCH OOST M E D E PROV N A N V N Y A : : K KIJ EREN DEBUT R VAN A A V E HET G nu volgend

m me r

9 • 33 jaargang nrem1be2 r 20 09 sept

LOONT D A A D MI

84

?????

DEUS EX MACHINA

i|S art | Jun lijks: Ma e d n a a nt driem t X BC 6697 Verschij en antoor G k te if Afg


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.