W E B I N A R S
ACTUALITEITEN WRO READER DEEL I SPREKERS MR. J.C. ELLERMAN, ADVOCAAT HOUTHOFF BURUMA MR. C. BURGEMEESTRE, ADVOCAAT HOUTHOFF BURUMA 11 APRIL 2013 09:00 – 11:15 UUR WEBINAR 01 010 Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Postbus 13346
|
3507 LH Utrecht
|
T 030 – 220 10 70
magnacharta.avdrwebinars.nl
|
F 030 – 220 53 27
“ N O
F E A R .
N O
L I M I T S .
N O
E Q U A L . ”
Magna Charta Webinars
Leergang Aanbestedingsrecht 2013 De Academie voor de Rechtspraktijk heeft onder de naam Magna Charta Webinars een leergang aanbestedingsrecht ontwikkeld. Dit is de eerste leergang aanbestedingsrecht die men volledig via internet kan volgen. Topsprekers vanuit de praktijk behandelen met u de belangrijkste ontwikkelingen op het gebied van het aanbestedingsrecht. Keuzes en motivering in de voorbereidingsfase | 12 april 2013 | 15:00 – 17:15 uur Mr. L.E.M. Haverkort, advocaat Kienhuis Hoving Advocaten en Notarissen Aanbestedingsprocedures: mogelijkheden en onmogelijkheden | 26 april 2013 | 15:00 – 17:15 uur Mr. C.J.M. Weebers-Vrenken, advocaat Weebers Vastgoed Advocaten N.V. Uitsluiting, selectie en gunning | 24 mei 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. T.H. Chen, directeur Chen Aanbestedingsadvies Proportionaliteit in de praktijk | 8 mei 2013 | 15:00 – 17:15 uur Mr. drs. I. Boon, directeur Trias Politica advies Aanbesteden in de bouw | 13 juni 2013 | 09:00 – 11:15 uur Mr. A.E. Broesterhuizen, advocaat Aanbestedingsrecht en Bouwrecht Kienhuis Hoving Advocaten en Notarissen De effecten van aanbestedingsplichten op de Publiek Private Samenwerking| 24 juni 2013 | 15:00 - 17:15 uur Mr. C.J.M. Weebers-Vrenken, advocaat Weebers Vastgoed Advocaten N.V. Specificatie van de opdracht | 16 september 2013 | 09:00 – 11:15 uur Mr. E.E. Zeelenberg, advocaat Hekkelman Advocaten N.V. Uitzonderingen op de aanbestedingsplicht & bijzondere procedures | 23 september 2013 | 09:00 – 11:15 uur Mr. E.E. Zeelenberg, advocaat Hekkelman Advocaten N.V. Omgaan met fouten bij de aanbesteding en bij de inschrijving | 7 oktober 2013 | 09:00 – 11:15 uur Mr. A.E. Broesterhuizen, advocaat Aanbestedingsrecht en Bouwrecht Kienhuis Hoving Advocaten en Notarissen De fase na de voorlopige gunning | 16 oktober 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. T.H. Chen, directeur Chen Aanbestedingsadvies
KLIK HIER VOOR MEER INFORMATIE
W E B I N A R S Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk
Inhoudsopgave reader deel I Mr. J.C. Ellerman Mr. C. Burgemeestre Jurisprudentie Inperking beroep op decentrale overheid ABRvS, 6 februari 2013, nr. 201201553/1/R1
p. 5
ABRvS, 7 november 2011, nr. 201110075/1/R4
p. 26
ABRvS, 2 mei 2012, nr. 201105967/1/R1
p. 50
ABRvS, 22 februari 2012, AB 2012,101
p. 117
ABRvS, 8 februari 2012, nr. 201100875/1/R2
p. 121
ABRvS, 25 januari 2012, nr. 201100384/1/R4
p. 204
ABRvS, 7 december 2011, nr. 201107071/1/H1
p. 209
Passeren gebreken ABRvS, 23 januari 2013, nr. 201111463/1/R4
p. 213
ABRvS, 19 december 2012, nr. 201205119/1/R4
p. 226
ABRvS, 5 december 2012, nr. 201107432/3/R3
p. 245
ABRvS, 31 oktober 2012, nr. 201201588/1/R4
p. 259
ABRvS, 25 juli 2012, nr. 201201252/1/A1
p. 291
ABRvs, 6 juni 2012, nr. 201113326/1/T1/A1
p. 296
ABRvS, 2 mei 2012, nr. 201110911/1/R4
p. 315
ABRvS, 21 maart 2012, nr. 201110893/1/A1
p. 318
ABRvS, 8 februari 2012, nr. 201109027/1/A4
p. 325
ABRvS, 16 maart 2011, nr 201009223/1/T1/R3
p. 339
Versnelde behandeling ABRvS, 5 december 2012 , nr. 201107432/3/R3
3
p. 345
ABRvS, 10 oktober 2012, nr. 201201329/1/R4
p. 359
ABRvS, 14 december, nr. 201106769/1/H1
p. 364
ABRvS, 27 juli 2011, nr. 201100836/1/R1
p. 368
ABRvS, 30 november 2011, nr. 201103127/1/T1/R2
p. 373
ABRvS, 14 oktober 2012, nr. 201004771/5/M2
p. 378
ABRvS, 7 oktober 2010, nr. 2010004320/2/R1
p. 381
Geen aanvulling rechtsgronden ABRvS, 10 oktober 2012, nr. 201201329/1/R4
p. 387
ABRvs, 11 april 2012, nr. 201104790/1/R3
p. 393
ABRvS, 8 februari 2012, nr. 201100875/1/R2
p. 399
Relativiteitsbeginsel ABRvS, 27 februari 2013, nr. 201206854/1/R4
4
p. 466
LJN: BZ0789, Raad van State , 201201553/1/R1 Datum uitspraak: 06-02-2013 Datum publicatie: 06-02-2013 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 13 september 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Dorpskernen 2011" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak 201201553/1/R1. Datum uitspraak: 6 februari 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te Hobrede, gemeente Zeevang, 2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Hobrede, gemeente Zeevang, 3. het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, 4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), wonend te Oosthuizen, gemeente Zeevang, 5. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], wonend te Middelie, gemeente Zeevang, 6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ymere Ontwikkeling B.V., gevestigd te Amsterdam, en anderen, 7. [appellant sub 7], wonend te Oosthuizen, gemeente Zeevang, appellanten, en de raad van de gemeente Zeevang, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 13 september 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Dorpskernen 2011" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, het college, [appellant sub 4], [appellanten sub 5], Ymere en anderen en [appellant sub 7] beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] schriftelijke uiteenzettingen ingediend. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, de raad, [belanghebbende A] en [belanghebbende C] hebben nadere stukken ingediend. Op verzoek van de Afdeling heeft de raad het rapport "Schadeloosstellingrapport" (hierna: het schadeloosstellingrapport) van 27 mei 2008 van H3 Landelijk Vastgoed
5
overgelegd. Daarbij heeft hij verzocht om beperkte kennisneming, als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij beslissing van 13 september 2012 heeft de Afdeling het verzoek om beperkte kennisneming deels toegewezen. Het gedeelte van het schadeloosstellingrapport waarvoor het verzoek van de raad is afgewezen maakt deel uit van het dossier. [appellant sub 2] en anderen hebben desgevraagd toegestemd om mede op grondslag van de informatie in het gedeelte van het schadeloosstellingrapport dat onder beperkte kennisneming is overgelegd uitspraak te doen. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2012, waar [appellant sub 1], bijgestaan door C. Wals, werkzaam bij Wals Advies, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door C. Wals, voornoemd, het college, vertegenwoordigd door mr. D. Westerwal, drs. S. Traudes-Noorlander en J.J.W. Tjarks, allen werkzaam bij de provincie, [appellant sub 4], bijgestaan door mr. I.F.M. Kwint, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, Ymere en anderen, vertegenwoordigd door mr. G.M.C. Marmelstein, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 7], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door drs. P.G.T.M. Aalbers en K. Kooijman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting als partij gehoord [belanghebbende A], bijgestaan door H.J. Buitenweg, [belanghebbende B] en [belanghebbende C], vertegenwoordigd door mr. M.L.M. Frantzen, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel. Overwegingen Het plan 1. Het plan voorziet in een uniforme juridisch-planologische regeling voor de dorpskernen van de gemeente Zeevang. Crisis- en herstelwet 2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met bijlage I, onderdeel 3, onder 3.1, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van die wet van toepassing op besluiten die vereist zijn voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de bouw van meer dan elf woningen in een aaneengesloten gebied. De Afdeling overweegt dat het plan op het perceel Warder 52 twintig woningen in een aaneengesloten gebied en op het perceel Warder 81 twaalf woningen in een aaneengesloten gebied mogelijk maakt. Gelet hierop is het plan een besluit dat is vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van meer dan elf woningen in een aaneengesloten gebied. Derhalve is, anders dan het college betoogt, afdeling 2 van de Chw van toepassing op het gehele besluit. In de Chw noch de totstandkomingsgeschiedenis daarvan zijn aanknopingspunten te vinden om een onderscheid te maken tussen delen van een besluit waarop de Chw van toepassing is en delen van een besluit waarop de Chw niet van toepassing is. Ontvankelijkheid 3. Ingevolge artikel 1.4 van de Chw kan een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld of een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb geen beroep instellen tegen een besluit, indien dat besluit niet is gericht tot die rechtspersoon of tot een orgaan van die rechtspersoon, onderscheidenlijk tot dat bestuursorgaan of tot de rechtspersoon waartoe dat bestuursorgaan behoort. Het college is een bestuursorgaan dat niet tot de centrale overheid behoort. Voorts is het vaststellingsbesluit niet gericht tot het college of tot de provincie Noord-Holland. Ingevolge artikel 1.4 van de Chw kan het college derhalve geen beroep instellen tegen
6
het besluit tot vaststelling van het plan. In het betoog van het college dat blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling de wetgever niet heeft beoogd beroepen van niet tot de centrale overheid behorende bestuursorganen of rechtspersonen tegen bepaalde besluiten van tot lagere overheden behorende bestuursorganen uit te sluiten, wat daarvan ook zij, ziet de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 29 juli 2011 in zaak nr.201011757/14/R1 geen aanleiding voor een ander oordeel. De tekst van artikel 1.4 van de Chw is duidelijk en niet voor meer dan ĂŠĂŠn uitleg vatbaar. Voor zover het college erop wijst dat volgens een wetsvoorstel tot wijziging van de Chw artikel 1.4 van de Chw alleen van toepassing zal zijn op besluiten van een tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan, wordt overwogen dat dit wetsvoorstel thans geen geldend recht is en niet kan afdoen aan artikel 1.4 van de Chw zoals dat nu luidt. Het beroep van het college is niet-ontvankelijk. 4. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad. [appellant sub 1] heeft geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 6:13 van de Awb kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die over het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [appellant sub 1] gestelde omstandigheid dat hij een zienswijze naar voren heeft gebracht over een ontwerpomgevingsvergunning voor een binnenplanse afwijking van het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van de uitbreiding van boerengolf op het perceel Hobrede 16. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, betekent deze omstandigheid niet dat het niet noodzakelijk was om een zienswijze naar voren te brengen over het ontwerpplan, nu de procedure tot vaststelling van het plan losstaat van de procedure tot verlening van een omgevingsvergunning. Het beroep van [appellant sub 1] is niet-ontvankelijk. 5. [appellant sub 2] en anderen betogen dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld voor het perceel [locatie 9]. 5.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan. Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene
7
die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 5.2. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is in zoverre gericht tegen het nietvaststellen van de financiĂŤle delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zouden [appellant sub 2] en anderen niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij de financiĂŤle delen van het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat zij geen eigenaar zijn van gronden in het exploitatiegebied en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro hebben gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant sub 2] en anderen die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van de genoemde onderdelen van een exploitatieplan, kunnen zij evenmin worden aangemerkt als belanghebbenden bij het niet-vaststellen van de financiĂŤle delen van een exploitatieplan. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is in zoverre niet-ontvankelijk. 6. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 5A] op 15 mei 2012 de eigendom van zijn woning aan [locatie 1] heeft overgedragen aan een ander. Niet is gebleken dat [appellant sub 5A] desondanks nog belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep. Het beroep van [appellanten sub 5], voor zover ingesteld door [appellant sub 5A], is niet-ontvankelijk. 7. Ymere en anderen richten hun beroep tegen de plandelen voor Warder 52 en 81. Deze plandelen zijn getroffen door een reactieve aanwijzing. De termijn voor het instellen van beroep tegen deze twee plandelen is nog niet aangevangen. In artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een voor het begin van de daartoe openstaande termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift nietontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan de behandeling van het bezwaar of beroep in dat geval worden aangehouden tot het begin van die termijn. Ymere en anderen hebben beroep ingesteld tegen de reactieve aanwijzing. Bij uitspraak van heden in zaak nr. 201202085/1/R1 is het beroep van Ymere en anderen tegen de reactieve aanwijzing gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en is de reactieve aanwijzing, voor zover die betrekking heeft op de gedeelten van de voormelde plandelen die binnen bestaand bebouwd gebied (hierna: BBG) als bedoeld in de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (hierna: verordening) liggen, vernietigd. Dit betekent dat de desbetreffende gedeelten van deze plandelen bekend gemaakt zullen moeten worden en dat daarna de termijn voor het instellen van beroep daartegen een aanvang zal nemen. Nu echter onbekend is wanneer dit gebeurt, kan artikel 6:10 van de Awb wat betreft deze gedeelten van de plandelen niet worden toegepast, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 129). Ook wat betreft de gedeelten van deze plandelen die als gevolg van de reactieve aanwijzing niet zullen worden bekendgemaakt en waartegen de termijn voor het instellen van beroep geen aanvang zal nemen kan artikel 6:10 van de Awb niet worden toegepast.
8
Het beroep van Ymere en anderen is niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 4] 8. [appellant sub 4] betoogt dat het plan op het perceel [locatie 3] (hierna: het perceel) ten onrechte een woning mogelijk maakt. Hiertoe voert [appellant sub 4] aan dat als gevolg van de voorziene woning zijn woon- en leefklimaat ernstig zal worden aangetast in de vorm van vermindering van privacy, uitzicht en bezonning en een toename van geluid- en stankoverlast. Voorts vreest [appellant sub 4] voor ernstige schade aan zijn woning als gevolg van bouwwerkzaamheden en is het Westeinde volgens hem niet geschikt voor bouwverkeer. Verder voert hij aan dat als gevolg van de voorziene woning een onwenselijke verdichting van de lintbebouwing zal ontstaan waardoor open zichtlijnen worden aangetast. [appellant sub 4] voert voorts aan dat de voorziene woning tot een hogere parkeer- en verkeerdruk zal leiden, terwijl de parkeeren verkeersituatie reeds overbelast is. Daarbij wijst [appellant sub 4] erop dat de nieuwe woonwijk Waterrijk mogelijk via het Westeinde zal worden ontsloten. Verder is de financieel-economische uitvoerbaarheid van de voorziene woning volgens [appellant sub 4] niet aangetoond, gelet op de economische crisis en nu in de omgeving veel woningen te koop staan of worden gerealiseerd. [appellant sub 4] voert verder aan dat niet kan worden voldaan aan milieueisen, waaronder eisen ten aanzien van de bodemkwaliteit en verwijdering van asbest. Ook zijn volgens [appellant sub 4] ten onrechte geen alternatieve locaties onderzocht. Tot slot voert [appellant sub 4] aan dat het plan niet overeenkomt met het raadsbesluit, omdat in het raadsbesluit staat dat een woonbestemming zal worden toegekend aan het perceel Westeinde 31. 8.1. Volgens de raad sluit de maatvoering van de voorziene woning aan bij de naastgelegen woningen. Voorts zullen volgens de raad de zichtlijnen niet aangetast worden als gevolg van de voorziene woning, nu op het perceel reeds bebouwing aanwezig is. Verder kan op het perceel aan de parkeerbehoefte als gevolg van de voorziene woning worden voldaan, aldus de raad. Ook zal volgens de raad de verkeersituatie niet verslechteren omdat besloten is de nieuwe woonwijk Waterrijk niet te ontsluiten via het Westeinde. De voorziene woning is verder volgens de raad financieeleconomisch uitvoerbaar, omdat deze op eigen rekening en voor eigen risico van de eigenaar van het perceel, [belanghebbende B], zal worden gebouwd. 8.2.
Aan het perceel is de bestemming "Wonen" toegekend.
Ingevolge artikel 22, lid 22.1, aanhef en onder a, i en k, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden onder meer bestemd voor woningen met de daarbij behorende bijgebouwen en erven. Blijkens de verbeelding, bezien in samenhang met lid 22.2, onder 22.2.1 en c, is de maximaal toegestane bouwhoogte op het perceel 8 m en de maximaal toegestane goothoogte 3,5 m. Het bouwvlak voor de voorziene woning grenst aan de zijkanten direct aan de percelen [locatie 3] en 42 en heeft een breedte van ongeveer 12 m en een diepte van ongeveer 10 m. De afstand van het bouwvlak tot de woning op het perceel [locatie 3] is 0 m. De oppervlakte van het bouwvlak is ongeveer 120 m2 en de oppervlakte van het perceel is ongeveer 220 m2. De diepte van de bouwvlakken voor de percelen [locatie 3], 41 en 42 verschilt niet van elkaar. Op het perceel staan thans voormalige bedrijfsgebouwen. [appellant sub 4] woont op het perceel [locatie 3]. De woning van [appellant sub 4] heeft een hoogte van ongeveer 6 m. 8.3. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de privacy van [appellant sub 4] niet ernstig zal worden aangetast als
9
gevolg van de voorziene woning. Weliswaar is niet uit te sluiten dat vanuit de voorziene woning zicht zal bestaan op de achtertuin van [appellant sub 4], maar niet aannemelijk is gemaakt dat vanuit de voorziene woning ook een grote kans op inkijk is in de woning van [appellant sub 4]. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het bouwvlak voor de voorziene woning aan de zijkant van het perceel [locatie 3] grenst en de diepte daarvan niet verschilt van de diepte van het bouwvlak voor het perceel [locatie 3]. Voorts is het ingevolge artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek zonder toestemming van de eigenaar van het naburige erf niet geoorloofd binnen 2 m van de grenslijn van een erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op een erf uitzicht geven. De raad heeft voorts in redelijkheid ervan kunnen uitgaan dat het uitzicht van het perceel [locatie 3] en de zichtlijnen niet ernstig zullen worden aangetast, nu het bouwvlak voor de voorziene woning aan de zijkant van het perceel [locatie 3] grenst en op het perceel reeds bebouwing aanwezig is. Daarbij betrekt de Afdeling dat door [belanghebbende B] ter zitting onweersproken is gesteld dat de oppervlakte van de bestaande legale bebouwing op het perceel ongeveer 220 m2 bedraagt, terwijl de oppervlakte van het bouwvlak ongeveer 120 m2 is. Gelet op de maximale bouwhoogte van 8 m voor de voorziene woning en de situering daarvan ten opzichte van de woning van [appellant sub 4] is verder niet aannemelijk gemaakt dat de bezonning van het perceel [locatie 3] ernstig zal worden aangetast. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 4] niet ernstig zal worden aangetast als gevolg van de voorziene woning. 8.4. Voor zover [appellant sub 4] aanvoert dat de parkeer- en verkeersituatie zal verslechteren als gevolg van de voorziene woning, wordt overwogen dat het perceel een oppervlakte heeft van ongeveer 220 m2. Gelet hierop is aannemelijk gemaakt dat op het perceel aan de parkeerbehoefte als gevolg van de voorziene woning kan worden voldaan. De bestemming "Wonen" voorziet daarin ook. Voorts heeft de raad te kennen gegeven dat het gemeentebestuur heeft besloten om geen ontsluiting voor de nieuwe woonwijk Waterrijk te realiseren via het Westeinde, omdat de gemeente Beemster geen medewerking wil verlenen aan een daarvoor benodigde brug over de ringvaart. Voor zover [appellant sub 4] stelt dat uit een motie die door de raad op 6 november 2012 is aanvaard blijkt dat een ontsluiting via het Westeinde nog wel een mogelijkheid is, wordt overwogen dat in de motie niet wordt gesproken over een ontsluiting via het Westeinde, maar alleen over het reserveren van geld voor een toekomstige ontsluiting. In de motie staat voorts dat verschillende varianten zijn onderzocht en dat deze varianten financieel en maatschappelijk onverantwoord zijn. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de ontsluiting via het Westeinde ĂŠĂŠn van de onderzochte varianten is. Wat betreft de stelling van [appellant sub 4] dat het Westeinde niet geschikt is voor bouwverkeer, wordt overwogen dat het bouwverkeer weliswaar tot tijdelijke overlast voor het overige verkeer kan leiden, maar [appellant sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bouwverkeer tot ernstige overlast of schade aan de weg zal leiden. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de voorziene woning niet tot een verslechtering van de verkeer- en parkeersituatie zal leiden. 8.5. Wat betreft het betoog van de [appellant sub 4] dat geen alternatieve locaties zijn onderzocht, wordt overwogen dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Weliswaar zou [belanghebbende B] ook op andere locaties kunnen wonen, maar dat betekent niet dat de raad niet in redelijkheid voor het perceel heeft kunnen kiezen, nu het verzoek van [belanghebbende B] voor een woning
10
op het perceel ziet, dat hem in eigendom toekomt. Voorts is van belang dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene woning het woonen leefklimaat van [appellant sub 4] niet ernstig zal aantasten en dat de raad zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de voorziene woning niet tot een verslechtering van de verkeer- en parkeersituatie zal leiden, zoals hiervoor is overwogen. 8.6. Voor zover [appellant sub 4] aanvoert dat het bouwverkeer en de bouwwerkzaamheden tot ernstige schade aan zijn woning zullen leiden, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 4] deze stelling niet nader heeft onderbouwd. Verder ziet de Afdeling in de niet nader onderbouwde stelling van [appellant sub 4] dat niet kan worden voldaan aan de milieueisen geen aanleiding voor het oordeel dat in het kader van de realisering van de voorziene woning niet aan de relevante milieuregelgeving kan worden voldaan. 8.7. Wat betreft de financieel-economische uitvoerbaarheid, overweegt de Afdeling dat [belanghebbende B] te kennen heeft gegeven dat hij de voorziene woning zal realiseren. Niet gebleken is dat [belanghebbende B] over onvoldoende financiĂŤle middelen beschikt om de voorziene woning te realiseren. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten aannemen dat de realisering van de voorziene woning niet binnen de planperiode in uitvoer zal worden genomen.. 8.8. Voor zover [appellant sub 4] aanvoert dat het plan niet overeenkomt met het raadsbesluit, overweegt de Afdeling dat de vermelding in het raadsbesluit en de daarbij behorende nota van zienswijzen van het perceel Westeinde 31 een kennelijke verschrijving is. De zienswijze van [belanghebbende B] heeft betrekking op het perceel [locatie 3] en in de nota van zienswijzen staat niet alleen het perceel Westeinde 31 vermeld, maar ook dat [belanghebbende B] verzocht heeft een bouwvlak op te nemen voor het perceel [locatie 3] te Oosthuizen en dat met dat verzoek wordt ingestemd. Voorts is het plan wat betreft het perceel Westeinde 31 ongewijzigd vastgesteld. 8.9. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond. Het beroep voor zover ingesteld door [appellant sub 5B] Formeel bezwaar 9. [appellant sub 5B] betoogt dat ten onrechte de aanduiding "paardenfokkerij" is toegekend aan het perceel [locatie 5] (hierna: het perceel). Hiertoe voert hij aan dat de raad bij de toekenning van deze aanduiding vooringenomen was, omdat de directeurgrootaandeelhouder van [belanghebbende C], de eigenaar van het perceel, bevriend is met enkele raadsleden. 9.1. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid. Ingevolge het tweede lid waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beĂŻnvloeden. 9.2. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 5B] zijn stelling niet nader heeft onderbouwd met stukken of concrete voorbeelden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat aan de zijde van de raad sprake was van vooringenomenheid .
11
Inhoudelijk 10. [appellant sub 5B] voert voorts aan dat als gevolg van de aanduiding "paardenfokkerij" een paardenpension is toegestaan en evenementen mogen worden gehouden. Dit gebruik is volgens hem onwenselijk omdat het gemeentebestuur op het perceel alleen volwaardig agrarische bedrijven wil toestaan en deze aanduiding afwijkend gebruik in de hand werkt. Ook vreest hij dat als gevolg van evenementen en het toegestane gebruik als paardenpension de verkeer- en parkeersituatie en de brandveiligheid zullen verslechteren en geluid- en lichtoverlast zullen toenemen. 10.1. Volgens de raad is op het perceel geen paardenpension of een manege toegestaan en zijn ook geen evenementen toegestaan. Verder kan volgens de raad handhavend worden opgetreden indien op het perceel activiteiten voorkomen die in strijd zijn met de planregels. 10.2. Aan het perceel is de bestemming "Agrarisch met waarden" met de functieaanduiding "paardenfokkerij" toegekend. Ingevolge artikel 1, onder qq, van de planregels, wordt onder paardenfokkerij/-houderij verstaan bedrijven gericht op het fokken en houden van paarden voor hetzij de inzet voor eigen fokkerij, hetzij voor verkoop, niet zijnde het houden van manege- of pensionpaarden. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a en f, zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor uitoefening van volwaardige en reĂŤle veehouderijen en weidebedrijven en is ter plaatse van de aanduiding "paardenfokkerij" een paardenfokkerij/-houderij toegestaan. Ingevolge lid 6.4, aanhef en onder f, wordt tot een gebruik van gronden en bouwwerken strijdig met de bestemming in ieder geval gerekend de aanleg en het gebruik van buitenbakken ten behoeve van de paardensport. 10.3. Anders dan [appellant sub 5B] aanvoert, is geen paardenpension of manege toegestaan op het perceel op grond van artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a en f, van de planregels, gelezen in samenhang met lid 6.4, aanhef en onder f, en artikel 1, onder qq. Voorts zijn ingevolge de planregels geen evenementen toegestaan die geen verband houden met het fokken en houden van paarden voor hetzij de inzet voor eigen fokkerij, hetzij voor de verkoop. Er bestaat derhalve geen grond voor de vrees van [appellant sub 5B] dat als gevolg van het plan de verkeer- en parkeersituatie en de brandveiligheid zullen verslechteren en de geluid- en lichtoverlast zal toenemen. Voor zover op het perceel gebruik in strijd met de planregels plaatsvindt kan daartegen handhavend worden opgetreden. 10.4. In hetgeen [appellant sub 5B] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep voor zover ingesteld door [appellant sub 5B] is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 7] 11. [appellant sub 7] betoogt dat de bouwmogelijkheden voor zijn perceel [locatie 6] te Oosthuizen (hierna: het perceel) met de bestemming "Agrarisch - Tuinbouw" ten onrechte beperkter zijn dan voor percelen met dezelfde bestemming waarvoor het
12
bestemmingsplan "Buitengebied 2009" geldt. Het zou volgens hem juist logischer zijn dat in het buitengebied de bouwmogelijkheden beperkter zijn ter bescherming van het landelijke karakter van het buitengebied. Volgens [appellant sub 7] kan hij ingevolge de planregels geen bedrijfswoning, groter bedrijfsgebouw dan 100 m2 of grotere kassen op zijn perceel oprichten en worden de groeimogelijkheden van zijn bedrijf daardoor ernstig beperkt. 11.1. Volgens de raad is langdurig overlegd met [appellant sub 7] over een uitbreiding van zijn bedrijf en is een plan van [appellant sub 7] met een grotere oppervlakte aan bebouwing afgewezen. Voorts is volgens de raad een bedrijfswoning op het perceel van [appellant sub 7] niet in overeenstemming met het beleid ten aanzien van bedrijfswoningen. Verder zijn volgens de raad aan de kwekerijen die in het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" zijn opgenomen destijds geen mogelijkheden voor nieuwe bebouwing toegekend. 11.2. Aan het perceel is de bestemming "Agrarisch - Tuinbouw" toegekend. Voorts is aan een gedeelte van het perceel een bouwvlak met de functieaanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" toegekend. Ook is aan een gedeelte van het perceel de functieaanduiding "kas" toegekend. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Tuinbouw" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van tuinbouwbedrijven. Ingevolge lid 5.2, onder 5.2.2, aanhef en onder a, mag uitsluitend binnen het bouwvlak een bedrijfsgebouw met een oppervlakte van maximaal 100 m2 worden gebouwd. Ingevolge lid 5.2, onder 5.2.2, aanhef en onder b, mag de goothoogte en bouwhoogte van het bedrijfsgebouw niet meer bedragen dan 3 m onderscheidenlijk 6 m. Ingevolge lid 5.2, onder 5.2.2, aanhef en onder d, is buiten het bouwvlak een kas toegestaan ter plaatse van de aanduiding "kas", waarbij de bestaande oppervlakte en hoogte van de kas ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerp van dit bestemmingsplan gelden als maximaal toegestane maten. Ingevolge lid 5.2, onder 5.2.2, aanhef en onder e, is geen bedrijfswoning toegestaan ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten". [appellant sub 7] exploiteert een kwekerij op het perceel. 11.3. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" zijn de voor "Agrarisch - Tuinbouw" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van tuinbouwbedrijven gericht op het kweken van (sier)gewassen, met de daarbij behorende bouwwerken, waaronder een bedrijfswoning, tenzij anders op de verbeelding staat aangegeven en bedrijfsgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en voor zover op de verbeelding aangegeven tevens voor kassen. Ingevolge lid 5.2, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, mag per bouwvlak ten hoogste ĂŠĂŠn agrarische bedrijfswoning worden gebouwd, tenzij op de verbeelding staat aangegeven dat een bedrijfswoning niet is toegestaan en mits daarvoor of gelijktijdig de bij hetzelfde agrarisch bedrijf behorende agrarische bedrijfsgebouwen zijn of worden voltooid en deze agrarische bedrijfsgebouwen een gezamenlijke inhoud hebben van niet minder dan 1.000 m3. Ingevolge lid 5.2, aanhef en onder c en 1, mogen agrarische bedrijfsgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd en mag de goothoogte en nokhoogte van een bedrijfsgebouw niet meer bedragen dan 4 m onderscheidenlijk 7 m.
13
Ingevolge lid 5.3 mogen kassen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd, met inachtneming van de volgende regels: a. niet meer dan 50% van de op de verbeelding als zodanig aangegeven gronden mogen met kassen worden bebouwd met een maximum van 500 m2; b. de hoogte van een kas mag niet meer bedragen dan 4,5 m. 11.4. In de plantoelichting bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" staat dat in het buitengebied van Zeevang een aantal kwekerijen is gevestigd van verschillende omvang. De bestemmingsregeling in het voorheen geldende plan uit 1973 liet deze niet verwachte ontwikkeling volgens de plantoelichting toe. Om te voorkomen dat dit als ongewenst aangemerkt gebruik zich verder ontwikkelt, is in 1998 een derde herziening opgesteld mede om deze ontwikkelingen te reguleren, aldus de plantoelichting. In de plantoelichting staat voorts dat de bestaande activiteiten in een op maat toegesneden bestemmingsregeling zijn opgenomen. Nieuwe ontwikkeling en uitbreiding van de activiteiten buiten de toegestane kaders zijn volgens de plantoelichting niet mogelijk. Verder staat in de plantoelichting dat alleen op de percelen [locatie 7] en naast [locatie 8] glastuinbouw is toegestaan. Bedrijfswoningen zijn met uitzondering van de bestaande bedrijfswoning nabij Hobrede volgens de plantoelichting uitgesloten. 11.5. De Afdeling overweegt dat volgens de plantoelichting bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" nieuwe ontwikkelingen en uitbreidingen van activiteiten van kwekerijen die in dat plan zijn opgenomen niet mogelijk zijn. Voorts zijn volgens de plantoelichting nieuwe bedrijfswoningen bij de kwekerijen uitgesloten. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat aan de kwekerijen in het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" geen mogelijkheden voor nieuwe bedrijfsbebouwing, kassen en bedrijfswoningen zijn toegekend. Weliswaar zijn de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" voor kwekerijen anders geformuleerd dan de regels van het nu voorliggende plan, maar dit betekent nog niet dat nieuwe bouwmogelijkheden zijn toegekend aan kwekerijen in het bestemmingsplan "Buitengebied 2009". Niet alleen de planregels zijn bepalend voor de bouwmogelijkheden voor kwekerijen in het bestemmingsplan "Buitengebied 2009", maar ook de verbeelding. Op grond van artikel 5 van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" mogen bedrijfsgebouwen alleen binnen het bouwvlak worden opgericht, zijn kassen alleen toegestaan voor zover dat op de verbeelding is aangegeven en zijn bedrijfswoningen niet toegestaan als dat op de verbeelding is aangegeven. [appellant sub 7] heeft niet aannemelijk gemaakt dat op de verbeelding van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009", gelezen in samenhang met de regels daarvan, nieuwe bouwmogelijkheden zijn toegekend aan ĂŠĂŠn of meer kwekerijen. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan wat betreft het perceel is vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voor zover [appellant sub 7] aanvoert dat door het plan de groeimogelijkheden van zijn bedrijf ernstig worden beperkt, overweegt de Afdeling dat de raad in redelijkheid heeft kunnen weigeren om uitbreidingsmogelijkheden toe te kennen aan het bedrijf van [appellant sub 7]. Daarbij is van belang dat [appellant sub 7] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een uitbreiding van zijn bedrijf noodzakelijk is om de continuering daarvan veilig te stellen. 11.6. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
14
Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen Intrekking beroepsgrond 12. Ter zitting hebben [appellant sub 2] en anderen de beroepsgrond dat woningbouw op het perceel [locatie 9] (hierna: het perceel) in strijd is met artikel 13 van de verordening ingetrokken. Formele bezwaren 13. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het plan ten onrechte woningen op het perceel mogelijk maakt. Hiertoe voeren zij aan dat het rapport "Ruimtelijke onderbouwing ingevolge artikel 3.10 van de Wro" (hierna: ruimtelijke onderbouwing) van 15 juli 2009 van Bureau Buitenweg, het schadeloosstellingrapport en de anterieure exploitatieovereenkomst die gesloten is tussen de gemeente en [belanghebbende A], de initiatiefnemer van de voorziene woningen, ten onrechte niet ter inzage hebben gelegen met het ontwerpplan. Voorts voeren zij aan dat de uitkomsten van de in de ruimtelijke onderbouwing vermelde onderzoeken en de inzichten over de financiĂŤle uitvoerbaarheid van de voorziene woningen ten onrechte niet zijn neergelegd in de plantoelichting. 13.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. Ingevolge het tweede lid is artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder g, blijft het verstrekken van informatie eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen onder meer het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke of rechtspersonen dan wel derden. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder d en f, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting, waarin de uitkomsten van de met toepassing van artikel 3:2 van de Awb verrichte onderzoeken en de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan zijn neergelegd. 13.2. Wat betreft de anterieure exploitatieovereenkomst overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr. 201007248/1/R1 dat dit niet een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk is. Dit stuk behoefde derhalve niet ter inzage te worden gelegd met het ontwerpplan. Wat betreft het schadeloosstellingrapport wordt overwogen dat dit een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk is, nu het aantal voorziene woningen op het perceel mede is gebaseerd op dit rapport. Gelet op het tweede lid van artikel 3:11 van de Awb en artikel 10 van de Wob behoefde niet het gehele schadeloosstellingrapport ter inzage te worden ingelegd. De Afdeling heeft dan ook beperkte kennisneming van een gedeelte van het schadeloosstellingrapport gerechtvaardigd geacht. Het gedeelte van het schadeloosstellingrapport waarvoor geen beroep kan worden gedaan op artikel 10 van de
15
Wob is evenwel ten onrechte in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb niet ter inzage gelegd. Wat betreft de ruimtelijke onderbouwing, overweegt de Afdeling dat dit een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk is. De ruimtelijke onderbouwing heeft immers betrekking op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de voorziene woningen op het perceel. Voorts is van belang dat besloten is de procedure tot vaststelling van een projectbesluit ten behoeve van de voorziene woningen op het perceel stop te zetten en in plaats daarvan de voorziene woningen in het plan mogelijk te maken. De ruimtelijke onderbouwing is dus niet opgesteld ten behoeve van een ander besluit dan het plan. De ruimtelijke onderbouwing heeft in strijd met artikel 3.11, eerste lid, van de Awb niet ter inzage gelegen met het ontwerpplan. 13.3. De Afdeling overweegt voorts dat in de ruimtelijke onderbouwing de uitkomsten van de onderzoeken naar de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de voorziene woningen op het perceel zijn neergelegd. De uitkomsten van deze onderzoeken zijn evenwel in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro niet in de plantoelichting neergelegd. Voorts zijn in de plantoelichting in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro niet de inzichten over de financiĂŤle uitvoerbaarheid van de voorziene woningen op het perceel neergelegd. 13.4. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Wonen" voor het perceel, is vastgesteld in strijd met de artikelen 3:2 en 3:11 van de Awb en artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder d en f, van het Bro. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. 14. De Afdeling zal bezien of de beoordeling van de overige beroepsgronden van [appellant sub 2] aanleiding geeft om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre in stand te laten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 2] en anderen in deze procedure de beschikking hebben gekregen over de ruimtelijke onderbouwing en het gedeelte van het schadeloosstellingsrapport waarvoor geen beroep kan worden gedaan op artikel 10 van de Wob en zij op deze stukken hebben kunnen reageren. Inhoudelijke bezwaren 15. [appellant sub 2] en anderen voeren verder aan dat de voorziene woningen op het perceel in strijd zijn met het provinciaal beleid, omdat niet is aangetoond dat wordt voldaan aan het volgens hen geldende provinciale beleid dat in kleine kernen alleen voor eigen ingezetenen kan worden gebouwd en dat per 1000 m2 bedrijfsbebouwing die wordt gesloopt ĂŠĂŠn woning mag worden teruggebouwd. 15.1. De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid is gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de ruimtelijke onderbouwing, de plantoelichting en de nota van zienswijzen is uitdrukkelijk ingegaan op het provinciale beleid en de verhouding van het provinciale beleid tot de voorziene woningen. [appellant sub 2] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad daarbij is uitgegaan van een onjuiste lezing van het provinciaal beleid. Gelet hierop is aannemelijk dat de raad het provinciaal beleid voldoende in zijn belangenafweging heeft betrokken. 16. Voorts voeren [appellant sub 2] en anderen aan dat de voorziene woningen in strijd zijn met de verordening omdat in strijd met artikel 22 van de verordening in de plantoelichting niet is verantwoord dat de voorziene woningen de kernkwaliteiten van het
16
landschap zullen behouden of versterken. 16.1. Volgens de raad is bij de besluitvorming ten aanzien van de voorziene woningen op het perceel rekening gehouden met de kernkwaliteiten van het landschap. 16.2. Aan het perceel zijn onder meer de bestemming "Wonen" met drie bouwvlakken toegekend. Aan één bouwvlak is de aanduiding "maximum aantal wooneenheden zes" toegekend. Ingevolge artikel 22, lid 22.1, aanhef en onder a en i, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden onder meer bestemd voor woningen met de daarbij behorende bijgebouwen. Ingevolge lid 22.2, onder 22.2.1 en b, mag per bouwvlak maximaal één woning worden gebouwd, tenzij anders is aangegeven ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden". Het perceel is in eigendom van [belanghebbende A]. De voorziene woningen zijn mogelijk gemaakt om de verplaatsing van het agrarische bedrijf van [belanghebbende A] te bekostigen. 16.3. Ingevolge artikel 1, onder 23, van de verordening wordt onder landelijk gebied verstaan het gebied, niet zijnde BBG. Ingevolge artikel 1, onder 38, wordt onder verstedelijking verstaan alle functies die verband houden met wonen, bedrijvigheid, glastuinbouw, voorzieningen, bovengrondse en ondergrondse infrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen, voor zover deze het oprichten van bebouwing mede mogelijk maken. Ingevolge artikel 9 wordt als BBG aangewezen: a. het gebied, als zodanig aangegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan en b. de bestaande of de bij een - op het moment van inwerkingtreden van de verordening geldend bestemmingsplan toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing en kassen, waaronder mede begrepen de daarbij behorende bebouwing ten behoeve van openbare voorzieningen, verkeersinfrastructuur alsmede stedelijk water en stedelijk groen van een stad, dorp of kern. Ingevolge artikel 15, eerste lid, houdt een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe of uitbreiding van bestaande verstedelijking, als bedoeld in de artikelen 12, 13 en 14 in het landelijk gebied rekening met: a. de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen en aardkundige waarden als bedoeld in artikel 8; b. de kernkwaliteiten van de bestaande dorpsstructuur waaraan wordt gebouwd; c. de openheid van het landschap daarbij inbegrepen stilte en duisternis; d. de historische structuurlijnen; e. cultuurhistorische objecten; overeenkomstig de in het tweede lid genoemde Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (hierna: Leidraad). Daartoe geeft de toelichting bij het bestemmingsplan ten minste een verantwoording van de mate waarin deze nieuwe functies rekening houden met:
17
1. de ontwikkelingsgeschiedenis van het landschap; 2. de ordeningsprincipes van het landschap; 3. de bebouwingskarakteristieken (architectuur, stedenbouw, openbare ruimte) ter plaatse; 4. de inpassing van de nieuwe functies in de wijdere omgeving (grotere landschapseenheid); 5. de bestaande kwaliteiten van het gebied (inclusief de ondergrond) als hiervoor bedoeld en de maatregelen die nodig zijn om negatieve effecten op deze kwaliteiten op te heffen in relatie tot de nieuwe functies. Ingevolge het tweede lid stellen provinciale staten de landschapstypen en kernkwaliteiten als bedoeld in het eerste lid vast in de Leidraad. Ingevolge artikel 20, eerste lid en onder a, is als Nationaal Landschap nader begrensd het gebied Laag Holland (inclusief werelderfgoed De Beemster), zoals aangegeven op kaart 5 en op de digitale verbeelding ervan. Ingevolge artikel 22, eerste lid, mag een bestemmingsplan uitsluitend voorzien in nieuwe functies en uitbreiding van de bebouwing van bestaande functies binnen de gebieden als bedoeld in artikel 20 voor zover deze de kernkwaliteiten en/of Uitzonderlijke Universele Waarden behouden of versterken, als bedoeld in de Leidraad. Ingevolge het derde lid geldt onverminderd het bepaalde in artikel 15. 16.4. Het perceel ligt op kaart 5 behorende bij de verordening in het gebied Laag Holland. Voorts liggen de twee bouwvlakken zonder de aanduiding "maximum aantal wooneenheden zes" geheel in het gebied dat op kaart 2 behorende bij de verordening als BBG is aangewezen. Het bouwvlak waaraan de aanduiding "maximum aantal wooneenheden zes" is toegekend ligt op deze kaart gedeeltelijk in het gebied dat als BBG is aangewezen. Aan het perceel was onder het voorheen geldende plan "HobredeOosthuizen 1996" de bestemming "Bebouwing voor agrarische doeleinden" toegekend. Binnen deze bestemming waren agrarische gebouwen, niet zijnde kassen, toegestaan. 16.5. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van heden in zaak nr.201202085/1/R1 behoeft de raad op grond van artikel 22 van de verordening, gelezen in samenhang met artikel 15, in de plantoelichting alleen te verantwoorden in hoeverre rekening wordt gehouden met de kernkwaliteiten als bedoeld in artikel 15 bij verstedelijking binnen een Nationaal Landschap indien deze verstedelijking buiten BBG mogelijk wordt gemaakt. Voorts heeft de Afdeling in de voormelde uitspraak overwogen dat op grond van artikel 9 van de verordening zowel het gehele gebied dat op kaart 2 behorende bij de verordening als zodanig is aangewezen en de bestaande of de bij een op het moment van inwerkingtreden van de verordening geldend bestemmingsplan toegelaten woon- en niet-agrarische bedrijfsbebouwing daarbuiten tot BBG behoren. Het gedeelte van het perceel dat in het gebied ligt dat op de kaart als zodanig is aangewezen behoort derhalve tot BBG. Voor dit gedeelte van het perceel behoefde in de plantoelichting niet te worden verantwoord in hoeverre rekening wordt gehouden met de verscheidene kernkwaliteiten. 16.6. Het gedeelte van het perceel dat daarbuiten ligt behoort niet tot BBG, nu op het perceel onder het voorheen geldende plan niet-agrarische bedrijfsbebouwing niet was toegestaan. Voor dat gedeelte van het perceel diende in de plantoelichting wel te worden verantwoord in hoeverre rekening wordt gehouden met de kernkwaliteiten. Weliswaar
18
wordt in de ruimtelijke onderbouwing beschreven in hoeverre rekening is gehouden met de kernkwaliteiten, maar zoals in 13.3 is overwogen maakt deze geen deel uit van de plantoelichting. Het plan is derhalve wat betreft het gedeelte van het perceel dat buiten BBG ligt vastgesteld in strijd met artikel 22, gelezen in samenhang met artikel 15, van de verordening. 17. [appellant sub 2] en anderen voeren voorts aan dat in het kader van het plan onvoldoende is onderzocht of woningbouw op het perceel uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wat betreft de aspecten geluid, luchtkwaliteit, bodem, verkeer, archeologie en cultuurhistorie aanvaardbaar is. 17.1. Volgens de raad is in de ruimtelijke onderbouwing ingegaan op de aspecten van natuur, water, cultuurhistorie en beeldkwaliteit en wordt daarin geconcludeerd dat deze aspecten geen belemmering vormen voor de zes voorziene woningen. 17.2. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw, dat deel uitmaakt van afdeling 2 van de Chw, mag de administratieve rechter een besluit niet vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. 17.3. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988, voor zover van belang, houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. 17.4. De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond van [appellant sub 2] en anderen ten aanzien van het aspect archeologie betrekking heeft op artikel 38a van de Monumentenwet 1988. Deze bepaling strekt in het bijzonder tot het behoud van monumenten van archeologie. Voor [appellant sub 2] en anderen gaat het echter om het belang dat zij gevrijwaard blijven van aantastingen van hun woon- en leefklimaat en om het behoud van hun woonomgeving. Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen waarvoor [appellant sub 2] en anderen in deze procedure bescherming zoeken. Daargelaten of deze beroepsgrond wat betreft het aspect archeologie zou slagen, laat de Afdeling deze beroepsgrond in zoverre dan ook buiten beschouwing, nu artikel 1.9 van de Chw er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd. 17.5. De Afdeling stelt vast dat op de verbeelding tussen het bouwvlak met de aanduiding "maximum aantal wooneenheden zes" en de twee andere bouwvlakken op het perceel de figuur "relatie" is ingetekend. Aan deze figuur zijn in de planregels evenwel geen gevolgen verbonden, zodat aan deze figuur geen juridisch bindende betekenis toekomt. Dit betekent dat op het perceel op grond van de planregels acht woningen rechtstreeks mogelijk zijn. De raad is bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid niet uitgegaan van acht, maar van zes woningen op het perceel. Reeds hierom bestaat aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan in zoverre niet met de op grond van artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid. 17.6. De Afdeling zal uit proceseconomische redenen bij de bespreking van de overige beroepsgronden van [appellant sub 2] en anderen uitgaan van een aantal van maximaal zes woningen, nu de raad een aantal van maximaal zes woningen op het perceel heeft beoogd. 17.7. In de ruimtelijke onderbouwing zijn de uitkomsten van de onderzoeken naar de aanvaardbaarheid van de voorziene woningen wat betreft onder meer de aspecten geluid, luchtkwaliteit, verkeer en cultuurhistorie neergelegd. Uit de onderzoeken volgt volgens de ruimtelijke onderbouwing dat deze aspecten geen belemmering vormen voor
19
de voorziene woningen. [appellant sub 2] en anderen hebben de ruimtelijke onderbouwing niet bestreden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de aanvaardbaarheid van een aantal van zes woningen op het perceel in zoverre onvoldoende is onderzocht. 17.8. Wat betreft de bodemkwaliteit overweegt de Afdeling dat de vaststelling van de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat neemt niet weg dat de raad het bestemmingsplan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat aanwezige bodemverontreinigingen aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staan. Ter zitting heeft [belanghebbende A] verklaard dat het perceel sinds lange tijd in eigendom is van zijn familie en dat op het perceel geen activiteiten met een risico op bodemverontreiniging hebben plaatsgevonden of plaatsvinden. Voorts heeft de raad verklaard dat in de omgeving van het perceel geen bedrijvigheid is of wordt uitgeoefend waarbij voor bodemverontreiniging moet worden gevreesd. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad had moeten inzien dat het aspect bodemkwaliteit in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van de voorziene woningen op het perceel. 18. [appellant sub 2] en anderen voeren verder aan dat de noodzaak van het aantal woningen om de verplaatsing van het agrarische bedrijf van [belanghebbende A] te bekostigen en de financieel-economische uitvoerbaarheid van de voorziene woningen niet is aangetoond, nu geen inzicht is geboden in de exploitatieopzet. Daarbij wijzen zij erop dat de marktsituatie voor dure woningen ernstig is verslechterd. 18.1. Volgens de raad zijn de voorziene woningen financieel-economisch uitvoerbaar, omdat een exploitatieovereenkomst en een planschadeovereenkomst zijn gesloten tussen de gemeente en [belanghebbende A]. 18.2. De Afdeling overweegt dat de noodzaak van het aantal voorziene woningen mede is gebaseerd op vertrouwelijke bedrijfsgegevens in het schadeloosstellingrapport. Zoals de Afdeling in 13.2 heeft overwogen behoefde niet het gehele schadeloosstellingrapport met het ontwerpplan ter inzage te worden gelegd. Er moet echter wel inzicht worden geboden in de uitkomsten van het onderzoek naar de noodzaak van het aantal voorziene woningen en de elementen die daarbij betrokken zijn. In de nota van zienswijzen staat dat voor de bepaling van het aantal woningen de verplaatsingskosten van het agrarische bedrijf worden gebruikt en dat daarbij een schadeloosstellingrapport het uitgangspunt is. Daarbij worden kosten die tot het normale ondernemersrisico behoren niet meegenomen. In de ruimtelijke onderbouwing staat voorts dat gekozen is voor zes vrijstaande woningen, omdat sociale woningbouw tot minder opbrengsten zou leiden. Als gevolg daarvan zouden de verplaatsingskosten van het bedrijf van [belanghebbende A] niet meer kunnen worden gedekt, zodat meer woningen zouden moeten worden gebouwd. De raad acht dit uit een oogpunt van een zorgvuldig ruimtegebruik onwenselijk. Gelet op het voorgaande alsmede gelet op de kosten die gemoeid zijn met de verplaatsing van het bedrijf van [belanghebbende A] volgens het gedeelte van het schadeloosstellingrapport dat onder beperkte kennisneming is overgelegd, heeft de raad in redelijkheid een aantal van zes woningen noodzakelijk kunnen achten. 18.3. Wat betreft de financieel-economische uitvoerbaarheid overweegt de Afdeling dat de voorziene woningen een particulier initiatief van [belanghebbende A] betreffen en dat de raad te kennen heeft gegeven dat tussen de gemeente en [belanghebbende A] een exploitatieovereenkomst en een planschadeovereenkomst zijn gesloten. Gelet hierop heeft de raad voldoende inzicht geboden in de financiĂŤle uitvoerbaarheid van de voorziene woningen en heeft de raad zich op voorhand in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat daarin geen beletsel is gelegen voor de realisering van zes woningen
20
binnen de planperiode. In de enkele stelling van [appellant sub 2] en anderen dat vanwege de economische crisis thans minder behoefte is aan dure woningen bestaat geen aanleiding voor een ander oordeel. Planregels 19. [appellant sub 2] en anderen vrezen voorts dat op grond van de planregels een verdubbeling van het aantal woningen mogelijk is. Daarbij wijzen zij erop dat op grond van de planregels een omgevingsvergunning kan worden verleend voor het splitsen van een woning in niet meer dan twee wooneenheden. Dit kan er volgens [appellant sub 2] en anderen toe leiden dat het dubbele aantal woningen wordt gerealiseerd op het perceel. Verder is volgens [appellant sub 2] en anderen op grond van de planregels ten onrechte toegestaan om ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding hooikaakberg" bijgebouwen te bewonen. Ook mogen volgens [appellant sub 2] en anderen bijgebouwen ter plaatse van deze aanduiding ten onrechte een maximale bouwhoogte van 12 m en een maximale oppervlakte van 100 m2 hebben met een afwijkingsmogelijkheid tot 125 m2. [appellant sub 2] en anderen vrezen dat bijgebouwen hierdoor als zelfstandige woning kunnen worden gebruikt. Voorts is volgens hen ten onrechte de inhoud van een hooikaakberg niet begrensd in de planregels en is in de planregels ten onrechte niet gedefinieerd wat onder het begrip hooikaakberg moet worden verstaan. Ook is volgens hen ten onrechte in de planregels een afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor een woning met een maximale inhoud van 1500 m3 en een maximale bouwhoogte van 15 m, voor zover er sprake is van een architectonisch verantwoorde stolpwoning. 19.1. Volgens de raad betekent de afwijkingsmogelijkheid tot splitsing van woningen niet dat extra vrijstaande woningen mogen worden gebouwd, maar alleen dat bestaande woningen kunnen worden gesplitst. Verder mogen volgens de raad op grond van de planregels hooikaakbergen een grotere inhoud hebben dan 650 m3, maar geldt dit alleen voor vrijstaande hooikaakbergen. Voor vrijstaande hooikaakbergen gelden aparte maten, aldus de raad. Voor woningen waarvan een gedeelte is vormgegeven als een hooikaakberg geldt volgens de raad wel de maximale inhoudsmaat van 650 m3. Verder wijst de raad erop dat bij de toepassing van de afwijkingsbevoegdheden voldaan moet worden aan de overige bouwregels en dat terughoudend zal worden omgegaan met de toepassing van de afwijkingsbevoegdheden. 19.2. Aan een gedeelte van het bouwvlak met de aanduiding "maximum aantal wooneenheden zes" op het perceel is de aanduiding "specifieke bouwaanduiding hooikaakberg" toegekend. Ingevolge artikel 1, onder u, van de planregels wordt onder bijgebouw verstaan een bij een woning behorend gebouw, dat geen woonruimte bevat en dat zich visueel onderscheidt van een woning. Ingevolge artikel 1, onder fff, wordt onder woning verstaan een (gedeelte van een) woning dat dient voor de huisvesting van één huishouden. Ingevolge artikel lid 22.2, onder 22.2.1 en h, mag de inhoud van een woning niet meer bedragen dan 650 m3. Indien er sprake is van een hooikaakberg ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - hooikaakberg", mag de inhoud meer bedragen dan 650 m3. Ingevolge lid 22.2, onder 22.2.2 en b, mag de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen en/of uitbreidingen per woning niet meer bedragen dan 1/3 deel van het bouwperceel verminderd met de oppervlakte van de woning, tot een maximum van 60 m². Ingevolge lid 22.2, onder 22.2.2 en g, mogen bijgebouwen ter plaatse van de aanduiding
21
"specifieke bouwaanduiding - hooikaakberg" voor zover gelegen buiten het bouwvlak uitsluitend als bijgebouw worden gebruikt en voor zover gelegen binnen het bouwvlak voor woondoeleinden en als bijgebouw worden gebruikt. Voorts mogen bijgebouwen ter plaatse van deze aanduiding geen groter oppervlak hebben dan 100 m2 en geen hogere bouwhoogte hebben dan 12 m. Ingevolge lid 22.3, aanhef en onder a, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 22, onder 22.2.1 en b, voor het splitsen van woningen in niet meer dan twee wooneenheden, met inachtneming van de volgende regels: 1. de overige bouwregels als omschreven in lid 22.2, onder 22.2.1, blijven onverkort van toepassing; 2. de inhoud van de woning mag niet minder bedragen dan 150 m3; 3. met betrekking tot bijgebouwen is het bepaalde in lid 22.2, onder 22.2.2, van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de bouwregels gaan gelden per gesplitste woning. 4. aangetoond dient te worden dat in de vergroting van het aantal benodigde parkeerplaatsen zal worden voorzien op de bij de woning behorende gronden dan wel op gronden in de directe nabijheid van de woning ten behoeve waarvan de ontheffing (lees: omgevingsvergunning) wordt toegepast. Ingevolge lid 22.3, aanhef en onder d, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 22, onder 22.2.2 en b, voor het bebouwen van een grotere oppervlakte met bijgebouwen, met inachtneming van de volgende regels: 1. de gezamenlijke oppervlakte per woning mag niet meer bedragen dan: a. 125 m², onverminderd het hierna onder b en c bepaalde; b. 1/3 van het bouwperceel, voor zover dat gelegen is achter de voorgevel van de woning of het denkbeeldig verlengde daarvan, onverminderd het hierna onder c bepaalde; c. 1,5 maal de oppervlakte van de woning, de aan de woning aangebouwde bijgebouwen worden bij de bepaling van de oppervlakte van de woning niet meegerekend; 2. de gezamenlijke inhoud van de bijgebouwen per woning mag niet meer bedragen dan 2/3 deel van de inhoud van de woning, de aan de woning aangebouwde bijgebouwen worden bij de bepaling van de inhoud van de woning niet meegerekend; 3. sub c, d en e van lid 22.2.2 zijn van overeenkomstige toepassing; 4. mits daarmee geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het karakter van het open landschap en de doorzichten naar het open landschap. Ingevolge artikel 30, lid 30.1, aanhef en onder e, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van de voorgeschreven inhoudsmaat en bouwhoogte van woningen, indien er een architectonisch verantwoorde stolpwoning wordt gerealiseerd met een maximum van 1500 m3 onderscheidenlijk 15 m. Ingevolge lid 30.1, aanhef en onder g, kan het bevoegd gezag onder bepaalde voorwaarden een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in
22
het plan voor het bouwen van een hooi- of kaakberg, ten dienste van voornamelijk woondoeleinden. Ingevolge lid 30.2 mogen de afwijkingsbevoegdheden als bedoeld in lid 30.1 uitsluitend worden toegepast indien de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van deze gronden niet onevenredig worden aangetast. 19.3. Voor zover [appellant sub 2] en anderen zich richten tegen de afwijkingsbevoegdheid voor het splitsen van woningen in artikel 22, lid 22.3, onder a, overweegt de Afdeling dat onvoldoende duidelijk is dat deze afwijkingsbevoegdheid alleen ziet op het splitsen van bestaande woningen. Volgens de titel van lid 22.3 heeft dit lid betrekking op het afwijken van de bouwregels. Voorts is in lid 22.3, onder a, bepaald dat kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 22.2, onder 22.2.1 en b. In dat artikelonderdeel is bepaald dat per bouwvlak maximaal ĂŠĂŠn woning mag worden bebouwd, tenzij anders is aangegeven op de verbeelding. Gelet op deze omstandigheden kan lid 22.3, onder a, zodanig opgevat worden dat met toepassing van de in dat artikelonderdeel opgenomen afwijkingsbevoegdheid in totaal het dubbele aantal woningen kan worden gebouwd op het perceel. Artikel 22, lid 22.3, onder a, voor zover dat betrekking heeft op het perceel, is derhalve in strijd met de rechtszekerheid vastgesteld. 19.4. Anders dan [appellant sub 2] en anderen vrezen, volgt uit de regeling voor bijgebouwen in artikel 22, lid 22.2, onder 22.2.2 en g, niet dat bijgebouwen ter plaatse van de "specifieke bouwaanduiding - hooikaakberg" binnen het bouwvlak als zelfstandige woning mogen worden gebruikt. Uit deze regeling, gelezen in samenhang met artikel 1, onder u, volgt dat een bijgebouw ter plaatse van de "specifieke bouwaanduiding hooikaakberg" bewoond dient te worden door hetzelfde huishouden dat het hoofdgebouw bewoont. Het gebouw zou dan anders niet meer een bij een woning behorend gebouw als bedoeld in artikel 1, onder u, zijn. Ter zitting is dit ook door de raad bevestigd. 19.5. Wat betreft het begrip hooikaakberg in artikel 22, lid 22.2, onder 22.2.1 en h, van de planregels is naar het oordeel van de Afdeling niet duidelijk wat daaronder moet worden verstaan. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat daarmee een bouwstijl wordt bedoeld die op een hooikaakberg is gebaseerd, een bepaald type hooiberg dat in de regio Waterland voorkomt. Uit de planregels wordt echter niet duidelijk onder welke voorwaarden een woning als hooikaakberg kan worden aangemerkt. Voorts is de omvang van een woning in de vorm van een hooikaakberg naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende objectief begrensd. Anders dan de raad aanvoert, gelden op grond van de planregels geen aparte maten voor een woning in de vorm van een hooikaakberg. Weliswaar is in lid 22.2, onder 22.2.2 en g, bepaald dat een bijgebouw ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - hooikaakberg" geen groter oppervlakte mag hebben dan 100 m2, maar deze bepaling geldt niet voor een woning in de vorm van een hooikaakberg. Gelet op het voorgaande is de zinsnede: "indien er sprake is van een hooikaakberg ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - hooikaakberg", mag de inhoud meer bedragen dan 650 m3" in artikel 22, lid 22.2, onder 22.2.1 en h, voor zover dat betrekking heeft op het perceel, vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. 19.6. Voor zover [appellant sub 2] en anderen zich richten tegen de afwijkingsbevoegdheden in artikel 22, lid 22.3, onder d, en artikel 30, lid 30.1, onder e en g, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat deze afwijkingsbevoegdheden onvoldoende objectief begrensd zijn. Wat betreft de afwijkingsbevoegdheid in artikel 22, lid 22.3, onder d, wordt daarbij in aanmerking genomen dat deze afwijkingsbevoegdheid alleen mag worden toegepast indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het karakter van het open landschap en de doorzichten naar het open landschap. Wat betreft de afwijkingsbevoegdheden in artikel 30, lid 30.1, onder e en g, wordt daarbij in aanmerking genomen dat deze afwijkingsbevoegdheden op grond van lid 30.2 alleen
23
mogen worden toegepast indien de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de gronden niet onevenredig worden aangetast. 20. Gelet op hetgeen in 15.1, 16.5, 17.7, 17.8, 18.2 en 18.3 is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Wonen" zonder de aanduidingen "maximum aantal wooneenheden zes" en "specifieke bouwaanduiding - hooikaakberg" voor het perceel, in stand blijven, met uitzondering van artikel 22, lid 22.3, onder a, van de planregels, voor zover dat betrekking heeft op deze plandelen, gelet op hetgeen in 19.3 is overwogen. Gelet op hetgeen in 16.6, 17.5 en 19.5 is overwogen ziet de Afdeling geen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" met de aanduiding "maximum aantal wooneenheden zes" voor het perceel, in stand blijven. Proceskostenveroordeling 21. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 2] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1], het college, Ymere en anderen, [appellanten sub 5], [appellant sub 4] en [appellant sub 7] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ymere Ontwikkeling B.V. en anderen geheel, het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover gericht tegen het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen en het beroep van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], voor zover ingesteld door [appellant sub 5A], niet-ontvankelijk; II.
verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Zeevang van 13 september 2011 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Dorpskernen 2011", voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 9]; IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover vernietigd, in stand blijven voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Wonen" zonder de aanduidingen "maximum aantal wooneenheden zes" en "specifieke bouwaanduiding hooikaakberg" voor het perceel [locatie 9], met uitzondering van artikel 22, lid 22.3, onder a, van de planregels, voor zover dat betrekking heeft op deze plandelen; V. verklaart de beroepen van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], en [appellant sub 7] geheel en het beroep van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] voor het overige ongegrond; VI. veroordeelt de raad van de gemeente Zeevang tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de
24
anderen; VII. gelast dat de raad van de gemeente Zeevang aan [appellant sub 2] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van staat. w.g. Hagen w.g. Bosnjakovic voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013 410-703.
25
AB 2013/38: Tracébesluit A2 Den Bosch-Eindhoven. Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State november 2012
Datum:
7
Magistraten: Mrs. W.D.M. van Diepenbeek, M.W.L. Simons-Vinckx, G. van der Wiel Zaaknr:
201110075/1/R4, 201201853/1/R4.
Conclusie:
-
LJN:
Noot: R.H.W. Frins[*] Brondocumenten: 11‑2012
BY2504 Roepnaam:
-
Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑
Wetingang: Tracéwet art. 14, 15; Nb-wet 1998 art. 19f, 19g, 19h, 19j; Habitatrichtlijn art. 6 Brondocument: ABRvS, 07-11-2012, nr 201110075/1/R4, nr 201201853/1/R4. Essentie Tracébesluit A2 Den Bosch-Eindhoven. Toename stikstofdepositie. Aantasting natuurlijke kenmerken. Prejudiciële vragen. Mitigatie. Compensatie. Saldering. SamenvattingNaar boven Gelet op het voorgaande heeft de wegverbreding als zodanig volgens natuurtoets-B negatieve gevolgen voor het bestaande areaal van het habitattype blauwgraslanden. Het tracébesluit brengt echter niet alleen negatieve gevolgen met zich mee voor dit habitattype. In art. 6 aanhef en lid 2 tracébesluit is bepaald dat de hydrologische situatie binnen het Vlijmens Ven wordt verbeterd, waarmee uitbreiding van blauwgraslanden binnen dit gebied mogelijk wordt gemaakt, hetgeen is uitgewerkt in het mitigatieplan. De minister heeft onweersproken uiteengezet dat op deze wijze een groter areaal blauwgraslanden tot ontwikkeling zal worden gebracht dat van betere kwaliteit is dan het bestaande. Volgens de minister is geen sprake van een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied, omdat door de aanleg van nieuwe blauwgraslanden die in het tracébesluit is voorzien aan de instandhoudingsdoelstellingen voor dit habitattype zal worden voldaan. (…) Het standpunt van de minister komt erop neer dat, in het geval waarin een project negatieve gevolgen heeft voor het bestaande areaal van een beschermd habitattype in een Natura 2000-gebied, bij de beoordeling of sprake is van aantasting van de natuurlijke kenmerken van dat gebied betekenis toekomt aan de omstandigheid dat in het kader van het project in hetzelfde Natura 2000-gebied een areaal van gelijke of grotere omvang van dat habitattype tot ontwikkeling zal worden gebracht op een locatie waar dat habitattype geen negatieve gevolgen van het project zal ondervinden. Naar het oordeel van de Afdeling geven de tekst van de Habitatrichtlijn en de jurisprudentie van het Hof van Justitie geen uitsluitsel over hoe in het voorliggende geval
26
dient te worden beoordeeld of sprake is van aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied. (…) Het in de rechtsoverwegingen 87 en verder overwogene brengt de Afdeling tot de volgende prejudiciële vragen: 1. Dient de zinsnede “de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten” in art. 6 lid 3 Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en wilde flora en fauna zodanig te worden uitgelegd dat van aantasting van de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied geen sprake is in het geval het project gevolgen heeft voor het bestaande areaal van een beschermd habitattype in het betrokken gebied, indien in het kader van het project in het betrokken gebied een areaal van gelijke of grotere omvang van dat habitattype tot ontwikkeling wordt gebracht? 2. Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat de zinsnede “de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten” zodanig dient te worden uitgelegd dat van aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied sprake is, moet het ontwikkelen van een nieuw areaal van een habitattype in dat geval worden aangemerkt als een compenserende maatregel als bedoeld in art. 6 lid 4 Richtlijn? Partij(en)Naar boven 1. Appellant sub 1, 2. appellante sub 2, 3. appellant sub 3, de stichting Stichting A2-Platform Boxtel en Omstreken, en anderen (hierna: appellant sub 3 en anderen), 4. appellant sub 4, 5. appellant sub 5, 6. appellant sub 6 en anderen, 7. appellant sub 7A en appellant sub 7B (hierna tezamen en in enkelvoud: appellant sub 7),
27
8. appellant sub 8, 9. appellant sub 9, 10. appellant sub 10 en anderen, 11. appellant sub 11 en anderen, 12. appellant sub 12A, appellante sub 12B, en anderen (hierna: appellant sub 12 en anderen), 13. appellant sub 13A en appellante sub 13B (hierna tezamen en in enkelvoud: appellant sub 13), 14. appellant sub 14, 15. appellant sub 15A en appellante sub 15B (hierna tezamen en in enkelvoud: appellant sub 15), 16. Stichting Reinier van Arkel, 17. appellant sub 17, 18. appellant sub 18, 19. appellant sub 19A en appellante sub 19B (hierna tezamen en in enkelvoud: appellant sub 19), 20. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Vereniging tot Behoud van het Groene Hart van Brabant, gevestigd te Boxtel, en de stichting Stichting Boom en Bosch, (hierna: Vereniging tot Behoud van het Groene Hart van Brabant en anderen),
28
21. de stichting Stichting Overlast A2 Vught en omstreken, 22. De Streekraad Het Groene Woud en De Meierij (hierna: De Streekraad), 23. appellant sub 23, en de stichting Stichting Bleijendijk, (hierna tezamen en in enkelvoud: appellant sub 23), 24. appellant sub 24), 25. de vereniging Vereniging van Eigenaars Appartementengebouw De Heun I, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: VvE De Heun), 26. appellant sub 26,, 27. appellant sub 27A, appellante sub 27B, en anderen (hierna: appellant sub 27 en anderen), 28. appellant sub 28, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bricorama B.V., en anderen (hierna: appellant sub 28 en anderen), appellanten, tegen de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder. UitspraakNaar boven Procesverloop Bij besluit van 6 juni 2011 heeft de minister krachtens artikel 15, eerste lid, van de TracĂŠwet (zoals dat destijds luidde), het tracĂŠbesluit A2 's-Hertogenbosch-Eindhoven (hierna: tracĂŠbesluit) vastgesteld. Dit besluit is op 16 augustus 2011 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1, appellante sub 2, appellant sub 3 en anderen, appellant sub 4, appellant sub 5, appellant sub 6 en anderen, appellant sub 7, appellant sub 8, appellant sub 9, appellant sub 10 en anderen, appellant sub 11 en anderen, appellant sub 12 en anderen, appellant sub 13, appellant sub 14, appellant sub 15, Stichting Reinier van Arkel, appellant sub 17, appellant sub 18, appellant sub 19, Vereniging tot Behoud van het Groene Hart van Brabant en anderen, Stichting Overlast A2, De Streekraad, appellant sub 23, appellant sub 24, VvE Heunpark en appellant sub 26 tijdig beroep ingesteld.
29
De minister heeft een verweerschrift ingediend. Bij besluit van 25 januari 2012 heeft de minister krachtens artikel 14, eerste lid, van de Tracéwet het tracébesluit gewijzigd (hierna: wijzigingsbesluit). In reactie daarop hebben appellant sub 1, appellante sub 2, appellant sub 5, appellant sub 6 en anderen, appellant sub 7, appellant sub 10 en anderen, appellant sub 15, appellant sub 18, appellant sub 19, Vereniging tot Behoud van het Groene Hart van Brabant en anderen, Stichting Overlast A2, appellant sub 23 en appellant sub 24 hun beroepen aangevuld. Appellant sub 27 en anderen en appellant sub 28 en anderen hebben beroep ingesteld tegen het wijzigingsbesluit. Een aantal partijen en de minister hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 en 27 maart 2012, waar een aantal partijen is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de minister heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen. Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxtel, vertegenwoordigd door P. Bezemar, als partij gehoord. De Afdeling heeft partijen medegedeeld dat het onderzoek is heropend en dat zij voornemens is het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) te verzoeken bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op voor te leggen vragen. De tekst van deze vragen is in concept aan partijen voorgelegd. De minister en de Stichting Overlast A2 hebben een reactie gegeven. Overwegingen Het tracébesluit
1. Het tracébesluit voorziet — samengevat weergegeven — in de wijziging van de Rijksweg A2 tussen aansluiting Veghel en knooppunt Ekkersweijer. Aansluitend wordt de Rijksweg A58 gewijzigd tussen knooppunt Ekkersweijer en aansluiting Ekkersrijt op de A58. Bij het besluit zijn tevens voor een aantal woningen waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege de A2 (hierna: hogere waarden) vastgesteld. Het wijzigingsbesluit
2. Het wijzigingsbesluit behelst een gewijzigde vaststelling van een aantal hogere waarden. Daarnaast is onder meer de lengte en de hoogte van een geluidscherm langs de westzijde van de A2 ter hoogte van Best aangepast, zijn enkele tracékaarten gewijzigd vastgesteld, is een houtwal — mitigerende maatregel — geprojecteerd en is het aantal
30
hectare te verwijderen houtopstand en het aantal te verwijderen individuele bomen gewijzigd vastgesteld. Het wijzigingsbesluit is een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, worden de beroepen tegen het tracébesluit geacht mede te zijn gericht tegen het wijzigingsbesluit, nu dat besluit niet aan de beroepen tegemoet komt. (…) Natuur
86. Stichting Overlast A2, appellant sub 1, appellante sub 2, appellant sub 5, appellant sub 15, appellant sub 18, appellant sub 23, appellant sub 24-appellant sub 7 en appellant sub 10 betogen dat de minister het tracébesluit niet heeft mogen vaststellen vanwege de mogelijke gevolgen van de wegverbreding voor het Natura 2000-gebied Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek (hierna: het Natura 2000-gebied). Zij stellen dat het onderzoek van de minister naar deze gevolgen, waarvan de resultaten zijn neergelegd in natuurtoets-A en het rapport ‘Verbreding A2 's-Hertogenbosch - Eindhoven. Natuurbeschermingswet 1998 Deel B: Passende Beoordeling effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebied Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek’ (hierna: natuurtoets-B), onvolledig en onjuist is. Stichting Overlast A2, appellant sub 1, appellante sub 2, appellant sub 5, appellant sub 15, appellant sub 18, appellant sub 23, appellant sub 24-appellant sub 7 en appellant sub 10 voeren aan dat in de omgeving van het Natura 2000-gebied andere projecten worden uitgevoerd die op dat gebied een nadelige invloed kunnen hebben, waaronder de rondweg 's-Hertogenbosch, de ontsluitingsweg Vught-Noord, de randweg 'sHertogenbosch en enkele bouwprojecten waarbij veel grondwater wordt onttrokken. Volgens hen is de samenhang van de verbreding van de A2 met deze andere projecten ten onrechte niet onderzocht. Zij stellen zich op het standpunt dat deze beperking van het onderzoek voortvloeit uit artikel 15, tiende lid (oud), van de Tracéwet, omdat dit artikel enkele relevante bepalingen van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) buiten werking stelt. Zij zijn van mening dat artikel 15, tiende lid (oud), van de Tracéwet in zoverre in strijd is met artikel 6 van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn). Stichting Overlast A2, appellant sub 1, appellante sub 2, appellant sub 5, appellant sub 15, appellant sub 18, appellant sub 23, appellant sub 24-appellant sub 7 en appellant sub 10 stellen tevens dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de verbreding van de A2 op de waterhuishouding en de bodemkwaliteit van het Natura 2000-gebied. Volgens hen dreigt negatieve beïnvloeding van de grondwaterstand in het Natura 2000-gebied doordat bestaande waterkerende kades worden aangepast en niet is verzekerd dat de maatregelen die negatieve gevolgen kunnen voorkomen daadwerkelijk worden uitgevoerd. Ook dreigt volgens hen verontreiniging van het Natura 2000-gebied, omdat het tracébesluit geen voorschriften bevat die erop zijn gericht te voorkomen dat afstromend wegwater in het gebied terecht komt.
31
Stichting Overlast A2, appellant sub 1, appellante sub 2, appellant sub 5, appellant sub 15, appellant sub 18, appellant sub 23, appellant sub 24-appellant sub 7 en appellant sub 10 betogen voorts dat het uitgevoerde onderzoek niet is gebaseerd op de beste beschikbare wetenschappelijke inzichten. Zij stellen dat ten onrechte niet inzichtelijk is welke uitgangspunten en invoergegevens zijn gehanteerd bij de berekening van de op het Natura 2000-gebied te verwachten stikstofdepositie. Zo is volgens hen onduidelijk van welke depositiesnelheid van ammoniak is uitgegaan. Tevens is volgens Stichting Overlast A2, appellant sub 1, appellante sub 2, appellant sub 5, appellant sub 15, appellant sub 18, appellant sub 23, appellant sub 24-appellant sub 7 en appellant sub 10 niet aannemelijk dat het wegverkeer slechts een klein deel van de totale stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied veroorzaakt. Zij wijzen er verder op dat de voor de achtergronddepositie gebruikte gegevens uit de Grootschalige Concentratiekaarten Nederland een grote onzekerheidsmarge hebben. Stichting Overlast A2, appellant sub 1, appellante sub 2, appellant sub 5, appellant sub 15, appellant sub 18, appellant sub 23, appellant sub 24-appellant sub 7 en appellant sub 10 brengen ook naar voren dat in de huidige situatie de kritische depositiewaarden voor stikstof voor de in het gebied aanwezige beschermde habitattypen reeds worden overschreden en dat de stikstofdepositie zal dalen als de weg niet wordt verbreed. Volgens hen is ten onrechte niet inzichtelijk gemaakt waarom voor de habitattypen kranswierwateren en glanshaver- en vossenstaarthooilanden als gevolg van de wegverbreding geen negatieve gevolgen zullen optreden. Daarnaast betogen Stichting Overlast A2, appellant sub 1, appellante sub 2, appellant sub 5, appellant sub 15, appellant sub 18, appellant sub 23, appellant sub 24-appellant sub 7 en appellant sub 10 dat de in het tracébesluit voorziene ontwikkeling van nieuwe blauwgraslanden in het Natura 2000-gebied niet had mogen worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied worden aangetast. Zij wijzen erop dat de minister de ontwikkeling van nieuwe blauwgraslanden aanmerkt als mitigerende maatregel, maar dat dit begrip niet voorkomt in de Habitatrichtlijn. Zij stellen dat, indien in navolging van het document ‘Richtsnoeren voor de toepassing van artikel 6, lid 4, van de Habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG)’ van de Europese Commissie wordt aangenomen dat mitigerende maatregelen bij de passende beoordeling mogen worden betrokken, de ontwikkeling van nieuwe habitats volgens dit document niet als mitigerende maatregel kan worden aangemerkt. Ten slotte stellen zij zich op het standpunt dat niet aannemelijk is dat het tracé dient te worden gerealiseerd vanwege dwingende redenen van groot openbaar belang. Wettelijk kader
86.1. Ingevolge artikel 15, tiende lid (oud), van de Tracéwet zijn de artikelen 19d en 19kc van de Nbw 1998 niet van toepassing op handelingen waarop het tracébesluit betrekking heeft. Indien die handelingen de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied als bedoeld in die wet kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor dat gebied, zijn de artikelen 19j, eerste tot en met derde lid en vijfde lid, en 19kdvan die wet en het krachtens artikel
32
19kb, eerste lid, van die wet bepaalde, van overeenkomstige toepassing op het vaststellen van een tracĂŠbesluit. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied. Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied. Ingevolge het derde lid wordt in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, het besluit, bedoeld in het eerste lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h. Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast. Ingevolge het tweede lid kunnen in afwijking van het eerste lid bij ontstentenis van alternatieve oplossingen voor een project gedeputeerde staten ten aanzien van Natura 2000-gebieden waar geen prioritair type natuurlijke habitat of prioritaire soort voorkomt, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, voor het realiseren van het desbetreffende project, slechts verlenen om dwingende redenen van groot openbaar belang met inbegrip van redenen van sociale of economische aard. Ingevolge artikel 19h, eerste lid, verbinden gedeputeerde staten aan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, die om dwingende redenen van groot openbaar belang wordt verleend voor het realiseren van projecten, waarvan niet met zekerheid vaststaat dat die projecten de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet aantasten, in ieder geval het voorschrift inhoudende de verplichting compenserende maatregelen te treffen. 86.2. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een dergelijk gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts
33
toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden. Ingevolge het vierde lid neemt de Lid-Staat, indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De Lid-Staat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen. Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd. Ontwerp-aanwijzingsbesluit Natura 2000-gebied
86.3. Blijkens het ontwerp-aanwijzingsbesluit voor het Natura 2000-gebied en de daarbij behorende kaart is de speciale beschermingszone ĂŠĂŠn gebied en strekt het zich uit over zowel het Vlijmens Ven als de Moerputten en het Bossche Broek. Het gebied is aangewezen als speciale beschermingszone voor de habitattypen kranswierwateren (H3140), blauwgraslanden (H6410) en glanshaver- en vossenstaarthooilanden (H6510). De instandhoudingsdoelstelling voor elk van deze habitattypen is uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit. Tevens is het gebied als speciale beschermingszone aangewezen voor de soorten pimpernelblauwtje (H1059) en donker pimpernelblauwtje (H1061) met als instandhoudingsdoelstelling uitbreiding van de omvang en verbetering van de kwaliteit van het leefgebied voor uitbreiding van de populatie tot een duurzame populatie van ten minste 8000 onderscheidenlijk 2000 volwassen individuen. Daarnaast is het gebied aangewezen voor de grote modderkruiper (H1145) en de kleine modderkruiper (H1149) met als instandhoudingsdoelstelling behoud van de omvang en kwaliteit van het leefgebied voor het behoud van de populatie. Ten slotte is het gebied aangewezen voor de drijvende waterweegbree (H1831) met als instandhoudingsdoelstelling behoud van de biotoop voor het behoud van de populatie. Bevindingen onderzoek gevolgen Natura 2000-gebied
86.4. In natuurtoets-A is beschreven in hoeverre als gevolg van de realisering en het gebruik van het tracĂŠ in het Natura 2000-gebied schadelijke milieueffecten kunnen optreden. Met betrekking tot vernietiging, versnippering en verstoring door geluid, licht, mensen en trilling is vermeld dat deze effecten zijn beperkt tot de directe omgeving van de weg.
34
In natuurtoets-A staat dat in verband met de verbreding van de A2 een waterkerende kade op 250 meter afstand van het Bossche Broek wordt verkleind en dat de aanleg van een grondkerende constructie ervoor zorgt dat de waterkerende functie behouden blijft. Deze constructie wordt zodanig uitgevoerd dat deze niet te diep in de grond steekt. Op deze wijze worden negatieve effecten op de waterhuishouding van het Bossche Broek voorkomen. Hierbij wordt verwezen naar een rapport van Wagemaker uit 2008 waarin oplossingen zijn onderzocht voor het aanpassen van de waterkerende kades zonder invloed op het grondwatersysteem van het Bossche Broek. De watergangen aan weerszijden van de A2 ter hoogte van het Natura 2000-gebied hoeven volgens natuurtoets-A niet te worden aangepast. In natuurtoets-A staat tevens dat ter plaatse van de verbreding van de weg minder hemelwater kan infiltreren, hetgeen een zeer beperkte invloed heeft op de grondwaterstand. Buiten het wegprofiel zullen geen veranderingen optreden, omdat de infiltratie in de directe omgeving en de waterpeilen van de watergangen niet wijzigen. Als gevolg van een toename van het verkeer zijn er volgens natuurtoets-A meer emissies en meer afspoeling van verontreinigende stoffen, maar zijn de gevolgen hiervan beperkt tot de directe omgeving van de weg of de bermsloot. 86.5. Met betrekking tot de stikstofdepositie staat in natuurtoets-A dat op en nabij het Natura 2000-gebied de situatie in 2011 is berekend, de situatie na de autonome ontwikkeling in 2013 en 2020 en de situatie na de realisering van de verbreding van de A2 in 2013 en 2020. Tevens is vermeld dat rekening is gehouden met de openstelling en verkeersaantrekkende werking van onder meer de verbrede A2 Rondweg 'sHertogenbosch, de verbrede A2/A67 Randweg Eindhoven en de verbrede 'sHertogenbosch Zuid-West Tangent. Ook is opgemerkt dat de provincie Noord-Brabant het voornemen heeft de N279 's-Hertogenbosch-Veghel aan te passen, maar dat de planologische situatie hieromtrent nog onvoldoende zeker is om rekening mee te kunnen houden. Voor het overige zijn er volgens natuurtoets-A geen concreet vastgestelde projecten of plannen bekend die leiden tot stikstofdepositie in het Natura 2000-gebied. In natuurtoets-A wordt geconcludeerd dat uit de berekeningen blijkt dat significante negatieve gevolgen voor de beschermde habitattypen en -soorten in het Natura 2000gebied, met uitzondering van de grote en kleine modderkruiper, als gevolg van stikstofdepositie niet zijn uit te sluiten en in zoverre een passende beoordeling noodzakelijk is. Met betrekking tot andere milieueffecten zijn significante gevolgen wel uit te sluiten, aldus natuurtoets-A. 86.6. In natuurtoets-B staat dat de kritische depositiewaarde voor het habitattype kranswierwateren in het algemeen tussen 410 en 2100 mol/ha/jaar bedraagt, afhankelijk van de bufferende werking van het gebied. De achtergronddepositie op dit habitattype in het Natura 2000-gebied bedraagt in 2011 gemiddeld 1677 mol/ha/jaar, in 2013 gemiddeld 1638 mol/ha/jaar en in 2020 gemiddeld 1483 mol/ha/jaar. De stikstofdepositie van het wegverkeer bedraagt 28 mol/ha/jaar in 2011 en in de autonome situatie 31 mol/ha/jaar in 2013 en 26 mol/ha/jaar in 2020. Na de verbreding van de A2 bedraagt de stikstofdepositie van het wegverkeer 32 mol/ha/jaar in 2013 en 27 mol/ha/jaar in 2020.
35
Volgens natuurtoets-B zijn de kranswierwateren in het Natura 2000-gebied niet gevoelig voor stikstofdepositie vanwege de mate van waterverversing en de toestroming van kwelwater in het gebied waar dit habitattype voorkomt. De conclusie van natuurtoets-B is dat de toename van stikstofdepositie als gevolg van de verbreding van de weg niet leidt tot ecologisch aantoonbare effecten op de aanwezige kranswierwateren en de wegverbreding uitbreiding niet in de weg staat. 86.7. Volgens natuurtoets-B is de kritische depositiewaarde voor het habitattype glanshaveren vossenstaarthooilanden type A en type B 1400 onderscheidenlijk 1540 mol/ha/jaar. De achtergronddepositie op dit habitattype in het Natura 2000-gebied bedraagt in 2011 gemiddeld 1926 mol/ha/jaar, in 2013 gemiddeld 1877 mol/ha/jaar en in 2020 gemiddeld 1682 mol/ha/jaar. De stikstofdepositie van het wegverkeer bedraagt 47 mol/ha/jaar in 2011 en in de autonome situatie 53 mol/ha/jaar in 2013 en 45 mol/ha/jaar in 2020. Na de verbreding van de A2 bedraagt de stikstofdepositie van het wegverkeer 53 mol/ha/jaar in 2013 en 46 mol/ha/jaar in 2020. In natuurtoets-B staat dat het habitattype glanshaver- en vossenstaarthooilanden in het Natura 2000-gebied goed is ontwikkeld en afhankelijk is van het hooilandbeheer. Door maaien en afvoeren wordt volgens natuurtoets-B de extra stikstofdepositie als gevolg van het wegverkeer uit het systeem gehaald. Om deze reden zal de verbreding van de A2 volgens natuurtoets-B geen effect hebben op de aanwezige glanshaver- en vossenstaarthooilanden en vormt de wegverbreding geen belemmering voor uitbreiding van dit habitattype. 86.8. Volgens natuurtoets-B bedraagt de kritische depositiewaarde voor het habitattype blauwgraslanden 1100 tot 1800 mol/ha/jaar. De achtergronddepositie op dit habitattype in het Natura 2000-gebied bedraagt in 2011 gemiddeld 1992 mol/ha/jaar, in 2013 gemiddeld 1946 mol/ha/jaar en in 2020 gemiddeld 1761 mol/ha/jaar. De stikstofdepositie van het wegverkeer bedraagt 58 mol/ha/jaar in 2011 en in de autonome situatie 73 mol/ha/jaar in 2013 en 63 mol/ha/jaar in 2020. Na de verbreding van de A2 bedraagt de stikstofdepositie van het wegverkeer 75 mol/ha/jaar in 2013 en 66 mol/ha/jaar in 2020. In natuurtoets-B staat dat de kritische depositiewaarde voor blauwgraslanden in het Natura 2000-gebied in de huidige situatie 1100 mol/ha/jaar bedraagt. In de Moerputten treedt volgens natuurtoets-B kwaliteitsverlies van het areaal blauwgraslanden van 6,7 hectare op door verdroging en verzuring. Alle maatregelen die hier mogelijk zijn zonder in te grijpen in de hydrologie van het gebied zijn genomen. Voor duurzaam behoud en ontwikkeling van de blauwgraslanden is herstel van het hydrologische systeem nodig. EĂŠn van de mogelijke maatregelen in dit verband is het bevloeien van de blauwgraslanden in de Moerputten met kwalitatief goed water uit het Vlijmens Ven. Deze maatregel is momenteel echter nog niet mogelijk, omdat het water in het Vlijmens Ven te voedselrijk is als gevolg van de landbouw. De tijdelijke toename in stikstofdepositie door de wegverbreding, alhoewel deze klein is en wegvalt tegen de achtergronddepositie, betekent een kleine versnelling van het kwaliteitsverlies dat al gaande is, aldus natuurtoets-B.
36
Natuurtoets-B vermeldt voorts dat in het Bossche Broek een areaal van 4,8 hectare blauwgraslanden van goede kwaliteit voorkomt in mozaïek met overgangs- en trilvenen. Kleine verschillen in waterkwaliteit kunnen ertoe leiden dat als gevolg van verzuring overgangs- en trilvenen zich meer ontwikkelen dan blauwgraslanden. Door deze kwetsbaarheid zijn negatieve gevolgen voor de blauwgraslanden in het Bossche Broek als gevolg van de toename van de stikstofdepositie vanwege de wegverbreding niet uit te sluiten. In het Bossche Broek is over enkele tientallen jaren uitbreiding van blauwgraslanden mogelijk. Door hooilandbeheer kan de atmosferische stikstofdepositie samen met fosfaat jaarlijks uit het systeem gehaald worden, waardoor het terrein langzamerhand zal verschralen en ontwikkeling van blauwgraslanden in mozaïek met glanshaver en vossenstaarthooilanden of overgangs- en trilvenen mogelijk wordt. Doordat de wegverbreding in 2020 hier nog steeds een stikstofdepositietoename van 525 mol N/ha/jr tot gevolg heeft, kan de ontwikkeling van blauwgraslanden in het Bossche Broek worden geremd. In natuurtoets-B staat voorts dat in het Vlijmens Ven goede mogelijkheden bestaan voor uitbreiding van blauwgraslanden. Blauwgraslanden kunnen op korte termijn tot ontwikkeling komen, nadat, na het verwerven van benodigde gronden en het afgraven van een toplaag van 50 cm, het hydrologische systeem is hersteld. De wegverbreding heeft een tijdelijke toename in stikstofdepositie op het Vlijmens Ven tot gevolg die geen belemmering vormt voor de uitbreiding van blauwgraslanden in het Vlijmens Ven. Volgens natuurtoets-B zullen mitigerende maatregelen worden getroffen om de negatieve effecten van de wegverbreding op de blauwgraslanden in het Natura 2000-gebied weg te nemen. Hiertoe wordt verwezen naar de bijlage ‘Mitigatieplan verbreding A2 'sHertogenbosch - Eindhoven’ (hierna: het mitigatieplan). In het mitigatieplan staat dat de wegverbreding zorgt voor een vertraging in de afname van de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied die ertoe leidt dat de kwaliteit van de bestaande blauwgraslanden onder druk komt te staan. Het verbeteren van de kwaliteit van de bestaande blauwgraslanden is in de huidige situatie niet mogelijk, omdat het beheer reeds is geoptimaliseerd. In het concept-beheerplan is een uitbreiding van blauwgraslanden voorzien, die echter pas mogelijk is na aanpassing van de hydrologie van de betrokken gronden, die nu nog deels in eigendom zijn van particulieren en voor agrarische doeleinden worden gebruikt. Vanwege de tijd die met de verwerving en herinrichting van de benodigde gronden gemoeid is, zal de uitbreiding van blauwgraslanden volgens het concept-beheerplan waarschijnlijk plaatsvinden in de periode 2018-2030. Dit tijdpad in het concept-beheerplan is gebaseerd op het realiseren van de EHS, waarvan het Natura 2000-gebied onderdeel uitmaakt. In 2011 is de verwerving van gronden voor de EHS door politieke koerswijzigingen echter grotendeels beëindigd en zijn ook de lopende onderhandelingen over gronden in het Natura 2000gebied afgebroken. Het gevolg hiervan is dat de uitbreiding van blauwgraslanden in het Natura 2000-gebied onzeker is geworden. In het kader van een grootschalige ruilverkaveling in en nabij het Natura 2000-gebied in de gemeente Heusden is het echter mogelijk gebleken om 20 ha grond te verwerven die kunnen worden gebruikt om een gebied van 100 ha tot een hydrologische eenheid te maken, waarvan een aanzienlijk deel als blauwgrasland tot ontwikkeling kan worden gebracht. De gemeente en de overige betrokken partijen beschikken evenwel niet over de hiervoor benodigde 1 miljoen euro. De kavelruil kan niettemin doorgang vinden, nu Rijkswaterstaat bereid is aanvullende financiering beschikbaar te stellen in het kader van de mitigatie van de gevolgen van de toename van de stikstofdepositie als gevolg van de verbreding van de A2. Hierdoor
37
bestaat de verwachting dat in 2012 kan worden begonnen met de herinrichting van het Vlijmens Ven en dat hier in 2013 de eerste nieuwe blauwgraslanden aanwezig zijn. Door de ontwikkeling van de nieuwe blauwgraslanden in het Vlijmens Ven worden de effecten van de toename van de stikstofdepositie op de bestaande 11,5 hectare blauwgraslanden als gevolg van het wegverkeer over de verbrede A2 ruimschoots gemitigeerd, aldus het mitigatieplan. 86.9. Natuurtoets-B verwijst voor de wijze waarop de stikstofdepositie is berekend naar bijlage 5 van natuurtoets-A. In deze bijlage staat dat de berekeningen voor de stikstofdepositie zijn uitgevoerd met het model Stacks D+ en dat is gebruik gemaakt van emissiefactoren voor het wagenpark die zijn berekend door TNO en het Planbureau voor de Leefomgeving. Voorts is in de bijlage vermeld welke wegvakken in het studiegebied bij de berekening zijn betrokken. Tevens is vermeld dat voor de achtergronddepositie gebruik is gemaakt van de Grootschalige Concentratiekaarten Nederland van het Planbureau voor de Leefomgeving. In tabel 4 van de bijlage staat van welke depositiesnelheden van ammoniak en stikstofdioxiden is uitgegaan. Maatregel blauwgraslanden in tracébesluit
86.10. Ingevolge artikel 6, aanhef en tweede lid, van het tracébesluit wordt vanwege de mogelijke negatieve gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van het habitattype blauwgraslanden als mitigerende maatregel de hydrologische situatie binnen het deelgebied Vlijmens Ven verbeterd, waarmee uitbreiding van dit habitattype binnen dit gebied mogelijk wordt gemaakt. De wijze van uitvoering van deze maatregel is nader beschreven in het hiervoor opgestelde stikstofmitigatieplan. Beoordeling van de beroepsgronden
86.11. De Afdeling volgt appellanten niet in hun stelling dat uit artikel 15, tiende lid (oud), van de Tracéwet volgt dat bij de beoordeling van de gevolgen die een tracébesluit kan hebben op een Natura 2000-gebied de combinatie met andere plannen of projecten niet mag worden betrokken en de Tracéwet in zoverre een afwijkend toetsingskader bevat ten opzichte van de Nbw 1998. Artikel 15, tiende lid (oud), van de Tracéwet verklaart immers artikel 19j, eerste tot en met het derde lid, van de Nbw 1998 van overeenkomstige toepassing op het vaststellen van een tracébesluit, waaruit volgt dat de gevolgen van het tracébesluit ook in combinatie met andere plannen en projecten dienen te worden beoordeeld. Hierbij komt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de minister mogelijke significante gevolgen die het tracébesluit in combinatie met andere plannen of projecten op het Natura 2000-gebied kan hebben onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken. In natuurtoets-A is ook uitdrukkelijk ingegaan op gevolgen van de stikstofdepositie die het tracébesluit op het desbetreffende gebied heeft in combinatie
38
met andere plannen en projecten. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat wat betreft andere milieueffecten dan stikstofdepositie relevante cumulatieve effecten kunnen ontstaan die niet zijn onderzocht. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 15, tiende lid (oud), van de Tracéwet leidt tot een beperking van de werking van het bepaalde in artikel 19j van de Nbw 1998 en daarmee dat artikel 6 van de Habitatrichtlijn op onjuiste wijze is geïmplementeerd in de nationale regelgeving. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat de minister mogelijke significante gevolgen die het tracébesluit in combinatie met andere plannen of projecten op het Natura 2000-gebied kan hebben onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken. 86.12. Nu in natuurtoets-A is geconcludeerd dat de wegverbreding significante gevolgen kan hebben voor het Natura 2000-gebied was de minister op grond van artikel 15, tiende lid, (oud) van de Tracéwet, gelezen in verbinding met artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 verplicht een passende beoordeling te maken van de gevolgen van het tracébesluit voor het Natura 2000-gebied, waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dit gebied. 86.13. Gelet op het bepaalde in artikel 15, tiende lid, (oud) van de Tracéwet, gelezen in verbinding met artikel 19j, derde lid, en artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998, dient in het navolgende, in het licht van de aangevoerde beroepsgronden, te worden beoordeeld of de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat hij op grond van de passende beoordeling, waaronder in dit geval moet worden begrepen natuurtoets-A en natuurtoets-B, zich ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zullen worden aangetast. 86.14. Zoals het Hof van Justitie heeft geoordeeld in het arrest van 7 september 2004, C127/02, AB 2004/365, m.nt. Ch. Backes (red.), Kokkelvisserij, (www.curia.europa.eu), brengt een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor het betrokken gebied mee dat, voordat voor dit plan of project toestemming wordt verleend, op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van het plan of het project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied in gevaar kunnen brengen, moeten worden geïnventariseerd. 86.15. Wat betreft de wijziging van een waterkerende kade nabij het Natura 2000-gebied is van belang dat, zoals in rechtsoverweging 86.4 is weergegeven, volgens natuurtoets-A de grondkerende constructie die in verband hiermee wordt aangelegd zodanig wordt uitgevoerd dat deze niet te diep in de grond steekt, zodat negatieve effecten op de waterhuishouding van het Bossche Broek worden voorkomen. Voorts is van belang dat op de kaarten behorend bij het tracébesluit ter hoogte van kilometer 119.9 een grondkerende constructie is ingetekend, zodat niet valt in te zien dat de aanleg van de constructie niet is verzekerd.
39
Appellanten hebben hetgeen in natuurtoets-A over de wijziging van de waterkerende kade is opgemerkt niet gemotiveerd weersproken. Zij hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat de in het tracébesluit opgenomen grondkerende constructie niet voldoet aan hetgeen hierover in natuurtoets-A is opgemerkt. Derhalve bestaat in hetgeen zij op dit punt hebben aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat negatieve beïnvloeding van de grondwaterstand in het Natura 2000-gebied dreigt. Appellanten hebben niet gemotiveerd weersproken dat, zoals hiervoor in rechtsoverweging 86.4 is vermeld, volgens natuurtoets-A als gevolg van het tracébesluit meer emissies en meer afspoeling van verontreinigende stoffen zullen optreden, maar dat de gevolgen hiervan zijn beperkt tot de directe omgeving van de weg of de bermsloot. Derhalve valt niet in te zien dat, zoals appellanten betogen, verontreiniging van het Natura 2000-gebied dreigt door afstromend wegwater dat in het Natura 2000gebied terecht komt. 86.16. Gelet op hetgeen is vermeld in rechtsoverweging 86.9 ziet de Afdeling niet in dat, zoals appellanten stellen, in natuurtoets-A en -B onvoldoende inzichtelijk is gemaakt van welke uitgangspunten en invoergegevens is uitgegaan met betrekking tot de op het Natura 2000-gebied te verwachten stikstofdepositie. Voor zover appellanten erop wijzen dat de Grootschalige Concentratiekaarten Nederland een ruime onzekerheidsmarge hebben, overweegt de Afdeling dat zij geen concrete gegevens naar voren hebben gebracht aan de hand waarvan twijfel kan rijzen over de representativiteit van destijds bij de berekening van de stikstofdepositie gebruikte modellen en gegevens. Mede gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat ten tijde van het bestreden tracébesluit de Grootschalige Concentratiekaarten Nederland niet toereikend waren om ter plaatse voldoende zekerheid te verschaffen van de te verwachten werkelijkheid. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat relevante plannen of projecten niet bij de beoordeling zijn betrokken. Hierbij is van belang dat de minister onvoldoende weersproken heeft toegelicht dat de weg naar Tilburg is verdisconteerd in de achtergronddepositie. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, maakt niet dat de minister niet heeft mogen uitgaan van de in natuurtoets-A en -B berekende stikstofdepositie. 86.17. Zoals hiervoor in de rechtsoverwegingen 86.6 en 86.7 is weergegeven, is in natuurtoetsB uiteengezet waarom voor de habitattypen kranswierwateren en glanshaver- en vossenstaarthooilanden geen negatieve gevolgen zijn te verwachten. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat natuurtoets-B wat deze bevindingen betreft onvolledig of onjuist is. Gelet hierop faalt de beroepsgrond dat niet inzichtelijk is waarom als gevolg van het tracébesluit geen negatieve gevolgen voor de habitattypen kranswierwateren en glanshaver- en vossenstaarthooilanden zullen ontstaan. Beoordeling gevolgen voor habitattype blauwgraslanden — prejudiciële vragen Hof van Justitie
40
87. Zoals in rechtsoverweging 86.8 is overwogen, treedt in de Moerputten volgens natuurtoets-B kwaliteitsverlies van het areaal blauwgraslanden van 6,7 hectare op door verdroging en verzuring. Alle maatregelen die hier mogelijk zijn zonder in te grijpen in de hydrologie van het gebied zijn genomen. Voor duurzaam behoud en ontwikkeling van de blauwgraslanden is herstel van het hydrologische systeem nodig. EĂŠn van de mogelijke maatregelen in dit verband is het bevloeien van de blauwgraslanden in de Moerputten met kwalitatief goed water uit het Vlijmens Ven. Deze maatregel is momenteel echter nog niet mogelijk, omdat het water in het Vlijmens Ven te voedselrijk is als gevolg van de landbouw. De tijdelijke toename in stikstofdepositie door de wegverbreding, alhoewel deze klein is en wegvalt tegen de achtergronddepositie, betekent een kleine versnelling van het kwaliteitsverlies dat al gaande is, aldus natuurtoets-B. Natuurtoets-B vermeldt voorts dat in het Bossche Broek een areaal van 4,8 hectare blauwgraslanden van goede kwaliteit voorkomt in mozaĂŻek met overgangs- en trilvenen. Kleine verschillen in waterkwaliteit kunnen ertoe leiden dat als gevolg van verzuring overgangs- en trilvenen zich meer ontwikkelen dan blauwgraslanden. Door deze kwetsbaarheid zijn negatieve gevolgen voor de blauwgraslanden in het Bossche Broek als gevolg van de toename van de stikstofdepositie vanwege de wegverbreding niet uit te sluiten. In het Bossche Broek is over enkele tientallen jaren uitbreiding van blauwgraslanden mogelijk. Door hooilandbeheer kan de atmosferische stikstofdepositie samen met fosfaat jaarlijks uit het systeem gehaald worden, waardoor het terrein langzamerhand zal verschralen en ontwikkeling van blauwgraslanden in mozaĂŻek met glanshaver en vossenstaarthooilanden of overgangs- en trilvenen mogelijk wordt. Doordat de wegverbreding in 2020 hier nog steeds een stikstofdepositietoename van 525 mol N/ha/jr tot gevolg heeft, kan de ontwikkeling van blauwgraslanden in het Bossche Broek worden geremd. In natuurtoets-B staat voorts dat in het Vlijmens Ven goede mogelijkheden bestaan voor uitbreiding van blauwgraslanden. Blauwgraslanden kunnen op korte termijn tot ontwikkeling komen, nadat, na het verwerven van benodigde gronden en het afgraven van een toplaag van 50 cm, het hydrologische systeem is hersteld. De wegverbreding heeft een tijdelijke toename in stikstofdepositie op het Vlijmens Ven tot gevolg die geen belemmering vormt voor de uitbreiding van blauwgraslanden in het Vlijmens Ven. Volgens natuurtoets-B zullen mitigerende maatregelen worden getroffen om de negatieve effecten van de wegverbreding op de blauwgraslanden in het Natura 2000-gebied weg te nemen. Hiertoe wordt verwezen naar het mitigatieplan. In het mitigatieplan staat dat de wegverbreding zorgt voor een vertraging in de afname van de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied die ertoe leidt dat de kwaliteit van de bestaande blauwgraslanden onder druk komt te staan. Het verbeteren van de kwaliteit van de bestaande blauwgraslanden is in de huidige situatie niet mogelijk, omdat het beheer reeds is geoptimaliseerd. In het concept-beheerplan is een uitbreiding van blauwgraslanden voorzien, die echter pas mogelijk is na aanpassing van de hydrologie van de betrokken gronden, die nu nog deels in eigendom zijn van particulieren en voor agrarische doeleinden worden gebruikt. Vanwege de tijd die met de verwerving en herinrichting van de benodigde gronden gemoeid is, zal de uitbreiding van blauwgraslanden volgens het concept-beheerplan waarschijnlijk plaatsvinden in de periode 2018-2030. Dit tijdpad in het concept-beheerplan is gebaseerd op het realiseren
41
van de EHS, waarvan het Natura 2000-gebied onderdeel uitmaakt. In 2011 is de verwerving van gronden voor de EHS door politieke koerswijzigingen echter grotendeels beëindigd en zijn ook de lopende onderhandelingen over gronden in het Natura 2000gebied afgebroken. Het gevolg hiervan is dat de uitbreiding van blauwgraslanden in het Natura 2000-gebied onzeker is geworden. In het kader van een grootschalige ruilverkaveling in en nabij het Natura 2000-gebied in de gemeente Heusden is het echter mogelijk gebleken om 20 ha grond te verwerven die kunnen worden gebruikt om een gebied van 100 ha tot een hydrologische eenheid te maken, waarvan een aanzienlijk deel als blauwgrasland tot ontwikkeling kan worden gebracht. De gemeente en de overige betrokken partijen beschikken evenwel niet over de hiervoor benodigde 1 miljoen euro. De kavelruil kan niettemin doorgang vinden, nu Rijkswaterstaat bereid is aanvullende financiering beschikbaar te stellen in het kader van de mitigatie van de gevolgen van de toename van de stikstofdepositie als gevolg van de verbreding van de A2. Hierdoor bestaat de verwachting dat in 2012 kan worden begonnen met de herinrichting van het Vlijmens Ven en dat hier in 2013 de eerste nieuwe blauwgraslanden aanwezig zijn. Door de ontwikkeling van de nieuwe blauwgraslanden in het Vlijmens Ven worden de effecten van de toename van de stikstofdepositie op de bestaande 11,5 hectare blauwgraslanden als gevolg van het wegverkeer over de verbrede A2 ruimschoots gemitigeerd, aldus het mitigatieplan. 87.1. Gelet op het voorgaande heeft de wegverbreding als zodanig volgens natuurtoets-B negatieve gevolgen voor het bestaande areaal van het habitattype blauwgraslanden. Het tracébesluit brengt echter niet alleen negatieve gevolgen met zich mee voor dit habitattype. In artikel 6, aanhef en tweede lid, van het tracébesluit is bepaald dat de hydrologische situatie binnen het Vlijmens Ven wordt verbeterd, waarmee uitbreiding van blauwgraslanden binnen dit gebied mogelijk wordt gemaakt, hetgeen is uitgewerkt in het mitigatieplan. De minister heeft onweersproken uiteengezet dat op deze wijze een groter areaal blauwgraslanden tot ontwikkeling zal worden gebracht dat van betere kwaliteit is dan het bestaande. Volgens de minister is geen sprake van een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied, omdat door de aanleg van nieuwe blauwgraslanden die in het tracébesluit is voorzien aan de instandhoudingsdoelstellingen voor dit habitattype zal worden voldaan. 87.2. In het Kokkelvisserij-arrest heeft het Hof van Justitie overwogen dat de bevoegde nationale autoriteiten, op basis van de passende beoordeling van de gevolgen van het plan of project voor het betrokken gebied, in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, slechts toestemming mogen geven voor het plan of project wanneer zij de zekerheid hebben verkregen dat de activiteit geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. Dit is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn. 87.3. Het standpunt van de minister komt erop neer dat, in het geval waarin een project negatieve gevolgen heeft voor het bestaande areaal van een beschermd habitattype in een Natura 2000-gebied, bij de beoordeling of sprake is van aantasting van de
42
natuurlijke kenmerken van dat gebied betekenis toekomt aan de omstandigheid dat in het kader van het project in hetzelfde Natura 2000-gebied een areaal van gelijke of grotere omvang van dat habitattype tot ontwikkeling zal worden gebracht op een locatie waar dat habitattype geen negatieve gevolgen van het project zal ondervinden. 87.4. Naar het oordeel van de Afdeling geven de tekst van de Habitatrichtlijn en de jurisprudentie van het Hof van Justitie geen uitsluitsel over hoe in het voorliggende geval dient te worden beoordeeld of sprake is van aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied. 87.5. Het Supreme Court van Ierland heeft bij beslissing van 13 mei 2011 aan het Hof van Justitie verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende vragen te beantwoorden (zaak nr. C-258/11; Sweetman e.a./An Bord Pleanála): 1. Welke juridische criteria dient een bevoegde instantie toe te passen bij de beoordeling van de vraag of een plan of project dat onder artikel 6, lid 3, van de Habitatrichtlijn valt, ‘de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten’? 2. Heeft de toepassing van het voorzorgsbeginsel tot gevolg dat voor een dergelijk plan of project geen toestemming kan worden verleend indien het tot blijvend onherstelbaar verlies van de gehele betrokken habitat of een deel daarvan zal leiden? 3. Bestaat er een verband — en zo ja, welk — tussen artikel 6, lid 4, en de uit hoofde van artikel 6, lid 3, te verrichten beoordeling van de vraag of het plan of project de natuurlijke kenmerken van het gebied al dan niet zal aantasten? 87.6. De beantwoording van deze vragen door het Hof van Justitie is naar verwachting van groot belang voor de afdoening van de onderhavige zaak. Onzeker is echter of de antwoorden van het Hof van Justitie toereikend zullen zijn om het onderhavige geschil daadwerkelijk te kunnen beslechten. Uit de verwijzingsuitspraak van het Supreme Court blijkt dat de zaak Sweetman e.a./An Bord Pleanála betrekking heeft op de aanleg van een weg door een Natura 2000-gebied die het permanente verlies tot gevolg heeft van ongeveer 1,47 hectare naakte, kalkhoudende rotsen, een prioritair habitattype. In de onderhavige zaak is geen sprake van permanent verlies van een prioritair habitattype, maar van (dreigende) vermindering van de kwaliteit van een niet-prioritair habitattype, in de situatie dat het betrokken project voorziet in de aanleg van een nieuw areaal van dit habitattype in hetzelfde gebied. 87.7. Hoewel het Supreme Court van Ierland in vraag 1. reeds in het algemeen heeft gevraagd naar de bij de beoordeling van een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het
43
gebied toe te passen criteria, wenst de Afdeling, gelet op het vorenstaande, in het bijzonder te vernemen in hoeverre, in het geval het project negatieve gevolgen heeft voor het bestaande areaal van een beschermd habitattype in een Natura 2000-gebied, betekenis kan worden toegekend aan de omstandigheid dat in het kader van het project in hetzelfde Natura 2000-gebied een areaal van gelijke of grotere omvang van dat habitattype tot ontwikkeling zal worden gebracht, dat geen negatieve gevolgen van het project zal ondervinden. 88. Het in de rechtsoverwegingen 87 en verder overwogene brengt de Afdeling tot de volgende prejudiciële vragen: 1. Dient de zinsnede “de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten” in artikel 6, derde lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en wilde flora en fauna zodanig te worden uitgelegd dat van aantasting van de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied geen sprake is in het geval het project gevolgen heeft voor het bestaande areaal van een beschermd habitattype in het betrokken gebied, indien in het kader van het project in het betrokken gebied een areaal van gelijke of grotere omvang van dat habitattype tot ontwikkeling wordt gebracht? 2. Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat de zinsnede ‘de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten’ zodanig dient te worden uitgelegd dat van aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied sprake is, moet het ontwikkelen van een nieuw areaal van een habitattype in dat geval worden aangemerkt als een compenserende maatregel als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de richtlijn? Verzoek om gelijktijdige behandeling
89. De verwijzingsuitspraak in deze zaak en de verwijzingsuitspraak van het Supreme Court van 13 mei 2011 in zaak nr. C-258/11; Sweetman e.a./An Bord Pleanála, zien op een vergelijkbare problematiek en de prejudiciële vragen vertonen een sterke overeenkomst. De Afdeling acht het daarom aangewezen het Hof van Justitie te verzoeken deze verwijzingsuitspraak voor het verdere verloop van de procedure, voor zover mogelijk, gelijktijdig te behandelen met de verwijzingsuitspraak van het Supreme Court. Slot
90. De behandeling van de beroepen zal worden geschorst totdat het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan.
44
91. Stichting Overlast A2 heeft in haar reactie op het voornemen van de Afdeling om een prejudiciële beslissing te vragen, verzocht het bestrede ambtshalve te schorsen. 92. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Wet op de Raad van State in verbinding met artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling zo nodig een voorlopige voorziening treffen. In het laatste geval bepaalt de Afdeling het tijdstip waarop de voorlopige voorziening vervalt. 93. De Afdeling ziet, mede gelet op artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aanleiding te beoordelen of termen aanwezig zijn een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb te treffen. Uit de passende beoordeling blijkt dat de stikstofdepositie op de blauwgraslanden in de Moerputten mogelijkerwijs een kleine versnelling van het kwaliteitsverlies dat daar al gaande is tot gevolg heeft. In het Bossche Broek is door de wijze waarop de blauwgraslanden aldaar worden beheerd de kwaliteit daarvan goed. Hoewel de toename van de stikstofdepositie volgens de passende beoordeling vanwege het in gebruik nemen van het tracé in 2013 het grootst is, is de Afdeling er niet van overtuigd dat deze depositie, totdat zij in de onderhavige procedure heeft beslist, een zodanig kwaliteitsverlies van de blauwgraslanden in het Bossche Broek tot gevolg heeft dat deze niet meer omkeerbaar is. De Afdeling ziet, bij afweging van de betrokken belangen, in de omstandigheid dat zij het Hof van Justitie verzoekt een prejudiciële beslissing te nemen geen termen aanwezig om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb te treffen. Dit laat onverlet dat, zolang het tracébesluit en het wijzigingsbesluit niet in rechte onaantastbaar zijn, de minister op eigen risico daarvan gebruik maakt. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State recht doende: I. verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de volgende vragen: 1. Dient de zinsnede “de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten” in artikel 6, derde lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en wilde flora en fauna zodanig te worden uitgelegd dat van aantasting van de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied geen sprake is in het geval het project gevolgen heeft voor het bestaande areaal van een beschermd habitattype in het
45
betrokken gebied, indien in het kader van het project in het betrokken gebied een areaal van gelijke of grotere omvang van dat habitattype tot ontwikkeling wordt gebracht? 2. Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat de zinsnede “de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten” zodanig dient te worden uitgelegd dat van aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied sprake is, moet het ontwikkelen van een nieuw areaal van een habitattype in dat geval worden aangemerkt als een compenserende maatregel als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de richtlijn? II. schorst de behandeling van de beroepen tot het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak heeft gedaan en houdt iedere verdere beslissing aan. NootNaar boven Auteur: R.H.W. Frins[*] 1. In bovenstaande — verkort afgedrukte — verwijzingsuitspraak staat het tracébesluit A2 's-Hertogenbosch-Eindhoven (hierna: het tracébesluit) centraal, dat op 6 juni 2011 door de minister van Infrastructuur & Milieu is vastgesteld en bij besluit van 25 januari 2012 is gewijzigd. Het tracébesluit voorziet enerzijds in een verbreding van de A2 tussen aansluiting Veghel en knooppunt Ekkerswijer en anderzijds in een verbreding van de A58 tussen knooppunt Ekkerswijer en aansluiting Ekkersrijt (zie: Toelichting op het Tracébesluit A2 's-Hertogenbosch–Eindhoven. Aanleg extra rijstroken in het kader van ZSM 2 Benuttingsprogramma en de Spoedaanpak Wegen, p. 52; via: http://www.centrumpp.nl/projecten/alle_procedures/TBA2denboschEindhoven2011.aspx) . Tegen het tracébesluit heeft een aanzienlijk aantal appellanten beroep ingesteld, onder andere met betrekking tot de aspecten luchtkwaliteit, externe veiligheid en geluid. In deze annotatie wordt echter enkel ingegaan op de gevolgen van het tracébesluit voor de natuur. Met name omdat de Afdeling met betrekking tot dit aspect prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) (zie punt 5). 2. Door de verbredingen neemt de stikstofdepositie op het in de nabijheid van het tracé gelegen Natura 2000-gebied Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek (hierna: het gebied) toe. Ingevolge het ontwerp-aanwijzingsbesluit is het gebied onder meer aangewezen als speciale beschermingszone voor de habitattypen kranswierwateren (H3140), blauwgraslanden (H6410) en glanshaver- en vossenstaarthooilanden (H6510). De instandhoudingsdoelstelling voor elk van deze habitattypen is uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit (r.o. 86.3). Hoewel door de aanleg en het gebruik van het tracé de stikstofdepositie op alle drie de habitattypen toeneemt, volgt uit de passende beoordeling (‘natuurtoets-B’) dat alleen voor wat het habitattype blauwgraslanden betreft significant negatieve effecten niet zijn uit te sluiten. Voor de habitattypen kranswierwateren en glanshaver- en vossenstaarthooilanden vormt de
46
depositietoename namelijk geen belemmering voor uitbreiding van deze habitattypen (r.o. 86.6-86.7). 3. Doordat aannemelijk is dat de verbredingen significante gevolgen hebben voor het habitattype blauwgraslanden, kan het tracébesluit enkel de toets der kritiek doorstaan, indien uit de passende beoordeling volgt dat door middel van mitigerende maatregelen kan worden voorkomen dat de kwaliteit van de blauwgraslanden er op achteruit gaat. De minister van Infrastructuur & Milieu heeft zich op het standpunt gesteld dat hieraan wordt voldaan, aangezien door een verbetering van de hydrologische situatie binnen het Vlijmens Ven een uitbreiding van blauwgraslanden binnen dit gebied mogelijk wordt gemaakt. Doordat op deze wijze een groter areaal blauwgraslanden tot ontwikkeling zal worden gebracht dat van betere kwaliteit is dan het bestaande, zal aan de instandhoudingsdoelstellingen voor dit habitattype worden voldaan, aldus de minister (r.o. 87.1). 4. Het is echter de vraag of de ontwikkeling van blauwgraslanden wel kan worden aangemerkt als een mitigerende maatregel of dat veeleer sprake is van een compenserende maatregel. Het is van belang mitigerende en compenserende maatregelen van elkaar te onderscheiden, omdat in het kader van een passende beoordeling wel met mitigerende maatregelen rekening mag worden gehouden, maar niet met compenserende. Aan laatstgenoemde komt enkel betekenis toe als, alle mitigerende maatregelen ten spijt, een plan of project significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, er geen reële alternatieven bestaan voor het betreffende plan/project en met het plan/project een dwingende reden van groot openbaar belang is gemoeid (de zogenoemde ADC-toets van art. 19g-h Natuurbeschermingswet 1998). 5. Voor deze vraag zag ook de Afdeling zich gesteld. Aangezien volgens de Afdeling de tekst van de Habitatrichtlijn noch de jurisprudentie van het Hof uitsluitsel geven over hoe in het voorliggende geval dient te worden beoordeeld of de natuurlijke kenmerken van het gebied worden aangetast, heeft zij een tweetal prejudiciële vragen aan het Hof voorgelegd. Samengevat weergegeven wenst de Afdeling ten eerste te vernemen of, bij de vraag of het project de natuurlijke kenmerken van het gebied aantast, rekening mag worden gehouden met de ontwikkeling van een areaal van minimaal gelijke omvang als het habitattype waar het project gevolgen voor heeft. Indien het antwoord luidt dat er sprake is van een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied, wenst de Afdeling vervolgens te vernemen of het ontwikkelen van een nieuw areaal van een habitattype in dat geval moet worden aangemerkt als een compenserende maatregel (r.o. 88). Ik interpreteer deze vragen aldus dat de Afdeling enerzijds wenst te vernemen of de negatieve gevolgen van het project kunnen worden gesaldeerd met de positieve effecten van de natuurontwikkeling, anderzijds of deze saldering als mitigatie of als compensatie moet worden aangemerkt. 6. Zoals uit de prejudiciële vragen van de Afdeling kan worden afgeleid is het verschil tussen mitigerende en compenserende maatregelen niet glashelder. Duidelijk is dat
47
mitigerende maatregelen zijn gericht op het zoveel mogelijk voorkomen van negatieve gevolgen voor een Natura 2000-gebied, die kunnen ontstaan door de uitvoering van een plan of project. Compenserende maatregelen hebben daarentegen tot doel de negatieve gevolgen van een plan of project, die door mitigerende maatregelen niet (geheel) kunnen worden voorkomen, weg te nemen. Een ander verschil tussen mitigerende en compenserende maatregelen is, dat eerstgenoemde onderdeel uitmaken van het betreffende plan of project, terwijl laatstgenoemde daar los van staan (zie: Europese Commissie, Richtsnoeren voor de toepassing van art. 6 lid 4 Habitatrichtlijn, p. 11 http://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/docs/art6/guidance_a rt6_4_nl.pdf)). De hamvraag is echter wanneer een maatregel onderdeel uitmaakt van een plan of project. Naar mijn gevoel is dit het geval als de maatregel in kwestie functioneel verbonden is met de realisatie van het plan/project (zie hierover nader: R.H.W. Frins, ‘Voorkomen is beter dan genezen. Mitigatie- en compensatieplichten in het licht van het legaliteitsvereiste’, in: R.J.N. Schlössels e.a. (red.), In de regel. Over kenmerken, structuur en samenhang van geschreven en ongeschreven regels in het bestuursrecht, Deventer: Kluwer, p. 219-233). 7. Het antwoord op de onder punt 4 opgeworpen vraag luidt naar mijn gevoel dat er geen sprake is van mitigatie, maar van compensatie. Immers wordt niet voorkomen dat de kwaliteit van de huidige blauwgraslanden afneemt ten gevolge van het tracébesluit, maar is het de bedoeling dit kwaliteitsverlies door het ontwikkelen van nieuw areaal blauwgrasland weg te nemen, ofwel te compenseren. Daarbij komt dat er geen sprake is van functionele verbondenheid tussen de verbredingen enerzijds en de ontwikkeling van blauwgraslanden anderzijds. Hoewel niet kan worden ontkend dat het areaal blauwgraslanden wordt ontwikkeld ten behoeve van het tracébesluit, is deze natuurontwikkeling niet onlosmakelijk verbonden met de verbredingen van de wegen. De natuurontwikkeling maakt immers geen onderdeel uit van het eigenlijke project — de verbreding van de A2/A58 — maar komt daar bovenop. 8. Tot slot: interessant is of het Hof bij het beantwoorden van de voorgelegde prejudiciële vragen nader zal ingaan op de mogelijkheid van saldering in het kader van Natura 2000 (zie over deze vraag ook: A. de Groot, ‘Salderen in Natura 2000?’, JFf 2008, p. 47-54). Inmiddels is er een aantal uitspraken verschenen waarin de Afdeling heeft ingestemd met saldering in het kader van de verlening van een vergunning ex art. 19d Natuurbeschermingswet 1998 (zie o.a. ABRvS 16 maart 2011, TBR 2011/84, ABRvS 29 juni 2011, LJN BQ9630 en ABRvS 10 oktober 2012, BR 2013/23). Ingevolge deze uitspraken kan — kort gezegd — een 19d-vergunning voor de uitbreiding/wijziging van een veehouderij worden verleend, indien de toename aan stikstofdepositie die hier het gevolg van is kan worden gesaldeerd met een vermindering aan stikstofdepositie doordat andere veehouders stoppen c.q. hun stikstofemissie verminderen. Of er naast deze wijze van saldering nog andere mogelijkheden van saldering zijn, is op dit moment onduidelijk. Afgewacht moet worden of het Hof hier aandacht aan zal besteden. Overigens heeft de Afdeling het Hof verzocht bovenstaande verwijzingsuitspraak zoveel mogelijk gelijktijdig te behandelen met een verwijzingsuitspraak van het Ierse Supreme Court (zaak nr. C258/11; Sweetman e.a./An Bord Pleanála) (r.o. 89). Inmiddels heeft Advocaat-Generaal Sharpston haar conclusie in deze zaak uitgebracht, zie: http://eurlex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=CELEX:62011CC0258:NL:HTML.
48
9. Deze uitspraak is ook gepubliceerd in BR 2013/26, m.nt. Woldendorp en JM 2012/156, m.nt. Zijlmans. Voetnoten Voetnoten
[*] Ralph Frins is promovendus omgevingsrecht bij de vaksectie Bestuursrecht van de Radboud Universiteit Nijmegen.
49
LJN: BW4561, Raad van State , 201105967/1/R1 Datum uitspraak: 02-05-2012 Datum publicatie: 02-05-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 29 april 2011 hebben de ministers van EL&I en I&M (hierna tezamen: de ministers) het inpassingsplan "Gasopslag Bergermeer" vastgesteld. Vindplaats(en): GST 2012, 79 m. nt. P.M.J. de Haan JM 2012, 74 m. nt. T.N. Sanders en Y. van Hoven Rechtspraak.nl
Uitspraak 201105967/1/R1. Datum uitspraak: 2 mei 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te Baarn, 2. de vereniging VVE "Boekel Business Building", gevestigd te Alkmaar, en anderen (hierna: de VVE), 3. de stichting Stichting Gasalarm2, gevestigd te Bergen NH, en anderen, 4. [appellante sub 4] voorheen Vereniging Nieuw Bergen, gevestigd te Bergen NH, 5. [appellant sub 5], wonend te Bergen NH, 6. de vereniging Vereniging Natuurmonumenten, gevestigd te 's-Graveland, gemeente Wijdemeren, 7. [appellant sub 7], wonend te Bergen NH, 8. de stichting Stichting Ondergrondse Opslag Bergermeer, gevestigd te Alkmaar, en anderen (hierna in enkelvoud: SOOB), 9. de vereniging Vereniging Milieudefensie, gevestigd te Amsterdam, en anderen, 10. [appellant sub 10], wonend te Haren, 11. [appellant sub 11], wonend te Bergen NH, 12. [appellant sub 12], wonend te Alkmaar, 13. Land- en Tuinbouworganisatie Noord (hierna: LTO Noord), gevestigd te Haarlem, en 1. de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: de minister van EL&I), 2. de minister van Infrastructuur en Milieu (hierna: de minister van I&M), 3. het college van dijkgraaf en hoogheemraden van Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, 4. het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college van gedeputeerde staten), 5. het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar, 6. het college van burgemeester en wethouders van Schermer, 7. het college van burgemeester en wethouders van Heiloo, verweerders.
50
1. Procesverloop Bij besluit van 29 april 2011 hebben de ministers van EL&I en I&M (hierna tezamen: de ministers) het inpassingsplan "Gasopslag Bergermeer" vastgesteld. Door verweerders zijn voor de uitvoering van de in het rijksinpassingsplan voorziene gasopslag en de daarbij behorende werken op grond van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in totaal 43 uitvoeringsbesluiten genomen, die zijn vermeld in de openbare kennisgeving zoals gepubliceerd in de Staatscourant (2011, 8516). Tegen ĂŠĂŠn of meer van deze besluiten hebben [appellant sub 1], de VVE, Gasalarm2, [appellante sub 4], [appellant sub 5], Natuurmonumenten, [appellant sub 7], SOOB, Milieudefensie, [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12] en LTO Noord beroep ingesteld. De ministers en het college van gedeputeerde staten hebben een verweerschrift ingediend. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TAQA Energy B.V. (hierna: TAQA) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 1], de VVE, Gasalarm2, [appellante sub 4], Natuurmonumenten, [appellant sub 7], SOOB, Milieudefensie, [appellant sub 10], [appellant sub 12], LTO Noord, [appellant sub 11], TAQA en de minister van EL&I en de minister van I&M hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. Gasalarm2, TAQA, Milieudefensie, SOOB, de VVE, het college van gedeputeerde staten en de ministers hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2012, waar een aantal partijen ter zitting is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de ministers, de andere verweerders en TAQA hebben zich doen vertegenwoordigen. 2. Overwegingen 2.1. Het rijksinpassingsplan voorziet in de realisatie van een gasopslag in Bergermeer. Daartoe zijn voorzien een puttenlocatie op het Bergermeerterrein, een gasbehandelingsen compressieinstallatie (hierna: bewerkingsinstallatie) op bedrijventerrein Boekelermeer-Zuid 2 en leidingen daartussen. Ontvankelijkheid Het beroep van SOOB, voor zover dat is ingesteld door de raad van Bergen, het college van burgemeester en wethouders van Bergen en de rechtspersoon gemeente Bergen 2.2. Op de onderhavige zaak is de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing. Ingevolge artikel 1.4 van de Chw kan in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld of een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan geen beroep instellen tegen een besluit, indien dat besluit niet is gericht tot die rechtspersoon of tot een orgaan van die rechtspersoon, onderscheidenlijk dat bestuursorgaan of tot de rechtspersoon waartoe dat bestuursorgaan behoort.
51
2.2.1. SOOB betoogt dat het beroep voor zover dat is ingesteld door de raad van Bergen, het college van burgemeester en wethouders van Bergen en de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Bergen, ontvankelijk is. Hiertoe voert zij aan dat artikel 1.4 van de Chw in het onderhavige geval buiten toepassing dient te worden gelaten wegens strijd met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), de artikelen 2, 4 en 11 van het Europees Handvest inzake lokale autonomie (hierna: het Handvest) (Trb. 1987, 63), artikel 9 van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden van 25 juni 1998 (hierna: het verdrag van Aarhus) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het EU-Handvest). Hiertoe voert zij aan dat de toegang tot de rechter voor de raad, het college van burgemeester en wethouders en de gemeente Bergen wezenlijk wordt belemmerd. 2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 7 december 2011 in zaak nr. 201107071/1/H1 is het EVRM niet van toepassing op een geschil tussen overheden. De aard en historische oorsprong van de daarin opgenomen rechten brengen met zich dat deze niet bedoeld zijn ter bescherming van de overheid en derhalve niet zijn in te roepen door bestuursorganen. Dat geldt ook voor decentrale bestuursorganen. Deze visie komt tot uitdrukking in tekst, systeem en strekking van het EVRM en vindt ondersteuning in de afbakening in artikel 34 van het EVRM van de kring van rechtssubjecten ter zake van EVRM-rechten wat betreft hun inroepbaarheid. Uit vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) (onder meer de beslissing van 9 november 2010 inzake DemirbaĹ&#x; en anderen tegen Turkije, zaak nr. 1093/08 en verder; www.echr.coe.int) volgt dat decentrale bestuursorganen geen partij zijn als bedoeld in die bepaling. 2.2.3. Ook het beroep van SOOB op de artikelen 2, 4 en 11 van het Europees Handvest inzake lokale autonomie (hierna: Handvest inzake lokale autonomie) (Trb. 1987, 63) slaagt niet. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 juli 2011 in zaak nr. 201011757/14/R1, kan aan artikel 11 van het Handvest inzake lokale autonomie ter zake geen aanspraak worden ontleend, reeds omdat in artikel 2 van de goedkeuringswet van 10 oktober 1990 (Stb. 1990, 546) is bepaald dat het Koninkrijk zich niet gebonden zal achten aan het bepaalde in artikel 11 van dat Handvest. De Afdeling heeft voorts in de uitspraak van 29 juli 2011 met betrekking tot artikel 2 van het Handvest inzake lokale autonomie overwogen dat in dit artikel niet zodanig gepreciseerde normen zijn gegeven dat deze naar hun inhoud voor rechtstreekse toepassing vatbaar zijn en een ieder kunnen verbinden als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Ook artikel 4 van het Handvest inzake lokale autonomie biedt, zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 december 2011 in zaak nr. 201107071/1/H1 geen zodanig gepreciseerde normen dat deze naar hun inhoud voor rechtstreekse toepassing vatbaar zijn en een ieder kunnen verbinden. 2.2.4. Wat betreft het beroep op artikel 9, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus overweegt de Afdeling dat zowel Nederland als de Europese Unie partij zijn bij het verdrag van Aarhus. Bij richtlijn 2003/35/EG is, ter uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit onder meer artikel 9, tweede en vierde lid, van het Verdrag van Aarhus, richtlijn 85/337/EEG (hierna: de mer-richtlijn) aangepast door toevoeging van artikel 10bis. Aangezien artikel 9, vierde lid, van het verdrag van Aarhus inhoudelijk overeenstemt met artikel 10bis van richtlijn 85/337/EEG (hierna: mer-richtlijn) volstaat de Afdeling, daargelaten of aan artikel 9, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus rechtstreekse werking toekomt, met toetsing aan artikel 10bis van de mer-richtlijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in voornoemde uitspraak van 29 juli 2011 leidt artikel 1.4 van de Chw, zo al moet worden aangenomen dat de raad, het college van
52
burgemeester en wethouders en de gemeente Bergen moeten worden aangemerkt als "lid van het betrokken publiek" als bedoeld in artikel 10bis van de mer-richtlijn, niet tot strijd met deze verplichting, omdat voor hen de gang naar de burgerlijke rechter openstaat. Indien moet worden geoordeeld dat de raad, het college van burgemeester en wethouders en de gemeente Bergen op grond van artikel 1.4 van de Chw geen beroep kunnen instellen op grond van artikel 8.2 van de Wro, kan, om een rechterlijk oordeel over de rechtmatigheid van het inpassingsplan te verkrijgen, uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld. Ingevolge artikel 8:71 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 36, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, is de burgerlijke rechter aan de in de vorige zin vervatte beslissing van de Afdeling gebonden, zodat effectieve rechtsbescherming is gewaarborgd. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat artikel 1.4 van de Chw wegens strijd met artikel 10bis van de mer-richtlijn buiten beschouwing moet worden gelaten. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen in hiervoor genoemde uitspraak van 29 juli 2011 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 8 maart 2011, C-240/09, Lesoochranárske zoskupenie VLK (www.curia.europa.eu.), geoordeeld dat artikel 9, derde lid, van het Verdrag van Aarhus naar het recht van de Unie geen rechtstreekse werking heeft. Artikel 9, derde lid, van het Verdrag van Aarhus geeft niet zodanig gepreciseerde normen dat deze naar hun inhoud voor rechtstreekse toepassing vatbaar zijn en een ieder kunnen verbinden als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Zoals de Afdeling in deze uitspraak voorts heeft overwogen, kan bovendien niet worden geconcludeerd dat de doelstellingen van artikel 9, derde lid, van het Verdrag van Aarhus zich verzetten tegen toepassing van artikel 1.4 van de Chw binnen het nationale procesrecht. 2.2.5. Artikel 47 van het EU-Handvest bepaalt dat, voor zover hier van belang, eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op doeltreffende voorziening in rechte. Artikel 52, eerste lid, van het EU-Handvest bepaalt dat beperkingen op de uitoefening van de in dit handvest erkende rechten en vrijheden bij wet moeten worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden moeten eerbiedigen. Zoals hiervoor is overwogen is door de voor de raad, het college van burgemeester en wethouders en de publiekrechtelijke rechtspersoon Bergen openstaande rechtsgang bij de burgerlijke rechter, een effectieve rechtsbescherming gewaarborgd. Reeds daaruit volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat artikel 1.4 van de Chw wegens strijd met artikel 47 van het EU-Handvest in samenhang bezien met artikel 52 van het EUHandvest buiten toepassing moet blijven. De vraag of deze bepalingen door de raad, het college van burgemeester en wethouders en de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Bergen kunnen worden ingeroepen behoeft derhalve geen beantwoording voor beslechting van het onderhavige geschil. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding om, zoals verzocht door SOOB, prejudiciële vragen te stellen. 2.2.6. SOOB betoogt daarnaast dat het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan rechtstreeks aan de raad is geadresseerd, nu artikel 3.28, vijfde lid, van de Wro bepaalt tot wanneer de raad niet bevoegd is een bestemmingsplan vast te stellen voor de gronden waarop het inpassingsplan betrekking heeft. Daarnaast betoogt zij dat ten aanzien van een aantal gecoördineerd voorbereide besluiten het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag is. Nu de ministers deze bevoegdheid hebben overgenomen, moeten deze besluiten worden geacht rechtstreeks aan het college van burgemeester en wethouders te zijn gericht. Tevens betoogt SOOB dat artikel 1.4 van de Chw niet aan het beroep van de gemeente in de weg kan staan, omdat het inpassingsplan en de gecoördineerd voorbereide besluiten belangrijke gevolgen hebben voor het grondgebied en de inwoners van de gemeente, voor wier belangen zij op dient te komen. Voorts betoogt SOOB dat het beroep voor zover dat is ingesteld door de
53
publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente is ingesteld ontvankelijk is, omdat de minister op 19 december 2011 een beschikking ingevolge de Belemmeringenwet privaatrecht houdende oplegging van de plicht tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van ondergrondse gastransportinfrastructuur aan de gemeente heeft opgelegd. 2.2.7. De Afdeling is van oordeel dat het inpassingsplan niet is gericht tot de raad, het college van burgemeester en wethouders en de gemeente. De omstandigheid dat de raad ten gevolge van het inpassingsplan voor deze gronden voor een bepaalde tijd geen bestemmingsplan mag vast stellen maakt dit niet anders, aangezien deze omstandigheid voortvloeit uit de wet. Voorts volgt uit de hiervoor genoemde uitspraak van 29 juli 2011 dat de omstandigheid dat het rijksinpassingsplan gevolgen heeft voor gronden van de gemeente, er niet toe leidt dat het besluit tot vaststelling van het rijksinpassingsplan en de eventuele gecoรถrdineerde besluiten moeten worden aangemerkt als besluiten die zijn gericht tot de gemeente Bergen. Dat het college van burgemeester en wethouders ten aanzien van een aantal van de gecoรถrdineerd voorbereide besluiten oorspronkelijk het bevoegd gezag was, betekent niet dat dit college dient te worden aangemerkt als geadresseerde van deze besluiten. Ten aanzien van het betoog dat het beroep van SOOB, voor zover dat is ingesteld door de gemeente, ontvankelijk is gelet op de beschikking op grond van de Belemmeringenwet privaatrecht overweegt de Afdeling dat deze beschikking geen deel uitmaakt van de met het inpassingsplan gecoรถrdineerd voorbereide besluiten en dat de omstandigheid dat de gemeente geadresseerde is van deze beschikking niet maakt dat het rijksinpassingsplan moet worden geacht te zijn gericht tot de gemeente. 2.2.8. Gelet op het vorenstaande, het gegeven dat vaststaat dat de gemeente een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon is die krachtens publiekrecht is ingesteld en het gegeven dat de raad en het college van burgemeester en wethouders niet tot de centrale overheid behorende bestuursorganen zijn, konden zij tegen het inpassingsplan en de met het plan gecoรถrdineerd voorbereide besluiten geen beroep instellen. Het beroep van SOOB, voor zover dat is ingesteld door de raad, het college van burgemeester en wethouders en de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Bergen, is niet-ontvankelijk. Het beroep van SOOB, voor zover dat is ingesteld door de stichting Stichting Ondergrondse Opslag Bergermeer 2.3. De ministers en TAQA betogen dat het beroep van SOOB, voor zover dat is ingesteld door de Stichting Ondergrondse Opslag Bergermeer, niet-ontvankelijk is. Hiertoe voeren zij aan dat de stichting op initiatief van het gemeentebestuur van Bergen uitsluitend is opgericht om te procederen tegen de gasopslag en om artikel 1.4 van de Chw te omzeilen. Voorts betoogt TAQA dat de stichting wordt bekostigd door de gemeente Bergen. 2.3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.3.2. Blijkens artikel 2, eerste lid, van de statuten heeft de Stichting Ondergrondse Opslag Bergermeer ten doel het beschermen en bevorderen van de leefkwaliteit, de veiligheid, de (rechts)bescherming van, alsmede de zorg voor bewoners en gebruikers in het gebied Bergermeer, Boekelermeer en omgeving (gelegen in de gemeenten Alkmaar, Bergen, Heiloo en Schermer) in verband met en/of voortvloeiend uit (de voornemens tot)
54
de realisering van ondergrondse gasopslag. Onder de doelstelling valt voorts het beschermen en bevorderen van flora- en fauna alsmede aanwezige natuurcultuurhistorische- en landschapswaarden in het gebied Bergermeer en omgeving, in verband met of voortvloeiend uit (de voornemens tot) de realisering van ondergrondse gasopslag. Voorts strekt de doelstelling tot het beschermen en bevorderen van de economische belangen verbonden aan het gebied Bergermeer, Boekelermeer en omgeving, in verband met en/of voorvloeiend uit (de voornemens tot) de realisering van de ondergrondse gasopslag. Volgens de statuten tracht zij haar doel onder meer te bereiken door het doen van eigen onderzoek, informeren en adviseren van belanghebbenden. Teneinde haar statutaire doel te bereiken verricht de stichting naast het voeren van procedures feitelijke werkzaamheden. Zo voert zij overleg met TAQA en het ministerie omtrent de gasopslag, geeft zij voorlichting door middel van een website en geeft zij een nieuwsbrief uit. Ten aanzien van het betoog van de ministers en TAQA dat de Stichting Ondergrondse Opslag Bergermeer is opgericht op initiatief van het gemeentebestuur van Bergen en dat de stichting wordt bekostigd door de gemeente Bergen, overweegt de Afdeling dat, daargelaten of de door de ministers en TAQA gestelde afhankelijkheid zich voordoet, de wet geen aanknopingspunten biedt het beroep van de stichting om die reden nietontvankelijk te verklaren. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het beroep van SOOB, voor zover dat is ingesteld door de Stichting Ondergrondse Opslag Bergermeer, ontvankelijk is. Het beroep van [appellant sub 10] 2.4. De ministers betogen dat het beroep van [appellant sub 10] niet-ontvankelijk is, omdat hij niet kan worden aangemerkt al belanghebbende bij het bestreden besluit. Hiertoe voeren de ministers aan dat [appellant sub 10] woonachtig is in Groningen. 2.4.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen besluiten als de aan de orde zijnde. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ter zitting is komen vast te staan dat [appellant sub 10] mede-eigenaar is van een woning aan de [locatie 1] te Bergen. Gelet op de afstand van deze woning tot het plangebied is het belang van [appellant sub 10] rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken. Het beroep van [appellant sub 10] is derhalve ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 7] 2.5. De ministers betogen voorts dat het beroep van [appellant sub 7] niet-ontvankelijk is, omdat het beroep per e-mail is ingesteld bij het ministerie. 2.5.1. [appellant sub 7] heeft zijn beroep tegen het rijksinpassingsplan per e-mail ingesteld bij het ministerie van EL&I. In het kader van de op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb op de minister rustende doorzendplicht, heeft de minister de email uitgeprint en per post aan de Afdeling toegezonden. Het beroepschrift van [appellant sub 7] is voor het verstrijken van de beroepstermijn per post bij de Afdeling ingekomen. [appellant sub 7] heeft, hiertoe in de gelegenheid gesteld, het gebrek in de ondertekening van het beroepschrift hersteld. Gelet op het vorenstaande is het beroep van [appellant sub 7] ontvankelijk. Procedurele aspecten
55
2.6. SOOB betoogt dat artikel 1.6, tweede lid, en artikel 1.6a van de Chw buiten toepassing dienen te worden gelaten. Toepassing van deze artikelen is volgens hen strijdig met artikel 6 EVRM, artikel 13 EVRM, artikel 47 van het EU-Handvest en het Verdrag van Aarhus. De mogelijkheden voor belanghebbenden om effectief voor hun belangen op te komen worden volgens SOOB onevenredig beperkt. 2.6.1. Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw is het beroep, in afwijking van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk indien niet is voldaan aan artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van die wet. In artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van de Awb is, voor zover hier van belang, bepaald dat het beroepschrift de gronden van het beroep moet bevatten. Ingevolge artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd. 2.6.2. Uit de artikelen 93 en 94 van de Grondwet volgt dat een wet in formele zin slechts buiten toepassing blijft, indien deze in strijd is met een ieder verbindende bepaling van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. 2.6.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 17 november 2010 in zaak nr. 201004771/1/M2 tasten artikel 1.6, tweede lid en artikel 1.6a van de Chw het recht op toegang tot de rechter niet in de kern aan. Met deze bepalingen wordt bereikt dat in een vroeg stadium vast staat welke beroepsgronden in de beroepsprocedure ter beoordeling staan. Hiermee heeft de wetgever blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 46 en 47 en nr. 8, blz. 10) beoogd vertragingen in de beroepsprocedures zo veel mogelijk te voorkomen en het voor de rechter mogelijk te maken om binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn uitspraak te doen. Dit is een rechtmatig doel. In hetgeen is aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat niet aan de uit de jurisprudentie van het EHRM voortvloeiende evenredigheidseis wordt voldaan. Gelet hierop staat geen aanleiding artikel 1.6, tweede lid, en artikel 1.6a, van de Chw buiten toepassing te laten wegens strijd met artikel 6 en artikel 13 van het EVRM. 2.6.4. Ingevolge artikel 47 van het EU-Handvest, voor zover hier van belang, heeft eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Artikel 47 van EU-Handvest heeft wat betreft het onderhavige geding dezelfde inhoud als de artikelen 6 en 13 van het EVRM. Daargelaten of het bestreden besluit onder het toepassingsbereik van artikel 47 van het EU-Handvest valt, is de toepassing van artikel 1.6, tweede lid, en artikel 1.6a van de Chw, nu deze niet in strijd is met de artikelen 6 en 13 van het EVRM, evenmin strijdig met artikel 47 van het EU-Handvest. 2.6.5. Met betrekking tot het betoog dat artikel 1.6, tweede lid, en artikel 1.6a van de Chw buiten toepassing dienen te worden gelaten wegens strijd met het Verdrag van Aarhus, constateert de Afdeling dat SOOB niet nader heeft geconcretiseerd met welke artikelen van dit verdrag volgens haar strijd bestaat. De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak van 17 november 2010 reeds overwogen dat niet kan worden geoordeeld dat artikel 1.6, tweede lid, en artikel 1.6a van de Chw buiten toepassing moeten blijven vanwege strijd met artikel 3, derde lid, artikel 6, derde lid, artikel 8, en artikel 9, derde lid van het Verdrag van Aarhus. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding hier thans anders over te oordelen. 2.7. SOOB betoogt dat de ministers ten onrechte de bevoegdheden ten aanzien van een
56
aantal van de gecoรถrdineerd voorbereide besluiten hebben overgenomen van het college van burgemeester en wethouders. Volgens hen is artikel 36, eerste lid, van de Wro op onjuiste wijze toegepast. Er was geen sprake van een niet tijdig of onjuist beslissen, omdat de ministers niet de benodigde informatie hebben verstrekt, aldus SOOB. Daarnaast heeft er ten onrechte geen overleg plaatsgevonden. Volgens SOOB hebben de ministers misbruik gemaakt van hun bevoegdheid. 2.7.1. Ingevolge artikel 3.36, eerste lid, van de Wro kunnen de ingevolge artikel 3.35, derde lid, aangewezen minister en de minister wie het mede aangaat een gezamenlijke beslissing nemen indien een bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd is een besluit als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onder b, te nemen, niet of niet tijdig overeenkomstig de aanvraag beslist, dan wel een beslissing neemt die naar het oordeel van deze minister wijziging behoeft. In dat geval treedt dit besluit in de plaats van het besluit van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan. Indien de in de eerste volzin bevoegde ministers voornemens zijn zelf een beslissing te nemen, plegen zij overleg met het bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd is te beslissen. Bij brief van 23 september 2010 hebben de ministers de Voorzitter van de Tweede Kamer ervan in kennis gesteld dat zij, met het oog op de weigering van de gemeente Bergen om de voor het project benodigde besluiten aan te leveren, gebruik zullen gaan maken van de mogelijkheid om de bevoegdheid van de gemeente Bergen ten aanzien van deze besluiten over te nemen op grond van artikel 3.36, eerste lid, van de Wro. De ministers hebben in het verweerschrift uiteengezet dat zij hebben getracht de besluitvorming in goed overleg met de betrokken bestuursorganen te laten plaatsvinden. Volgens de ministers heeft op meerdere momenten in de procedure mondeling dan wel schriftelijk overleg plaatsgevonden. Voorts hebben de ministers bij brief van 9 juli 2010 te kennen gegeven dat bij verdere vertraging van de besluitvorming rekening diende te worden gehouden met toepassing van artikel 3.36 van de Wro. Vaststaat dat het college van burgemeester en wethouders na deze brief niet tot besluitvorming is overgegaan. Met betrekking tot het betoog van SOOB dat de ministers onvoldoende informatie hebben verstrekt om tot besluitvorming te komen hebben de ministers uiteengezet dat alle stukken die ten tijde van de besluitvorming openbaar zijn gemaakt beschikbaar waren. SOOB heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Nu aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 3.36, eerste lid, van de Wro is voldaan, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ministers er niet toe mochten overgaan de bevoegdheden tot het nemen van de gecoรถrdineerd voorbereide besluiten uit te oefenen. 2.8. Milieudefensie betoogt dat de rijkscoรถrdinatieregeling ten onrechte is toegepast, omdat met de bestreden besluiten volgens haar uitsluitend een commercieel belang wordt gediend. 2.8.1. Ingevolge artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, voor zover hier van belang, kan bij wet worden bepaald dat de verwezenlijking van een onderdeel van nationaal ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.28 wordt vastgesteld en de voorbereiding en de bekendmaking daarvan wordt gecoรถrdineerd met de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden besluiten. Ingevolge artikel 144a, eerste lid aanhef en onder b, van de Mijnbouwwet is de procedure bedoeld in artikel 3.35, aanhef en onder c, van de Wro van toepassing op de aanleg of de uitbreiding van een mijnbouwwerk ten behoeve van de opslag van stoffen. 2.8.2. Gelet op het bepaalde in artikel 144a van de Mijnbouwwet ziet de Afdeling in hetgeen Milieudefensie heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de rijkscoรถrdinatieregeling ten onrechte is toegepast.
57
2.9. SOOB en Milieudefensie betogen dat geen zorgvuldige besluitvorming heeft plaatsgevonden. De ministers waren volgens hen vooringenomen, omdat reeds voor de vaststelling van het inpassingsplan overeenkomsten waren gesloten ten behoeve van de gasopslag. In dit verband verwijst Milieudefensie naar een Memorandum of Understanding en de Gas storage agreement. 2.9.1. De enkele omstandigheid dat de staat partij is bij een realisatieovereenkomst met betrekking tot de gasopslag vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat de ministers in strijd met artikel 2:4 van de Awb het inpassingsplan met vooringenomenheid hebben vastgesteld. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het Memorandum of Understanding, dat nooit definitief is geworden, volgens de ministers geen afspraken bevat omtrent de gasopslag. De staat is daarnaast geen partij bij het Gas storage agreement omtrent de levering van het zogenoemde kussengas. Het betoog treft het geen doel. Nut en noodzaak 2.10. SOOB, Milieudefensie, [appellant sub 12] en [appellant sub 1] betwisten de noodzaak van de gasopslag. Hiertoe voert SOOB aan dat de rapporten omtrent nut en noodzaak niet aantonen dat de gasopslag Bergermeer voorziet in een binnenlandse behoefte. De stelling van de minister dat de opslag van gas noodzakelijk is voor het zekerstellen van de nationale leveringszekerheid wordt in deze rapporten niet onderschreven, aldus SOOB en [appellant sub 12]. Voorts betoogt SOOB dat Nederland beschikt over een grote nog ongebruikte opslagcapaciteit. In dit verband wijst zij op voorziene uitbreidingen van de gasopslag in Norg en Grijpskerk en de opslagcapaciteit die wordt gebruikt ter ondersteuning van de flexibele levering van het Groningergasveld. Milieudefensie betoogt dat uit de omstandigheid dat de investeerders een economische afweging hebben gemaakt niet kan worden afgeleid dat sprake is van een nationaal belang. De noodzaak van de gasopslag voor het functioneren van Nederland als gasrotonde van Europa is evenmin voldoende aangetoond, aldus SOOB. Ten onrechte is geen rekening gehouden met de voorziene flexibiliteitsuitbreiding in het buitenland. Indien alle voorziene gasopslagcapaciteit in Noordwest-Europa wordt gerealiseerd ontstaat er volgens haar een overschot. Nu de gasopslag Bergermeer onvoldoende zal kunnen concurreren met de internationale markt zal export niet rendabel zijn en zal sprake zijn van overcapaciteit, aldus SOOB. In dit verband verwijst zij naar het rapport van de Brattle Group. [appellante sub 4] en [appellant sub 12] betogen dat onvoldoende draagvlak bestaat voor het project. In dit verband wijst [appellant sub 12] op de vele zienswijzen die tegen het ontwerpplan naar voren zijn gebracht. 2.10.1. De ministers stellen dat nut en noodzaak van de gasopslag voldoende zijn aangetoond. Gasopslagen zijn belangrijk voor de energievoorzieningszekerheid en voor de goede werking van de gasmarkt, omdat buffervoorraden Nederland beschermen tegen aanvoeronderbrekingen en tegen tekorten als gevolg van een extreem hoge vraag. Bovendien heeft een voldoende reservecapaciteit een positief effect op de gasprijs, aldus de ministers. Volgens de ministers volgt uit het rapport van GTS dat de komende jaren een aanvullende hoeveelheid seizoensflexibiliteit in de vorm van gasopslag benodigd is om te voorzien in de over de seizoenen fluctuerende vraag naar gas. Daarnaast is het volgens de ministers niet te verwachten dat alle in Noordwest-Europa voorgenomen gasopslagen zullen worden gerealiseerd. Met betrekking tot de opslagcapaciteit elders in Nederland hebben de ministers uiteengezet dat de opslagen Norg en Grijpskerk voornamelijk worden gebruikt ten behoeve van de ondersteuning van de flexibele levering van het Groningergasveld. De gasopslag Bergermeer blijft daarnaast nodig om aan de toenemende vraag naar opslagcapaciteit te voldoen, aldus de ministers.
58
2.10.2. De Afdeling stelt voorop dat de vaststelling van een besluit voor een project als het onderhavige een belangenafweging vergt, waarbij politieke en bestuurlijke inzichten een belangrijke rol spelen. De rechter heeft niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. Hij kan slechts concluderen dat de door het bestuursorgaan te maken belangenafweging in strijd is met een goede ruimtelijk ordening wanneer de betrokken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen dat het bestuurorgaan niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. 2.10.3. Blijkens de toelichting bij het inpassingsplan heeft het project twee doelstellingen. Ten eerste het realiseren van een faciliteit voor ondergrondse gasopslag ten behoeve van de leveringszekerheid van het Nederlandse aardgassysteem op een milieutechnisch en economisch verantwoorde wijze. Ten tweede vormt de gasoplag een belangrijk onderdeel van de Gasrotondestrategie. Ondergrondse opslag is in dit kader zowel belangrijk voor de nationale leveringszekerheid van aardgas, het zo lang mogelijk kunnen winnen van gas uit kleine velden, als het functioneren van Nederland als toekomstige gasrotonde van Europa. 2.10.4. In de monitoringsrapportage voorzieningszekerheid Gas 2010 van Gastransport service (hierna: het rapport van GTS) is onder meer bezien in welke mate het aanbod van gas in Nederland de vraag kan dekken. Daarbij is rekening gehouden met de binnenlandse markt en de exportverplichtingen. In het rapport staat vermeld dat de binnenlandse gasproductie in Nederland tot op heden een belangrijke rol speelt bij het opvangen van seizoensschommelingen in de marktvraag. Met de afname van de gasproductie in Noordwest-Europa neemt de beschikbare flexibiliteit af. Volgens de plantoelichting is in Nederland daarnaast ook sprake van een significante afname van het binnenlandse aanbod. De productie van de kleine gasvelden en het Groningergasveld daalt de komende tien jaren met meer dan ĂŠĂŠn derde, waardoor meer import nodig is. Daarnaast is door de winning van het gas de afgelopen decennia de druk in de gasvelden gedaald waardoor de maximaal op dagbasis te produceren capaciteit daalt, zodat ook pieken in de vraag minder goed kunnen worden opgevangen. Om deze afnemende productieflexibiliteit op te vangen wordt de rol van gasbergingen steeds groter. Volgens het rapport van GTS zal bij doorgang van de voorziene projecten komende jaren voldoende capaciteit beschikbaar zijn om de flexibiliteit uit te breiden. In het rapport van GTS is daarbij uitgegaan van de realisatie van de gasopslag Bergermeer. De gasopslag Bergermeer voorziet in 4 miljard kubieke meter opslagcapaciteit. Inclusief de gasopslag Bergermeer is er volgens het rapport van GTS in 2020 26 miljard kubieke meter beschikbaar. In dat jaar wordt er een hoge capaciteitsvraag van 28 miljard kubieke meter verwacht. Ook met de realisatie van de gasopslag Bergermeer is er op langere termijn derhalve niet voldoende aanbod om aan de verwachte hoge capaciteitsvraag te voldoen, zo volgt uit het rapport van GTS. De ministers hebben zich gelet op het vorenstaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat uit het rapport van GTS volgt dat de gasopslag Bergermeer noodzakelijk is voor de verbetering van de binnenlandse leveringszekerheid. Dat met de realisatie van de opslag Bergermeer niet kan worden voldaan aan de totale behoefte betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat de nut en noodzaak van de gasopslag niet zijn aangetoond. Voor zover SOOB heeft aangevoerd dat uit het rapport "Risico-evaluatie-Nederland" van GTS van 2 december 2011 volgt dat na de realisatie van de gasopslag Bergermeer een overcapaciteit zal ontstaan, nu de zogenoemde N1-norm op 170% zal komen te liggen, hebben de ministers uiteengezet dat deze N1-norm uitsluitend betrekking heeft op de transportcapaciteit van het leidingensysteem. Anders dan SOOB kennelijk veronderstelt, heeft de N1-norm geen betrekking op de opslagcapaciteit. Dit betoog geeft dan ook geen aanleiding voor vernietiging van de bestreden besluiten. Uit hetgeen is aangevoerd omtrent het maatschappelijk draagvlak voor het project volgt
59
naar het oordeel van de Afdeling niet dat het inpassingspan niet uitvoerbaar is. De omstandigheid dat een groot aantal zienswijzen naar voren is gebracht maakt dit niet anders. 2.10.5. Ten aanzien van het betoog van SOOB dat geen rekening is gehouden met de uitbreiding van de opslagen Norg en Grijpskerk hebben de ministers uiteengezet dat navraag bij GTS heeft uitgewezen dat zij in haar rapport bij de berekening van het flexibiliteitsaanbod de uitbreiding van de opslagen Norg en Grijpskerk heeft betrokken. Ten aanzien van het betoog van SOOB dat Nederland over ongebruikte opslagcapaciteit beschikt die met het afnemen van het Groningergasveld meer zal kunnen worden benut hebben de ministers uiteengezet dat de opslagen in Norg en Grijpskerk worden gebruikt ter ondersteuning van de flexibele gaslevering door het Groningergasveld. De mate waarin de capaciteit wordt benut wisselt van jaar tot jaar. Volgens de ministers blijft naast de reeds bestaande opslagcapaciteit de onderhavige opslag noodzakelijk. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het standpunt van de ministers onjuist is. 2.10.6. Met betrekking tot de doelstelling dat de gasopslag een bijdrage dient te leveren aan de functie van Nederland als toekomstige gasrotonde van Europa staat in de Kamerbrief gasrotonde 2009 van de minister van economische zaken (thans minister van EL&I) (hierna: de kamerbrief) vermeld dat het de verwachting is dat Nederland in de komende jaren netto-importeur van gas zal worden. Omdat Nederland vanwege onder meer een goed netwerk en de ligging aan zee over concurrentievoordelen ten opzichte van andere landen beschikt, ziet het kabinet mogelijkheden Nederland te laten uitgroeien tot gasrotonde van Europa. De gasrotondestrategie is een belangrijk onderdeel van het streven van de Nederlandse overheid naar energievoorzieningszekerheid en is ook uit economisch, innovatief en regionaal oogpunt van belang gezien de investeringen, de innovaties en handelsactiviteiten die hiermee worden gegenereerd. Het kabinet streeft naar een situatie waarin Nederland als knooppunt in de internationale gasstromen en als distributiecentrum van gas in Noordwest-Europa fungeert. Dit draagt ook bij aan de verdere versterking van de binnenlandse markt. Substantiële investeringen in gasopslagen zijn noodzakelijk om ook op de langere termijn aan de (over de seizoenen) fluctuerende vraag naar gas te kunnen voldoen. Seizoensopslagen worden essentieel voor het flexibel kunnen leveren van gas binnen Noordwest-Europa, zo staat in de kamerbrief vermeld. In het rapport van de Brattle Group staat vermeld dat het reëel is uit te gaan van een toename van de vraag naar gas in de Nederland omringende landen. In dit rapport wordt geconcludeerd dat de gasopslag één van de zwakkere elementen in de Nederlandse gasrotonde strategie is. Desalniettemin komt het rapport van de Brattle Group tot de slotsom dat er in het kader van deze strategie ruimte is voor additionele gasopslag naast de gasopslag Bergermeer. Ten aanzien van het betoog dat onvoldoende rekening is gehouden met de voorgenomen gasopslag in de rest van Europa stellen de ministers dat de bestaande gasopslagen en de gasopslagen waarvan het voldoende zeker is dat deze zullen worden gerealiseerd bij de beoordeling zijn betrokken. Ten aanzien van de overige voornemens is volgens de ministers nog onvoldoende zeker of deze gasopslagcapaciteit zal worden gerealiseerd. Gelet hierop zijn deze voornemens niet bij de beoordeling betrokken. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de gasopslag Bergermeer een bijdrage zal leveren aan het streven om Nederland te laten fungeren als gasrotonde van Europa. MER 2.11. Milieudefensie, SOOB, [appellante sub 4] en Gasalarm2 betogen dat de ministers
60
ten onrechte het milieueffectrapport (hierna: MER) van november 2008, opgesteld door DHV, en de aanvullingen hierop van maart en mei 2009 aan het plan en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten ten grondslag hebben gelegd. Procedureel 2.11.1. Milieudefensie en SOOB stellen dat leden van de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: Cmer) ten onrechte niet zijn benoemd door de Kroon. Volgens Milieudefensie en SOOB zijn de adviezen van de Cmer derhalve in strijd met de wet verstrekt en ontbeert het bevoegd gezag om die reden de bevoegdheid om rechtsgeldige besluiten te nemen. Milieudefensie betoogt voorts dat de raad van de gemeente Bergen, die ten tijde van het opstellen van het MER bevoegd gezag was, het MER niet heeft aanvaard, zodat de procedure had moeten worden gestaakt. 2.11.2. Ingevolge artikel 2.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm), zoals dit gold ten tijde van belang, werden de voorzitter, een of meer plaatsvervangende voorzitters en de overige leden van de Cmer door de Kroon benoemd en ontslagen. Ingevolge artikel 2.21, eerste lid, stelt de voorzitter, zodra de Cmer in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen met betrekking tot een MER, uit de leden van de Cmer een werkgroep samen, die aan het bevoegd gezag advies uitbrengt. 2.11.3. In hetgeen Milieudefensie en SOOB aanvoeren heeft de Afdeling geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de leden van de Cmer die onderdeel uitmaakten van de werkgroep die advies heeft uitgebracht over het MER dat aan het plan en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten ten grondslag is gelegd, niet op juiste wijze door de Kroon zijn benoemd. Het betoog van Milieudefensie en SOOB dat de deskundigen die de werkgroep hebben bijgestaan ten onrechte niet door de Kroon zijn benoemd slaagt evenmin, nu de werkgroep zich ingevolge artikel 2.21, vierde lid, van de Wm kan doen bijstaan door deskundigen die geen lid zijn van de Cmer. Dat een lid van de Cmer die onderdeel uitmaakte van de werkgroep thans in dienst zou zijn van TAQA betekent niet dat de werkgroep toen hij zijn advies uitbracht niet onpartijdig en objectief was. SOOB en Gasalarm2 hebben ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat dit lid ten tijde van het tot stand komen van de adviezen vooringenomen was. De ministers stellen voorts terecht dat zij vanwege toepassing van de rijkscoรถrdinatieregeling bevoegd gezag zijn geworden. Dat de gemeente Bergen het MER niet heeft aanvaard, betekent niet dat de ministers, als bevoegd gezag, bij de besluitvorming hiervan niet hebben kunnen uitgaan. Wijzigingen 2.12. Ter zitting heeft SOOB medegedeeld dat zij de beroepsgronden dat de diepte van de leidingen en het aantal boortorens waarmee de putten worden geboord na de totstandkoming van het MER zijn gewijzigd, in verband waarmee het MER niet meer aan het plan en de uitvoeringsbesluiten ten grondslag mag worden gelegd, niet handhaaft. 2.12.1. SOOB en Gasalarm2 stellen dat het project in de loop der tijd zodanig is veranderd dat het MER niet meer aan het plan en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten ten grondslag kan worden gelegd. Zij voeren hiertoe aan dat in het MER ervan is uitgegaan dat de injectie van gas in het gasveld Bergermeer in de zomer zal plaatsvinden en de productie van het gas in de winter, terwijl in het plan staat dat het gas op ieder moment kan worden geproduceerd om in te spelen op de behoefte van de markt. 2.12.2. De ministers stellen dat het voor de milieueffecten van de voorziene
61
ondergrondse gasopslag geen verschil maakt of het gas op ieder moment of uitsluitend gedurende het winterseizoen kan worden geproduceerd. Indien geen gas wordt geproduceerd, zal dit worden ge誰njecteerd, zodat de installaties hoe dan ook jaarrond in bedrijf zullen zijn. SOOB en Gasalarm2 hebben dit standpunt niet gemotiveerd betwist. De ministers hebben zich derhalve op het standpunt mogen stellen dat, voor zover al sprake is van een wijziging van het project na de totstandkoming van het MER, dit niet zodanig is veranderd dat het MER niet meer aan het plan en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten ten grondslag kon worden gelegd. Alternatieven voor het plan 2.13. Volgens Milieudefensie en Gasalarm 2 is het in 1994 uitgevoerde alternatievenonderzoek ten behoeve van de gasopslag Langelo niet meer actueel en niet volledig. Milieudefensie, SOOB, Gasalarm2 en [appellante sub 4] stellen voorts dat in het MER onvoldoende alternatieven voor het plan zijn onderzocht. Zij voeren hiertoe aan dat wegens de ruime doelstelling van het plan en de betrokkenheid van de overheid alle redelijke alternatieven binnen Nederland hadden moeten worden onderzocht en, indien nodig, de doelstelling had moeten worden aangepast om milieuschade te voorkomen. Zij stellen dat in het MER de mogelijkheden voor ondergrondse gasopslag in andere voormalige gasvelden hadden moeten worden onderzocht, alsmede de mogelijkheden voor bovengrondse opslag van gas. Volgens Gasalarm2 is ten onrechte niet onderzocht of gasopslag in de Noordzee kan worden gerealiseerd. Voorts stellen Milieudefensie en SOOB dat alternatieven binnen West-Europa ook in het MER hadden moeten worden beoordeeld. Het door TNO in 2010 verrichte alternatievenonderzoek gaat volgens Milieudefensie en SOOB uit van een te enge doelstelling en is niet uitgevoerd in het kader van het MER. De omstandigheid dat reeds een vergunning aan TAQA is verleend ten behoeve van opslag van gas in het gasveld Bergermeer betekent volgens Milieudefensie niet dat het alternatievenonderzoek zich alleen tot deze locatie had mogen beperken. Gasalarm2 stelt ten slotte dat door het Massachusetts Institute of Technology (hierna: MIT) is aangegeven dat het verstandig is, vanwege het risico op aardbevingen, de voorziene gasopslag naar een andere locatie te verplaatsen. 2.13.1. In het MER is voor de keuze voor het gasveld Bergermeer verwezen naar het rapport 'Commissie van Drie inzake Gasopslag Langelo' van 30 november 1994 (hierna: het Commissie van Drie-rapport). Dit rapport is opgesteld ter voorbereiding van gasopslag in ondergrondse bergingen om het verwachte capaciteitstekort te voorkomen. In dit rapport zijn drie mogelijkheden geschetst en beoordeeld: opslag in zoutcavernes in Nederland, opslag in lege aardgasvelden in Nederland en opslag in het buitenland. Uit dit alternatievenonderzoek bleek dat in Nederland voor de beoogde bufferfunctie de reservoirs Norgveld te Langelo en het gasveld Bergermeer vanwege de reservoirkarakteristieken, de omvang en de toegankelijkheid het meest geschikt waren. In het rapport 'Alternatieve locaties voor ondergrondse gasopslag te Bergermeer' van 18 mei 2010, opgesteld door TNO (hierna: het TNO-alternatievenrapport) is eveneens opslag in lege gasvelden onderzocht. Dit onderzoek naar mogelijke alternatieven voor het gasveld Bergermeer betrof elf gasvelden en zes combinaties van gasvelden. Het Bergermeer is in het TNO-alternatievenrapport een zeer geschikt veld voor gasopslag bevonden. De velden Botlek, Munnekezijl en Warffum scoren, net als Bergermeer, goed wat betreft de reservoireigenschappen en productiviteit. Deze velden zijn echter kleiner dan Bergermeer. Ook de overige velden kwalificeren minder goed dan Bergermeer. Geen van de combinaties van velden kwalificeert als goed, aldus het TNOalternatievenrapport. 2.13.2. Dat het Commissie van Drie-rapport in 1994 en niet in het kader van het MER is opgesteld, betekent niet dat dit rapport reeds daarom aan actualiteit heeft ingeboet en in het kader van het MER niet gehanteerd mocht worden. Milieudefensie en SOOB hebben naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de bevindingen uit dit rapport ten tijde van het opstellen van het MER niet meer actueel waren. Hierbij komt
62
dat die bevindingen, daar waar het gaat om opslag in lege aardgasvelden worden bevestigd in het TNO-alternatievenrapport. In hetgeen Milieudefensie en Gasalarm2 naar voren hebben gebracht ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat het Commissie van Drie-rapport, waarnaar in het MER is verwezen, niet meer actueel zou zijn. 2.13.3. Evenmin acht de Afdeling aannemelijk gemaakt dat het onderzoek naar de alternatieven ontoereikend is geweest. In dit verband overweegt de Afdeling dat de ministers, nu de doelstelling van het project deels is gelegen in het beschermen van de leveringszekerheid van het Nederlandse aardgassysteem, zich - anders dan Milieudefensie en SOOB stellen - in redelijkheid het standpunt hebben kunnen innemen dat locaties die buiten Nederland zijn gelegen voor de voorziene gasopslag geen alternatief vormen die in het MER in beschouwing hadden moeten worden genomen. Gasalarm2 heeft het standpunt van de ministers dat gasopslag in velden op zee niet opportuun is wegens de daaraan verbonden hogere investeringen en operationele kosten en de relatief grote afstand tot geschikte gastransportinfrastructuur, niet gemotiveerd betwist. De ministers hebben zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit evenmin als alternatief in het MER in beschouwing had moeten worden genomen. Wat betreft bovengrondse opslag hebben de ministers zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de mogelijkheden daartoe niet geschikt zijn voor een zodanig omvangrijke gasopslag als die met het plan wordt beoogd. Milieudefensie heeft in dit verband niet aannemelijk gemaakt dat het uitgangspunt van de minister dat bovengrondse opslag vanwege de beperkte capaciteit uitsluitend kan dienen voor het opvangen van de piekvraag onjuist is. Ook bovengrondse gasopslag behoefde derhalve niet als alternatief voor de in het plan voorziene grootschalige ondergrondse gasopslag in het MER in beschouwing te worden genomen. 2.13.4. Ten aanzien van de ondergrondse opslag in gasvelden blijkt uit het Commissie van Drie-rapport dat het Norgveld te Langelo en het gasveld Bergermeer hiervoor de beste locaties zijn. De overige gasvelden zijn, om uiteenlopende redenen waaronder omvang en lekrisico, voor ondergrondse gasopslag slecht tot matig geschikt geoordeeld. Het TNO-alternatievenrapport komt tot eenzelfde slotsom. De stelling van Milieudefensie dat het alternatievenonderzoek zich heeft beperkt tot het gasveld Bergermeer omdat TAQA reeds een vergunning was verleend, mist feitelijke grondslag. Ook de stelling van Milieudefensie dat van het TNO-alternatievenrapport niet kan worden uitgegaan omdat hierin een te enge doelomschrijving is gehanteerd, te weten een inhoud van het gasveld van 16,8 miljard m続, slaagt niet. In dit rapport staat dat, nu de oorspronkelijk aanwezige hoeveelheid gas in het Bergermeerveld 16,8 miljard m続 bedroeg, voor het onderzoek velden in aanmerking zijn genomen waarvan de oorspronkelijk aanwezige hoeveelheid gas tussen de 5 en 25 miljard m続 lag. In aanmerking genomen dat het Norgveld te Langelo reeds in gebruik was als ondergrondse gasopslag, ziet de Afdeling - anders dan Milieudefensie, SOOB, [appellante sub 4] en Gasalarm2 - niet dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat binnen Nederland het gasveld Bergermeer overblijft als de meest geschikte locatie voor ondergrondse gasopslag en dat geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat een ander gasveld hiervoor meer geschikt is. De ministers hebben dan ook geen aanleiding hoeven zien om in het kader van het MER verder onderzoek te laten verrichten naar de mogelijkheden voor ondergrondse gasopslag in andere voormalige gasvelden. Wat betreft de mogelijkheid om de opslagcapaciteit van bestaande gasvelden te vergroten, waarop SOOB en Milieudefensie nog hebben gewezen, hebben de ministers uiteengezet dat hiermee niet kan worden voorzien in voldoende capaciteit en werkvolume en dat hiermee veel hogere kosten zijn gemoeid. Nu SOOB en Milieudefensie dit standpunt niet gemotiveerd hebben betwist, acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat bedoelde vergroting als alternatief voor de voorziene ondergrondse gasopslag in beschouwing had moeten worden genomen. Aan het vorenstaande kan naar het oordeel van de Afdeling de opmerking van prof. B.H. Hager
63
van het MIT tijdens de discussiebijeenkomst op 14 januari 2010, dat indien een alternatief gasreservoir met gelijke eigenschappen beschikbaar is het beter zou zijn de gasopslag op die locatie te voorzien, niet afdoen. Alternatieven voor de uitvoering van het plan 2.14. Milieudefensie en SOOB stellen dat in het MER voor de uitvoering van de voorziene gasopslag in het gasveld Bergermeer ten onrechte onvoldoende alternatieven zijn onderzocht. Zij voeren hiertoe aan dat niet is onderzocht of de voorziene puttenlocatie op de locatie Bergerweg Noord kan worden gevestigd, of een alternatief leidingtracé mogelijk is en of de boorinstallaties kunnen worden afgebouwd kort voor en tijdens het broedseizoen van de weidevogels. 2.14.1. In het MER staat dat het locatiealternatief Bergerweg Noord is onderzocht, maar op de meeste punten slechter scoort dan de overige locaties. Milieudefensie en SOOB hebben dit niet gemotiveerd betwist. Zoals de ministers ter zitting hebben toegelicht, volgen de leidingen tussen de bewerkingsinstallatie en de puttenlocatie een reeds bestaand leidingentracé. Voor een klein gedeelte is van dit bestaande tracé afgeweken in verband met het beperken van het groepsrisico, aldus de ministers. Hetgeen Milieudefensie en SOOB hebben aangevoerd, biedt geen aanleiding voor het oordeel dat voor leidingen een alternatief tracé beschikbaar is dat in het kader van MER redelijkerwijs had moeten worden beoordeeld. De niet nader gemotiveerde stelling van Milieudefensie dat niet is onderzocht hoeveel het zou kosten om de boorinstallaties af te bouwen kort voor en tijdens het broedseizoen van weidevogels, biedt ten slotte evenmin aanleiding voor het oordeel dat in het MER onvoldoende alternatieven voor de uitvoering van de ondergrondse gasopslag zijn onderzocht. Hierbij wordt aangetekend dat verstoring van weidevogels een van de aspecten is waarnaar is gekeken bij het onderzoek naar alternatieven voor de uitvoering van de voorziene gasopslag, maar dat dit niet het beslissende aspect is op grond waarvan een alternatieve locatie in beschouwing wordt genomen. Hetgeen Milieudefensie en SOOB stellen, biedt geen aanleiding voor het oordeel dat niet alle alternatieven voor de uitvoering van de voorziene gasopslag in het gasveld Bergermeer, die redelijkerwijs in beschouwing dienden te worden genomen, zijn onderzocht. Onderzoek 2.15. Milieudefensie en SOOB stellen voorts dat in het kader van het MER onvoldoende onderzoek is verricht. Milieudefensie voert aan dat het effect van de ondergrondse opslag in samenhang met de injectie van vervuild water niet is onderzocht en dat de kans op aardbevingen in het kader van het MER niet voldoende is onderzocht. Voorts ontbreken gegevens omtrent elektriciteitsgebruik tijdens de exploitatie van de gasopslag, aldus Milieudefensie. SOOB voert aan dat in het kader van het MER met betrekking tot het aspect archeologie geen afdoende bureauonderzoek is gedaan en veldonderzoek achterwege is gebleven als ook dat de natuurwaarden van het militair mobilisatieterrein (hierna: MOB) in Bergen onvoldoende zijn onderzocht. Voorts zijn volgens SOOB de landschappelijke effecten van de voorziene ondergrondse gasopslag onvoldoende in beeld gebracht. 2.15.1. De ministers stellen dat in het kader van de verleende vergunning voor waterinjectie studies zijn uitgevoerd, waaronder een bodemanalyse in het kader van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (hierna: NRB), naar de mate waarin de bodem wordt bedreigd door de injectie van water. 2.15.1.1. In het rapport 'NRB Analyse puttenlocatie Bergermeer' van 28 september 2008, opgesteld door DHV in opdracht van TAQA (hierna: het NRB-rapport), dat aan het MER ten grondslag ligt, staat dat op de puttenlocatie naast aardgas ook productiewater wordt
64
geïnjecteerd. Injectie van productiewater is in het kader van de toetsing aan de NRB gezien als een gesloten proces, waardoor het vrijkomen van vloeistoffen en dus potentiële verontreiniging van bodem en grondwater zoveel mogelijk wordt voorkomen. Op basis van de bestaande ontwerpuitgangspunten voor waterinjectie zal er een verwaarloosbaar bodemrisico zijn. In het deskundigenrapport staat ten aanzien van het bodemrisico van de injectie van productiewater op de puttenlocatie dat maatregelen ertoe hebben geleid dat er een gesloten systeem komt, waardoor een verwaarloosbaar bodemrisico optreedt. De kans op het optreden van bodemverontreiniging als gevolg van lekkage wordt verwaarloosbaar geacht en er wordt geen reden gezien voor het optreden van negatieve gevolgen voor het Natura 2000-gebied vanwege de injectie van productiewater, aldus het deskundigenrapport. 2.15.1.2. Anders dan Milieudefensie stelt, bestaat geen grond voor het oordeel dat in het MER het effect van de ondergrondse opslag in samenhang met de injectie van vervuild water niet is onderzocht. Zoals de ministers terecht stellen, is in het kader van het NRBrapport hiernaar onderzoek gedaan. De conclusie van dit rapport, dat een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd, wordt bevestigd in het deskundigenrapport. 2.15.2. TNO Bouw en Ondergrond heeft in opdracht van TAQA onderzoek gedaan naar de aardbevingsrisico's veroorzaakt door de voorziene ondergrondse gasopslag, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in het rapport 'Bergermeer Seismicity Study 2008-U-R1071/B' van 6 november 2008 (hierna: het TNO Bouw en Ondergrond-rapport), dat aan het MER ten grondslag is gelegd. Anders dan Milieudefensie stelt, is in het kader van het MER onderzoek verricht naar het risico op en de effecten van aardbevingen. Voor zover Milieudefensie, onder verwijzing naar het door Gasalarm2 ingediende beroepschrift, de juistheid en volledigheid van dit rapport betwist, wordt verwezen naar hetgeen wordt overwogen vanaf 2.23. 2.15.3. Wat betreft het elektriciteitsgebruik tijdens de exploitatie van de voorziene ondergrondse gasopslag, hebben de ministers ter zitting onweersproken toegelicht dat de benodigde elektriciteit van het landelijk elektriciteitsnet wordt betrokken, zodat dit geen additionele milieueffecten ten gevolg heeft die in het kader van het MER onderzocht hadden moeten worden. Anders dan Milieudefensie stelt, bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat gegevens omtrent elektriciteitsconsumptie tijdens de exploitatie van de gasopslag ten onrechte in het MER ontbreken. 2.15.4. SOOB wijst er terecht op dat de Cmer in het rapport 'Bergermeer Gas Storage; Toetsingsadvies over het MER en de aanvulling daarop' van 11 mei 2009 (hierna het Cmer-advies) heeft geoordeeld dat in het kader van het MER onvoldoende onderzoek is gedaan naar archeologische waarden in het plangebied en dat de natuurwaarden op het MOB niet zijn geïnventariseerd. In bijlage 1 bij het Cmer-advies staat dat de Cmer de ernst van de eventuele tekortkomingen beoordeelt. Daarbij staat de vraag centraal of de benodigde informatie aanwezig is om het milieubelang een volwaardige plaats te geven bij de besluitvorming. Is dat naar haar mening niet het geval dan signaleert de Cmer dat sprake is van een zogenoemde ‘essentiële tekortkoming’. De Cmer adviseert dan dat die informatie alsnog beschikbaar komt, alvorens het besluit wordt genomen. Overige tekortkomingen in het MER worden in het toetsingsadvies opgenomen, voor zover ze kunnen worden verwerkt tot duidelijke aanbevelingen voor het bevoegde gezag. Deze werkwijze impliceert dat de Cmer zich in het advies tot hoofdzaken beperkt en niet ingaat op onjuistheden of onvolkomenheden van ondergeschikt belang, aldus bijlage 1 bij het Cmer-advies. De Cmer heeft de door SOOB vermelde voormelde tekortkomingen niet essentieel geacht en niet geadviseerd dat de ontbrekende informatie beschikbaar komt, alvorens de
65
besluiten worden genomen. Bedoelde tekortkomingen in het MER betekenen derhalve, anders dan SOOB stelt, niet dat de ministers het MER ten onrechte aan het plan en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten ten grondslag hebben gelegd. De ministers hebben overigens naar aanleiding van de door de Cmer geconstateerde leemte in kennis door Oranjewoud nader bureau- en veldonderzoek laten verrichten naar de archeologische waarden in het plangebied. Voor zover SOOB stelt dat dit onderzoek ten onrechte niet aan het MER ten grondslag is gelegd en niet door de Cmer is beoordeeld, stellen de ministers terecht dat hiertoe, gezien het Cmer-advies, waarin de desbetreffende tekortkomingen niet essentieel zijn geacht, geen aanleiding bestond. 2.15.5. HzA Stedebouw en Landschap heeft een studie verricht naar de landschappelijke effecten van de voorziene ondergrondse gasopslag, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport 'Bergermeer Gas Storage Beeldkwaliteit 2008' van oktober 2008, dat aan het MER ten grondslag ligt. In deze studie zijn de door TAQA aangegeven voorkeurslocaties voor de voorziene puttenlocatie en de voorziene bewerkingsinstallatie, alsmede de alternatieve locaties, onderzocht op ruimtelijke aspecten. SOOB heeft niet gemotiveerd waarom dit onderzoek niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, dan wel niet alle relevante aspecten zijn onderzocht. SOOB heeft voorts de conclusies van dit rapport niet gemotiveerd bestreden. Gelet daarop is de Afdeling van oordeel dat de ministers zich niet ten onrechte, onder verwijzing naar voormeld rapport, op het standpunt hebben gesteld dat voldoende onderzoek is verricht naar de landschappelijke effecten van de gasopslag. Meest Milieuvriendelijk Alternatief Vaststellen Meest Milieuvriendelijk Alternatief 2.16. SOOB stelt dat in het MER bij het vaststellen van het Meest Milieuvriendelijk Alternatief (hierna: MMA) ten onrechte planologische, bestuurs-, technische en economische aspecten zijn meegewogen. Bovendien is volgens SOOB niet inzichtelijk of deze aspecten op een juiste wijze zijn beoordeeld. Milieudefensie stelt verder dat de belangen van de grutto niet zijn meegewogen. 2.16.1. De ministers stellen dat in het MER staat welke vergelijkingscriteria bij het vaststellen van het MMA zijn gehanteerd. Volgens de ministers zijn planologische, bestuurs-, technische en economische aspecten niet bepalend, maar moeten alternatieven en maatregelen wel realistisch zijn. 2.16.2. In het MER staat dat het MMA van dit project wordt ontwikkeld uit een combinatie van de volgende alternatieven en mitigerende maatregelen: de meest milieuvriendelijke locatie voor de puttenlocatie, de meest milieuvriendelijke locatie voor de bewerkingsinstallatie, de meest milieuvriendelijke wijze van leidingaanleg door de Loterijlanden en aanvullende mitigerende maatregelen. Bij de beoordeling zijn de onderzochte alternatieven per milieuaspect vergeleken op basis waarvan het MMA is gekozen. In het MER staat voorts dat vergelijkingscriteria worden gebruikt om de vergelijking van het voornemen en de alternatieven mogelijk te maken. De keuze van geschikte vergelijkingscriteria moet zijn gebaseerd op de aard en omvang van de te verwachten milieueffecten van het voornemen en de alternatieven. De vergelijkingscriteria worden gebruikt bij het vaststellen van het MMA en de beoordeling van de door de initiatiefnemer gekozen uiteindelijke projectuitvoering. Voor dit project zijn de volgende vergelijkingscriteria gekozen: natuur, geohydrologie, geomorfologie, bodem en water, geluid, licht en lucht, duurzaamheid, archeologie en cultuurhistorie, ruimtelijke omgeving en landschap, planologie, en bestuurlijke en maatschappelijke haalbaarheid, externe veiligheid, geomechanica, het optreden van bodemtrillingen, bodemdaling en -stijging en technische en economische haalbaarheid. 2.16.3. Zoals de ministers terecht stellen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de
66
bestuurlijke en maatschappelijke haalbaarheid en de technische en economische haalbaarheid geen rol mogen spelen bij het bepalen van het MMA. Vergelijking van het voornemen van TAQA met alternatieven is uitsluitend zinvol indien deze alternatieven realistisch zijn. In het MER is voor alle onderzochte locaties toegelicht hoe deze scoren ten aanzien van de verschillende vergelijkingscriteria. De enkele stelling van SOOB dat niet te achterhalen is of de beoordeling van deze aspecten juist is, leidt niet tot het oordeel dat in het MER het MMA op onjuiste wijze is vastgesteld. Anders dan Milieudefensie stelt is in het MER bij het vaststellen van het MMA eveneens naar de mogelijke verstoring van de grutto gekeken. MMA voor puttenlocatie 2.17. SOOB stelt dat de ministers niet hebben onderkend dat de Cmer in het Cmeradvies heeft opgemerkt dat de gehanteerde referentiesituatie bij het vaststellen van het MMA niet conform de richtlijnen is. 2.17.1. De ministers stellen dat in het MER twee verschillende referentiesituaties zijn gehanteerd. In verband met de bestaande mijnbouwinstallaties op het Bergermeerterrein, waar nog winningsactiviteiten plaatsvinden, is voor het bepalen van de referentiesituatie waarbij geen gasopslag wordt gerealiseerd zowel gekeken naar de periode van de eerste tien jaar waarin de bestaande mijnbouwinstallaties nog worden gebruikt voor waterinjectie en gasdoorvoer, en de periode daarna, wanneer deze installaties zijn ontmanteld en het Bergermeerterrein weer bij de Loterijlanden is gevoegd. Volgens de ministers heeft de Cmer geconcludeerd dat met de gevolgde werkwijze voldoende inzichtelijk is gemaakt welke situaties kunnen ontstaan bij het niet doorgaan van het initiatief. 2.17.2. In het MER staat dat om de door TAQA voorgenomen uitvoering van de ondergrondse gasopslag en de alternatieven hiervoor te kunnen vergelijken, de kwantitatieve en kwalitatieve effecten op het milieu moeten worden gewaardeerd. Onderzocht wordt hoe de effecten zich verhouden tot de referentiesituatie. De referentiesituatie voor de beschrijving van de milieugevolgen van de activiteiten is de huidige (milieu)situatie en de verwachte autonome ontwikkeling. In het MER staat dat voor het Bergermeerterrein als referentiesituatie wordt aangehouden dat het Bergermeerveld volledig wordt leeggeproduceerd, de installaties worden ontmanteld en de puttenlocatie wordt teruggebracht in zijn oorspronkelijke staat. Hierbij geldt wel de randvoorwaarde dat in verband met de gaswinning uit andere velden van de winningsvergunning Bergen de puttenlocatie op het Bergermeerterrein nog zeker tien jaar zal worden gehandhaafd, ook als het Bergermeerveld niet voor gasopslag wordt gebruikt, aldus het MER. In het Cmer-advies staat dat met de gevolgde werkwijze volgens de Cmer voldoende inzichtelijk is welke situaties kunnen ontstaan bij het niet doorgaan van het initiatief. 2.17.3. Dat in het Cmer-advies staat dat de vergelijking die in het MER is gemaakt van de milieueffecten van de alternatieven met twee aparte referentiesituaties niet conform de richtlijnen is, geeft anders dan SOOB stelt, geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers niet hebben kunnen uitgaan van de vergelijking zoals deze in het MER is verricht. Vaststaat immers dat de gevolgde werkwijze volgens de Cmer voldoende inzicht heeft gegeven. 2.18. SOOB stelt voorts dat de ministers niet hebben onderkend dat de Cmer in het Cmer-advies heeft opgemerkt dat een aantal effectscores ten aanzien van de verschillende vergelijkingscriteria niet logisch is en dat de Cmer concludeert dat over de hele linie de milieueffecten van het voornemen van TAQA voor de uitvoering van de ondergrondse gasopslag ten opzichte van de alternatieven groter zijn dan uit de aanvulling blijkt. De conclusie in de aanvulling op het MER dat voor de puttenlocatie het MOB in Bergen en het bestaande Bergermeerterrein in de aanlegfase ‘ex aequo’ scoren
67
als MMA acht de Cmer dan ook onjuist. Volgens de Cmer bestaat het MMA voor de puttenlocatie, ook tijdens de aanlegfase, uit het MOB in Bergen, aldus SOOB. 2.18.1. In het MER van november 2008 staat dat voor de oorspronkelijke gaswinning uit het Bergermeerveld in de zeventiger jaren van de vorige eeuw het Bergermeerterrein is aangelegd. Het voorkeursalternatief van TAQA is om dit terrein als puttenlocatie te gaan gebruiken voor het project. Hiertoe zal dit terrein worden gerenoveerd en zullen volgens planning veertien tot twintig nieuwe putten worden geboord. In het MER staat voorts dat het MOB in Bergen binnenkort zal worden verlaten door defensie en daarmee vrijkomt voor een andere bestemming. Gezien de ligging en de grootte zou dit terrein gebruikt kunnen worden als gecombineerde locatie voor zowel de gasputten als de bewerkingsinstallatie, wat grote operationele voordelen biedt. Wel zal het MOB nog een intensieve saneringsoperatie moeten ondergaan om het bouwrijp te maken. Het MOB in Bergen ligt rondom in stiltegebied en op circa 1 km afstand van een Natura-2000 gebied. In het MER staat dat de optie om alleen het puttenterrein op MOB Bergen te plaatsen en de bewerkingsinstallatie te plaatsen op het bedrijventerrein Boekelermeer Zuid 2 ten zuiden van Alkmaar niet in beschouwing is genomen omdat bij de plaatsing van alleen de putten op het MOB in Bergen de meeste voordelen wegvallen. Er zullen dan wel twee gasleidingen en een productiewaterleiding in het tracé moeten worden gelegd en er zijn dan geen operationele voordelen. Bovendien neemt plaatsing van alleen de putten op het MOB in Bergen maar een relatief klein deel van het totale MOB-terrein in, maar dit belemmert wel de verdere ontwikkeling van het MOB terrein en is daarmee strijdig met de principes van efficiënt ruimtegebruik. In de aanvulling op het MER van maart 2009 staat dat de Cmer heeft verzocht ook het alternatief te onderzoeken waarbij uitsluitend de putten op het MOB in Bergen worden geplaatst en de bewerkingsinstallatie op de voorkeurslocatie op het bedrijventerrein Boekelermeer Zuid 2 wordt gerealiseerd. In de aanvulling op het MER staat dat voor de puttenlocatie het Bergermeerterrein als voorkeurslocatie is beoordeeld ten opzichte van het alternatief waarbij de putten op het MOB in Bergen worden geplaatst en de referentiesituatie waarbij het Bergermeerterrein nog tien jaar in bedrijf is. In deze situatie komen zowel de voorkeurslocatie het Bergermeerterrein als het alternatief het MOB in Bergen goed uit de vergelijking voor de eerste tien jaar van het project. Daarom worden beide alternatieven ‘ex aequo’ gekozen als MMA locatie voor de puttenlocatie voor de periode dat het huidige Bergermeerterrein nog aanwezig is. In de aanvulling op het MER staat voorts dat het MOB in Bergen met name op het aspect natuur goed uit de vergelijking komt voor de periode dat het huidige Bergermeerterrein weer is ontwikkeld als dotterbloemhooiland. Op de overige aspecten scoort het MOB in Bergen, wat betreft de periode na de eerste tien jaar van het project, vergelijkbaar met de overige alternatieven en op geen van de thema’s scoort het MOB in Bergen sterk negatief. Daarom wordt het MOB in Bergen gekozen als MMA locatie voor het puttenterrein voor de periode na de eerste tien jaar van het project. In de aanvulling op het MER wordt het alternatief MOB Bergen ook gekozen als MMA locatie voor het puttenterrein voor de gehele periode van de gasopslag Bergermeer, gezien het feit dat deze locatie voor beide perioden als MMA locatie wordt beoordeeld, zij het gedurende de eerste periode ‘ex aequo’ met het Bergermeerterrein. 2.18.2. SOOB stelt terecht dat het Cmer in het Cmer-advies concludeert dat de uitkomst van de aanvulling op het MER dat voor de puttenlocatie het MOB in Bergen en het bestaande Bergermeerterrein in de aanlegfase ‘ex aequo’ scoren als MMA onjuist is en dat het MMA voor de puttenlocatie, ook tijdens de aanlegfase, bestaat uit het MOB in Bergen. SOOB stelt in zoverre dan ook terecht dat de ministers er in het plan ten onrechte van zijn uitgegaan dat gedurende eerste periode van tien jaar van het project het Bergermeerterrein en het MOB in Bergen beide MMA zijn. Nu de ministers voor de puttenlocatie evenwel zijn afgeweken van het MMA en dit hebben voorzien op het Bergermeerterrein, biedt deze omstandigheid op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat in zoverre sprake is van een motiveringsgebrek.
68
Afwijken MMA voor puttenlocatie 2.19. SOOB, [appellant sub 12] en Natuurmonumenten betogen dat de ministers ten onrechte zijn afgeweken van het vastgestelde MMA voor de voorziene puttenlocatie. Zij stellen dat de ministers ten onrechte niet ervoor hebben gekozen de puttenlocatie te voorzien op het MOB in Bergen, dat als MMA is aangewezen, maar op het Bergermeerterrein, dat in het MER als uitvoeringsalternatief is aangewezen. [appellant sub 12] voert hiertoe aan dat de afwijking van het MMA uitsluitend op praktische en economische overwegingen is gebaseerd. SOOB voert aan dat de ministers aan deze keuze onjuiste en ondeugdelijke argumenten ten grondslag hebben gelegd en niet hebben onderkend dat wat betreft het aspect geluidhinder het Bergermeerterrein de minst gunstige locatie is voor de puttenlocatie. Natuurmonumenten voert ten slotte aan dat de ministers voor het MMA hadden moeten kiezen vanwege de gevolgen die vestiging van de puttenlocatie op het Bergermeerterrein heeft op de kwetsbare natuur. 2.19.1. De ministers stellen dat de keuze om wat betreft de puttenlocatie af te wijken van het MMA en deze te voorzien op het Bergermeerterrein deugdelijk is gemotiveerd. Volgens de ministers volgt uit het rapport 'Technische en Economische vergelijking MOB Bergermeer Boorlocatie; Justificatie van de financiële paragraaf in het MER' van 21 september 2009, opgesteld door SGS Horizon in opdracht van TAQA (hierna: het Horizon-rapport), dat de technische en economische effecten van het vestigen van de puttenlocatie op het MOB groter zijn dan uit eerder onderzoek bleek. Volgens de ministers zijn de ontwikkelingskosten die zijn gemoeid met vestiging van de puttenlocatie op het MOB minimaal € 160 miljoen euro hoger dan bij vestiging hiervan op het Bergermeerterrein, waardoor het project financieel niet meer haalbaar is. 2.19.2. In het MER is het MOB in Bergen als het MMA gekozen voor de puttenlocatie. Het bestaande Bergermeerterrein is in het MER door TAQA echter gekozen als voorkeursalternatief. TAQA heeft opdracht gegeven de technische en financiële aspecten van het MMA nader uit te werken en te vergelijken met het voorkeursalternatief. Volgens het Horizon-rapport heeft nader onafhankelijk geomechanisch onderzoek door Axis Well Technology aangegeven dat indien het Bergermeer reservoir voor gasopslag wordt ontwikkeld vanaf het MOB meer en complexere putten nodig zijn dan eerder werd aangenomen in het MER. De hoofdoorzaak hiervan is dat de putten het reservoir verticaal moeten aanboren in plaats van onder een hoek. Deze informatie was bij aanvang van het huidige MER nog niet aanwezig. In het Horizon-rapport staat voorts dat het Bergermeerveld vanaf het bestaande Bergermeerterrein met veertien nieuwe putten en zeven bestaande putten kan worden ontwikkeld. De mate van complexiteit en risico is gemiddeld en de boorkosten kunnen naar verwachting met een nauwkeurigheid van twintig procent worden vastgesteld. Zowel boortijd, afvalstoffen als energieverbruik is significant lager dan bij het MOB alternatief. Vanaf het MOB zijn 22 to 29 complexe putten nodig om dezelfde productiviteit te behalen: een totale meerprijs van € 148 tot € 254 miljoen. De totale boortijd, de vrijkomende hoeveelheid afvalstoffen en het energieverbruik zijn significant hoger dan bij het gebruik van het Bergermeerterrein als puttenlocatie. Een belangrijk bijkomend nadeel is nog dat het MOB in Bergen pas een jaar later en waarschijnlijk nog aanzienlijk later beschikbaar komt voor gasinjectie en productie. Dit heeft grote consequenties voor de totale economie van het project, aldus het Horizon-rapport. 2.19.3. SOOB, [appellant sub 12] en Natuurmonumenten hebben niet gemotiveerd betoogd dat het Horizon-rapport niet op deugdelijke en zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, dan wel dat dit rapport niet inzichtelijk en concludent is. Het betoog van SOOB, [appellant sub 12] en Natuurmonumenten dat de ministers naar aanleiding van het Horizon-rapport een nieuwe MER, dan wel een aanvulling hierop, hadden moeten laten opstellen, slaagt niet. Zoals de ministers terecht betogen is het MER opgesteld om inzicht te krijgen in de milieueffecten van het project, maar is met het vaststellen van het
69
MER geen einde gekomen aan het besluitvormingsproces. Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de ministers zich in redelijkheid, onder verwijzing naar het Horizon-rapport, op het standpunt hebben kunnen stellen dat vestiging van de puttenlocatie op het MOB technisch veel ingewikkelder is dan vestiging hiervan op het Bergermeerterrein en dat de totale boortijd, de vrijkomende hoeveelheid afvalstoffen en het energieverbruik significant hoger zijn dan bij het gebruik van het Bergermeerterrein als puttenlocatie. De ministers hebben zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ontwikkelingskosten die met de keuze voor het MMA zijn gemoeid dusdanig hoog zijn, dat het project financieel niet meer haalbaar is. De ministers hebben, gelet hierop, in redelijkheid ervoor kunnen kiezen af te wijken van het MMA en de puttenlocatie te voorzien op het Bergermeerterrein in plaats van op het MOB. Anders dan SOOB en [appellant sub 12] betogen bestaat geen grond voor het oordeel dat de ministers aan deze keuze onjuiste en ondeugdelijke argumenten ten grondslag hebben gelegd, dan wel deze keuze uitsluitend hebben gebaseerd op financiële en praktische overwegingen. Dat de door de ministers gemaakte keuze om de puttenlocatie te voorzien op het Bergermeerterrein in het MER slecht scoort op de aspecten geluid en natuur hebben de ministers onderkend en hiermee is in de belangenafweging rekening gehouden. MMA voor bewerkingsinstallatie 2.20. De VVE stelt dat de ministers ten onrechte de bewerkingsinstallatie hebben voorzien op het bedrijventerrein Boekelermeer Zuid 2 en niet hebben gekozen voor de in het MER beschreven uitvoeringsvariant waarbij de puttenlocatie en de bewerkingsinstallatie worden geïntegreerd op het MOB. De VVE voert hiertoe aan dat de omstandigheid dat het MOB is gelegen in een stiltegebied en in de nabijheid van een Natura 2000-gebied en om die reden in het MER negatief scoort geen beletsel is voor deze variant. 2.20.1. De ministers stellen dat geïntegreerde vestiging van de puttenlocatie en de bewerkingsinstallatie op het MOB in het MER is onderzocht, maar niet als MMA is beoordeeld omdat de vestiging van een grote industriële installatie in een groene landelijke omgeving niet passend is gevonden. Voorts is de vestiging van dergelijke installaties op het MOB volgens de ministers strijdig met de provinciale en gemeentelijke structuurvisies. De ministers stellen dat in het MER de vestiging van de bewerkingsinstallatie op het bedrijventerrein Boekelermeer Zuid 2 is beoordeeld als MMA, mede omdat deze locatie oorspronkelijk bedoeld was voor bedrijven in een hogere milieucategorie. 2.20.2. In het MER staat dat ten aanzien van geïntegreerde vestiging van de puttenlocatie en de bewerkingsinstallatie op het MOB geldt dat de planologische en landschappelijke inpassing moeilijk zal zijn: vestiging op deze locatie zal ingrijpende aanpassing van de ruimtelijke plannen vergen, waaronder het provinciale streekplan en de gemeentelijke bestemmingsplannen. Daarbij geldt dat de bestuurlijke, politieke en maatschappelijke haalbaarheid van plaatsing van de bewerkingsinstallatie op het MOB in Bergen laag wordt geacht. Voorts staat in het MER dat het MOB niet is gekozen als MMA voor de bewerkingsinstallatie omdat de vestiging van een grote industriële installatie in een groene landelijke omgeving dicht bij Bergen niet passend wordt gevonden. 2.20.3. De ministers hebben in redelijkheid ervoor kunnen kiezen de bewerkingsinstallatie te voorzien op het bedrijventerrein Boekelermeer Zuid 2. Anders dan de VVE stelt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de ministers deze keuze met verwijzing naar het MER waarin deze locatie als MMA is beoordeeld voor de bewerkingsinstallatie onvoldoende hebben gemotiveerd. MMA voor leidingaanleg door de Loterijlanden
70
2.21. SOOB betoogt dat de ministers wat betreft de wijze van aanleg van de leidingen door de Loterijlanden ongemotiveerd zijn afgeweken van het in het MER vastgestelde MMA. 2.21.1. In het MER staat dat leidingaanleg met gestuurde boringen onder de Loterijlanden het beste uit de vergelijking komt met name vanwege de (tijdelijke) effecten op de natuur. De leidingaanleg met gestuurde boringen is daarom gekozen als het MMA voor deze aanleg. Leidingaanleg met gestuurde boringen onder de Loterijlanden scoort op effecten op de natuur beter dan leidingaanleg in open sleuf. In beide opties gaat het om tijdelijke effecten. 2.21.2. De ministers zijn afgeweken van het MMA en hebben gekozen voor het uitvoeringsalternatief waarbij de leidingen worden aangelegd door middel van een opensleuf methode, omdat sleufloze aanleg een aantal nadelige milieu- en omgevingseffecten kent en het bij een verantwoorde werkwijze met de juiste mitigerende maatregelen goed mogelijk lijkt de leidingen door de Loterijlanden met de open-sleuf methode aan te leggen zonder blijvende gevolgen voor het dotterbloemhooiland. Daarnaast geldt dat sleufloze aanleg circa ₏ 1 miljoen duurder is en een aantal technische risico’s kent, zoals het mislukken van het intrekken van een leiding. Gelet hierop ziet de Afdeling niet dat de ministers de keuze om wat betreft de aanleg van de leidingen af te wijken van het MMA niet hebben gemotiveerd. Hetgeen SOOB heeft aangevoerd, biedt voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers niet in redelijkheid ervoor hebben kunnen kiezen wat betreft de leidingaanleg af te wijken van het MMA. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat bij de aanleg van de leidingen zoveel mogelijk mitigerende maatregelen zullen worden toegepast. Mitigerende maatregelen 2.22. SOOB betoogt dat de ministers de in het MER als onderdeel van het MMA opgenomen mitigerende maatregel dat slechts buiten het broedseizoen mag worden geboord, ten onrechte niet hebben overgenomen. SOOB voert hiertoe aan dat de realisatie van een nieuw natuurgebied, dat TAQA ter compensatie van de effecten van het jaarrond boren op de weidevogels wil inrichten, niet is gewaarborgd en dat niet vaststaat dat dit natuurgebied geschikt zal zijn om als compensatiegebied te dienen voor de verstoorde weidevogels. Voorts voert SOOB aan dat het jaarrond boren tot gevolg heeft dat omwonenden zullen worden geconfronteerd met aanzienlijke geluidoverlast. 2.22.1. Hetgeen SOOB heeft aangevoerd, biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers niet in redelijkheid ervoor hebben kunnen kiezen om de mitigerende maatregel dat slechts buiten het broedseizoen mag worden geboord, niet over te nemen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het jaarrond boren tot gevolg heeft de totale boorperiode korter is dan in het geval uitsluitend buiten het broedseizoen zal worden geboord, zodat het jaarrond boren geen extra geluidoverlast voor omwonenden met zich brengt. Wat betreft het betoog van SOOB dat de realisatie van het natuurgebied niet is gewaarborgd en dit gebied mogelijk ongeschikt is om te dienen als compensatiegebied, wordt verwezen naar 2.58.4. Aardbevingen 2.23. Gasalarm2, [appellant sub 1], [appellante sub 4], Milieudefensie, [appellant sub 12], SOOB en [appellant sub 11] betogen dat de minister van EL&I bij besluit van 27 april 2011 ten onrechte instemming, als bedoeld in artikel 34, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 39, eerste lid, aanhef en onder b, van de Mijnbouwwet heeft verleend aan het gewijzigde opslagplan van TAQA (hierna: het instemmingsbesluit opslagplan). Zij voeren hiertoe aan dat de voorziene ondergrondse gasopslag zal leiden tot een onaanvaardbaar risico op aardbevingen, dat onduidelijk is welke effecten deze
71
aardbevingen zullen hebben en dat de voorschriften en beperkingen die in het instemmingsbesluit opslagplan aan het gewijzigde opslagplan zijn verbonden onvoldoende zijn om het risico op aardbevingen te beperken. Risico op aardbevingen 2.24. SOOB voert aan dat de ministers zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de zwaarst mogelijke aardbeving die zich als gevolg van de gasopslag kan voordoen een magnitude van 3.9 heeft. Volgens Gasalarm2 en SOOB is niet duidelijk of in de rapporten er rekening mee is gehouden dat de kans op een aardbeving bij gasopslag, als gevolg van de snelheid van drukverandering, vele mate groter is dan bij de gaswinning, zoals deze voorheen in het gasveld Bergermeer plaatsvond. Gasalarm2 en SOOB stellen dat de rapporten op basis waarvan de ministers het risico op aardbevingen als gevolg van de voorziene ondergrondse gasopslag aanvaardbaar is op belangrijke punten van elkaar afwijken. Volgens Gasalarm2 en SOOB wordt de conclusie in het TNO Bouw en Ondergrond-rapport, dat het gasveld Bergermeer bij opslag van gas zal stabiliseren niet ondersteund door het MIT-rapport. De conclusie in het TNO Bouw en Ondergrond-rapport dat de grootste breukberekening tijdens de injectie van gas overeenkomt met een magnitude van 2.4 tot 2.7 wordt evenmin ondersteund door het MIT-rapport, aldus Gasalarm2, SOOB en [appellante sub 4]. Verder volgt volgens Gasalarm2 uit het MIT-rapport niet dat zich in het gasveld Bergermeer nog aardbevingen zullen voordoen indien geen ondergrondse gasopslag zal worden gerealiseerd en alle activiteiten worden gestaakt. Ten slotte is geen risicoanalyse gegeven met betrekking tot zandproductie, aldus Gasalarm2. 2.24.1. De ministers hebben het risico op aardbevingen aanvaardbaar geoordeeld. Zij hebben zich gebaseerd op het TNO Bouw en Ondergrond-rapport en het in opdracht van de minister van EL&I door het MIT (MIT) opgestelde rapport 'Technical Review of Bergermeer Seismicity Study TNO Report 2008-U-R1071/B' van 8 oktober 2009 (hierna: het MIT-rapport). In het TNO Bouw en Ondergrond-rapport wordt gesteld dat een aardbeving als gevolg van gasopslag een maximale magnitude van 3.9 heeft. Onder verwijzing naar voormelde rapporten stellen de ministers dat een reĂŤle schatting van de kans dat een beving met een bepaalde magnitude optreedt als gevolg van de gasinjectie en -productie onmogelijk is te geven maar dat de kans op een aardbeving met een magnitude van 3.9 extreem klein is en de kans op een aardbeving met een kleinere magnitude in ieder geval niet groter dan tijdens de periode van gaswinning. 2.24.2. Tussen partijen zijn de navolgende feiten niet in geschil. De voorgenomen gasopslag is voorzien in een reservoir van poreus Rotliegendes zandsteen op een diepte van 2000 meter onder het maaiveld. Uit dit reservoir is vanaf 1972 aardgas gewonnen. Het rechthoekig reservoir heeft een dikte van 200 tot 220 meter, een lengte van 6,5 kilometer en een gemiddelde breedte van 1,5 kilometer. In het reservoir bevindt zich in de lengterichting een centrale breuk met een helling van 60 tot 80 graden. Daarnaast zijn er kleinere breuken. De centrale breuk verdeelt het reservoir in twee blokken die aan de noordzijde (als een schaar) met elkaar zijn verbonden. Dit punt kent de hoogste spanningen. Door de winning van aardgas, de aardgasproductie, is de druk in het reservoir gedaald. De twee aardbevingen die zich in 1994 hebben voorgedaan en de twee aardbevingen die in 2004 hebben plaatsgevonden ter plaatse zijn, zo wordt aangenomen, veroorzaakt door bodemdaling als gevolg van het ineendrukken, compactie, van het reservoirgesteente. Het ging hier niet om door autonome werking van de aardkorst veroorzaakte tectonische aardbevingen die worden gekenmerkt, maar om geĂŻnduceerde aardbevingen. In 1994 hadden de bevingen een magnitude van 3,0 en 3,2 op de schaal van Richter. In 2004 een magnitude van 3,2 en 3,5. De gasopslag vindt plaats door middel van injectie van gas in het poreuze Rotliegendes zandsteen. Door de injectie van gas wordt de druk in het reservoir hoger. 2.24.3. De stelling van SOOB dat de maximale magnitude van 3.9 niet overtuigend is
72
aangetoond omdat deze slechts berust op statistiek, slaagt niet. Zoals de ministers ter zitting hebben toegelicht, is de maximale magnitude van 3.9 niet alleen gebaseerd op statistiek maar ook op een berekening van de schuifspanning en de breuklengte in het gasveld en op basis van berekeningen aan de hand van de seismische ervaringen ter plaatse. Zoals ook in het deskundigenbericht is weergegeven, leiden deze benaderingen tot een vergelijkbaar resultaat. 2.24.4. Onder verwijzing naar het door haar overgelegde rapport 'Review of TNO report 2008-U-R1071/B Bergermeer Seismicity Study' van 5 januari 2012, opgesteld door NORSAR en NGI (hierna: het NORSAR/NGI-rapport) en de ter zitting getoonde videoboodschappen vanwege NORSAR en NGI stelt SOOB voorts dat het mogelijk is dat geĂŻnduceerde aardbevingen die bij de gasinjectie en -productie kunnen ontstaan, tektonische aardbevingen veroorzaken buiten het reservoir met een grotere magnitude dan 3.9. Volgens het NORSAR/NGI-rapport is het ontstaan van zulke 'getriggerde' tektonische aardbevingen in het TNO Bouw en Ondergrond-rapport onvoldoende onderzocht. Ook hierin volgt de Afdeling SOOB niet. De ministers hebben bij brief van 12 januari 2012 een gezamenlijke reactie van het KNMI, TNO en Staatstoezicht op de Mijnen (hierna: SodM) op het NORSAR/NGI-rapport overgelegd waarin staat dat tot nu toe in Noord-Nederland nog nooit een 'getriggerde' tektonische beving is opgetreden en dat er geen natuurlijke seismiciteit bekend is in het gebied. Er is geen rekening gehouden met 'triggering' buiten het reservoir omdat in meer dan twintig jaar monitoren van de gasvelden in Nederland geen significante activiteit buiten de velden is geconstateerd, aldus de ministers. SOOB heeft de juistheid van deze reactie niet gemotiveerd bestreden, zodat ook in zoverre niet kan worden geoordeeld dat de ministers zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de maximale magnitude van aardbevingen die kunnen ontstaan vanwege de voorziene gasopslag 3.9 op de schaal van Richter is. 2.24.5. In het MIT-rapport wordt benadrukt dat de kans op een aardbeving met een magnitude van 3.9 extreem klein is. Gasalarm2 en SOOB hebben deze conclusie in het MIT-rapport niet gemotiveerd bestreden, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de ministers zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat slechts een zeer kleine kans bestaat op een aardbeving met een magnitude van 3.9 vanwege de voorziene ondergrondse gasopslag. 2.24.6. Wat betreft het door Gasalarm2 en SOOB bestreden uitgangspunt dat ervan moet worden uitgegaan dat de kans op een aardbeving bij gasinjectie en -productie, wegens de snelheid van de drukverandering die hiermee gepaard gaat, groter is dan bij de geleidelijke winning van gas, staat in de toelichting bij het plan dat de verwachting is dat de snelheid van het in- en uitpompen van het gas voornamelijk een tweede orde effect oplevert. Dat wil zeggen dat door de dynamiek van het vullen en produceren het aantal trillingregistraties op microseismisch niveau zou kunnen toenemen. In de toelichting bij het plan is vermeld dat onderzoek dient plaats te vinden om meer duidelijkheid te krijgen over de precieze kans op bodemtrillingen als functie van de snelheid van de drukveranderingen. Op basis van het onderzoek kan worden bepaald of het nodig is om het productie- of injectietempo te limiteren, aldus de plantoelichting. TAQA heeft dit nader onderzoek laten verrichten. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Dynamic Geomechanical Modelling of the Bergermeer Underground Gas Storage Netherlands" van 28 september 2011 (hierna: het GeoMechanics-rapport). In dit rapport staat dat de voorziene snelheid van injectie en productie van gas geen significant effect heeft op de stabiliteit van het reservoir en de breuk. Alleen bij injectie- en productiesnelheden die ver boven de technische mogelijkheden van de installaties liggen, zal de druk een klein destabiliserend effect hebben, aldus het GeoMechanics-rapport. In het deskundigenbericht staat dat de hoge snelheid van productie en injectie een verdeling met zekere drukgradiĂŤnten in het reservoir veroorzaakt. Bij de voorziene gasopslag, waarbij wordt gewerkt met een bandbreedte van 77 tot 133 bar, bedragen de drukveranderingen ongeveer 14 tot 18 bar per maand. Deze drukverschillen worden
73
volgens het deskundigenbericht ook in andere opslaglocaties, zoals Norg, Grijpskerk en Alkmaar, toegepast, daar zijn toen geen bevingen opgetreden. Van belang is dat de spanningsopbouw of -afname binnen het stabiele gebied blijft van de centrale breuk. Dit is onafhankelijk van de snelheid. Het gesteente heeft een zeer hoge permeabiliteit, waardoor de druk zich snel binnen het reservoir verspreidt. Er is dus geen sprake van hoge drukgradiĂŤnten. In hetgeen Gasalarm2 en SOOB naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Geo-Mechanics-rapport onvolledig of onjuist is. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen dat de snelheid van gasinjectie en productie niet bijdraagt aan het risico op aardbevingen. 2.24.7. De stelling van Gasalarm2, [appellante sub 4] en SOOB dat, gelet op het MITrapport, de in het TNO Bouw en Ondergrond-rapport berekende grootste breukbewegingen met een magnitude van 2.4 tot 2.7 bij gasinjectie onjuist zijn, onder meer vanwege het door TN) gehanteerde model, onjuist zijn, kan buiten inhoudelijke bespreking blijven. De ministers zijn bij hun besluitvorming immers niet uitgegaan van deze berekende waarden, maar van het meest ongunstige scenario waarbij van stabilisatie van het reservoir vanwege de injectie van gas geen sprake is en het risico op aardbevingen en de maximale magnitude hiervan voor de injectie- en productiefase gelijk zijn. 2.24.8. Anders dan Gasalarm2 stelt, hebben de ministers zich voorts, onder verwijzing naar het TNO Bouw en Ondergrond-rapport en het MIT-rapport, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat zelfs indien alle activiteiten in het gasveld worden gestaakt, nog steeds een kans op aardbevingen bestaat. In het MIT-rapport staat dat zelfs indien geen gasinjectie en -productie zou plaatsvinden in het Bergermeergasveld opnieuw aardbevingen kunnen plaatsvinden met een magnitude van 3.0 tot 3.5. In het deskundigenbericht staat hieromtrent dat de resterende spanning in het reservoir in theorie nog tot een beving kan leiden ook, en wellicht juist, in het geval het reservoir na winning met rust zou worden gelaten. Gelet op evenmelde ondubbelzinnige conclusie in het MIT-rapport, slaagt de stelling van Gaslarm2 dat uit het MIT-rapport valt af te leiden dat aardbevingen niet meer kunnen voorkomen indien de activiteiten worden gestaakt, omdat het ontstaan van aardbevingen afhankelijk is van de snelheid van drukveranderingen, niet. 2.24.9. De Afdeling volgt Gasalarm2 ten slotte evenmin in zijn stelling dat de ministers ten onrechte geen risicoanalyse hebben gemaakt met betrekking tot zandproductie. In het deskundigenbericht staat dat zandproductie kan ontstaan bij het produceren van gas. Door de relatief hoge snelheden waarmee gas wordt geĂŻnjecteerd en gewonnen komt zand los uit het gesteente. Dit effect is lokaal aanwezig rond de putten en heeft geen effect op de stabiliteit van het gesteente in de omgeving van de breuk, aldus het deskundigenbericht. TAQA heeft bovendien aangegeven dat de nieuw te boren putten worden uitgerust met zandschermen om zandproductie tegen te gaan. Gelet hierop hebben de ministers zich naar het oordeel van de Afdeling niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat zandproductie geen invloed heeft op de stabiliteit van het gasveld Bergermeer. Effecten van aardbevingen 2.25. Gasalarm2, SOOB, [appellante sub 4] en [appellant sub 1] stellen dat de ministers de schade die ontstaat bij aardbevingen veroorzaakt door de voorziene ondergrondse gasopslag hebben onderschat. Gasalarm2 en [appellante sub 4] voeren hiertoe aan dat de conclusie in het rapport 'Maximale schade door geĂŻnduceerde aardbevingen: inventarisatie van studies met
74
toepassingen op de Bergermeer', van 3 mei 2011, opgesteld door TNO en het KNMI in opdracht van de minister van EL&I (hierna: het TNO/KNMI-rapport) afwijkt van het MER wat betreft de schade die als gevolg van een aardbeving met een magnitude van 3.9 kan ontstaan. In het TNO/KNMI-rapport is voorts geen rekening gehouden met de bodemcondities rond het gasveld Bergermeer, dit rapport bevat geen financiële vertaling van de te verwachten schade bij een aardbeving en gaat niet in op de te verwachten bevingsintensiteit volgens de Europese Macro-seismische schaal (hierna: EMS), aldus Gasalarm2 en SOOB. Verder ontbreekt in het TNO/KNMI-rapport een analyse van de aardbevingen in 1994 en 2001 en de hierbij ontstane schade, aldus Gasalarm2 en SOOB. Het TNO/KNMI-rapport vermeldt evenmin de relatie tussen de intensiteit van een aardbeving en de verwachte mate van schade aan verschillende typen gebouwen. Gasalarm2 en SOOB voeren aan dat in het TNO/KNMI-rapport is uitgegaan van een onjuist mechanisme van aardbevingen waardoor de grondsnelheden die kunnen ontstaan zijn onderschat. Ten slotte is volgens Gasalarm2 en SOOB tijdens de aardbeving in Roermond in 1992 gebleken dat, anders dan in het TNO/KNMI-rapport staat, ook bij bevingen met grondsnelheden kleiner dan 100 mm/sec aanzienlijke tot zware schade kan ontstaan. 2.25.1. De ministers stellen dat de rapporten die aan het plan en de uitvoeringsbesluiten ten grondslag zijn gelegd in overeenstemming zijn over de kans op schade in relatie tot de grondsnelheid. Volgens de ministers is de EMS ontworpen voor natuurlijke, tektonische bevingen en niet voor geïnduceerde, ondiepe bevingen en leent deze schaal zich minder goed voor exacte discussies dan de schaal van Richter. De effecten van een geïnduceerde aardbeving hebben betrekking op een beperkt areaal, zodat het hierbij behorende schadebeeld verschilt van een natuurlijke aardbeving, aldus de ministers. Voorts wordt de intensiteit van een aardbeving volgens de EMS vastgesteld door te kijken naar hoe mensen deze hebben ervaren en niet door een analyse van de daadwerkelijke schade, zodat deze schaal volgens de ministers niet van doorslaggevende betekenis is. De ministers stellen voorts dat door het KNMI onderzoek is gedaan naar de schade die is veroorzaakt door de beving in 2001 en dat de resultaten hiervan zijn meegenomen in het TNO/KNMI-rapport. 2.25.2. In het TNO/KNMI-rapport staat dat uit onderzoek van het KNMI en TNO naar de schade die op kan treden bij een ondiepe, geïnduceerde aardbeving, blijkt dat schade alleen op hoofdlijnen is te kwantificeren. De kans op het ontstaan van (lichte) schade kan gekwantificeerd worden, er wordt echter in geen van de (in het verleden uitgevoerde) onderzoeken een uitspraak gedaan over de ernst van de schade bij grotere magnitudes. Ondanks dat de modellen niet gekalibreerd kunnen worden aan historische data en een betere gekwantificeerde voorspelling van het aantal woningen met schade op dit moment niet mogelijk is, is het wel mogelijk om een globale schatting te geven van de te verwachten ernst van de schade. In het TNO/KNMI-rapport staat verder dat trillingen als gevolg van geïnduceerde aardbevingen een specifiek karakter hebben, dat verschilt van natuurlijke aardbevingen. Het verschil zit vooral in de korte duur van de trilling in combinatie met een hoge maximale versnelling of snelheid van de grondbeweging. De oorzaak hiervan is dat geïnduceerde aardbevingen veel dichter bij het aardoppervlak plaats vinden dan tektonische aardbevingen. Bestaande rekenmodellen laten zien hoe groot de kans is op lichte schade. De opgetreden schade bij een beving met magnitude van 3.5 laat zien dat ook matige schade kan ontstaan. Bij een aardbeving met een magnitude van 3.9, de maximaal te verwachten beving, wordt verwacht dat het aantal schadegevallen met matige schade zal toenemen, maar niet dat er schade in een hogere categorie (aanzienlijke tot zware schade) zal ontstaan. 2.25.3. Gasalarm2 en [appellante sub 4] stellen terecht dat in het MER staat dat een aardbeving met een magnitude van 3 tot 3.9 vrijwel nooit schade veroorzaakt en dat dit niet in overeenstemming is met de conclusies in het TNO/KNMI-rapport. De ministers zijn er in de besluitvorming evenwel niet van uitgegaan dat bij een aardbeving met een magnitude van 3.9 geen schade ontstaat, maar zij hebben, zoals staat in de
75
plantoelichting, onderkend dat hierbij schade aan gebouwen kan ontstaan. Hetgeen Gasalarm2 en [appellante sub 4] aanvoeren, biedt derhalve geen grond voor vernietiging van het instemmingsbesluit gasopslagplan. 2.25.4. Dat, zoals Gasalarm2 en SOOB stellen, het TNO/KNMI-rapport niet ingaat op de bevingsintensiteit volgens de EMS, betekent niet dat de in dit rapport gegeven inschatting van de schade, die is vastgesteld op basis van de berekende maximale grondsnelheden, onjuist is. In het deskundigenbericht staat dat de indeling in intensiteit volgens de EMS, met 12 intensiteitgraden, in beginsel is opgesteld voor de beoordeling van natuurlijke bevingen en niet specifiek voor geïnduceerde bevingen. Ondanks hun relatief lage magnitude, tot maximaal 3.9 op de schaal van Richter, zijn geïnduceerde aardbevingen snel voelbaar. Dit komt door hun ondiepe hypocentra. De trillingen duren volgens het deskundigenbericht zelden langer dan enkele seconden, in tegenstelling tot natuurlijke bevingen, die langer duren. De intensiteiten worden per definitie achteraf bepaald omdat de schade en ervaringen van omwonenden via enquêtes hierbij worden betrokken. De intensiteit is dus geen parameter om voorspellingen mee te doen, aldus het deskundigenbericht. Hetgeen Gasalarm2 en SOOB hebben aangevoerd, biedt naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het niet toepassen van de indeling in intensiteit volgens de EMS zonder meer leidt tot een onderschatting van de schade die kan ontstaan bij aardbevingen. Anders dan Gasalarm2 en [appellant sub 1] stellen, is in het rapport 'Seismische hazard van geïnduceerde aardbevingen' van TNO en de KNMI van 20 december 2004, dat aan de in het TNO/KNMI-rapport berekende maximale grondsnelheden ten grondslag ligt, rekening gehouden met de plaatselijke bodemcondities. Voorts volgt uit het TNO/KNMIrapport dat de schade die is ontstaan bij de aardbevingen in 2001 bij de totstandkoming van het rapport is betrokken. Ook is, anders dan Gasalarm2 stelt, de indeling van gebouwtype van de EMS, met klasse A tot F, in het TNO/KNMI-rapport toegepast. In het TNO/KNMI-rapport staat dat de meeste huizen in Nederland zijn opgetrokken uit metselwerk en kunnen worden geclassificeerd als klasse B en dat dit ook voor de meeste woningen in Bergen zal gelden. Dat het TNO/KNMI-rapport geen financiële vertaling van de schade bevat, betekent ten slotte niet dat de ministers de schade die ontstaat bij aardbevingen veroorzaakt door de voorziene ondergrondse gasopslag hebben onderschat. 2.25.5. Wat betreft de stelling van Gasalarm2 en SOOB dat de ministers zich ten onrechte, onder verwijzing naar het TNO/KNMI-rapport, op het standpunt hebben gesteld dat bij een aardbeving met een magnitude van 3.9 matige schade, maar geen schade in een hogere categorie zal ontstaan, wordt als volgt overwogen. Prof. B.H. Hager van het MIT heeft tijdens de discussiebijeenkomst op 14 januari 2010 aangegeven dat de intensiteit van een aardbeving met een magnitude van 3.9 tussen de VI en VII, maar dichter bij de VII, ligt op de EMS, hetgeen betekent dat veel gebouwen van klasse B en enkele van klasse C matige schade lijden en dat enkele gebouwen van klasse B aanzienlijke tot zware schade lijden. In het door Gasalarm2 overgelegde rapport 'Maximale horizontale grondsnelheid bij bevingen in de Bergermeer' van 10 januari 2012, opgesteld door Cator en Van Zwet (hierna: het Cator en Van Zwet-rapport), staat dat het mogelijk is dat de in het TNO/KNMI-rapport voorspelde grondsnelheden van aardbevingen in de Bergermeer te laag zijn en dat de werkelijke schade van een aardbeving in de Bergermeer hoger kan uitvallen. In het NORSAR/NGI-rapport wordt op basis van extrapolatie van de gegevens die betrekking hebben op de aardbevingen in 2001 geconcludeerd dat een aardbeving met een magnitude van 3.9 een maximale intensiteit van VII+ op de EMS heeft. 2.25.5.1. In de door de ministers overgelegde gezamenlijke reactie van het KNMI, TNO en Staatstoezicht op de Mijnen op het NORSAR/NGI-rapport van 12 januari 2012 staat dat de intensiteit-magnitude relatie een grote onzekerheid heeft die is gebaseerd op een uiterst beperkte hoeveelheid waarnemingen, waarbij effecten van de aardbevingen in
76
2001, die kort na elkaar plaatsvonden niet van elkaar konden worden gescheiden. Voorts is in het NORSAR/NGI-rapport geen verschil gemaakt tussen natuurlijke en ge誰nduceerde bevingen, aldus de gezamenlijke reactie. Anders dan Gasalarm2 en SOOB stellen, volgt uit het Cator en Van Zwet-rapport en het NORSAR/NGI-rapport niet zonder meer dat de conclusie in het TNO/KNMI-rapport dat bij een aardbeving met een magnitude van 3.9 geen aanzienlijke tot zware schade zal ontstaan onjuist is. Hierbij komt dat het Cator en Van Zwet-rapport is opgesteld door statistisch adviseurs zonder deskundigheid op het gebied van aardbevingen. Nu in het TNO/KNMI-rapport staat dat hierin een globale schatting is gegeven van de te verwachten ernst van de schade en dat deze alleen op hoofdlijnen is te kwantificeren, kan gelet op voormelde onbestreden opmerking van prof. B.H. Hager van het MIT niet worden uitgesloten dat bij een aardbeving met een magnitude van 3.9 aan sommige gebouwen zwaardere schade zal ontstaan. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat de ministers de effecten van aardbevingen hebben onderschat. voorschriften aan opslagplan TAQA 2.26. Gasalarm2 stelt dat de minister van EL&I niet heeft onderkend dat niet duidelijk is waar de centrale breukstructuur van het gasveld Bergermeer is gelegen, zodat het voorschrift dat voor de injectie van gas alleen die putten mogen worden gebruikt waarvan het doorsnijdingspunt in de reservoirlaag op een afstand van 200 meter hiervan is gelegen, zoals opgenomen in artikel 11 van het instemmingsbesluit opslagplan, ontoereikend is. De extensie van de centrale breukstructuur is volgens Gasalarm2 evenmin duidelijk. 2.26.1. De minister van EL&I stelt dat de positie en extensie van de centrale breuk bekend zijn. TAQA heeft in haar schriftelijke uiteenzetting toegelicht dat put 6 de centrale breuk doorboort, waardoor de positie nauwkeurig bekend is. De richting van de breuk is door analyse van seismiek berekend, aldus TAQA. 2.26.2. In het TNO Bouw en Ondergrond-rapport staat dat de temperatuurverlaging rond de putten de stabiliteit van de breuken niet be誰nvloedt zolang een minimumafstand van 200 meter van de breuken wordt aangehouden. In het deskundigenbericht staat dat de afgelopen anderhalf jaar een gedetailleerde reprocessing met herinterpretatie van de seismiek heeft plaatsgevonden. Hierdoor is een nauwkeuriger beeld ontstaan van de structuur van het reservoir en de breuken. De conclusie is dat de positie van de centrale breuk niet is gewijzigd ten opzichte van eerdere aannames. Overigens is put 6 dwars door de centrale breuk heen geboord. Op dit punt is de exacte situering van de breuk ook los van de seismiek bekend. Gasalarm2 heeft het deskundigenbericht op dit punt niet gemotiveerd betwist. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat artikel 11 van het instemmingsbesluit opslagplan niet adequaat is. 2.27. Gasalarm2 stelt voorts dat in het instemmingsbesluit opslagplan ten onrechte geen lage injectiesnelheid is voorgeschreven bij putten die relatief dicht bij breuken zijn gelegen. De verplichting voor TAQA om de micro-seimische activiteit in het gasveld Bergermeer te monitoren en een studie te overleggen naar de invloed van de snelheid van spanningsveranderingen op de seimische respons van het reservoir, zoals opgenomen in de artikelen 6 en 7 van het instemmingsbesluit opslagplan, is volgens Gasalarm2 en [appellant sub 12] onvoldoende om te voorkomen dat onaanvaardbare seismische risico's ontstaan. 2.27.1. In het TNO Bouw en Ondergrond-rapport zijn geen specifieke waarden gegeven omtrent de aan te houden injectiesnelheid bij putten die dicht bij de breuken zijn gelegen, daarvan heeft de minister van EL&I in het instemmingsbesluit opslagplan
77
opgenomen dat hier een nadere studie naar moet worden verricht door TAQA. Voorts dient TAQA volgens de minister het gasveld Bergermeer te monitoren en kunnen op basis van de inzichten die hieruit voortkomen de activiteiten in het gasveld worden bijgesteld of worden stopgezet. 2.27.2. Gasalarm2 stelt terecht dat in het instemmingsbesluit opslagplan niet is voorgeschreven dat bij putten die relatief dicht bij breuken zijn gelegen een lage injectiesnelheid dient te worden aangehouden, zoals is aanbevolen in het TNO Bouw en Ondergrond-rapport. TAQA heeft ter voldoening aan de verplichting nader onderzoek te verrichten naar de invloed van snelheid van spanningsveranderingen op de seismische respons van het reservoir het GeoMechanics-rapport laten opstellen. In dit rapport staat, zoals is overwogen in 2.24.6, dat de voorziene snelheid van injectie en productie van gas geen significant effect heeft op de stabiliteit van het reservoir en de breuk. Alleen bij injectie- en productiesnelheden die ver boven de technische mogelijkheden van de installaties liggen, zal de druk een klein destabiliserend effect hebben, aldus het GeoMechanics-rapport. De minister van EL&I heeft, gelet hierop, in redelijkheid kunnen besluiten in het instemmingsbesluit opslagplan geen voorschriften op te nemen omtrent de injectiesnelheid van gas. 2.28. Gasalarm2 stelt dat in het instemmingsbesluit opslagplan ten onrechte niet is vastgelegd wat de maximale dynamische drukgradiënten zijn die in het reservoir bij injectie en productie toelaatbaar zijn, noch dat het toelaatbare drukverschil tussen de twee compartimenten van het reservoir maximaal 5 bar mag zijn. Voorts stelt Gasalarm2 dat in het instemmingsbesluit opslagplan ten onrechte voorschriften ontbreken omtrent de perioden gedurende welke gas mag worden geïnjecteerd en geproduceerd, alsmede voorschriften omtrent een minimaal aan te houden reservoirdruk. 2.28.1. De minister stelt dat op voorhand niet kan worden vastgesteld hoe groot het drukverschil tussen de twee compartimenten van het reservoir mag zijn, zodat hierover in het instemmingsbesluit opslagplan geen voorschriften zijn opgenomen. Wel dient TAQA micro-seismische monitoringstechnieken toe te passen om het effect van gasinjectie en gasproductie op de breuk tussen de verschillende compartimenten te monitoren en deze zo nodig bij te stellen zodat geen verhoogde seismiciteit optreedt. 2.28.2. In het deskundigenbericht staat dat voor het ontstaan van aardbevingen de ondergrens van de reservoirdruk van belang is. Samen met de maximale druk wordt dan het werkbereik begrensd waarbinnen elk jaar wordt geïnjecteerd, dan wel gewonnen. In het instemmingsbesluit opslagplan zijn geen grenzen gesteld voor de minimaal aan te houden gemiddelde druk in het reservoir. Voorts staat in het deskundigenbericht dat het gesteente in het reservoir een zeer hoge permeabiliteit heeft, waardoor de druk zich snel binnen het reservoir verspreidt en er geen sprake is van hoge drukgradiënten. In het deskundigenbericht staat verder dat door TNO Bouw en Ondergrond onderzoek is gedaan naar drukverschillen tussen de twee reservoirdelen, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in het rapport 'Effects of differential pressures across the central Bergermeer fault' van 16 januari 2009. In dit rapport zijn geen maximaal veilige drukverschillen tussen de twee reservoirdelen gedefinieerd. Daarbij is in overweging genomen dat zelfs bij een gelijke druk tussen de twee reservoirdelen er verschuiving in het breukvlak mogelijk is. TAQA is voornemens de opslag zo te beheren dat het verschil in druk tussen de twee reservoirdelen zo klein mogelijk blijft, aldus het deskundigenbericht. 2.28.3. Volgens het deskundigenbericht is in het reservoir geen sprake van hoge drukgradiënten. Gasalarm2 heeft het deskundigenbericht op dit punt niet gemotiveerd betwist. Anders dan Gasalarm2 stelt, heeft de minister van EL&I zich derhalve niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het niet noodzakelijk was in het instemmingsbesluit opslagplan hieromtrent voorschriften op te nemen. 2.28.4. Dat een drukverschil tussen de twee delen van het reservoir, alsmede een lage
78
druk in het reservoir, kan leiden tot een toename van seismische activiteit betekent, anders dan Gasalarm2 stelt, niet zonder meer dat de minister van EL&I in het instemmingsbesluit opslagplan hieromtrent voorschriften had moeten opnemen. Nu niet duidelijk was bij welke druk en bij welk drukverschil een toename van seismische activiteit was te verwachten en een (micro)seismisch monitoringssysteem om de seismische respons van het reservoir te bepalen, is voorgeschreven, ziet de Afdeling niet dat de minister niet in redelijkheid kon volstaan met monitoring die inzicht verschaft in de seismische respons van het gasveld. Op basis hiervan kunnen de activiteiten immers worden bijgesteld door bijvoorbeeld het injectietempo aan te passen, de verdeling van de injectievolumes over de verschillende putten aan te passen of kunnen de activiteiten worden stopgezet. Indien uit de monitoring blijkt dat een ontoelaatbare toename van seismische activiteit wordt gemeten kan dit bovendien aanleiding zijn voor het alsnog opnemen van voorschriften in het instemmingsbesluit opslagplan. 2.28.5. Het doel van de voorziene ondergrondse opslag is onder meer gelegen in het beschermen van de leveringszekerheid van het Nederlandse aardgassysteem en het beschermen tegen plotselinge aanvoeronderbrekingen en tekorten aan gas. Gelet hierop hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet opportuun is om in het instemmingsbesluit opslagplan voor te schrijven dat gas uitsluitend in bepaalde periodes mag worden geĂŻnjecteerd en geproduceerd. 2.29. Gasalarm2 stelt voorts dat het door TAQA opgestelde plan van maatregelen om bodembewegingen te voorkomen of te beperken, zoals voorgeschreven in artikel 10 van het instemmingsbesluit opslagplan, onvoldoende concrete maatregelen bevat. 2.29.1. Ingevolge artikel 10 van het instemmingsbesluit opslagplan beschikt TAQA over een plan, dat is opgesteld ten genoegen van de Inspecteur-generaal der Mijnen en is overgelegd aan de minister van EL&I, waarin is vastgelegd welke maatregelen TAQA neemt om bodembeweging te voorkomen of te beperken op basis van de metingen die met het (micro)seismische monitoringssysteem zijn verkregen. 2.29.2. TAQA heeft op 31 maart 2011 het in artikel 10 van het instemmingsbesluit opslagplan voorgeschreven plan van maatregelen ter voorkoming of beperking van bodembewegingen overgelegd. Bij brief van 13 mei 2011 heeft de Inspecteur-generaal der Mijnen zijn instemming hiermee verleend. In het plan van maatregelen is een veiligheidmanagementsysteem met bijhorende beheersacties opgenomen. Hetgeen Gasalarm2 aanvoert, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het in artikel 10 van het instemmingsbesluit opslagplan opgenomen voorschrift niet toereikend is. Reeds hierom kan hetgeen Gasalarm2 stelt niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Voor zover Gasalarm2 bezwaren heeft tegen de inhoud van het plan van maatregelen, overweegt de Afdeling dat in deze procedure slechts artikel 10 van het instemmingsbesluit opslagplan aan de orde is en niet de inhoud van het plan van maatregelen. 2.30. Gasalarm2 en Milieudefensie stellen voorts dat het instemmingsbesluit opslagplan ten onrechte niet voorziet in een voorschrift omtrent voortijdige beĂŤindiging van de gasopslag in geval van aardbevingen met een uitzonderlijk hoge magnitude of frequentie. 2.30.1. De minister van EL&I heeft zich op het standpunt gesteld dat het opnemen van een voorschrift over voortijdige beĂŤindiging van de gasopslag in geval van aardbevingen met een uitzonderlijk hoge magnitude of frequentie in het instemmingsbesluit opslagplan geen toegevoegde waarde heeft, nu de Mijnbouwwet voldoende mogelijkheden biedt om in te grijpen en maatregelen te nemen indien dat nodig is. 2.30.2. De minister van EL&I heeft op grond van de Mijnbouwwet bevoegdheden om in geval van aardbevingen met een uitzonderlijk hoge magnitude of frequentie in te grijpen.
79
Ingevolge artikel 36, derde lid, van de Mijnbouwwet, gelezen in samenhang met het eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 39, eerste lid, aanhef en onder b, kan de minister van EL&I zijn instemming met het opslagplan intrekken of de beperkingen en voorschriften wijzigen in verband met het risico ten gevolge van beweging van de aardbodem. Ingevolge artikel 50 van de Mijnbouwwet, gelezen in samenhang met artikel 49, kan de minister van EL&I in gevallen waarin ernstige aantasting van de veiligheid ontstaat of dreigt te ontstaan, dan wel vanwege het beperken van schade ten gevolge van bewegingen van de aardbodem, maatregelen voorschrijven ten aanzien van de gasopslag. De minister van EL&I heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het licht hiervan geen aanleiding bestond om in het instemmingsbesluit opslagplan de door Gasalarm2 en Milieudefensie gewenste voorschriften omtrent voortijdige beëindiging van de gasopslag op te nemen. 2.31. Gasalarm2 stelt voorts dat in het instemmingsbesluit opslagplan ten onrechte niet is voorgeschreven dat de reservoirdruk in de toekomst niet verder mag worden verhoogd dan de op grond van artikel 2 van het instemmingsbesluit opslagplan toegestane maximale druk van 133 bar. Ten slotte stelt Gasalarm2 dat in het instemmingsbesluit opslagplan ten onrechte niet is opgenomen wat er met het gasveld zal gebeuren indien de gasopslag wordt beëindigd. 2.31.1. De minister van EL&I stelt dat nog onvoldoende onderzoek is verricht om een besluit te kunnen nemen over eventuele verdere verhoging van de toegestane maximale druk in het reservoir, dan wel om te beslissen dat de thans toegestane maximale druk in het reservoir nimmer zal worden verhoogd. Nu de verwachting is dat de voorziene ondergrondse gasopslag 50 jaar in bedrijf zal zijn, is het volgens de minister niet opportuun om thans beslissingen te nemen over de beëindiging hiervan. 2.31.2. In de aan het besluit ten grondslag liggende onderzoeken is uitgegaan van een maximale reservoirdruk van 133 bar. Mocht TAQA de reservoirdruk willen verhogen dan dient zij hiertoe een aanvraag om wijziging van het opslagplan in te dienen. Belanghebbenden kunnen tegen een besluit op deze aanvraag rechtsmiddelen aanwenden. Voorts heeft de minister van EL&I zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestond om in het instemmingsbesluit opslagplan voorschriften op te nemen omtrent beëindiging van de gasopslag. Ingevolge artikel 39 van het Mijnbouwbesluit dient TAQA immers voor het beëindigen van de gasopslag een sluitingsplan op te stellen waarmee de minister van EL&I dient in te stemmen en waartegen door belanghebbenden rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Aanvaardbaarheid 2.32. Het vorenoverwogene overziende, komt de Afdeling tot de slotsom dat de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het risico op aardbevingen dat met het plan gepaard gaat aanvaardbaar is. 2.32.1. De ministers hebben zich, zoals is overwogen in 2.24.3 tot 2.24.9, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de maximale magnitude van aardbevingen die kunnen ontstaan vanwege de voorziene ondergrondse gasopslag in het gasveld Bergermeer 3.9 op de schaal van Richter is en dat de kans op een aardbeving met een dergelijke magnitude zeer klein is. Hoewel aan de ondergrondse opslag van gas in het gasveld Bergermeer een aantal onduidelijkheden en onzekerheden zit, zoals onder meer de kans op en frequentie van aardbevingen met een magnitude tot 3.9 en de invloed van drukverschillen tussen de twee reservoirdelen, betekent dit niet dat de Minister van EL&I zijn instemming aan het opslagplan had moeten weigeren. Daarbij is van belang dat TAQA op grond van het instemmingsbesluit opslagplan het reservoir dient te monitoren
80
en hierover verantwoording dient af te leggen en dat de minister van EL&I op grond van de Mijnbouwwet de bevoegdheid heeft om het instemmingsbesluit opslagplan te wijzigen of in te trekken, indien het risico op aardbevingen groter blijkt dan is voorgesteld. Dat zich als gevolg van mogelijke aardbevingen schade kan voordoen, waarbij niet kan worden uitgesloten dat bij een aardbeving met een magnitude van 3.9 aan sommige gebouwen aanzienlijke tot zware schade zal ontstaan, betekent naar het oordeel van de Afdeling evenmin dat de minister van EL&I zijn instemming aan het opslagplan had moeten weigeren. De ministers hebben aan de zeer kleine kans dat zich een dergelijke aardbeving zal voordoen, in redelijkheid geen doorslaggevend belang hoeven toe te kennen. Anders dan [appellant sub 11] betoogt hebben de ministers zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de angst voor aardbevingen bij omwonenden evenmin een doorslaggevend gewicht had moeten worden toegekend. Geluid geluidbronnen 2.33. SOOB heeft de beroepsgrond dat de geluidbelasting ten behoeve van de aanleg, het gebruik en het onderhoud van de gasleidingen onvoldoende is onderzocht ter zitting ingetrokken. 2.34. SOOB betoogt dat de geluidbronnen van het project bij de vaststelling van het plan onvoldoende in kaart zijn gebracht. Ten onrechte zijn de geluideffecten ten gevolge van de bewerkingsinstallatie niet bij de beoordeling betrokken. Voorts is geen beoordeling gemaakt van de geluideffecten van de verwijdering van de puttenlocatie. 2.34.1. De ministers stellen dat de besluiten niet zien op de verwijdering van de puttenlocatie en de verwijdering van de gasleidingen. Gelet hierop behoefde hiermee bij de vaststelling van de besluiten volgens hen geen rekening te worden gehouden. Voorts is volgens de ministers in verschillende documenten ingegaan op de geluideffecten van de bewerkingsinstallatie. 2.34.2. Ten behoeve van het project is onderzoek verricht naar de te verwachten geluidbelasting van de bewerkingsinstallatie. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het door DHV opgestelde rapport "Geluidprognose, gasbehandeling en compressie Boekelermeer Zuid 2" van oktober 2008. In dit rapport zijn de effecten van twee te onderscheiden productieprocessen van de installatie, te weten de productie- en de injectiefase onderzocht. De stelling van SOOB dat de geluideffecten van de bewerkingsinstallatie in het geheel niet zijn bezien mist feitelijke grondslag. Ten aanzien van het betoog dat de geluidbelasting ten gevolge van het verwijderen van de puttenlocatie Bergermeer en de gasleidingen niet is onderzocht, overweegt de Afdeling dat de voorliggende besluiten uitsluitend betrekking hebben op de aanleg en het gebruik van de leidingen en de puttenlocatie. Gelet op het vorenstaande bestond geen aanleiding de verwijdering van de puttenlocatie en de gasleidingen bij de beoordeling te betrekken. Geluidvoorschriften zoals opgenomen in de milieuvergunning voor de gasopslag- en waterinjectie-installatie ter plaatse van de puttenlocatie 2.35. SOOB betoogt dat de ministers niet hebben onderbouwd waarom wordt afgeweken van de richtwaarden uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de handreiking) bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden in de milieuvergunning voor de puttenlocatie. Voorts betoogt SOOB dat geen sprake is van een bestaande inrichting, zodat van andere geluidnormen uit de handreiking diende te worden uitgegaan.
81
Indien wordt uitgegaan van een bestaande inrichting is de toegestane geluidbelasting voor een aantal woningen volgens de SOOB en [appellant sub 12] in strijd met de handreiking. Voor deze afwijking is ten onrechte rechtvaardiging gezocht in het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (hierna: het Barmm). Het Barmm is niet van toepassing op de gasopslag- en waterinjectieinstallatie. Daarnaast staat het Barmm volgens SOOB hogere geluidgrenswaarden slechts toe in korte perioden van twee tot drie maanden, terwijl de boringen in het onderhavige geval twee tot drie jaar zullen duren. Voorts bestrijdt SOOB dat de gestelde geluidgrenswaarden zijn gebaseerd op toepassing van de best beschikbare technieken (hierna: BBT). In dit verband verwijst zij naar het in opdracht van haar door Peutz opgestelde rapport "Geluid in de omgeving ten gevolge van de gasopslag- en waterinjectieinstallatie te Bergermeer" van 30 juni 2011 (hierna: het rapport van Peutz ten aanzien van Bergermeer). Naast het BTT-pakket 1 waar de ministers van zijn uitgegaan bestaat er volgens hen een BTT-pakket 2, waarmee verdergaande geluidreductie kan worden bereikt. Voorts betoogt SOOB dat ten onrechte niet is uitgegaan van een stille boorinstallatie. Met de uiteindelijke keuze voor de boorinstallatie Deutag T46, met volgens SOOB een bronsterkte van 117 dB(A), is in akoestisch opzicht een slechter alternatief gekozen dan de boorinstallatie Synergy waar in het MER en bij de vaststelling van de geluidgrenswaarden aanvankelijk van is uitgegaan. 2.35.1. De ministers stellen dat zij in het kader van de hen toekomende beoordelingsvrijheid bij het stellen van de geluidgrenswaarden, bij het ontbreken van een gemeentelijke nota industrielawaai, zijn aangesloten bij de richtwaarden uit de handreiking. De ministers hebben er evenwel voor gekozen de handreiking niet onverkort toe te passen. In de gevallen waarin de richtwaarden uit de handreiking niet haalbaar bleken, is van de handreiking afgeweken en is aansluiting gezocht bij de normen uit het Barmm. Dat het Barmm niet rechtstreeks van toepassing is, betekent volgens de ministers niet dat hierbij in het kader van de beoordelingsvrijheid geen aansluiting kan worden gezocht. Volgens de ministers is het Barmm gebaseerd op de BBT binnen de mijnbouwsector. Door de geluidgrenswaarden uit dit besluit te hanteren wordt de BBT toegepast. Gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, de duur van de boringen en de aard van de omgeving zijn in dit geval verdergaande geluidreducerende maatregelen getroffen. Voorts kan de boormachine waarmee de boringen zullen worden uitgevoerd volgens de ministers in akoestisch opzicht tot de BBT worden gerekend. 2.35.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer, bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in
82
de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt de ministers een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.35.3. Ingevolge artikel 5, tweede lid, onder a, van het Barmm is dit besluit niet van toepassing op werkzaamheden met behulp van een mobiele installatie die plaatsvinden op een locatie die gelegen is in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d van punt 1 van onderdeel A van de bijlage, behorende bij het Besluit milieueffectrapportage. Ingevolge onder b van punt 1 van onderdeel A van de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage wordt onder een gevoelig gebied onder meer verstaan een kerngebied, begrensd natuurontwikkelingsgebied of begrensde verbindingszone, dat deel uitmaakt van de ecologische hoofdstructuur, zoals die structuur is vastgelegd in een geldend bestemmingsplan of, bij het ontbreken daarvan, in een geldende structuurvisie als bedoeld in artikel 2.2 van de Wro, of, bij het ontbreken daarvan, zoals die structuur voorkomt op de kaart Ecologische Hoofdstructuur, behorend bij deel 4 van het Structuurschema Groene Ruimte (LNV-kenmerk GRR-95194). De puttenlocatie is gelegen in de EHS zodat het Barmm niet op de activiteiten van toepassing is, maar een vergunningplicht op grond van Wet milieubeheer geldt. 2.35.4. Bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden hebben de ministers aansluiting gezocht bij de richtwaarden uit de handreiking en bij het Barmm. In de handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. De ministers hebben zich op het standpunt gesteld dat het gebied rond de installatie zich kenmerkt als 'landelijke omgeving'. Voor een 'landelijke omgeving' gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond-, en nachtperiode. In voorschrift IV1 van de milieuvergunning voor de gasopslag- en waterinjectie-installatie is bepaald dat tijdens het boren en het plegen van de workovers de geluidvoorschriften IV2 t/m IV5 van toepassing zijn. Ingevolge voorschrift IV3 geldt voor de woning met de hoogste geluidbelasting aan de Bergerweg 92 dat het equivalente geluidniveau gedurende de nachtperiode niet meer bedraagt dan 47 dB(A) indien het om een boorlocatie op het oostelijk deel van de locatie gaat, 44 dB(A) bij een boorlocatie op het westelijk deel van de locatie en niet meer dan 45 dB(A) bij een noordelijke situering van de boorlocatie. Gedurende de avondperiode bedraagt het door de inrichting veroorzaakte geluidniveau de genoemde waarde vermeerderd met 1 dB(A). Gedurende de dagperiode bedraagt het door de inrichting veroorzaakte geluidniveau de genoemde waarde vermeerderd met 2 dB(A), met dien verstande dat de beoordelingshoogte dan 1,5 meter boven het maaiveld bedraagt. Voor de overige plaatsen, variĂŤren de geluidwaarden, afhankelijk van de locatie van de boorinstallatie, van 29 dB(A) tot 45 dB(A) in de nachtperiode. Gelet op het vorenstaande staat vast dat voor een aantal plaatsen de richtwaarden uit de handreiking worden overschreden. 2.35.5. Ter invulling van de aan hen toekomende beoordelingsvrijheid hebben de ministers in de gevallen waarin de richtwaarden uit de handreiking niet kunnen worden gehaald bij de vaststelling van de geluidgrenswaarden aansluiting gezocht bij de geluidwaarden uit het Barmm.
83
Ingevolge artikel 19 van het Barmm geldt voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau veroorzaakt door de mobiele installatie en in verband met de mobiele installatie verrichte werkzaamheden en activiteiten dat de geluidgrenswaarden op een afstand van 300 meter vanaf de mobiele installaties een maximale geluidbelasting van 60 dB(A) gedurende de dagperiode, 55 dB(A) in de avondperiode en 50 dB(A) in de nachtperiode. De ministers achten afwijking van de richtwaarden uit de handreiking tot de maximale geluidgrenswaarden uit het Barmm aanvaardbaar, omdat de ligging in de EHS de reden is dat het Barmm niet van toepassing is. Bepalend voor de normstelling in de vergunning zijn volgens de Nota van antwoord bij het inpassingsplan echter niet de effecten die het door de inrichting veroorzaakte geluid kan hebben op de waarden van de EHS. De normstelling wordt volgens de Nota van antwoord bepaald door de afstand tot de installatie. De ligging van de locatie in de EHS behoeft volgens de ministers niet tot lagere geluidnormen ten aanzien van woningen te leiden. Daarnaast zijn de normen uit het Barmm specifiek van toepassing op de onderhavige categorie activiteiten. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat de ministers, gelet op de hen bij de toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid, bij het stellen van geluidvoorschriften voor de gasopslag- en waterinjectie-installatie tijdens boringen en workovers geen aansluiting heeft mogen zoeken bij de voorschriften uit het Barmm. Met betrekking tot het betoog van SOOB dat de ministers niet mochten aansluiten bij de normen uit het Barmm, omdat in de Nota van toelichting bij het Barmm staat vermeld dat boorwerkzaamheden doorgaans twee tot drie maanden in beslag nemen, terwijl de onderhavige booractiviteiten minimaal twee jaar zullen duren, overweegt de Afdeling dat in het Barmm voor de toepassing daarvan de duur van de activiteiten niet als zodanig als criterium is opgenomen. Daarnaast wijzen de ministers erop dat de periode waarin omliggende woningen aan een zekere geluidbelasting worden blootgesteld korter zal zijn dan de totale duur van de booractiviteiten, nu de exacte locatie waar de boringen plaatsvinden varieert. Voorts is rekening gehouden met de relatief lange duur van de activiteiten door niet de maximale geluidnormen uit het Barmm in de geluidgrenswaarden op te nemen. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ministers gelet op de duur van de activiteiten in redelijkheid niet hebben kunnen aansluiten bij het Barmm. Voor zover SOOB betoogt dat de ministers er ten onrechte van zijn uitgegaan dat de gasopslag- en waterinjectieinstallatie een bestaande inrichting betreft, hetgeen volgens hen betekent dat aan lagere geluidgrenswaarden uit de handreiking diende te worden getoetst, overweegt de Afdeling dat de handreiking uitsluitend bij afwijking van de richtwaarden onderscheid maakt tussen nieuwe en bestaande inrichtingen. Nu de ministers de handreiking in zoverre niet aan de besluitvorming ten grondslag hebben gelegd is in dit kader niet relevant of de inrichting al dan niet als bestaande inrichting dient te worden aangemerkt. 2.35.6. Ten aanzien van het betoog dat niet is voldaan aan de BBT stelt de Afdeling vast dat in bijlage 1 bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten geen documenten zijn opgenomen die van toepassing zijn op de geluidemissie van booractiviteiten in het kader van mijnbouwprojecten. In het geval van het ontbreken van een toepasselijk BREF moet ter bepaling van de BBT worden aangesloten bij de actuele stand van de techniek. In de Nota van toelichting bij het Barmm staat vermeld dat met toepassing van de BBT de grenswaarden uit dit besluit bij een activiteit als de onderhavige niet worden overschreden. Het Barmm is op 3 april 2008 in werking getreden. Volgens het deskundigenbericht kan derhalve worden aangenomen dat de normen uit het Barmm zijn gebaseerd op BBT. De Afdeling ziet geen aanleiding dit standpunt onjuist te achten. De ministers hebben voorts uiteengezet dat gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, de aard van de omgeving en de duur van de boringen in de geluidvoorschriften
84
een verdergaande geluidreductie is verdisconteerd, te weten het zogenoemde BBT-1 pakket. Dit maatregelenpakket omvat de aanleg van een 10kV kabel voor het genereren van elektriciteit in plaats van een dieselgenerator. Daarnaast zal een geluidscherm van 10 meter hoog rond de afzonderlijke twee vlakken van de inrichting worden geplaatst en wordt uitsluitend met ĂŠĂŠn boormachine geboord, zonder dat de totale duur van de boorperiode zal worden verlengd. Dat verdergaande geluidreducerende maatregelen mogelijk zijn, waartoe in voorschrift IV4, het zogenoemde BBT2-pakket, een onderzoeksverplichting is opgenomen, betekent niet dat geen toepassing is gegeven aan de BBT. Ten aanzien van het verschil tussen de boorinstallatie Synergy en Deutag T 46 hebben de ministers uiteengezet dat in het rapport van Peutz ten aanzien van Bergermeer ten onrechte alle bronnen bij elkaar worden opgeteld. Zonder voor richtingafhankelijkheid, de afscherming van het binnenterrein en de tijd dat de bronnen in werking zijn te corrigeren, wordt voor de T46 tot een bronvermogen van 117 dB(A) vastgesteld en voor de Synergy een bronvermogen van 110 dB(A). Wanneer met deze aspecten rekening wordt gehouden, bedraagt het totale bronvermogen van de Deutag T46 113-114 dB(A) en voor de Synergy 111 dB(A), aldus de ministers. Ten aanzien van de te hanteren boorinstallatie staat in het deskundigenbericht vermeld dat het type boorinstallatie dat nodig is voor de boringen voor het onderhavige project bestaat uit een aantal vaste elementen die akoestisch relevant zijn. Gelet hierop zal de geluidprestatie van de verschillende boormachines niet veel verschillen. SOOB heeft op zichzelf terecht naar voren gebracht dat er boorinstallaties bestaan met een lagere geluidbelasting, maar deze boormachines bieden volgens het deskundigenbericht niet het benodigde vermogen om de boringen in het onderhavige geval te kunnen uitvoeren. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit onjuist is. Daarnaast wijst de Afdeling erop dat in het door DHV opgestelde rapport "Geluidprognose Bergermeer ten behoeve van Bergermeer gas storage" van oktober 2008 een vergelijking is gemaakt tussen de twee boorinstallaties. Geconcludeerd wordt dat de geluidbelasting van de Synergy en de Deutag op een afstand van 300 meter in het geval van een met diesel aangedreven motor gelijk is, te weten 48 dB(A). Zonder met diesel aangedreven motor is de geluidbelasting van de Synergy 47 dB(A) en van de Deutag T46 46 dB(A). Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden voor de boringen en workovers niet is uitgegaan van de BBT. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat door de boringen uit te voeren met de Deutag 46 een relevant hogere geluidbelasting zal ontstaan dan bij gebruik van de Synergy, waarvan in het MER is uitgegaan. 2.36. SOOB en [appellant sub 12] betogen dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de binnenwaarden van een aantal woningen. Op grond van de handreiking bestaat volgens SOOB de verplichting onderzoek te verrichten naar het binnenniveau indien de geluidbelasting op de gevel van de woning 50 dB(A) of meer bedraagt. Dat TAQA een deel van de bewoners heeft voorgesteld onderzoek te doen naar de binnenwaarden in de woningen is onvoldoende, aldus SOOB. In dit verband wijst [appellant sub 12] erop dat de bestaande woningen in de omgeving van de puttenlocatie niet voldoen aan het Bouwbesluit. 2.36.1. De ministers stellen dat in de vergunningvoorschriften voor het geluidniveau in de woningen geen grenswaarden kunnen worden gesteld. Nu de belasting op de gevels in de nachtperiode niet hoger is dan 50 dB(A) behoefde er volgens de ministers geen nader onderzoek te worden verricht naar de binnenwaarden in de woningen. 2.36.2. In artikel 19, onder a, van het Barmm wordt een binnenwaarde van maximaal 30 dB(A) voorgeschreven en in de handreiking industrielawaai, wordt eveneens een binnenwaarde van 30 dB(A) vermeld. De ministers zijn ervan uitgegaan dat de gevels van de woningen in de omgeving van de locatie een minimale geluidisolatie hebben van
85
20 dB(A). In het deskundigenbericht staat ten aanzien van de door de ministers gehanteerde geluidwerende werking van 20 dB(A) vermeld dat dit een gangbare waarde is. Volgens het deskundigenbericht is niet gebleken dat bepaalde woningen in de omgeving in een zodanige staat verkeren dat een gevelisolatie van 20 dB(A) niet haalbaar is. De enkele stelling van [appellant sub 12] dat de woningen dateren van voor 2003 geeft geen aanleiding hieraan te twijfelen. Nu de maximale geluidbelasting op de gevels van de woningen in de nachtperiode de 50 dB(A) niet zal overschrijden hebben de ministers er naar het oordeel van de Afdeling van kunnen uitgaan dat de binnenwaarde in de woningen in de nachtperiode niet hoger zal zijn dan 30 dB(A). Overigens hebben de ministers erop gewezen dat TAQA heeft toegezegd aan de eigenaren van de woningen in de omgeving met een geluidbelasting op de gevel in de nachtperiode van 40 dB(A) of hoger een aanbod te doen een onderzoek te verrichten naar de binnenwaarde van geluidgevoelige ruimten. Op verzoek van deze eigenaren kunnen op kosten van TAQA isolerende maatregelen worden getroffen. Uitgangspunt daarbij is dat in de geluidgevoelige ruimten een binnenwaarde van 25 dB(A) wordt verzekerd. 2.37. Onder verwijzing naar het rapport van Peutz ten aanzien van de locatie Bergermeer betoogt SOOB dat de voorschriften IV4 en IV5 ten onrechte voorzien in een inspanningsverplichting in plaats van een resultaatsverplichting. Er zijn geen criteria gegeven op grond waarvan zal worden beoordeeld of de voorschriften haalbaar zijn. Daarnaast is de termijn van twee maanden zoals opgenomen in voorschrift IV4 niet haalbaar volgens SOOB. De termijn van zes maanden in voorschrift IV5 is volgens haar te ruim, waardoor het risico bestaat dat omwonenden aan een te hoge geluidbelasting worden blootgesteld. Daarnaast dient de monitoring niet te worden beperkt tot de woning aan de Bergerweg 92, maar dienen alle potentiĂŤle overschrijdingslocaties te worden gemonitord, aldus SOOB. 2.37.1. De ministers stellen dat de voorschriften IV4 en IV5 de verplichting bevatten verdergaand onderzoek te doen naar geluidreducerende maatregelen. Indien de maatregelen technisch haalbaar en uitvoerbaar zijn, dienen deze te worden uitgevoerd. De achtergrond hiervan is dat verdere geluidreductie pas kan worden behaald op grond van concrete feiten en omstandigheden. Daarnaast achten de ministers de in de voorschriften opgenomen termijnen haalbaar. Voorts stellen de ministers zich op het standpunt dat door monitoring van de woning met de hoogste geluidbelasting een goed beeld kan worden verkregen van de geluidbelasting ten gevolge van de activiteiten van de inrichting. 2.37.2. Ingevolge voorschrift IV4 wordt voorafgaand aan de installatie ter plaatse van de Bergermeerlocatie onderzocht welke verdergaande akoestische maatregelen mogelijk zijn om de in voorschrift IV3 genoemde geluidsniveaus verder te reduceren; door middel van een akoestisch onderzoek wordt aangetoond welke reductie hiermee bereikt kan worden; dit akoestisch onderzoek wordt uiterlijk twee maanden voor de plaatsing van de boorinstallatie door tussenkomst en met advies van de Inspecteur-generaal der Mijnen ter goedkeuring ingediend bij het bevoegd gezag; haalbare maatregelen, dit ter beoordeling van het bevoegd gezag, worden voor aanvang van de eerste boring geĂŻmplementeerd. Ingevolge voorschrift IV5 wordt onmiddellijk na de plaatsing en ingebruikname van de boorinstallaties onderzocht welke verdergaande akoestische maatregelen mogelijk zijn om de in voorschrift IV3 genoemde geluidsniveaus nog verder dan in voorschrift IV4 bedoeld te reduceren; door middel van akoestisch onderzoek wordt aangetoond welke reductie hiermee bereikt kan worden; dit akoestisch onderzoek wordt uiterlijk vier maanden na aanvang van de eerste boring door tussenkomst en met advies van de Inspecteur-generaal der Mijnen ter goedkeuring ingediend bij het bevoegd gezag; haalbare maatregelen, dit ter beoordeling van het bevoegd gezag, worden binnen zes
86
maanden na aanvang van de eerste boring ge誰mplementeerd. De voorschriften IV4 en IV5 verplichten tot verrichten van nader onderzoek naar verdergaande geluidreducerende maatregelen. Nu bij het verlenen van de milieuvergunning nog niet duidelijk was wat voor maatregelen het zou betreffen, zijn geen nadere criteria opgenomen. Na het onderzoek is het aan de ministers om te beoordelen welke van de mogelijke maatregelen haalbaar zijn. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ministers gehouden waren in de voorschriften nadere criteria op te nemen. Ten aanzien van de in voorschrift IV4 opgenomen termijn van twee maanden hebben de ministers uiteengezet dat deze termijn weliswaar kort is, maar haalbaar moet worden geacht, omdat er nog voldoende tijd is de te treffen maatregelen door te voeren. In het deskundigenbericht staat dat de termijn van twee maanden niet onredelijk is. In de enkele stelling van SOOB dat deze termijn niet haalbaar is, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de termijn onredelijk is. Ten aanzien van het betoog dat de in voorschrift IV5 opgenomen termijn van zes maanden te lang is, hebben de ministers uiteengezet dat deze termijn nodig is voor het verrichten van het nader onderzoek. In het deskundigenbericht staat vermeld dat deze termijn niet onredelijk is. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de termijn van zes maanden te lang moet worden geacht. 2.37.3. Ingevolge voorschrift IV3, onder c, dient het actuele geluidniveau continu te worden gemonitord en geregistreerd; de monitoring geschiedt zodanig dat een goede indicatie wordt verkregen van het equivalent geluidniveau op de gevel van de meest met geluid belaste woning. Dit betreft de woning aan de Bergerweg 92. In het deskundigenbericht staat dat, nu de locatie van de boringen varieert, het wellicht beter is de geluidbelasting ten aanzien van een aantal woningen in de nabijheid van de puttenlocatie te monitoren. In reactie hierop hebben de ministers naar voren gebracht dat de woning aan de Bergerweg 92 bij alle boorlocaties de hoogste geluidbelasting ondervindt. SOOB heeft dit niet bestreden. Voorts hebben de ministers naar voren gebracht dat met verscheidene microfoons in meerdere richtingen zal worden gemeten. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat voorschrift IV3, onder c, ontoereikend is. 2.38. Voorts betoogt SOOB dat niet kan worden voldaan aan de maximaal toegelaten piekbelasting in de nachtperiode van 60 dB(A) zoals opgenomen in voorschrift IV3, onder b, zodat dit voorschrift niet uitvoerbaar is. Er zullen piekgeluiden optreden die vele malen hoger liggen dan de voorgeschreven 60 dB(A), zodat onaanvaardbare geluidhinder ontstaat voor omwonenden. Daarnaast kan volgens haar niet worden voldaan aan de in voorschrift E.1 opgenomen maximale geluidgrenswaarde tijdens het productieproces van 30 dB(A). 2.38.1. Volgens de ministers is het aantal overschrijdingen van de piekbelasting in de nachtperiode op een afstand van 300 meter van de locatie te verwaarlozen. Daarnaast wijzen de ministers erop dat onder meer de geluidbelasting ten gevolge van pipehandling zijn uitgezonderd van de maximale piekbelasting. Gelet hierop kan aan het voorschrift IV3, onder b, worden voldaan. Volgens de ministers kan eveneens aan de geluidgrenswaarde opgenomen in voorschrift E.1 worden voldaan. In dit verband wijzen de ministers erop dat is afgezien van de injectie met verwarming. 2.38.2. In voorschrift IV3, onder b, van de milieuvergunning voor de gasopslag- en waterinjectie-installatie is opgenomen dat de etmaalwaarde van de door de inrichting veroorzaakte piekniveaus (Lamax) gemeten in de meterstand "fast" ter plaatse van de dichtst bij de inrichting gelegen woning niet meer bedraagt dan 70 dB(A); de genoemde piekniveaus zijn niet van toepassing op het laden en lossen, transportbewegingen en
87
pipehandling; deze activiteiten vinden plaats tussen 7:00 en 19:00 uur, tenzij dit redelijkerwijs onmogelijk is. Met dit voorschrift is aansluiting gezocht bij het bepaalde in artikel 19 van het Barmm. In de aanvulling op het MER is een overzicht gegeven van de handelingen ten gevolge waarvan piekbelasting kan optreden. Om een beeld te krijgen van de impact van de piekgeluiden zijn de piekgeluiden gekarakteriseerd aan de hand van de afstand waarop het piekniveau 60 dB(A) zal zijn. Hieruit volgt dat op een afstand van 250 meter van de boorinstallatie piekgeluiden voorkomen van 60 dB(A) en hoger. Volgens het deskundigenbericht zijn deze piekniveaus voornamelijk het gevolg van pipehandlingactiviteiten. In voorschrift IV3, onder b, zijn deze activiteiten uitgezonderd van de maximale geluidbelasting, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat voorschrift IV3, onder b, niet uitvoerbaar is. Ter zitting is namens de ministers verklaard dat het redelijkerwijs niet mogelijk is om alle pipehandlingactiviteiten tussen 7:00 uur en 19:00 uur te laten plaatsvinden. SOOB heeft dit op zichzelf niet bestreden. Voorts is ter zitting namens de ministers verklaard dat de piekgeluiden hoger dan 60 dB(A) ten gevolge van pipehandling uitsluitend in uitzonderingsgevallen voorkomen. Bij een normale bedrijfsvoering komen de piekgeluiden ten gevolge van pipehandling niet boven de 60 dB(A). Er zullen evenwel incidenteel hogere piekgeluiden door pipehandlingactiviteiten plaatsvinden. Er worden maatregelen getroffen om deze incidenten zo veel mogelijk te voorkomen, zo is namens de ministers ter zitting verklaard. Er wordt een draaiboek opgesteld op grond waarvan de medewerkers zo stil mogelijk dienen te werken en er worden rapporten opgesteld over de oorzaken van de piekgeluiden ten gevolge van pipehandling, wanneer deze zich onverhoopt mochten voordoen, waarna maatregelen zullen worden getroffen om de kans op deze piekgeluiden te verkleinen. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ministers de incidenteel optredende piekbelasting hoger dan 60 dB(A) ten gevolge van de pipehandling onaanvaardbaar had moeten achten. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de piekbelasting hoger dan 60 dB(A) slechts in uitzonderingsgevallen voorkomt en dat de piekbelasting ten gevolge van de boringen van tijdelijke aard is. 2.38.3. Ingevolge voorschrift E.1 bedraagt het door de werking van de inrichting veroorzaakte geluidniveau gedurende de nachtperiode ter plaatse van de dichtst bij de inrichting gesitueerde woningen, op een hoogte van 5 meter boven het maaiveld, niet meer dan 30 dB(A). Gedurende de dagperiode bedraagt het door de inrichting veroorzaakte geluidniveau niet meer dan deze waarde vermeerderd met 2 dB(A), met dien verstande dat de beoordelingshoogte dan 1,5 meter boven het maaiveld bedraagt. In het door DHV opgestelde rapport "Geluidprognose Bergermeer, ten behoeve van Bergermeer gas storage" van oktober 2008 staat vermeld dat de geluidgrenswaarde opgenomen in het voorschrift E.1 voor de gebruiksperiode overeenkomt met de maximale geluidgrenswaarden zoals opgenomen in de vigerende vergunning. De 35 dB(A) etmaalwaardecontour zoals deze destijds bij de aanvraag voor de vigerende milieuvergunning is berekend ligt op 250 meter van de inrichting. Nu de activiteiten in de gebruiksfase van het project overeenkomen met de activiteiten onder de vigerende vergunning, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de geluidgrenswaarde uit dit voorschrift zal worden overschreden. Laagfrequent geluid 2.39. [appellante sub 4] voert aan dat het inbrengen van het gas gepaard zal gaan met laagfrequent geluid. Bij de drukverhogingen in het aardgasveld door het inbrengen van het zogenoemde kussengas heeft een omwonende volgens haar reeds overlast ondervonden door lage bromtonen. Gelet hierop had een onderzoeksplicht opgenomen moeten worden.
88
2.39.1. De ministers hebben uiteengezet dat het niet waarschijnlijk is dat als gevolg van het inbrengen van het kussengas laagfrequent geluid zal optreden. In dit verband verwijzen de ministers naar het rapport "Geluidonderzoek laagfrequent geluid in de gemeente Zuidhorn" van juni 2011 van het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium (hierna: NLR) met betrekking tot mogelijk laagfrequent geluid ten gevolge van de gasinstallatie Grijpskerk. 2.39.2. In het onderzoek van het NLR waar de ministers naar verwijzen is bezien in hoeverre laagfrequent geluid in de gemeente Zuidhorn het gevolg zou kunnen zijn van de ter plaatse aanwezige gasopslag. In dit rapport wordt geconcludeerd dat geen rechtstreeks verband kan worden gelegd tussen de gasinstallatie in Grijpskerk en laagfrequent geluid in de omgeving. Gelet hierop behoefden de ministers naar het oordeel van de Afdeling in de niet nader onderbouwde stelling dat een omwonende overlast zou hebben ondervonden van het inbrengen van het kussengas geen aanleiding te zien tot het stellen van een onderzoeksplicht ten aanzien van laagfrequent geluid. Daarbij hebben de ministers in aanmerking kunnen nemen dat een dergelijke onderzoeksverplichting zeer kostbaar is. Geluidvoorschriften zoals opgenomen in de milieuvergunning voor de bewerkingsinstallatie 2.40. SOOB betoogt, onder verwijzing naar het in haar opdracht door Peutz opgestelde rapport "Geluid in de omgeving ten gevolge van de gasbehandelings- en compressieinstallatie op industrieterrein Boekelermeer Zuid 2 te Alkmaar" van 30 juni 2011, voorts dat de geluidzone rond het industrieterrein Boekelermeer Zuid 2 ten onrechte niet in het inpassingsplan is opgenomen. Evenmin blijkt volgens hen uit het rapport "Geluidprognose gasbehandeling en compressie Boekelermeer Zuid 2. Geluidinformatie tbv MER en Wm-aanvraag" van oktober 2008, opgesteld door DHV (hierna: het rapport van DHV ten aanzien van de locatie Boekelermeer) hoe de installatie in de geluidzone is ingepast. Daarnaast wijst SOOB erop dat er woningen zijn gelegen binnen de geluidzone. Het is volgens haar onduidelijk of voor deze woningen hogere grenswaarden zijn vastgesteld. 2.40.1. De ministers hebben uiteengezet dat de grenswaarden voor het industrieterrein zijn vastgelegd in het bestemmingsplan "Boekelermeer Zuid". De installatie is ingepast in de geluidzone en de nog beschikbare geluidruimte. Ten aanzien van de woningen waar SOOB op wijst, hebben de ministers uiteengezet dat deze woningen zich bevinden op het industrieterrein, zodat de woningen niet binnen de geluidzone vallen. 2.40.2. Ingevolge artikel 3.28 van de Wro gaat het rijksinpassingsplan onderdeel uitmaken van het op dat moment vigerende bestemmingsplan. Het onderhavige plan zal derhalve onderdeel uitmaken van het bestemmingsplan "Boekelermeer Zuid 2". In dit bestemmingsplan is de geluidzone rond het industrieterrein vastgesteld. In het rapport van DHV ten aanzien van de locatie Boekelermeer wordt geconcludeerd dat de gasbehandelings- en compressieinstallatie kan worden ingepast in de nog beschikbare geluidruimte op het industrieterrein. Uit het deskundigenbericht volgt voorts dat de geluidbelasting ten gevolge van de inrichting volgens de zonebeheerder, de gemeente Alkmaar, kan voldoen aan de zonegrens. In hetgeen SOOB heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit onjuist is. Gelet op het vorenstaande hebben de ministers zich met recht op het standpunt gesteld dat geen geluidzone in het rijksinpassingsplan behoefde te worden opgenomen. Ten aanzien van het betoog dat binnen de zone rond het industrieterrein woningen zijn gelegen waarvoor een hogere grenswaarde dient te worden vastgesteld, overweegt de Afdeling dat de geluidzone reeds bij de vaststelling van het bestemmingsplan
89
Boekelermeer Zuid is vastgesteld. De vaststelling van de geluidzone en de eventuele hogere grenswaarden die ten behoeve van de geluidzone al dan niet zijn vastgesteld, kunnen in deze procedure niet meer aan de orde komen. Externe veiligheid Externe veiligheid aardgastransportleidingen 2.41. SOOB heeft ter zitting de beroepsgronden die zien op de verantwoording van de externe veiligheid van de aardgastransportleidingen ingetrokken. Externe veiligheid puttenlocatie 2.42. SOOB betoogt dat bij de verantwoording van de externe veiligheid van de voorziene puttenlocatie op het Bergermeerterrein een onjuist wettelijk kader is toegepast. SOOB voert hiertoe aan dat ten onrechte de interim handleiding risicoberekeningen externe veiligheid van 24 juni 2010 (hierna: de Interim Handleiding) niet is toegepast. 2.42.1. De ministers hebben zich op het standpunt gesteld dat de methodiek die is gehanteerd in de Kwantitatieve Risico Analyse (hierna: QRA) voor de voorziene puttenlocatie afwijkt van de Interim Handleiding, maar dat de verwachting is dat het hanteren hiervan niet leidt tot een andere uitkomst. 2.42.2. In het rapport "QRA puttenlocatie Bergermeer Gas Storage" van 30 oktober 2008, opgesteld door DHV in opdracht van TAQA, staat dat binnen de 10-6 contour van het plaatsgebonden risico (hierna: de PR-contour) zich geen (beperkt) kwetsbare objecten bevinden en dat wordt voldaan aan de vereisten van het besluit algemene regels mijnbouw. In het rapport staat voorts dat de oriĂŤntatiewaarde van het groepsrisico niet wordt overschreden. In het door TAQA bij brief van 8 december 2011 overgelegde rapport "QRA puttenlocatie Bergermeer Gas Storage Operationele situatie en boringen" van 7 november 2011, opgesteld door DHV in opdracht van TAQA, staat met betrekking tot het plaatsgebonden risico dat binnen de PR-contour zich geen (beperkt) kwetsbare objecten of geprojecteerd (beperkt) kwetsbare objecten bevinden. Voorts staat in dit rapport dat het groepsrisico onder de oriĂŤntatiewaarde blijft. 2.42.3. In het deskundigenbericht staat dat wat betreft de puttenlocatie geldt dat de rekenmethode van de Interim Handleiding is gewijzigd ten opzichte van de conceptversie. Zo worden voor de putten andere faalfrequenties voorgesteld. In beginsel zal hierdoor de omvang van het berekende risico toenemen, aldus het deskundigenbericht. TAQA heeft verklaard dat inmiddels sprake is van gewijzigde inzichten in de technische uitvoering van de installatie. Door diverse verbeteringen bestaat er een kleinere kans op falen. Deze invloed wordt belangrijker geacht dan die als gevolg van verschillen in rekenmethodiek, aldus het deskundigenbericht. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat het risico wat betreft de puttenlocatie weliswaar toeneemt bij toepassing van de rekenmethode van de Interim Handleiding, maar dat dit met name het gevolg is van gewijzigde inzichten en uitgangspunten ten aanzien van de technische uitvoering van de installatie. Volgens het deskundigenbericht blijkt uit de berekeningen dat er geen (beperkt) kwetsbare objecten binnen de PRcontour liggen. Hierbij is sprake van een betrekkelijk grote marge omdat (beperkt) kwetsbare objecten op ruime afstand van de PR- contour liggen. Uit de meest recente QRA blijkt dat het plaatsgebonden risico geen knelpunt vormt, aldus het deskundigenbericht. 2.42.4. SOOB betoogt terecht dat de Interim Handleiding bij de totstandkoming van de
90
QRA voor de puttenlocatie van 30 oktober 2008 niet is toegepast. Zoals volgt uit het deskundigenbericht leidt toepassing van de Interim Handleiding ertoe dat het risico toeneemt, maar deze toename is niet zodanig dat niet meer aan de normen ten aanzien van externe veiligheid wordt voldaan. Deze conclusie wordt bevestigd in de QRA voor de puttenlocatie van 7 november 2011, waarin staat dat deze is opgesteld met inachtneming van de Interim Handleiding. Hetgeen SOOB betoogt, biedt geen grond voor het oordeel dat de ministers ten onrechte zijn uitgegaan van de QRA voor de puttenlocatie van 30 oktober 2008. 2.43. [appellante sub 4] stelt dat in de QRA voor de puttenlocatie niet is onderkend dat het plan zal leiden tot een verhoogd risico op een blow-out bij onvoorziene gebeurtenissen of menselijke fouten. 2.43.1. In het deskundigenbericht staat dat in de QRA voor de puttenlocatie rekening is gehouden met diverse blow-out-scenario's. Bij de meest nabijgelegen kwetsbare objecten ten oosten en zuidwesten van de inrichting zijn de blow-outs overigens nauwelijks bepalend voor het risico. Voorts staat in het deskundigenbericht dat in de toepasselijke rekenmethodiek menselijke fouten niet zijn meegenomen. Dit geldt in het algemeen bij het uitvoeren van risicoanalyses. Er wordt vanuit gegaan dat de in de branche gebruikelijke en afdoende preventieve maatregelen worden getroffen om menselijke fouten zoveel mogelijk te voorkomen. De te gebruiken faalfrequenties en dergelijke worden dan als voldoende representatief beschouwd. Er zijn geen gegevens bekend waarom dit in dit geval niet zo is, aldus het deskundigenbericht. 2.43.2. Anders dan [appellante sub 4] stelt is in de QRA voor de puttenlocatie rekening gehouden met het risico op een blow-out. Zoals voorts volgt uit het deskundigenbericht kan ervan worden uitgegaan dat de gebruikelijke en afdoende preventieve maatregelen worden getroffen om menselijk falen te voorkomen. De enkele stelling van [appellante sub 4] dat gedurende de levensduur van het project menselijke fouten kunnen optreden, biedt derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers de externe veiligheid van de puttenlocatie onvoldoende hebben verantwoord. Voor zover [appellante sub 4] en Milieudefensie stellen dat niet blijkt dat rekening is gehouden met de omstandigheid dat het falen van een gasleiding kan leiden tot het falen van naastgelegen leidingen, heeft TAQA onweersproken toegelicht dat met een mogelijk domino-effect bij calamiteiten met leidingen in de QRA voor de puttenlocatie rekening is gehouden. 2.44. SOOB betoogt dat de ministers omwille van de rechtszekerheid in het plan voor de puttenlocatie op het Bergermeerterrein een risicocontour hadden moeten opnemen. 2.44.1. De ministers hebben toegelicht dat het bestemmingsplan waarbinnen de puttenlocatie op het Bergermeerterrein is gelegen het realiseren van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten binnen de PR-contour voor het plaatsgebonden risico niet toelaat en dergelijke objecten binnen deze contour niet aanwezig zijn, zodat een planologische regeling ter zake niet noodzakelijk is. SOOB heeft dit standpunt van de ministers niet gemotiveerd betwist. Het betoog van SOOB kan derhalve niet slagen. 2.45. Milieudefensie en SOOB stellen ten slotte dat ten onrechte geen afweging heeft plaatsgevonden in het kader van artikel 12, lid 1, van de richtlijn 2003/105 van het Europees Parlement en de raad van 16 december 2003 tot wijziging van Richtlijn 96/82/EG van de Raad betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (hierna: richtlijn 2003/105/EG). 2.45.1. Ingevolge artikel 1, lid 7, onder a, van de richtlijn 2003/105/EG wordt artikel 12 lid 1, tweede alinea, van de richtlijn 96/82/EG vervangen door: "De lidstaten dragen er zorg voor dat er in hun beleid inzake de bestemming of het gebruik van de grond en/of andere toepasselijke takken van beleid alsmede de procedures voor de uitvoering van die takken van beleid rekening wordt gehouden met de noodzaak om op een
91
langetermijnbasis voldoende afstand te laten bestaan tussen de onder deze richtlijn vallende inrichtingen enerzijds en woongebieden, door het publiek bezochte gebouwen en gebieden, hoofdvervoersroutes voor zover mogelijk, recreatiegebieden, en waardevolle of bijzonder kwetsbare natuurgebieden anderzijds, en, voor bestaande inrichtingen, aanvullende technische maatregelen te treffen overeenkomstig artikel 5, teneinde de gevaren voor personen niet te vergroten". 2.45.2. De richtlijn 2003/105/EG is bij besluit van 21 augustus 2006 geïmplementeerd in het Besluit risico’s zware ongevallen 1999. Ingevolge artikel 2, onder b, van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 is dit besluit niet van toepassing op inrichtingen ten behoeve van ondergrondse gasopslag, zoals die in het plan zijn voorzien. Daargelaten of de richtlijn 2003/105/EG op onjuiste of onvolledige wijze is geïmplementeerd, zoals Milieudefensie en SOOB stellen, en daargelaten of artikel 12, lid 1, tweede alinea, van de richtlijn 96/82/EG, zoals deze ingevolge artikel 1, lid 7, onder a, van de richtlijn 2003/105/EG is komen te luiden, een norm bevat die voor rechtstreekse toepassing vatbaar is, slaagt het betoog van Milieudefensie en SOOB dat is gehandeld in strijd met dit artikel niet. De ministers hebben immers, onder verwijzing naar de opgestelde QRA's, het plaatsgebonden risico en groepsrisico verantwoord, waarbij rekening is gehouden met de afstand die vanuit de puttenlocatie dient te worden aangehouden tot door het publiek bezochte gebouwen en gebieden, om de gevaren voor personen niet te vergroten. Voor zover Milieudefensie stelt dat de afstand van het ondergrondse gasreservoir tot het Natura 2000-gebied Noordhollands Duinreservaat nul meter betreft, hetgeen volgens Milieudefensie in strijd is met voormelde bepaling, geldt dat het gasreservoir niet als inrichting in de zin van richtlijn 96/82/EG kan worden aangemerkt, zodat het betoog reeds hierom niet kan slagen. Externe veiligheid bewerkingsinstallatie 2.46. SOOB en de VVE betogen dat bij de verantwoording van de externe veiligheid van de voorziene bewerkingsinstallatie op het bedrijventerrein Boekelermeer Zuid 2 een onjuist wettelijk kader is toegepast. SOOB voert hiertoe aan dat ten onrechte de Interim Handleiding niet is toegepast. Voorts is volgens SOOB en de VVE ten onrechte geen rekening gehouden met de in voorbereiding zijnde uniforme rekenmethodiek voor mijnbouwinstallaties. Volgens de VVE kan toepassing van deze rekenmethode ertoe leiden dat de risicocontour van de bewerkingsinstallatie wordt verruimd en het bedrijfsverzamelgebouw van de VVE hierbinnen komt te liggen. 2.46.1. De ministers hebben de QRA voor de voorziene bewerkingsinstallatie beoordeeld op basis van de Handleiding Risicoberekening Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) van juli 2009 en het eerste concept van de Interim-methodiek risicoberekening mijnbouwinrichtingen van SodM van maart 2010. Volgens de ministers wijkt het toetsingskader opgenomen in de Interim Handleiding hiervan niet af. Bovendien heeft SodM volgens de ministers verklaard dat de QRA geheel voldoet aan de Interim Handleiding. Het is volgens de ministers mogelijk dat bij toepassing van de in voorbereiding zijnde uniforme rekenmethodiek de berekende plaatsgebonden risicocontour van de bewerkingsinstallatie kleiner of groter wordt, maar deze onduidelijkheid was volgens de ministers geen aanleiding om de contour groter vast te stellen. 2.46.2. In het rapport "QRA Gasbehandeling en -compressie Bergermeer Gas Storage" van 16 augustus 2010, opgesteld door DHV in opdracht van TAQA, staat dat de QRA is uitgevoerd op basis conceptversie 1 van het Interim addendum mijnbouw, Handleiding Risicoberekeningen Bevi, Module C Modellering van de specifieke Bevi categorieën van maart 2010. In het rapport wordt geconcludeerd dat de contour bepalend voor het plaatsgebonden risico, de 10-6 contour, op circa 200 meter ligt van de inrichtingsgrens. Binnen deze contour liggen geen kwetsbare objecten, zoals ziekenhuizen, scholen of woonwijken. Wel ligt een beperkt kwetsbaar object binnen de risicocontour, namelijk
92
[bedrijf] aan de [locatie 2] ten westen van de inrichting. Ook liggen binnen deze contour twee boerderijen die worden wegbestemd. Voorts wordt in het rapport geconcludeerd dat het groepsrisico geen overschrijding heeft van de oriĂŤntatiewaarde. 2.46.3. In het deskundigenbericht staat dat wat betreft de bewerkingsinstallatie de omstandigheid dat in de QRA is aangesloten bij de conceptversie en niet bij de Interim Handleiding geen significante gevolgen heeft voor de berekening van het risico. Voorts staat in het deskundigenbericht dat het mogelijk is dat de in voorbereiding zijnde uniforme rekenmethodiek voor mijnbouwinstallaties zal afwijken van de in de QRA gehanteerde rekenmethode, maar dat het nog niet mogelijk is om hiermee in detail rekening te houden omdat deze nog niet in detail bekend is. Uit de brief van het Centrum van Externe Veiligheid van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu van 28 april 2010 kan worden afgeleid dat ten zuiden, zuidoosten en zuidwesten van de bewerkingsinstallatie de PR-contour nog met 50 meter zou kunnen opschuiven, maar uit deze brief volgt niet zonder meer dat het bedrijfsverzamelgebouw van de VVE binnen de 10-6 contour zal komen te liggen, aldus het deskundigenbericht. Het 'voor alle zekerheid' vergroten van de PR-contour heeft volgens het deskundigenbericht belangrijke gevolgen voor de ontwikkeling van het bedrijventerrein omdat vestiging van nieuwe bedrijven slechts in zeer beperkte mate mogelijk zal zijn. 2.46.4. SOOB betoogt terecht dat de Interim Handleiding bij de totstandkoming van de QRA voor de bewerkingsinstallatie van 16 augustus 2010 niet is toegepast. Zoals volgt uit het deskundigenbericht heeft dit evenwel geen significante gevolgen voor de berekening van het risico. SOOB heeft het deskundigenbericht op dit punt niet gemotiveerd betwist. Hetgeen SOOB betoogt, biedt derhalve in zoverre geen grond voor het oordeel dat de ministers ten onrechte zijn uitgegaan van de QRA voor de bewerkingsinstallatie van 16 augustus 2010. Ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan was de uniforme rekenmethodiek voor mijnbouwinstallaties nog niet vastgesteld. Zoals volgt uit het deskundigenbericht bestond evenmin duidelijkheid omtrent de inhoud hiervan. Anders dan SOOB en de VVE betogen, hebben de ministers zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat zij bij de vaststelling van het inpassingsplan met de in voorbereiding zijnde uniforme rekenmethodiek voor mijnbouwinstallaties geen rekening konden houden en hiertoe niet waren gehouden. Zoals de ministers bovendien terecht betogen, betekent het ruimer vaststellen van de risicocontour dat in een groter gebied slechts beperkt nieuwe ontwikkelingen mogelijk zijn, hetgeen een grotere planologische inbreuk oplevert dan op basis van de van kracht zijnde rekenmethoden noodzakelijk was. De brief van het Centrum Externe Veiligheid van 28 april 2010, waarnaar door de VVE wordt verwezen, biedt geen aanleiding voor een ander oordeel. In deze brief staat dat de mate waarin de contouren vanwege de uniforme rekenmethodiek groter of kleiner worden moeilijk is te voorspellen, dat het mogelijk is dat de risicocontour ten zuiden, zuidoosten en zuidwesten van de bewerkingsinstallatie tot ongeveer 50 meter verder komt te liggen en dat de verwachting is dat een mogelijke verruiming van de risicocontour minder wordt in noordelijke richting. Hieruit volgt niet zonder meer dat de PR-contour bij toepassing van de uniforme rekenmethodiek ruimer zal worden. Bovendien geldt dat het bedrijfsverzamelgebouw van de VVE ten westen van de bewerkingsinstallatie is gelegen, zodat zelfs indien de risicocontour wordt verruimd het niet zeker is dat dit gebouw hierbinnen komt te liggen. Voor zover de VVE eerst ter zitting heeft betoogd dat de risicocontour ten onrechte is vastgesteld op basis van de verleende milieuvergunning en hierbij geen rekening is gehouden met de maximale planologische mogelijkheden kan dit niet slagen. De bewerkingsinstallatie dient te worden opgericht in overeenstemming met de verleende vergunning. Voor het op een andere wijze oprichten van de bewerkingsinstallatie dient een wijziging van de vergunning te worden aangevraagd, waarbij opnieuw een risicocontour wordt vastgesteld en waarbij dient te worden voldaan aan de normen met betrekking tot externe veiligheid.
93
2.47. SOOB betoogt dat bij de verantwoording van de externe veiligheid van de voorziene bewerkingsinstallatie op het bedrijventerrein Boekelermeer Zuid 2 ten onrechte de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico (hierna: de Handreiking groepsrisico) niet is toegepast, waardoor is uitgegaan van een te lage inschatting van de personendichtheid. 2.47.1. De ministers stellen dat de Handreiking groepsrisico moet worden gezien als een hulpmiddel voor de verantwoording van het groepsrisico en dat hiervan kan worden afgeweken. Wat betreft de personendichtheid is uitgegaan van een realistische inschatting volgens de vigerende bestemmingsplannen. 2.47.2. In het deskundigenbericht staat dat voor de berekening van het groepsrisico de relevante bevolkingsgroepen in een gebied rond de inrichting nauwkeurig in kaart worden gebracht. Het bestemmingsplan is daarbij maatgevend en niet de feitelijke situatie die immers in de toekomst kan veranderen. De Handreiking groepsrisico kan worden gebruikt om invulling te geven aan de verantwoordingsplicht van het groepsrisico voor Bevi-inrichtingen. Volgens het deskundigenbericht is in de QRA voor de bewerkingsinstallatie van 16 augustus 2010 op hoofdlijnen aansluiting gezocht bij de methode beschreven in de Handreiking groepsrisico. In dit geval is uitvoerig onderzocht en gemotiveerd welke personendichtheid of bevolkingsdichtheid van toepassing is. Hierbij is gebruik gemaakt van het vigerende bestemmingsplan. In een aantal gevallen heeft afstemming plaatsgevonden met de gemeente Alkmaar. Volgens het deskundigenbericht bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat geen sprake is van een voldoende realistische inschatting van de personendichtheden op basis van het vigerende bestemmingsplan. 2.47.3. In de Handreiking groepsrisico staan voor verschillende functies en verschillende type gebieden die binnen een bestemmingsplan kunnen voorkomen verschillende kengetallen voor personen- en bevolkingsdichtheden voorgeschreven. Zoals de ministers terecht stellen, is de Handreiking groepsrisico een hulpmiddel bij het verantwoorden van het groepsrisico bij een locatie en kan van de hierin voorgeschreven kengetallen gemotiveerd worden afgeweken. In bijlage 2 bij de QRA voor de bewerkingsinstallatie van 16 augustus 2010 staat dat voor het bepalen van personendichtheden ten behoeve van de berekening van het groepsrisico gebruik is gemaakt van de Handreiking groepsrisico, de vigerende bestemmingsplannen binnen het invloedsgebied van de bewerkingsinstallatie en dat afstemming heeft plaatsgevonden met de gemeente Alkmaar. In de bijlage staat dat het invloedsgebied van de bewerkingsinstallatie is ingedeeld in verschillende vlakken en dat voor ieder vlak een inschatting is gemaakt van de personendichtheden. Hierbij is in overleg met de gemeente Alkmaar gekeken naar de in de Handreiking groepsrisico opgenomen kengetallen, alsmede naar de functies die thans binnen de vlakken aanwezig zijn, hetgeen op grond van het vigerende bestemmingsplan is toegestaan en de ontwikkelingen die worden verwacht. Op deze wijze is volgens de ministers gekomen tot een situatie die representatief kan worden geacht voor de maximale invulling van het plan. Dit is bevestigd in het deskundigenbericht. Hetgeen SOOB heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat, voor zover in de QRA voor de bewerkingsinstallatie is afgeweken van de Handreiking groepsrisico, dit heeft geresulteerd in een te lage inschatting van de personendichtheid. De door SOOB genoemde mogelijkheden tot het oprichten van maatschappelijke en dienstverlenende voorzieningen en kantoren op de gronden met de bestemming "Ecologische Zone", en van niet-zelfstandige kantoren en lichte bedrijven op gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" zijn bij het vaststellen van de personendichtheden onderkend en hierbij betrokken. SOOB heeft haar stelling dat de gehanteerde personendichtheden van 80 onderscheidenlijk 40 personen per hectare voor deze gronden niet reĂŤel zijn, niet onderbouwd. De stelling van SOOB dat voor deze gronden had moeten worden uitgegaan
94
van de in de Handreiking groepsrisico voor kantoren voorgeschreven personendichtheid van 200 personen per hectare, is de Afdeling van oordeel dat er in de QRA terecht rekening mee is gehouden dat deze gronden niet uitsluitend voor kantoren zijn bestemd, maar ook voor functies waarvoor de Handreiking groepsrisico een lagere personendichtheid voorschrijft. Voor zover SOOB stelt dat had moeten worden uitgaan van de maximale planologische mogelijkheden, waarbij alle mogelijkheden tot het oprichten van kantoren worden benut, slaagt evenmin. De ministers hebben zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit niet realistisch is, omdat dit ten koste zou gaan van de mogelijkheden om op het bedrijventerrein bedrijven in hogere milieucategorieĂŤn te realiseren, waardoor niet ten volle invulling kan worden gegeven aan het vigerende bestemmingsplan. Anders dan SOOB ten slotte stelt, is voor het gehele bedrijventerrein, indien de verhouding van de oppervlakte van de verschillende vlakken in ogenschouw wordt genomen, uitgegaan van een personendichtheid van ongeveer 40 personen per hectare, hetgeen overeenkomt met het in het vigerende bestemmingsplan opgenomen uitgangspunt van 5840 arbeidsplaatsen. Daarbij geldt bovendien dat genoemd uitgangspunt geen rekening houdt met de invloed van de voorziene bewerkingsinstallatie met risicocontour waardoor op een deel van het bedrijventerrein slechts beperkt ontwikkelingen mogelijk zijn en het totaal aantal arbeidsplaatsen lager zal komen te liggen dan oorspronkelijk was voorzien. 2.48. SOOB stelt dat in artikel 8, lid 8.3, van de planregels ten onrechte is opgenomen dat het bevoegd gezag bij omgevingsvergunning kan afwijken van de ter plaatse van de aanduiding 'veiligheidszone - Bevi' geldende bouwregels, omdat op voorhand vast staat dat van deze bevoegdheid geen gebruik kan worden gemaakt. Voorts betoogt SOOB dat de ministers niet hebben onderkend dat twee objecten aan de Boekelermeerweg 16 en 17 vanwege de risicocontour feitelijk worden wegbestemd en dat niet is vast komen te staan dat het [bedrijf], dat eveneens binnen de risicocontour is gelegen, daadwerkelijk kan worden gesaneerd. 2.48.1. De ministers hebben zich op het standpunt gesteld dat nieuwbouw binnen de risicocontour niet per definitie is uitgesloten. Voorts zijn de twee objecten aan de Boekelermeerweg 16 en 17 reeds voor de vaststelling van het plan gesloopt, zodat niet langer relevant is of deze zijn wegbestemd. Verder zal volgens de ministers op korte termijn een afspraak worden gemaakt over de sanering van het [bedrijf]. 2.48.2. Ingevolge artikel 8, lid 8.1, van de planregels gelden ter plaatse van de aanduiding 'veiligheidszone - Bevi' ten behoeve van het tegengaan van een te hoog veiligheidsrisico van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten, naast de regels behorende bij de andere daar voorkomende bestemmingen de volgende aanvullende regels. Ingevolge lid 8.2 mogen op of in de in lid 8.1 bedoelde gronden geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten worden gebouwd, met dien verstande dat deze regel niet geldt voor inrichtingen waarvoor op basis van het Bevi of het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer een veiligheidsafstand geldt en kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten die een functionele binding hebben met een gebouw of een bouwwerk als bedoeld in artikel 3 dan wel een inrichting als bedoeld in lid 8.2, sub 1, van dit inpassingsplan. Ingevolge lid 8.3 kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen ten behoeve van afwijking van het bepaalde in lid 8.2 en toestaan dat beperkt kwetsbare objecten worden gebouwd, mits het afwijken van de toepasselijke richtwaarden om gewichtige redenen wordt afgewogen en het groepsrisico wordt verantwoord. 2.48.3. De Afdeling kan de verder niet toegelichte stelling van SOOB dat het niet mogelijk is om met toepassing van artikel 8, lid 8.3, van de planregels bij omgevingsvergunning toe te staan dat beperkt kwetsbare objecten worden gebouwd ter
95
plaatse van de aanduiding 'veiligheidszone - Bevi' niet delen. SOOB betoogt wel terecht dat het standpunt van de ministers, dat de twee objecten aan de Boekelermeerweg 16 en 17 alleen de op grond van het vigerende bestemmingsplan hieraan toegekende bestemming "Bedrijfsdoeleinden" kunnen verwezenlijken indien wordt voldaan aan de planregels bij het inpassingsplan, er feitelijk op neerkomt dat deze zijn wegbestemd. In hetgeen SOOB heeft aangevoerd, ziet de Afdeling echter geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers hiertoe niet in redelijkheid hebben kunnen overgaan. Nu in het deskundigenbericht staat dat partijen hebben medegedeeld dat reeds mondeling overeenstemming is bereikt over de aankoop van het [bedrijf], slaagt het betoog van SOOB dat niet vast staat dat dit bedrijf zal kunnen worden gesaneerd niet. 2.49. SOOB stelt ten slotte dat de ministers bij de totstandkoming van het plan niet hebben betrokken dat binnen de aanduiding 'veiligheidszone - Bevi' niet of nauwelijks nog bedrijvigheid kan plaatsvinden, hetgeen zal betekenen dat 800 arbeidsplaatsen verloren gaan. 2.50. De ministers stellen in de nota van antwoord dat het inpassingsplan tot gevolg heeft dat binnen de PR-contour van de bewerkingsinstallatie geen andere bedrijven kunnen worden gerealiseerd dan zogenaamde Bevi-bedrijven of aan de bewerkingsinstallatie gelieerde bedrijven. De ministers stellen voorts dat dit niet betekent dat binnen deze contour geen enkele arbeidsplaats zal kunnen worden gerealiseerd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ministers de gevolgen van de risicocontour voor de werkgelegenheid op het bedrijventerrein Boekelermeer Zuid 2 bij de totstandkoming van het plan niet hebben betrokken. Natuur Natura 2000 2.51. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) wijst de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, thans: de staatssecretaris van EL&I), gebieden aan ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Ingevolge artikel 1, onder n, sub 3, van de Nbw 1998 wordt onder een Natura 2000gebied onder meer verstaan een gebied dat voorkomt op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van richtlijn 92/43/EEG (hierna: Habitatrichtlijn). 2.52. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover thans van belang, is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van het college van gedeputeerde staten of, ten aanzien van projecten of andere handelingen als bedoeld in het vierde lid, van de minister, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten. Ingevolge artikel 19f, eerste lid, van die wet maakt de initiatiefnemer, voor projecten waarover het college van gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, neemt, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens gedeputeerde staten een
96
besluit nemen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied. Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van die wet kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien het college van gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast. Ingevolge artikel 16, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van het college van gedeputeerde staten, in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren, dan wel in strijd met de bij een vergunning gestelde voorschriften of beperkingen handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen. 2.52.1. Bij beschikking van 7 december 2004 heeft de Europese Commissie het gebied Noord-Hollands Duinreservaat geplaatst op de lijst met gebieden van communautair belang. Voor het gebied heeft een ontwerpbesluit tot aanwijzing als Habitatrichtlijngebied ter inzage gelegen. 2.52.2. Bij besluit van 29 april 2011 heeft het college van gedeputeerde staten op grond van artikel 19d, eerste lid, en artikel 16 van de Nbw 1998 een vergunning verleend voor de realisatie van het project Bergermeer Gasopslag. 2.53. SOOB en Milieudefensie betogen dat uit de passende beoordeling niet de vereiste zekerheid wordt verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Noord-Hollands Duinreservaat niet zullen worden aangetast. In dit verband betogen zij dat de uitgangspunten die zijn gehanteerd bij de berekeningen van de stikstofdepositie ten gevolge van de puttenlocatie niet inzichtelijk zijn gemaakt. Daarnaast zijn volgens hen de gegevens op basis waarvan de achtergronddepositie ter plaatse van het gebied is berekend achterhaald. Voorts is de beoordeling van de kritische depositiewaarde en de achtergronddepositie onvolledig en wordt de ligging en de omvang van de habitattypen uit de passende beoordeling onvoldoende duidelijk. SOOB betoogt tevens dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de cumulatieve effecten. Daarnaast zijn de instandhoudingsdoelstellingen onvoldoende bij de beoordeling betrokken en zijn de effecten van de toename van de stikstofdepositie ten onrechte niet gekwalificeerd per habitattype, aldus SOOB en Milieudefensie. In dit kader wijst SOOB erop dat het habitattype grijze duinen (H2130) landelijk in een zeer ongunstige staat van instandhouding verkeert. Milieudefensie wijst erop dat de kritische depositiewaarden voor het habitattype duingrasland type zure en heischrale subtypen (2130C) recentelijk zijn aangescherpt. Voorts betoogt Milieudefensie dat de stikstofdepositie ten gevolge van de exploitatiefase van het project ten onrechte niet is beoordeeld. In deze fase zal er elektriciteit worden betrokken uit de afvalverbrandingscentrale in Alkmaar. Gasalarm2 betoogt tot slot dat de noordse woelmuis en de veenmosrietlanden, waarvoor het gebied als Habitatrichtlijngebied zal worden aangewezen, zullen worden aangetast door de toename van stikstofdepositie in het gebied. 2.53.1. Het college van gedeputeerde staten stelt dat in de passende beoordeling berekeningen zijn gemaakt ten aanzien van de stikstofdepositie ten gevolge van het project. Daarbij heeft een uitsplitsing naar habitattype binnen het Natura 2000-gebied plaatsgevonden. Uit de berekeningen volgt dat de toename ten gevolge van het project dermate gering is dat geen significant negatieve effecten zullen optreden, aldus het college van gedeputeerde staten Er zijn geen andere plannen of projecten bekend die in het kader van de cumulatie bij de beoordeling van het onderhavige project betrokken dienden te worden, aldus het college van gedeputeerde staten.
97
2.53.2. Ten behoeve van het project is een passende beoordeling opgesteld. De passende beoordeling is neergelegd in het door DHV opgestelde rapport "Passende beoordeling Natuurbeschermingswet Gasopslag Bergermeer" van mei 2009 (hierna: passende beoordeling). De puttenlocatie ligt op een afstand van ongeveer 1 km van de grens van het Natura 2000-gebied Noord-Hollands Duinreservaat. De emissie van stikstof zal mogelijk invloed hebben op het Natura 2000-gebied Noord-Hollands Duinreservaat. De emissie naar lucht wordt voornamelijk gegenereerd door de bouwactiviteiten en de boringen. Voor diverse werkzaamheden tijdens de aanleg zullen machines worden gebruikt, waaronder kranen, generatoren, grondverzetmachines en vrachtwagens. Volgens de passende beoordeling komt in het Natura 2000-gebied een aantal voor stikstof gevoelige habitattypen voor, te weten witte duinen (H2120), grijze duinen (H2130), duinheide met kraaiheide (H2140), Atlantische vastgelegde ontkalkte duinen (H2150), duindoornstruwelen (H2160), kruipwilgstruwelen (H2170), duinbossen (H2180), vochtige duinvalleien (H2190), blauwgraslanden (H6410) en galigaanmoerassen (H7210). 2.53.3. Voor de berekeningen is gebruik gemaakt van het nieuw nationaal model (versie 3.7.1. PluimPlus van TNO). In de passende beoordeling staat beschreven dat tijdens de aanlegfase de stikstofdepositie optreedt ten gevolge van kranen, grondverzetmachines en vrachtwagens. De boorinstallaties en behandelings- en compressieinstallaties maken vrijwel uitsluitend gebruik van elektriciteit. De gehanteerde invoergegevens zijn als bijlage bij het deskundigenbericht gevoegd. Hieruit volgt dat is uitgegaan van zes emissiebronnen. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat de invoergegevens geen aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van de berekeningen. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. 2.53.4. In tabel 2 van de passende beoordeling staat ten aanzien van alle habitattypen in het Natura 2000-gebied Noord-Hollands Duinreservaat beschreven wat de kritische depositiewaarden voor deze habitattypen zijn en wat de achtergronddepositie ter plaatse van deze habitattypen is. Voorts is de absolute toename ten gevolge van het project en de toename van de stikstofdepositie per habitattype in percentages ten opzichte van de achtergrondconcentratie en de kritische depositiewaarden weergegeven. Bij de berekening van de depositie op de verschillende habitattypen is de ligging en de afstand van deze habitattypen tot de puttenlocatie verdisconteerd. In de niet nader gemotiveerde stelling van SOOB dat de beoordeling van de kritische depositiewaarden en de achtergronddepositie zoals weergegeven in de tabel onvolledig zijn, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de gegevens uit tabel 2 onjuist zijn. 2.53.5. Op grond van de berekende stikstofdepositie en de voor de habitattypen geldende kritische depositiewaarden is de bijdrage van het project aan de stikstofdepositie op de verschillende habitattypen bezien. Uit de berekeningen volgt dat het project leidt tot een maximale toename van de stikstofdepositie van (maximaal) 1,2 mol N/ha/jaar ter plaatse van het habitattype duinbossen (H2180). De stikstofdepositie op dit habitattype blijft volgens de passende beoordeling onder de kritische depositiewaarde, zodat ten gevolge van de geringe toename geen significant negatieve effecten zullen optreden. In de passende beoordeling staat vermeld dat de kritische depositiewaarde van de meeste habitattypen in het Noord-Hollands Duinreservaat niet zal worden overschreden ten gevolge van het project. Volgens de passende beoordeling kan worden geconcludeerd dat de instandhoudingsdoelstelling voor deze habitattypen ten gevolge van het project niet in gevaar worden gebracht. SOOB en Milieudefensie hebben dit niet bestreden. Vaststaat dat ten aanzien van zes van de voor stikstof gevoelige habitattypen de achtergronddepositie de kritische depositiewaarde overschrijdt. Het betreft de habitattypen grijze duinen (heischraal) (H2130C), duinheide met kraaihei (droog) (H2140B), duinheide met struikhei (H2150), vochtige duinvalleien (openwater) (H2190A)
98
blauwgraslanden (H6140) en galigaanmoerassen (H7210). Voor het habitattype duinheide met struikhei (H2150) geldt een behouddoelstelling. Voor de overige voor stikstof gevoelige habitattypen, waarvan de kritische depositiewaarde wordt overschreden, geldt een doelstelling tot uitbreiding van oppervlak of verbetering van kwaliteit, dan wel is een doelstelling tot uitbreiding van oppervlak en verbetering van kwaliteit opgenomen. De maximale toename van de stikstofdepositie ten gevolge van het project op habitattypen waarvan de kritische depositiewaarde wordt overschreden, bedraagt 0,5 mol N/ha/jaar. In de passende beoordeling wordt geconcludeerd dat deze bijdrage ten opzichte van de achtergronddepositie en de kritische depositiewaarde dermate gering is dat hierdoor het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen niet in gevaar wordt gebracht en het project derhalve de natuurlijke kenmerken van het gebied wat betreft bedoelde habitattypen niet aantast. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat de effecten van de stikstofdepositie ten gevolge van het project van zeer geringe omvang zijn. Volgens het deskundigenbericht is het daarbij van groot belang dat de stikstofdepositie in de aanlegfase, die ongeveer twee jaar zal duren, optreedt. De effecten zijn derhalve gering en tijdelijk van aard, zo staat in het deskundigenbericht vermeld. 2.53.6. Voor zover Milieudefensie ter zitting heeft betoogd dat ten onrechte onduidelijk is wat de effecten zijn van het project voor het habitattype H2130C grijze duinen (heischraal) wijst de Afdeling erop dat in het verweerschrift staat vermeld dat voor dit habitattype een beoordeling is gemaakt van de effecten van stikstofdepositie, maar dat deze beoordeling abusievelijk niet in de passende beoordeling is opgenomen. Voor dit habitattype geldt een kritische depositiewaarde van 700 mol N/ha/jaar. Dit habitattype ligt op een afstand van ongeveer 5,6 km van de puttenlocatie. Het project geeft op dit habitattype een tijdelijke toename van stikstofdepositie van minder dan 0,4 mol N/ha/jaar, zo staat in het verweerschrift vermeld. Milieudefensie heeft dit op zichzelf niet bestreden. Gelet hierop ziet de Afdeling in zoverre geen grond voor vernietiging van de vergunning verleend op grond van de Nbw 1998. 2.53.7. Ten aanzien van de mogelijke cumulatieve effecten stelt het college van gedeputeerde staten dat in de omgeving van het project geen plannen of projecten bekend zijn die mogelijk gevolgen zullen hebben voor het Natura 2000-gebied NoordHollands Duinreservaat. De depositie van bestaande bronnen is in de achtergrondconcentratie verdisconteerd. SOOB heeft geen concrete plannen en projecten genoemd welke volgens haar ten onrechte niet bij de passende beoordeling zijn betrokken. In het aangevoerde ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van cumulatieve effecten. 2.53.8. De waarden met betrekking tot de achtergronddepositie die in de passende beoordeling zijn gehanteerd dateren uit 2007. De achtergronddepositie in 2007 lag tussen de 750 en 1670 mol per hectare. Uit het deskundigenbericht volgt dat de landelijke achtergronddepositie in 2010 licht is gedaald ten opzichte van de achtergronddepositie in 2007. In 2010 lag de achtergronddepositie tussen de 638 en 1550 mol per hectare. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat dit geen gevolgen heeft voor de beoordeling van de vergunningaanvraag. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat, nu in de passende beoordeling is uitgegaan van de achtergrondconcentratie zoals deze bestond in 2007, de beoordeling van de effecten van het project in zoverre niet meer representatief zouden zijn. Voor zover SOOB betoogt dat de autonome ontwikkeling ten onrechte niet in de passende beoordeling is beschreven, overweegt de Afdeling dat de effecten van het onderhavige project op het Natura 2000-gebied zijn beoordeeld. In de passende beoordeling staat vermeld dat sprake is van een autonome afname. Voor de beoordeling van de effecten van het onderhavige project is het niet zonder meer noodzakelijk dat de autonome ontwikkeling uitgebreid wordt beschreven. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals hier overwogen, in het kader van de beoordeling van de cumulatieve effecten is
99
bezien in hoeverre er andere plannen en projecten zijn die mogelijke effecten ten gevolge van stikstofdepositie hebben op het Natura-2000-gebied. Reeds bestaande bronnen zijn in de achtergronddepositie verdisconteerd. 2.53.9. Voor zover SOOB betoogt dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat het habitattype H2130C landelijk in een zeer ongunstige staat van instandhouding verkeert overweegt de Afdeling als volgt. In het ontwerpbesluit tot aanwijzing van het gebied Noord-Hollands Duinreservaat als Habitatrichtlijngebied zijn instandhoudingsdoelstellingen opgenomen voor de habitattypen waarvoor het gebied zal worden aangewezen. Deze instandhoudingsdoelstellingen zijn gebaseerd op de landelijke staat van instandhouding van het desbetreffende habitattype. Bij het verlenen van een vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 toetst het bevoegd gezag of het project de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied zal aantasten, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied. Niet de landelijke staat van instandhouding, maar de instandhoudingsdoelstelling op gebiedsniveau staat hierbij centraal. Dit betoog slaagt derhalve niet. 2.53.10. Het betoog van Milieudefensie dat de kritische depositiewaarde voor het habitattype (H2130C) recentelijk is aangescherpt, ziet volgens het college van gedeputeerde staten op de waarden zoals opgesteld door de United Nations Economic Commission of Europe (hierna: UNECE). Bij de passende beoordeling is evenwel uitgegaan van de kritische depositiewaarden zoals bepaald door het Milieu- en Natuur planbureau. Deze waarden zijn afgeleid van de algemene waarden van de UNECE, maar toegespitst op de habitattypen zoals deze in Nederland voorkomen. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten in redelijkheid niet heeft kunnen uitgaan van de kritische depositiewaarden van het Milieuen Natuur planbureau. 2.53.11. Het betoog dat de effecten van stikstofdepositie van de afvalverbrandingcentrale te Alkmaar ten gevolge van elektriciteitsconsumptie ten behoeve van de gasopslag ten onrechte niet bij de passende beoordeling zijn betrokken, slaagt niet nu dit miskent dat, zoals onder 2.15.3 is overwogen dat de benodigde elektriciteit van het landelijk elektriciteitsnet zal worden betrokken. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de mogelijke effecten van stikstofdepositie ten gevolge van de afvalverbrandingcentrale ten onrechte niet bij de passende beoordeling zijn betrokken. 2.53.12. Ten aanzien van het betoog dat de noordse woelmuis en het habitattype veenmosrietland zullen worden aangetast door de toename van stikstofdepositie ten gevolge van het project, overweegt de Afdeling dat uit het ontwerpbesluit tot aanwijzing van het gebied Noord-Hollands Duinreservaat tot Habitatrichtlijngebied volgt dat het gebied niet voor dit habitattype en deze soort zal worden aangewezen. Gelet hierop bestond geen aanleiding de noordse woelmuis en het veenmosrietland bij de beoordeling op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 te betrekken. 2.53.13. Gelet op het vorenstaande heeft het college van gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt gesteld dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast door de stikstofdepositie ten gevolge van het project. Daarbij acht de Afdeling van belang dat, zoals hiervoor reeds overwogen, de maximale toename op de voor stikstof gevoelige habitattypen waarvan de kritische depositiewaarde wordt overschreden 0,5 mol N/ha/jaar bedraagt en de effecten ten gevolge van de stikstofdepositie van tijdelijke aard zijn. 2.54. SOOB betoogt dat de overige aspecten die een negatieve invloed kunnen hebben op het Natura 2000-gebied Noord-Hollands Duinreservaat zeer summier zijn beschreven in de passende beoordeling. Volgens haar is niet uitgesloten dat verstoring door licht of
100
geluid zal optreden. Ten onrechte ontbreekt een voorschrift om verstoring van vogels door licht te voorkomen. Voorts betogen Milieudefensie en SOOB dat niet duidelijk is wat de effecten van grondwateronttrekking in het Natura 2000-gebied zullen zijn. De verrichte hydrologische berekeningen zijn volgens hen onvoldoende om te concluderen dat de grondwateronttrekking geen daling in het Natura 2000-gebied tot gevolg zal hebben. Voorts zijn volgens Milieudefensie de mogelijke gevolgen van de injectie van vervuild productiewater niet bezien. In dit verband verwijst Milieudefensie naar het door Alterra opgestelde rapport "Enige aspecten met betrekking tot ontheffing Gasopslag Bergermeer", ongedateerd. 2.54.1. Het college van gedeputeerde staten stelt dat geen verstoring door licht en geluid is te verwachten. Volgens het college van gedeputeerde staten zijn evenmin gevolgen te verwachten van de grondwateronttrekking. De bemaling die nodig is voor de werkzaamheden op de puttenlocatie en de aanleg van de leiding naar de gasbehandelings- en compressieinstallatie heeft slechts tot enkele honderden meters van de locatie effect, aldus het college van gedeputeerde staten. 2.54.2. In de passende beoordeling staat ten aanzien van het aspect geluid vermeld dat dit voornamelijk wordt gegenereerd door de bouwactiviteiten en de boringen. In voorschrift 2 bij de Nbw-vergunning is opgenomen dat teneinde geluidverstoring te voorkomen voorafgaande aan de boorwerkzaamheden op de puttenlocatie Bergermeer een geluidscherm met een hoogte van 10 meter wordt aangelegd. De bijdrage van het project aan het geluidniveau in het Natura 2000-gebied is daarom zeer gering, zo staat in de passende beoordeling vermeld. In hetgeen SOOB heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit onjuist is. 2.54.3. De passende beoordeling vermeldt dat het licht voornamelijk wordt gegenereerd door de bouwactiviteiten en de boringen en dat het geluidscherm de mogelijke verstoring door licht zal beperken. Daarnaast is in voorschrift II2 van de milieuvergunning opgenomen dat de verlichting zodanig dient te worden opgesteld en de lampen zodanig dienen te worden afgeschermd dat hinderlijke lichtstraling voor de omgeving wordt voorkomen. In hetgeen SOOB heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat desondanks onaanvaardbare verstoring door licht zal optreden. 2.54.4. Ten aanzien van de mogelijke effecten door grondwateronttrekking staat in de passende beoordeling dat ten behoeve van de aanleg van verdiept aangelegde installatiedelen en leidingen de bouwputten tijdelijk worden bemalen. Berekeningen hebben aangetoond dat eventuele effecten op het grondwater als gevolg van de bronnering zich beperken tot de directe omgeving. In het rapport "Geohydrologisch rapport, voor de aanleg van de puttenlocatie Bergermeer in het Bergermeer gas storage project" van 23 november 2009 staat dat doordat de damwanden praktisch waterondoorlatend worden uitgevoerd, er geen invloed op de omgeving als gevolg van de onttrekking optreedt. Uit het door DHV opgestelde rapport "Stuweffecten damwanden Bergermeer op geohydrologie en kwel" van mei 2009 volgt dat uitsluitend op het terrein zelf geringe peilverschillen zullen ontstaan. In de omgeving van de locatie treden volgens dit rapport geen merkbare veranderingen in het grondwaterniveau op. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat er gelet op de relatief grote afstand tot het Natura 2000-gebied en de tijdelijkheid van de bemaling als gevolg van de grondwateronttrekking geen negatieve effecten te verwachten zijn op het Natura 2000-gebied Noord-Hollands Duinreservaat. SOOB en Milieudefensie hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. 2.54.5. Met betrekking tot de mogelijke effecten door injectie van productiewater stelt het college van gedeputeerde staten dat bij het oppompen van gas uit de puttenlocatie
101
productiewater mee naar boven komt uit het aardgasreservoir. Dit wordt in de bewerkingsinstallatie van het gas gescheiden. Vervolgens gaat het door een leiding terug naar de puttenlocatie en wordt het teruggepompt in het aardgasreservoir. Het gehele proces van oppompen, transporteren en terugpompen vindt plaats in een gesloten systeem. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat nu sprake is van een gesloten systeem voor het Natura 2000-gebied geen negatieve gevolgen zijn te verwachten ten gevolge van de injectie van productiewater. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit onjuist is. 2.55. Gasalarm2 en Milieudefensie betogen tot slot dat in het kader van de Nbw 1998 ten onrechte geen toestemming is gevraagd voor het project aan de Europese Commissie. Volgens Gasalarm 2 diende in het kader van de Nbw 1998-vergunning voorts de alternatieven te worden bezien. 2.55.1. De Afdeling stelt voorop dat de toets aan de zogenoemde ADC-criteria, als bedoeld in artikel 19g van de Nbw 1998, eerst aan de orde komt indien het college van gedeputeerde staten zich er op grond van de passende beoordeling niet van kon verzekeren dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken gebieden niet worden aangetast. Eerst dan dienen mogelijke alternatieven te worden bezien en dient in sommige gevallen toestemming te worden gevraagd aan de Europese Commissie. Nu het college van gedeputeerde staten zich gelet op hetgeen is overwogen onder 2.51 t/m 2.54.2 terecht op het standpunt heeft gesteld dat is verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast, bestond in het onderhavige geval geen aanleiding voor toetsing aan de ADC-criteria. Flora en fauna 2.56. SOOB, Milieudefensie, Gasalarm2 en [appellant sub 12] betogen dat de ministers zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffwet) nodig is voor de grutto. De gerede verwachting bestaat volgens hen dat ten gevolge van het project de weidevogelpopulatie volledig uit de Loterijlanden en Noord-Holland zal verdwijnen. Milieudefensie betoogt in dit verband dat nu de bestreden besluiten voorzien in twee jaar onafgebroken boringen, de grutto ter plaatse met uitsterven wordt bedreigd. Volgens Milieudefensie moeten de broedplaatsen van de grutto's worden aangemerkt als vaste rust- of verblijfplaatsen. In dit verband verwijst de Milieufederatie naar het Alterra-rapport "Effecten op natuurwaarden van het project Bergermeer Gas Storage, update onderdeel weidevogels" (hierna: het rapport van Alterra). Uit dit rapport volgt volgens Milieudefensie dat de grutto lokaal zal uitsterven. 2.56.1. De ministers stellen dat in de Loterijlanden alleen nesten aanwezig zijn tijdens het broedseizoen. De weidevogels keren niet terug naar de nesten om deze opnieuw in gebruik te nemen. Deze nesten vallen buiten het broedseizoen dan ook niet binnen de reikwijdte van artikel 11 van de Ffwet. Indien de werkzaamheden jaarrond voortduren zullen de weidevogels niet naar dit gedeelte van de Loterijlanden terugkeren om te broeden. De werkzaamheden hebben om die reden geen verstorende werking op nesten of vaste verblijfplaatsen, aldus de ministers. Voorts is volgens de ministers de omstandigheid dat de grutto ter plaatse regelmatig foerageert onvoldoende om aan te nemen dat de Loterijlanden een vaste rust- of verblijfplaats zijn. 2.56.2. Ingevolge de artikelen 9, 10 en 11 is het onder meer verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen, of opzettelijk te verontrusten, en nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van die dieren te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. 2.56.3. Bij besluit van 29 april 2011 heeft de staatssecretaris van EL&I een ontheffing
102
verleend van de verbodbepalingen genoemd in de artikelen 9, 11 en 12 van de Ffwet voor zover dit betreft het doden, verwonden, het beschadigen, vernielen of verstoren van holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen; het beschadigen en vernielen van eieren van de bittervoorn, kleine modderkruiper en de rivierdonderpad, alsmede van de verbodsbepalingen genoemd in artikel 11 van de Ffwet voor zover dit betreft het beschadigen, vernielen of verstoren van holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de rugstreeppad. 2.56.4. De Afdeling stelt voorop dat uitsluitend hetgeen in de ontheffing is opgenomen bij de beoordeling van die ontheffing aan de orde kan komen. De aanvraag en de verleende ontheffing hebben geen betrekking op de grutto, zodat deze soort in het kader van deze ontheffing niet ter beoordeling staat. Het betoog dat de Ffwet in zoverre aan de uitvoering van het inpassingsplan in de weg staat kan in het kader van de beoordeling van het inpassingsplan thans wel aan de orde komen. De vraag of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffwet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffwet ten aanzien van de desbetreffende soort. Dat doet er evenwel niet aan af dat de ministers het plan niet hebben kunnen vaststellen, indien en voor zover zij op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat de Ffwet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. 2.56.5. Niet in geschil is dat de grutto in het gebied Loterijlanden voorkomt. De Afdeling heeft bij uitspraak van 25 februari 2009 (zaaknr. 200803873/1 reeds overwogen dat de broedplek van de grutto buiten het broedseizoen niet onder de reikwijdte van het begrip nest valt als bedoeld in artikel 11 van de Ffwet. Zoals tussen partijen niet in geschil is, keert de grutto niet ieder jaar terug naar hetzelfde specifieke nest, maar vindt deze soort elk jaar een nieuw nest om zijn eieren uit te broeden. Volgens het "Guidance document of strict protection of animal species of Community interest under de Habiats Directive (93/43 EEC)" wordt een foerageergebied niet gerekend tot een vaste rust- of verblijfplaats tenzij het foerageergebied als zodanig samenvalt met een broed- of vaste rust- of verblijfplaats. Dit is volgens de ministers niet het geval, nu de nesten van de grutto buiten het broedseizoen niet als broedplaats zijn aan te merken. Voor zover Milieudefensie betoogt dat, nu er jaarrond kan worden geboord, er tijdens het broedseizoen wel een ontheffing nodig is, stellen de ministers dat buiten het broedseizoen zal worden gestart met de boringen, de grutto's zullen dan niet naar het specifieke gebied terugkeren om te broeden. In dit verband is ter zitting namens de ministers voorts verklaard dat de grutto weliswaar terugkeert naar hetzelfde broedgebied, maar dat de broedmigratie over een gebied van enkele kilometers kan plaatsvinden. Als de boringen reeds zijn gestart zullen de grutto's een broedgebied in de nabije omgeving opzoeken, zodat ook in het geval er jaarrond zal worden geboord geen verstoring van een vaste rust- of verblijfplaats plaatsvindt. De Afdeling acht op voorhand niet aannemelijk dat dit standpunt onjuist is. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de Ffwet in zoverre niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. 2.56.6. SOOB betoogt dat in het kader van de verleende ontheffing op grond van Ffwet is uitgegaan van verouderde gegevens. Voorts betoogt zij dat niet is aangetoond dat aan andere aanlegtechnieken voor de pijpleidingen, die wellicht minder negatieve effecten hebben op de soorten waarvoor ontheffing is verleend, negatieve milieueffecten zijn verbonden. 2.56.7. De ministers stellen dat verspreidingsgevens van beschermde flora en fauna bij de beoordeling van de ontheffing over het algemeen niet ouder mogen zijn dan drie tot vijf jaar, afhankelijk van de soorten waarop de gegevens betrekking hebben. Voorts hebben de ministers erop gewezen dat ten behoeve van het MER verschillende
103
onderzoeken naar de natuurwaarden in en rond het gebied hebben plaatsgevonden. De aanvraag voor een ontheffing is gebaseerd op rapporten uit 2008 en 2009. SOOB heeft niet nader geconcretiseerd op welke onderdelen deze rapporten volgens haar achterhaald zijn. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rapporten niet aan de ontheffing ten grondslag mochten worden gelegd. In het MER staat vermeld dat leidingaanleg met gestuurde boringen onder de Loterijlanden het beste uit de vergelijking komt met name vanwege de (tijdelijke) effecten op de natuur. Leidingaanleg met gestuurde boringen onder de Loterijlanden scoort op effecten op de natuur beter dan leidingaanleg in open sleuf, aldus het MER. In de plantoelichting staat dat de ministers hebben gekozen voor het uitvoeringsalternatief waarbij de leidingen worden aangelegd door middel van een open-sleuf methode. De ministers hebben uiteengezet dat tegenover de natuurvoordelen van sleufloze aanleg een aantal nadelige milieu- en omgevingseffecten staat. Zo is het niet mogelijk de leidingen te isoleren, hetgeen resulteert in een diepere aanleg van het begin- en eindpunt van de boringen. Gestuurde boringen brengen tevens nachtelijke werkzaamheden en grotere overlast op de omgeving met zich. Gelet hierop ziet de Afdeling, anders dan SOOB, geen grond voor het oordeel dat de ministers het standpunt dat aan andere aanlegtechnieken negatieve effecten zijn verbonden niet toereikend hebben gemotiveerd. EHS en weidevogelgebied 2.57. SOOB , Milieudefensie en Gasalarm2 betogen dat de in het kader van de EHS voorgeschreven "nee, tenzij"-afweging ten onrechte niet is gemaakt. Volgens hen heeft onvoldoende onderzoek naar de alternatieven plaatsgevonden. Voorts zal volgens Milieudefensie, Natuurmonumenten en SOOB de functie van het gebied als weidevogelgebied worden aangetast, onder meer ten gevolge van verstoring door geluid. In dit verband wijzen zij er voorts op dat het dotterbloem-grasland, vegetatie die het gebied volgens hen bij uitstek geschikt maakt voor weidevogels, door de leidingaanleg zal worden aangetast. SOOB, Natuurmonumenten en Milieudefensie betogen voorts dat de compensatie van de aantasting van de natuurwaarden van de EHS en het weidevogelgebied met de door TAQA en de provincie gesloten realisatieovereenkomst onvoldoende is gewaarborgd. Ten onrechte is de compensatie niet opgenomen in het inpassingsplan. Voorts waarborgt de overeenkomst volgens Natuurmonumenten onvoldoende dat de compensatie op langere termijn in stand zal worden gehouden. 2.58. De ministers stellen dat het project van groot openbaar belang is. Voorts bestaan er volgens de ministers geen reĂŤle alternatieven voor het project die de EHS niet zullen aantasten. 2.58.1. Het rijksbeleid ten aanzien van EHS-gebieden is vervat in de Nota Ruimte. In paragraaf 3.3.5.1 van de Nota Ruimte is vermeld dat het beleid in de EHS is gericht op het behoud, herstel en de ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden in de EHS-gebieden. In de EHS geldt het zogenoemde "nee, tenzij-regime". Dit regime houdt in dat nieuwe plannen, projecten of handelingen in de EHS niet zijn toegestaan indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten, tenzij er geen reĂŤle alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Voor ingrepen die aantoonbaar aan de criteria voldoen, geldt het vereiste dat de schade zoveel mogelijk moet worden beperkt door mitigerende maatregelen. Resterende schade dient te worden gecompenseerd. 2.58.2. De Afdeling stelt voorop dat er geen rechtsregel is die eist dat de ruimtelijke ingreep waarvoor het inpassingsplan is vastgesteld, pas mag plaatsvinden wanneer ervoor wordt gezorgd dat de hoeveelheid weidevogelgebied die verdwijnt op een andere locatie in dezelfde omvang zal worden gerealiseerd. Zoals is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2010 (in zaak nr. 201004771/1/M2) kan een afweging van de betrokken belangen er wel toe leiden dat het verlies aan weidevogelgebied slechts
104
aanvaardbaar is wanneer dat verlies op een bepaalde wijze wordt gecompenseerd. Bij het ontbreken van een specifiek wettelijk kader ter zake is het aan de ministers om deze afweging te maken. Aan de rechter komt slechts de bevoegdheid toe te beoordelen of de betrokken belangen zodanig evenwichtig zijn afgewogen dat de ministers in redelijkheid tot dat besluit hebben kunnen komen. 2.58.3. Niet in geschil is dat het project kan worden beschouwd als een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS-gebieden en weidevogelgebieden. Op grond van het EHS-beleid is deze aantasting alleen toegestaan wanneer er geen reĂŤle alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Zoals onder 2.13 en volgende is vermeld, hebben de ministers alternatieve locaties voor de gasopslag onderzocht, maar bleek geen van deze alternatieven geschikt. Mede gelet op het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling in hetgeen SOOB heeft aangevoerd in dit verband geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Tegen de achtergrond van hetgeen onder 2.10 en volgende is overwogen over nut en noodzaak van de realisatie van het project is de Afdeling van oordeel dat de ministers redenen van groot openbaar belang aanwezig hebben kunnen achten voor de realisatie van de gasopslag. Hierbij komt dat in paragraaf 4.8.3.2. van de Nota Ruimte staat dat onder meer opslag van gas geschiedt om dwingende redenen van groot openbaar belang. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de aantasting van het EHSgebieden zich in zoverre niet verdraagt met het beleid, zoals neergelegd in de Nota Ruimte. 2.58.4. In het door DHV opgestelde rapport " Compensatieplan Natuur en recreatie" van september 2010 (hierna: het compensatieplan) zijn de effecten van het project op de EHS- en weidevogelgebieden en de benodigde compensatiemaatregelen beschreven. De ministers hebben de compensatieverplichting vastgesteld aan de hand van compensatiebeleid van de provincie Noord-Holland, zoals neergelegd in de beleidsregel compensatie natuur en recreatie van de provincie Noord-Holland. Volgens het compensatieplan vinden er geen directe werkzaamheden plaats in de weidevogelgebieden en worden deze gebieden niet fysiek verkleind. Wel vindt vermindering van de geschiktheid van het gebied als broedgebied plaats. Deze vermindering van de geschiktheid vindt voornamelijk plaats ten gevolge van verstoring door geluid en hoogopgaande elementen aldus het compensatieplan. In het plan is een inventarisatie gemaakt van de te verwachten omvang van het beĂŻnvloede EHS- en weidevogelgebied ten gevolge van de boringen, het aanleggen van de leidingen en de omlegging van een fietspad ten behoeve van het project. Geconcludeerd wordt dat inclusief de voorgeschreven kwaliteitstoeslag 9,7 ha EHS-gebied, tevens weidevogelgebied, dient te worden gecompenseerd. Daarnaast dient 8,5 ha weidevogelgebied te worden gecompenseerd, zo staat in het compensatieplan vermeld. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de in het compensatieplan opgenomen compensatiemaatregelen onvoldoende moeten worden geacht. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat bij de vaststelling van de compensatieverplichting is uitgegaan van jaarrond boren. Uit het compensatieplan volgt voorts dat bij de compensatieopgave eveneens de aanleg van de leidingen in EHS-gebied en weidevogelgebied is meegenomen. Bij het zoeken naar compensatie is uitgegaan van tijdelijke en permanente compensatie. Het doel van de tijdelijke compensatie is het creĂŤren van een goed weidevogelleefgebied tijdens de boringen. De tijdelijke compensatie bestaat uit het wijzigen van huidig gebruik van weidepercelen. In totaal zal gedurende 5 jaar 18,2 ha optimaal worden beheerd als broedgebied voor onder meer de grutto. Met de betrokken eigenaren van deze gronden zijn overeenkomsten gesloten en deze tijdelijke compensatie is reeds gerealiseerd. Daarnaast zal in het kader van de permanente compensatie een plan worden ontwikkeld voor de realisatie van 30 ha permanente natuur tussen de puttenlocatie en het
105
voormalige vliegveld Bergermeer. De realisatietermijn van deze compensatiemaatregel hangt onder meer af van de verwerfbaarheid. Ten einde de uitvoer van de compensatiemaatregelen zeker te stellen heeft de provincie op 23 februari 2011 een compensatieovereenkomst gesloten met TAQA. In artikel 3 van de overeenkomst is opgenomen dat TAQA zich inspant de permanente compensatie binnen de in bijlage 2A opgenomen planning te verwezenlijken. Indien TAQA dit nalaat kan ingevolge artikel 6 van de overeenkomst de provincie TAQA aansporen binnen een gestelde termijn alsnog aan de verplichting te voldoen. Indien TAQA dit nalaat kan de provincie de compensatieopgave op kosten van TAQA, met een vermeerdering, overnemen. Gelet op voornoemde artikelen uit de realisatieovereenkomst ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de compensatiemaatregelen onvoldoende zijn gewaarborgd. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de ministers in het kader van de compensatie aansluiting hebben gezocht bij het compensatiebeleid van de provincie Noord-Holland, zoals opgenomen in beleidsregel compensatie natuur en recreatie van de provincie NoordHolland. Op grond van dit beleid dient ter borging van de compensatie een realisatieovereenkomst te worden gesloten. Anders dan Natuurmonumenten en SOOB veronderstellen is op grond van dit beleid niet vereist dat de compensatiemaatregelen planologisch worden vastgelegd. Voorts is er geen rechtsgrond die vereist dat de compensatiemaatregelen bij vaststelling van het inpassingsplan volledig zijn uitgewerkt. 2.58.5. Voor zover Natuurmonumenten, Milieudefensie en SOOB hebben betoogd dat het tijdelijke compensatiegebied onvoldoende geschikt is, overweegt de Afdeling dat het compensatieplan vermeldt dat de desbetreffende percelen aansluiten op de Loterijlanden, maar ver genoeg van de puttenlocatie liggen om niet door de boringswerkzaamheden te worden verstoord. Hoewel de desbetreffende percelen al redelijke kwaliteiten hebben voor weidevogels (open, vochtig, extensief beheerd) en ter plaatse reeds grutto's aanwezig zijn, zullen er gerichte maatregelen worden getroffen om het gebied meer geschikt te maken als broedlocatie voor meer grutto's. Omdat het gebied al vanaf februari 2009 is gerealiseerd kunnen de weidevogels al enkele seizoenen wennen aan het nieuwe broedgebied en hiernaar toe uitwijken bij de start van de boringen, zo staat in het compensatieplan vermeld. Ter zitting heeft dr. G. van Wirdum, werkzaam bij Deltares, namens de ministers verklaard dat ter plaatse van de gebieden reeds meer grutto's aanwezig zijn. Uit het rapport "Second opinion effecten piekgeluiden op weidevogels" van Bureau Waardenburg volgt voorts dat de kans op negatieve effecten op populatieniveau minimaal is, omdat het plangebied is gelegen in een groot weidevogelleefgebied en de grutto voldoende mogelijkheid heeft uit te wijken naar de omliggende gebieden. Voorts staat in dit rapport vermeld dat het verstoorde gebied na afloop van de boringswerkzaamheden weer geschikt zal zijn als broedgebied voor de grutto. Het compensatiegebied ligt voorts buiten de verstoringszone van de puttenlocatie. Nu Natuurmonumenten, Milieudefensie en SOOB een en ander niet gemotiveerd hebben betwist, ziet de Afdeling gelet op het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat de ministers ten onrechte het tijdelijke compensatiegebied als onvoldoende geschikt voor de grutto hebben aangemerkt. 2.58.6. Milieudefensie heeft in dit kader tot slot een beroep gedaan op de algemene zorgplicht neergelegd in artikel 3, eerste lid, van de Vogelrichtlijn waaraan ook buiten speciale beschermingszones dient te worden voldaan. Deze zorgplicht houdt in dat de lidstaten alle nodige maatregelen nemen om een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden en een voldoende omvang ervan te beschermen, in stand te houden of te herstellen. Daargelaten of aan dat artikel directe werking toekomt en Milieudefensie hierop een beroep kan doen, ziet de Afdeling gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen ten aanzien van de compensatie van weidevogelleefgebied, geen aanleiding voor het oordeel dat het plan zich niet verdraagt met die zorgplicht. Water 2.59. SOOB betoogt dat de effecten van de dalende grondwaterstand ten gevolge van het
106
project onvoldoende zijn onderzocht. Voorts is onvoldoende duidelijk of het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier met de waterparagraaf van het plan heeft ingestemd. Daarnaast betoogt SOOB dat onvoldoende duidelijk is waarom 10% compensatie plaatsvindt voor de gerealiseerde verhardingen. Volgens haar zijn ook de gevolgen voor het oppervlaktewater onvoldoende duidelijk. 2.59.1. De ministers stellen dat voldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de waterpeildaling. Voorts zijn de compensatiemaatregelen voor de verhardingen vastgelegd in de keurontheffing van het Hoogheemraadschap. Het Hoogheemraadschap is volgens de ministers betrokken geweest bij de besluitvorming. 2.59.2. De effecten van de bemaling op de grondwaterstand is in verschillende onderzoeken aan de orde gekomen, waaronder het MER, de passende beoordeling en de hiervoor genoemde ecologische rapporten. SOOB heeft niet aangegeven op welke punten deze onderzoeken volgens haar ontoereikend zijn, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de effecten van de verlaagde grondwaterstand onvoldoende zijn onderzocht. Het inpassingsplan is voorts aan het Hoogheemraadschap voorgelegd. In zijn reactie heeft het Hoogheemraadschap een aantal aandachtspunten naar voren gebracht. In de plantoelichting staat vermeld dat aan deze voorwaarden is voldaan. SOOB heeft niet nader geconcretiseerd op welke punten niet aan de voorwaarden van het Hoogheemraadschap is voldaan. Er bestaat geen wettelijk vereiste op grond waarvan het Hoogheemraadschap met de waterparagraaf uit het inpassingsplan dient in te stemmen. In de waterparagraaf van de plantoelichting staat dat met de realisatie van het project een toename van het verhard oppervlak plaatsvindt ter plaatse van de locatie Bergermeer. Op deze locatie zal het plan een toename van 6000 m² aan verhard oppervlak tot gevolg hebben. Voor deze toename vindt compensatie van 10% van het verhard oppervlak plaats. Volgens de ministers vindt deze compensatieopgave zijn weerslag in het beleid van het Hoogheemraadschap. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze compensatieopgave, die is opgenomen in de keurontheffing van het Hoogheemraadschap, onvoldoende moet worden geacht, dan wel onvoldoende is gewaarborgd. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het inpassingsplan niet aan de compensatieopgave in de weg staat. In de plantoelichting staat dat nu bij de leidingaanleg diverse kanalen, vaarten en sloten dienen te worden gekruist, tijdelijke effecten kunnen optreden. Zo kan de kwaliteit van het oppervlaktewater worden beïnvloed door geloosd bronneringswater. Om deze effecten te beperken zal in overleg met de waterbeheerder een geschikte boezem worden gekozen met een voldoende verversingsgraad. Voorts is een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend, waarin eisen worden gesteld aan de hoeveelheid en de kwaliteit van het geloosde water. Het grondwater dat van zodanige kwaliteit is dat het niet geloosd kan worden op het oppervlaktewater zal via retourbemaling op grote diepte worden geloosd. Hiervoor zijn twee ontheffingen op grond van het Lozingbesluit bodembescherming verleend. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het door SOOB aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de ministers de gevolgen voor het oppervlaktewater onvoldoende hebben onderzocht. Lichthinder 2.60. [appellant sub 12] en [appellante sub 4] hebben aangevoerd dat tijdens de boorfase lichthinder zal ontstaan. In dit verband betoogt [appellant sub 12] dat nader onderzoek had moeten worden verricht naar dit aspect. 2.60.1. De ministers stellen dat geen sprake zal zijn van onevenredige lichthinder. 2.60.2. Met betrekking tot de mogelijke lichthinder hebben de ministers uiteengezet dat
107
deze voornamelijk wordt gegenereerd tijdens de bouwactiviteiten en de boringen. Het voorziene geluidscherm met een hoogte van 10 meter zal de mogelijke verstoring door licht beperken. Daarnaast is in voorschrift II2 van de milieuvergunning opgenomen dat de verlichting zodanig dient te worden opgesteld en dat de lampen zodanig dienen te worden afgeschermd dat hinderlijke lichtstraling voor de omgeving wordt voorkomen. In de enkele stelling van [appellant sub 12] en [appellante sub 4] dat lichthinder zal optreden ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geen sprake zal zijn van onevenredige lichthinder. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat nader onderzoek diende te worden verricht naar dit aspect. Economische uitvoerbaarheid 2.61. SOOB en [appellant sub 1] betogen dat de ministers de economische uitvoerbaarheid van het plan niet hebben aangetoond. SOOB en [appellant sub 1] voeren hiertoe aan dat de inhoud van het investeringsbesluit van 19 oktober 2009 van TAQA en Energie Beheer Nederland B.V. (hierna: EBN), waarmee de economische uitvoerbaarheid volgens de ministers is verzekerd, onbekend en niet openbaar is. Uit een brief van EBN aan de minister van Economische Zaken van 8 oktober 2009 blijkt bovendien dat na de realisatie van het project een andere partij een belang in het project zal nemen, zodat volgens SOOB het voormelde investeringsbesluit alleen betrekking kan hebben op de realisatie van het project en niet is verzekerd dat daarna nog sprake zal zijn van een uitvoerbaar project. SOOB voert voorts aan dat niet is gebleken dat een anterieure exploitatieovereenkomst is gesloten en dat geen inzicht is gegeven in de inhoud hiervan. 2.61.1. De ministers stellen dat het project economisch uitvoerbaar is. Volgens de ministers zal TAQA niet investeren in een gasopslag om die vervolgens niet te gebruiken. Volgens de ministers is een anterieure overeenkomst gesloten tussen de staat en de Bergermeer Partnergroep, waarin staat welke kosten door TAQA aan de staat worden vergoed in verband met de door de staat voor dit project gemaakte kosten. Hiervan is volgens de ministers een zakelijke beschrijving bij het plan gevoegd. 2.61.2. In de plantoelichting staat dat de initiatiefnemer van het project gasopslag Bergermeer de Bergermeer Partnergroep is bestaande uit TAQA en EBN. Dit consortium verwacht dat met het project een investering van ongeveer â‚Ź 800 miljoen is gemoeid. De partners in het project zullen dit bedrag financieren. De definitieve investeringsbeslissing voor het project is genomen op 19 oktober 2009. De genoemde investering omvat alle kosten voor de geplande werkzaamheden en omvat tevens de gangbare toeslagen voor het financieel kunnen opvangen van tegenvallers in de uitvoering. Met het definitieve investeringsbesluit, is de economische uitvoerbaarheid van het plan verzekerd. 2.61.3. De ministers stellen terecht dat het bij een project als het onderhavige, waarbij alle kosten door de initiatiefnemer worden gedragen, in eerste instantie aan de initiatiefnemer is om te beoordelen of hij het project economisch kan uitvoeren en of dit voor hem rendabel is. De ministers dienen zich ervan te vergewissen dat de door de initiatiefnemer gemaakte beoordeling niet onjuist is, waarbij zij niet in detail in de door de initiatiefnemer gemaakte bedrijfseconomische afwegingen hoeven te treden. Anders dan SOOB en [appellant sub 1] stellen, hebben de ministers zich in redelijkheid, onder verwijzing naar de investeringsbeslissing van 19 oktober 2009, op het standpunt kunnen stellen dat de economische uitvoerbaarheid van het project is verzekerd. Hoewel de investeringsbeslissing van 19 oktober 2009 niet actief openbaar is gemaakt, bevat de plantoelichting een beschrijving hiervan. Hierin staat dat TAQA en EBN het project financieren en dat met het project een investeringsbedrag van ongeveer â‚Ź 800 miljoen is gemoeid. SOOB en [appellant sub 1] hebben niet betwist dat met dit investeringsbedrag het project kan worden gerealiseerd. TAQA heeft voorts ter zitting onweersproken toegelicht dat met het investeringsbedrag de realisatie van de gasopslag is verzekerd en dat ook hierna sprake zal zijn van een rendabel project, aangezien reeds 90 procent van
108
de opslagcapaciteit die in eerste instantie beschikbaar komt is verhuurd. Anders dan SOOB stelt, bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de gasopslag voor de leegstand wordt gerealiseerd. 2.61.4. De ministers hebben voorts toegelicht dat op 26 april 2011 door TAQA en de staat een anterieure exploitatieovereenkomst is gesloten. Door middel van deze overeenkomst wordt volgens de ministers voorzien in verhaal van eventuele planschade of kosten bij procedures ten behoeve van de verwerving van gronden. Het kostenverhaal ten behoeve van het plan is daarmee anderszins verzekerd, aldus de ministers. De Afdeling acht aannemelijk dat een anterieure exploitatieovereenkomst is gesloten. Voor zover SOOB betoogt dat deze ingevolge artikel 3:11 van de Awb met het ontwerp van het plan ter inzage had moeten worden gelegd, geldt dat, zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr.201007248/1/R1, artikel 3:11 van de Awb hiertoe niet verplicht, nu de anterieure exploitatieovereenkomst niet kan worden aangemerkt als een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk als bedoeld in dit artikel. Overigens is de anterieure exploitatieovereenkomst naar aanleiding van een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur openbaar gemaakt. Dat hierin geen tijdvak of fasering is bepaald en geen locatie-eisen zijn opgenomen, betekent, anders dan SOOB stelt, niet dat deze aspecten niet in de beoordeling zijn betrokken, maar dat de ministers het stellen van vereisten hieromtrent niet noodzakelijk hebben geacht. SOOB heeft niet aannemelijk gemaakt dat de ministers zich ten onrechte op dit standpunt hebben gesteld. Voorts staat in artikel 1 van deze overeenkomst dat de Bergermeer Partnergroep de door de staat in het kader van de planologische maatregelen gemaakte kosten en te maken kosten zal voldoen. Anders dan SOOB stelt, bestaat in het licht hiervan geen grond voor het oordeel dat de exploitatiekosten niet anderszins zijn verzekerd. 2.62. SOOB stelt voorts dat het plan wordt mogelijk gemaakt met staatssteun en dat het plan niet uitvoerbaar is indien dit wordt teruggevorderd. SOOB voert hiertoe aan dat de staat, handelend in de vorm van EBN, een belang van 40 procent heeft in het project, hetgeen overeenkomt met een bedrag van â‚Ź 320 miljoen. Indien dit bedrag dient te worden teruggevorderd zal het project volgens SOOB geen doorgang vinden. [appellant sub 1] stelt voorts dat het project ten onrechte niet Europees is aanbesteed. 2.62.1. De ministers stellen dat van staatssteun geen sprake is. De deelname van EBN in het project is volgens de ministers geregeld in de Mijnbouwwet, waarin tevens is geregeld dat deze deelname op marktconforme wijze en onder in het normale handelsverkeer gebruikelijke voorwaarden en verhoudingen wordt verricht. 2.62.2. Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Mijnbouwwet, wijst Onze Minister in het belang van een doelmatige opsporing en winning, een planmatig beheer en een optimale afzet van koolwaterstoffen, een naamloze of een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid aan, waarvan alle aandelen middellijk of onmiddellijk aan de staat behoren, die onder meer tot taak heeft het deelnemen in opsporingswerkzaamheden en mijnbouwwerkzaamheden. Ingevolge het tweede lid kan, onverminderd het eerste lid, de vennootschap bij besluit van Onze Minister andere taken dan de taken, bedoeld in het eerste lid, worden opgedragen in het algemeen belang van het energiebeleid. Ingevolge het derde lid, verricht de vennootschap middellijk of onmiddellijk geen andere activiteiten dan activiteiten ter uitvoering van de taken, bedoeld in het eerste en tweede lid, tenzij Onze Minister daarmee heeft ingestemd. Ingevolge artikel 83, eerste lid, is de vennootschap verplicht, indien zij activiteiten als bedoeld in artikel 82, derde lid, verricht, al dan niet op geconsolideerde basis, een afzonderlijke boekhouding te voeren voor die activiteiten enerzijds en de activiteiten ter
109
uitvoering van haar taken, bedoeld in artikel 82, eerste en tweede lid, anderzijds. Ingevolge het derde lid, worden de baten die de vennootschap behaalt met de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 82, eerste of tweede lid, niet gebruikt voor financiering van de activiteiten, bedoeld in artikel 82, derde lid. Ingevolge het vierde lid, verricht de vennootschap activiteiten als bedoeld in artikel 82, derde lid, tegen marktconforme tarieven en voorwaarden en op basis van een integrale doorberekening van alle kosten. 2.62.3. Zoals de ministers ter zitting hebben toegelicht, verricht EBN haar activiteiten in het kader van het project krachtens artikel 82, derde lid, van de Mijnbouwwet. Zoals de ministers terecht stellen, is EBN ingevolge artikel 83, vierde lid, van de Mijnbouwwet verplicht deze activiteiten te verrichten tegen marktconforme tarieven en voorwaarden en op basis van een integrale doorberekening van alle kosten. Voorts is het ingevolge artikel 83, derde lid, van de Mijnbouwwet niet toegestaan dat EBN dergelijke commerciĂŤle nevenactiviteiten financiert met baten die zij heeft behaald met de uitoefening van haar publieke taken. Anders dan SOOB stelt, biedt de enkele omstandigheid dat EBN deelneemt in het project derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat dit project door middel van staatssteun wordt mogelijk gemaakt. De stelling dat het project niet uitvoerbaar is wanneer het belang van EBN van â‚Ź 320 miljoen als verboden staatssteun zou worden teruggevorderd, slaagt reeds hierom niet. Voor zover SOOB betoogt dat de ministers diplomatieke bijstand hebben verleend bij het sluiten van de overeenkomst over de aankoop van kussengas, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat deze steun van zodanige omvang is dat sprake kan zijn van terugvordering. 2.62.4. De ministers stellen voorts dat de overheid geen opdracht heeft gegeven voor het project, zodat van een aanbestedingsplicht geen sprake is. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. Uitvoeringsbesluiten 2.63. SOOB stelt dat aan een groot deel van de verleende vergunningen en ontheffingen voorschriften zijn verbonden omtrent de tijden waarbinnen werkzaamheden mogen worden verricht die te ruim zijn geformuleerd en teveel ruimte laten voor overschrijding. Voorts had een toets op basis van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob) uitgevoerd moeten worden, aldus SOOB. 2.63.1. De ministers stellen dat van te ruime werktijden en afwijkingsmogelijkheden geen sprake is. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat ernstig gevaar bestaat dat de houder van de vergunningen deze mede zal gebruiken om strafbare feiten te plegen, dan wel uit gepleegde strafbare feiten verkregen of nog te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen zal benutten, aldus de ministers. 2.63.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven, dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om: a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of b. strafbare feiten te plegen. 2.63.3. De enkele stelling van SOOB dat aan de verleende vergunningen en ontheffingen te ruime voorschriften en afwijkingsmogelijkheden wat betreft de werktijden zijn
110
verbonden slaagt niet. SOOB heeft niet gemotiveerd waarom de werktijden te ruim zijn. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat aanleiding bestaat voor een onderzoek op basis van de Wet bibob. Anders dan SOOB stelt, is daarvoor onvoldoende reden gelegen in de enkele omstandigheid dat met het project grote financiĂŤle belangen zijn gemoeid. 2.64. SOOB stelt voorts dat aan de verleende vergunning voor het oprichten van een tijdelijke booruitrusting en faciliteiten ten onrechte een maximale termijn van vijf jaar is verbonden, terwijl met een aanzienlijk kortere termijn kan worden volstaan. Voorts is de tijdelijke booruitrusting die op grond van deze vergunning mag worden opgericht niet planologisch aanvaardbaar, aldus SOOB. 2.64.1. SOOB heeft ter zitting de beroepsgrond dat aan de vergunning voor het gedeeltelijk veranderen van een gaswinlocatie op het perceel Bergerweg en aan de vergunning voor het oprichten van een tijdelijke booruitrusting en faciliteiten ten onrechte geen voorschrift is verbonden dat niet mag worden begonnen met de bouwwerkzaamheden voordat de bodemsanering is uitgevoerd, ingetrokken 2.64.2. De ministers stellen dat TAQA de boorwerkzaamheden onder normale omstandigheden binnen drie jaar zal afronden, maar dat de vergunning is verleend voor vijf jaar omdat niet valt uit te sluiten dat door onvoorziene omstandigheden enige uitloop plaatsvindt. Voorts hebben de ministers zich op het standpunt gesteld dat de tijdelijke booruitrusting planologisch aanvaardbaar wordt geacht. 2.64.3. SOOB heeft niet aannemelijk gemaakt dat de ministers de vergunning voor het oprichten van een tijdelijke booruitrusting en faciliteiten voor een periode van vijf jaar niet in redelijkheid hebben kunnen verlenen. De ministers hebben er naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid rekening mee kunnen houden dat onvoorziene omstandigheden kunnen plaatsvinden waardoor TAQA de boorwerkzaamheden niet binnen de voorziene drie jaar zal kunnen afronden. Voorts hebben de ministers ter zitting toegelicht dat een booruitrusting van 60 meter hoog noodzakelijk is voor de uitvoering van het plan. Vanwege de belangen die zijn gemoeid met het plan en omdat de ruimtelijke invloed hiervan tijdelijk is, hebben de ministers deze booruitrusting planologisch aanvaardbaar geacht. In hetgeen SOOB heeft aangevoerd acht de Afdeling geen grond gelegen voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. 2.65. SOOB betoogt voorts dat de besluiten waarbij een tijdelijke ontheffing van vigerende bestemmingsplannen van de gemeente Bergen ten behoeve van diverse werken en werkzaamheden alsmede het plaatsen van tijdelijke mobiele werk-, schaft- en materiaalketen en een tijdelijke portiersunit is verleend (hierna: het ontheffingsbesluit) niet zijn voorzien van een deugdelijke ruimtelijke onderbouwing. SOOB stelt dat in het ontheffingsbesluit is uitgegaan van verouderde verkeersgegevens en het besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. Voorts hebben de ministers volgens SOOB ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de gevolgen van de extra verkeersbewegingen naar het Bergermeerterrein op de luchtkwaliteit, alsmede naar de geluidoverlast die deze verkeersbewegingen veroorzaken. SOOB stelt ten slotte dat aan het ontheffingsbesluit, de besluiten waarbij vergunningen zijn verleend voor de bouw van een tijdelijke portiersunit en tijdelijke verblijfsketen en het besluit waarbij de door TAQA aangevraagde vergunningen en ontheffingen op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) zijn verleend, ten onrechte een maximale termijn van vijf jaar is verbonden. 2.65.1. De ministers stellen dat de door SOOB genoemde besluiten zijn voorzien van een deugdelijke ruimtelijke onderbouwing, waarbij is ingegaan op de aspecten met
111
betrekking tot natuur, flora en fauna en verkeer. Voor de overige milieueffecten is verwezen naar het MER. Voorts zijn volgens de ministers de verkeersgegevens die aan het ontheffingsbesluit ten grondslag liggen gebaseerd op het in opdracht van TAQA door ingenieursbedrijf Oranjewoud opgestelde memo "Capacito berekeningen in- en uitrit op de Hoeverweg (N512)", alsmede de uurintensiteiten van 2008. Verder is de gekozen oplossing voor de verkeersafwikkeling volgens de ministers voldoende gemotiveerd. 2.65.2. De Afdeling stelt vast dat het ontheffingsbesluit een ruimtelijke onderbouwing bevat, waarbij is ingegaan op de milieuaspecten, flora en fauna en de verkeersaspecten. De enkele stelling van SOOB dat deze ruimtelijke onderbouwing niet deugdelijk is, slaagt niet. SOOB heeft niet gemotiveerd aangegeven in welk opzicht de ruimtelijke onderbouwing ontoereikend is. 2.65.3. In het ontheffingsbesluit staat dat ten aanzien van de verkeerskundige onderzoeksgegevens de ruimtelijke onderbouwing is gebaseerd op het rapport 'Bergermeer Gas Storage Project, beschrijving oplossingsvarianten ontsluiting tijdens de bouwfase', van 31 oktober 2008 (hierna: het Oranjewoud-rapport), het memo 'Inpassing aspecten rotonde Bergermeer N510' van 30 oktober 2009 (hierna: het memo van 30 oktober 2009), het memo 'Voorzet aanvraag inrit/uitritvergunning Hoeverweg' van 19 november 2009, het memo 'Capacito berekeningen in- & uitrit op de Hoeverweg N512' van 17 november 2009, alle opgesteld door Oranjewoud in opdracht van TAQA, en het memo 'Reactie memo Oranjewoud rotonde Bergermeer' van 19 november 2009, opgesteld in opdracht van de provincie Noord-Holland (hierna: het memo van 19 november 2009). In het Oranjewoud-rapport staat dat de bouw van de puttenlocatie zal zorgen voor een toename van vrachtverkeer op de Bergerweg, hetgeen kan leiden tot verkeersonveilige situaties. In het rapport is een aantal alternatieven beschreven die ervoor zorgen dat de verkeersveiligheid en -afwikkeling, tijdens de bouw van de installaties, zo min mogelijk hinder ondervinden van het zware vrachtverkeer. In het rapport is geconcludeerd dat het alternatief waarbij op de Bergerweg ter hoogte van het Bergermeerterrein een linksafvak voor verkeer uit de richting Alkmaar wordt gerealiseerd de voorkeur geniet. In het memo van 30 oktober 2009 is een vergelijking gemaakt tussen het alternatief waarbij een linksafvak op de Bergerweg wordt gerealiseerd en het alternatief waarbij op deze weg een rotonde wordt gerealiseerd. In dit memo staat dat het eerstgenoemde alternatief de meest efficiĂŤnte oplossing is, waarbij niet wordt ingeleverd op de veiligheid. 2.65.3.1. De ministers hebben in het ontheffingsbesluit opgenomen dat een linksafvak zal worden gerealiseerd op de Bergerweg tijdens de aanlegwerkzaamheden op het Bergermeerterrein. Hiervoor is door het college van gedeputeerde staten een ontheffing van de Wegenverordening Noord-Holland verleend. De ministers hebben ter motivering van deze keuze verwezen naar het Oranjewoud-rapport en het memo van 30 oktober 2009. SOOB heeft de juistheid hiervan niet betwist. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit in zoverre onvoldoende is gemotiveerd. Dat volgens het memo van 19 november 2009 de door Oranjewoud berekende verkeersintensiteiten niet juist zijn betekent voorts, anders dan SOOB stelt, niet dat de ministers het rapport en de memo's van Oranjewoud aan het ontheffingsbesluit ten onrechte ten grondslag hebben gelegd. In het memo van 19 november 2009 staat dat de verkeersintensiteiten waarvan in het rapport en de memo's van Oranjewoud is uitgegaan hoger zijn dan de intensiteiten die zijn geteld in 2008. Volgens dit memo zal de verkeersafwikkeling in de ochtendspits gunstiger zijn dan door Oranjewoud berekend en in de avondspits gelijk zijn aan de berekening van Oranjewoud. SOOB heeft de stelling dat de verkeersintensiteiten in het memo van 19 november 2009 niet meer actueel zijn, niet gemotiveerd. Hetgeen SOOB heeft aangevoerd biedt derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers in het ontheffingsbesluit van te lage verkeersintensiteiten zijn uitgegaan.
112
2.65.4. In het rapport 'Luchtemissies boringen en operaties Bergermeer' van 30 oktober 2008, opgesteld door DHV in opdracht van TAQA, dat aan het MER ten grondslag ligt, staat dat toetsing van de emissies aan de Wet luchtkwaliteit heeft aangetoond dat de grenswaarden niet worden overschreden. Bij deze toetsing is de emissie die wordt veroorzaakt door vervoersbewegingen voor aanvoer van constructiematerialen voor de inrichtingen op het Bergermeerterrein betrokken. In het rapport 'Geluidprognose Bergermeer ten behoeve van Bergermeer Gas Storage' van 28 oktober 2008, opgesteld door DHV in opdracht van TAQA, dat aan het MER ten grondslag ligt, staat dat het opbouwen van een boorinstallatie een aantal dagen duurt en gepaard zal gaan met veel vrachtwagenbewegingen en kraanactiviteiten. De verwachting is dat het geluid tijdens het opbouwen van de boorinstallaties zeker niet groter zal zijn dan het geluid tijdens de eigenlijke booractiviteiten. De Afdeling volgt SOOB dan ook niet in de stelling dat de milieuaspecten van de extra verkeersbewegingen naar het Bergermeerterrein in het kader van het MER niet zijn onderzocht. 2.65.5. Nu SOOB evenmin heeft gemotiveerd waarom de ministers voor de overige milieuaspecten van het ontheffingsbesluit in redelijkheid niet hebben kunnen verwijzen naar het MER, ziet de Afdeling in hetgeen SOOB heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers de door TAQA aangevraagde ontheffing van vigerende bestemmingsplannen van de gemeente Bergen ten behoeve van diverse werken en werkzaamheden alsmede het plaatsen van tijdelijke mobiele werk-, schaft- en materiaalketen en een tijdelijke portiersunit in redelijkheid niet hebben kunnen verlenen. 2.65.6. Ten slotte bestaat in hetgeen SOOB naar voren heeft gebracht geen grond voor het oordeel dat de ministers de vergunningen voor de bouw van een tijdelijke portiersunit en tijdelijke verblijfsketen, het ontheffingsbesluit en de ontheffing van de APV ten onrechte voor een periode van vijf jaar hebben verleend. Zoals is overwogen in 2.64.3, hebben de ministers er in redelijkheid rekening mee kunnen houden dat onvoorziene omstandigheden kunnen plaatsvinden waardoor TAQA de boorwerkzaamheden niet binnen de voorziene drie jaar zal kunnen afronden. 2.66. Gasalarm2 betoogt ten slotte dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte bij besluit van 29 april 2011 de aanvraag van TAQA om verlening van een revisievergunning voor de inrichting Gasopslag en Waterinjectie-installatie Bergermeer heeft ingewilligd. Gasalarm2 voert hiertoe aan dat TAQA voornemens is om water af te voeren afkomstig uit gewonnen gas uit het gasveld Alkmaar, dat niet uit zandsteen, maar uit kalksteen bestaat. 2.66.1. Het college van gedeputeerde staten stelt dat het besluit van 29 april 2011, waarbij de revisievergunning is verleend, geen verandering brengt in de eerder vergunde situatie. De herkomst en maximale hoeveelheid van het te injecteren water blijft ongewijzigd, evenals de putten waardoor het water wordt ge誰njecteerd, aldus het college van gedeputeerde staten. 2.66.2. Reeds bij besluit van 4 oktober 2006 is een vergunning voor onbepaalde tijd verleend voor het injecteren van productie- en hemelwater, onder meer afkomstig van het gasveld Alkmaar, in de diepe ondergrond. Bij besluit van 31 juli 2008, waarbij het college van gedeputeerde staten heeft ingestemd met de melding van TAQA van 5 mei 2008, is het mogelijk gemaakt dat naast put 4 ook put 3 hiervoor wordt gebruikt. Gasalarm2 ziet eraan voorbij dat het besluit van 29 april 2011 geen wijzigingen aanbrengt in deze vergunde situatie. De enkele stelling van Gasalarm2 dat TAQA voornemens is om water af te voeren afkomstig uit gewonnen gas uit het gasveld
113
Alkmaar, kan derhalve niet leiden tot het oordeel dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte de aangevraagde revisievergunning heeft verleend. Schade 2.67. SOOB, [appellant sub 1], de VVE, LTO Noord en [appellant sub 7] stellen dat het plan en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten onzorgvuldig zijn voorbereid, nu de ministers zich niet op voorhand rekenschap hebben gegeven van de schadelijke effecten hiervan. SOOB voert hiertoe aan dat de ministers aan het plan een aantal concrete handelingen of richtlijnen voor het vergoeden van schade hadden moeten verbinden. [appellant sub 1] en de VVE voeren aan dat een adequate schaderegeling in de vorm van een passende nadeelcompensatieregeling ontbreekt. Voorts is volgens de VVE in de belangenafweging geen rekening gehouden met de geleden planschade. LTO Noord voert aan dat in het plan een schaderegeling voor agrarische bedrijven moet worden opgenomen, nu de voorziene ondergrondse opslag schadelijk kan zijn voor de landbouw. Voorts voeren [appellant sub 1] en LTO Noord aan dat een adequate nulmeting dient te worden verricht. 2.67.1. De ministers stellen dat in de besluitvorming alle relevante belangen zijn meegewogen en dat daarbij ook acht is geslagen op mogelijke schadelijke effecten van het project. Deze effecten zijn volgens de ministers evenwel niet van zodanig gewicht dat het plan en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten niet hadden mogen worden vastgesteld. Volgens de ministers bestaat geen aanleiding voor het opnemen van een schade- dan wel een nadeelcompensatieregeling, aan het plan, nu in de Wro, de onteigeningswet, het Burgerlijk Wetboek en de Mijnbouwwet reeds schaderegelingen zijn opgenomen. Daarbij komt volgens de ministers dat TAQA met de gemeenten in de regio, behalve de gemeente Bergen, convenanten heeft gesloten voor een voortvarende afhandeling van schadeclaims veroorzaakt door bodembewegingen en bouwschade en overlast. Voor claims van burgers uit de gemeente Bergen worden deze convenanten analoog toegepast. Voor het opnemen van een schaderegeling voor agrarische bedrijven bestond volgens de ministers evenmin aanleiding, nu TAQA bij de leidingaanleg met agrarische eigenaren van de gronden tot overeenstemming zal proberen te komen en als dit niet mogelijk is een gedoogplicht op grond van de Belemmeringenwet privaatrecht kan worden opgelegd. Ten slotte is volgens de ministers voorzien in een adequate nulmeting. 2.67.2. Afdeling 6.1 van de Wro voorziet in een regeling voor de vergoeding van planschade. Voorts voorziet de onteigeningswet in schadeloosstelling als ter uitvoering van het project gronden moeten worden onteigend en voorziet de Belemmeringenwet privaatrecht in schadeloosstelling als ten behoeve van het project een gedoogplicht moet worden opgelegd. De Mijnbouwwet en artikel 6:177 van het Burgerlijk Wetboek voorzien in een wettelijke regeling voor de afhandeling van schade door mijnbouwactiviteiten. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers niet in redelijkheid konden volstaan met deze verwijzing. Hierbij komt dat door TAQA met de gemeenten Alkmaar en Schermer een convenant voor schade door bodembeweging en een convenant voor bouwschade en overlast is gesloten. Voor zover Gasalarm2 stelt dat TAQA bij het vaststellen van eventuele schade bij een aardbeving niet hoort te worden betrokken, overweegt de Afdeling dat TAQA niet het recht kan worden ontzegd zich te verweren bij een eventuele schadeclaim. Overigens kunnen omwonenden ingevolge artikel 114 van de Mijnbouwwet bij de technische commissie bodembeweging onafhankelijk, deskundig advies inwinnen omtrent het verband tussen de gasopslagactiviteiten en de schade, alsmede over de hoogte van het schadebedrag. 2.67.3. Ingevolge artikel 8 van het instemmingsbesluit opslagplan is TAQA verplicht een representatieve nulmeting van kwetsbare objecten in de omgeving van de voorziene gasopslag te verrichten. Hiermee wordt de bewijspositie van omwonenden bij eventuele schade bij een aardbeving vereenvoudigd. In het door Bureau Van Miert BV in opdracht
114
van TAQA opgestelde plan van aanpak staat dat een representatieve dwarsdoorsnede van de bebouwing binnen het relevante gebied in Bergen en Alkmaar zal worden gemaakt. In het plan van aanpak is de bebouwing in de wijkgroepen getypeerd, zijn de kwetsbare objecten in beeld gebracht en zijn de referentieobjecten geselecteerd. Voorts staat in het plan van aanpak dat de bouwkundige staat, met eventueel reeds aanwezige schade, van de geselecteerde referentieobjecten op locatie zal worden vastgelegd door gecertificeerde bouwkundig schade experts, conform de richtlijnen van het Nederlands Instituut Van Register Experts. De objecten worden aan de binnen- en buitenzijde grondig opgenomen, beschreven en gefotografeerd. Na opname vindt controle plaats door TAQA en vervolgens worden de rapporten beschikbaar gesteld aan de desbetreffende eigenaar/bewoner. Ter voorkoming van discussie over de opname in een later stadium worden afschriften van alle opnamerapporten gedeponeerd bij een notaris. Hetgeen [appellant sub 1] en LTO Noord stellen, biedt geen aanleiding voor de verwachting dat de door TAQA conform het opgestelde plan van aanpak te verrichten nulmeting niet adequaat zal zijn. Anders dan SOOB, [appellant sub 1], de VVE, LTO Noord en [appellant sub 7] stellen, bestaat, gelet op het voorgaande, geen grond voor het oordeel dat de ministers het plan en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten wat betreft het aspect schade in redelijkheid niet hebben kunnen vaststellen zoals zij hebben gedaan. Overig Zienswijzen herhaald en ingelast 2.68. [appellant sub 5], [appellant sub 10] en LTO Noord hebben zich in het beroepschrift - voor het overige - beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van hun zienswijzen. In de overwegingen van de bestreden besluiten is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 5], [appellant sub 10] en LTO Noord hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist is. Anders dan [appellant sub 5], [appellant sub 10] en LTO Noord stellen, zijn de door hen aangevoerde bezwaren en argumenten door de ministers bij de beoordeling betrokken. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, geeft op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat de besluiten niet voldoende zijn gemotiveerd. Conclusie 2.69. In hetgeen [appellant sub 1], de VVE, Gasalarm2, [appellante sub 4], [appellant sub 5], Natuurmonumenten, [appellant sub 7], SOOB, Milieudefensie, [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12] en LTO Noord hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het plan en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht. 2.70. De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond. 2.71. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin:
115
I. verklaart het beroep van SOOB niet-ontvankelijk, voor zover dat is ingesteld door de raad van Bergen, het college van burgemeester en wethouders van Bergen en de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Bergen; II. verklaart het beroep van SOOB voor het overige ongegrond; III. verklaart de overige beroepen geheel ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Brand, ambtenaar van staat. w.g. Van Buuren w.g. Brand voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012 523-575.
116
LJN: BV6555, Raad van State , 201109131/1/A2 Datum uitspraak: 22-02-2012 Datum publicatie: 22-02-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 26 januari 2011 heeft de minister de bij besluit van 18 december 2009 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Evelop Ontwikkeling B.V. verleende vergunning voor het oprichten en in stand houden van het offshore windturbinepark "Scheveningen Buiten" (hierna: het windturbinepark), welke op 26 januari 2010 op naam van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Scheveningen Buiten B.V. is gesteld, gewijzigd. Vindplaats(en): AB 2012, 101 m. nt. P.M.J. de Haan JB 2012, 87 Rechtspraak.nl
Uitspraak 201109131/1/A2. Datum uitspraak: 22 februari 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. de stichting Stichting Bewonersbelangen Kijkduin, gevestigd te Den Haag, 2. de gemeente Den Haag, het college van burgemeester en wethouders van Den Haag en de raad van de gemeente Den Haag (hierna tezamen in enkelvoud: Den Haag), appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2011 in zaak nr. 11/1265 in het geding tussen: de stichting en de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu (voorheen: de minister van Verkeer en Waterstaat). 1. Procesverloop Bij besluit van 26 januari 2011 heeft de minister de bij besluit van 18 december 2009 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Evelop Ontwikkeling B.V. verleende vergunning voor het oprichten en in stand houden van het offshore windturbinepark "Scheveningen Buiten" (hierna: het windturbinepark), welke op 26 januari 2010 op naam van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Scheveningen Buiten B.V. is gesteld, gewijzigd. Bij uitspraak van 14 juli 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
117
Tegen deze uitspraak hebben de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2011, en Den Haag bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 23 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft verweerschriften ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft Scheveningen Buiten B.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De stichting en Den Haag hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting gelijktijdig met zaak nr. 201109132/1/A2 behandeld op 20 januari 2012, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. G.G.M. Johannes, bijgestaan door [gemachtigde], Den Haag, vertegenwoordigd door mr. drs. O.J.D.M.L. Jansen, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.M. Nijboer, werkzaam bij Rijkswaterstaat dienst Noordzee, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord Scheveningen Buiten B.V, vertegenwoordigd door mr. E.M.N. Noordover, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door [projectmanager] bij Scheveningen Buiten B.V.. 2. Overwegingen Het hoger beroep van Den Haag 2.1. Ingevolge artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de rechtbank tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen. Op deze zaak is de Crisis- en Herstelwet (hierna: de Chw) van toepassing. Ingevolge artikel 1.4 van de Chw kan in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld of een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan geen beroep instellen tegen een besluit, indien dat besluit niet is gericht tot die rechtspersoon of tot een orgaan van die rechtspersoon, onderscheidenlijk tot dat bestuursorgaan of tot de rechtspersoon waartoe dat bestuursorgaan behoort. 2.2. De rechtbank heeft het verzoek van Den Haag om als partij als bedoeld in artikel 8:26, eerste lid, van de Awb te worden toegelaten, afgewezen. Daartoe heeft zij overwogen dat het door Den Haag ingestelde beroep tegen het besluit van 26 januari 2011 bij uitspraak van 13 mei 2011 in zaak 11/1306 (www.rechtspraak.nl), gelet op artikel 1.4 van de Chw, niet-ontvankelijk is verklaard en dat artikel 8:26, eerste lid, onder die omstandigheid geen ruimte laat om Den Haag als partij tot het geding toe te laten. De rechtbank heeft daarbij het gestelde in de Memorie van Toelichting bij artikel 8:26 (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 117/118) in aanmerking genomen. 2.3. Den Haag betoogt dat de rechtbank artikel 8:26, eerste lid, van de Awb onjuist heeft toegepast. Zij voert aan dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de verwijzing naar artikel 6.2.6a (thans artikel 6:13) in de Memorie van Toelichting, waaruit blijkt dat alleen belanghebbenden aan wie procesrechtelijk kan worden verweten dat zij geen zienswijzen of geen bezwaar of beroep hebben ingediend, zijn uitgesloten van participatie. Omdat haar geen verwijt treft, nu zij zienswijzen naar voren heeft gebracht, had de rechtbank haar als partij als bedoeld in artikel 8:26, eerste lid, van de Awb moeten toelaten, aldus Den Haag.
118
2.3.1. Bij uitspraak van 7 december 2011 in zaak nr. 201107071/1/H1 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 mei 2011 in zaak nr. 11/1306 bevestigd. In rechte staat derhalve vast dat Den Haag ingevolge artikel 1.4 van de Chw niet-ontvankelijk is in haar beroep tegen het besluit van 26 januari 2011. In de Memorie van Toelichting bij artikel 8:26 van de Awb staat: "Het spreekt vanzelf dat het artikel niet beoogt te voorzien in participatie door belanghebbenden die geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid beroep in te stellen dan wel niet-ontvankelijk zouden zijn in hun beroep (vgl. in dit verband artikel 6.2.6a)". Anders dan Den Haag betoogt, volgt uit deze vergelijking met artikel 6.2.6a van de Awb niet dat de wetgever uitsluitend de situaties heeft beoogd als bedoeld in dat artikel. Hieruit volgt integendeel dat niet-ontvankelijkheid in het beroep, daargelaten of dit al dan niet verwijtbaar is, de mogelijkheid uitsluit aan het geding deel te nemen op grond van artikel 8:26, eerste lid. De rechtbank heeft Den Haag derhalve terecht en op goede gronden niet als partij tot het geding toegelaten. Hetgeen Den Haag voor het overige heeft aangevoerd in verband met de toepasselijkheid van artikel 8:26, eerste lid, behoeft dan ook geen bespreking meer. Het betoog van Den Haag faalt. Mede onder verwijzing naar de uitspraak van 7 december 2011 ziet de Afdeling geen aanleiding om, zoals verzocht door Den Haag, ter zake prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. 2.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3.1. is overwogen, wordt het verzoek van Den Haag om in deze hoger beroepsprocedure te worden toegelaten als partij als bedoeld in artikel 8:26, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 49, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, afgewezen. Dit betekent dat de brief van Den Haag van 22 september 2011 bij de behandeling van het hoger beroep van de stichting buiten beschouwing wordt gelaten. Het hoger beroep van de stichting 2.5. Bij besluit van 26 januari 2011 heeft de minister, voor zover hier van belang, een aan de aan Scheveningen Buiten B.V. verleende vergunning verbonden voorschrift gewijzigd. Deze wijziging ziet op de ligging van het kabeltracé over zee vanaf het windturbinepark naar land. Hierdoor is het aanlandingspunt gewijzigd van Noordwijk in Kijkduin. Het betreft het deel vanaf het offshore transformator station naar land tot aan de duinvoet bij Kijkduin. Aan de wijziging ligt ten grondslag de door Scheveningen Buiten B.V. beoogde aansluiting van het windturbinepark op het landelijke hoogspanningsnet in Wateringen. In het besluit is vermeld dat, doordat niet met zekerheid vaststaat dat dit het definitieve aanlandingspunt van de kabel zal zijn, de vergunningverlening voor het kabeltracé vanaf de duinvoet over land op een later tijdstip zal plaatsvinden en dat dit dan ook geen onderdeel uitmaakt van het besluit. De vergunning en de wijziging hiervan zijn gebaseerd op de Waterwet. De bij verlening of wijziging van deze vergunning te maken belangenafweging volgt uit de Waterwet, het Waterbesluit en de ten tijde hier van belang zijnde Beleidsregels inzake de toepassing van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken op installaties in de exclusieve economische zone. Het belang van de stichting ligt, zoals de stichting ter zitting heeft bevestigd, niet in de wijziging van het aanlandingspunt maar in de door haar gevreesde gevolgen van het kabeltracé over land vanaf dit aanlandingspunt. Over dat tracé heeft, zoals hierboven is overwogen, nog geen besluitvorming plaatsgevonden. De belangen die in dat kader aan de orde kunnen komen betreffen de ruimtelijke ordening en worden niet beheerst door de Waterwet en kunnen ten volle in de procedure over die besluitvorming aan de orde
119
worden gesteld. Nu de door de stichting gevreesde gevolgen van het kabeltracĂŠ over land geen verband hebben met de wijziging in de Waterwetvergunning, maar met de nog af te geven vergunning in het kader van de ruimtelijke ordening, staat het belang van de stichting in een zodanig ver verwijderd verband met de wijziging in de Waterwetvergunning dat hier geen sprake is van een rechtstreeks belang in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat de stichting geen belanghebbende is. De rechtbank heeft dit niet onderkend. 2.6. Het hoger beroep van de stichting is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de stichting tegen het besluit van 26 januari 2011 van de minister nietontvankelijk verklaren. Het hoger beroep van Den Haag is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 2.8. Een redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan de stichting wordt terugbetaald. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep van de stichting Stichting Bewonersbelangen Kijkduin gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2011 in zaak nr. 11/1265; III. verklaart het door de stichting Stichting Bewonersbelangen Kijkduin bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk; IV. verklaart het hoger beroep van de gemeente Den Haag, het college van burgemeester en wethouders van Den Haag en de raad van de gemeente Den Haag ongegrond; V. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan de stichting Stichting Bewonersbelangen Kijkduin het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat. w.g. Slump w.g. Poot voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2012 85-615.
120
LJN: BV3215, Raad van State , 201100875/1/R2 Datum uitspraak: 08-02-2012 Datum publicatie: 08-02-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: In december 2010 hebben de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de minister van Infrastructuur en Milieu met toepassing van artikel 3.28 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) het rijksinpassingsplan "Windenergie langs de dijken van de Noordoostpolder" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen. Vindplaats(en): JM 2012, 53 m. nt. mr. J.M.I.J. Zijlmans en S.M. van Velsen Rechtspraak.nl
Uitspraak
201100875/1/R2. Datum uitspraak: 8 februari 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te Tollebeek, gemeente Noordoostpolder, 2. het college van burgemeester en wethouders van Lemsterland (hierna: het college van Lemsterland), 3. de stichting Stichting Waterrecreatie IJsselmeer en Randmeren (hierna: SWIJR), gevestigd te Lelystad, 4. [appellant sub 4], wonend te Tollebeek, gemeente Noordoostpolder, 5. [appellant sub 5], wonend te Rutten, gemeente Noordoostpolder, 6. de stichting Stichting Gaasterl창n Natuerl창n (hierna: Gaasterl창n), gevestigd te Rijs, gemeente Gaasterl창n-Sleat, 7. [appellant sub 7], wonend te Espel, gemeente Noordoostpolder, 8. [appellant sub 8] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 8]), 9. de stichting Stichting Erfgoed Urk en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: Erfgoed Urk), gevestigd te Urk, 10. Bond Heemschut commissie Heemschut Flevoland (hierna: Heemschut), gevestigd te Lelystad, 11. [appellant sub 11], wonend te Urk, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 11]), 12. [appellante sub 12], wonend te Urk, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 12]), 13. de stichting Stichting De Rotterdamse Hoek (hierna: SRH), gevestigd te Creil, gemeente Noordoostpolder, 14. [appellant sub 14], wonend te Emmeloord, gemeente Noordoostpolder, 15. [appellant sub 15], wonend te Urk, 16. de stichting Nationaal Kritisch Platform Windenergie (hierna: NKPW), gevestigd te Hippolytushoef, gemeente Hollands Kroon, 17. [appellant sub 17], wonend te Tollebeek, gemeente Noordoostpolder, 18. [appellant sub 18], wonend te Creil, gemeente Noordoostpolder,
121
19. [appellant sub 19], wonend te Creil, gemeente Noordoostpolder, 20. [appellant sub 20], wonend te Urk, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 20]), 21. [appellant sub 21], wonend te Creil, gemeente Noordoostpolder, 22. [appellante sub 22], wonend te Creil, gemeente Noordoostpolder, 23. de stichting Stichting Verantwoord Beheer IJsselmeer (hierna: SVBIJ), gevestigd te Castricum, 24. [appellant sub 24A] en [appellant sub 24B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 24]), wonend te Creil, gemeente Noordoostpolder, appellanten, en 1. de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, 2. de minister van Infrastructuur en Milieu, 3. het college van gedeputeerde staten van Flevoland (hierna: het college van Flevoland), 4. het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder (hierna: het college van Noordoostpolder), 5. het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Zuiderzeeland (hierna: het waterschap), verweerders. 1. Procesverloop In december 2010 hebben de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de minister van Infrastructuur en Milieu met toepassing van artikel 3.28 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) het rijksinpassingsplan "Windenergie langs de dijken van de Noordoostpolder" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen. Verweerders hebben ter uitvoering van de in het rijksinpassingsplan voorziene windparken op grond van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro in totaal 33 uitvoeringsbesluiten genomen, die zijn vermeld in de openbare kennisgeving zoals gepubliceerd in de Staatscourant (2011, 227). Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1], het college van Lemsterland, SWIJR, [appellant sub 4], [appellant sub 5], Gaasterl창n, [appellant sub 7], [appellant sub 8], Erfgoed Urk, Heemschut, [appellant sub 11], [appellant sub 12], SRH, [appellant sub 14], [appellant sub 15], NKPW, [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20], [appellant sub 21], [appellante sub 22], SVBIJ en [appellant sub 24] tijdig beroep ingesteld. Sommigen hebben de gronden van hun beroep schriftelijk aangevuld. De ministers, het college van Flevoland, het college van Noordoostpolder en het waterschap hebben een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 4], [appellant sub 7], [appellant sub 8], Erfgoed Urk, SRH, Heemschut, [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 15], NKPW, [appellant sub 17], [appellant sub 19], [appellante sub 22], [appellant sub 24], het college van Flevoland, het college van Noordoostpolder, het waterschap, De Koepel en de ministers hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. SRH, NKPW, [appellant sub 11], [appellant sub 15], [appellant sub 20], Erfgoed Urk, SVBIJ, [appellant sub 7] en het waterschap hebben nadere stukken ingediend.
122
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 en 11 oktober 2011, waar een aantal partijen ter zitting is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de ministers en de andere verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen. 2. Overwegingen Planbeschrijving 2.1. Het rijksinpassingsplan voorziet in de aanleg van vier windparken langs de Noordermeerdijk, de Westermeerdijk en de Zuidermeerdijk van de Noordoostpolder. De initiatiefnemers van deze windparken zijn Windmolenproject Westermeerdijk binnendijks V.O.F., Essent Wind Nederland B.V. (thans: RWE Energy Windpower Netherlands B.V.) , Westermeerwind B.V. en Windpark Creil B.V. (hierna gezamenlijk aangeduid als: De Koepel). Langs de drie genoemde dijken van de Noordoostpolder zullen in totaal 86 windturbines worden gebouwd, met een capaciteit van ongeveer 450 Megawatt (hierna: MW). De 50 bestaande windturbines langs de Westermeerdijk en 5 bestaande windturbines nabij de Zuidermeerdijk zullen worden afgebroken. De nieuwe windturbines variĂŤren in hoogte van minimaal 90 meter tot maximaal 135 meter - exclusief de rotorbladen - met een onderlinge afstand van 300 tot 650 meter. Ontvankelijkheid Belanghebbendheid natuurlijke personen 2.2. De Koepel brengt naar voren dat [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 11], [appellant sub 14], [belanghebbende A] en [belanghebbende B] uit Emmeloord, [belanghebbende C], [belanghebbende D], [belanghebbende E], [belanghebbende F], [belanghebbende G] uit Utrecht, [belanghebbende H] en [belanghebbende I] op meer dan 2500 meter van het plangebied wonen en daarom niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij de bestreden besluiten. 2.2.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen besluiten als de aan de orde zijnde. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. 2.2.2. Gezien de ruimtelijke uitstraling die de in het plan voorziene windturbines hebben vanwege hun omvang en hun plaatsing in het open gebied en de mogelijke effecten die deze windturbines kunnen hebben voor het milieu, is de Afdeling van oordeel dat de belangen van [appellant sub 1] en [appellant sub 4], beiden wonend in Tollebeek, en [appellant sub 11] en [belanghebbende E], beiden wonend op Urk, rechtstreeks bij de bestreden besluiten zijn betrokken. Ook het belang van [appellant sub 14], van wie is gebleken dat hij eigenaar is van een landbouwbedrijf aan het [locatie 1] in Creil, is om die reden rechtstreeks bij de bestreden besluiten betrokken. 2.2.3. [belanghebbende C], [belanghebbende D] en [belanghebbende F], [belanghebbende A] en [belanghebbende B] wonen in Emmeloord, en [belanghebbende G], [belanghebbende H] en [belanghebbende I], wonen in Utrecht. De afstand tussen hun woningen en het plangebied is naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij de bestreden besluiten betrokken belang te kunnen aannemen. Er zijn
123
geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat zij ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang hebben dat hen in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks door de bestreden besluiten zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende. De conclusie is dat [belanghebbende C], [belanghebbende D] en [belanghebbende F], [belanghebbende A] en [belanghebbende B] uit Emmeloord, [belanghebbende G] uit Utrecht, [belanghebbende H] en [belanghebbende I], geen belanghebbende zijn bij de bestreden besluiten als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, geen beroep kunnen instellen. Het beroep van [appellant sub 20], voor zover ingediend door [belanghebbende A] en [belanghebbende B] uit Emmeloord, [belanghebbende C], [belanghebbende D], [belanghebbende F], [belanghebbende G] uit Utrecht, [belanghebbende H] en [belanghebbende I], is niet-ontvankelijk. Belanghebbendheid privaatrechtelijke rechtspersonen 2.3. De Koepel brengt naar voren dat Gaasterlân niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij de bestreden besluiten, nu haar territoriale doelstelling is beperkt tot de gemeente Gaasterlân-Sleat. 2.3.1. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. 2.3.2. Gaasterlân stelt zich blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten ten doel het instandhouden en zo mogelijk versterken van de natuur, landschaps- en milieuwaarden in de gemeente Gaasterlân-Sleat en het bevorderen van het natuur- en milieubesef onder de inwoners van de gemeente Gaasterlân-Sleat, alles in de meest ruime zin genomen. Ingevolge het tweede lid tracht zij dit doel onder meer te bereiken door het geven van voorlichting, het stimuleren van op natuur en milieu gericht onderwijs; het geven van adviezen aan bestuurlijke organen, bedrijven en andere instanties; het signaleren van natuur, landschap en milieubedreigende activiteiten en gebeurtenissen en het bestrijden hiervan. 2.3.3. Gelet op de ruimtelijke uitstraling van de windturbines, de hoogte daarvan en de plaatsing in het open landschap, is niet uitgesloten dat het rijksinpassingsplan ondanks de afstand tussen het plangebied en de gemeente Gaasterlân-Sleat gevolgen kan hebben voor de natuur-, landschaps- en milieuwaarden als omschreven in de statutaire doelstelling van Gaasterlân. Gelet hierop en gelet op haar feitelijke werkzaamheden, is de Afdeling van oordeel dat Gaasterlân door de bestreden besluiten rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. Gaasterlân kan dan ook als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb worden aangemerkt. 2.4. De Koepel betoogt dat Heemschut niet als belanghebbende bij de bestreden besluiten kan worden aangemerkt. In dit verband brengt zij naar voren dat ook een onderdeel van Heemschut in de provincie Flevoland is gevestigd en dat dit onderdeel beroep tegen de bestreden besluiten had kunnen instellen.
124
2.4.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt Heemschut zich ten doel de bescherming van de schoonheid en het historisch ruimtelijk karakter van Nederland in het algemeen en van cultuurmonumenten in het bijzonder. Ingevolge het tweede lid van dit artikel tracht zij dit doel te bereiken door: a. het benaderen van de overheid, particuliere organisaties en particulieren; b. het gevraagd en ongevraagd geven van advies en voorlichting aan derden; c. het bestuderen en doen bestuderen van vraagstukken die daarop direct of indirect betrekking hebben; d. het uitgeven of doen uitgeven van een tijdschrift en verdere geschriften, alsmede het organiseren van en medewerken aan acties, bijeenkomsten, excursies en tentoonstellingen; e. het al of niet in samenwerking met derden oprichten van andere rechtspersonen met een gelijk of aanverwant doel en het al of niet besturen van deze rechtspersonen; f. het aangaan van samenwerkingsverbanden van blijvend of tijdelijk karakter; g. alle overige wettige middelen. 2.4.2. De Afdeling is gezien de hiervoor weergegeven doelstelling van Heemschut en haar feitelijke werkzaamheden van oordeel dat Heemschut door de bestreden besluiten rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. Heemschut moet naar het oordeel van de Afdeling dan ook worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Haar beroep tegen de bestreden besluiten is ontvankelijk. Dat een onderdeel van Heemschut ook in beroep had kunnen gaan, wat daar ook van zij, kan geen afbreuk doen aan de ontvankelijkheid van Heemschut zelf. Belanghebbendheid publiekrechtelijke rechtspersonen 2.5. Op de onderhavige zaak is de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing. Ingevolge artikel 1.4 van de Chw kan in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld of een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan geen beroep instellen tegen een besluit, indien dat besluit niet is gericht tot die rechtspersoon of tot een orgaan van die rechtspersoon, onderscheidenlijk tot dat bestuursorgaan of tot de rechtspersoon waartoe dat bestuursorgaan behoort. 2.5.1. Het beroep van [appellant sub 8] is mede ingesteld door het college van burgemeester en wethouders van Urk (hierna: het college van Urk). Vaststaat dat een gemeente een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon is die krachtens publiekrecht is ingesteld. Tevens staat vast dat het college van Lemsterland noch het college van Urk tot de centrale overheid behorende bestuursorganen zijn. Nu de door hen bestreden besluiten niet tot de desbetreffende gemeenten of een van beide colleges gerichte besluiten zijn, kunnen zij daartegen geen beroep instellen. 2.5.2. Voor zover het college van Lemsterland betoogt dat artikel 1.4 van de Chw in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), overweegt de Afdeling dat onder meer in de uitspraak van 7 december 2011 in zaak nr. 201107071/1/H1 is overwogen dat het EVRM niet van toepassing is op een geschil tussen overheden. De aard en historische oorsprong van de daarin opgenomen rechten brengen met zich dat deze niet bedoeld zijn ter bescherming van de overheid en derhalve niet inroepbaar zijn door bestuursorganen.
125
Dat geldt ook voor de decentrale bestuursorganen. Deze visie komt tot uitdrukking in tekst, systeem en strekking van het EVRM en vindt ondersteuning in de afbakening in artikel 34 van het EVRM van de kring van rechtssubjecten ter zake van EVRM-rechten wat betreft hun inroepbaarheid. Uit vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) (onder meer de beslissing van 9 november 2010 inzake Demirbaş en anderen tegen Turkije, zaak nr. 1093/08 en verder; www.echr.coe.int) volgt dat decentrale bestuursorganen geen partij zijn als bedoeld in die bepaling. 2.5.3. Voor zover [appellant sub 8] betoogt dat gronden nabij de windparken in eigendom zijn van de gemeente Urk en daarmee het college belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, overweegt de Afdeling dat artikel 1.4 van de Chw op het beroepsrecht van belanghebbenden een expliciete uitzondering maakt voor niet tot de centrale overheid behorende rechtspersonen die krachtens publiekrecht zijn ingesteld of niet tot de centrale overheid behorende bestuursorganen. Reeds hierom faalt dit betoog. Voorts volgt uit de uitspraak van 29 juli 2011 in zaak nr. 201011757/14/R1 dat de omstandigheid dat de gemeente gronden bezit in of rondom het gebied waarop een rijksinpassingsplan ziet, niet ertoe leidt dat het besluit tot vaststelling van het rijksinpassingsplan en de eventuele gecoördineerde besluiten moeten worden aangemerkt als besluiten die zijn gericht aan de gemeente Urk. 2.5.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van het college van Lemsterland en het beroep van [appellant sub 8], voor zover ingediend door het college van Urk, nietontvankelijk. Geen zienswijze 2.6. De Koepel stelt dat [appellante sub 12], [belanghebbende J] en [belanghebbende K] en [belanghebbende L] geen zienswijze tegen de gecoördineerde besluiten naar voren hebben gebracht. 2.6.1. Ingevolge artikel 3.35, vierde lid, van de Wro in samenhang met artikel 3.8, eerste lid, van de Wro en de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing en worden de gecoördineerde besluiten gelijktijdig ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de ministers. Bij brief van 27 juli 2010 is een zienswijze tegen de gecoördineerde besluiten naar voren gebracht namens de familie [belanghebbende M], welke mede is ondertekend door [appellante sub 12]. De stelling van De Koepel dat zij geen zienswijze heeft ingediend, mist derhalve feitelijke grondslag. De Afdeling stelt vast dat [belanghebbende K] en [belanghebbende L] geen zienswijze tegen de gecoördineerde besluiten naar voren hebben gebracht bij de ministers. De ter zitting naar voren gebrachte stelling dat [belanghebbende K] en [belanghebbende L] de door het comité Urk Briest naar voren gebrachte zienswijze hebben ondertekend, mist feitelijke grondslag. [belanghebbende J] heeft evenmin een zienswijze tegen de gecoördineerde besluiten naar voren gebracht. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, onder e, van de Wro in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld door de belanghebbende die tegen de gecoördineerde besluiten tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. [belanghebbende K] en [belanghebbende L] noch [belanghebbende J] hebben omstandigheden aangevoerd waarom hen redelijkerwijs niet kan worden verweten dat ter zake door hen geen zienswijze naar voren is gebracht.
126
De beroepen van [appellant sub 20], voor zover ingesteld door [belanghebbende K] en [belanghebbende L], en van [appellant sub 12], voor zover ingesteld door [belanghebbende J], zijn niet-ontvankelijk. 2.7. De Koepel betoogt dat het beroep van SWIJR niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu zij zich eerst in beroep tegen de krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleende vergunning richt. 2.7.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen de gecoรถrdineerde besluiten als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onder a of b, van de Wro, voor zover dit beroep zich richt tegen de gecoรถrdineerde besluiten die de belanghebbende in een naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. 2.7.2. De Afdeling stelt vast dat SWIJR zich in haar zienswijze tegen het ontwerp van het rijksinpassingsplan en het daaraan ten grondslag liggende milieueffectrapport heeft gericht. In beroep richt zij zich tevens tegen het besluit tot verlening van een vergunning krachtens de Nbw 1998. Het beroep steunt in zoverre niet op een naar voren gebrachte zienswijze. SWIJR heeft geen omstandigheden aangevoerd waarom haar redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij ter zake van de verleende Nbw-vergunning geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Het beroep van SWIJR, voor zover dat is gericht tegen de door het college van Flevoland verleende vergunning krachtens artikel 19d van de Nbw 1998, is niet-ontvankelijk. 2.8. Ook andere, in haar nadere uiteenzetting genoemde, appellanten zouden volgens De Koepel deels niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat deze appellanten sommige beroepsgronden eerst in beroep naar voren hebben gebracht. 2.8.1. De door De Koepel genoemde appellanten hebben een zienswijze tegen de gecoรถrdineerde besluiten naar voren gebracht en deze zienswijzen hebben steeds betrekking op alle onderdelen van het windturbinepark. In een dergelijk geval wordt de mogelijkheid om in beroep nieuwe gronden aan te voeren niet door artikel 6:13 van de Awb beperkt. De omstandigheid dat de desbetreffende appellanten sommige beroepsgronden eerst in beroep naar voren hebben gebracht, geeft dan ook geen aanleiding om de beroepen van deze appellanten in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren. Besluit om geen exploitatieplan vast te stellen 2.9. [appellant sub 4], SRH, [appellant sub 14], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 21] en [appellante sub 22] betogen dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld. In dit verband voeren zij aan dat het kostenverhaal via de anterieure exploitatieovereenkomst niet is verzekerd, aangezien hierin geen deugdelijke schaderegeling is opgenomen. 2.9.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro in samenhang gelezen met artikel 6.25, derde lid, van de Wro, stellen de ministers een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, kunnen de ministers, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een rijksinpassingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is.
127
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld rijksinpassingsplan. Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 2.9.2. De beroepen van [appellant sub 4], SRH, [appellant sub 14], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 21] en [appellante sub 22] zijn in zoverre gericht tegen het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Indien de ministers in dit geval een exploitatieplan zouden hebben vastgesteld, zouden [appellant sub 4], SRH, [appellant sub 14], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 21] en [appellante sub 22] niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij de desbetreffende onderdelen van het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat zij geen eigenaren zijn van gronden in het exploitatiegebied en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro hebben gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van onderdelen van een exploitatieplan, kunnen zij evenmin worden aangemerkt als belanghebbenden bij het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. De beroepen van [appellant sub 4], SRH, [appellant sub 14], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 21] en [appellante sub 22] zijn in zoverre niet-ontvankelijk. Procedurele aspecten Artikel 1.6a van de Chw 2.10. Enkele appellanten betogen dat zij door toepassing van artikel 1.6a van de Chw onvoldoende tijd hebben gehad om hun beroepsgronden aan te voeren. Volgens hen is hun rechtsbescherming in geding en moet het artikel wegens strijd met het Europeesrechtelijke beginsel van effectieve rechtsbescherming buiten toepassing worden gelaten. Het artikel verdraagt zich voorts niet met artikel 6 van het EVRM, aldus deze appellanten. 2.10.1. Ingevolge artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd. 2.10.2. Uit de artikelen 93 en 94 van de Grondwet volgt dat een wet in formele zin slechts buiten toepassing blijft, indien deze in strijd is met een ieder verbindende bepaling van verdragen of volkenrechtelijke organisaties. Ter beoordeling staat of de genoemde artikelen in de Chw zich verdragen met artikel 6 van het EVRM. Uit de jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest van 28 mei 1985 in zaak 8225/78, Ashingdane tegen het Verenigd Koninkrijk (www.echr.coe.int)) volgt dat in artikel 6 van het EVRM niet een absoluut recht op toegang tot de rechter is neergelegd. Aan de verdragsstaten komt een zekere beoordelingsvrijheid toe tot het stellen van regels die zekere beperkingen inhouden, mits daardoor het recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt aangetast, de gestelde beperkingen een rechtmatig doel
128
dienen en aan de evenredigheidseis is voldaan. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 17 november 2010 in zaak nr. 201004771/1/M2 heeft overwogen, tast artikel 1.6a van de Chw het recht op toegang tot de rechter niet in de kern aan. Daarnaast volgt uit deze uitspraak dat het doel van deze bepaling om vertragingen in de beroepsprocedures zo veel mogelijk te voorkomen en het voor de rechter mogelijk te maken om binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn uitspraak te doen, een rechtmatig doel is. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, is voorts geen grond gelegen voor het oordeel dat niet aan de evenredigheidseis is voldaan. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat artikel 1.6a van de Chw niet buiten toepassing moet blijven vanwege strijd met artikel 6 van het EVRM. 2.10.3. Nu in het kader van de vaststelling van het rijksinpassingsplan en de daarmee samenhangende uitvoeringsbesluiten toepassing is gegeven aan bepalingen uit het nationale recht die strekken ter implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de hierna nog aan de orde komende SMB-richtlijn en de Vogel- en Habitatrichtlijn, valt het plan binnen de werkingssfeer van het Europese recht. Ter beoordeling staat of artikel 1.6a van de Chw zich verdraagt met het Europeesrechtelijke beginsel van effectieve rechtsbescherming. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 17 november 2010 onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 16 december 1976 in zaak 33/76, Rewe (www.eurlex.europa.eu) heeft overwogen, is de vaststelling van de procesregels, bij het ontbreken van een regeling ter zake in het Europese recht, een aangelegenheid van de nationale rechtsorde van Nederland. Deze procesregels mogen niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen. Toepassing van de procesregels moet enkel achterwege blijven indien deze regels het in de praktijk onmogelijk zouden maken de rechten uit te oefenen die de nationale rechter verplicht is te handhaven. Dit laatste is zoals het Hof heeft overwogen in het arrest van 16 december 1976, niet het geval bij het vaststellen van redelijke beroepstermijnen op straffe van verval van rechten. De in artikel 1.6a van de Chw neergelegde eis dat de beroepsgronden binnen de beroepstermijn moeten worden aangevoerd, geldt voor ieder beroep waarop afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing is. Deze procedureregels zijn dus niet ongunstiger dan die voor soortgelijke procedures, zoals in de zin van het arrest Rewe is vereist. Verder maken deze regels het in de praktijk niet onmogelijk om het beroepsrecht uit te oefenen, omdat een termijn van zes weken is gegeven om beroepsgronden aan te voeren. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 1.6a van de Chw buiten toepassing had moeten blijven vanwege strijd met het beginsel van effectieve rechtsbescherming. Artikel 3.35 van de Wro 2.11. Een aantal appellanten voert aan dat de rijkscoรถrdinatieregeling als bedoeld in artikel 3.35 van de Wro niet goed is toegepast. Zij voeren aan dat de drie keurontheffingen die in 2005 en 2006 zijn verleend in strijd zijn met artikel 3.35, eerste lid, van de Wro, omdat die niet tegelijkertijd met het rijksinpassingsplan zijn voorbereid en bekendgemaakt. Volgens hen kunnen de drie keurontheffingen daarom niet worden gebruikt voor de realisering van het windturbinepark. Daarnaast betoogt [appellant sub 8] dat het besluit met betrekking tot de aanlegvergunning voor kabels bij de Zuidermeerdijk niet had mogen worden aangehouden, maar gelijktijdig met de overige besluiten voorbereid en bekend had moeten worden gemaakt.
129
2.11.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat in dit geval de rijkscoรถrdinatieregeling juist is toegepast. De desbetreffende keurontheffingen waren volgens de ministers ten tijde van de voorbereiding en bekendmaking van het ontwerp van het rijksinpassingsplan niet aan te merken als "te nemen besluiten" als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onder b, van de Wro, aangezien deze keurontheffingen reeds onherroepelijk waren geworden. 2.11.2. Zoals deze bepaling ten tijde van belang luidde is ingevolge artikel 9b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Elektriciteitswet 1998 op een productie-installatie met een capaciteit van ten minste 100 MW artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro van toepassing. Zoals deze bepaling ten tijde van belang luidde kan ingevolge artikel 9b, derde lid, aanhef en onder d, voor zover hier van belang, de minister bepalen dat de procedure, als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro van toepassing is op de aanleg van een installatie als bedoeld in het eerste lid van artikel 9b indien redelijkerwijze niet valt te verwachten dat toepassing van de procedures, bedoeld in het eerste artikellid, de besluitvorming in betekenende mate zal versnellen of daaraan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden. Ingevolge artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro - zoals dat destijds luidde - wordt een rijksinpassingsplan vastgesteld en wordt de voorbereiding en bekendmaking daarvan gecoรถrdineerd met de voorbereiding en bekendmaking van de nader aan te duiden besluiten als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onder a, van de Wro. 2.11.3. In het besluit van 19 februari 2010 heeft de minister van Economische zaken (thans: de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) bepaald dat voor het project 'Windenergie langs de dijken van de Noordoostpolder' eerst een rijksinpassingsplan dient te worden vastgesteld en dat in afwijking van artikel 9b, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998, de procedure als omschreven in artikel 3:35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro zal worden toegepast. Daarbij is in dit besluit vermeld dat het rijksinpassingsplan en (een gedeelte van) de uitvoeringsbesluiten tegelijkertijd gecoรถrdineerd worden voorbereid en bekendgemaakt. De Afdeling overweegt dat uit de redactie van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder a en onder b, van de Wro - zoals die destijds luidden - niet volgt en uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.35, eerste lid, onder b, van de Wro (Kamerstukken II, 2002/03, 28 916, nr. 3, blz. 40 en 41) ook niet blijkt, dat toepassing van de rijkscoรถrdinatieregeling ertoe verplicht dat alle besluiten die benodigd zijn ter uitvoering van een rijksinpassingsplan gelijktijdig dienen te worden voorbereid en bekend gemaakt. Het feit dat ten behoeve van het windturbinepark reeds in 2005 en 2006 een aantal keurontheffingen is verleend voor het plaatsen en onderhouden van windturbines langs de Noordermeerdijk en de Westermeerdijk, betekent niet dat de ministers een onjuiste toepassing hebben gegeven aan de rijkscoรถrdinatieregeling als bedoeld in artikel 3.35 van de Wro. Het voorgaande geldt evenzeer voor het aanhouden van de besluitvorming omtrent de aanlegvergunning voor kabels bij de Zuidermeerdijk. Dit betoog faalt. Overleg met Urk 2.12. [appellant sub 12] en [appellant sub 15] betogen dat het gemeentebestuur van Urk ten onrechte niet in de besluitvorming omtrent het windturbinepark is betrokken. Hiertoe heeft [appellant sub 12] aangevoerd dat het Omgevingsplan 2006 van de provincie Flevoland intergemeentelijke afstemming en overleg vereist bij nieuwe windturbineprojecten en dat dit in dit geval niet is geschied. 2.12.1. Ingevolge artikel 1.1.1, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna:
130
het Bro) wordt in het Bro en de hierop berustende bepalingen onder een bestemmingsplan mede begrepen een rijksinpassingsplan. Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. 2.12.2. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 januari 2011 in zaak nr.201006426/1/R2 kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid dat de wetgever met artikel 1.9 van de Chw de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. Daargelaten de vraag of in onderhavig geval de verplichting tot overleg met het gemeentebestuur van Urk ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro is geschonden, overweegt de Afdeling dat deze bepaling kennelijk niet strekt ter bescherming van de belangen van de individuele inwoners van een betrokken gemeente, zodat artikel 1.9 van de Chw in zoverre aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat. Informatievoorziening 2.13. [appellant sub 20] voert aan dat de informatievoorziening aan de omwonenden, met name de bewoners op Urk, onvoldoende is geweest. Tevens heeft volgens [appellant sub 20] onvoldoende inspraak en overleg met omwonenden plaatsgevonden. Blijkens de Antwoordnota heeft informatievoorziening aan bewoners van Urk plaatsgevonden door een informatiekaravaan die in de maanden augustus en september van 2009 onder andere de gemeente Urk heeft aangedaan. Tevens zijn in november 2009 inloopbijeenkomsten georganiseerd voor belangstellenden en is in juli 2010 op Urk een informatiebijeenkomst georganiseerd over het ontwerp-rijksinpassingsplan. Dat deze informatievoorziening heeft plaatsgevonden wordt door [appellant sub 20] niet weersproken. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de bewoners op Urk onvoldoende ge誰nformeerd zijn over het plan. Voorts maakt het bieden van inspraak geen deel uit van de in de Wro en het Bro geregelde planprocedure. Het schenden van een inspraakverplichting heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de planprocedure en het rijksinpassingsplan. Dit betoog slaagt niet. Plantechnische bezwaren Rechtszekerheid planregels 2.14. [appellant sub 8] en [appellant sub 4] betogen dat de in artikel 3.2.1 van de planregels opgenomen bouwregels niet duidelijk zijn in relatie tot de verbeelding, omdat in de planregels met betrekking tot de maximale en minimale bouwhoogte een verwijzing naar de desbetreffende aanduidingen op de verbeelding ten onrechte ontbreekt.
131
2.14.1. [appellant sub 8] en [appellant sub 4] stellen met juistheid dat in artikel 3.2.1 van de planregels geen verwijzing naar de bijbehorende verbeelding van het plan is opgenomen. Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling echter niet dat daarmee niet duidelijk is wat met de aanduidingen 'windturbine', 'minimale bouwhoogte (meter)' en 'maximale bouwhoogte (meter)' wordt bedoeld. Hierbij is van belang dat ingevolge artikel 1.2 van de planregels onder 'inpassingsplan' de geometrische bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0000.EZ10ipwindNOP-3000 met de bijbehorende regels en bijlagen wordt verstaan. Uit deze definitiebepaling volgt dat de bij het plan behorende verbeelding onderdeel vormt van het plan. De in de planregels opgenomen aanduidingen verwijzen derhalve naar de aanduidingen op de verbeelding die in de legenda daarvan worden verklaard. Anders dan [appellant sub 8] en [appellant sub 4] betogen is het rijksinpassingsplan in zoverre niet in strijd met de rechtszekerheid. Tijdelijke voorzieningen 2.15. [appellant sub 8] en [appellant sub 4] voeren aan dat onduidelijk is of de op de verbeelding aangegeven bestemming "Bedrijf-Windturbinepark (B-WTP)" voldoende ruimte biedt voor het realiseren van zowel de tijdelijke voorzieningen die benodigd zijn voor de aanleg van het windturbinepark als het realiseren van de windturbines zelf. 2.15.1. Op de verbeelding is aan de gronden ter hoogte van elke voorziene windturbine de bestemming "B-WTP" toegekend. De oppervlakte van de gronden met deze bestemming varieert tussen ongeveer 18 hectare en 32 hectare. Gelet op deze vrij grote oppervlakte en het feit dat de windturbines maximaal een grondoppervlakte van ongeveer 1.385 m2 zullen beslaan - gezien de diameter van de fundering van maximaal 25 tot 30 meter met eventueel een omliggende terp met een diameter van 42 meter hebben [appellant sub 4] en [appellant sub 8] niet aannemelijk gemaakt dat voor het verwezenlijken van de benodigde tijdelijke voorzieningen en de windturbines zelf onvoldoende ruimte beschikbaar zal zijn op de gronden waaraan de bestemming "B-WTP" is toegekend. Daarbij is mede van belang dat niet is weersproken dat geen tijdelijke haven zal worden aangelegd voor de oprichting van de buitendijkse windturbines, maar gebruik zal worden gemaakt van bestaande havens. Overigens merkt de Afdeling op dat op gronden met de bestemming "Verkeer" ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder c, van de planregels ook de aanleg van tijdelijke voorzieningen is toegestaan. 2.16. [appellant sub 4] betoogt dat onduidelijk is wat onder het oprichten van tijdelijke voorzieningen binnen de bestemming "B-WTP" wordt verstaan. Bovendien voorzien de planregels in een maximale bouwhoogte van 10 meter voor deze tijdelijke voorzieningen. 2.16.1. Ingevolge artikel 1.32 van de planregels wordt onder tijdelijke voorzieningen verstaan: "bouwwerken, geen gebouwen zijnde, alsmede werken (waaronder opslagplaatsen) gedurende een periode van maximaal 5 jaar. Gezien deze definitie is naar het oordeel van de Afdeling niet onduidelijk wat onder tijdelijke voorzieningen wordt verstaan. Ingevolge artikel 3.2.4, onder d, van de planregels is de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, maximaal 3 meter. Ingevolge artikel 11, aanhef en onder c, van de planregels kan hiervan door middel van een omgevingsvergunning worden afgeweken, met dien verstande dat de toegestane bouwhoogte maximaal 10
132
meter mag zijn. [appellant sub 4] heeft niet onderbouwd waarom een dergelijke maximale bouwhoogte voor tijdelijke voorzieningen vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar is. Nut en noodzaak 2.17. Verschillende appellanten betwijfelen het nut en de noodzaak van het te realiseren windturbinepark. [appellant sub 4] en [appellant sub 20] voeren aan dat de ministers het nut en de noodzaak van het windturbinepark ten onrechte hebben gebaseerd op het zogenoemde werkprogramma "Schoon en Zuinig" uit 2007. Zij voeren aan dat het werkprogramma zelf kritische kanttekeningen plaatst bij het nut van windenergie. Bovendien is inmiddels gebleken dat de ambities in het werkprogramma, onder meer vanwege de gewijzigde economische omstandigheden, onbereikbaar zullen zijn, zo stellen [appellant sub 4] en [appellant sub 20]. Voorts wijst het werkprogramma volgens [appellant sub 4] geen gewenste locaties voor windparken aan, noch geeft dit voorschriften voor vereiste capaciteiten. 2.17.1. De ministers stellen dat windenergie ĂŠĂŠn van de meest kosteneffectieve wijzen is om duurzame energie op te wekken. De ministers wijzen erop dat het kabinet in het werkprogramma "Schoon en Zuinig" heeft uitgesproken dat de groei van hernieuwbare energie de eerstkomende jaren vooral zal komen van windenergie. Het kabinet heeft zich daarom gecommitteerd aan het realiseren van 2.000 MW extra windenergie op land in 2011. Het windturbinepark langs de dijken van de Noordoostpolder zal met moderne windturbines op een goede windlocatie en een vermogen van ongeveer 450 MW een substantiĂŤle bijdrage leveren aan de verduurzaming van de elektriciteitsvoorziening, zo stellen de ministers. Overigens dient Nederland volgens de ministers vanwege Europese regelgeving te voldoen aan de opdracht om in 2020 14% van de energieproductie uit hernieuwbare energie te laten bestaan. 2.17.2. In de Nota Ruimte uit 2006 staat de doelstelling vermeld om in 2020 in 10% van de energiebehoefte van Nederland op een duurzame wijze te voorzien en dat de rijksoverheid een verantwoordelijkheid heeft om deze vormen van opwekking, voor zover nodig met specifieke stimuleringsmaatregelen, binnen de geliberaliseerde markt een kans te geven. Het kabinet stimuleert met behulp van een investeringsklimaat voor windenergieopwekking de plaatsing van windturbines zodanig dat in 2020 de doelstelling van een totaal opwekkingsvermogen van 7500 MW zal zijn bereikt. In de Nota Ruimte wordt voorts gewezen op de Bestuursovereenkomst Landelijke Ontwikkeling Windenergie uit 2001 waarin de rijksoverheid met de gemeenten en de provincies heeft afgesproken dat in 2010 in het provinciaal ingedeelde gebied van Nederland 1500 MW windvermogen op land om dwingende redenen van groot openbaar belang zal worden gerealiseerd. In de Nota Ruimte staat voorts dat de provincies een plaatsingsstrategie kiezen van grootschalige dan wel kleinschalige bundeling van windturbines, afhankelijk van de mogelijkheden per landschapstype en de mogelijkheden tot combinatie met infrastructuur en bedrijventerreinen. Langs nieuwe strakke dijken kunnen windturbines worden geplaatst, mits deze niet leiden tot een omheining. Ter bescherming van de open horizon is plaatsing in open water ongewenst; de windturbines dienen zo dicht mogelijk langs de dijken geplaatst te worden, voor zover op basis van technische en ecologische criteria mogelijk. Afhankelijk van de situatie kunnen de windturbines in enkele lijnopstelling of in meerdere lijnen geplaatst worden, zo staat in de Nota Ruimte verwoord. In het milieueffectrapport 'Windpark Noordoostpolder' - Algemeen Deel - van 1 oktober 2009, opgesteld door Pondera Consult, (hierna: het MER) staat dat het belang van windenergie in het bijzonder is gelegen in de bijdrage aan het beperken van de klimaatverandering, de transitie naar hernieuwbare energie en de vermindering van de afhankelijkheid van energie-exporterende landen. Uit het MER volgt dat het Rijk in het werkprogramma "Schoon en Zuinig" als ambitie heeft neergelegd om een aanzienlijk deel
133
van het totale energieverbruik in Nederland in 2020 duurzaam te produceren. In het werkprogramma "Schoon en Zuinig" wordt als doel gesteld 2.000 MW windenergie op land extra te vergunnen in de periode tot en met 2011. Het windturbinepark is noodzakelijk om de kabinetsdoelstelling inzake de duurzame energievoorziening te kunnen halen. Niet alleen om reden van de omvang van het te installeren vermogen, maar eveneens omdat op deze locatie voor Nederland optimale windomstandigheden heersen en omdat de voorbereiding in samenwerking met de gemeente Noordoostpolder, de provincie Flevoland en initiatiefnemers reeds zodanig ver is gevorderd dat realisering in principe op korte termijn mogelijk is, zo staat in het werkprogramma. Het werkprogramma biedt een pakket maatregelen om in Nederland in 2020 één van de meest efficiënte en schone energievoorzieningen van Europa te bewerkstelligen. 2.17.3. De vraag of de ambities in het werkprogramma "Schoon en Zuinig", onder meer vanwege de gewijzigde economische omstandigheden, onhaalbaar zullen zijn, staat, wat daarvan ook zij, in deze procedure niet ter beoordeling. Van belang is dat niet aannemelijk is gemaakt dat de ministers als gevolg van gewijzigde economische omstandigheden op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat het rijksinpassingsplan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode. De enkele stelling dat in kritische rapporten wordt aangeven dat in het werkprogramma een te rooskleurige economische situatie is geschetst, is daartoe niet voldoende. De Afdeling overweegt voorts dat windenergie op land weliswaar onderdeel uitmaakt van het werkprogramma, maar dat het werkprogramma niet is bedoeld om specifieke locaties en capaciteiten te bepalen voor windenergie op land. Het betoog dat het plan in zoverre ten onrechte op het werkprogramma is gebaseerd, slaagt niet. Met het windturbinepark hebben de ministers beoogd een substantiële bijdrage te leveren aan de verduurzaming van de elektriciteitsvoorziening. Naast de in 2.17.2. genoemde beleidsdocumenten hebben zij in dit verband bij de vaststelling van het rijksinpassingsplan waarde mogen hechten aan de verplichtingen ingevolge richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (hierna: de Richtlijn voor hernieuwbare energie). Ingevolge de Richtlijn voor hernieuwbare energie dient Nederland er immers voor te zorgen dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in 2020 minstens gelijk is aan 14%. Gelet op het vorenstaande geeft hetgeen appellanten aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers zich bij de vaststelling van het rijksinpassingsplan niet op de hiervoor genoemde uitgangspunten mochten baseren. 2.18. [appellant sub 8], Erfgoed Urk en [appellant sub 12] betwijfelen het nut en de noodzaak van het windturbinepark nu de precieze opbrengstcijfers niet bekend zijn. Een aantal appellanten betoogt dat de ministers de netto-opbrengsten aan windstroom overschatten. NKPW voert aan dat de stroomopbrengst van het windturbinepark uiterst gering is, aangezien het windturbinepark volgens NKPW slechts zal voorzien in 0,1% van de Nederlandse energieproductie. Volgens Gaasterlân zullen de windturbines slechts 0,2 tot 0,6% bijdragen aan de jaarlijkse energiebehoefte van Nederland. Volgens een aantal appellanten zijn de toegepaste berekeningsmethodieken onjuist omdat deze niet overeenkomen met de methodiek in de Richtlijn voor hernieuwbare energie. Voorts is volgens enkele appellanten onvoldoende rekening gehouden met verschillende negatieve effecten die het verschil tussen de bruto- en netto-opbrengsten vergroten. Zo is bijvoorbeeld onvoldoende rekening gehouden met het aspect windschaduw, waarbij een eerste rij windturbines windeffecten veroorzaakt die van invloed zijn op achterliggende windturbines, en evenmin met de verminderde opbrengst ten gevolge van de bij de binnendijkse windparken noodzakelijke stilstandvoorzieningen om onder andere slagschaduwhinder te beperken.
134
Verder betogen enkele appellanten dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het zogenoemde brandstofbeslag, waaronder wordt verstaan het beslag dat windenergie legt op de capaciteit van centrales die worden gestookt met fossiele brandstoffen. Volgens Gaasterlân is minimaal ÊÊn kolengestookte centrale nodig om pieken in het elektriciteitsnet op te vangen als het niet of nauwelijks waait. NKPW brengt ten slotte naar voren dat het goed mogelijk is dat het windturbinepark CO2 gaat genereren. 2.18.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat het windturbinepark in zijn geheel maximaal 450 MW oplevert, hetgeen voor ongeveer 480.000 huishoudens stroom betekent. Volgens de ministers voorkomt het windturbinepark daarnaast jaarlijks de uitstoot van ongeveer 827 kiloton CO2. De Nederlandse methode voor het berekenen van hernieuwbare energie en de methode uit de Richtlijn voor hernieuwbare energie verschillen weliswaar van elkaar, maar de ministers benadrukken dat met het ingaan van het nieuwe regeerakkoord de Europese doelen leidend zijn. Volgens de ministers zijn de berekeningen dan ook in overeenstemming met de Richtlijn voor hernieuwbare energie. Het college van Flevoland stelt zich op het standpunt dat wel degelijk onderzoek is gedaan naar eventuele lagere opbrengsten als gevolg van stilstand van de windturbines. Dit verlies is niet dusdanig dat dit effect heeft op het rendement. 2.18.2. Ten behoeve van het MER is de verwachte productie en emissiereductie als gevolg van het windturbinepark berekend. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Onderzoek naar slagschaduwhinder van vijf windparken in de Noordoostpolder" van Van Grinsven Advies van maart 2009. In dit rapport staat dat onder meer aan de hand van verwachte windsnelheden en het Handboek Energieopbrengsten van windturbines een indicatieve berekening is gemaakt. De opbrengstberekeningen zijn gemaakt op basis van de lokale situatie waarbij met name de karakteristieken van de wind relevant zijn geacht. In het rapport zijn verschillende varianten onderzocht, uitgaande van verschillende soorten windturbines en het aantal windturbines in een park. Zo is een vergelijking gemaakt tussen de resultaten van windturbines in de kleine vermogensklassen (2-3 MW en 3-4 MW) en in de grote vermogensklasse (5-8 MW). Op de resultaten is een correctie toegepast, omdat rekening dient te worden gehouden met een onzekerheidsmarge, productieverlies door terugregeling om geluiduitstraling te beperken, stilstand om slagschaduwhinder te beperken en verlies door het zogenaamde parkeffect, zo staat in het rapport. In het rapport wordt geconcludeerd dat de varianten met de grootste turbines, ook al is het aantal turbines minder, de meeste groene stroom en de hoogste emissiereductie leveren. Volgens het MER kunnen de referentieturbines met het hogere rendement, gelet op de specifieke windsituatie ter plaatse, rond de 3.000 vollasturen of meer produceren. Het windturbinepark levert in de grootste variant groene stroom voor ongeveer 500.000 huishoudens en in de kleinste variant voor ongeveer 250.000 huishoudens. De opbrengsten in MWh/jaar zijn voor deze vermogensklassen berekend op onderscheidenlijk 1.127.603 MWh/jaar en 1.805.452 MWh/jaar. De vermeden primaire energie in GJ/jaar is berekend op onderscheidenlijk 4.059.371 GJ/jaar en 6.497.827 GJ/jaar. Voorts is de CO2-emissiereductie in Kton/jaar onderscheidenlijk 639 Kton/jaar en 1.021Kton/jaar en de vermeden zuurequivalenten onderscheidenlijk 18,6 Meq en 29,8 Meq. De meeropbrengst van de grote turbines ten opzichte van de kleine turbines is derhalve voor elk van deze aspecten ongeveer 38%. De vermeden emissies zijn evenredig aan de productie, zo wordt in het rapport geconcludeerd. In het MER staat ten slotte dat op basis van de resultaten van het uitgevoerde onderzoek kan worden gesteld dat wat betreft milieuwinst geen leemten in kennis bestaan die een verantwoorde besluitvorming in de weg staan. 2.18.3. De Afdeling stelt voorop dat de ramingen van de feitelijke opbrengsten naar hun aard inschattingen zijn. Dit betekent evenwel niet dat deze niet als uitgangspunt kunnen dienen.
135
In het MER staat dat de milieuwinst enerzijds wordt bepaald met een algemene rekenregel volgens het zogenoemde Protocol Monitoring Duurzame Energie en anderzijds met behulp van berekeningen die rekening houden met de specifieke windopbrengst op de locatie in de Noordoostpolder. Ter zitting hebben de ministers onweersproken gesteld dat de opbrengstcijfers in het Protocol Monitoring Duurzame Energie en van het Centraal Bureau voor de Statistiek uitgaan van de huidige generatie windturbines. De ministers hebben ter zitting toegelicht dat de nieuwere generatie windturbines die langs de dijken van de Noordoostpolder zullen worden geplaatst groter zullen zijn en daarom hogere opbrengsten zullen leveren dan tot dusver behaald. Naar het oordeel van de Afdeling hebben de ministers aldus de stelling van NKPW ter zitting, dat de voorgestelde stroomproductie uitgaat van een theoretisch maximale productie, genoegzaam gemotiveerd weerlegd. Verder hebben de ministers ter zitting gesteld dat als gevolg van de overheersende westelijke windrichtingen er in mindere mate windschaduw zal zijn. Appellanten hebben deze stelling niet weersproken. Voorts heeft De Koepel gesteld dat de stilstandvoorzieningen in verband met de slagschaduwen een zeer beperkt opbrengstverlies zullen veroorzaken, omdat slechts voor de binnendijkse windparken een stilstandvoorziening in verband met slagschaduwhinder noodzakelijk is. De Afdeling acht dit niet onaannemelijk. Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de stilstand van windturbines ten behoeve van het voorkomen van geluidhinder aanmerkelijke opbrengstverliezen tot gevolg zal hebben. Gelet hierop ziet de Afdeling niet in waarom onvoldoende rekening zou zijn gehouden met verminderde opbrengst ten gevolge van de noodzakelijke stilstandvoorzieningen dan wel andere negatieve effecten die het verschil tussen de bruto- en netto-opbrengsten vergroten. De Afdeling overweegt overigens dat uit het onderzoek blijkt dat in verband met voornoemde aspecten niettemin enige correctie op de opbrengstresultaten is toegepast. Ten aanzien van het aspect brandstofbeslag wordt overwogen dat De Koepel heeft gesteld dat het aandeel van het windturbinepark in de totale elektriciteitsproductie een verwaarloosbaar effect heeft op de prestaties van fossiele energiecentrales. De Afdeling ziet in het door appellanten aangevoerde geen aanleiding hieraan te twijfelen. Voor zover appellanten hebben verwezen naar opbrengstberekeningen van windparken in de Verenigde Staten en Ierland, is naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat die situaties vergelijkbaar zijn met die van het onderhavige windturbinepark. De enkele stelling dat er geen reden valt aan te wijzen waarom dit verschijnsel in het onderhavige geval niet zou optreden, is daartoe onvoldoende. Het betoog van Gaasterlân en NKPW, dat het goed mogelijk is dat het windturbinepark bij afwezigheid van wind juist CO2 gaat genereren ten gevolge van het in bedrijf stellen van elektriciteitscentrales, is naar het oordeel van de Afdeling niet onderbouwd. Voor zover Gaasterlân nog heeft betoogd dat de windturbines slechts minimaal zullen bijdragen aan de jaarlijkse energiebehoefte van Nederland, overweegt de Afdeling dat wat daarvan verder ook zij, de ministers in dit geval in redelijkheid waarde hebben kunnen hechten aan de omstandigheid dat het windturbinepark een belangrijke bijdrage levert aan het behalen van de doelstellingen voor duurzame energie. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de ministers zich op grond van het MER en het bovengenoemde daaraan ten grondslag liggende onderzoek in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat inzicht bestaat in de rendementen van het windturbinepark en dat het nut met die rendementen voldoende vaststaat. 2.19. Voorts voert Gaasterlân aan dat is beoogd dat het project de Nederlandse economie zou stimuleren, maar dat desondanks nauwelijks arbeidsplaatsen worden gecreëerd.
136
2.19.1. In het MER staat dat de economische effecten onder meer bestaan uit de investering, waarbij voor een deel gebruik kan worden gemaakt van lokale bedrijvigheid voor de bouw van het windturbinepark, de participatiemogelijkheid bij het windturbinepark en het creëren van nieuwe werkgelegenheid voor onderhoud. Voorts staat in het MER dat onderhoud en reparatie per locatie ongeveer 1 à 2 directe arbeidsplaatsen kunnen opleveren en dat dit voor de vier windparken samen derhalve kan oplopen tot 5 à 10 arbeidsplaatsen. De Afdeling overweegt dat uit het MER volgt dat de realisatie van het windturbinepark positieve economische gevolgen heeft. Dat de positieve economische effecten naar de mening van Gaasterlân onvoldoende groot zijn, maakt niet dat de ministers deze positieve effecten niet in hun beoordeling hebben mogen betrekken. 2.20. Gelet op het al vorenstaande hebben de ministers in redelijkheid het nut en de noodzaak van het plan kunnen aannemen. 2.21. SWIJR, [appellant sub 12] en [appellant sub 20] voeren aan dat het draagvlak voor het voorziene windturbinepark ontbreekt. 2.21.1. De Afdeling is van oordeel dat de ministers zich, gelet op het overwogene onder 2.18.3, in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de realisatie van het windturbinepark in een behoefte voorziet en noodzakelijk is. Of voldoende draagvlak voor het plan bij de plaatselijke bevolking bestaat is in dit verband niet van doorslaggevende betekenis. Alternatieven 2.22. Verschillende appellanten hebben bezwaren aangevoerd ten aanzien van de keuze van de locatie van het windturbinepark en de beschouwing van de alternatieven voor het windturbinepark in het MER. Enkele van hen stellen dat het onderzoek naar alternatieven niet voldoet aan richtlijn 2001/42/EG betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (PB L 197 van 21 juli 2001, blz. 30; hierna: SMB-richtlijn) en de Wet milieubeheer. NKPW stelt dat bij de opwaardering van het oorspronkelijke besluitMER naar een plan-MER ten onrechte de alternatieven niet grondig zijn onderzocht. Enkele appellanten betogen dat onvoldoende onderzoek is verricht naar alternatieve locaties. Aangevoerd wordt dat heel Nederland in het alternatievenonderzoek in ogenschouw had moeten worden genomen. Voorts betogen verschillende appellanten dat ten onrechte de zee niet als mogelijke locatie is onderzocht. Zij stellen in dit verband dat windturbines op zee weliswaar duurder zijn, maar niet zo onevenredig duurder dat deze mogelijkheid niet als alternatief had moeten worden onderzocht. [appellant sub 7] en NKPW voeren aan dat het windturbinepark ook op kleinere schaal kan worden gerealiseerd of had kunnen worden opgesplitst. NKPW stelt dat buiten de natuurgebieden voldoende ruimte is voor het genereren van windenergie. Daarnaast voert [appellant sub 20] aan dat binnen de provincie Flevoland ten onrechte geen andere locaties zijn onderzocht. In dit kader betoogt [appellant sub 20] dat uit de alternatievenafweging in het MER blijkt dat op het punt van ecologie bijna alle alternatieve locaties beter scoren dan de gekozen locatie langs de Noordoostpolder. Bij de afweging van de alternatieven is volgens [appellant sub 20] in het MER ten onrechte eraan voorbij gegaan dat het IJsselmeer een Natura 2000-gebied is. Omdat een aantal kwalificerende soorten waarvoor het IJsselmeer is aangewezen in een ongunstige staat van instandhouding verkeert, had volgens [appellant sub 20] bij de afweging van de alternatieven een zwaarder gewicht aan het belang van dit Natura 2000-gebied moeten worden toegekend dan aan de overige betrokken belangen.
137
[appellant sub 8] en Erfgoed Urk stellen dat de omstandigheid dat men gebonden is aan beleid of dat in de toekomst nog meer windparken zullen worden gerealiseerd - als dat al in een omvang als het onderhavige gebeurt - onvoldoende aanleiding geeft om het zoekgebied te beperken. Volgens NKPW zijn slechts particuliere belangen leidend geweest. [appellant sub 8] en Erfgoed Urk hebben de Afdeling in overweging gegeven om ten aanzien van het onderzoek naar alternatieve locaties in het MER prejudiciÍle vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie. Gaasterlân en NKPW stellen dat onvoldoende aandacht is besteed aan alternatieve manieren om op duurzame wijze energie op te wekken. Gaasterlân wijst ter onderbouwing van haar standpunt op de mogelijkheden om energie te genereren uit het spanningsverschil tussen zoet en zout water, ook wel osmose-energie, of door middel van zonnepanelen op daken. 2.22.1. Volgens de ministers is het alternatievenonderzoek in het MER en het rapport "Aanvulling MER windpark Noordoostpolder" van 2 maart 2010 (hierna: Aanvulling MER) in overeenstemming met de eisen die daaraan in de Wet milieubeheer en de SMBrichtlijn worden gesteld. De ministers stellen zich op het standpunt dat locaties die geschikt zijn om de doelstellingen voor windenergie op land uit het rijksbeleid te kunnen behalen, zoveel mogelijk dienen te worden benut. De dijken van de polders in het IJsselmeergebied behoren volgens de ministers tot die geschikte locaties. Gelet op deze doelstelling vallen alternatieven die betrekking hebben op andere bronnen van duurzame energie en windenergie op zee reeds af, aldus de ministers. Voorts stellen de ministers zich op het standpunt dat in het MER en in de Aanvulling MER een uitgebreide toelichting is opgenomen van de wijze waarop de locatieafweging voor dit windturbinepark heeft plaatsgevonden. Daarbij stellen de ministers zich op het standpunt dat het onderzoek naar de alternatieven die in het kader van het MER wordt uitgevoerd niet ertoe verplicht om te kiezen voor het alternatief dat uit het oogpunt van de natuur het beste scoort. Het voorzorgsbeginsel uit de Habitatrichtlijn vereist volgens de ministers ook niet dat wordt gekozen voor het alternatief dat een Natura 2000-gebied het minste aantast. Daarnaast voeren de ministers aan, onder verwijzing naar de Aanvulling MER, dat windenergie momenteel aantrekkelijker is dan andere bronnen van energie en dat windenergie op zee niet als redelijk alternatief kan worden aangemerkt. Voorts bestaat volgens de ministers voor een windpark met een opgesteld vermogen van 450 MW slechts ruimte in de provincie Flevoland, zodat andere alternatieven op nationaal niveau bezien, daaronder eveneens de kustzones begrepen, niet aanwezig zijn. 2.22.2. In de Wet milieubeheer en het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit m.e.r. 1994) wordt onderscheid gemaakt tussen een m.e.r. voor plannen en een m.e.r. voor besluiten. Het MER dat is opgesteld, dient als onderlegger voor het rijksinpassingsplan en de verschillende milieuvergunningen voor de windturbines. Het MER dient aldus te worden beschouwd als een zogenoemd gecombineerd MER. De Afdeling heeft de beroepen voor zover deze betrekking hebben op alternatieven aldus opgevat dat appellanten menen dat het MER in strijd is met de Wet milieubeheer, voor zover het ziet op een m.e.r. voor plannen. 2.22.3. Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals dit luidde ten tijde van belang, bevat een milieueffectrapport, indien het milieueffectrapport betrekking heeft op een plan, een beschrijving van de voorgenomen activiteit, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven.
138
2.22.4. In het MER is een onderbouwing van de keuze voor de onderhavige locatie van het windturbinepark langs de dijken van de Noordoostpolder gegeven. Als alternatieven zijn daarbij verschillende inrichtings- en uitvoeringsvarianten met elkaar vergeleken. 2.22.5. Naar aanleiding van opmerkingen van de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: Commissie m.e.r.) en uitgebrachte zienswijzen is in de Aanvulling MER beoogd het MER op enkele punten te verduidelijken en aan te vullen. De Commissie m.e.r. heeft vervolgens in haar toetsingsadvies geoordeeld dat in het MER, op basis van de gewenste omvang van het windturbinepark, mogelijke locaties in en om het IJsselmeer zijn onderzocht op hun milieueffecten. Voorts staat in het toetsingsadvies dat de milieubeoordeling en de wettelijke en beleidskaders hebben geleid tot de locatie langs de dijken van de Noordoostpolder. De Commissie m.e.r. kan zich, naar zij stelt, voor dit specifieke project vinden in deze aanpak, omdat de gekozen locatie reeds is vastgelegd in een aantal beleidsstukken, waaronder de Nota Ruimte, en in het door het kabinet vastgestelde Nationale Waterplan, maar ook omdat de nationale doelstellingen betreffende windenergie in 2007 dermate zijn verhoogd dat verschillende geschikte windlocaties gebruikt zullen moeten worden voor energieopwekking. De Commissie m.e.r. is tot slot van oordeel dat in het MER en de aanvulling tezamen de essentiĂŤle informatie aanwezig is voor de besluitvorming over het rijksinpassingsplan. 2.22.6. De Afdeling overweegt dat, omdat de SMB-richtlijn thans in de Nederlandse wetgeving is omgezet, de doorwerking van die richtlijn in beginsel plaatsvindt via het nationale recht. De SMB-richtlijn kan niettemin van belang zijn voor de interpretatie van een nationale bepalingen die strekken ter implementatie van de SMB-richtlijn. Voor de interpretatie van artikel 7.10, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer acht de Afdeling in het onderhavige geval artikel 5, eerste lid, van de SMB-richtlijn relevant. Ingevolge dit artikel, voor zover hier van belang, moet ingeval een milieubeoordeling op grond van de SMB-richtlijn is vereist, een milieurapport worden opgesteld, waarin de mogelijke aanzienlijke milieueffecten van de uitvoering van het plan alsmede van redelijke alternatieven, die rekening houden met het doel en de geografische werkingssfeer van het plan, worden bepaald, beschreven en beoordeeld. De SMB-richtlijn zegt niet wat wordt bedoeld met een "redelijk alternatief" voor een plan of programma. De Afdeling ziet in het 'guidance document' "Uitvoering van Richtlijn 2001/42 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's" (hierna: de Handleiding) van de Europese Commissie - welke is bedoeld om de lidstaten een handleiding te verschaffen om te garanderen dat de SMBrichtlijn zo consistent mogelijk wordt geĂŻmplementeerd en toegepast aanknopingspunten voor de uitleg van dit begrip. Zo bevestigt de Handleiding het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de SMB-richtlijn dat wanneer een beslissing wordt genomen over mogelijke redelijke alternatieven allereerst moet worden gekeken naar de doelstellingen en de geografische reikwijdte van het plan of programma. Tevens staat in de Handleiding dat de gekozen alternatieven realistisch moeten zijn. 2.22.7. De Afdeling stelt voorop dat het antwoord op de vraag welke alternatieven in een plan-MER redelijkerwijs in beschouwing moeten worden genomen, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. 2.22.8. Als uitgangspunt van het plan is genomen het voornemen van de initiatiefnemer een grootschalig windpark van maximaal 450 MW langs de dijken van de Noordoostpolder te realiseren. In het MER staat dat het Rijk in 2007 het Windpark Noordoostpolder heeft betiteld als een project van nationaal belang. Tussen partijen is niet in geschil dat het plan een nationale geografische reikwijdte heeft. 2.22.9. Pas wanneer met de uitvoering van een bepaald alternatief kan worden beantwoord aan de doelstelling van de initiatiefnemer, kan sprake zijn van een
139
redelijkerwijs in ogenschouw te nemen alternatief. De Afdeling overweegt ten aanzien van het alternatief voor het windturbinepark om windenergie op zee te realiseren, dat de ministers waarde hebben mogen hechten aan de omstandigheid dat het initiatief specifiek is gericht op het produceren van windenergie op het land. Gelet op het uitgangspunt van het plan acht de Afdeling het voorts niet onredelijk dat in de locatieselectie zoals weergegeven in de Aanvulling MER, de potentie voor het opstellen van een grootschalig windpark van maximaal 450 MW per provincie is onderzocht. In zoverre behoefden de ministers evenmin waarde te hechten aan het betoog dat het windturbinepark ook op kleinere schaal kan worden gerealiseerd of kan worden opgesplitst. Voor zover binnen de provincie Zuid-Holland wel voldoende ruimte aanwezig was voor het realiseren van een windpark met een dergelijke grootte, overweegt de Afdeling dat de ministers, gelet op de omstandigheid dat in deze provincie een voornemen bestaat om op de Maasvlakte een windpark met 120 MW aan vermogen te realiseren, deze provincie in redelijkheid niet nader op potentiële alternatieve locaties behoefden te onderzoeken. In de locatieselectie in het MER is nader ingegaan op locaties in en om het IJsselmeer en in de Noordoostpolder. Daarbij is een aantal locaties onderzocht op de aspecten landschap, ecologie, milieuwinst, hinder en archeologie. Uit het MER volgt dat gelet op de locatieselectie een locatie langs de dijken van de Noordoostpolder de voorkeur verdient voor de realisatie van een windpark van ongeveer 450 MW. Naar het oordeel van de Afdeling hebben de ministers genoegzaam aangetoond dat slechts een locatiealternatief, namelijk de locatie langs de dijken van de Noordoostpolder, redelijkerwijs in het MER diende te worden beschouwd. In dit verband is van belang dat geen van de appellanten de conclusies in de onderbouwing van de locatieselectie gemotiveerd heeft betwist. Voorts hebben de ministers, gelet op de in overweging 2.17.3 genoemde Europese doelstelling om in 2020 het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen minstens gelijk te laten zijn aan 14%, van belang mogen achten dat de onderhavige locatie in de Noordoostpolder vergeleken met de andere locaties op een kortere termijn is te ontwikkelen. In tegenstelling tot hetgeen [appellant sub 8] en Erfgoed Urk hebben aangevoerd, volgt uit het vorenstaande dat bij de locatieselectie niet slechts beleidsmatige overwegingen een rol hebben gespeeld. Dit neemt niet weg dat de ministers wel waarde hebben mogen hechten aan de omstandigheid dat de gekozen locatie in overeenstemming is met de Nota Ruimte en het Nationale Waterplan. Gelet op het vorenstaande hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er, rekening houdend met de doelstellingen en de geografische reikwijdte van het plan, noch op landelijk niveau noch elders in de provincie Flevoland, realistische locatiealternatieven waren die in het plan-MER redelijkerwijs in beschouwing hadden moeten worden genomen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het beschouwen van slechts één locatiealternatief in het MER in het onderhavige geval in strijd met de SMB-richtlijn dan wel de Wet milieubeheer is. De Afdeling ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie - zoals door [appellant sub 8] en Erfgoed Urk is aangedragen - nu redelijkerwijs geen grond bestaat voor twijfel, of de uitleg van het begrip redelijke alternatieven in overeenstemming is met de SMB-richtlijn, die tot het stellen van prejudiciële vragen noopt. 2.22.10. De ministers behoefden gelet op het vorenstaande, anders dan SRH, [appellant sub 17] en [appellant sub 21] stellen, voorts geen aanleiding te zien om de realisatie van het plan op deze locatie op te schorten en aansluiting te zoeken bij de langetermijnverkenning van het Rijk, IPO en VNG naar de doorgroei van windenergie op land voor in totaliteit minimaal 6000 MW. 2.22.11. De ministers stellen zich terecht op het standpunt dat uit artikel 7.10, eerste lid,
140
aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer noch uit de Vogel- en Habitatrichtlijn volgt dat bij de afweging van de alternatieven die in beschouwing zijn genomen in het MER, aan de scores die betrekking hebben op een Natura 2000-gebied een doorslaggevend gewicht dient te worden toegekend ten opzichte van de andere belangen - landschap, milieuwinst, hinder en archeologie - die een rol spelen bij de onderlinge weging van de alternatieven. Anders dan [appellant sub 20] betoogt, betekent de omstandigheid dat alternatieve locaties in de Noordoostpolder beter scoren op het punt van ecologie derhalve niet dat de ministers reeds hierom niet in redelijkheid voor de locatie langs de dijken van de Noordoostpolder konden kiezen. 2.22.12. Ten aanzien van de voorgestelde alternatieven voor andere vormen van duurzame energiebronnen, zoals zonne-elektriciteit of osmose-energie, overweegt de Afdeling als volgt. Daargelaten de omstandigheid dat de realisatie van andersoortige energiebronnen niet aansluit bij de doelstelling van de initiatiefnemer, stelt de Afdeling vast dat in de Aanvulling MER niettemin is ingegaan op de mogelijke opbrengsten van deze energiebronnen bij situering nabij de Afsluitdijk en de bijbehorende kosten. In het MER wordt aangesloten bij onderzoek van ECN uit 2009, waarin wordt geconcludeerd dat windenergie in de omgeving van de Afsluitdijk een relatief groot potentieel heeft van 225-450 MW en nauwelijks duurder zou zijn dan conventioneel opgewekte elektriciteit (6-7 ct/kWh in 2020). Ten aanzien van zonne-elektriciteit wordt het potentieel geschat op 8-10 MW, terwijl de kosten geschat worden op 20-25 ct/kWh in 2020. Wat betreft de mogelijkheid van osmose energie wordt het potentieel geschat op 200 MW en zullen de kosten in 2020 ongeveer 10-20 ct/kWh bedragen. Over osmose-energie wordt opgemerkt dat de techniek zich nog in een onderzoeks- en ontwikkelingsstadium bevindt. Gelet op het gegeven dat wind voldoende beschikbaar is in Nederland (vollasturen en windsnelheid), windenergie in omvang en kostprijs het aantrekkelijkst is en gelet op de omstandigheid dat de technologie om windenergie op te wekken zich in een vergevorderd stadium bevindt, is in het MER geconcludeerd dat andere bronnen dan windenergie thans geen redelijk alternatief zijn voor het initiatief. Appellanten hebben de resultaten van het uitgevoerde onderzoek naar de alternatieve vormen van energieopwekking niet betwist, noch aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek ondeugdelijk is. Gelet hierop ziet de Afdeling in het door appellanten aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat alternatieve vormen van energieopwekking ten onrechte niet als redelijk alternatief in het MER zijn betrokken. Landschappelijke aspecten Aantasting landschap en visualisaties 2.23. NKPW en [appellant sub 20] voeren aan dat in het MER onvoldoende rekening is gehouden met het karakter en de waarde van het bestaande landschap rondom Urk. Het gaat hierbij om het open, niet verstoorde vergezicht van het IJsselmeer, het weidse landschap, de doorgaande horizon en de uitgestrekte luchten. Daarnaast zal volgens [appellant sub 8] door het plan de huidige kustlijn met de beeldbepalende vuurtoren van Urk worden aangetast. Een aantal appellanten betoogt daarbij dat de visualisaties van het toekomstige windturbinepark in het MER een onjuiste weergave van de werkelijkheid zullen geven en de visuele effecten van het windturbinepark op het aangezicht van Urk en de omgeving derhalve onvoldoende zijn onderzocht en afgewogen. Hiertoe voeren zij aan dat in het MER ten onrechte is uitgegaan van windturbines uit de 2-3 MW klasse als referentie, terwijl het plan uitgaat van windturbines in de 7,5 MW klasse. [appellant sub 8] stelt dat uit visualisaties die in zijn opdracht zijn vervaardigd door Centraal Bureau Bouwtoezicht (hierna: CBB) blijkt dat de visualisaties die behoren bij het MER een te rooskleurig beeld
141
geven van de toekomstige situatie. Verder voert [appellant sub 8] aan dat ten onrechte visualisaties van de effecten van het windturbinepark op het aangezicht van Urk vanaf het IJsselmeer ontbreken. Tevens betogen [appellant sub 8] en [appellant sub 12] dat ten onrechte visualisaties van het windturbinepark bij nacht ontbreken. Volgens [appellant sub 8] zal door de toplichten op de windturbines ook 's nachts het windturbinepark duidelijk zichtbaar zijn en deze lichten de indruk wekken van omvangrijke bebouwing. Daarnaast voert een aantal appellanten aan dat het windturbinepark leidt tot horizonvervuiling vanwege de lichtbronnen die op de windturbines zullen worden aangebracht. Volgens hen is hier, mede gezien het beoogde aantal windturbines, ten onrechte geen onderzoek naar gedaan. 2.23.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat de beschrijvingen, visualisaties, 'viewsheds' en de beoordeling van de visuele invloed voldoende informatie bieden over de effecten op landschappelijke en cultuurhistorische kenmerken voor de besluitvorming. Hierbij merken zij op dat naar aanleiding van het vooroverleg over het ontwerprijksinpassingsplan en de reacties op het MER rekening is gehouden met de maatschappelijke en cultuurhistorische waarden van Urk door op de locatie Westermeerdijk buitendijks aan zeven van de aangevraagde windturbines het dichtst bij Urk geen planologische medewerking te verlenen. Hiermee wordt deels tegemoet gekomen aan de weidse zichten over het water vanaf de dijk en vanuit Urk. Verder is volgens de ministers hierdoor de flankering van Urk door de voorziene windturbines enigszins afgenomen en zal de 'skyline' van Urk vanaf het IJsselmeer, komend vanuit het noorden, minder schuil gaan achter de lijnopstellingen van het middelste deelgebied. De ministers stellen zich voorts op het standpunt dat in het MER en in de Aanvulling MER visualisaties zijn opgenomen van het windturbinepark vanuit verschillende locaties op Urk en kijkend naar Urk. Daarbij is in de Aanvulling MER een nadere visualisatie gegeven van de impact van het windturbinepark. Volgens de ministers onderschrijft de Commissie m.e.r. op basis van de stukken en een locatiebezoek dat het MER de visuele invloed op Urk goed in beeld brengt. Voorts heeft De Koepel in de Aanvulling MER specifiek voor de effecten op Urk van verschillende standpunten visualisaties bij elkaar geplaatst op groter formaat. Tevens is vanaf elke locatie een visualisatie beschikbaar die uitgaat van de maximale variant. Binnendijks betreft dat een windturbine met een ashoogte van 135 meter en een rotordiameter van 127 meter. De Commissie m.e.r. bevestigt in haar advies de bevindingen in het MER op dit punt en de deugdelijkheid van de visualisaties is gecontroleerd door de TU Delft, aldus de ministers. Met betrekking tot verlichting stellen de ministers zich op het standpunt dat windturbines hoger dan 150 meter moeten zijn voorzien van luchtvaartverlichting. Deze verlichting, waarbij onderscheid is tussen dag- en nachtverlichting, bestaat uit een licht op de gondel dat is geplaatst op een horizontale schijf om uitstraling naar beneden te voorkomen. Volgens de ministers vindt geen directe lichtuitstraling plaats naar woningen in de omgeving. Op grotere afstand zullen deze lichten als puntbronnen zichtbaar zijn. Het betreft puntbronnen met een grote onderlinge afstand van minimaal ongeveer 800 meter die in de nachtperiode niet leiden tot een aantasting van de duisternis. Er zal volgens de ministers geen verlichting van de lucht in de vorm van zogenoemde 'airglow' optreden. In het kader van de horizonvervuiling brengen de ministers naar voren dat de verlichting op de toekomstige windturbines een beperkte mate van licht toevoegt aan het licht afkomstig van de reeds bestaande lichtbronnen zoals de vuurtoren op Urk, straatverlichting en sluizen. 2.23.2. Ten aanzien van de gestelde onvoldoende aandacht voor de gevolgen voor het landschap overweegt de Afdeling als volgt. De Commissie m.e.r. heeft geen aanvulling gevraagd op het punt van de aantasting van landschap. De Commissie m.e.r. concludeert dat het MER en de aanvulling daarop een goed beeld geven van het aangezicht en de
142
zichtbaarheid van het windturbinepark. De Commissie m.e.r. constateert dat het MER hiermee voldoende (beeld)materiaal bevat om een indruk te geven van de effecten van het windturbinepark op het grootschalige, open landschap. De Commissie m.e.r. constateert dat het rechtstreekse zicht op Urk vanaf het IJsselmeer en de Ketelbrug weliswaar geflankeerd zal worden door windturbines, maar dat Urk wel ongehinderd zichtbaar blijft. Door de maat, schaal en uitstraling van de windturbines in de nabijheid van het dorp zal de beleving van Urk, en daarmee het markante beeld van het dorp, wel wijzigen. Het MER brengt dit naar het oordeel van de Commissie m.e.r. duidelijk in beeld. In het MER wordt geconcludeerd dat door de grote onderlinge afstand tussen de windturbines het landschap zijn open en ruime karakter in zekere zin zal behouden en dat het zicht op de kustlijn van Urk maar in een beperkt gebied wordt belemmerd door de windturbines. Wat betreft het zicht op de vuurtoren van Urk, blijkt uit de figuren op bladzijde 213 van het MER dat het windturbinepark met name vanuit noordwestelijke richting - vanaf het IJsselmeer en vanuit een deel van zuidelijk Friesland - het zicht op de vuurtoren van Urk gedeeltelijk ontneemt. Vanuit de overige delen van het IJsselmeer en noordelijk Flevoland blijft de vuurtoren wel goed zichtbaar. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat aan de gevolgen van het plan voor het landschap rondom Urk en de vuurtoren op Urk onvoldoende aandacht is besteed in het MER. 2.23.3. Met betrekking tot de gestelde onjuistheid van de visualisaties in het MER, constateert de Afdeling dat in paragraaf 7.3 van het MER zowel een windturbine uit de 23 MW klasse met een ashoogte van 100 meter en een rotordiameter van 82 meter als een windturbine uit de 6 MW klasse met een ashoogte van 135 meter en een rotordiameter van 127 meter is vermeld als referentie. Deze hoogte voor de referentiewindturbines komt overeen met de maximale bouwhoogte van 135 meter die het rijksinpassingsplan toestaat. De visualisaties die zijn gemaakt ten behoeve van het MER geven voor elk van de gekozen 37 fotolocaties een indruk van windturbines van de 2 MW klasse oplopend tot de klasse 6 MW. De Afdeling kan derhalve het betoog dat in het MER van een onjuist formaat voor de toekomstige windturbines is uitgegaan, niet volgen. Blijkens bijlage H2 van het MER zijn de gemaakte visualisaties onderzocht door de faculteit Bouwkunde van de TU Delft. Daarin is vermeld dat de gehanteerde software een accuraat beeld genereert en wordt geconcludeerd dat de visualisaties een realistische weergave zijn van de werkelijkheid, waarbij specifiek - maar niet uitsluitend - is gelet op de schaal ten opzichte van de omgeving. De door [appellant sub 8] overgelegde visualisaties die zijn gemaakt door CBB geven geen aanleiding om aan de visualisaties behorende bij het MER te twijfelen, nu niet inzichtelijk is gemaakt op welke invoergegevens en welke programmatuur de door CBB gemaakte visualisaties zijn gebaseerd. Daarbij is ook van belang dat de visualisaties behorende bij het MER en de visualisaties gemaakt door CBB niet dusdanig van elkaar afwijkende afbeeldingen opleveren dat dit aanleiding geeft om aan de visualisaties behorende bij het MER te twijfelen. Anders dan [appellant sub 8] betoogt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat visualisaties vanaf het IJsselmeer richting Urk ontbreken in het MER, aangezien vanaf 37 locaties op en rondom het IJsselmeer en op Urk visualisaties zijn gemaakt in verschillende richtingen. Gelet op het voorgaande hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de visualisaties behorende bij het MER een onjuist beeld geven van de toekomstige situatie en dat de visuele effecten van het windturbinepark op het aangezicht van Urk en het omliggende landschap zijn onderschat in het MER. 2.23.4. Ten aanzien van het ontbreken van visualisaties bij nacht ziet de Afdeling in
143
hetgeen is aangevoerd geen reden om de ministers niet te volgen in hun standpunt dat gezien de onderlinge afstand tussen de windturbines -geen verlichting van de lucht zal optreden noch het gestelde effect van een omvangrijk gebouw zal optreden en dat derhalve het opnemen in het MER van visualisaties van het windturbinepark bij nacht niet noodzakelijk is. In dit kader is van belang dat niet alle windturbines zullen worden voorzien van dagen/of nachtverlichting. In het deskundigenbericht is vermeld dat vanwege de luchtvaart de helft van de binnendijkse windturbines - 21 in totaal - zal worden voorzien van nachtverlichting in de vorm van een toplicht en verlichting halverwege de mast en dat vier van de buitenste buitendijkse windturbines zullen worden voorzien van nachtverlichting in de vorm van een toplicht, maar daarop geen mastverlichting zal worden aangebracht. Tevens zal vanwege de scheepvaart op de vijf buitenste buitendijkse windturbines nautische verlichting - bestaande uit drie lampen - aan de voet van de mast worden aangebracht. De mastverlichting en de nautische verlichting zullen een intensiteit hebben die het equivalent is van een gloeilamp van ongeveer 40 Watt. Volgens het deskundigenbericht zullen de toplichten 's nachts weinig uitstraling naar de omgeving hebben. De toplichten zullen waarschijnlijk wel van grote afstand zichtbaar zijn en daarmee de contouren van het windturbinepark gedurende de nacht enigszins accentueren, maar van een overheersende visuele aantasting zal geen sprake zijn vanwege het aantal toplichten en de grote afstand tussen de toplichten. De mastlichten kunnen volgens het deskundigenbericht een grotere zichtbaarheid hebben, maar gezien de geringe intensiteit daarvan en de grote afstand ertussen zal geen sprake zijn van aantasting van de duisternis. [appellant sub 8] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door de verlichting het windturbinepark 's nachts de indruk zal wekken van omvangrijke bebouwing. Hierbij is van belang dat 60 van de in totaal 86 windturbines geen enkele vorm van nachtverlichting zullen hebben, de intensiteit van de nachtverlichting op de masten niet erg groot is en dat de afstand tussen de nachtverlichting in de vorm van toplichten en mastverlichting op de binnendijkse windturbines relatief groot zal zijn. Wat betreft dit laatste aspect is niet weersproken dat de afstand tussen de nachtverlichting op de binnendijkse windturbines ongeveer 1 kilometer zal bedragen, doordat bij de binnendijkse windturbines op elke tweede windturbine zowel het toplicht als de mastverlichting wordt aangebracht en in het plan een onderlinge afstand tussen de windturbines zal worden aangehouden van ongeveer 500 meter. Voorts leidt het plan naar het oordeel van de Afdeling weliswaar tot enige mate van horizonvervuiling, maar gezien de beperkte verlichting die op de windturbines zal worden aangebracht, de aanzienlijke afstanden daartussen alsmede de bestaande lichtbronnen in de omgeving, is dit niet zodanig dat naar de effecten hiervan in het MER onderzoek had moeten worden gedaan. 2.23.5. Naar het oordeel van de Afdeling kan niet worden ontkend dat gezien het aantal en de hoogte van de windturbines waarin het plan voorziet er een nadelig ruimtelijk effect op het landschap zal zijn, waaraan in het MER op een juiste en voldoende wijze aandacht is besteed. De Afdeling ziet, mede gelet op het deskundigenbericht, in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aantasting van het landschap - bij dag en nacht - niet zodanig zal zijn dat hieraan bij de afweging van de belangen een groter gewicht had moeten worden toegekend dan aan de belangen die met de realisering van het rijksinpassingsplan zijn gemoeid. Nota Ruimte, kernwaarden IJsselmeer en Nationaal Waterplan 2009-2015
144
2.24. Een aantal appellanten voert aan dat het plan in strijd is met de Nota Ruimte, omdat het leidt tot omheining van het IJsselmeer. De onderbreking van 1,4 kilometer bij Urk is volgens hen niet voldoende om een omheiningseffect te voorkomen. Voorts betoogt een aantal appellanten dat het plan de kernwaarden van het gebied aantast, te weten de openheid, de duisternis en de rust in het IJsselmeergebied. Daarnaast voert SWIJR aan dat het plan in strijd is met het Nationaal Waterplan 20092015 (hierna: het Nationaal Waterplan), omdat het plan de ruimtelijke kwaliteit aantast en een inbreuk wordt gemaakt op het voornemen van het Rijk om de ruimtelijke kwaliteit van het IJsselmeergebied te waarborgen. 2.24.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat zowel in de Nota Ruimte als in de Integrale visie IJsselmeergebied 2030 wordt aangegeven dat ontwikkelingen in het landschap zeker mogelijk zijn, als rekening wordt gehouden met bestaande kwaliteiten. Volgens de ministers zal plaatsing van de windturbines langs de Noordoostpolder leiden tot een verandering in de beleving van het bestaande landschap. Die veranderingen kunnen positief - versterken van structuur en oriĂŤntatie - of negatief - effect op openheid, rust en zichtbaarheid - zijn. Met deze bestaande kwaliteiten wordt rekening gehouden door de negatieve effecten duidelijk te beperken, onder andere door de windturbines zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen wat betreft vormgeving, draairichting en kleurstelling. Voorts stellen de ministers zich op het standpunt dat vanwege de grote onderlinge afstanden tussen de windturbines en de schaal van zowel het IJsselmeer als het voorliggende plan, het gevaar van omheining vrijwel nihil is te noemen. Indien het windturbinepark vanaf een grotere afstand vanaf het IJsselmeer bezien wordt, wordt ook de schaal van de turbines evenredig kleiner, waardoor ook het effect op het landschap kleiner wordt. Bovendien zal door het gat van ruim 1400 meter bij de Westermeerdijk en Noordermeerdijk van omheining geen sprake zijn, aldus de ministers. 2.24.2. Met betrekking tot de Nota Ruimte en wat daarin is opgenomen omtrent de locaties voor nieuwe windparken wordt kortheidshalve verwezen naar hetgeen onder 2.17.2 is vermeld. Daar wordt hier aan toegevoegd dat tevens in de Nota Ruimte is vermeld dat plaatsing van windturbines bij de Houtribdijk ongewenst is gelet op de doelstelling van behoud van de open horizon van het IJsselmeergebied. Om dezelfde reden en gelet op de externe werking van het Waddenzeebeleid is plaatsing bij de Afsluitdijk eveneens ongewenst volgens de Nota Ruimte. In de 'Integrale visie IJsselmeergebied 2030' is vermeld dat de grote wateren in het IJsselmeergebied vanwege de aanwezige wind zich lenen voor de plaatsing van windturbines. In beginsel kan de ruimte voor aanleg van windparken in het gebied worden geboden aan de randen van het open water. Op basis van een integrale afweging voor het IJsselmeergebied kunnen locaties voor windturbines uitsluitend worden gezocht nabij de nieuwe dijken. Windturbines kunnen op de beoogde locaties zowel in het water in de nabijheid van de nieuwe dijk als op het land worden geplaatst. De vormgeving en opstelling van windturbines dienen het strakke karakter van de dijken zoveel mogelijk te versterken. De windturbines moeten zo dicht mogelijk bij de dijken worden geplaatst en het visuele effect van een omheining dient te worden vermeden. In de Integrale Visie IJsselmeergebied 2030 wordt een aantal locaties expliciet uitgesloten van plaatsing van windturbines, te weten de Houtribdijk, de Oostvaardersdijk, het Ketelmeer en de randmeren. 2.24.3. Gezien het bovenstaande stellen de ministers zich terecht op het standpunt dat de Nota Ruimte en de Integrale Visie IJsselmeergebied 2030 zich niet verzetten tegen de komst van het windturbinepark langs de dijken van de Noordoostpolder, aangezien de gekozen locatie niet is aangemerkt als een van de locaties waarvan uitdrukkelijk is bepaald dat daar geen windturbines mogen worden geplaatst.
145
Voorts is de Afdeling van oordeel dat aan de randvoorwaarden voor het plaatsen van windturbines die worden genoemd in de Nota Ruimte en de Integrale Visie IJsselmeergebied 2030 is voldaan. Wat betreft het aspect dat geen 'omheining' van het IJsselmeer mag plaatsvinden, ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat gezien de schaal van het landschap en de onderlinge afstand tussen de windturbines, het effect van 'omheining' van het IJsselmeer niet zodanig zal zijn dat hieraan bij de belangenafweging een doorslaggevend gewicht had moeten worden toegekend. Wat betreft de gestelde strijd van het rijksinpassingsplan met het Nationaal Waterplan stelt de Afdeling vast dat blijkens kaart 20 die bij het Nationaal Waterplan hoort, de Noordermeerdijk, de Zuidermeerdijk en de Westermeerdijk van de Noordoostpolder zijn aangemerkt als zoeklocatie voor windturbines, zodat het rijksinpassingsplan binnen dit beleid past en het betoog van SWIJR faalt. Cultuurhistorie en beschermd dorpsgezicht Urk 2.25. Een aantal appellanten betoogt dat het plan leidt tot aantasting van het beschermde dorpsgezicht van Urk. Hiertoe voeren zij aan dat het windturbinepark weliswaar buiten de begrenzing ligt van het gebied dat is aangewezen als beschermd dorpsgezicht, maar dat ook ruimtelijke ontwikkelingen daarbuiten tot aantasting van het beschermde dorpsgezicht kunnen leiden. Zij wijzen daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2010 in zaak nr.200905912/1/R3. Daarnaast voert een aantal appellanten aan dat het plan leidt tot aantasting van de cultuurhistorische waarden van Urk. In dit kader wijzen zij op de Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg van 28 september 2009, waarin volgens hen staat dat meewegen van cultuurhistorische waarden niet voldoende is, maar dat een integrale afweging moet plaatsvinden van alle belangen die een effect hebben op de kwaliteit van de ruimte en dat cultuurhistorie ĂŠĂŠn van die belangen is. 2.25.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat een afweging heeft plaatsgevonden tussen het belang van het beschermde dorpsgezicht en het belang dat gediend is met het verantwoord winnen van windenergie op deze plek. De afstand van de windturbines ten opzichte van Urk is, de belangen afwegend, volgens de ministers verantwoord. Het beschermd dorpsgezicht richt zich op het behoud van het uiterlijk aanzien van de bebouwing binnen het gebied dat de status van beschermd dorpsgezicht is toegekend. De windturbines liggen buiten de contour van dit beschermde gebied. Wat betreft de aangehaalde uitspraak van de Afdeling stellen de ministers zich op het standpunt dat daaruit kan worden afgeleid dat ruimtelijke plannen buiten het beschermde dorpsgezicht daarop van invloed kunnen zijn, maar dat dit niet betekent dat de plannen niet kunnen worden gerealiseerd. Uit de aangehaalde uitspraak volgt volgens de ministers dat als ruimtelijke plannen buiten het beschermde dorpsgezicht invloed kunnen hebben op het beschermde dorpsgezicht, dit expliciet in de beoordeling dient te worden betrokken en dat is volgens de ministers ook gebeurd. Vanwege de bijzondere cultuurhistorische status van Urk is ook besloten om 7 windturbines langs de Westermeerdijk die het dichtst bij Urk waren voorzien uit het plan te halen, aldus de ministers. 2.25.2. In het MER is vermeld dat de afstand van de windturbines tot de rand van de bebouwde kom van Urk meer dan 1.600 meter bedraagt, hetgeen niet wordt bestreden. Evenmin is weersproken dat 7 windturbines die ten noordoosten van Urk langs de Westermeerdijk waren voorzien uit het ontwerpplan zijn gehaald vanwege het cultuurhistorische aanzicht van Urk.
146
Ten aanzien van de aangehaalde uitspraak van 4 mei 2010 in zaak nr. 200905912/1/R3, overweegt de Afdeling dat uit die uitspraak niet volgt dat ruimtelijke ontwikkelingen die buiten de begrenzing van een gebied liggen dat is aangewezen als beschermd dorpsgezicht, maar die een aantasting vormen van dat beschermd dorpsgezicht, als gevolg hiervan niet kunnen doorgaan. De door de ministers voorgestane uitleg van deze uitspraak is juist, namelijk dat deze aantasting van het beschermde dorpsgezicht uitdrukkelijk in de afweging van alle belangen dient te worden betrokken bij de vaststelling van een ruimtelijk plan. Met betrekking tot de Beleidsbrief Modernisering van de Monumentenzorg (kamerstukken II, 2009/10, 32 15, nr. 1) overweegt de Afdeling dat uit deze brief blijkt dat bij ruimtelijke plannen wat betreft cultuurhistorische waarden een zichtbare afweging dient plaats te vinden bij de vaststelling van een plan. Voor zover wordt betoogd dat aan de cultuurhistorische waarden en het beschermde dorpsgezicht van Urk bij deze afweging een doorslaggevend gewicht dient te worden toegekend, is voor dat standpunt geen aanknopingspunt te vinden in de eerdergenoemde beleidsbrief. Het belang van de cultuurhistorische waarden en het beschermde dorpsgezicht dienen te worden afgewogen tegen de andere belangen die zijn gemoeid bij ruimtelijke plannen, hetgeen is geschied. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed heeft aangegeven dat in het MER voldoende informatie is verzameld over de mogelijke effecten van de voorgenomen ingreep op de aanwezige cultuurhistorische waarde om een besluit op te kunnen baseren. Gelet op deze instemming, het feit dat het plan is aangepast vanwege het aanzicht van Urk alsmede gezien de stukken - waaronder de gemaakte visualisaties, paragraaf 5.6 van het MER en paragraaf 6.14 van de plantoelichting - kan naar het oordeel van de Afdeling niet met vrucht staande worden gehouden dat onvoldoende aandacht is geschonken aan de cultuurhistorische status en het beschermde dorpsgezicht van Urk noch dat de ministers bij de belangenafweging aangaande dit plan in redelijkheid aan deze cultuurhistorische waarde een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen. Plaatsing windturbines uit de kust 2.26. [appellant sub 12] betoogt dat de windturbines te dicht bij Urk worden geplaatst en dat onvoldoende is gemotiveerd waarom in dit plan van het oorspronkelijke standpunt wordt afgeweken, namelijk het bouwen van het windturbinepark op een afstand van 10 kilometer uit de kust. 2.26.1. Zoals hiervoor onder 2.17.2 is weergegeven zou het plaatsen van windturbines in open water - op een afstand van 10 kilometer uit de kust - in strijd zijn met het uitgangspunt van de Nota Ruimte dat ter bescherming van de open horizon het plaatsen van windturbines in open water ongewenst is. Tevens zou dit zich niet verdragen met de Integrale Visie IJsselmeergebied 2030 dat grootschalige ontwikkelingen in het open water van het IJsselmeergebied zijn uitgesloten. Dit betoog slaagt daarom niet. Rustige aanblik windturbines 2.27. [appellant sub 15] voert aan dat het grote aantal windturbines van het windturbinepark de gestelde rustige aanblik van de windturbines teniet doet. Nu [appellant sub 15] niet heeft weersproken dat grotere windturbines met een grotere rotordiameter langzamer draaien dan kleinere en de ministers hebben gesteld dat proefondervindelijk is vastgesteld dat windturbines die langzamer draaien een rustiger beeld opleveren, alsmede gezien het feit dat niet alle windturbines van het windturbinepark in ĂŠĂŠn blikveld zijn te vangen, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de onderbouwing van het bestreden besluit op dit punt te twijfelen en te oordelen dat aan dit aspect onvoldoende aandacht is besteed in het plan.
147
Beleving en draagvlak 2.28. [appellant sub 20] betoogt dat in het MER ten onrechte geen beoordeling is gemaakt van de esthetische beleving van een dergelijk omvangrijk windturbinepark door omwonenden en van het draagvlak onder de inwoners van Urk. 2.28.1. Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van belang, bevat een milieueffectrapportage onder meer een beschrijving van de gevolgen voor het milieu, die de voorgenomen activiteit, onderscheidenlijk de beschreven alternatieven kunnen hebben, alsmede een motivering van de wijze waarop deze gevolgen zijn bepaald en beschreven. Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Wet milieubeheer worden onder gevolgen voor het milieu in ieder geval verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem en lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen alsmede de gevolgen die verband houden met een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater, gevolgen die verband houden met het verbruik van energie en grondstoffen, alsmede gevolgen die verband houden met het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting. 2.28.2. Wat betreft het gestelde gebrek aan draagvlak onder de inwoners van Urk, wordt verwezen naar hetgeen onder 2.21.1 is overwogen. Voorts stellen de ministers zich terecht op het standpunt dat de esthetische beleving van een ruimtelijk plan niet behoort tot de onderwerpen die in een MER moeten worden beschreven. De esthetische beleving van het windturbinepark door de inwoners van Urk kan, gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Wet milieubeheer, niet worden aangemerkt als 'gevolgen voor het milieu' als bedoeld in artikel 7.10 van de Wet milieubeheer, zodat deze beroepsgrond faalt. Nota Belvedère en Werelderfgoedlijst 2.29. Een aantal appellanten betoogt dat de Noordoostpolder onderdeel uitmaakt van het Belvedère-gebied en tevens is geplaatst op de voorlopige lijst van de Werelderfgoederen van UNESCO en dat hiermee in het MER onvoldoende rekening is gehouden. Daarbij wijzen zij op de aanwezigheid van het ir. D.F. Woudagemaal, dat is aangewezen als Werelderfgoed. 2.29.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat de Nota Belvedère uitgaat van ontwikkeling met behoud van bestaande historische en landschappelijke kwaliteiten. De nieuwe generatie windturbines die in het plan is voorzien past niet in het relatief kleinschalige middengebied van de Noordoostpolder. Bij de locatiekeuze is daarom bepalend geweest dat windturbines van deze afmetingen alleen maar geplaatst kunnen worden in relatie tot grootschalige landschappelijke elementen. Een dijk is een landschappelijk element bij uitstek volgens de ministers, dat in redelijke verhouding staat tot windturbines van deze omvang. Door aansluiting te zoeken bij de landschappelijke structuur van de begrenzing van de Noordoostpolder wordt tegemoet gekomen aan de Nota Belvedère. Voorts stellen de ministers zich op het standpunt dat de aanmelding van de Noordoostpolder voor de Werelderfgoedlijst samenhangt met de unieke ontstaansgeschiedenis van deze polder en het feit dat het oorspronkelijke ontwerp van de polder grotendeels intact is gebleven. Het plan tast de kenmerkende onderdelen van de Noordoostpolder zoals die zijn aangemeld bij UNESCO niet aan, aldus de ministers. Wat betreft het ir. D.F. Woudagemaal stellen de ministers zich op het standpunt dat het
148
aangezicht daarvan door de plaatsing van windturbines wordt beïnvloed. De plaatsing van de windturbines ten opzichte van Urk en het Woudagemaal is gebaseerd op een afweging tussen enerzijds het belang van het op verantwoorde wijze winnen van windenergie op deze plek en anderzijds het aangezicht alsmede de cultuurhistorische waarden. Daarbij merken de ministers op dat op verzoek van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed aanvullende visualisaties zijn gemaakt voor de omgeving van het Woudagemaal en dat die zijn opgenomen in de toelichting van het rijksinpassingsplan. 2.29.2. In de bijlage van de Nota Belvedère is vermeld dat bij de locatiekeuze van windturbines in de Noordoostpolder rekening moet worden gehouden met de aanwezige cultuurhistorische patronen. Volgens de bijlage bij de Nota Belvedère bestaan de kenmerkende patronen van de Noordoostpolder uit een ring van dorpen, het assenkruis van de hoofdwegen en hoofdvaarten, een daarop aansluitende regelmatige verkaveling geënt op de toenmalige landbouwkundige productietechniek, een karakteristiek repeterend patroon van boerderijen met twee of vier boerderijen bij elkaar gegroepeerd aan een landbouwweg, rijtjes arbeiderswoningen met omringende beplanting en een grofmazig patroon van wegbeplantingen die de relatief beperkte maatvoering benadrukken. In paragraaf 3.3. van het MER wordt gewezen op het beleid van de Nota Belvedère met betrekking tot de Noordoostpolder. Dezelfde kenmerken zijn ook de aanleiding geweest om de Noordoostpolder op de voorlopige lijst van Werelderfgoed van de UNESCO te plaatsen. De ministers hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de hiervoor beschreven cultuurhistorische patronen niet zullen worden aangetast door plaatsing van windturbines langs de dijken van de Noordoostpolder. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat met de Nota Belvedère dan wel de plaatsing van de Noordoostpolder op de voorlopige lijst van Werelderfgoed van UNESCO onvoldoende rekening is gehouden in het MER. Overigens is ter zitting bevestigd dat na het nemen van de bestreden besluiten de gemeenteraad van Noordoostpolder heeft besloten niet in te stemmen met plaatsing van de Noordoostpolder op de herziene voorlopige lijst, waarna de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de Noordoostpolder van de voorlopige lijst van Werelderfgoed van de UNESCO heeft verwijderd. Ten aanzien van het ir. D.F. Woudagemaal heeft de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in haar brief van 19 januari 2010 geadviseerd om ook andere invalshoeken rondom dit gemaal - waaronder het zicht vanaf het IJsselmeer - in het MER te betrekken, omdat het Werelderfgoed dat op de lijst van UNESCO is geplaatst groter is dan het rijksmonument Woudagemaal en mede een bufferzone omvat. In de Aanvulling MER is daarom nader onderzoek gedaan naar de visuele effecten van het windturbinepark op het Woudagemaal. In de toelichting bij het rijksinpassingsplan is vermeld dat de dichtstbijzijnde windturbines buiten het rijksmonument en de bufferzone rondom het gemaal komen te staan, op een afstand van ongeveer 2,5 kilometer. Uit de visualisaties in de Aanvulling MER blijkt dat vanaf het gemaal de windturbines van het Noordermeerdijkgebied zichtbaar zullen zijn. Vanaf de doorgaande weg Lemmer-Balk (de N359) zullen de windturbines achter het gemaal nauwelijks zichtbaar zijn. Gelet op het voorgaande hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de visuele aantasting van het Woudagemaal niet zodanig is, dat hieraan een doorslaggevend belang had moeten worden toegekend. Rijksadviseur voor het landschap 2.30. Een aantal appellanten betoogt dat voor dit plan ten onrechte geen advies is gevraagd aan de Rijksadviseur voor het Landschap, aangezien in het recent verschenen rapport "Een choreografie voor 1000 windmolens" een gedeeltelijk ander windturbinepark wordt voorgesteld.
149
2.30.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat de Rijksadviseur voor het Landschap niet behoort tot de wettelijke adviseurs, en daarom ook niet als zodanig is verzocht advies uit te brengen. Blijkens een kaart in dit rapport worden wel windturbines voorzien op de Noordermeerdijk en de Westermeerdijk, maar niet op de Zuidermeerdijk. De ministers stellen zich op het standpunt dat het rapport "Een choreografie voor 1000 windmolens" niet is opgesteld om een beter ontwerp aan te bieden voor een windturbinepark bij de Noordoostpolder en dat dit advies nog een plaats moet krijgen binnen het beleid van de rijksoverheid. 2.30.2. De ministers stellen zich terecht op het standpunt dat voorafgaand aan de vaststelling van het rijksinpassingsplan ingevolge artikel 3.1.1 van het Bro geen overleg behoeft te worden gevoerd met de Rijksadviseur voor het Landschap. Dit betoog faalt reeds hierom. Overigens is in het aangehaalde rapport "Een choreografie voor 1000 windmolens" van de Rijksadviseur voor het Landschap vermeld dat dit rapport een ontwerpende verkenning is die als inspiratie voor bestuurlijke besluitvorming en als opmaat voor verdere, meer op uitwerking gerichte ontwerpstudies kan dienen. Anders dan wordt betoogd, is dit rapport derhalve geen bindend beleidsdocument en kan aan het feit dat in dit rapport geen windturbines zijn voorzien op de Zuidermeerdijk geen doorslaggevend belang worden gehecht. Dit geldt temeer nu niet is weersproken dat dit rapport geen onderdeel vormt van het rijksbeleid. Flora- en faunawet Wettelijk kader 2.31. Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van de richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (Pb EU L20) (hierna: de Vogelrichtlijn) nemen de lidstaten onverminderd artikel 9 de nodige maatregelen voor de invoering van een algemene regeling voor de bescherming van alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten. Deze maatregelen omvatten onder andere het verbod om, ongeacht de gebruikte methode, opzettelijk de in artikel 1 bedoelde vogels te doden. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, mogen de lidstaten, indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat, om onderstaande redenen afwijken van artikel 5: - in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid; - in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer; - ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren; - ter bescherming van flora en fauna. Ingevolge artikel 14 kunnen de lidstaten beschermingsmaatregelen treffen die strenger zijn dan in de richtlijn wordt voorgeschreven. 2.31.1. Ingevolge artikel 9 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen. Ingevolge artikel 75, eerste lid, kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur,
150
voorzover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden. Ingevolge het vijfde artikellid worden vrijstellingen en ontheffingen tenzij uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties noodzaakt tot het verlenen van vrijstelling of ontheffing om andere redenen, slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. Ingevolge het zesde artikellid, aanhef en onder c, wordt, onverminderd het vijfde lid, voor soorten genoemd in bijlage IV van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; hierna: de Habitatrichtlijn), voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen. 2.31.2. Ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder d en e, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (hierna: het Vrijstellingsbesluit) zijn als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vijfde lid (lees: zesde lid), onderdeel c, van de Ffw de volksgezondheid, de openbare veiligheid en dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten aangewezen. Ingevolge artikel 2c, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, kan met betrekking tot de diersoorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, van de artikelen 9 tot en met 12 van de wet slechts ontheffing worden verleend ten behoeve van de belangen, genoemd in het derde lid van artikel 2, onderdelen a, b, c, d, e of f. Zeearend 2.32. Een aantal appellanten voert aan dat in het MER ten onrechte geen beoordeling is gemaakt van de mogelijke kans dat zeearenden in aanvaring komen met een van de windturbines van het windturbinepark langs de Noordoostpolder. Hiertoe voeren zij aan dat zeearenden zowel in de Oostvaardersplassen als het Lauwersmeergebied voorkomen en dat het volgens hen in de rede ligt dat zeearenden zich verplaatsen tussen deze twee natuurgebieden. Hierbij zullen zij logischerwijs een route kiezen die langs het windturbinepark loopt. Daarbij is volgens hen van belang dat zeearenden tot de meest kwetsbare soorten behoren wat betreft aanvaringen met windturbines, omdat deze roofvogels evolutionair niet zijn ingesteld op het zien en vermijden van de rotorbladen van de windturbines. Zij betogen dan ook dat gezien de risico's voor zeearenden ten onrechte voor deze vogelsoort geen ontheffing van de Ffw is aangevraagd. 2.32.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat de zeearenden die nestelen in de Oostvaardersplassen vrijwel hun gehele leven doorbrengen in dat natuurgebied. De kans dat een zeearend uit de Oostvaardersplassen ver van het eigen leefgebied in aanraking komt met een windturbine bij de Noordoostpolder is verwaarloosbaar klein, aldus de ministers. 2.32.2. In paragraaf 9.5. van het MER zijn de eventuele effecten op de kwalificerende vogelsoorten beoordeeld waarvoor het Natura 2000-gebied "IJsselmeer" is aangewezen, waarbij ook is gelet op vogelsoorten in andere nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Daarbij zijn eventuele effecten op de zeearend - in de vorm van aanvaringskansen - niet beoordeeld, omdat het IJsselmeer en andere nabijgelegen Natura 2000-gebieden niet zijn aangewezen voor deze roofvogelsoort.
151
De Afdeling ziet - anders dan wordt betoogd - geen aanleiding voor het oordeel dat ten onrechte in het MER een beoordeling van de mogelijke effecten op de zeearend achterwege is gelaten. Hierbij is van belang dat niet is weersproken dat voor het huidige broedpaar in de Oostvaardersplassen voldoende voedsel in dat natuurgebied en de nabije omgeving daarvan aanwezig is. Gezien dat feit alsmede gelet op de afstand tussen de Oostvaardersplassen en het windturbinepark van hemelsbreed meer dan 20 kilometer, is niet aannemelijk gemaakt dat dit broedpaar meer dan uiterst incidenteel in de omgeving van het windturbinepark aanwezig zal zijn. Voor de stelling dat regelmatig uitwisseling van zeearenden tussen het Lauwersmeergebied en de Oostvaardersplassen plaatsvindt, is geen onderbouwing gegeven. Dat trekbewegingen van zeearenden tussen beide natuurgebieden met enige regelmaat zouden plaatsvinden is - mede gezien het deskundigenbericht op dit punt - evenmin aannemelijk gemaakt. Gezien het voorgaande hebben de ministers zich terecht op het standpunt gesteld dat in het MER een risico-inschatting van de kans op een aanvaring van een zeearend met een windturbine van het windturbinepark achterwege kon worden gelaten, nu de kans hierop gezien de hierboven geschetste omstandigheden verwaarloosbaar klein is. Gelet op de uitzonderlijk kleine sterftekans voor de zeearenden in de Oostvaardersplassen die dit plan met zich brengt, behoefde geen ontheffing ingevolge artikel 75 van de Ffw te worden aangevraagd voor die zeearenden. Vleermuizen en overige vogelsoorten 2.33. Een aantal appellanten betoogt dat in het MER voor een drietal vleermuizensoorten - de gewone dwergvleermuis, de ruige dwergvleermuis en de tweekleurige vleermuis wordt geconstateerd dat aanzienlijke aantallen aanvaringsslachtoffers zullen vallen door windturbines. Ook ten aanzien van vogels is in het MER vermeld dat minstens 3.500 vogels zullen worden gedood na een aanvaring met een van de windturbines van het windturbinepark. Volgens hen is dan ook ten onrechte geen ontheffing ingevolge artikel 75 van de Ffw aangevraagd voor zowel de vleermuizen als de vogels. Daarbij betwijfelen zij of, gelet op de Vogelrichtlijn, een Ffw-ontheffing zal kunnen worden verleend voor de beschermde vogelsoorten die als gevolg van dit plan aanvaringsslachtoffer zullen worden. 2.33.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat de minister van LNV (thans: de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) in de brief van 2 februari 2010, kenmerk DRZW/2010-859, op basis van de uitgevoerde onderzoeken heeft meegedeeld dat geen overtreding van de verbodsbepalingen van de Ffw is te verwachten en dat derhalve geen Ffw-ontheffing benodigd is voor dit plan. In dit kader is volgens de ministers ook van belang dat De Koepel ten aanzien van vleermuizen een monitoringsvoorstel heeft opgesteld in overleg met de Dienst Regelingen en de Directie Regionale Zaken van het (voormalige) Ministerie van LNV. Minimaal drie maanden voordat het windturbinepark in gebruik wordt genomen zal De Koepel in overleg met het ministerie dit monitoringsvoorstel uitwerken. Ook heeft De Koepel aangegeven bereid te zijn mitigerende maatregelen te treffen, mocht dit nodig zijn. 2.33.2. In het MER en de passende beoordeling is vermeld dat het voorliggende plan tot de dood van aanzienlijke aantallen beschermde vleermuis- en vogelsoorten zal leiden. Het in artikel 9 van de Ffw opgenomen verbod is niet beperkt tot het opzettelijk doden van beschermde inheemse diersoorten. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling blijkt dat de wetgever bewust het opzetvereiste achterwege heeft gelaten in deze verbodsbepaling (Kamerstukken II, 1995/96, 23 147, nr. 7, p. 45). Nu voor het overtreden van de verbodsbepaling van artikel 9 van de Ffw niet van belang is of sprake is van opzettelijk doden van beschermde inheemse diersoorten, stellen de ministers zich ten onrechte op het standpunt dat het rijksinpassingsplan niet leidt tot een overtreding van artikel 9 van de Ffw ten aanzien van de diverse beschermde inheemse vogelsoorten,
152
de gewone dwergvleermuis, de ruige dwergvleermuis en de tweekleurige vleermuis. Dat een monitoringsplan is opgesteld ten behoeve van de vleermuissoorten maakt dat niet anders. 2.33.3. Nu een ontheffing ingevolge artikel 75 van de Ffw is vereist, ziet de Afdeling zich vervolgens voor de vraag gesteld of de ministers op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. 2.33.4. De gewone dwergvleermuis, de tweekleurige vleermuis en de ruige dwergvleermuis zijn vermeld in bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 januari 2009 in zaak nr. 200802863/1) biedt de Habitatrichtlijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat lidstaten in de nationale wetgeving grondslagen voor het verlenen van ontheffing van aan de Habitatrichtlijn ontleende verbodsbepalingen mogen hanteren die niet in die richtlijn zijn genoemd en hiervan ook niet direct zijn af te leiden. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat, gezien artikel 16 van de Habitatrichtlijn, een ontheffing voor deze vleermuissoorten op grond van artikel 2, derde lid, onder d of e, van het Vrijstellingsbesluit niet mogelijk zal zijn en de Ffw in zoverre aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. 2.33.5. Ten aanzien van de diverse beschermde inheemse vogelsoorten en het betoog van appellanten dat daarvoor een Ffw-ontheffing niet mogelijk is gelet op de Vogelrichtlijn, overweegt de Afdeling als volgt. Omdat de verbodsbepaling van artikel 9 van de Ffw niet is beperkt tot opzettelijke handelingen, heeft deze verbodsbepaling een ruimere werkingssfeer dan de verbodsbepaling van artikel 5 van de Vogelrichtlijn, die wel is beperkt tot opzettelijke handelingen. Artikel 14 van de Vogelrichtlijn biedt de lidstaten daartoe de mogelijkheid. Voorts vloeien uit de Vogelrichtlijn geen beperkingen voort ten aanzien van de mogelijkheden om vrijstelling of ontheffing te verlenen van artikel 9 van de Ffw, voor zover die verbodsbepaling een ruimere werkingssfeer heeft dan artikel 5 van de Vogelrichtlijn. Naar het oordeel van de Afdeling behoefden de ministers in zoverre niet op voorhand in te zien dat geen ontheffing ingevolge artikel 75 van de Ffw kan worden verleend. Wat betreft het betoog van appellanten dat voor het verlenen van een Ffw-ontheffing de redenen genoemd in artikel 9, eerste lid, van de Vogelrichtlijn in dit geval geen grondslag bieden om af te wijken van artikel 5 van de Vogelrichtlijn en het verlenen van ontheffing derhalve met die richtlijn in strijd zou zijn, is de Afdeling van oordeel dat de ministers belang hebben kunnen hechten aan het ter zitting aangehaalde "Guidance document on the strict protection of animal species of Community interest under the Habitats Directive 92/43/EEC" van de Europese Commissie van februari 2007 (zie http://ec.europa.eu/environment/nature/info/pubs/directives_en.htm), in het bijzonder hetgeen op bladzijde 49 van dit 'guidance document' is vermeld omtrent het bij toeval doden van dieren in relatie tot de aanvaringsslachtoffers van windturbines. In dit kader heeft de Afdeling acht geslagen op de waarde die blijkens het arrest van 17 juni 2007, C342/05, Commissie tegen Finland (wolvenjacht), punt 29 (www.curia.europa.eu) door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) aan dit 'guidance document' wordt gehecht. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat de Ffw, mede gelet op de artikelen 5 en 9 van de Vogelrichtlijn, aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De vraag op welke grondslag de Ffw-ontheffing dient te worden verleend en welk belang daartoe het meest aangewezen is staat echter niet ter beoordeling in onderhavige procedure gezien het overwogene onder 2.33.3, maar dient in een procedure op grond
153
van artikel 75 van de Ffw ten principale aan de orde te worden gesteld. Natuurbeschermingswet 1998 Bestreden besluit 2.34. Het college van Flevoland heeft aan De Koepel een vergunning krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleend voor de aanleg en exploitatie van de vier windparken langs de Noordermeerdijk, Westermeerdijk en Zuidermeerdijk van de Noordoostpolder. Die windparken liggen binnen de begrenzing dan wel in de buurt van het Natura 2000gebied "IJsselmeer". Wettelijk kader 2.35. Het gebied "IJsselmeer" is bij besluit van 23 december 2009, kenmerk PDN/2009072 aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn. Tevens is daarbij het besluit van 24 maart 2000, kenmerk N/2000/333, tot aanwijzing van het gebied IJsselmeer als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb EG L 103) zoals vervangen door de Vogelrichtlijn, gewijzigd. 2.35.1. Ingevolge artikel 1, onder n, van de Nbw 1998 wordt onder Natura 2000-gebied verstaan: 1째. gebied dat is aangewezen op grond van artikel 10a, eerste lid, 2째. (...) 3째. gebied dat voorkomt op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. 2.35.2. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van het college van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten. 2.35.3. Ingevolge artikel 19e, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, houden gedeputeerde staten bij het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, rekening met de gevolgen die een project of andere handeling, waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, kan hebben voor een Natura 2000-gebied. 2.35.4. Ingevolge artikel 19f, eerste lid, voor zover hier van belang, maakt de initiatiefnemer voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of handelingen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.
154
Ingevolge het tweede artikellid kan een passende beoordeling ten behoeve van een vergunningaanvraag als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, onderdeel uitmaken van een voor dat project voorgeschreven milieueffectrapportage. 2.35.5. Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van het eerste lid van artikel 19f, een vergunning als bedoeld in het eerste lid van artikel 19d slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast. Verricht onderzoek 2.36. Aan het MER is een aantal ecologische onderzoeken ten grondslag gelegd die tezamen de zogenoemde 'voortoets' als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 vormen. Het betreft onder andere het rapport 'Effecten van vijf windparken op vogels langs de dijken van de Noordoostpolder. Effectbeoordeling ten behoeve van het MER Windparken Noordoostpolder' van 7 september 2009, opgesteld door Bureau Waardenburg (hierna: het Vogelrapport) en het rapport 'Vleermuizen en windturbines in de Noordoostpolder' van 22 december 2008, opgesteld door Altenburg & Wymenga ecologisch onderzoek B.V. en Zoogdiervereniging VZZ (hierna: het Vleermuizenrapport). Omdat uit de voortoets bleek dat significante gevolgen niet waren uitgesloten, is een passende beoordeling opgesteld die in het MER is verwerkt. Aangezien het vastgestelde plan ten opzichte van het ontwerpplan op een aantal punten is aangepast zijn de effecten hiervan bezien in het rapport 'Passende beoordeling Windpark Noordoostpolder' van 3 maart 2010, opgesteld door Pondera Consult en Bureau Waardenburg (hierna: de Passende beoordeling). Bufferzone 2.37. Een aantal appellanten betoogt dat ten onrechte geen bufferzone van 1200 meter is aangehouden tussen het windturbinepark en het Natura 2000-gebied "IJsselmeer". Volgens hen hanteren Birdlife International en de Vogelbescherming als maatstaf voor afstanden tussen windturbines en vogelgebieden 10 maal de hoogte van de windturbine, met een minimumafstand van 1200 meter. 2.37.1. Aan de door Birdlife International en de Vogelbescherming gehanteerde maatstaf inzake het aanhouden van een bepaalde afstand tussen windturbines en Vogelrichtlijngebieden kan niet het belang worden gehecht dat appellanten daaraan gehecht willen zien. Uit de Vogel- en Habitatrichtlijn vloeit niet voort dat projecten - zoals de aanleg van een windturbinepark - in geen geval in of in de nabijheid van een Natura 2000-gebied kunnen worden uitgevoerd. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat een vooraf bepaalde vaste afstand tussen windturbines en Natura 2000-gebieden dient te worden aangehouden, nu niet in algemene zin op voorhand kan worden vastgesteld of een project vanaf een bepaalde afstand wel of geen verslechterende of significant verstorende effecten kan hebben. Aan het enkele feit dat het windturbinepark in de Noordoostpolder binnen een afstand van 1200 meter van het Natura 2000-gebied "IJsselmeer" is gelegen, komt dan ook geen doorslaggevende betekenis toe. Verstoringsafstanden 2.38. [appellant sub 20] betoogt dat in de Passende beoordeling ten onrechte de verstoringsafstanden zijn gebruikt als vaste waarde, omdat volgens het rapport 'Verstoringsgevoeligheid van vogels' uit 2009, dat is opgesteld door Bureau Waardenburg, deze verstoringsafstanden slechts een indicatieve waarde hebben. Het onderzoek naar de verstoring van vogels door dit plan is onvoldoende zorgvuldig gebeurd volgens [appellant sub 20]. 2.38.1. Het college van Flevoland stelt zich op het standpunt dat het door [appellant sub
155
20] aangehaalde rapport van Bureau Waardenburg bekend is, maar dat dit geen reden geeft om de Passende beoordeling als onvoldoende accuraat te beschouwen. De verstoringsafstanden die voor de beoordeling van de effecten van het windturbinepark gebruikt zijn, zijn volgens het college van Flevoland gebaseerd op een groot aantal specifiek hiervoor uitgevoerde wetenschappelijke studies naar de invloed van windturbines op vogels, zowel nationaal als internationaal en onder veel verschillende omstandigheden. Aangezien uit deze studies vergelijkbare conclusies komen, bijvoorbeeld welke vogelgroepen in welke mate verstoringsgevoelig zijn, kunnen generieke uitspraken worden gedaan over de afstand waarop vogels worden verstoord. Hierbij is het maximum effect scenario gehanteerd om nuances en onderlinge verschillen te minimaliseren. Het onderzoek naar de verstoring van vogels ten gevolge van het plan is dan ook zorgvuldig uitgevoerd, aldus het college van Flevoland. 2.38.2. De Afdeling merkt op dat het rapport 'Verstoringsgevoeligheid van vogels' van 23 december 2008, opgesteld door Bureau Waardenburg, waarnaar [appellant sub 20] verwijst, uitsluitend ziet op verstoring van vogels ten gevolge van recreatieactiviteiten en dit rapport geen inzichten bevat over de verstoring van vogels ten gevolge van windturbines. In het Vogelonderzoek is vermeld dat bij het berekenen van het verstoringseffect van het windturbinepark voor de verschillende vogelsoorten een soortspecifieke verstoringzone is bepaald rondom de windturbines, waarvan de uitkomsten zijn opgenomen in figuur 2.2 van het Vogelonderzoek. Daaruit blijkt dat de berekende verstoringsafstanden variĂŤren van 50 meter tot 400 meter, naargelang de vogelsoort. Aan de hand van deze verstoringsafstanden is berekend dat het aantal verstoorde vogels nabij het windturbinepark op jaarbasis voor zes kwalificerende vogelsoorten enkele honderden vogels kan bedragen. Het betreft hier de toendrarietgans, de kolgans, de brandgans, de wilde eend, de kuifeend en de topper. Op basis van een deskundigenoordeel, dat in paragraaf 6.3 van het Vogelrapport nader is toegelicht, zal het beoogde windturbinepark naar verwachting veel minder vogels verstoren en zal dit beperkt zijn tot enkele tientallen verstoorde exemplaren per vogelsoort. De Afdeling begrijpt de gehanteerde verstoringsafstanden aldus dat daarmee een inschatting is gemaakt van een 'worst case'-scenario ten aanzien van de aantallen vogels die zullen worden verstoord door de windturbines. [appellant sub 20] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gebruikte verstoringsafstanden in het Vogelrapport leiden tot een onderschatting van het aantal verstoorde vogels. Gezien het voorgaande geeft hetgeen [appellant sub 20] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college van Flevoland zich niet op het Vogelrapport en de Passende beoordeling heeft mogen baseren. Aanvaringslachtoffers onder vogels 2.39. Een aantal appellanten voert aan dat het aantal vogels dat in aanvaring met een windturbine van het windturbinepark zal komen onderschat is. Hiertoe wordt aangevoerd dat de meeste vliegbewegingen in de vroege ochtend en avond plaatsvinden wanneer het zicht niet optimaal en de kans op aanvaringen relatief groot is. Voorts wordt aangevoerd dat de berekeningen van de aantallen aanvaringslachtoffers ten onrechte zijn gebaseerd op onderzoek bij een windpark bij Oosterbierum, omdat de feitelijke situatie bij dat windpark anders is dan bij dit windturbinepark en niet inzichtelijk is gemaakt hoe daarvoor een correctie is toegepast. Tevens is volgens hen onvoldoende onderkend dat de Noordermeerdijk, Westermeerdijk en de Zuidermeerdijk, mede als gevolg van het effect van 'stuwing', een belangrijke trekroute vormen voor vogels. Verder is ten onrechte geen aandacht besteed in het MER aan de gevolgen voor vogelsoorten met een lage reproductie zoals roofvogels en zwanen, omdat volgens appellanten dergelijke vogelsoorten extra gevoelig zijn voor onnatuurlijke sterfte als gevolg van windturbines.
156
2.39.1. Het college van Flevoland stelt zich op het standpunt dat in het MER de effecten van het plan in beeld zijn gebracht op vogels waaronder ganzen, waarbij is uitgegaan van daadwerkelijk getelde vogels op verschillende locaties. In het MER is ook rekening gehouden met het moment van de dag waarop vliegbewegingen van ganzen en kleine zwanen plaatsvinden. In het Vogelrapport dat ten grondslag is gelegd aan het MER zijn deze aannames opgenomen en onderbouwd. Hieruit blijkt onder meer dat een aanname is gedaan ten aanzien van het percentage ganzen dat ’s nachts vliegt. Dit is gebaseerd op tellingen van deze soorten in en nabij het plangebied, waarnemingen van vliegbewegingen van ganzen en zwanen bij bestaande andere windparken - onder andere Wieringermeer, Tholen en Almere - en wetenschappelijke publicaties. Voorts stelt het college van Flevoland zich op het standpunt dat in de Passende beoordeling is weergegeven hoeveel aanvaringsslachtoffers onder kwalificerende vogelsoorten worden verwacht en dat die getallen zijn gebaseerd op het Vogelrapport. Volgens het college van Flevoland is niet alleen informatie van het windpark bij Oosterbierum gebruikt, maar ook informatie van andere slachtofferonderzoeken bij andere bestaande windparken. Wat betreft de effecten van grote windturbines op trekvogels blijkt volgens het college van Flevoland uit onderzoek dat aanvaringsrisico's voor trekvogels zeer laag zijn. Naast het windpark bij Oosterbierum en de Westermeerdijk is ook gekeken naar de situatie langs de Jaap Rodenburgdijk en de Eemmeerdijk. Noch uit onderzoek bij deze windparken noch uit de praktijk blijkt dat hier grote aantallen vogelslachtoffers vallen. Ten aanzien van de invloed op trekvogels is in het Vogelrapport vermeld dat sprake is van breedfronttrek waarbij vogels in lage dichtheden trekken, veelal op aanzienlijke hoogte. Overdag zal daarbij volgens het college van Flevoland sprake zijn van enige stuwing langs de IJsselmeerdijken, maar in het donker trekkende vogels vliegen hoger - veelal boven de rotorhoogte - en laten zich veel minder leiden door de topografie van het landschap. Er is volgens het college van Flevoland dan ook geen aanleiding te veronderstellen dat het aantal aanvaringsslachtoffers onder trekvogels onderschat is. Daarnaast stelt het college van Flevoland zich op het standpunt dat ganzen, de kleine zwaan, de lepelaar en de bruine kiekendief behoren tot de vogelsoorten die een lage reproductie hebben en waarvoor het IJsselmeer is aangewezen als Natura 2000-gebied. Voor lepelaar en bruine kiekendief is in de Passende beoordeling beschreven dat deze niet of nauwelijks in of bij het plangebied voorkomen. Voor kleine zwaan en ganzen geldt dat deze zeer kleine aanvaringsrisico's kennen en dat de effecten daarvan zijn bezien in de Passende beoordeling. Volgens het college van Flevoland zijn de risico's op populatieniveau voor soorten met een lage reproductie derhalve nihil. 2.39.2. Anders dan wordt betoogd, is in het Vogelrapport en de Passende beoordeling wel rekening gehouden met de effecten die het plan heeft op onder andere trekvogels en vogelsoorten met een lage reproductie. Zo wordt in paragraaf 5.2.3 en paragraaf 6.2.1 van het Vogelrapport het passeren van trekvogels in het voorjaar en najaar en het daarbij optredende effect van 'stuwing' beschreven. In tabel 4.5 in paragraaf 4.8 van de Passende beoordeling is vermeld dat soorten met een lage reproductie zoals de lepelaar en de bruine kiekendief hooguit sporadisch voorkomen in het plangebied. Voor zover wordt aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat de meeste vogels in de vroege ochtend en avond door gebrekkig zicht in aanvaring zullen komen met een van de windturbines, wijst de Afdeling erop dat daarmee wel rekening is gehouden. In paragraaf 2.2.1 van het Vogelrapport is vermeld dat in eerdere studies over vogelhinder door windturbines in Nederland is vastgesteld dat vogels zelden overdag tegen windturbines vliegen en dat de beoordeling van de effecten van het windturbinepark zich daarom richt op vogels die in het donker in of nabij het plangebied in grotere aantallen rondvliegen. Het betreft hier de soortgroepen zwanen, ganzen en eenden die in het donker tussen foerageer- en rust/slaapplaats heen en weer vliegen en dan mogelijk het windturbinepark zullen doorkruisen.
157
Wat betreft de gestelde onjuiste vergelijking met het windpark bij Oosterbierum overweegt de Afdeling dat uit paragraaf 2.2.1 en bijlage 1 van het Vogelrapport blijkt dat de berekeningen van de aanvaringskansen met een windturbine van het windturbinepark langs de Noordoostpolder niet uitsluitend zijn gebaseerd op onderzoek bij het windpark bij Oosterbierum, maar op in totaal 11 onderzoeken bij windparken in Nederland en BelgiĂŤ in de periode tussen 1987 en 2004. Anders dan wordt betoogd, is in bijlage 2 van het Vogelrapport inzichtelijk gemaakt op welke punten de aanvaringskansen voor dit plan zijn gecorrigeerd ten opzichte van de aanvaringskansen bij Oosterbierum. Er heeft onder andere een correctie plaatsgevonden voor de turbinegrootte en het aanbod van gestuwde seizoenstrek door vogels. De systematiek die is gebruikt voor de correctie van het aanvaringsrisico is ook verifieerbaar, omdat deze is toegelicht en de gebruikte bronnen zijn vermeld. 2.39.3. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de berekeningsmethode van het aanvaringsrisico op onjuiste uitgangspunten zou zijn gebaseerd en derhalve de aanvaringskansen van vogels zijn onderschat in het Vogelrapport en de Passende beoordeling. Aanvaringslachtoffers onder vleermuizen 2.40. Een aantal appellanten betoogt dat in het Vleermuizenrapport ten onrechte wordt geconcludeerd dat het plan geen significant negatieve effecten heeft op de ter plaatse aanwezig vleermuissoorten. Hiertoe voeren zij aan dat ten onrechte uitsluitend naar de instandhoudingsdoelstelling voor de meervleermuis is gekeken, terwijl in het plangebied onder andere de gewone dwergvleermuis, de ruige dwergvleermuis en de tweekleurige vleermuis ook voorkomen. Verder wordt betoogd dat het onderzoek in het Vleermuizenrapport naar de meervleermuis te beperkt is geweest en is verricht in de verkeerde periode van het jaar en daarmee een onvolledig beeld geeft van de effecten op deze soort. 2.40.1. In het kader van de Nbw-vergunning is uitsluitend een beoordeling nodig van de effecten op soorten - in dit geval vleermuizen - waarvoor een instandhoudingsdoelstelling is geformuleerd in de desbetreffende aanwijzingsbesluiten. Voor het Natura 2000-gebied "IJsselmeer" is uitsluitend een instandhoudingsdoelstelling voor de meervleermuis (H1318) opgenomen en in het aanwijzingsbesluit voor het nabijgelegen Natura 2000gebied "Ketelmeer & Vossemeer" is geen instandhoudingsdoelstelling voor een vleermuissoort opgenomen. Gelet op het voorgaande kunnen de bezwaren ten aanzien van vleermuissoorten anders dan de meervleermuis in het kader van de Nbw-vergunning niet aan de orde worden gesteld. Voor zover wordt betoogd dat in het Vleermuizenrapport ten onrechte wordt gesteld dat in het plangebied geen verblijfplaatsen - bomen en huizen - voorkomen, omdat op 300 meter van het windturbinepark boerderijen staan waar vleermuizen verblijven, stelt de Afdeling vast dat die boerderijen niet binnen de begrenzing van het plangebied liggen, zodat het Vleermuizenrapport in zoverre feitelijk juist is. Ten aanzien van de meervleermuis is de stelling van het Vleermuisrapport niet weersproken dat deze soort altijd laag over het water foerageert en trekt, te weten tot een hoogte van 5 meter en daarmee buiten het bereik van de rotorbladen van de windturbines blijft. Dat ten gevolge van het zogenoemde 'barotrauma'-effect meervleermuizen zullen overlijden, is niet aannemelijk gemaakt. Hierbij is van belang dat blijkens de stukken de rotorbladen van de windturbines niet lager dan ongeveer 40 meter boven de grond dan wel het wateroppervlak zullen reiken, waardoor de afstand tussen de rotorbladen en de vlieghoogte van meervleermuizen minstens 35 meter zal bedragen. Hoewel volgens het deskundigenbericht verwacht mag worden dat de drukverschillen die leiden tot het barotrauma-effect verder strekken dan de omvang van de rotorbladen,
158
blijkt naar het oordeel van de Afdeling uit het weinige onderzoek naar dit recent ontdekte fenomeen niet dat op een afstand van minstens 35 meter van de rotorbladen nog rekening moet worden gehouden met een dodelijk barotrauma-effect bij meervleermuizen. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in het Vleermuisrapport ten onrechte de conclusie is getrokken dat het plan niet leidt tot slachtoffers onder meervleermuizen en derhalve geen sprake is van significante gevolgen voor de meervleermuis. Toepassing 1%-criterium 2.41. [appellant sub 20] voert aan dat ten onrechte wordt geconcludeerd dat bij het gebruik van het zogenoemde 1%-criterium significante gevolgen vanwege dit plan kunnen worden uitgesloten. Hiertoe voert hij aan dat dit criterium is ontwikkeld in het kader van de Vogelrichtlijn en niet duidelijk is of het 1%-criterium ook mag worden toegepast op soorten die worden beschermd door de Habitatrichtlijn. Bovendien is het volgens [appellant sub 20] niet uitgesloten dat het aantal aanvaringsslachtoffers meer dan 1% van de totale jaarlijkse sterfte zal bedragen, hetgeen volgens jurisprudentie van het Hof wel is vereist. Bovendien houdt het 1%-criterium ten onrechte geen rekening met de staat van instandhouding van een soort en zijn significante gevolgen niet uitgesloten als een soort reeds in een ongunstige staat van instandhouding verkeert. In dit kader betoogt een aantal andere appellanten dat daarom het 1%-criterium niet kan worden toegepast op de topper, omdat die vogelsoort in een ongunstige staat van instandhouding verkeert op landelijk niveau. 2.41.1. Het college van Flevoland stelt zich op het standpunt dat bij de Passende beoordeling is uitgegaan van het door het ORNIS-comitĂŠ geformuleerde 1%-criterium. Dit criterium houdt in dat indien het effect van het plan leidt tot minder dan 1% van de jaarlijkse natuurlijke sterfte van de soort, er geen aantoonbaar effect is op de populatieomvang van de soort en geen sprake is van significante negatieve effecten. Het criterium van minder dan 1% van de natuurlijke sterfte wordt gangbaar toegepast in Nederland, aldus het college van Flevoland. 2.41.2. Bij zijn arrest van 9 december 2004, in zaak C-79/03, punten 36 en 41, (www.curia.europa.eu), heeft het Hof geoordeeld dat het door het ORNIS-comitĂŠ geformuleerde criterium, inhoudende dat iedere tol van minder dan 1% van de totale jaarlijkse sterfte van de betrokken populatie (gemiddelde waarden) voor de soorten die niet mogen worden gejaagd, en van 1% van de te bejagen soorten, als maatstaf kan worden gebruikt om te beoordelen of de door de lidstaat krachtens artikel 9, eerste lid, sub c, van de Vogelrichtlijn verleende afwijking van het verbod van artikel 8, eerste lid, van die richtlijn om vogels met lijmstokken te vangen voldoet aan de voorwaarde dat de betrokken vogels in kleine hoeveelheden worden gevangen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 april 2009 in zaak nr.200801465/1/R2) kan dit criterium, bij het ontbreken van een ander wetenschappelijk onderbouwd criterium, gehanteerd worden als uitgangspunt om te bepalen of de te verwachten aantallen vogelslachtoffers door de windturbines de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied aantasten of een verstorend effect kunnen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Tevens is in die uitspraak overwogen dat de omstandigheid dat het in die zaak ging om een kleine populatie van een soort, niet tot een ander oordeel leidde, nu het criterium in een percentage van de totale te verwachten sterfte van die soort in de desbetreffende gebieden is geformuleerd. 2.41.3. Gelet op het voorgaande bestaat ten aanzien van de aanvaringslachtoffers onder vogelsoorten die worden veroorzaakt door het plan en die worden beschermd door de
159
Vogelrichtlijn, geen aanleiding voor het oordeel dat het 1%-criterium niet kan worden toegepast in onderhavig geval. Dit oordeel geldt - anders dan wordt betoogd - evenzeer voor de topper. In dit kader is van belang dat de in het Vogelrapport berekende aantallen aanvaringslachtoffers onder vogels noch de geschatte jaarlijkse sterfte onder deze soorten onjuist zijn gebleken. Blijkens tabel 6.1 en tabel 7.2 in het Vogelrapport is het voorziene aantal exemplaren van de soorten die met de windturbines van het windturbinepark in aanraking komen minder dan 1% van de jaarlijkse sterfte in het Natura 2000-gebied IJsselmeer. Nu de berekende cijfers niet onjuist zijn gebleken, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van Flevoland zich niet heeft mogen baseren op de conclusie in het Vogelrapport dat het plan op dit punt niet leidt tot significante effecten voor de desbetreffende vogelsoorten. Ten aanzien van de topper overweegt de Afdeling dat uit de hiervoor reeds genoemde uitspraak van het Hof en uit het door [appellant sub 20] aangehaalde arrest van het Hof van 15 december 2005, in zaak C-344/03, (www.curia.europa.eu) niet volgt dat het 1%criterium niet mag worden toegepast op soorten die reeds in een ongunstige staat van instandhouding verkeren. Nu niet is gebleken dat het aantal aanvaringslachtoffers onder toppers als gevolg van dit plan meer zal zijn dan 1% van de jaarlijkse sterfte in het IJsselmeer, bestaat derhalve geen aanleiding om het plan in zoverre in strijd met de Vogelrichtlijn te achten. 2.41.4. Ten aanzien van het betoog dat het 1%-criterium nog niet is geaccepteerd door het Hof voor soorten die worden beschermd door de Habitatrichtlijn, overweegt de Afdeling dat dit betoog miskent dat het 1%-criterium in onderhavig geval niet is toegepast op soorten die worden beschermd door de Habitatrichtlijn. Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.40.1 blijkt dat het Natura 2000-gebied "IJsselmeer" onder andere is aangewezen voor de meervleermuis en dat voor die soort het 1%-criterium niet is toegepast, aangezien door de beperkte vlieghoogte van deze soort significante effecten reeds kunnen worden uitgesloten. Voorts is niet aangevoerd dat de bouw dan wel de ingebruikname van het windturbinepark een significant verstorend effect kan hebben op andere habitatsoorten waarvoor het IJsselmeer als Habitatrichtlijngebied is aangewezen. Barrièrewerking windturbinepark 2.42. Een aantal appellanten voert aan dat de voorziene windturbines leiden tot een barrière voor vogels langs de Westermeerdijk en de Noordermeerdijk. Hiertoe voeren zij aan dat de onderlinge afstanden tussen de windturbines en de open ruimte van ongeveer 1.400 meter tussen de windturbineopstellingen langs de Westermeerdijk en de Noordermeerdijk bij de Rotterdamse Hoek volgens hen niet groot genoeg zijn om vogelsoorten waaronder ganzen, kleine zwanen en eenden te laten passeren. In dit kader voert [appellant sub 20] aan dat door het omvliegen van kleine zwanen ongeveer 10% van hun foerageergebied onbereikbaar wordt en dat dit een significant effect heeft op de instandhoudingsdoelstellingen voor deze vogelsoort. 2.42.1. Het college van Flevoland stelt zich op het standpunt dat de effecten van barrièrewerking zijn meegenomen in de Passende beoordeling en dat hieruit blijkt dat slechts hinder optreedt voor een aantal vogelsoorten en met zekerheid geen significante effecten optreden voor de populatie vogels. Mede vanwege de dagelijkse trek van ganzen vanaf het gebied de Steile Bank naar de Noordoostpolder is het voorliggende plan aangepast, in de zin dat de oorspronkelijk voorziene windturbines ter hoogte van Rotterdamse Hoek zijn vervallen. Mede omdat dit gebied open wordt gelaten, worden significante gevolgen door barrièrewerking uitgesloten, aldus het college van Flevoland. 2.42.2. In paragraaf 2.3.2 van het Vogelrapport is vermeld dat sprake is van een barrière als vogels door een windparkopstelling hun voedsel- of rustgebied niet kunnen bereiken. Als barrièrewerking niet leidt tot het compleet of gedeeltelijk mijden van voedsel- of rustgebieden kan de hindernis nog dermate groot zijn dat het energieverlies dat de
160
vogels lijden als gevolg van het omvliegen een wezenlijk effect heeft op de functie van het gebied voor de betreffende vogelsoort. Dit effect treedt op als vogelsoorten vanwege het omvliegen substantieel meer moeten eten om het energieverlies te compenseren of, als dit niet lukt binnen de gegeven tijd, substantieel in mindere conditie zijn of komen waardoor andere functies, zoals opvetten, in gevaar komen. In paragraaf 4.5.4 van de Passende beoordeling is vermeld dat voor duikeenden en zwemeenden de windturbines nauwelijks hinder opleveren, mede omdat die vogelsoorten tussen de windturbines door vliegen. Er treedt geen volledige barrièrewerking op waardoor foerageer- en/of rustgebieden niet meer bereikbaar zullen zijn. Voor ganzen en de kleine zwaan wordt blijkens de Passende beoordeling wel hinder ten gevolge van barrièrewerking verwacht door de opstelling langs de Noordermeerdijk. Die windturbines staan loodrecht op de belangrijkste vliegbewegingen van kleine zwanen en ganzen die vanuit de foerageergebieden in de Noordoostpolder naar de slaapplaatsen op de Steile Bank willen vliegen. De opstellingen langs de Westermeerdijk en de Zuidermeerdijk liggen niet tussen dergelijke gebieden en zorgen voor deze soorten niet voor een barrièrewerking. Volgens de Passende beoordeling heeft de barrièrewerking voor ganzen relatief weinig gevolgen omdat ganzen dagelijks tot op 30 kilometer afstand van de slaapplaats kunnen foerageren. Door uit te wijken door de open ruimte bij de Rotterdamse Hoek, door langs de noordzijde van de opstelling te vliegen of over de windturbines heen te vliegen neemt de afstand van foerageergebieden in de Noordoostpolder tot de slaapplaats op de Steile Bank slechts met enkele kilometers toe. Volgens de Passende beoordeling zijn de extra benodigde energiebehoefte en het areaal foerageergebied dat door barrièrewerking verloren gaat verwaarloosbaar. Voor kleine zwanen geldt dat ze wel tot op meer dan 10 kilometer van de slaapplaats foerageren, maar ze een voorkeur hebben voor foerageergebieden die dichtbij de slaapplaats liggen. Uitgaande van de maximaal haalbare afstand van 15 kilometer zal volgens de Passende beoordeling een deel van de foerageergebieden in de Noordoostpolder in de loop van de winter moeilijk of helemaal niet meer bereikbaar worden door barrièrewerking. Voor de kleine zwanen die slapen op de Steile Bank en foerageren in de Noordoostpolder zal het totaal beschikbare foerageergebied in de Noordoostpolder als gevolg van dit plan met maximaal 10% verminderen. Volgens de Passende beoordeling leidt dit verlies aan areaal foerageergebied niet tot een significant negatief effect, omdat dit de verst gelegen foerageergebieden betreft die niet de voorkeursgebieden zijn en de omvang van het gebied dat mogelijk onbereikbaar wordt uit energetisch oogpunt ten opzichte van het totale areaal foerageergebied dat beschikbaar is voor de kleine zwanen rond het IJsselmeer verwaarloosbaar is. Voor de kleine zwaan blijven andere belangrijke foerageergebieden wel beschikbaar zoals de Flevopolder, de Wieringermeer, de buitendijkse gebieden in het IJsselmeer en de graslandpolders in Friesland. In het deskundigenbericht is vermeld dat de opening bij de Rotterdamse Hoek tussen de windturbineopstellingen groot genoeg is om vogels de windturbines te laten passeren. Voorts is vermeld in het deskundigenbericht dat de plaatsing van windturbines langs de Noordoostpolder waarschijnlijk ertoe zal leiden dat de desbetreffende vogelsoorten hun vliegroutes zullen moeten aanpassen, maar dat vanwege de openingen in de windturbineopstellingen bij Urk en de Rotterdamse Hoek en het ontbreken van obstakels aan weerszijden van de windparken de barrièrewerking niet onoverkomelijk is. 2.42.3. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling - mede gelet op het deskundigenbericht op dit punt - geen aanleiding te oordelen dat de ruimte van ongeveer 1.400 meter bij Rotterdamse Hoek tussen de windturbineopstellingen langs de Noordermeerdijk en Westermeerdijk niet breed genoeg is om vogels te laten passeren. Hoewel niet kan worden ontkend dat het plan leidt tot enige barrièrewerking voor in het bijzonder ganzen en kleine zwanen, is niet aannemelijk gemaakt dat deze vogelsoorten -
161
door over of om het windturbinepark heen te vliegen - uit energetisch oogpunt niet langer in staat zullen zijn om hun foerageergebieden in de Noordoostpolder te bereiken. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan significante gevolgen heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen die voor de kleine zwaan en de kwalificerende ganzensoorten zijn opgenomen in het aanwijzingsbesluit voor het IJsselmeer. Winterperiode 2.43. [appellant sub 20] betoogt dat bij strenge winters de ijsvrije delen zich vooral bevinden aan de oostelijke kant van het IJsselmeer, op de plaats waar het windturbinepark is voorzien. De aanleg ervan leidt volgens [appellant sub 20] tot verlies aan beschikbaar open water voor de overwinterende watervogels van het IJsselmeer. De gevolgen van deze omstandigheid zijn volgens [appellant sub 20] ten onrechte niet beoordeeld. Daarbij dient volgens [appellant sub 20] ook rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat watervogels uit andere dichtgevroren Natura 2000-gebieden naar het resterende open water van het IJsselmeer zullen trekken. 2.43.1. Het college van Flevoland stelt zich op het standpunt dat in de Passende beoordeling rekening is gehouden met de situatie van strenge winters. Uit waarnemingen door Bureau Waardenburg is gebleken dat tijdens de vorstperiode van eind december 2008 tot half januari 2009 de kustzone bij de Noordoostpolder niet dichtvroor en dat de aanwezige eenden - onder andere 12.000 kuifeenden - zich concentreerden in het aanwezige open water nabij de Rotterdamse Hoek en het gebied ten zuiden daarvan. In dezelfde periode verzamelden grote groepen toppers - meer dan 50.000 exemplaren zich op de Waddenzee langs de Afsluitdijk. Deze soort komt in dergelijke uitzonderlijke situaties volgens het college van Flevoland dus niet of nauwelijks naar het resterende open water in het zuidelijke deel van het IJsselmeer. Volgens de huidige gegevens komen met strenge vorst geen grote aantallen watervogels voor op het open water bij het windturbinepark. Aangezien deze situatie zich weinig zal voordoen en als deze uitzonderlijke situatie zich voor mocht doen, mitigatie van effecten mogelijk is door de windturbines tijdelijk stop te zetten, wijzigt dit de conclusie uit de Passende beoordeling niet, aldus het college van Flevoland. 2.43.2. Anders dan [appellant sub 20] betoogt, is bij de beoordeling van de effecten van het plan wel rekening gehouden met de uitzonderlijke situatie dat 's winters een deel van het IJsselmeer dichtvriest. [appellant sub 20] heeft de waarnemingen tijdens het veldonderzoek van Bureau Waardenburg met betrekking tot de locaties in het IJsselmeer waar watervogels zich ophouden gedurende strenge winters niet weersproken. Gezien de omstandigheid dat de omvangrijke groep kuifeenden zich bevond in de buurt van de Rotterdamse Hoek en dat deel van het IJsselmeer blijkens het Vogelrapport en de Passende beoordeling buiten de verstoringszones van de toekomstige windparken valt en dat toppers zich tijdens strenge winters niet in grote groepen ophouden in de buurt van de beoogde windparken alsmede dat [appellant sub 20] niet inzichtelijk heeft gemaakt welke andere vogelsoorten zich 's winters in grote aantallen zouden verzamelen op het water in de buurt van de beoogde windparken, kan de Afdeling het betoog van [appellant sub 20] niet volgen dat het incidentele aantal keren dat in de winterperiode het IJsselmeer grotendeels dichtvriest tot noemenswaardige problemen zal leiden voor overwinterende watervogels. Vergelijking met bestaand windpark 2.44. [appellant sub 4] betoogt dat bij het verrichte onderzoek ten onrechte geen vergelijking is gemaakt tussen de situatie bij de Westermeerdijk waar reeds windturbines staan en de situatie bij de Noordermeerdijk waar nog geen windturbines aanwezig zijn.
162
Tevens zijn volgens [appellant sub 4] de effecten van het bestaande windpark langs de Westermeerdijk ten onrechte niet in de beoordeling betrokken. 2.44.1. Het college van Flevoland stelt zich op het standpunt dat de bestaande windturbines langs de Westermeerdijk eigendom zijn van de initiatiefnemers en dat bij realisering van het plan die 50 windturbines zullen worden gesaneerd. Voorts is de bestaande situatie met betrekking tot de windturbines langs de Westermeerdijk inzichtelijk gemaakt in het locatiespecifieke deel van de MER voor de Westermeerdijk, aldus het college van Flevoland. 2.44.2. In paragraaf 3.4.2 van het MER - locatiespecifiek deel Westermeerdijk Binnendijks - is een beschrijving gegeven van de effecten van deze bestaande windturbines op beschermde soorten. Tevens is in het Vogelrapport in paragraaf 6.2.1 en in paragraaf 6.5 inzichtelijk gemaakt hoe het aantal aanvaringsslachtoffers onder vogels en de barrièrewerking voor eenden van de huidige windturbineopstelling langs de Westermeerdijk zich verhoudt tot het nieuwe windturbinepark. [appellant sub 4] heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat met de effecten van de bestaande windturbines op de Westermeerdijk onvoldoende rekening is gehouden. Voorts blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen dat de effecten op vogels en vleermuizen van het oprichten van windturbines op de nu nog lege Noordermeerdijk in de beoordeling zijn betrokken. Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat het nieuwe windturbinepark zal leiden tot cumulatieve effecten ten aanzien van aanvaringslachtoffers en barrièrewerking is, gelet op hetgeen wordt overwogen onder 2.79.2, verzekerd dat de 50 bestaande windturbines langs de Westermeerdijk zullen worden verwijderd bij realisering van dit plan en dat in zoverre geen cumulatieve effecten zullen optreden. Verstoring door geluid 2.45. [appellant sub 7] betoogt dat geluidhinder een belangrijke bron van verstoring is voor vogels en dat als gevolg van het plan in een brede strook langs de kust van de Noordoostpolder de geluidsnorm van 40 dB(A) zal worden overschreden die in het Nationaal Milieubeleidsplan 4 uit juni 2001 (hierna: het NMP) is vermeld. Ook zullen volgens [appellant sub 7] voor vogelsoorten zoals de meerkoet en de slobeend de geluidwaarden worden overschreden die zijn vermeld in het rapport 'Effecten van geluid op wilde soorten - implicaties voor soorten betrokken bij de aanwijzing van Natura 2000 gebieden' uit 2008, dat is opgesteld door Alterra in opdracht van het toenmalige ministerie van LNV. 2.45.1. Ten aanzien van de gestelde strijd met het NMP, overweegt de Afdeling dat daarin is vermeld dat 30% van de natuurgebieden met een geluidniveau van meer dan 40 dB(A) te maken heeft. Tevens is in het NMP vermeld dat vanwege verschillen in functie van de EHS-gebieden geen uniforme norm is te geven voor de geluidkwaliteit in deze natuurgebieden. Het is volgens het NMP de verantwoordelijkheid van de provincies om voor deze natuurgebieden te bepalen welke geluidkwaliteit daar gewenst is. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de Afdeling niet dat voor het IJsselmeer een geluidsnorm van maximaal 40 dB(A) geldt. Derhalve is er geen strijd met het NMP. Wat betreft het door [appellant sub 7] aangehaalde Alterra-rapport uit 2008 en de daarin vermelde grenswaarde voor verstoring van de meerkoet en de slobeend van 51 dB(A) onderscheidenlijk 60 dB(A), constateert de Afdeling dat in de conclusies van dit Alterrarapport is vermeld dat niet zeker is dat het gebruik van de dosismaat dB(A) geschikt is om de effecten van geluidsbronnen op in het wild levende soorten te meten. Tevens wordt in dit rapport geconcludeerd dat uit de destijds beschikbare kennis geen harde grenswaarden of verstoringsafstanden geformuleerd kunnen worden voor Natura 2000soorten of zelfs voor meer algemene soorten.
163
Het Alterra-rapport is een vrij algemene studie naar de effecten van geluid op diersoorten en dateert van enkele jaren geleden, terwijl het Vogelrapport en de Passende beoordeling recent en concreet onderzoek betreffen naar de specifieke verstoringseffecten op vogels van onder andere geluid dat wordt veroorzaakt door het plan. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college van Flevoland, gelet op het door [appellant sub 7] aangehaalde Alterra-rapport, de bevindingen in het Vogelrapport en de Passende beoordeling op dit punt niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Scheepvaartvoorziening 2.46. Een aantal appellanten betoogt dat de scheepvaartvoorziening bij de Rotterdamse Hoek ten onrechte als een mitigerende maatregel is gekwalificeerd en niet als een compenserende maatregel en dat de effecten daarvan niet in de Passende beoordeling mogen worden betrokken. Hiertoe voeren zij aan dat de scheepvaartvoorziening geen onlosmakelijke samenhang heeft met het realiseren van het windturbinepark. Ook wijzen zij erop dat de Commissie m.e.r. in haar toetsingsadvies heeft gesignaleerd dat de scheepvaartvoorziening feitelijk onnodig is. 2.46.1. Dat het voorliggende rijksinpassingsplan een 'plan' is als bedoeld in artikel 6, derde lid en vierde lid, van de Habitatrichtlijn en dat het plan significante gevolgen kan hebben voor de soorten waarvoor het Natura 2000-gebied IJsselmeer is aangewezen, is niet in geschil. Met betrekking tot de vraag of de wijze waarop de scheepvaartvoorziening zal worden uitgevoerd - in de vorm van een strekdam met een lengte van ongeveer 1.100 meter met daarachter een ondiep gedeelte van ongeveer 22 hectare - dient te worden aangemerkt als een mitigerende of een compenserende maatregel overweegt de Afdeling als volgt. De aanleg van de strekdam zelf dient om aanvaringen van schepen met de buitendijkse windturbines te voorkomen en de aanleg van een luwe ondiepte van ongeveer 22 hectare achter de strekdam dient ertoe de nadelige effecten van het windturbinepark op de foerageermogelijkheden van diverse eendensoorten te ondervangen en tevens een rustgebied voor watervogels te creĂŤren. Uit de Passende beoordeling blijkt dat bij een vroegtijdige aanleg van de scheepvaartvoorziening en een goed ecologisch functioneren daarvan, de negatieve effecten van het windturbinepark naar verwachting worden ondervangen. In de Passende beoordeling wordt geconcludeerd dat de aanleg van het windturbinepark inclusief de daarin voorgestelde wijze van uitvoering van de scheepvaartvoorziening niet leidt tot significante effecten op het Natura 2000-gebied IJsselmeer en dat een dergelijke uitvoering van de scheepvaartvoorziening voorziet in een habitat - ondiep water dat beschut is tegen golfslag - dat beperkt voorkomt in het IJsselmeer, wat een positief effect heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van het IJsselmeer. 2.46.2. Ten aanzien van de stelling dat de Commissie m.e.r. in haar advies heeft aangegeven dat de scheepvaartvoorziening uit een oogpunt van nautische veiligheid niet noodzakelijk is, overweegt de Afdeling dat dit niet valt te lezen in paragraaf 6.3 van het toetsingsadvies van 24 maart 2010. Weliswaar vraagt de Commissie m.e.r. in dit toetsingsadvies zich af of de positieve bijdrage voor scheepvaartveiligheid in de mate waarin geschetst in het MER daadwerkelijk behaald zal worden en of hetzelfde effect voor scheepvaartveiligheid ook niet met een andere, eenvoudiger voorziening - zoals een duidelijke betonning - kan worden bereikt, maar in haar toetsingsadvies concludeert de Commissie m.e.r. niet dat een voorziening om te voorkomen dat de bocht bij de Rotterdamse Hoek door schepen wordt afgesneden met aanvaringen met buitendijkse windturbines tot gevolg niet noodzakelijk is. Dat een dergelijke voorziening niet noodzakelijkerwijs in de vorm van een strekdam behoeft te worden uitgevoerd, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat voor deze oplossing niet in redelijkheid kon
164
worden gekozen en evenmin dat de scheepvoorziening geen onlosmakelijk en noodzakelijk onderdeel vormt van het plan. 2.46.3. Gelet op het voorgaande moet de in het plan beoogde wijze van uitvoering van de scheepvaartvoorziening naar het oordeel van de Afdeling, anders dan wordt betoogd, niet als compenserende maar als mitigerende maatregel worden beschouwd. 2.46.4. Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat de mitigerende effecten van de wijze waarop de scheepvaartvoorziening zal worden uitgevoerd ten onrechte zijn betrokken in de Passende beoordeling, heeft de Afdeling eerder overwogen (uitspraak van 7 mei 2008 in zaak nr.200604924/1) dat mitigerende maatregelen bij een passende beoordeling kunnen worden betrokken. Gelet hierop ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat in de Passende beoordeling ten onrechte rekening is gehouden met de effecten van de beoogde uitvoering van de scheepvaartvoorziening bij de Rotterdamse Hoek. 2.46.5. Voor zover een aantal appellanten aanvoert dat de mitigerende effecten van de wijze van uitvoering van de scheepvaartvoorziening bij de Rotterdamse Hoek onvoldoende zijn onderbouwd, overweegt de Afdeling dat het onderzoek naar de mitigerende effecten is neergelegd in het rapport ‘Ecologische effecten scheepvaartveiligheidsvoorziening nabij windpark NOP’ van 15 september 2009, opgesteld door Bureau Waardenburg. Nu appellanten niet hebben onderbouwd in welk opzicht de uitgangspunten of de bevindingen in dit rapport van Bureau Waardenburg niet juist zouden zijn, behoefde het college van Flevoland geen reden te zien om te twijfelen aan de conclusies in dit rapport dat het creëren van een ondiepe en luwe zone achter de scheepvaartvoorziening een positief effect zal hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van het IJsselmeer, omdat dit een geschikt leefgebied kan zijn voor vissen, bodemfauna en waterplanten en het een rust- en foerageergebied kan opleveren voor de visetende watervogels en duikeenden zoals de grote zaagbek, de fuut, de kuifeend en de tafeleend. Monitoringsvoorschriften 2.47. Een aantal appellanten betoogt dat de monitoringsvoorschriften die zijn opgenomen in de Nbw-vergunning onvoldoende zijn. Hiertoe voeren zij aan dat in de voorschriften in de vergunning onvoldoende concreet is vastgelegd wanneer van de stilstandvoorziening op de windturbines gebruik moet worden gemaakt, op welke wijze de monitoring zal plaatsvinden en bovendien de voorschriften niet verplichten tot het stilzetten van de windturbines. Tevens wordt aangevoerd dat de monitoringsverplichting ten onrechte niet geldt voor de gehele looptijd van het project van 15 jaar. 2.47.1. Het college van Flevoland stelt zich op het standpunt dat gemonitord zal worden naar het gebruik door vogels van de ondiepte achter de scheepvaartvoorziening. In de Nbw-vergunning is voorgeschreven dat de windturbines van een stilstandvoorziening moeten zijn voorzien. Volgens het college van Flevoland kan op grond van de Nbwvergunning dwingend worden voorgeschreven de stilstandvoorziening te benutten. Indien dit uit monitoring blijkt kunnen bij specifieke omstandigheden de windturbines tijdelijk worden stilgezet. Uit de Passende beoordeling blijkt volgens het college van Flevoland dat zeer lage aantallen aanvaringsslachtoffers onder kwalificerende vogelsoorten worden verwacht. Monitoring vindt plaats om vast te stellen dat dit klopt en niets over het hoofd is gezien. Op grond van het voorzorgsbeginsel in zowel de Wet milieubeheer als de Ffw geldt dit volgens het college van Flevoland eveneens voor andere vogelsoorten indien uit monitoring blijkt dat dit noodzakelijk is vanwege onverwachte aantallen aanvaringsslachtoffers. Een en ander zal in het monitoringsplan door De Koepel kunnen worden onderzocht en afgewogen. Tevens moet het monitoringsplan worden goedgekeurd, aldus het college van Flevoland.
165
2.47.2. In de verleende Nbw-vergunning is onder andere als voorschrift 1 opgenomen dat binnen 3 maanden na afgifte van de vergunning een gezamenlijk monitoringsplan van alle windparken ter beoordeling aan de provincie Flevoland dient te worden voorgelegd. Tevens is als voorschrift 2 opgenomen dat na ingebruikname van de windparken de eerste 3 jaar monitoring plaatsvindt conform het door de provincie Flevoland goedgekeurde monitoringsplan. Door monitoring wordt in ieder geval onderzoek gedaan naar aanvaringsslachtoffers van vleermuizen en vogels, de omstandigheden waaronder de slachtoffers vallen, de verstoring van vogels en de ontwikkeling van natuurwaarden in de luwe zone achter de scheepvaartveiligheidsvoorziening en het gebruik daarvan door vogels. Voorts is als voorschrift 3 opgenomen dat de windturbines worden voorzien van een stilstandvoorziening en dat wanneer dit uit monitoring blijkt de windturbines in overleg met het bevoegd gezag kunnen worden stilgezet bij specifieke omstandigheden. Als voorschrift 5 is opgenomen dat wanneer uit de monitoring blijkt dat onvoorziene negatieve effecten optreden op de instandhoudingsdoelstellingen in overleg met het bevoegd gezag zo snel mogelijk maatregelen worden getroffen om deze negatieve effecten ongedaan te maken dan wel te beperken. Ook is als voorschrift 7 opgenomen dat alle door of namens het college gegeven aanwijzingen onverwijld dienen te worden opgevolgd. 2.47.3. Ten aanzien van de gestelde onduidelijkheid wanneer van de stilstandvoorziening op de windturbines gebruik zal worden gemaakt en op welke wijze de monitoring zal plaatsvinden, overweegt de Afdeling dat uit de hiervoor aangehaalde voorschriften van de Nbw-vergunning in voldoende mate blijkt welke effecten van de windparken zullen worden gemonitord en wanneer tot het stilzetten van de windturbines kan worden besloten. Uit de hierboven aangehaalde voorschriften 3, 5 en 7 van de Nbw-vergunning, in onderling verband en samenhang bezien, volgt dat het college van Flevoland een dwingende aanwijzing kan geven om de windturbines stil te laten zetten, indien uit de monitoring blijkt dat onvoorziene verslechterende of significant verstorende effecten optreden voor het Natura 2000-gebied "IJsselmeer". In dit verband is van belang dat het college van Flevoland ingevolge artikel 57, vierde lid, van de Nbw 1998 ingeval van overtreding van voorschriften verbonden aan de vergunning bevoegd is handhavend op te treden. In zoverre mist het betoog feitelijke grondslag. Ten aanzien van de monitoringsverplichting van 3 jaar overweegt de Afdeling dat het college van Flevoland zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op basis van een dergelijke periode voldoende inzicht kan worden verkregen of de werkelijke effecten van het windturbinepark op de kwalificerende habitatsoorten overeenkomen met de bevindingen in de Passende beoordeling. Daarbij acht de Afdeling van belang dat het college van Flevoland, indien de inhoud van de jaarlijkse monitoringsrapportages daartoe aanleiding geeft, het voorschrift in de Nbw-vergunning met betrekking tot de monitoringsverplichting ingevolge artikel 43, tweede lid, aanhef en onder d, van de Nbw 1998 kan wijzigen en de monitoringsperiode kan verlengen. Anders dan wordt betoogd, behoefde in de verleende Nbw-vergunning geen monitoringsverplichting voor de gehele looptijd van het project te worden opgenomen. Zeearend en Oostvaardersplassen 2.48. Een aantal appellanten voert aan dat in de Passende beoordeling ten onrechte niet is onderkend dat het windturbinepark voor de zeearend, gezien de lage aantallen in
166
Nederland, een significant negatief effect kan hebben. Daarbij betogen zij dat in de Passende beoordeling ten onrechte geen rekening is gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied Oostvaardersplassen. 2.48.1. Ten aanzien van de zeearend wordt kortheidshalve verwezen naar hetgeen met betrekking tot deze vogelsoort onder 2.32.2 is overwogen. Gezien de verwaarloosbaar kleine kans dat een zeearend afkomstig uit de Oostvaardersplassen met een windturbine bij de Noordoostpolder in aanraking zal komen, behoefde de mogelijke gevolgen hiervan voor de instandhoudingsdoelstelling van de Oostvaardersplassen voor deze soort in de Passende beoordeling niet te worden bezien. Blijkens paragraaf 5.1. van het Vogelrapport zijn bij de Passende beoordeling de effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied IJsselmeer bezien en is rekening gehouden met uitwisseling van vogelsoorten tussen het IJsselmeer, het Markermeer, het Ketelmeer en de Waddenzee. Wat betreft de instandhoudingsdoelstellingen voor de Oostvaardersplassen, hebben appellanten niet aangevoerd dat behalve de zeearend ook andere soorten zich meer dan 20 kilometer buiten de Oostvaardersplassen begeven en daardoor ten gevolge van het windturbinepark langs de Noordoostpolder mogelijk een verslechterend of een significant verstorend effect kunnen ondervinden. In de Passende beoordeling behoefden de effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor de overige soorten van de Oostvaardersplassen derhalve evenmin te worden beoordeeld. Topper 2.49. Een aantal appellanten betoogt dat het plan leidt tot significante effecten voor de topper, omdat deze soort zowel in het IJsselmeer als op landelijk niveau in een ongunstige staat van instandhouding verkeert en het windturbinepark tot verstoring van aanzienlijke aantallen toppers zal leiden. Volgens hen is ten onrechte geen rekening gehouden met cumulatieve effecten voor de topper en wordt het verlies aan leefgebied voor deze soort gebagatelliseerd, omdat niet het hele IJsselmeer geschikt is als rustgebied voor de topper. De ongunstige staat van instandhouding van de topper is volgens appellanten reden om geen enkele achteruitgang van het leefgebied van deze soort te accepteren. 2.49.1. Voor zover wordt betoogd dat ten aanzien van de topper geen rekening is gehouden met cumulatieve effecten, verwijst de Afdeling kortheidshalve naar hetgeen onder 2.50.2 wordt overwogen. In het Vogelrapport is vermeld dat verstoring van overdag rustende groepen toppers vooral mogelijk is bij de beoogde windparken langs de Noordermeerdijk en Westermeerdijk, waar overdag de grootste aantallen toppers verblijven. Op basis van telgegevens wordt in het Vogelrapport geconcludeerd dat toppers kunnen uitwijken naar alternatieve rustgebieden in de omgeving, waaronder de Baai van Lemmer, de kustzone van Urk en de niet-verstoorde open water gebieden tussen de windturbines en in de omgeving daarvan. In het Vogelrapport wordt geconcludeerd dat voor toppers geen sprake is van een verstoringseffect als gevolg van het plan. Deze conclusie van het Vogelrapport wordt ondersteund door het veldonderzoek naar toppers in de winter van 2007-2008, waarvan de uitkomsten zijn neergelegd in het rapport 'Verspreiding toppers en enkele andere eendensoorten langs de kust van de Noordoostpolder, winter 2007/2008' van 16 oktober 2008, opgesteld door Bureau Waardenburg en door de tellingen van Rijkswaterstaat die in dat rapport zijn opgenomen. Hieruit blijkt dat toppers in die winter met name aanwezig waren langs de kust bij Urk ter hoogte van het Urkerbos, langs de Houtribdijk en langs de Noord-Hollandse en Friese IJsselmeerkust. Deze gebieden liggen alle buiten de verstoringsafstanden van de windparken. Voorts blijkt uit het Vogelrapport dat bijna alle locaties met opvisbare
167
driehoeksmosselen - de belangrijkste voedselbron voor toppers - niet binnen de verstoringsafstanden van de buitendijkse windturbineopstellingen liggen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van Flevoland het bestreden besluit niet heeft mogen baseren op de conclusies in het Vogelrapport en de Passende beoordeling dat het plan niet leidt tot een dusdanige aantasting van het leefgebied van de topper in het IJsselmeer, dat deze soort hiervan significante effecten zal ondervinden. Cumulatieve effecten 2.50. Een aantal appellanten betoogt dat de cumulatieve effecten onvoldoende zijn onderzocht. Hiertoe wordt aangevoerd dat de bijvangst van vogels door de beroepsvisserij in het IJsselmeer leidt tot een sterfte van 10.000 tot 15.000 vogels per jaar. Volgens appellanten blijkt niet dat met de reeds bestaande druk op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied "IJsselmeer" rekening is gehouden en is ten onrechte volstaan met een zeer beperkt onderzoek naar de cumulatieve effecten van aanvaringslachtoffers. Tevens had volgens appellanten bij het bepalen van de cumulatieve effecten rekening gehouden moeten worden met het aanwijzen van een zoekgebied in het IJsselmeer voor een windpark door het voormalige Ministerie van VROM in de nota 'Ruimtelijk perspectief Windenergie op Land'. 2.50.1. Het college van Flevoland stelt zich op het standpunt dat in hoofdstuk 6 van de Passende beoordeling de negatieve effecten van het plan in cumulatie met andere relevante plannen en projecten zijn beschreven. Hieruit blijkt volgens het college van Flevoland dat gecumuleerd met andere plannen en projecten er geen significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen zijn. De cumulatie richt zich op additionele sterfte, aangezien geen andere effecten optreden. Wat betreft de status van het Nationaal Ruimtelijk Perspectief 'Wind op Land' wordt opgemerkt dat dit een ambtelijke "position paper" betreft. Bij de beoordeling van cumulatieve effecten is gelet op plannen en projecten die zijn vastgesteld of waarvan min of meer met zekerheid vaststaat dat deze vergund zullen gaan worden en dat is bij de verkennende studie 'Wind op Land' niet het geval, aldus het college van Flevoland. 2.50.2. Blijkens hoofdstuk 6 van de Passende beoordeling zijn de effecten van het windpark bij Andijk, het voorliggende plan en de beroepsvisserij betrokken bij het bepalen van de cumulatieve effecten. Hieruit blijkt dat de niet-natuurlijke sterfte als gevolg van deze activiteiten tezamen voor soorten zoals de kleine zwaan, kolgans, brandgans en tafeleend onder het eerdergenoemde 1%-criterium blijft. Met betrekking tot de kuifeend en de topper is een nadere beoordeling gemaakt van de effecten van de beroepsvisserij, omdat deze twee vogelsoorten bekende slachtoffers zijn van staand want-visserij. In de Passende beoordeling wordt na de nadere beoordeling geconcludeerd dat het cumulatieve effect van de beroepsvisserij tezamen met het windturbinepark bij de Noordoostpolder en andere relevante projecten een nietnatuurlijke sterfte veroorzaakt die geen significant negatief effect veroorzaakt op de instandhoudingsdoelstellingen voor de topper en de kuifeend. Het betoog van appellanten dat geen rekening is gehouden met de beroepsvisserij mist derhalve feitelijke grondslag. Het college van Flevoland stelt zich terecht op het standpunt dat met het aanwijzen van delen van het IJsselmeer als zoekgebied voor een windpark in de nota 'Wind op Land' geen rekening behoefde te worden gehouden bij het beoordelen van de cumulatieve effecten, omdat de besluitvorming over dit voornemen nog onvoldoende concreet is. Nu appellanten niet inzichtelijk hebben gemaakt welke activiteiten in en rondom het IJsselmeer nog meer in de beoordeling van de cumulatieve effecten betrokken hadden moeten worden, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de Passende beoordeling
168
op dit punt onvolledig is geweest. Effecten visstand 2.51. [appellant sub 15] en [appellant sub 20] betogen dat de effecten van het plan op de visstand in het IJsselmeer onvoldoende zijn onderzocht. [appellant sub 15] voert aan dat als gevolg van trillingen en geluid tijdens de bouwwerkzaamheden in een ruime straal rondom de bouwwerkzaamheden vissen zullen sterven. [appellant sub 20] voert aan dat het onderwatergeluid dat het plan veroorzaakt zal leiden tot een verdere afname van de hoeveelheid spiering in het IJsselmeer, wat negatieve gevolgen heeft voor kwalificerende vogelsoorten zoals het nonnetje, de grote zaagbek, het visdiefje en de zwarte stern. 2.51.1. Het college van Flevoland stelt zich op het standpunt dat in het MER een uitgebreide beoordeling van de effecten van onderwatergeluid op vissen heeft plaatsgevonden voor zowel de aanlegfase, de gebruiksfase als de verwijderingfase. Onderdeel van deze beoordeling is een notitie van TNO waarin de optredende onderwatergeluidsniveau’s in de aanlegfase zijn gekwantificeerd. Daarbij is geconcludeerd dat negatieve populatie-effecten op vissen niet optreden en dat het derhalve uitgesloten is dat visetende vogels een negatief effect ondervinden. Volgens het college van Flevoland zal de ingebruikname van het windturbinepark vrijwel geen effect hebben op het spieringbestand dan wel een licht positief effect hebben, omdat spiering kan paaien op de extra aangebrachte verhardingen in het water. Verder blijkt volgens het college van Flevoland uit het MER dat het paaigebied van de spiering tegen de oevers van de Noordoostpolder buiten de zone ligt waar tijdelijke schade kan optreden. Om het optreden van negatieve effecten als gevolg van geluid verder te beperken wordt tijdens de heiwerkzaamheden een bellenscherm gebruikt, aldus het college van Flevoland. 2.51.2. In hetgeen [appellant sub 15] en [appellant sub 20] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van Flevoland zich onterecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan niet zal leiden tot negatieve effecten op de hoeveelheid spiering in het IJsselmeer. Hierbij is van belang dat in de notitie van 29 september 2009 inzake de effecten van onderwatergeluid op vissen, opgesteld door Pondera Consult, die aan het MER ten grondslag is gelegd en die mede is gebaseerd op gegevens uit de eerdergenoemde notitie van TNO, onder andere is gekeken naar de effecten op vissoorten als baars, blankvoorn, pos en spiering die een belangrijke voedselbron vormen voor visetende vogels. Ten aanzien van de effecten op de spieringpopulatie is in deze notitie vermeld dat een relatief klein gebied slechts tijdelijk beïnvloed wordt en dat het paaigebied tegen de oevers van de dijken van de Noordoostpolder buiten de verstoringszone blijft indien een goed ontworpen bellenscherm wordt toegepast. In de notitie wordt onder andere geconcludeerd dat het heien van de 'monopiles' waarop de windturbines zullen worden gebouwd, indien een adequaat geluiddempend bellenscherm wordt toegepast, niet leidt tot het optreden van belangrijke verstoringen of negatieve effecten op de voorkomende vissoorten - waaronder de spiering - in het IJsselmeer. [appellant sub 15] en [appellant sub 20] hebben niet nader onderbouwd welke uitgangspunten of bevindingen in de notitie van Pondera en de notitie van TNO onjuist zouden zijn. Nu in de verleende Nbw-vergunning als voorschrift is opgenomen dat rondom de buitendijkse heilocaties een bellenscherm moet worden geplaatst, heeft het college van Flevoland naar het oordeel van de Afdeling voldoende verzekerd kunnen achten dat het plan niet leidt tot aantasting van de visstand in het IJsselmeer en dat het plan in zoverre geen significant negatieve gevolgen heeft op de instandhoudingsdoelstellingen voor de visetende vogelsoorten waarvoor het IJsselmeer is aangewezen. Driehoeksmosselen
169
2.52. NKPW voert aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de driehoeksmossel. Volgens NKPW zal door de aanleg van het windturbinepark gedurende een lange periode en over een groot gebied de bodem worden verstoord en daardoor het zwevend slibgehalte in het water van het IJsselmeer toenemen, wat zorgt voor een verslechtering van de leefomstandigheden voor de driehoeksmossel. Dit zal volgens NKPW ook nadelige effecten hebben op het voedselaanbod voor de verschillende soorten duikeenden in het IJsselmeer. 2.52.1. Het college van Flevoland stelt zich op het standpunt dat het probleem van verstikking van driehoeksmosselen door een overmaat aan rondzwevend slib een probleem is in het IJmeer en Markermeer, maar niet in het IJsselmeer. Het slib dat door de werkzaamheden voor de plaatsing van de windturbines in het water kan toetreden tot de waterfase is zeer gering en zal volgens het college van Flevoland geen wezenlijke invloed hebben op het doorzicht en de groeimogelijkheden van mosselen die daar indirect mede van afhankelijk zijn. 2.52.2. In de Passende beoordeling is vermeld dat de werkzaamheden voor het kabelleggen een verwaarloosbare impact zullen hebben op het areaal driehoeksmosselen, omdat slechts relatief smalle geulen worden gemaakt. Ook kan de aanleg van de scheepvaartvoorziening leiden tot slibopwerveling door het storten van zand. Dit zal echter gebeuren door middel van een trechter waardoor minimaal slibopwerveling plaatsvindt. Voorts is in de Passende beoordeling vermeld dat in beide gevallen de slibopwerveling zeer lokaal is, mede doordat er weinig tot geen stroming in het IJsselmeer is. Voorts zijn volgens de Passende beoordeling de effecten in de aanlegfase tijdelijk. In de exploitatiefase treden geen negatieve effecten op voor driehoeksmosselen, waardoor niet of nauwelijks een afname van het aantal en de kwaliteit van driehoeksmosselen zal plaatsvinden. Voorts is in de Passende beoordeling vermeld dat vooral in het Markermeer ten aanzien van driehoeksmosselen een afnemende trend waarneembaar is. Anders dan NKPW betoogt, zijn de mogelijke effecten van het plan op de driehoeksmosselen in het IJsselmeer wel betrokken bij de beoordeling van de effecten van het windturbinepark. Voorts heeft NKPW niet weersproken dat het windturbinepark naar verwachting een nieuwe geschikte habitat voor driehoeksmosselen biedt, door aangroei op de fundamenten van de buitendijkse windturbines en op de harde substraten van de scheepvaartvoorziening en dat die driehoeksmosselen - in tegenstelling tot de huidige situatie ter plaatse - wel opvisbaar zullen zijn voor duikeenden. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan negatieve effecten heeft voor de voedselvoorziening van de diverse soorten duikeenden in het IJsselmeer. Conclusie Nbw 1998 2.53. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.36 tot en met 2.52.2 is de Afdeling van oordeel dat het college van Flevoland op basis van de verrichte ecologische onderzoeken en de Passende beoordeling zich terecht op het standpunt stelt dat het plan niet leidt tot significante gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van de soorten waarvoor het Natura 2000-gebied IJsselmeer is aangewezen. Evenwel dient het college van Flevoland, ook in het geval dat significante gevolgen ontbreken, ingevolge artikel 19d en artikel 19e van de Nbw 1998 te beoordelen of de aangevraagde vergunning bij afweging van de betrokken belangen kan worden verleend. Gelet op de hiervoor genoemde overwegingen bestaan geen aanleiding voor het oordeel dat het college van Flevoland zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, geen sprake is van zodanig nadelige effecten op de soorten waarvoor het IJsselmeer is aangewezen dan wel op de natuurlijke kenmerken van dit gebied, dat de vergunning bij afweging van de betrokken
170
belangen had moeten worden geweigerd. Voor zover een aantal appellanten betoogt dat ten onrechte de zogeheten ADC-toets niet is uitgevoerd voor dit plan, volgt uit de hiervoor vermelde conclusie dat hiertoe ingevolge artikel 19g van de Nbw 1998 geen verplichting bestaat, nu het college de zekerheid heeft verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied "IJsselmeer" niet zullen worden aangetast. Derhalve faalt dit betoog reeds hierom. Inrichtingen 2.54. Verschillende appellanten betogen dat het windturbinepark ten behoeve van de beoordeling van de milieuaspecten ten onrechte is opgedeeld in vier afzonderlijke inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Volgens hen had ten behoeve van het windturbinepark maar één milieuvergunning aangevraagd dienen te worden vanwege de technische, organisatorische en functionele bindingen tussen de verschillende lijnopstellingen en de omstandigheid dat deze lijnopstellingen in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Verder wijzen zij erop dat ten behoeve van het windturbinepark maar één plan en één MER zijn opgesteld en maar één vergunning krachtens de Nbw 1998 is aangevraagd. 2.54.1. Het college van Flevoland en het college van Noordoostpolder, bevoegde gezagen met betrekking tot de onderhavige milieuvergunningen, stellen zich op het standpunt dat het hier om in technisch en organisatorisch opzicht te onderscheiden onderdelen gaat. 2.54.2. Gelet op artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang bezien met artikel 1.5 en categorie d van bijlage 1 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Barim), zoals deze golden ten tijde van belang, is het verboden zonder daartoe verleende vergunning inrichtingen voor activiteiten die zijn aangewezen krachtens artikel 7.2 van de Wet milieubeheer in verband met de belangrijke nadelige gevolgen die deze inrichtingen kunnen hebben voor het milieu, op te richten of in werking te hebben. Ingevolge artikel 1.2 van het Barim, voor zover hier van belang, wordt onder een inrichting type C verstaan: een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen die op grond van artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer is aangewezen. Nu de in het rijksinpassingsplan voorziene activiteiten krachtens artikel 7.2 van de Wet milieubeheer zijn aangewezen, gaat het gelet op voornoemde artikelen in dit geval om type C inrichtingen die milieuvergunningplichtig zijn. Het windpark Westermeerdijk buitendijks en Noordermeerdijk buitendijks, het windpark Noordermeerdijk binnendijks, het windpark Westermeerdijk binnendijks en het windpark Zuidermeerdijk zijn in dit kader als vier afzonderlijke inrichtingen aangemerkt en hiervoor zijn vier afzonderlijke milieuvergunningen aangevraagd en verleend. 2.54.3. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. 2.54.4. Elk als zelfstandige inrichting aangemerkt onderdeel van het windturbinepark wordt door een andere rechtspersoon geëxploiteerd. Gebleken is dat de verschillende rechtspersonen niet tot dezelfde onderneming of instelling kunnen worden gerekend, zodat aannemelijk is dat onderling geen zeggenschap over de verschillende bedrijfsvoeringen bestaat. Uit het deskundigenbericht volgt voorts dat elk onderdeel van het windturbinepark een eigen transformatorstation heeft waardoor elk onderdeel geheel zelfstandig kan en zal functioneren. Daarbij is van belang dat de aansluitingen voor gas-, water- en elektriciteitsvoorzieningen niet worden gedeeld. Ook personeel en/of goederen
171
zullen volgens het deskundigenbericht niet tussen de onderdelen worden uitgewisseld. Gelet op het voorgaande hebben het college van Flevoland en het college van Noordoostpolder zich op het standpunt kunnen stellen dat er geen organisatorische, functionele en technische bindingen zijn tussen de verschillende onderdelen van het windturbinepark. Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de bevoegde gezagen de vier milieuvergunningen voor de vier onderdelen van het windturbinepark hadden moeten weigeren, omdat niet één gecombineerde aanvraag voor deze onderdelen is ingediend. De omstandigheid dat de vier te onderscheiden onderdelen van het windturbinepark in het kader van de planprocedure, de m.e.r.-procedure en de procedure krachtens de Nbw 1998 in onderlinge samenhang worden beschouwd, doet hieraan niet af. In deze procedures wordt gelet op de daarop toepasselijke regelgeving immers een ander criterium ter bepaling van de reikwijdte van de vergunning gehanteerd dan voor een milieuvergunning. Geluidhinder De milieuvergunningen 2.55. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de in de milieuvergunningen vervatte geluidnormen. Volgens hen zijn deze normen zo hoog, dat onaanvaardbare geluidoverlast voor hen zal optreden. 2.55.1. In verband met de geluidhinder die de op te richten windturbines kunnen veroorzaken zijn in de milieuvergunningen van 23 november 2010 en 30 november 2010 geluidnormen voorgeschreven. Op 1 januari 2011 is paragraaf 3.2.3 van het Barim over het in werking hebben van een windturbine gewijzigd. Bij deze wijziging is, voor zover thans van belang, een artikel 3.14a ingevoegd waarin in het eerste lid de normstelling van 47 dB Lden en 41 dB Lnight is vastgelegd. Aangezien hieruit volgt dat bij windturbines het vaststellen van vergunningvoorschriften ter zake van geluid niet langer is vereist, zijn de in de milieuvergunningen voorgeschreven geluidnormen per 1 januari 2011 vervallen. Ingevolge artikel 6.1 van het Barim worden voorschriften die zijn verbonden aan vóór 1 januari 2011 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunningen, die vóór die datum in werking en onherroepelijk waren, onder omstandigheden als maatwerkvoorschriften aangemerkt. Omdat de onderhavige milieuvergunningen vóór 1 januari 2011 niet onherroepelijk waren, kunnen de voorschriften waarin de geluidnormen zijn vervat niet worden aangemerkt als maatwerkvoorschriften. 2.55.2. De geluidvoorschriften vervallen niet, indien tot het oordeel moet worden gekomen dat artikel 3.14a, eerste lid, van het Barim onverbindend is. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 13 april 2011 in zaak nr. 201004917/1/R3 (www.raadvanstate.nl) kan aan een algemeen verbindend voorschrift, zoals neergelegd in voornoemd artikel, verbindende kracht worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag om alle verschillende belangen, die betrokken zijn bij de vaststelling van een algemeen verbindend voorschrift, tegen elkaar af te wegen. Voor zover het gaat om de vraag of het bestuursorgaan bij het besluit tot vaststelling van een algemeen verbindend voorschrift in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen, is van betekenis dat de rechter niet tot taak heeft om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. Derhalve dient de rechter deze toetsing met een zekere
172
mate van terughoudendheid te verrichten. 2.56. Voor zover appellanten betogen dat artikel 3.14a, eerste lid, van het Barim zich niet verdraagt met richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake evaluatie en beheersing van omgevingslawaai (Pb 2002 L 189) overweegt de Afdeling als volgt. De richtlijn is omgezet in nationale wetgeving bij wet van 30 juni 2004 tot wijziging van de Wet geluidhinder, de Wet luchtvaart en de Spoorwegwet (Stb. 2004, 338) en - anders dan appellanten kennelijk veronderstellen niet tevens bij de invoering van artikel 3.14a, eerste lid, van het Barim. Appellanten hebben geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat de richtlijn hiermee niet correct is geĂŻmplementeerd dan wel dat de nationale maatregelen niet zodanig worden toegepast dat het met de richtlijn beoogde resultaat niet wordt bereikt. Gelet hierop kan geen rechtstreeks beroep op de bepalingen uit de richtlijn worden gedaan. In het licht hiervan bestaat geen aanleiding voor het stellen van prejudiciĂŤle vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Voor zover [appellant sub 7] betoogt dat artikel 3.14a, eerste lid, van het Barim in strijd met artikel 21.6, eerste lid, en artikel 8.40, tweede lid, van de Wet milieubeheer tot stand is gekomen, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat de in deze artikelleden opgenomen voorschriften bij de totstandkoming van artikel 3.14a, eerste lid, van het Barim niet zijn nageleefd. Het betoog van [appellant sub 7] dat de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Barim vervatte geluidnormen zich niet verdragen met artikel 8.40 van de Wet milieubeheer voor zover daaruit volgt dat regels moeten worden gesteld ter bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die inrichtingen kunnen veroorzaken, kan evenmin slagen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.55.2 is overwogen, beschikt het regelgevend gezag immers over een ruime mate van vrijheid bij het bepalen van het niveau van bescherming van het milieu. Niet aannemelijk is gemaakt dat het gezag in dit geval de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid heeft overschreden. Voor zover [appellant sub 7] ten slotte betoogt dat artikel 3.14a, eerste lid, van het Barim in strijd is met artikel 18.2 van de Wet milieubeheer zoals dat destijds luidde, overweegt de Afdeling dat dit artikel uitsluitend regelt - kort weergegeven - welk bestuursorgaan tot handhavend optreden bevoegd is, en geen regels bevat waaraan een krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer vast te stellen algemene maatregel van bestuur moet voldoen. Gelet op het voorgaande faalt het betoog dat artikel 3.14a, eerste lid, van het Barim onverbindend is. 2.56.1. Uit de Nota van toelichting bij de wijziging van paragraaf 3.2.3 van het Barim over het in werking hebben van een windturbine (Stb. 2010, 749) volgt dat bij de totstandkoming van artikel 3.14a, eerste lid, van het Barim een uitgebreide belangenafweging heeft plaatsgevonden. Daarbij is ook stil gestaan bij de tegen dit artikellid in inspraakreacties geuite bezwaren, die overeenkomen met de bezwaren die appellanten in deze procedure naar voren hebben gebracht. Gelet op deze omstandigheden, bezien in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.55.2 is overwogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het regelgevend gezag onder afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot vaststelling van artikel 3.14a, eerste lid, van het Barim heeft kunnen komen. 2.56.2. Uit het voorgaande volgt dat de voorschriften met geluidnormen uit de milieuvergunningen van 23 november 2010 en 30 november 2010 per 1 januari 2011 zijn vervallen en dat appellanten voor zover zij zich in beroep tegen deze voorschriften richten, geen belang meer hebben bij een inhoudelijke bespreking hiervan. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 7], [appellant sub 8], Erfgoed Urk, [appellant sub 12], SRH, [appellant sub 14], [appellant sub 15], NKPW, [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20], [appellant sub 21], [appellante sub 22] en [appellant sub 24] zijn in zoverre niet-ontvankelijk.
173
Overigens hebben inmiddels ontwerpbesluiten van het college van Noordoostpolder tot vaststelling van maatwerkvoorschriften voor het windpark voor de kust van de Noordermeerdijk en de kust van de Westermeerdijk en het binnendijkse windpark inclusief transformatorstation nabij de Westermeerdijk, ter inzage gelegen. Over deze ontwerpbesluiten hebben appellanten hun zienswijzen naar voren kunnen brengen. Het rijksinpassingsplan - Gevoelige objecten 2.57. Appellanten betogen dat vanwege geluidhinder geen goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd ter plaatse van gevoelige objecten. Zij brengen in dit verband naar voren dat er niet zonder meer van uit mocht worden gegaan dat een goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd omdat de windturbines kunnen voldoen aan de in dit verband geldende milieuregels. Zij betogen voorts dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de cumulatie van geluid van de vier verschillende windparken en van het geluid van de windparken met het geluid van landbouwinrichtingen. 2.57.1. De ministers hebben in dit kader aansluiting gezocht bij de ten tijde van de vaststelling geldende normstelling uit de milieuregelgeving en het in dit verband geldende beleid. Omdat aan de in de milieuvergunningen voorgeschreven geluidnormen is voldaan, is in zoverre een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gegarandeerd, aldus de ministers. Verder brengen de ministers naar voren dat in de milieuvergunningen al rekening is gehouden met de cumulatie van geluid van de verschillende windparken. 2.57.2. Ten tijde van de vaststelling van het rijksinpassingsplan golden op grond van de milieuvergunningen van 23 november 2010 en 30 november 2010 geluidnormen van 47 dB Lden en 41 dB Lnight op de gevels van de woningen. In verband met de cumulatie van de vier windparken zijn in de vergunningen voor het windpark Westermeerdijk buitendijks en Noordermeerdijk buitendijks en voor het windpark Westermeerdijk binnendijks ten aanzien van woningen aan de Westermeerweg en de Noordermeerweg lagere geluidnormen voorgeschreven. 2.57.3. De geluidnormen van 47 dB Lden en 41 dB Lnight zijn gebaseerd op de op 2 april 2010 door de toenmalige minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer vastgestelde "Circulaire geluidhinder veroorzaakt door windturbines; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer". Met deze circulaire is vooruitgelopen op de invoering van de geluidnormen in artikel 3.14a, eerste lid, van het Barim. Uit deze circulaire volgt dat aan de introductie van de geluidnormen recent wetenschappelijk onderzoek naar de wijze van berekening van het effect van geluid bij windturbines en de dosis-effectrelatie voor het geluid van windturbines ten grondslag ligt. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid die is betracht bij de totstandkoming van deze circulaire. Uit de vergunningen volgt voorts dat de lagere geluidnormen in twee van de milieuvergunningen zullen voorkomen dat de algemene normen van 47 dB Lden en 41 dB Lnight op de gevels van de woningen aan de Westermeerweg en de Noordermeerweg worden overschreden als gevolg van de cumulatieve effecten van geluid van de vier windparken. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de ministers bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat in het kader van het rijksinpassingsplan niet in redelijkheid bij de in de milieuvergunningen vervatte geluidnormen hebben kunnen aansluiten. 2.57.4. Uit de verschillende akoestische onderzoeken die Lichtveld Buis & Partners B.V. in 2010 heeft verricht, volgt dat bij alle woningen in de omgeving van de windparken aan de in de milieuvergunningen voorgeschreven geluidnormen wordt voldaan. Voor zover appellanten twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van deze onderzoeken
174
vanwege het gebruik van een overdrachtsmodel, overweegt de Afdeling als volgt. Met het overdrachtsmodel is aan de hand van emissiegegevens van de windturbines de geluidbelasting op de gevoelige objecten berekend. Weliswaar kunnen meteorologische omstandigheden een grote invloed op de berekeningen van het overdrachtsmodel hebben, maar hier is juist om die reden rekening mee gehouden, onder meer door gebruik te maken van door het KNMI aangeleverde langjarig gemiddelde windprofielen op ashoogte. Deze rekenmethode is in overeenstemming met een conceptbeschrijving van het reken- en meetvoorschrift windturbines, welke per 1 januari 2011 geldt krachtens artikel 3.14b van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: de Rarim) in samenhang bezien met bijlage 4 bij de Rarim. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk gemaakt dat met het overdrachtsmodel onvoldoende zekerheid kan worden geboden over de geluidbelasting ter plaatse van de gevoelige objecten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd wordt dan ook geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de bevindingen van de akoestische onderzoeken. 2.57.5. Niet in geschil is dat op bepaalde locaties in de omgeving van de windparken cumulatie met geluid van landbouwinrichtingen zal kunnen optreden. De geluidbelasting op deze locaties is evenwel al zo hoog als gevolg van deze landbouwinrichtingen, dat aannemelijk is dat de invloed van de windparken op de akoestische kwaliteit relatief klein zal zijn. Weliswaar zal ter plaatse van enkele woningen de classificering van de milieukwaliteit volgens de zogenoemde "methode Miedema" als gevolg van de ingebruikname van de windparken een stapje terug gaan, maar de ministers hebben dit gelet op het voorgaande niet onaanvaardbaar hoeven achten. 2.57.6. Voor zover appellanten voorts nog vrezen voor cumulatie van het geluid van de windparken en van de transformatorstations, overweegt de Afdeling dat uit de akoestische onderzoeken van Lichtveld, Buis & Partners B.V. en de aanvullende nota van 10 maart 2011 volgt dat het geluid van de transformatorstations dermate beperkt is dat de bijdrage hiervan in relatie tot het geluid vanwege de windparken verwaarloosbaar is. 2.57.7. Gelet op het voorgaande hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen onaanvaardbare geluidhinder zal ontstaan ter plaatse van de gevoelige objecten in de omgeving van de windparken. In de omstandigheid dat de in de milieuvergunningen opgenomen voorschriften met de geluidnormen na de vaststelling van het rijksinpassingsplan zijn vervallen, ziet de Afdeling in zoverre geen aanleiding voor een vernietiging van het vaststellingsbesluit. - Percelen 2.58. [appellant sub 7] voert aan dat de mogelijke geluidhinder vanwege de windparken buitenshuis ten onrechte niet is beoordeeld. De ministers erkennen dat in de aan het rijksinpassingsplan ten grondslag liggende onderzoeken geen aandacht aan de akoestische kwaliteit ter plaatse van de percelen is besteed, maar volgens de ministers hebben zij hier in het kader van de algemene beoordeling van de leefomgevingskwaliteit wel naar gekeken. De Afdeling ziet geen grond om aan de juistheid van deze stelling te twijfelen. In hetgeen [appellant sub 7] op dit punt verder nog naar voren heeft gebracht kan voorts geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat de ministers het in de plantoelichting verwoorde standpunt dat de akoestische kwaliteit van de leefomgeving niet onaanvaardbaar wordt geacht, niet ook ten aanzien van de landbouwpercelen hebben kunnen innemen. - Gezondheidseffecten 2.59. [appellant sub 12] voert aan dat negatieve effecten op de gezondheid kunnen optreden als gevolg van onder meer het geluid van de windturbines. Hij wijst in dit verband op Amerikaans onderzoek naar het zogenoemde windturbinesyndroom, dat is verricht door de arts N. Pierpont.
175
2.59.1. De ministers stellen dat er diverse onderzoeken zijn uitgevoerd naar de gezondheidseffecten van windturbines en dat de resultaten van deze onderzoeken op onderdelen verschillen vertonen. Zij brengen naar voren dat in het onderzoek van N. Pierpont een te kleine groep personen is onderzocht om algemeen geldende conclusies te kunnen trekken. 2.59.2. Onweersproken is gebleven, dat het desbetreffende onderzoek slechts heeft plaatsgevonden bij 38 personen, die bovendien allemaal reeds gezondheidsklachten hadden. Gelet op deze omstandigheden hebben de ministers geen algemene conclusies aan dit onderzoek hoeven verbinden. [appellant sub 12] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de windturbines dusdanige geluidhinder met zich brengen, dat voor schadelijke effecten op de gezondheid moet worden gevreesd. - Steile Bank 2.60. [appellant sub 4] betoogt dat in het rijksinpassingsplan en de uitvoeringsbesluiten onvoldoende bescherming wordt geboden aan het natuurgebied de Steile Bank tegen geluidhinder van de windturbines. In dit verband wijst hij op hetgeen omtrent geluid is vermeld in het NMP. 2.60.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat niet voor een verstoring van de natuurlijke rust van de Steile Bank hoeft te worden gevreesd. 2.60.2. Uit het deskundigenbericht volgt dat de Steile Bank op een afstand van ten minste 1,5 kilometer van de dichtstbijzijnde windturbine ligt. Tussen de Steile Bank en de windturbines ligt voorts de drukbevaren vaargeul Amsterdam-Lemmer. Uit de stukken blijkt dat de geluidbelasting op dit natuurgebied van alle in het rijksinpassingsplan plan voorziene windturbines tezamen maximaal Lden 38 dB en Lnight 31 dB bedraagt. Gelet op het vorenstaande hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet hoeft te worden gevreesd voor verstoring van de natuurlijke rust van de Steile Bank. Wat betreft het NMP overweegt de Afdeling dat hierin slechts in algemene zin is aangegeven dat wordt gestreefd naar rust in gebieden zoals de Steile Bank en dat in het NMP geen specifieke geluidsnormen voor natuurgebieden zijn vastgelegd, zoals hiervoor onder 2.45.1 is overwogen. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk dat het rijksinpassingsplan in de weg staat aan dit streven. Slagschaduw De milieuvergunningen 2.61. Voor zover enkele appellanten zich in verband met hun vrees voor slagschaduw vanwege de windturbines niet kunnen verenigen met de milieuvergunningen voor de vier windparken, overweegt de Afdeling als volgt. 2.61.1. Ingevolge artikel 3.14, vierde lid, van het Barim worden bij het in werking hebben van een windturbine ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering de bij ministeriĂŤle regeling te stellen maatregelen toegepast. In paragraaf 3.2.3 van de Rarim zijn bepalingen opgenomen over het in werking hebben van een windturbine. In het in deze paragraaf vervatte artikel 3.12, eerste lid, staat een norm ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw. Gelet op artikel 3.13 van het Barim in samenhang bezien met artikel 3.11 van de Rarim, zoals deze luidden ten tijde van de verlening van de milieuvergunningen, was paragraaf 3.2.3 van de Rarim, voor zover thans van belang, evenwel alleen van toepassing op windturbines met een gezamenlijk vermogen kleiner dan 15 megawatt. Nu elk van de vier windparken
176
afzonderlijk een vermogen van meer dan 15 megawatt heeft, was de norm ten aanzien van slagschaduw van artikel 3.12, eerste lid, van de Rarim op het moment van de verlening van de milieuvergunningen niet van toepassing en diende zo nodig in de milieuvergunningen ter zake voorschriften te worden opgenomen. 2.61.2. Bij de wijziging van paragraaf 3.2.3 van het Barim over het in werking hebben van een windturbine van 1 januari 2011 is ook artikel 3.13 van het Barim gewijzigd, als gevolg waarvan het toepassingsbereik van paragraaf 3.2.3 van de Rarim is verruimd. Hierdoor is het in deze paragraaf van de Rarim vervatte artikel 3.12, eerste lid, ook van toepassing geworden op de onderhavige vier windparken. Aangezien hieruit volgt dat bij windturbines het vaststellen van vergunningvoorschriften ter zake van slagschaduw per 1 januari 2011 niet langer is vereist, zijn de milieuvergunningen op die datum in zoverre vervallen. Dit is slechts anders, indien tot het oordeel moet worden gekomen dat artikel 3.12, eerste lid, van de Rarim onverbindend is. Zoals hiervoor onder 2.55.2 is overwogen, kan hiervan pas sprake zijn indien het artikellid in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift of een algemeen rechtsbeginsel. Appellanten hebben niet gemotiveerd betoogd waarom hier sprake van zou zijn en ook overigens is niet gebleken dat een dergelijke strijdigheid zich voordoet. 2.61.3. Uit het voorgaande volgt dat de milieuvergunningen, voor zover daarin al dan niet voorschriften zijn opgenomen ten aanzien van slagschaduw, zijn vervallen en dat appellanten voor zover zij zich hiertegen in beroep richten geen belang meer hebben bij een inhoudelijke bespreking hiervan. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 7], [appellant sub 8], Erfgoed Urk, SRH, [appellant sub 14], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 21] en [appellante sub 22] zijn in zoverre niet-ontvankelijk. Het rijksinpassingsplan - Gevoelige objecten 2.62. Een aantal appellanten betoogt dat vanwege slagschaduw geen goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd voor de gevoelige objecten in de omgeving van de windparken en dat in zoverre geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Enkele appellanten twijfelen in dit verband aan de juistheid van de aan het rijksinpassingsplan ten grondslag gelegde onderzoeken naar slagschaduw. 2.62.1. De ministers hebben aansluiting gezocht bij de norm voor de maximale slagschaduwduur uit artikel 3.12, eerste lid, van de Rarim. Zij stellen zich op het standpunt dat door middel van een stilstandvoorziening kan worden gewaarborgd dat aan deze norm wordt voldaan. 2.62.2. Ten tijde van de vaststelling van het rijksinpassingsplan was de norm ten aanzien van slagschaduw van artikel 3.12, eerste lid, van de Rarim nog niet van toepassing op de vier windparken. Daarom diende zo nodig en voor de periode tot 1 januari 2011 - de datum waarop artikel 3.12, eerste lid, van de Rarim in werking is getreden - in de milieuvergunningen voorschriften ter voorkoming of beperking van hinder door slagschaduw te worden opgenomen. 2.62.3. De Afdeling stelt vast dat in de milieuvergunningen van 23 november 2010 voor twee van de vier windparken, te weten windpark Noordermeerdijk binnendijks en windpark Zuidermeerdijk, verleend door het college van Noordoostpolder, onder C een voorschrift ten behoeve van de voorkoming of beperking van slagschaduw is opgenomen, die woordelijk overeenstemt met de norm uit artikel 3.12, eerste lid, van de Rarim. In dit voorschrift staat, voor zover thans van belang, dat de windturbines ten behoeve van het
177
voorkomen of beperken van slagschaduw zijn voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voor zover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden. 2.62.4. In het kader van de voorbereiding van de twee milieuvergunningen en het rijksinpassingsplan heeft Van Grinsven Advies onderzoek naar mogelijke hinder door slagschaduw vanwege de windparken Noordermeerdijk binnendijks en Zuidermeerdijk verricht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in twee rapporten uit juni en september 2009. In het onderzoek is aansluiting gezocht bij de norm van artikel 3.12, eerste lid, van de Rarim voor slagschaduw. Gelet op deze norm beperkt het onderzoek zich tot mogelijke schaduwhinder van draaiende windturbines op nabijgelegen gevoelige objecten als bedoeld in dit artikellid, in dit geval de nabijgelegen woningen. Verder is als uitgangspunt genomen dat een stilstandvoorziening nodig is als de gemiddelde duur van hinderlijke schaduw meer is dan zes uur per jaar. Niet in geschil is dat dit een strengere norm is dan in de vergunningen is voorgeschreven, nu ook de dagen met minder dan 20 minuten slagschaduw per dag worden meegerekend. 2.62.5. Uit de rapporten volgt dat aan de hand van onder meer de turbineafmetingen en de gang van de zon is berekend wat de potentiële schaduwduur per jaar ter plaatse van de nabij gelegen woningen is. Op de op deze manier verkregen resultaten zijn vervolgens enkele correcties toegepast, zodat kon worden bepaald welke hinderduur daadwerkelijk voor de woningen kan worden verwacht. De eerste correctie is toegepast vanwege het feit dat de zon maar een bepaald deel van de dag schijnt. De correctie is toegepast op basis van langjarige informatie over het percentage zonneschijn van het KNMI. Anders dan enkele appellanten veronderstellen, zijn de nachtperiodes hier niet bij betrokken. De tweede correctie heeft, zoals nader is toegelicht in de reactie van Van Grinsven Advies van 30 juni 2011, te maken met de oriëntatie van het rotorvlak. De windturbine past de stand van het rotorvlak zo aan dat deze optimaal de wind vangt. In dit verband kan de gondel met de gehele rotor draaien in de richting van de wind en kan de positie van de individuele rotorbladen automatisch worden aangepast aan de windsnelheid. De hierdoor verkregen oriëntatie van het rotorvlak ten opzichte van de zon beïnvloedt de grootte van het schaduwvlak. Zo is het schaduwvlak kleiner als het rotorvlak niet haaks op de lijn tussen een woning en de zon staat en wordt de schaduwduur verkort. Hiervan uitgaande en gebruik makend van langjarige gegevens van meteostations over windrichtingen en posities van de zon is in het onderzoek een tweede correctie op de berekende schaduwduur toegepast. Voor zover enkele appellanten betogen dat in het onderzoek is miskend dat ook van hindergevende slagschaduw sprake kan zijn als de rotorbladen niet of niet meer in één lijn staan ten opzichte van de zon, overweegt de Afdeling als volgt. In dit geval is geen correctie vanwege de stand van het rotorblad toegepast, maar dit heeft het college van Noordoostpolder ook niet noodzakelijk hoeven achten. Volgens de reactie van Van Grinsven Advies is de slagschaduwduur immers een afgeleide van de rotor en het rotorvlak, zodat de stand van de rotorbladen op zichzelf niet relevant is voor het bepalen van de slagschaduwduur. De invloed van de stand van de rotorbladen op de slagschaduw is derhalve meegenomen in de bepaling van de schaduwduur op basis van het rotoroppervlak. De derde correctie die volgens de rapporten is toegepast, houdt verband met de tijd dat een windturbine in bedrijf is. Bij zeer lage of zeer hoge windsnelheden draaien de rotors volgens het deskundigenrapport niet. De hinderuren die na toepassing van de correcties voor de woningen worden verwacht, zijn getoetst aan de maximaal toegestane gemiddelde schaduwduur van 6 uur per jaar. Uit deze toets volgt dat dit maximum bij
178
verschillende woningen wordt overschreden. Om die reden zal op bepaalde windturbines een stilstandvoorziening worden aangebracht. In het onderzoek zijn voor elke windturbine de momenten berekend waarop de automatische stilstandvoorziening moet worden ingeschakeld ter voorkoming van schaduwhinder bij de in deze rapporten nader genoemde woningen. Voor zover onder verwijzing naar een brief van Van Grinsven Advies van 21 april 2010 wordt betoogd dat de zogenoemde stilstandtijden nog moeten worden bijgesteld, overweegt de Afdeling dat de desbetreffende brief verband houdt met de in het rijksinpassingsplan geboden mogelijkheid om de windturbines enige meters op te schuiven. Nu de plaatsen waar de windturbines komen overeenkomstig de uitgangspunten van Van Grinsven Advies in de milieuvergunningen zijn vastgelegd, zal het bijstellen van de stilstandtijden echter niet nodig zijn. Mochten desondanks de windturbines enigszins worden verschoven en de stilstandtijden worden bijgesteld, dan kan daarin alsnog geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat de in de rapporten opgenomen conclusie dat aan de voorgeschreven norm kan worden voldaan, onjuist is. Hetgeen voor het overige is aangevoerd kan naar het oordeel van de Afdeling evenmin afbreuk doen aan de conclusie dat aan de voorgeschreven norm kan worden voldaan. Gelet op het voorgaande hebben de ministers zich wat betreft het windpark Noordermeerdijk binnendijks en het windpark Zuidermeerdijk op het standpunt kunnen stellen dat aan het voorschrift over slagschaduw uit de milieuvergunningen van 23 november 2010 kan worden voldaan. 2.62.6. Voor zover appellanten betogen dat ten onrechte aanvullend geen maatwerkvoorschriften zijn vastgesteld als bedoeld in artikel 3.12, tweede lid, van de Rarim, overweegt de Afdeling dat hiertoe ten tijde van de vaststelling van het rijksinpassingsplan geen bevoegdheid bestond. Er bestaat gelet op het voorgaande evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers zich, zonder dat is voorzien in extra beperkingen ten aanzien van slagschaduwhinder vanwege de twee windparken, niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat ter plaatse van de woningen geen onaanvaardbare slagschaduwhinder zal optreden. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre niet strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. 2.62.7. In de milieuvergunningen van 30 november 2010 voor de twee andere windparken, namelijk het windpark Westermeerdijk buitendijks en Noordermeerdijk buitendijks en het windpark Westermeerdijk binnendijks, verleend door het college van Flevoland, zijn - in tegenstelling tot de milieuvergunningen voor de twee eerdergenoemde windparken - geen voorschriften ter voorkoming of beperking van slagschaduw opgenomen. Ook in het rijksinpassingsplan, noch in de andere bestreden besluiten, zijn regels ter voorkoming van hinder door slagschaduw voorzien. Ten tijde van de vaststelling van het rijksinpassingsplan golden ten aanzien van twee van de vier windparken derhalve geen nadere beperkingen aan de slagschaduw die kan optreden vanwege de rotorbladen van de windturbines, hoewel deze wel waren vereist om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ten aanzien van gevoelige objecten in de omgeving van deze windparken te kunnen waarborgen. De ministers kunnen niet worden gevolgd in hun standpunt dat er normen ten aanzien van slagschaduw golden op basis van de tabel met de precieze stilstandtijden van de windturbines in de bij de aanvraag gevoegde slagschaduwrapporten, daar niet is gebleken dat deze tabel geschikt en bedoeld is om onderdeel uit te maken van de milieuvergunning. Gelet op het voorgaande hebben de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het rijksinpassingsplan, voor zover dat betrekking heeft op het windpark Westermeerdijk buitendijks en Noordermeerdijk buitendijks en het windpark Westermeerdijk binnendijks, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De
179
Afdeling ziet evenwel aanleiding om in dit geval te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand kunnen worden gelaten. - Landbouwpercelen 2.63. Appellanten betogen tot slot dat de hinder door slagschaduw ter plaatse van de landbouwpercelen onvoldoende serieus is genomen. Hieromtrent overweegt de Afdeling als volgt. Anders dan de ministers kennelijk veronderstellen waren zij bij de vaststelling van het rijksinpassingsplan gehouden om de mogelijke slagschaduwhinder ter plaatse van de landbouwpercelen te beoordelen in het licht van het vereiste van een goede ruimtelijke ordening. Nu uit de rapporten over slagschaduw en het deskundigenbericht volgt dat de schaduwwerking optreedt op een klein deel van de landbouwpercelen en dan pas vanaf het middaguur, hebben de ministers zich in dit verband evenwel op het standpunt kunnen stellen dat deze hinder ter plaatse van de landbouwpercelen niet onaanvaardbaar is. Daarbij acht de Afdeling voorts het volgende van belang. Zoals ter zitting is toegelicht, is de omvang van de slagschaduw van het rotorvlak ten opzichte van de omvang van de landbouwpercelen beperkt en wordt bij bepaalde agrarische werkzaamheden minder hinder ondervonden van mogelijke slagschaduw. Gelet hierop hebben de ministers er vanuit kunnen gaan dat er mogelijkheden bestaan om de werkzaamheden ter plaatse zodanig te plannen en uit te voeren dat bij het verrichten van arbeid op het land weinig tot geen hinder van de slagschaduw wordt ondervonden. Externe veiligheid 2.64. Verschillende appellanten betogen dat ten onrechte is gesteld dat geen sprake zou zijn van een groepsrisico, omdat binnen het invloedsgebied van de windturbines grote groepen dieren aanwezig zijn. Voorts stellen een aantal appellanten dat de windturbines gevaar opleveren voor watersporters en fietsers. Volgens [appellant sub 15] is bij de vaststelling van het rijksinpassingsplan ten onrechte geen rekening gehouden met de risico's voor mensen die onderhoud aan de windturbines zullen uitvoeren. Voorts is volgens hem niet duidelijk hoe het risico op ijsvorming op de rotorbladen wordt beperkt. 2.64.1. De ministers stellen zich in navolging van het college van Flevoland en het college van Noordoostpolder op het standpunt dat het plaatsgebonden risico door ĂŠĂŠn of meer windturbines voor beperkt kwetsbare objecten, zoals varkensschuren, anticiperend is getoetst aan de normen uit het Barim. Hieruit volgt dat het plaatsgebonden risico niet hoger is dan de gestelde normen van 10-5 per jaar voor deze objecten. Zij stellen dat het beschermingsniveau in de vorm van het groepsrisico voor mensen geldt, maar niet voor dieren. Daarbij komt dat het risico op het falen van een windturbine of onderdelen daarvan klein is. Zij stellen voorts dat watersporters en fietsers zich slechts korte tijd ophouden in de nabijheid van de windturbines zodat het risico voor deze groepen zeer klein en aanvaardbaar is. Volgens hen is het risico op afbrekende turbineonderdelen klein, omdat deze dienen te voldoen aan ontwerp- en constructievereisten. Gevaar voor loslatend ijs wordt ondervangen doordat in de vergunning is voorgeschreven dat een turbine niet in werking wordt gesteld als zich een ijslaag heeft afgezet op de rotorbladen. 2.64.2. Vast staat dat windturbines niet vallen onder de categorieĂŤn van inrichtingen waarop het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) zich richt. Bij de Noordermeerdijk ligt een varkensstal alwaar in de directe nabijheid een windturbine is voorzien. Zoals in het MER staat vermeld, is het Handboek Risicozonering Windturbines van SenterNovem uit 2005 als leidraad gebruikt voor de effectvoorspellingen ten aanzien van veiligheidsrisico's. In het Handboek is onder meer aangesloten bij de in het Bevi gebruikte criteria voor het groepsrisico. In het Handboek
180
staat dat de daarin genoemde risicocriteria geen wet zijn, maar dat deze slechts dienen als richtlijn voor het bepalen van het risico na plaatsing van windturbines op een specifieke locatie. De Afdeling overweegt dat berekening van het groepsrisico geen betrekking heeft op dieren. Het groepsrisico heeft immers betrekking op de kans dat een bepaalde groep personen overlijdt als gevolg van een incident. Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de risico's voor de voornoemde varkensstal onvoldoende in de belangenafweging zijn betrokken. Zoals van de zijde van verweerders onweersproken is gesteld, is de kans op falen van een windturbine of een onderdeel daarvan minimaal gelet op de internationale ontwerpnormen die voor de windturbines gelden. Aangaande het betoog dat onvoldoende rekening is gehouden met de risico's ten gevolge van de windturbines voor watersporters, fietsers en mensen die onderhoudswerkzaamheden uitvoeren, overweegt de Afdeling als volgt. In het MER staat dat is geanticipeerd op de plaatsgebonden risiconormen zoals deze vanaf 1 januari 2011 in het Barim zijn opgenomen. Per 1 januari 2011 geldt ingevolge artikel 3.15a, eerste en tweede lid, van het Barim voor kwetsbare objecten een plaatsgebonden risiconorm van 10-6 en voor beperkt kwetsbare objecten een plaatsgebonden risiconorm van 10-5. Uit het MER valt af te leiden dat binnen de daarvoor geldende contouren geen kwetsbare dan wel beperkt kwetsbare objecten liggen. Zo is volgens het MER ter plaatse geen grootschalige infrastructuur aanwezig. De Afdeling overweegt dat de ministers in redelijkheid waarde hebben kunnen hechten aan de omstandigheid dat watersporters, fietsers en mensen die onderhoudswerkzaamheden uitvoeren, zich slechts korte tijd binnen de 10-6-contour voor het plaatsgebonden risico ophouden. Niet betwist is immers dat een risico van 10-6 is berekend voor personen die zich continu, onbeschermd binnen de desbetreffende risicocontour ophouden, zodat het risico voor bovengenoemde groepen personen vele malen kleiner zal zijn. Ten aanzien van het betoog dat loslatend ijs gevaar oplevert, overweegt de Afdeling dat aannemelijk is dat de risico's hierop voldoende worden ondervangen, nu van de zijde van verweerders onweersproken is gesteld dat de binnendijkse windturbines zullen worden voorzien van een ijsdetectiesysteem, zodat deze automatisch worden stilgezet indien ijsvorming optreed. Ten aanzien van de buitendijkse windturbines is voldoende komen vast te staan dat binnen de maximale ijsworpafstand-contour geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten aanwezig zijn, zodat voor deze windturbines een ijsdetectiesysteem of stilstandvoorziening niet noodzakelijk is. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het aspect externe veiligheid onvoldoende in de beoordeling is betrokken bij de vaststelling van het rijksinpassingsplan. Stabiliteit van de waterkeringen Kwel en piping 2.65. Een aantal appellanten vreest dat de stabiliteit van de IJsselmeerdijken van de Noordoostpolder onder de invloed van kwel en piping zal worden aangetast. Enkele van deze appellanten voeren aan dat de aspecten kwel en piping slechts zijn onderzocht voor de bouwfase en ten onrechte niet voor de gebruiksfase. Voorts achten zij de gevolgen van de toepassing van zogenoemde grondverdringende dan wel grondverwijderende funderingspalen met betrekking tot eventuele kwel onvoldoende onderzocht. Ook ontbreekt volgens hen in de uitgevoerde onderzoeken relevante informatie ten aanzien van de grondwaterkwaliteit, zijn ten onrechte geen berekeningen verricht ten aanzien van het intreepunt van de kabelkruisingen en is de stabiliteit van de kabelkruisingen aan de hand van verkeerde eisen berekend. Volgens [appellant sub 7], [appellant sub 8], Erfgoed Urk en [appellant sub 20] zijn de lange termijnrisico's van de in de ondergrond achterblijvende mantelbuizen en constructieonderdelen, zoals funderingswerken, voor
181
kwel en piping ten onrechte niet onderzocht. Verschillende appellanten hebben ter onderbouwing van hun standpunt ten aanzien van het kwel- en pipingrisico verwezen naar het rapport "Resultaten snelle toets stukken MER windpark Noordoostpolder" van Deltares van 16 februari 2011. [appellant sub 20] betoogt verder dat onduidelijk is welke effecten zullen optreden bij de horizontaal gestuurde boringen onder de dijk door. Dit heeft volgens hen onder meer te maken met het feit dat het precieze aantal boringen en de afstanden tussen de boringen niet bekend zijn. Voorts stellen enkele appellanten dat de zogenoemde Bishop-methode die is toegepast geen rekening houdt met de breedte van de ontgraving. Volgens [appellant sub 4] zijn kabels onder en door primaire waterkeringen in het geheel niet toegestaan. 2.65.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat bij de voorbereiding van het rijksinpassingsplan uitgebreid is stilgestaan bij de veiligheid van de dijken. Het waterschap is intensief bij de totstandkoming van het MER betrokken en heeft op de uitgevoerde watertoets gereageerd. Ten aanzien van de kwelsituatie merken de ministers op dat de fundamenten bovengronds worden gerealiseerd, zodat grondwater niet behoeft te worden onttrokken en de grondwaterstroming niet wordt verstoord. Daarnaast zullen mitigerende maatregelen worden getroffen om een eventuele verstoring van de kwelsituatie te voorkomen. 2.65.2. Voor het MER en het rijksinpassingsplan is een watertoets uitgevoerd. Deze is ambtelijk afgestemd met het waterschap en de Directie IJsselmeergebied van Rijkswaterstaat. In de watertoets is met betrekking tot de aspecten kwel en piping onder meer gebruik gemaakt van het rapport "Trillingsrisicoanalyse Windpark Noordoostpolder" van Fugro Ingenieursbureau B.V. (hierna: Fugro) van 11 augustus 2009. In dit rapport staat ten aanzien van het kwelrisico vermeld dat indien bij het heien gebruik wordt gemaakt van grondverdringende palen de kans op een toename van kwel zeer klein zal zijn. In het door appellanten overgelegde rapport van Deltares van 16 februari 2011 staat dat de effecten van kwel en piping slechts zijn onderzocht voor de aanlegfase en niet voor de besteksfase. Fugro is voorts op de effecten van kwel en piping ingegaan in haar "Briefrapport betreffende windturbines Noordoostpolder" van 10 maart 2011. Deltares heeft in haar memo van 17 mei 2011 opnieuw ten aanzien van de aspecten kwel en piping gereageerd en geconcludeerd dat toepassing van grondverdringende palen onvoldoende garantie biedt dat er geen toename van kwel langs de palen kan optreden. Deltares acht daarom nader onderzoek noodzakelijk. 2.65.3. In het deskundigenbericht staat dat zich twee verschijnselen van kwel kunnen voordoen. Allereerst kan kwelstroom optreden vanuit de diepte langs de heipalen naar het grondoppervlak. Een ander verschijnsel is dat kwelstroom kan optreden langs de elektriciteitskabels die het dijklichaam doorkruisen. Bij het tweede verschijnsel bestaat een risico op piping. Stabiliteitsverlies door piping kan volgens het deskundigenbericht ontstaan wanneer teveel gronddeeltjes uit onderliggende grondlagen worden meegevoerd door een kwelstroom bij (langdurige) hoge waterstanden. Uit het deskundigenbericht volgt dat in de ontwerp- en uitvoeringsfase diverse maatregelen ten aanzien van de constructie worden voorzien die het risico op het ontstaan van kwel verminderen. De deskundige acht het aannemelijk dat de paalfunderingen van de turbines dusdanig robuust worden uitgevoerd dat met de toepassing van grondverdringende heipalen de kans op de toename van kwel langs de heipalen gering is. Voorts acht de deskundige voorstelbaar dat met het oog op de stabiliteit van de constructie van de windturbine dusdanig zware eisen aan de verankering van de paalfundering in de grond worden gesteld dat een horizontale verplaatsing van de heipalen en daarmee het ontstaan van kwel is uit te sluiten. In hun reactie op het deskundigenbericht en ter zitting hebben enkele appellanten de conclusies van de deskundige betwist. Samengevat komen deze reacties erop neer dat wel degelijk kwel zal kunnen ontstaan langs de heipalen van de fundering. Zij stellen in
182
dit verband dat in het deskundigenbericht te weinig aandacht wordt geschonken aan de omstandigheid dat vele funderingspalen door de in het gebied aanwezige deklaag en de bovenste watervoerende pakketten zullen steken en dat horizontale verplaatsing van de heipalen mogelijk zal zijn. Bij de beoordeling van kwelvorming achten zij tevens relevant dat de deklaag wisselt wat betreft dikte en dat het binnendijkse gebied thans reeds kwelgevoelig is. Ter zitting heeft het waterschap gesteld dat een horizontale verplaatsing van de funderingspalen marginaal zal zijn, omdat deze zich tot maximaal 0,5 millimeter zullen verplaatsen. Volgens het waterschap zullen hierdoor geen kieren langs de funderingspalen ontstaan, omdat de eventuele horizontale verplaatsing zich zal voordoen in het elastische deel van de deklaag. In het elastische deel treedt geen vermoeidheid op, zodat de deklaag zich na verplaatsing weer om de funderingspaal zal sluiten. Voorts heeft het waterschap gesteld dat de deklaag die het watervoerend pakket in de bodem afsluit, kan wisselen wat betreft dikte en op sommige plaatsen zelfs niet aanwezig is. In het geval er geen deklaag aanwezig is, kan volgens het waterschap echter geen sprake zijn van kwelvorming langs de fundering, omdat het water reeds in verbinding staat met de oppervlakte. Deze stellingen van het waterschap ter zitting zijn onvoldoende onweersproken. Naar het oordeel van de Afdeling hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat desalniettemin voor kwelstroom langs de heipalen naar het grondoppervlak zal moeten worden gevreesd. Ten aanzien van kwelstroom die kan optreden langs de elektriciteitskabels die het dijklichaam doorkruisen, is niet in geschil dat het boortraject korter is dan opgenomen in NEN 3651. In het deskundigenbericht staat hierover vermeld dat bij een langer traject in overeenstemming met NEN 3651 - de gevolgen bij een calamiteit mogelijk groter zijn. Verder acht de deskundige min of meer uitgesloten dat kwel langs het kabeltracĂŠ zal optreden, omdat het uittreepunt van de kabels boven het hoogste waterpeil is gelegen. Gelet op het deskundigenbericht, geeft hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de risico's ten aanzien van kwel en piping aanvaardbaar zijn. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat in de keurontheffing maatregelen zijn opgenomen waardoor geen kwelstroom kan optreden tussen de mantelbuis en de kabels, of tussen de mantelbuis en de voorschacht. Trillingen 2.66. Voorts stelt een aantal appellanten dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de invloed van trillingen ten gevolge van (de bouw van) de windturbines op de stabiliteit van de dijken. [appellant sub 11] en [appellant sub 20] betogen dat het onderzoek van Fugro naar de effecten van trillingen op de stabiliteit van de dijken geen onafhankelijk onderzoek is, omdat het is verricht in opdracht van de initiatiefnemers. [appellant sub 15] voert aan dat trillingen tijdens de bouwwerkzaamheden weliswaar zullen worden gemonitord, maar dat daarbij onduidelijk is wat voor maatregelen daarna zullen worden genomen. [appellant sub 21], [appellant sub 11] en [appellante sub 22] vrezen voor heiwerkzaamheden en zwaar vervoer in directe nabijheid van en op de dijklichamen van de Noordoostpolder, omdat deze reeds nu enkele zwakke plekken kennen. [appellant sub 4] stelt dat de cumulerende effecten van de inzet van meerdere heistellingen en gelijktijdige werkzaamheden ten onrechte niet zijn onderzocht. Enkele appellanten hebben ter ondersteuning van hun standpunt dat trillingseffecten tijdens de gebruiksfase onvoldoende zijn onderzocht, verwezen naar de conclusies die hieromtrent zijn opgenomen in het eerdergenoemde rapport van Deltares van 16 februari 2011. In dit rapport wordt onder meer gesteld dat het door Fugro uitgevoerde onderzoek onvoldoende helderheid schept met betrekking tot de effecten van trillingen op de ondergrond ten gevolge van het in bedrijf zijn van de windturbines. 2.66.1. Het waterschap stelt dat gelet op de ervaring van Fugro en de eigen ervaringen
183
met dit bureau, geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de onafhankelijkheid of de deskundigheid van Fugro. Volgens de ministers bestaat tijdens de bouwfase geen gevaar voor verzakking van de dijk door trillingen, omdat uit het MER blijkt dat het risico daarop nihil is. De initiatiefnemers hebben zich in de exploitatieovereenkomst gecommitteerd aan de aanbeveling van de Commissie m.e.r. om tijdens de bouwwerkzaamheden trillingen te monitoren. Tijdens de gebruiksfase kunnen geen trillingen optreden die tot instabiliteit van de dijken zouden kunnen leiden, zo stellen de ministers. 2.66.2. Ten behoeve van het MER en de watertoets heeft Fugro onderzoek verricht naar trillingen die worden veroorzaakt door (de bouw van) de windturbines en de effecten daarvan op de waterkeringen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het eerdergenoemde rapport "Trillingsrisicoanalyse Windpark Noordoostpolder" van 11 augustus 2009. Ten aanzien van de stelling dat dit rapport niet als een onafhankelijk rapport kan worden beschouwd, overweegt de Afdeling dat uit dit rapport blijkt dat Fugro is ingeschakeld door Ventolines te Emmeloord. Ventolines verzorgt binnen het windturbinepark langs de Noordoostpolder de projectorganisatie ten behoeve van het windpark Westermeerdijk buitendijks en Noordermeerdijk buitendijks, het windpark Westermeerdijk binnendijks en het windpark Noordermeerdijk binnendijks. In de omstandigheid dat Fugro op verzoek van de initiatiefnemer onderzoek heeft verricht, behoefde het waterschap echter naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding te zien om dit als niet onafhankelijk en niet betrouwbaar buiten beschouwing te laten. 2.66.3. Niet in geschil is dat de fundering van de windturbines op heipalen zal worden gerealiseerd. Bij het heien zullen trillingen optreden, welke zich in de grond verplaatsen en daarbij de waterkering kunnen bereiken. In het voornoemde rapport van Fugro wordt op basis van de beschikbare gegevens ten aanzien van de bouwfase geconcludeerd dat de installatie van de fundering van de windturbines nauwelijks invloed op de dijk heeft. Het risico dat de toetsingscriteria zullen worden overschreden is kleiner dan 1%, hetgeen aanvaardbaar wordt geacht, zo staat in het rapport vermeld. Ten aanzien van trillingen tijdens de bouwfase staat in het deskundigenbericht vermeld dat Fugro zich in zijn onderzoeken met betrekking tot het heien heeft gebaseerd op aannames en dat de marges van de berekende waarden met de gestelde grenswaarden gering is. Volgens de deskundige zitten in de uitkomsten veel onzekerheden zodat enkel op basis van de berekende stabiliteitsfactoren niet zonder meer gesteld kan worden dat de stabiliteit van de waterkering niet in geding is. Daarbij acht de deskundige van belang dat thans, in de ongestoorde situatie, bepaalde dijkvakken reeds niet voldoen aan de gestelde stabiliteitsnormen. Fugro heeft meer gedetailleerde gegevens bij het waterschap opgevraagd om de huidige stabiliteit van de dijken te kunnen bepalen. In haar brief van 29 juni 2011, die bij de reactie van De Koepel op het deskundigenbericht is gevoegd, heeft Fugro aangegeven dat in haar berekeningen is uitgegaan van een conservatief bepaalde nulsituatie van de stabiliteit van de dijken. Thans voldoen de dijken daarom volgens Fugro ruim aan de gestelde stabiliteitsnormen. Appellanten hebben dit in nadere stukken, noch ter zitting, gemotiveerd weersproken. Voorts stelt Fugro in haar reactie dat, in tegenstelling tot hetgeen hieromtrent in het deskundigenbericht staat vermeld, de palenconfiguratie en de heivolgorde niet van belang zijn. De trillingsberekeningen zijn namelijk gebaseerd op de dichtst bij de dijk gelegen heipaal, op 42,5 meter berekend uit de teen van de sloot, en worden door Fugro voldoende representatief geacht omdat de andere heipalen verder van de dijk zullen zijn gelegen. Het komt de Afdeling niet onredelijk voor dat - zoals Fugro heeft gesteld - de trillingseffecten op de dijk van verder weg gelegen heipalen kleiner zullen zijn dan die van de dichtstbijzijnde. Voorts overweegt de Afdeling met betrekking tot de stelling van [appellant sub 4] over de cumulerende effecten van de inzet van meerdere heistellingen en gelijktijdige werkzaamheden dat in het
184
deskundigenbericht is geconcludeerd dat de trillingseffecten hiervan op de stabiliteit van de dijken gering zullen zijn. De Afdeling ziet geen aanleiding aan deze conclusie te twijfelen. Gelet hierop is niet aannemelijk gemaakt dat zich onaanvaardbare effecten op de dijkstabiliteit ten gevolge van trillingen tijdens de bouwfase zullen voordoen. 2.66.4. Ook staat vast dat de draaiing van de rotor van een in bedrijf zijnde windturbine trillingen veroorzaakt die van invloed kunnen zijn op de stabiliteit van de waterkeringen. Fugro concludeert in het briefrapport van 10 maart 2011 dat de te verwachten versnellingen tijdens het in bedrijf zijn van de windturbines een factor 10 lager zijn dan de verwachte versnellingen aan de teen van de waterkering tijdens het heien. Aangezien in het rapport van 11 augustus 2009 reeds is geconcludeerd dat de versnellingen bij heien geen stabiliteitsprobleem geven, zullen de versnellingen tijdens het regulier in bedrijf zijn van de windturbines volgens Fugro niet tot stabiliteitsproblemen van de dijken leiden. Volgens het deskundigenbericht zullen trillingen wegens het in bedrijf zijn van de windturbines een negatief effect hebben voor de stabiliteit van de Noordermeerdijk, waardoor deze niet meer aan de vereiste stabiliteitsfactor van 1,16 zal voldoen. De stabiliteitsfactor voor de gebruiksfase met betrekking tot de Westermeerdijk en de Zuidermeerdijk blijft, hoewel de stabiliteitsfactor van deze dijken in de ongestoorde situatie ook reeds onder de grenswaarde van 1,16 ligt, volgens het deskundigenbericht gelijk. In haar reactie op het deskundigenbericht van 29 juni 2011 heeft Fugro vermeld dat de opbouw van de Noordermeerdijk vergelijkbaar is met die van de Westermeerdijk en de Zuidermeerdijk. Gelet hierop en mede gelet op de omstandigheid dat de windturbines op relatief grote afstand van de dijk staan, meent Fugro met zekerheid te kunnen stellen dat de stabiliteitsfactor van de Noordermeerdijk niet zal verslechteren ten gevolge van trillingen in de gebruiksfase. Hiermee heeft Fugro naar het oordeel van de Afdeling de bevindingen in het deskundigenbericht met betrekking tot de Noordermeerdijk afdoende weerlegd. Deltares heeft overigens in haar memo van 17 mei 2011 geconcludeerd dat de uitgangspunten van Fugro met betrekking tot het trillingsrisico tijdens de gebruiksfase alsnog goed zijn onderbouwd en voldoende veilig lijken. Voorts overweegt de Afdeling dat - zoals tevens in het deskundigenbericht staat - maatregelen kunnen worden voorgeschreven om eventuele risico's op aantasting van de dijkstabiliteit verwaarloosbaar te maken. Gelet op het vorenstaande is niet aannemelijk gemaakt dat zich onaanvaardbare effecten op de dijkstabiliteit ten gevolge van trillingen tijdens de gebruiksfase zullen voordoen. Falen van windturbines 2.67. Voorts stellen enkele appellanten dat de kans op het falen van windturbines onjuist is berekend. Omdat voorts geen risicoanalyse is uitgevoerd, is ten onrechte onbekend welke risico's dit met zich brengt voor de stabiliteit van de waterkeringen, zo stellen zij. 2.67.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat de risico's dat zich incidenten aan windturbines, zoals bladbreuk of het omvallen van de windturbine, voordoen vele malen kleiner zijn dan de faalkans van de dijk zelf. Volgens de ministers zijn risico's voor de dijken ten gevolge van dergelijke incidenten derhalve verwaarloosbaar klein. 2.67.2. In het deskundigenbericht van onderzoeksbureau Deltares van 16 februari 2011 wordt gesteld dat in de watertoets in het MER de vertaalslag ontbreekt van de faalkansen per incident en windturbine naar een additionele faalkans voor de waterkering. Deltares baseert zich daarbij op de idee dat de faalkans voor de waterkering de som is van alle
185
risico's die de verschillende faalmechanismen hebben voor de waterkering. Door in de watertoets slechts de faalkans van ĂŠĂŠn windturbine te berekenen, is de faalkans voor de waterkering onvoldoende concreet berekend. Op verzoek van De Koepel is een beoordeling uitgevoerd van de mogelijke gevolgen voor de dijk in geval een faalmechanisme van een windturbine optreedt. De resultaten van de beoordeling zijn neergelegd in een brief van Fugro van 14 april 2011. In de beoordeling zijn voor drie scenario's - het omvallen van de toren, het neervallen van het gondelhuis met de rotor en bladbreuk dan wel het afbreken van delen van een rotorblad - de faalkansen voor de dijk betrokken. In de notitie "Toename van de faalfrequentie van de dijken door windturbines" van NRG van 26 april 2011 is ten aanzien van de plaatsing van 38 windturbines in de nabijheid van de dijken en in geval van voornoemde drie scenario's geconcludeerd dat de dijken een verwaarloosbaar additioneel risico zullen lopen. Deltares heeft ten aanzien van de faalkansen gereageerd in de eerdergenoemde memo van 17 mei 2011 en geconcludeerd dat de additionele kans op falen van de waterkering door incidenten aan de windturbines acceptabel lijkt. Voorts staat in het deskundigenbericht dat de door NRG berekende additionele faalkans in de notitie van 26 april 2011 goed is onderbouwd. Daarnaast acht de deskundige de gehanteerde uitgangspunten inzichtelijk en niet onlogisch. Volgens het deskundigenbericht is de faalkans acceptabel. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding om aan de bevindingen in deze deskundigenrapportages te twijfelen. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers onvoldoende rekenschap hebben afgelegd over de risico's die het eventueel falen van windturbines met zich brengt ten aanzien van de stabiliteit van de waterkeringen. Hinder bouw- en aanlegfase 2.68. Enkele appellanten stellen dat de milieugevolgen van het gebruik van installatievaartuigen en van een tijdelijke haven ten onrechte niet zijn onderzocht. [appellant sub 4] betoogt voorts dat de effecten van de eventuele aanleg van een extra weg langs de dijk en de daarmee gepaard gaande verkeersaantrekkende werking niet zijn onderzocht. 2.68.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat tijdelijke bouw- en aanlegvoorzieningen niet kunnen worden aangemerkt als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Volgens de ministers zijn bouwactiviteiten om deze reden niet aangewezen in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit als een inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken. 2.68.2. De stelling van [appellant sub 4], [appellant sub 8] en Erfgoed Urk ten aanzien van de tijdelijke haven mist feitelijke grondslag, nu vast is komen te staan dat deze niet zal worden aangelegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraken van 21 juli 2004 in zaak nr.200308221/1 en van 24 november 2004 in zaak nr. 200402899/1) is met de Wet milieubeheer niet beoogd bescherming te bieden tegen nadelige gevolgen voor het milieu die bouwactiviteiten met zich kunnen brengen. Bouwactiviteiten zijn als zodanig dan ook niet in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit aangewezen als een inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken. Voor zover in het betoog van appellanten moet worden gelezen dat de ministers de hinderaspecten niet in het kader van een goede ruimtelijke ordening hebben afgewogen, overweegt de Afdeling als volgt. In de aanvragen om in- en uitritvergunning is opgenomen dat tijdens de bouw van het windturbinepark uitzonderlijk transport zal plaatsvinden over gemeentelijke wegen en dat hiervoor te zijner tijd, in overleg met de wegbeheerder, een transportplan zal worden opgesteld dat ter goedkeuring aan de gemeente zal worden voorgelegd. Onweersproken hebben de ministers gesteld dat uiterlijk twee maanden voorafgaand aan de werkzaamheden een transportplan zal worden opgesteld voor het verkeer tijdens de
186
bouwfase. Gelet op het vorenstaande behoefden de ministers, mede gelet op de belangen die zijn gemoeid met (de aanleg van) het windturbinepark, eventuele hinder in de bouw- en aanlegfase niet onaanvaardbaar te achten. Keurontheffingen en waterschapsbeleid 2.69. [appellant sub 11] en [appellant sub 20] betogen dat de indruk van belangenverstrengeling is gewekt omdat H.L. Tiesinga, dijkgraaf van het waterschap Zuiderzeeland, ten tijde van het verlenen van de keurontheffingen voor het windturbinepark in 2005 en 2006 tevens voorzitter was van De Koepel, initiatiefnemer tot de oprichting van het windturbinepark. Zij stellen dat hierdoor de integriteit van het openbaar bestuur in geding is gebracht. 2.69.1. Het waterschap stelt zich op het standpunt dat de verlening van de vergunningen en ontheffingen is gemandateerd aan de teamleider Vergunningverlening. Het feit dat de dijkgraaf van het waterschap tevens bestuurslid was van De Koepel speelt bij de besluitvorming geen rol. 2.69.2. De Afdeling begrijpt de bezwaren met betrekking tot de gestelde belangenverstrengeling aldus dat deze zijn gericht tegen de keurontheffingen ten behoeve van de windparken Westermeerdijk binnendijks, de Zuidermeerdijk en Noordermeerdijk binnendijks die op onderscheidenlijk 3 november 2005, 20 december 2005 en 31 januari 2006 zijn verleend. In deze procedure is uitsluitend het rijksinpassingsplan met de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten aan de orde. Vast staat dat de bedoelde keurontheffingen thans reeds onherroepelijk zijn. De vraag of deze keurontheffingen al dan niet mochten worden verleend, valt daarom buiten het kader van deze procedure. 2.70. [appellant sub 4], [appellant sub 11] en [appellant sub 20] voeren aan dat het beleid van het waterschap is gewijzigd nadat de drie keurontheffingen in 2005 en 2006 voor het windturbinepark zijn verleend. Volgens hen past het windturbinepark thans niet in dit beleid, dat volgens hen is aangescherpt nadat met kleinere windturbines dan thans aan de orde negatieve ervaringen zijn opgedaan. [appellant sub 4] stelt dat vaststelling van het inrichtingsplan, voor zover dit afwijkt van het beleid van het waterschap, onvoldoende is gemotiveerd. Voorts voeren enkele appellanten aan dat de windturbines ten onrechte worden gebouwd in de tussenbeschermingszone die ten behoeve van de veiligheid van de dijken is ingesteld. [appellant sub 15] verwijst in dit verband naar een windpark nabij Lelystad, waar het waterschap bouwen in deze beschermingszone niet toestaat. 2.70.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat de bedoelde drie keurontheffingen inmiddels onherroepelijk zijn en thans niet ter beoordeling voorliggen. Desalniettemin hebben zij uit zorgvuldigheidsoverwegingen aan het waterschap de vraag voorgelegd of deze keurontheffingen passen in het in 2009 gewijzigde "Beleid primaire waterkeringen voor windmolens, kabels en leidingen en beplantingen", zo stellen de ministers. Volgens het waterschap passen de destijds verleende keurontheffingen ook in het nieuwe beleid uit 2009. De ministers stellen voorts dat niet zal worden gebouwd in de kernzone of in de binnenbeschermingszones van de dijk. In overeenstemming met de Keur van het waterschap bevindt het middelpunt van de windturbines zich in de buitenbeschermingszone. Een deel van het fundament bevindt zich nog in de tussenbeschermingszone, aldus de ministers. 2.70.2. Gelet op artikel 3.1.6, eerste lid, onder b, gelezen in samenhang met artikel 1.1.1., tweede lid, van het Bro moet bij een rijksinpassingsplan met de gevolgen hiervan voor de waterhuishouding rekening worden gehouden. 2.70.3. Vast staat dat het zogenoemde "Beleid primaire waterkeringen voor windmolens,
187
kabels en leidingen en beplantingen" van het waterschap geldend is sinds 21 december 2009 en derhalve van voor de vaststelling van het rijksinpassingsplan dateert. Blijkens de plantoelichting is voor het MER en het rijksinpassingsplan een watertoets uitgevoerd. Uit de toelichting blijkt dat onder meer het "Beleid primaire waterkeringen voor windmolens, kabels en leidingen en beplantingen" als uitgangspunt voor de watertoets is gebruikt. In dit beleid is onderscheid gemaakt tussen een viertal zones in een waterkering: de kernzone (het centrale gedeelte van de waterkering), de binnenbeschermingszone (een strook aan weerszijden van de kernzone, welke technisch/fysisch mede een bijdrage levert aan de stabiliteit van de waterkering), de tussenbeschermingszone (een strook direct aan weerszijden van en aansluitend op de binnenbeschermingszone met een breedte van 30 meter binnendijks en 80 meter buitendijks) en de buitenbeschermingszone (een strook direct aan weerszijden van en aansluitend op de beschermingszone met een breedte van 50 meter binnendijks en 75 meter buitendijks). In het beleid staat dat de plaatsing van nieuwe windturbines in de kernzone en binnenbeschermingszone niet is toegestaan. Indien de verwachting is dat voor de levensduur van de windturbine de tussenbeschermingszone niet gebruikt hoeft te worden vanuit het waterveiligheidsbelang, kan de windturbine onder voorwaarden tijdelijk worden toegestaan, aldus het beleid. Daarvoor is van belang dat geen nadelige effecten worden veroorzaakt op de stabiliteit van de waterkering, het beheer en onderhoud van de waterkering en de logistieke stromen op en rond de waterkering in de aanleg-, gebruik- en sloopfase van de windturbine. In de plantoelichting staat dat in de kernzone of de binnenbeschermingszones van de dijk niet zal worden gebouwd en dat hierin derhalve geen hei-activiteiten plaatsvinden. Onweersproken is gesteld dat een deel van de fundamenten zich in de tussenbeschermingszone bevindt. Naar het oordeel van de Afdeling is, mede gelet op het overwogene onder 2.66.3 en 2.66.4., niet aannemelijk gemaakt dat niet aan de voorwaarden voor plaatsing van nieuwe windturbines in de tussenbeschermingszone is voldaan. Van de gestelde strijdigheid met het waterschapsbeleid is de Afdeling daarom niet gebleken. Voor zover is verwezen naar een situatie waarin bouwen in de tussenbeschermingszone niet is toegestaan, is niet gemotiveerd dat van een vergelijkbare situatie sprake is. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de ministers zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat met de waterhuishoudkundige gevolgen van het rijksinpassingsplan rekening is gehouden. Scheepvaartveiligheid 2.71. Een aantal appellanten betoogt dat onvoldoende is onderzocht in hoeverre het rijksinpassingsplan risico's met zich brengt voor de scheepvaart. [appellant sub 8] en Erfgoed Urk voeren aan dat de nautische veiligheid, gelet op de onvoorspelbare en extreme vaarcondities bij de Rotterdamse Hoek, niet is geborgd. In dit verband stellen zij dat niet wordt voldaan aan de Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines op, in of over Rijkswaterstaatwerken. Zij stellen dat ten onrechte is uitgegaan van landelijke gemiddelden. Voorts betwijfelen zij of de te treffen mitigerende maatregelen, waaronder het realiseren van een strekdam welke het golfklimaat zou verbeteren, effectief zullen blijken. [appellant sub 20] stelt dat onvoldoende aandacht is besteed aan de met de aanvaringen samenhangende milieurisico's. [appellant sub 11] meent dat ten onrechte niet is onderzocht wat de gevolgen zijn voor het milieu en de drinkwatervoorziening indien de schadelijke ladingen van schepen vrijkomen in het IJsselmeer. [appellant sub 11] stelt dat de omstandigheid dat hierover te weinig gegevens bekend zijn aanleiding zou moeten geven om risico's te vermijden. [appellant sub 11] en [appellant sub 20] stellen voorts dat in het MER ten onrechte geen rekening is gehouden met (de effecten van) de lichtbundel van de vuurtoren op Urk. Volgens [appellant sub 20] zal het licht van de vuurtoren minder goed zichtbaar zijn als gevolg van de lichten op de voorziene windturbines. De windturbines zullen voorts door de lichtbundel van de vuurtoren slagschaduwen veroorzaken die gevaarlijk kunnen zijn
188
voor de scheepvaart in de nabij gelegen vaargeul, zo voeren [appellant sub 11] en [appellant sub 20] aan. Ook het zonlicht zal volgens hen voor de scheepvaart hinderlijke slagschaduwen veroorzaken. 2.71.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat de windturbines geen relevant risico vormen voor de scheepvaart en hebben daarom in zoverre geen aanleiding gezien het rijksinpassingsplan in zoverre niet vast te stellen of om de vergunning krachtens de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (hierna: Wbr), die is verleend op 30 november 2010, te weigeren. Zij wijzen erop dat er diverse flankerende maatregelen worden genomen om de kans op aanvaring te verlagen. Zo zal een scheepvaartveiligheidsvoorziening worden gerealiseerd en zal nautische verlichting worden aangebracht. Ten aanzien van de vervolgeffecten van eventuele aanvaringen stellen de ministers dat de kans op geringe en ernstige milieuschade onderscheidenlijk klein en zeer klein is. De bestrijding van milieueffecten is geregeld in het Incidentenplan IJsselmeer en voorts zullen de initiatiefnemers nog een calamiteitenplan opstellen, zo stellen de ministers. De ministers stellen zich verder op het standpunt dat minimale verlichting op de turbines noodzakelijk is voor de scheepvaarten luchtvaartveiligheid. 2.71.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wbr is het verboden zonder vergunning van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat gebruik te maken van een waterstaatswerk door anders dan waartoe het is bestemd: a. daarin, daarop, daaronder of daarover werken te maken of te behouden, of b. daarin, daaronder of daarop vaste stoffen of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen. Ingevolge artikel 6, eerste lid, voor zover hier van belang, in samenhang gelezen met artikel 5, eerste lid, aanhef en sub g, van de Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines op, in of over Rijkswaterstaatwerken, is plaatsing van windturbines in het IJsselmeer slechts toegestaan indien de veiligheid van het scheepvaartverkeer niet wordt aangetast. 2.71.3. Vast staat dat in totaal 48 windturbines in het IJsselmeer, in nabijheid van de vaargeul voor de hoofdvaarweg Amsterdam-Lemmer, zullen worden geplaatst. Ten behoeve van het MER en de Aanvulling MER is onderzoek verricht naar de gevolgen van het rijksinpassingsplan voor de scheepvaartveiligheid en is de kans berekend dat schepen een windturbine aanvaren of daar tegenaan drijven. De resultaten van dit onderzoek zijn onder meer neergelegd in het rapport "Veiligheid scheepvaart op de hoofdvaarroute Amsterdam-Lemmer" van Grontmij Nederland B.V. van 18 september 2009. Uit dit rapport volgt dat in verband met de scheepvaartveiligheid twee knelpunten bestaan, namelijk bij de Rotterdamse Hoek in het midden van het windpark Noordermeerdijk buitendijks en Westermeerdijk buitendijks en bij de zogenoemde Friese Hoek, ten noorden van dit windpark. In het rapport staat dat ten aanzien van de Friese Hoek aanvullende beschermingsmaatregelen niet noodzakelijk worden geacht, mits de Friese Hoek zeer goed zal worden gemarkeerd. Om het aanvaarrisico met windturbines te beperken, worden in het bijzonder voor de Rotterdamse Hoek maatregelen noodzakelijk geacht. In het rapport wordt aanbevolen een scheepvaartveiligheidsvoorziening te realiseren in de vorm van een strekdam over een lengte van 1100 meter. Voorts zijn in de rapportage "Toelichting kansberekeningen nautische veiligheid" van Pondera Consult van 1 oktober 2009 en de rapportages "Praktijkvisie op de kansen op een aanvaring bij Windpark Westermeerwind" van 15 februari 2010 en "Voorgestelde berekening ongevalskansen CieMER Windpark Westermeerwind" van 14 april 2010, beide van
189
Hydrographic and Marine Consultants B.V. opnieuw de aanvaringskansen berekend. De Commissie m.e.r. heeft in haar advies van 24 maart 2010 geconcludeerd dat de gehanteerde berekeningsmethodieken om de kans te bepalen dat een schip tegen een windturbine aanvaart, niet bruikbaar zijn voor het onderhavige initiatief. De Commissie m.e.r. acht echter op basis van eigen berekening aannemelijk dat bij benadering eens in de tien jaar een schip uit de vaargeul raakt en daarbij in aanraking komt met een windturbine. Op basis van deze eigen berekening heeft de Commissie m.e.r. geoordeeld dat voor dit onderwerp voldoende informatie aanwezig is om het milieubelang mee te nemen in de besluitvorming over het rijksinpassingsplan. In haar advies van 12 november 2010, waarin de beoordeling van de zienswijzen na 24 maart 2010 zijn meegenomen, komt de Commissie m.e.r. tot dezelfde conclusie ten aanzien van de scheepvaartveiligheid als in haar eerdere advies. 2.71.4. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant sub 8] en Erfgoed Urk niet aannemelijk gemaakt dat de te treffen mitigerende maatregelen onvoldoende effectief zouden zijn. De enkele twijfel of de hoogte van de scheepvaartveiligheidsconstructie wel afdoende zal zijn, is hiertoe onvoldoende. Voorts ziet de Afdeling in het door hen aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers een aanvaringskans van eens in de tien jaar onaanvaardbaar hadden moeten achten. De Afdeling overweegt voorts dat - in tegenstelling tot hetgeen [appellant sub 20] betoogt - onderzoek is verricht naar de uit een aanvaring voortvloeiende effecten voor de natuur en de drinkwatervoorziening. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Windpark Noordoostpolder en scheepvaartveiligheid; milieu-incidenten en effectbestrijding" van Pondera Consult van november 2010. In het rapport staat dat indien uitstroom van milieugevaarlijke stoffen (in het bijzonder benzine of diesel, de twee meest milieurelevante stoffen die over het IJsselmeer worden getransporteerd) optreedt, de effecten op zowel drinkwaterwinning en organismen beperkt zullen zijn. Dit heeft volgens het rapport onder meer te maken met de omstandigheid dat de drinkwaterwinning plaats heeft aan de andere zijde van het IJsselmeer, het feit dat diesel en benzine blijven drijven en vrij snel verdampen en de georganiseerde bestrijding van de uitstroom van deze stoffen in het IJsselmeer. De Afdeling ziet hierom niet in waarom de ministers de risico's voor het milieu en de drinkwatervoorziening bij eventuele ongelukken met schepen zouden hebben onderschat. Gelet op het vorenstaande en op de omstandigheid dat de Commissie m.e.r. in het toetsingsadvies over het MER heeft geoordeeld dat de essentiĂŤle informatie voor besluitvorming in het MER aanwezig is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers niet van de uitgevoerde onderzoeken hebben mogen uitgaan. In de in het rapport "Scheepvaartveiligheid windpark bij de Noordoostpolder" van MARIN van 6 september 2011 berekende totale aanvaarfrequentie van eens in de 48 jaar, hebben de ministers overigens hun standpunt dat geen relevant risico ontstaat voor de scheepvaartveiligheid bevestigd kunnen zien. In dit rapport is bovendien opnieuw geconcludeerd dat de kans op gevolgschade, in de vorm van persoonlijke of milieuschade, klein is. 2.71.5. Niet in geschil is dat de toplichten op de windturbines op grote hoogte zullen worden aangebracht en dat deze naar boven zullen schijnen. [appellant sub 20] heeft de stellingen van de initiatiefnemers dat hierdoor geen negatieve gevolgen zullen ontstaan voor de scheepvaart en dat deze verlichting niet kan interfereren met de specifieke verlichting voor de scheepvaart, niet betwist. Gelet op hetgeen onder 2.23.4 is vermeld over de wijze waarop een deel van de windturbines van mastverlichting zal worden voorzien en gezien de beperkte intensiteit daarvan, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de verlichting op de windturbines gevaarlijk kan zijn voor de scheepvaart. Ten aanzien van de stelling dat de lichtbundel van de vuurtoren op Urk gevaarlijke
190
slagschaduwen zal veroorzaken voor het scheepvaartverkeer, heeft De Koepel ter zitting onweersproken gesteld dat vanwege de hoogte van de windturbines op dit punt geen problemen zijn te verwachten. Voorts staat in het deskundigenbericht dat de recreatievaart geen gebruik maakt van de vaargeul direct ten westen van de buitendijkse lijnopstellingen langs de Noordermeerdijk en de Westermeerdijk, om confrontaties met de beroepsscheepvaart te voorkomen. De recreatievaart zal daardoor geen schadelijke of storende effecten van de slagschaduw van de windturbines hoeven te ondervinden, zo staat in het deskundigenbericht. Dit komt de Afdeling niet onjuist voor. [appellant sub 11] en [appellant sub 20] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de windturbines als gevolg van het zonlicht en de lichtbundel van de vuurtoren zodanige slagschaduwen over de vaargeul zullen werpen, dat deze ernstige belemmeringen voor het scheepvaartverkeer met zich zullen brengen. 2.71.6. Gelet op al het vorenstaande hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de windturbines geen relevant risico vormen voor de scheepvaartveiligheid. In zoverre bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de ministers met dit aspect onvoldoende rekening hebben gehouden bij de vaststelling van het rijksinpassingsplan, dan wel dat de vergunning krachtens de Wbr niet kon worden verleend wegens strijd met de Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines op, in of over Rijkswaterstaatwerken. Bouwvergunningen 2.72. [appellant sub 4] betoogt dat de inhoud van de bouwvergunningen voor de verschillende windparken geheel van procedurele aard is, omdat de bouwplannen niet inhoudelijk zijn beoordeeld. Een aantal appellanten betoogt dat de bouwvergunningen niet mochten worden verleend omdat het rijksinpassingsplan ontoereikend is en de grondslag derhalve aan deze vergunningen ontvalt. 2.72.1. De ministers en het college van Noordoostpolder stellen dat er geen gronden waren om de vijf bouwvergunningen te weigeren, zodat zij deze wel moesten verlenen. Volgens hen gaat het hier om gebonden beschikkingen. 2.72.2. Ingevolge artikel 3.30, vierde lid, in samenhang gelezen met het eerste lid, van de Wro, zoals deze luidden ten tijde van belang en voor zover hier van belang, mag een bouwvergunning, die gecoรถrdineerd wordt voorbereid en bekendgemaakt, slechts en moet deze worden geweigerd, in afwijking van artikel 44, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet, indien het bouwen in strijd is met het bestemmingsplan dat wordt gecoรถrdineerd met die bouwvergunning. Ingevolge artikel 3.35, achtste lid, van de Wro, is artikel 3.30, vierde lid, van overeenkomstige toepassing op een rijksinpassingsplan. 2.72.3. De vier bouwvergunningen van het college van Noordoostpolder zijn verleend op 23 november 2010, derhalve voorafgaand aan de vaststelling van het rijksinpassingsplan in december 2010. De bouwvergunning die door de ministers is verleend, is niet gedateerd. Nu geen uitsluitsel is verkregen of deze bouwvergunning voor of na de vaststelling van het rijksinpassingsplan is verleend, wordt ervan uitgegaan van dat deze eveneens is verleend op 23 november 2010. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2007/08, 31 295, nr. 7, blz. 25) blijkt dat een bestemmingsplan dat ingevolge artikel 3.30, eerste lid, onder b, van de Wro gelijktijdig wordt voorbereid met de bouwaanvraag, toetsingskader wordt voor die aanvraag. Zoals voorts uit de wetsgeschiedenis volgt, is een gelijke regeling voor het rijksinpassingsplan voorzien. In tegenstelling tot hetgeen de ministers en het college van Noordoostpolder veronderstellen, konden de aanvragen om bouwvergunningen niet zonder meer aan het in voorbereiding zijnde rijksinpassingsplan worden getoetst. Naar het oordeel van de
191
Afdeling dient artikel 3.30, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 3.35, achtste lid, van de Wro aldus te worden uitgelegd dat de aanvragen om bouwvergunningen dienden te worden getoetst aan het vastgestelde rijksinpassingsplan. De ministers en het college van Noordoostpolder hebben het vorenstaande miskend. De beroepen van [appellant sub 4], SRH, [appellant sub 14], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 21] en [appellante sub 22] slagen in zoverre. De bouwvergunningen komen voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om in dit geval te onderzoeken of de rechtsgevolgen van de vijf vernietigde bouwvergunningen in stand kunnen worden gelaten. Sociaal-economische bezwaren Gevolgen voor watersport, recreatie en visserij 2.73. Een aantal appellanten betoogt dat de gevolgen van het windturbinepark voor de watersport, de recreatie en de visserij niet zijn onderzocht. Zij vrezen negatieve gevolgen voor de werkgelegenheid in deze sectoren. 2.73.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat de gevolgen van het windturbinepark voor de watersport en de recreatie in en rond het IJsselmeer zijn meegenomen in de besluitvorming over het rijksinpassingsplan. Ook de effecten op de visserij zijn meegenomen in de besluitvorming. Aan deze afweging is de informatie die is opgenomen in het MER ten grondslag gelegd, aldus de ministers. 2.73.2. In paragraaf 9.12 van het MER wordt uitgebreid ingegaan op de effecten van het windturbinepark op de recreatie en het toerisme. Naar aanleiding van de verschillende onderzoeken en waarnemingen van de ontwikkelingen rond bestaande parken zijn geen gevallen bekend waarbij de ontwikkeling van een windpark heeft geleid tot een afname van het aantal toeristen. In veel gevallen is zelfs sprake van een toename. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat per saldo een negatieve invloed zal uitgaan op de recreatie, waaronder de watersport in het IJsselmeergebied. In paragraaf 6.15 van de toelichting bij het rijksinpassingsplan staat dat op het IJsselmeer verschillende vormen van visserij plaatsvinden. De visrechten op het IJsselmeer werken volgens het gemene weide principe, hetgeen betekent dat op het IJsselmeer overal gevist mag worden. Het windturbinepark leidt niet tot verminderde visopbrengsten, omdat de visstand niet nadelig wordt be誰nvloed. Hooguit zal tijdens de bouw, afhankelijk van de bouwperiode, een beperkt deel van het plangebied niet toegankelijk zijn voor de visserij. Naast het gemene weide principe geldt voor grote schietfuiken een vergunningplicht, waaruit volgt dat alleen op in de vergunning aangewezen plaatsen of vakken mag worden gevist. In paragraaf 5.11.2 van het MER is vermeld dat de binnenvisserij relatief kleinschalig is en in 2005 een omzet van 3,6 miljoen euro boekte. Deze omzet is gegenereerd door 72 vergunninghouders die vissen met verschillende vangstmethoden, afhankelijk van het seizoen. In paragraaf 9.17 van het MER wordt aangegeven dat het gebied tussen de windparken en de dijken onverstoord is en vrij toegankelijk is voor de visserij. In paragraaf 5.10 van het MER - Locatiespecifiek deel Westermeerdijk Buitendijks - wordt opgemerkt dat door de plaatsing van de windturbines het recreatieve scheepvaartverkeer op de desbetreffende locaties kan afnemen waardoor het wellicht aantrekkelijker wordt voor vissen. De kleinschalige visserij die gebruik maakt van fuiken zou hiervan kunnen profiteren. De mogelijke effecten van het windturbinepark verschillen per vangsttechniek, maar zullen naar verwachting het grootst zijn voor de vissers die gebruik maken van spieringfuiken en schietfuiken. Voor de vissers geldt dat hoe dichter de windturbines op de dijk staan hoe negatiever het effect zal zijn. Bij voorkeur zou de afstand tussen de dijk en de windturbines 500 meter zijn, hetgeen bij deze buitendijkse locatie het geval is.
192
De staand want-visserij zal licht benadeeld kunnen worden door de windparken. Voor vissers die gebruik maken van kisten of vaste fuiken zullen de effecten naar verwachting nihil zijn. Voor de visserij met vaste fuiken, visserij met kisten met aas en de staand want-visserij dient de afstand tussen de dijk en de windturbines overigens bij voorkeur zo klein mogelijk te zijn. 2.73.3. De Afdeling is van oordeel dat de ministers zich op grond van de onderzoeken waarvan verslag is gedaan in het MER alsmede in het MER - Locatiespecifiek deel Westermeerdijk Buitendijks - in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het windturbinepark per saldo geen onaanvaardbare negatieve gevolgen heeft voor de watersport, de recreatie en de visserij. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat aan de onderzoeken naar de gevolgen van het windturbinepark voor deze sectoren zodanige gebreken kleven dat deze niet aan het besluit tot vaststelling van het rijksinpassingsplan ten grondslag mochten worden gelegd. Weliswaar valt niet uit te sluiten dat het windturbinepark enige negatieve effecten heeft voor de zeilvaart vanwege het niet in de nabijheid kunnen varen van de windturbines, maar het IJsselmeer biedt voldoende ruimte om elders in het gebied te varen. Verder is niet aannemelijk geworden dat voor zeilschepen of andere recreatieve scheepvaart de toegankelijkheid en de aantrekkelijkheid van het aanmeren in havens als die van Lemmer en Urk in betekenende mate worden beperkt door het windturbinepark. Derhalve valt niet te verwachten dat het rijksinpassingsplan in betekenende mate nadelige effecten heeft voor de watersport en de recreatie in en rond Lemmer en Urk. Gelet op hetgeen in genoemde rapportages omtrent de diverse vormen van visserij in het IJsselmeer is beschreven, ziet de Afdeling verder geen grond voor het oordeel dat het rijksinpassingsplan onaanvaardbare negatieve gevolgen heeft voor de werkgelegenheid in de visserijsector. Gevolgen voor uitbreidingsmogelijkheden Urk 2.74. Wat betreft de stelling van [appellant sub 15] en [appellant sub 20] over beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van de gemeente Urk, overweegt de Afdeling dat blijkens paragraaf 6.8 van het MER de uitbreidingswensen die de raad van de gemeente Urk in zijn structuurvisie 2025+ tot uiting heeft gebracht, zijn meegenomen in het MER. Nu het evenwel om uitbreidingswensen gaat, die ten tijde van de vaststelling van het rijksinpassingsplan nog niet concreet waren, hebben de ministers aan de mogelijke beperkingen die de voorziene ontwikkelingen met zich brengen voor de uitbreidingsmogelijkheden van de gemeente Urk, geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen. Waardedaling en ontbreken specifieke nadeelcompensatieregeling 2.75. Een aantal appellanten vreest waardedaling van woningen en landbouwgronden. Daarnaast betogen enkele appellanten dat ten onrechte geen nadeelcompensatieregeling is vastgesteld door de ministers voor onder meer vissers en agrariĂŤrs. 2.75.1. Wat de eventueel nadelige invloed van het rijksinpassingsplan op de waarde van woningen en landbouwgronden betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de ministers bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht hadden moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. De Afdeling neemt verder in aanmerking dat de ministers in het verweerschrift hebben uiteengezet dat mogelijke schade door inkomstenderving wegens tijdelijk minder visareaal onder de schaderegeling van artikel 7.14 en volgende van de Waterwet valt. De Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 wordt onder de Waterwet als beleidskader gehanteerd. Voorts waren de ministers niet gehouden bij de besluitvorming in de onderhavige procedure te voorzien in een specifieke nadeelcompensatieregeling. Daarbij is in aanmerking genomen dat artikel
193
6.1 van de Wro ook in geval van een rijksinpassingsplan voorziet in een afzonderlijke procedure voor het aanvragen van een tegemoetkoming in geval van planschade. Ter zitting is van de zijde van de ministers overigens toegezegd dat in geval van mogelijke schade als gevolg van het windturbinepark verzoeken om een tegemoetkoming, los van de wettelijke grondslag van het verzoek, door één instantie zullen worden afgehandeld. Economische uitvoerbaarheid 2.76. Verschillende appellanten betwijfelen of het plan financieel uitvoerbaar is. In dit verband voeren zij aan dat de door de rijksoverheid ter beschikking gestelde subsidies moeten worden aangemerkt als ongeoorloofde staatssteun. Verder voeren zij in dit verband aan dat in strijd met Europese regelgeving voor de toekenning van de uitvoering van het plan geen openbare aanbestedingsprocedure is gevolgd. 2.76.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat geen sprake is van aanbestedingsplichtige gebiedsontwikkeling, omdat er van overheidswege geen opdracht tot de ontwikkeling van het windturbinepark is gegeven. De ministers twijfelen er voorts niet aan dat de Europese Commissie goedkeuring zal verlenen aan de door hen aangemelde exploitatiesubsidie, nu zij het besluit op basis waarvan deze subsidie is verleend al heeft goedgekeurd. Daarnaast is het volgens de ministers aannemelijk dat de Europese Commissie ook haar goedkeuring zal verlenen aan de beoogde investeringssubsidie. 2.76.2. In het kader van een beroep tegen een rijksinpassingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de ministers op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen een periode van in beginsel tien jaar. 2.76.3. Wat betreft het betoog dat ten onrechte geen openbare aanbestedingsprocedure is gevolgd, overweegt de Afdeling dat de eventueel bestaande verplichting tot aanbesteding van de uitvoering van het plan in het algemeen op zichzelf niet in de weg kan staan aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan. In hetgeen appellanten in dit kader hebben aangevoerd, kan geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat dat in dit geval anders zou zijn. 2.76.4. Wat betreft het betoog dat de twee door de rijksoverheid ter beschikking gestelde subsidies moeten worden aangemerkt als ongeoorloofde staatssteun overweegt de Afdeling als volgt. 2.76.4.1. De eerste subsidie betreft een exploitatiesubsidie. Met deze subsidie worden de initiatiefnemers gecompenseerd voor het eventuele verschil tussen de gegarandeerde opbrengst en de geldende marktprijs. Ter zitting is toegelicht dat het besluit tot toekenning van deze subsidie inmiddels rechtens onaantastbaar is geworden. De exploitatiesubsidie is verleend op basis van het Besluit Stimulering Duurzame Energieproductie (hierna: besluit SDE) en overeenkomstig de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie 2009 (Stc. 2009, 20345). Het ontwerp van het besluit SDE is op 20 augustus 2007 bij de Europese Commissie aangemeld. In haar beschikking van 21 december 2007 heeft de Europese Commissie overwogen dat het besluit staatssteun is die verenigbaar kan worden verklaard met de gemeenschappelijke markt op grond van artikel 87, derde lid, onder c, van het EG-verdrag (thans: artikel 107, derde lid, onder c, van Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie) en heeft zij het ontwerpbesluit goedgekeurd. Hoewel de afzonderlijke subsidiebeschikking alsnog bij de Europese Commissie is aangemeld en de Commissie hierover nog geen uitsluitsel heeft gegeven, hebben de ministers er bij de vaststelling van het plan gelet op
194
het voorgaande vanuit kunnen gaan dat de Commissie geen bezwaren tegen de verleende exploitatiesubsidie zal hebben. 2.76.4.2. De tweede subsidie betreft een eenmalige investeringssubsidie. Ter zitting is toegelicht dat het besluit tot toekenning van deze subsidie inmiddels rechtens onaantastbaar is geworden. Voorts is daar naar voren gekomen dat de subsidie inmiddels is aangemeld bij de Europese Commissie. Deze aanmelding zou, indien deze subsidie steun inhoudt in de zin van artikel 107 VWEU en geen ontheffing kan worden gegeven en geen vrijstellingsregeling van toepassing is, kunnen leiden tot terugvordering van de subsidie. Naar De Koepel ter zitting heeft verklaard, zou dit niet in de weg staan aan haar betrokkenheid bij de uitvoering van het rijksinpassingsplan indien andere fondsen zouden kunnen worden geworven. Maar zelfs indien De Koepel zich in verband met een terugvordering van ongeoorloofde staatssteun alsnog geheel of gedeeltelijk zou moeten terugtrekken, brengt dat nog niet met zich dat het niet mogelijk zal zijn tot de realisering van in het plan voorziene, maar nog niet gerealiseerde ontwikkelingen over te gaan. De betrokkenheid van De Koepel is voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan immers niet van doorslaggevende betekenis. Het is denkbaar dat ĂŠĂŠn of meer andere marktpartijen, al dan niet in, respectievelijk op een - overigens binnen het plan passende - aangepaste vorm en/of wijze de realisering van de betreffende ontwikkelingen of ontwikkelingen (verder) kunnen uitvoeren. Aan het onder 2.76.2 geformuleerde criterium is derhalve niet reeds voldaan, indien appellanten aannemelijk maken dat de investeringssubsidie als ongeoorloofde staatssteun moet worden aangemerkt die kan worden teruggevorderd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 13 april 2011 in zaak nr. 200905023/1/R3 (www.raadvanstate.nl) dienen zij ook aannemelijk te maken dat de ministers op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat als gevolg daarvan het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke omstandigheden zich in dit geval voordoen. 2.76.5. Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. Overige bezwaren Schade agrarische gronden 2.77. [appellant sub 4] en [appellant sub 7] stellen dat de gevolgen van een toename van kwelwater voor de kwaliteit van het land onvoldoende zijn onderzocht. Enkele appellanten voeren aan dat in het gebied achter de windturbines klimatologische veranderingen zullen optreden. Zij stellen dat de lucht warmer zal zijn en grotere hoosbuien zullen plaatsvinden, welke voor de agrarische gronden ter plaatse schadelijk zullen zijn. 2.77.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat het waterschap intensief is betrokken bij de totstandkoming van het MER. 2.77.2. Zoals hiervoor onder 2.65.3 is overwogen en zoals in het deskundigenbericht staat, zullen maatregelen worden getroffen die een toename van de kwelstroom zullen voorkomen. Voorts zal volgens de deskundige gedurende de planperiode geen verandering optreden in het oppervlaktewaterpeil van het IJsselmeer of van de binnendijks gelegen polder. Het deskundigenbericht in aanmerking nemend, hebben de ministers zich op het standpunt kunnen stellen dat het onwaarschijnlijk is dat de kwaliteit
195
van het land zal worden aangetast ten gevolge van een toename van kwelwater. Voorts overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat onevenredige schade zal ontstaan aan de landbouwgronden in het gebied achter de windturbines. Gelet op het feit dat [appellant sub 4] en [appellant sub 7] hun stellingen dat de lucht in dit gebied warmer zal worden ten gevolge van het plaatsen van de windturbines en dat in dit gebied grotere hoosbuien zullen plaatsvinden onvoldoende hebben onderbouwd, bijvoorbeeld door het overleggen van een deskundigenrapport, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers bij het vaststellen van het rijksinpassingsplan met dit aspect onvoldoende rekening hebben gehouden. Gezondheidsrisico's elektriciteitskabels 2.78. [appellant sub 1] vreest voor gezondheidsrisico's voor omwonenden ten gevolge van de magnetische straling welke afkomstig is van de elektriciteitskabels ten behoeve van het te realiseren windturbinepark. 2.78.1. De ministers voeren aan dat het kabeltracĂŠ zodanig is gesitueerd dat er binnen de magneetveldzone geen functies zijn gelegen die mogelijk kunnen worden aangemerkt als gevoelige bestemming. 2.78.2. Op de verbeelding zijn tracĂŠs tussen de windturbines onderling, alsmede tussen de verschillende windparken, voorzien van de dubbelbestemming "Leiding Hoogspanning". Ingevolge artikel 6 van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de gronden van deze tracĂŠs, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor hoogspanningsleidingen. Over de afzet van de opgewekte elektriciteit is in het MER vermeld dat per windpark een transformator de elektriciteit zal omzetten van een spanningsniveau van 33 kV naar 110 kV. In het MER staat voorts dat ondergrondse kabels zullen worden aangelegd voor het transport van de windturbines naar de transformator en vanaf de transformator naar de aansluiting op het hoogspanningsnet. De kabel komt op ongeveer 1 meter beneden het maaiveld te liggen. Ter zitting hebben de ministers onweersproken gesteld dat het magnetisch veld dat door ondergrondse kabels wordt veroorzaakt, het sterkst is binnen een afstand van enkele meters van die kabel. De Afdeling stelt aan de hand van de verbeelding vast dat de voorziene ondergrondse kabel niet onder woningen door zal lopen en evenmin binnen enkele meters afstand van woningen zal komen te liggen. Gelet hierop hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor een aantasting van de gezondheid van omwonenden, ten gevolge van de magnetische straling welke afkomstig is van de in het plan voorziene elektriciteitskabels, in dit geval niet behoeft te worden gevreesd. Sloop bestaande windturbines 2.79. [appellant sub 8] en Erfgoed Urk betogen dat het plan niet vastgesteld had kunnen worden, nu niet dan wel onvoldoende is verzekerd dat de bestaande windturbines langs de Westermeerdijk en de Zuidermeerdijk zullen worden gesloopt. In dit verband voeren zij aan dat in het plan noch in de in dit kader gesloten privaatrechtelijke overeenkomsten een termijn is opgenomen waarbinnen de turbines moeten zijn verwijderd. Verder twijfelen zij eraan of de uitvoerende organisaties over de windturbines kunnen beschikken. 2.79.1. Volgens de ministers hoeft er niet aan te worden getwijfeld dat de bestaande windturbines aan de Westermeerdijk en de Zuidermeerdijk zullen worden verwijderd. In dit verband wijzen zij erop dat ten behoeve van deze verwijdering sloopvergunningen
196
zijn verleend en dat in de exploitatieovereenkomsten bepalingen over de sloop zijn opgenomen. Verder stellen de ministers zich in dit verband op het standpunt dat eigendomsverhoudingen niet aan de sloop van de windturbines in de weg zullen staan. 2.79.2. Op dit moment staan 50 windturbines langs de Westermeerdijk en 5 windturbines langs de Zuidermeerdijk. Bij besluiten van 23 november 2010 heeft het college van Noordoostpolder ten behoeve van de sloop van deze windturbines twee sloopvergunningen verleend. Verder is in artikel 2 van de exploitatieovereenkomst van 26 mei 2010 tussen De Koepel en de gemeente Noordoostpolder als voorwaarde opgenomen dat de bestaande windturbines moeten zijn verwijderd op het moment dat de nieuwe binnendijkse windturbines in bedrijf zullen worden genomen. Het moment van inbedrijfstelling is volgens het eerste artikel van deze overeenkomst het moment dat door de realiserende partijen elektriciteit wordt geleverd aan het landelijk hoogspanningsnet. [appellant sub 8] en Erfgoed Urk hebben niet bestreden dat De Koepel alle bestaande windturbines aan de Westermeerdijk en een deel van de bestaande windturbines aan de Zuidermeerdijk in eigendom heeft. Evenmin hebben zij bestreden dat De Koepel ten aanzien van de sloop van de overige windturbines overeenkomsten met de eigenaren heeft gesloten. Gelet hierop hebben de ministers zich op het standpunt kunnen stellen dat de eigendomsverhoudingen niet in de weg staan aan de verwijdering van deze windturbines. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de verwijdering van de bestaande windturbines langs de Westermeerdijk en de Zuidermeerdijk niet is verzekerd. Participatiemogelijkheden 2.80. Voor zover een aantal appellanten betoogt dat de mogelijkheden tot participatie in het windturbinepark ten tijde van de vaststelling van het rijksinpassingsplan bekend hadden moeten zijn, overweegt de Afdeling dat het in planologisch opzicht niet relevant is wie bij de uitvoering van het plan zijn betrokken. Er bestond dan ook geen verplichting voor de ministers om de mogelijkheden tot participatie in het kader van het rijksinpassingsplan bekend te maken. Bouw- en gebruiksmogelijkheden [appellant sub 5] 2.81. Wat betreft het betoog van [appellant sub 5] dat de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor zijn perceel aan de [locatie 2] te Creil worden beperkt door de wiekoverslag van de naast zijn perceel geplande windturbine overweegt de Afdeling als volgt. Het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" voorziet voor het perceel van [appellant sub 5] in de bestemming "Agrarisch gebied". Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de voorschriften van dit plan, voor zover thans van belang, is het perceel bestemd voor agrarische bedrijvigheid. Gelet op het zevende lid van dit artikel mogen binnen de als zodanig bestemde gronden in geen geval bouwwerken groter dan 20 meter worden gebouwd. In het voorliggende rijksinpassingsplan wordt aan een klein gedeelte aan de westzijde van het perceel van [appellant sub 5] de aanduiding "vrijwaringszone windturbine" toegekend. Ter plaatse van deze aanduiding is ingevolge artikel 10, lid 10.1, van de planregels wiekoverslag van een windturbine toegestaan. Nu het laagste punt van de rotorbladen volgens het deskundigenbericht ter plaatse ten minste 78 meter boven het maaiveld ligt, heeft [appellant sub 5] niet aannemelijk gemaakt dat hij door deze aanduiding in zijn bouw- en gebruiksmogelijkheden wordt beperkt.
197
Gronden [appellant sub 7] 2.82. [appellant sub 7] stelt dat ongeveer 1 hectare van de gronden die hij pacht van het Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf benodigd is voor de ontwikkeling van het windturbinepark. Over de beÍindiging van zijn pachtovereenkomst zijn onderhandelingen gaande, waarbij De Koepel volgens hem uiterst onzorgvuldig optreedt. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat deze mogelijke omstandigheid niet tot vernietiging van het besluit tot vaststelling van het rijksinpassingsplan kan leiden. Het betreft hier immers een handelwijze van een derde partij over de uitvoering van het plan. Voor zover voorts nog wordt getwijfeld aan de uitvoerbaarheid van het plan, overweegt de Afdeling dat het, naar ter zitting is gebleken, niet noodzakelijk is om de gronden die door [appellant sub 7] worden gepacht ten behoeve van het plan te gebruiken. Conclusie Besluit tot vaststelling rijksinpassingsplan 2.83. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.62.7 is overwogen, zijn de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 7], [appellant sub 8], Erfgoed Urk, SRH, [appellant sub 14], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 21] en [appellante sub 22], voor zover ontvankelijk, gegrond voor zover die betrekking hebben op het windpark Westermeerdijk buitendijks en Noordermeerdijk buitendijks en het windpark Westermeerdijk binnendijks. Het besluit tot vaststelling van het rijksinpassingsplan dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.28 van de Wro in samenhang met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd. Deze beroepen tegen het besluit tot vaststelling van het rijksinpassingsplan zijn voor het overige ongegrond. 2.84. In hetgeen SWIJR, [appellant sub 5], Gaasterlân, Heemschut, [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 15], NKPW, [appellant sub 20], SVBIJ en [appellant sub 24], voor zover ontvankelijk, hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat na afweging van alle bij het plan betrokken belangen en de met het plan samenhangende voor- en nadelen, de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het rijksinpassingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het rijksinpassingsplan anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Deze beroepen zijn ongegrond. Uitvoeringsbesluiten 2.85. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.72.3. is overwogen zijn de beroepen van [appellant sub 4], SRH, [appellant sub 14], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 21] en [appellante sub 22], voor zover ontvankelijk, gegrond voor zover deze zijn gericht tegen de door de ministers en het college van Noordoostpolder verleende bouwvergunningen. Deze vijf bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van alle appellanten, voor zover ontvankelijk en deze zijn gericht tegen de overige uitvoeringsbesluiten, ongegrond. In stand laten rechtsgevolgen 2.86. Evenwel ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het rijksinpassingsplan, voor zover die betrekking hebben op het windpark Westermeerdijk buitendijks en Noordermeerdijk buitendijks en het windpark Westermeerdijk binnendijks, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand te laten.
198
Hiertoe overweegt de Afdeling dat de norm van artikel 3.12, eerste lid, van de Rarim, die het college van Flevoland kennelijk heeft beoogd over te nemen als voorschrift in de milieuvergunningen, per 1 januari 2011 van toepassing is geworden op de vier windparken. Uit twee rapporten van Van Grinsven Advies van augustus en september 2009 over mogelijke schaduwhinder vanwege het windpark Westermeerdijk binnendijks en het windpark Westermeerdijk buitendijks en Noordermeerdijk buitendijks volgt dat aan de in dit artikel voorgeschreven norm kan worden voldaan. De bezwaren die appellanten ten aanzien van deze rapporten hebben aangevoerd, geeft de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen. In dit kader wordt verwezen naar hetgeen onder 2.62.5 is overwogen, waar dezelfde inhoudelijke bezwaren tegen de vergelijkbare rapporten van Van Grinsven Advies inzake het windpark Noordermeerdijk binnendijks en het windpark Zuidermeerdijk zijn behandeld. 2.86.1. Tevens ziet de Afdeling aanleiding om te beoordelen of de rechtsgevolgen van de besluiten van de ministers en het college van Noordoostpolder tot het verlenen van bouwvergunningen in stand kunnen worden gelaten. Het rijksinpassingsplan is in december 2010 vastgesteld. Dit betekent gelet op artikel 3.35, achtste lid, in samenhang bezien met artikel 3.30, vierde lid, van de Wro, dat het rijksinpassingsplan thans wel het toetsingskader kan vormen voor de aanvragen om de hiervoor bedoelde bouwvergunningen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de rechtsgevolgen van het rijksinpassingsplan, voor zover dat betrekking heeft op het windpark Westermeerdijk buitendijks en Noordermeerdijk buitendijks en het windpark Westermeerdijk binnendijks, in stand kunnen worden gelaten. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de verleende bouwvergunningen voor de windparken in strijd zijn met het rijksinpassingsplan. Evenmin hebben zij aannemelijk gemaakt dat zich ĂŠĂŠn van de in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet - zoals dat ten tijde van belang gold en anders dan genoemd in onderdeel c van dit artikellid - genoemde weigeringsgronden voordoet. Wat betreft het standpunt van een aantal appellanten dat in de bouwvergunningen over enkele aspecten, zoals de ontsluiting, de duur van de werkzaamheden en de funderingsconstructie, verantwoording had moeten worden afgelegd en voor zover zij stellen dat aan de vergunningen bepaalde voorschriften hadden moeten worden verbonden, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 56 van de Woningwet, zoals dat ten tijde van belang gold en voor zover hier van belang, mogen aan de bouwvergunning slechts voorschriften of beperkingen worden verbonden ter bescherming van de belangen ten behoeve waarvan de voorschriften strekken krachtens welke de vergunning wordt verleend en waaraan het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft moet voldoen, alsmede voorschriften op grond van een bestemmingsplan, een verordening als bedoeld in artikel 4.1 van de Wro of een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3 van die wet. In de voorschriften van de vergunningen is opgenomen dat de gegevens en bescheiden met betrekking tot de constructie uiterlijk drie weken voor de aanvang van de bouwwerkzaamheden verstrekt dienen te worden. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de ministers en het college van Noordoostpolder dit voorschrift niet aan de bouwvergunningen mochten verbinden. Voorschriften ten aanzien van de ontsluiting en de duur van de werkzaamheden hebben geen betrekking op de op te richten bouwwerken zelf, zodat een bepaling dienaangaande niet als voorschrift aan de bouwvergunningen mag worden verbonden. Gelet hierop en nu appellanten voorts niet aannemelijk hebben gemaakt dat bij de aanvragen voor de bouwvergunningen onvoldoende gegevens zijn overgelegd om de bouwaanvragen te kunnen beoordelen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers en het college van Noordoostpolder onvoldoende voorschriften aan de vergunningen hebben verbonden. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling eveneens aanleiding de rechtsgevolgen van
199
de besluiten van de ministers en het college van Noordoostpolder tot het verlenen van bouwvergunningen, in stand te laten. Proceskosten 2.87. De ministers en het college van Noordoostpolder dienen ten aanzien van [appellant sub 8], Erfgoed Urk en [appellant sub 21] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 7], SRH, [appellant sub 14], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19] en [appellante sub 22] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van het college van Lemsterland, SWIJR, [appellant sub 5], Gaasterl창n, Heemschut, [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 15], NKPW, [appellant sub 20], SVBIJ en [appellant sub 24] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. 2.88. Nu zowel onderdelen van het besluit van de ministers tot vaststelling van het rijksinpassingsplan als de door de ministers en het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder verleende bouwvergunningen worden vernietigd, acht de Afdeling het redelijk de ministers gezamenlijk voor de helft, en het college voor de helft, te veroordelen tot vergoeding van in verband met de behandeling van de in de beslissing nader genoemde beroepen opgekomen proceskosten. De betaling van de bedragen aan appellanten dient door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie te geschieden. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen niet-ontvankelijk: a. van het college van burgemeester en wethouders van Lemsterland; b. van [appellant sub 8] en anderen, voor zover dat is ingesteld door het college van burgemeester en wethouders van Urk; c. van [appellant sub 20] en anderen, voor zover dat is ingesteld door [belanghebbende A], [belanghebbende B] uit Emmeloord, [belanghebbende C], [belanghebbende D], [belanghebbende F], [belanghebbende G] uit Utrecht, [belanghebbende H] en [belanghebbende I], [belanghebbende K] en [belanghebbende L]; d. van [appellante sub 12] en anderen, voor zover dat is ingesteld door [belanghebbende J]; II. verklaart de beroepen van [appellant sub 4], de stichting Stichting De Rotterdamse Hoek, [appellant sub 14], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 21] en [appellante sub 22] niet-ontvankelijk voor zover die zijn gericht tegen het besluit van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de minister van Infrastructuur en Milieu van december 2010 tot het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan; III. verklaart de beroepen niet-ontvankelijk:
200
a. van de stichting Stichting Waterrecreatie IJsselmeer en Randmeren, voor zover dat is gericht tegen de door het college van gedeputeerde staten van Flevoland verleende vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998; b. van [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 7], [appellant sub 8] en anderen, de stichting Stichting Erfgoed Urk en anderen, [appellante sub 12] en anderen, de stichting Stichting De Rotterdamse Hoek, [appellant sub 14], [appellant sub 15], de stichting Nationaal Kritisch Platform Windenergie, [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20] en anderen, [appellant sub 21], [appellante sub 22] en [appellant sub 24A] en [appellant sub 24B], voor zover die zijn gericht tegen de voorschriften met geluidnormen uit de vier verleende milieuvergunningen van 23 november 2010 en 30 november 2010; c. van [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 7], [appellant sub 8] en anderen, de stichting Stichting Erfgoed Urk, de stichting Stichting De Rotterdamse Hoek, [appellant sub 14], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 21] en [appellante sub 22], voor zover die zijn gericht tegen de voorschriften ten aanzien van slagschaduw of het ontbreken daarvan in de vier verleende milieuvergunningen van 23 november 2010 en 30 november 2010; IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 7], [appellant sub 8] en anderen, de stichting Stichting Erfgoed Urk en anderen, de stichting Stichting De Rotterdamse Hoek, [appellant sub 14], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 21] en [appellante sub 22] gedeeltelijk gegrond voor zover die betrekking hebben op de vaststelling van het rijksinpassingsplan voor zover het betreft de plandelen die zien op het windpark Westermeerdijk buitendijks en Noordermeerdijk buitendijks en het windpark Westermeerdijk binnendijks; V. verklaart de beroepen van [appellant sub 4], de stichting Stichting De Rotterdamse Hoek, [appellant sub 14], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 21] en [appellante sub 22] gegrond voor zover die zijn gericht tegen de door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de minister van Infrastructuur en Milieu alsmede de door het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder verleende bouwvergunningen; VI. vernietigt het besluit van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de minister van Infrastructuur en Milieu van december 2010 tot vaststelling van het rijksinpassingsplan, voor zover het betreft de plandelen die zien op het windpark Westermeerdijk buitendijks en Noordermeerdijk buitendijks en het windpark Westermeerdijk binnendijks; VII. vernietigt het besluit van: a. de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de minister van Infrastructuur en Milieu, kenmerk 20090226, tot verlening van een bouwvergunning voor het realiseren van 6 windturbines ten behoeve van het windpark Westermeerdijk buitendijks en Noordermeerdijk buitendijks; b. het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder van 23 november 2010 tot verlening van een bouwvergunning voor het realiseren van 42 windturbines ten behoeve van het windpark Westermeerdijk buitendijks en Noordermeerdijk buitendijks; c. het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder van 23 november 2010 tot verlening van een bouwvergunning voor het realiseren van 17 windturbines ten behoeve van het windpark Westermeerdijk binnendijks; d. het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder van 23 november
201
2010 tot verlening van een bouwvergunning voor het realiseren van 13 windturbines ten behoeve van het windpark Noordermeerdijk binnendijks; e. het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder van 23 november 2010 tot verlening van een bouwvergunning voor het realiseren van 8 windturbines ten behoeve van het windpark Zuidermeerdijk; VIII. bepaalt dat de rechtsgevolgen van de onder VI. en VII. genoemde besluiten in stand blijven; IX. verklaart de onder I.b. tot en met onder III. genoemde beroepen voor het overige, en de beroepen van [appellant sub 5], de stichting Stichting Gaasterlân Natuerlân, Bond Heemschut commissie Heemschut Flevoland, [appellant sub 11] en anderen en de stichting Stichting Verantwoord Beheer IJsselmeer geheel ongegrond; X. veroordeelt de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, de minister van Infrastructuur en Milieu en het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder gezamenlijk op de hiervoor onder 2.88 vermelde wijze tot vergoeding van bij de hierna te noemen appellanten in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten. Deze bedragen dienen door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald aan: a. [appellant sub 8] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.529,50 (zegge: vijftienhonderdnegenentwintig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; b. de stichting Stichting Erfgoed Urk en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.529,50 (zegge: vijftienhonderdnegenentwintig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; c. [appellant sub 21] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; XI. gelast dat de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van: a. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1]; b. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 4]; c. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 7]; d. € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor het [appellant sub 8] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; e. € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor de stichting Stichting Erfgoed Urk en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
202
f. € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor de stichting Stichting De Rotterdamse Hoek; g. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 14]; h. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 17]; i. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 18]; j. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 19]; k. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 21]; l. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellante sub 22]. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, ambtenaar van staat. w.g. Van Buuren w.g. Vreugdenhil voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012 12-571-589-612.
203
LJN: BV1855, Raad van State , 201100384/1/R4 Datum uitspraak: 25-01-2012 Datum publicatie: 25-01-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 13 oktober 2010 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Deltanatuur Polder Zuidoord Bernisse" vastgesteld. Vindplaats(en): JM 2012, 38 m. nt. G.A.J.M. Hoevenaars Rechtspraak.nl
Uitspraak 201100384/1/R4. Datum uitspraak: 25 januari 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. de vereniging Land- en Tuinbouworganisatie Noord, gevestigd te Deventer, en de vereniging afdeling Voorne-Putten van Land- en Tuinbouworganisatie Noord, gevestigd te Haarlem, (hierna tezamen en in enkelvoud: LTO Noord) 2. het college van burgemeester en wethouders van Bernisse, 3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Bernisse, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), 4. [appellant sub 4], gevestigd te [plaats], gemeente Bernisse, appellanten, en provinciale staten van Zuid-Holland, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 oktober 2010 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Deltanatuur Polder Zuidoord Bernisse" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben LTO Noord bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2011, het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2011, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2011, en de maatschap bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2011, beroep ingesteld. Provinciale staten en [appellant sub 3] hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2011, waar LTO Noord, vertegenwoordigd door mr. L.J. van Pelt, het college, vertegenwoordigd door mr. H. Rensen en G. Nieuwenhuis, beiden werkzaam bij de gemeente, [appellant sub 3] en de maatschap, vertegenwoordigd door [appellant sub 3], en provinciale staten, vertegenwoordigd door mr. I.T.F. Vermeulen, drs. J.C. Martin, ing. W.H.M. Cornelissen en drs. L.M.P. Berkemeijer, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
204
2. Overwegingen Het bestreden besluit 2.1. Het plan voorziet in de juridisch-planologische inpassing van de ontwikkeling van Deltanatuur (de aanleg van natuur en watergangen) in de polder Zuidoord te Bernisse als onderdeel van het project Spuimonding-West. Het plangebied ligt in de polder Zuidoord, ten westen van het Spui en ten zuiden van Hellevoetsluis en Spijkenisse. Crisis- en herstelwet 2.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw), voor zover hier van belang, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieĂŤn ruimtelijke en infrastructurele projecten. In bijlage I bij de Chw is onder 2.1 als categorie ruimtelijke en infrastructurele projecten aangewezen: ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.5 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro). Ingevolge artikel 5.3, eerste lid, voor zover hier van belang, zijn de artikelen 1.4 en 1.6 tot en met 1.9 van deze wet niet van toepassing indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. 2.3. Het plan is een provinciaal inpassingsplan dat de verwezenlijking van het project Spuimonding-West mogelijk maakt en is vastgesteld op 13 oktober 2010 krachtens afdeling 3.5 van de Wro. Het plan is bekend gemaakt na de inwerkingtreding van de Chw. Gelet hierop is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op het besluit tot vaststelling van het plan. 2.3.1. Ingevolge artikel 1.4 van de Chw kan in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld of een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan geen beroep instellen tegen een besluit, indien dat besluit niet is gericht tot die rechtspersoon of tot een orgaan van die rechtspersoon, onderscheidenlijk tot dat bestuursorgaan of tot de rechtspersoon waartoe dat bestuursorgaan behoort. 2.3.2. De gemeente is een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld. Het college is een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan. Nu het vaststellingsbesluit van 13 oktober 2010 niet een tot het college gericht besluit is, kan het college tegen dit besluit geen beroep instellen. Het beroep van het college is niet-ontvankelijk. Milieu-effectrapportage 2.4. LTO Noord, [appellant sub 3] en de maatschap betogen dat een planmilieueffectrapport (hierna: plan-MER) had moeten worden gemaakt. LTO Noord voert hiertoe aan dat het plan moet worden bezien in samenhang met de plannen voor de aangrenzende polder Beningerwaard en de Leenheerenpolder aan de overzijde van het Spui. [appellant sub 3] en de maatschap voeren in dit verband aan dat de plannen voor de Spuimonding als geheel moeten worden bezien.
205
2.4.1. Het maken van een plan-MER is volgens provinciale staten niet nodig. Zij verwijzen in dit verband naar de aanmeldingsnotitie "MER-beoordeling bestemmingsplan Spuimonding-West" van januari 2008 (hierna: de aanmeldingsnotitie). 2.4.2. In de wet milieubeheer en in het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) wordt onderscheid gemaakt tussen een milieu-effectrapportage voor plannen en een milieu-effectrapportage voor besluiten. Ingevolge artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) moet, terzake van de activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, een milieu-effectrapportage voor plannen worden gemaakt voor de categorieën van plannen die zijn omschreven in kolom 3 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage bij het Besluit, voor zover die plannen een kader vormen voor een besluit als omschreven in artikel 2, vierde lid, van het Besluit (kolom 4) en voor zover die plannen niet zijn aangewezen als categorieën van besluiten als bedoeld in dat lid. Ingevolge artikel 7.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer stelt het bevoegd gezag een plan niet vast dan nadat het toepassing heeft gegeven aan paragraaf 7.3 en 7.4 van de Wet milieubeheer, die zien op de voorbereiding van een plan-MER. Ingevolge artikel 1 van onderdeel A van de bijlage bij het Besluit wordt in de bijlage onder een plan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro verstaan, voor zover hier van belang, een plan als bedoeld in artikel 3.1, eerste en derde lid, van de Wro, met inbegrip van een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van de Wro. In categorie 9 van onderdeel C van de bijlage van het Besluit, zoals die destijds luidde, is als activiteit aangewezen de inrichting van het landelijk gebied met een oppervlakte van 250 hectare of meer. 2.4.3. Het gehele project Deltanatuur omvat ongeveer 400 hectare, gelegen vanaf de Voordelta tot de Biesbosch. Het project is, zoals provinciale staten ter zitting hebben toegelicht, onderverdeeld in deelgebieden, waaronder het gebied de Spuimonding. De Spuimonding bestaat uit het gebied Spuimonding-West en Spuimonding-Oost. In juni 2002 is de algemene Inrichtingsvisie Spuimonding, voor zowel de west- als de oostzijde ervan, opgesteld. Vervolgens zijn voor de Spuimonding twee inrichtingsplannen opgesteld, één voor Spuimonding-West en één voor Spuimonding-Oost. Spuimonding-West bestaat uit de polders Zuidoord, Beningerwaard en Buitengorzen Beningerwaard en heeft een omvang van ongeveer 185 hectare. De Leenheerenpolder vormt het project Spuimonding-Oost en heeft een omvang van ongeveer 188 hectare. 2.4.4. Blijkens de aanmeldingsnotitie m.e.r. beoordeling bestemmingsplan SpuimondingWest van 29 januari 2008 (hierna: de aanmeldingsnotitie) zijn de gebieden aan de westen oostzijde van de Spuimonding grotendeels in gebruik als landbouwgebied en zullen beide gebieden worden ontwikkeld tot getijdennatuur. De Spuimonding wordt een nieuw natuurgebied, dat één van de schakels vormt die de natuur van de Voordelta (zee) verbindt met de natuur van de Biesbosch (rivier). Met dit gebied worden de ecologische verbindingszones tussen de Haringvliet en Oude Maas en tussen de Hoeksche Waard en Voorne-Putten versterkt. In de aanmeldingsnotitie is alleen het gebied Spuimonding-West bezien. In de aanmeldingsnotitie wordt, voor zover hier van belang, geconcludeerd dat de locatie, de
206
omgeving noch de inrichting van Spuimonding-West aanleiding geven nadere onderzoeken uit te voeren en de resultaten daarvan in een uitgebreide milieueffectrapportage af te wegen. Hoewel in de aanmeldingsnotitie een samenhang met het project Spuimonding-Oost wordt vermeld, zijn de effecten hiervan niet onderzocht. 2.4.5. De Spuimonding is één van de schakels tussen de Voordelta en de Biesbosch, de Afdeling is van oordeel dat de projecten Spuimonding-West en Spuimonding-Oost een zodanige samenhang vertonen dat zij dienen te worden aangemerkt als één activiteit in de zin van het Besluit. Nu de activiteit een omvang heeft van ongeveer 373 hectare wordt de in categorie 9 van onderdeel C van de bijlage van het Besluit neergelegde drempel overschreden. Bij de voorbereiding van het plan had derhalve een plan-MER moeten worden gemaakt met betrekking tot deze activiteit. Het plan is, gelet op het vorenoverwogene, vastgesteld in strijd met artikel 7.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer. 2.4.6. De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking. Proceskosten 2.5. Ten aanzien van [appellant sub 3] en de maatschap is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van LTO Noord is evenmin gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is geen sprake, nu LTO Noord zelf beroep heeft ingesteld en de gemachtigde werkzaam is voor LTO Noord. Ten aanzien van het college bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Bernisse niet-ontvankelijk; II. verklaart de beroepen van de vereniging Land- en Tuinbouworganisatie Noord en de vereniging afdeling Voorne-Putten van Land- en Tuinbouworganisatie Noord, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] gegrond; III. vernietigt het besluit van provinciale staten van Zuid-Holland van 13 oktober 2010; IV. gelast dat provinciale staten van Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor LTO Noord en LTO Noord afdeling Voorne-Putten, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, en € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor [appellant sub 4]
207
vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat. w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2012 375-690.
208
LJN: BU7093, Raad van State , 201107071/1/H1 Datum uitspraak: 07-12-2011 Datum publicatie: 07-12-2011 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 26 januari 2011 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat de bij besluit van 18 december 2009 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Evelop Ontwikkeling B.V. verleende vergunning voor het oprichten en in stand houden van het offshore windturbinepark "Scheveningen Buiten", welke op 26 januari 2010 op naam van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Scheveningen Buiten B.V. is gesteld, gewijzigd. Vindplaats(en): BR 2012, 27 m. nt. R.L. de Graaff en W.J. Bosma JB 2012, 45 m. nt. J.M.H.F. Teunissen Rechtspraak.nl
Uitspraak 201107071/1/H1. Datum uitspraak: 7 december 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de gemeente Den Haag, het college van burgemeester en wethouders van Den Haag en de raad van de gemeente Den Haag (hierna tezamen in enkelvoud: Den Haag), appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 mei 2011 in zaak nr. 11/1306 in het geding tussen: Den Haag en de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu (voorheen: minister van Verkeer en Waterstaat). 1. Procesverloop Bij besluit van 26 januari 2011 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat de bij besluit van 18 december 2009 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Evelop Ontwikkeling B.V. verleende vergunning voor het oprichten en in stand houden van het offshore windturbinepark "Scheveningen Buiten", welke op 26 januari 2010 op naam van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Scheveningen Buiten B.V. is gesteld, gewijzigd. Bij mondelinge uitspraak van 13 mei 2011, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 18 mei 2011, heeft de rechtbank het door Den Haag daartegen ingestelde beroep nietontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
209
Tegen deze uitspraak heeft Den Haag bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben Eneco Wind B.V., Evelop Ontwikkeling B.V. en Scheveningen Buiten B.V. (hierna tezamen in enkelvoud: Eneco Wind) een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2011, waar Den Haag, vertegenwoordigd door mr. O.J.D.M.L. Jansen, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.M. Nijboer, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord Eneco Wind, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam. 2. Overwegingen 2.1. Op deze zaak is de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) van toepassing. Ingevolge artikel 1.4 van de Chw kan in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld of een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan geen beroep instellen tegen een besluit, indien dat besluit niet is gericht tot die rechtspersoon of tot een orgaan van die rechtspersoon, onderscheidenlijk tot dat bestuursorgaan of tot de rechtspersoon waartoe dat bestuursorgaan behoort. 2.2. Vast staat dat de gemeente een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon is die krachtens publiekrecht is ingesteld. Tevens staat vast dat de raad en het college niet tot de centrale overheid behorende bestuursorganen zijn. Voorts staat vast dat het besluit van 26 januari 2011 niet een tot de gemeente, de raad en/of het college gericht besluit is. De rechtbank heeft het beroep van Den Haag, gelet op artikel 1.4 van de Chw, niet-ontvankelijk verklaard. 2.3. Den Haag betoogt tevergeefs dat artikel 1.4 van de Chw, gelet op haar belangen die rechtstreeks bij het besluit van 26 januari 2011 zijn betrokken, de omstandigheid dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan de ratio achter deze wetsbepaling, te weten dat overheden onderling behoren te overleggen, alsmede de omstandigheid dat de reden om de oprichting van windturbineparken onder het regime van de Chw te plaatsen niet langer actueel zou zijn, niet aan haar kan worden tegengeworpen. De rechtbank heeft, mede gelet op de duidelijke en niet voor meerdere uitleg vatbare tekst van deze wetsbepaling, terecht overwogen dat hetgeen Den Haag ter zake heeft aangevoerd, niet aan de beperking van artikel 1.4 van de Chw afdoet, nu dit geen voorwaarden betreft voor de toepasselijkheid van deze bepaling. 2.4. Voorts betoogt Den Haag dat haar in strijd met artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), in relatie tot artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat Verdrag, ten onrechte de toegang tot de rechter wordt onthouden. 2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 29 april 2008 in zaak nr. 200707109/1 is het EVRM niet van toepassing op een geschil tussen overheden. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de in het EVRM opgenomen rechten niet zijn geschreven voor de overheid en daarmee ook niet voor de decentrale overheid. Voor de afbakening van de kring van (potentieel) rechthebbenden ter zake van EVRMrechten dient artikel 34 van het EVRM als uitgangspunt te worden genomen. Uit vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM)
210
(onder meer de beslissing van 9 november 2010 inzake DemirbaĹ&#x; en anderen tegen Turkije, zaak nr. 1093/08 en verder; www.echr.coe.int) volgt dat decentrale overheden geen partij zijn als bedoeld in die bepaling. Alleen partijen als bedoeld in artikel 34 van het EVRM, die bij het EHRM kunnen klagen over verdragsschending, kunnen EVRMrechten hebben. Een andere opvatting zou met zich brengen, dat bepaalde publiekrechtelijke rechtspersonen of hun organen weliswaar een beroep kunnen doen op EVRM-rechten, maar dit niet in een procedure bij het EHRM kunnen afdwingen. Een dergelijk uiteenlopen van formele proceduremogelijkheden en materiĂŤle rechten acht de Afdeling onverenigbaar met het stelsel van het EVRM. Het betoog faalt. 2.5. Ook het beroep van Den Haag op de artikelen 2, 4 en 11 van het Europees Handvest inzake lokale autonomie (hierna: Handvest inzake lokale autonomie) (Trb. 1987, 63) kan niet slagen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 juli 2011 in zaak nr.201011757/14/R1, kan aan artikel 11 van het Handvest inzake lokale autonomie ter zake geen aanspraak worden ontleend, reeds omdat in artikel 2 van de goedkeuringswet van 10 oktober 1990 (Stb. 1990, 546) is bepaald dat het Koninkrijk zich niet gebonden zal achten aan het bepaalde in artikel 11 van dat Handvest. De Afdeling heeft voorts in de uitspraak van 29 juli 2011 met betrekking tot artikel 2 van het Handvest inzake lokale autonomie overwogen dat in dit artikel niet zodanig gepreciseerde normen zijn gegeven dat deze naar hun inhoud voor rechtstreekse toepassing vatbaar zijn en een ieder kunnen verbinden als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Ook artikel 4 van het Handvest inzake lokale autonomie biedt geen zodanig gepreciseerde normen dat deze naar hun inhoud van rechtstreekse toepassing vatbaar zijn en een ieder kunnen verbinden. 2.6. Den Haag betoogt voorts dat toepassing van artikel 1.4 van de Chw in strijd is met artikel 9, derde lid, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden van 25 juni 1998 (hierna: het Verdrag van Aarhus) en wijst in dit kader op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 maart 2011 in zaak nr. C-240/09, LesoochranĂĄrske zoskupenie VLK (www.eur-lex.europa.eu). 2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de onder 2.5 vermelde uitspraak van 29 juli 2011, volgt uit het unierechtelijke beginsel van effectieve rechtsbescherming niet dat toezicht op de naleving van de verplichtingen voortvloeiend uit het Europese recht, dient te geschieden door de bestuursrechter. Nu de burgerlijke rechter ingevolge artikel 8:71 van de Awb is gebonden aan de beslissing van de rechtbank dat Den Haag op grond van artikel 1.4 van de Chw geen beroep kan instellen op grond van artikel 8.1, eerste lid, van de Awb, en dat, om een rechterlijk oordeel over de rechtmatigheid van het besluit van 26 januari 2011 te verkrijgen, uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld, is effectieve rechtsbescherming gewaarborgd. Dat de gang naar de burgerlijke rechter niet de meest gunstige is voor Den Haag maakt, wat daar verder van zij, niet dat de procedure bij de burgerlijke rechter geen effectieve rechtsbescherming biedt. Het betoog faalt. 2.7. Den Haag betoogt tevens dat toepassing van artikel 1.4 van de Chw in strijd is met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg (hierna: het EU Handvest) in samenhang bezien met artikel 52 van het EU Handvest. 2.7.1. Artikel 47 van het EU Handvest bepaalt, voor zover hier van belang, dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte.
211
Artikel 52, eerste lid, van het EU Handvest bepaalt dat beperkingen op de uitoefening van de in dit handvest erkende rechten en vrijheden bij wet moeten worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden moeten eerbiedigen. 2.7.2. Ook dit betoog faalt. Zoals hiervoor is overwogen is door de voor Den Haag openstaande rechtsgang bij de burgerlijke rechter, een effectieve rechtsbescherming gewaarborgd. Reeds daaruit volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat artikel 1.4 van de Chw vanwege strijd met artikel 47 in samenhang bezien met artikel 52 van het EU Handvest buiten toepassing zou moeten blijven. De vraag of deze bepalingen door Den Haag kunnen worden ingeroepen behoeft derhalve geen beantwoording voor beslechting van het onderhavige geschil. De Afdeling ziet om die reden geen aanleiding om, zoals verzocht door Den Haag, ter zake prejudiciĂŤle vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat. w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Kos voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011 580.
212
LJN: BY9238, Raad van State , 201111463/1/R4 Datum uitspraak: 23-01-2013 Datum publicatie: 23-01-2013 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 6 september 2011 heeft het college het wijzigingsplan "Waterrijk-West 2011" en het exploitatieplan "Boskoop WaterrijkWest" vastgesteld. Vindplaats(en): BR 2013, 54 m. nt. E.J. van Baardewijk Rechtspraak.nl
Uitspraak 201111463/1/R4. Datum uitspraak: 23 januari 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. 2.
[appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Boskoop, [appellant sub 2], wonend te Boskoop,
en het college van burgemeester en wethouders van Boskoop, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 6 september 2011 heeft het college het wijzigingsplan "Waterrijk-West 2011" en het exploitatieplan "Boskoop Waterrijk-West" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant sub 2] heeft een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2012, waar [appellant sub 1] en anderen, bijgestaan door mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te Den Haag, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. C.J.A. Boere, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het college, vertegenwoordigd door J.F. Schutte, ir. H.E.M. van Vliet en G. van Mossevelde, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting Waterrijk Boskoop B.V. en [belanghebbende], beide vertegenwoordigd door mr. M.A. Grapperhaus, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord. Overwegingen Het wijzigingsplan
213
1. Het wijzigingsplan is gebaseerd op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in samenhang gezien met artikel 30, lid 30.2, aanhef en onder m, n en o van de regels van het bestemmingsplan "Boskoop-Dorp" en voorziet in de wijziging van de bestemmingen van de percelen gelegen in het gebied Waterrijk-West, dat is gelegen tussen de Boezemlaan, Wilhelminalaan, Pomonapad en Voorofscheweg te Boskoop. De bestemmingen van deze percelen worden gewijzigd van "Agrarisch" en "Water" in de bestemmingen "Groen", "Maatschappelijk", "Verkeer", "Water" en "Wonen" om de ontwikkeling van de nieuwe woonwijk Waterrijk-West mogelijk te maken. Het wijzigingsplan maakt de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied mogelijk, zodat op grond van artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met categorie 3., onder 3.1., van bijlage I van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), zoals deze categorie luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing is op het plan. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen Wijzigingsbevoegdheid 2. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Boskoop-Dorp" bij uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2011 in zaak nr.200903646/1/R1 is vernietigd. Volgens [appellant sub 1] en anderen dient eerst een nieuw bestemmingsplan te worden vastgesteld alvorens een wijzigingsplan kan worden vastgesteld. 2.1. De Afdeling heeft bij uitspraak van 2 februari 2011 in zaak nr. 200903646/1/R1 het besluit van de raad van de gemeente Boskoop van 26 februari 2009 waarbij het bestemmingsplan "Boskoop-Dorp" is vastgesteld, vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" en de aanduiding "wijzigingsgebied 13" voor het gedeelte van de percelen Boezemlaan 9 tot en met 35 dat is opgenomen in het voorontwerp van het bestemmingsplan "Actualisatie Boskoop Dorp 2010" en zoals aangeduid op de bij die uitspraak behorende kaart, alsmede voor zover het betreft artikel 30, lid 30.2, aanhef en onder q, van de planregels. Het wijzigingsplan heeft blijkens de verbeelding geen betrekking op het bovengenoemde plandeel en is zoals onder 1. is overwogen gebaseerd op artikel 30, lid 30.2, aanhef en onder m, n en o, en niet op artikel 30, lid 30.2, aanhef en onder q, van de regels van het bestemmingsplan "Boskoop-Dorp". Het betoog faalt. Beleid en stedenbouwkundige inpassing 3. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het wijzigingsplan in strijd is met het beleid zoals vastgelegd in het Structuurplan Boskoop 2015, waarin als ĂŠĂŠn van de vier speerpunten het koesteren van de karakteristieken van Boskoop wordt genoemd. Zij voeren hiertoe onder meer aan dat het plan niet in overeenstemming is met het karakter van de verkavelingpatronen in Boskoop, het aantal sloten dat juist karakteristiek is voor Boskoop vermindert van 12 naar 7, doorsteken en zichtlijnen ontbreken, geen rekening is gehouden met voorzieningen voor groen en recreatie en het plan niet past in de omgeving. Tevens voeren zij aan dat ten onrechte ter hoogte van hun woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Boskoop vier nieuwbouwwoningen niet in een rechte lijn staan zoals de andere woningen in het wijzigingsplan. In dit verband wijzen zij op het rapport van 5 december 2011 van Architectenmaatschap Scala. Met het dorpse karakter en de omvang van Boskoop is dan ook geen rekening gehouden, aldus [appellant sub 1] en anderen. Volgens [appellant sub 1] en anderen dient de stedenbouwkundige invulling overeen te komen met die van Waterrijk-Oost. 3.1.
In het Structuurplan Boskoop 2015 is als speerpunt vermeld het koesteren van de
214
karakteristieken van Boskoop. Dit houdt in dat ontwikkeling plaatsvindt met als uitgangspunt de karakteristieke verkavelingspatronen en structuur van sloten, wegen en bebouwing. De structuren en patronen vormen de basis voor nieuwe ontwikkelingen. Daarbij zijn belangrijke uitgangspunten voor nieuwe stedenbouwkundige plannen: het behoud van het groene en kleinschalige karakter van Boskoop, inpassing van het open water en de slagenverkaveling in de woonwijken, doorzichten vanuit de woonwijken op de kwekerijen en beheersing van de kosten, die het gevolg zijn van de slappe veenbodem. 3.2. In de toelichting op het wijzigingsplan is vermeld dat Boskoop zich kenmerkt door een fijnmazig stelsel van sloten, die de langgerekte coupes (de verkavelingsrichting: slagen) van elkaar scheidt. Het Stedenbouwkundig Plan van 29 juni 2010, waarin de stedenbouwkundige inpassing van het wijzigingsplan is uitgewerkt, borduurt voort op de slagenverkaveling die eigen is aan het veenweidelandschap. De slagen blijven prominent in het plan aanwezig, als lange zichtlijnen over het water of als secundaire ontsluitingsstraat. Ze zijn herkenbaar door lange bomenlanen. Daarnaast is in de toelichting op het wijzigingsplan vermeld dat het landschappelijke karakter van de openbare oevers wordt versterkt door de toepassing van natuurlijk ingerichte eilandjes die in het water uitsteken. De omstandigheid dat elk eilandje een eigen palet aan woningtypes heeft, benadrukt volgens de plantoelichting het dorpse karakter. Voorts bevindt zich in het plan een reeks van bijzondere en groene plekken, aldus de toelichting op het wijzigingsplan. Uit de verbeelding volgt waar die plekken kunnen worden gerealiseerd. Voor zover [appellant sub 1] en anderen aanvoeren dat vier nieuwbouwwoningen ter hoogte van hun woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Boskoop verspringen in afwijking van de andere woningen in het wijzigingsplan, volgt uit het Stedenbouwkundig Plan dat alle bouwblokken verspringen, hetgeen het wijzigingsplan mogelijk maakt. Volgens het Stedenbouwkundig Programma van Eisen van 1 juni 2008, dat als basis heeft gediend voor het Stedenbouwkundig Plan, moet bij de rijwoningen worden voorkomen dat een monotoon beeld ontstaat door bijvoorbeeld verspringingen in de gevel of een duidelijke breuk op te nemen. Volgens het college is dit vertaald in het Beeldkwaliteitsplan en de Welstandscriteria die op 16 september 2010 zijn vastgesteld. Daar is volgens het college vermeld dat in elke oost-weststraat verschillende bouwblokken elkaar afwisselen voor wat betreft de breedtemaat van de gevel aan de straat en dat in hoofdzaak de bouwblokken maximaal 5 woningen breed zijn. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en anderen aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in lijn is met het beleid in het Structuurplan Boskoop 2015 en dat dit beleid niet inhoudt dat de stedenbouwkundige inpassing volledig dient overeen te komen met die van Waterrijk-Oost. Woningbehoefte 4. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat geen behoefte bestaat aan de woningen in Waterrijk-West. Daartoe voeren zij aan dat het migratiesaldo in Boskoop al jarenlang nul is, recentelijk veel nieuwbouw in Boskoop is gerealiseerd en door de economische crisis woningen niet meer worden verkocht. Volgens [appellant sub 1] en anderen heeft het college ten onrechte geen actueel onderzoek verricht naar de behoefte aan woningen. 4.1. In het Structuurplan Boskoop 2015 is als kernpunt voor de ruimtelijke ontwikkeling van Boskoop vermeld het vernieuwend bouwen voor de lokale vraag. In dit structuurplan wordt overeenkomstig het migratiesaldo, dat in Boskoop nul is, een woningbouwopgave van 1250 woningen tot het jaar 2015 gesteld. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze woningbouwopgave niet reĂŤel zou
215
zijn. Waterrijk-West is in dit structuurplan vermeld als inbreidingslocatie waar per hectare indicatief 25 woningen kunnen worden gebouwd. In de Ontwikkelingsstrategie van de gemeente Boskoop van 20 december 2007 is dit verder uitgewerkt. Het wijzigingsplan voorziet derhalve in een gedeelte van de woningbouwopgave in Boskoop. Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat behoefte bestaat aan het aantal woningen waarin het wijzigingsplan voorziet. Hetgeen [appellant sub 1] en anderen aanvoeren over de huidige economische situatie, doet aan het voorgaande niet af, reeds omdat het plan zich uitstrekt over een langere periode. Overigens heeft het college ter zitting gesteld dat inmiddels een omgevingsvergunning voor het bouwen van 113 woningen is verleend. Uitzicht, privacy en lichtinval 5. [appellant sub 1] en anderen vrezen voor een beperking van het uitzicht, privacyvermindering en vermindering van de lichtinval ter plaatse van hun woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Boskoop. Volgens hen heeft het college ten onrechte geen onderzoek hiernaar verricht. In dit verband wijzen [appellant sub 1] en anderen op de ligging van de woningen en de stand van de zon. 5.1. Uit de verbeelding volgt dat de afstand van het bouwvlak van de voorziene woningen tot aan de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Boskoop minimaal 21 m is. Voorts volgt uit de verbeelding dat de maximale bouwhoogte van de nieuwe woningen 9 m bedraagt. Gelet op deze afstand alsmede bouwhoogte acht de Afdeling niet aannemelijk dat de voorziene woningen zullen leiden tot een onevenredige aantasting van het uitzicht uit de woningen van [appellant sub 1] en anderen. Voorts acht de Afdeling gelet hierop niet aannemelijk dat de privacy van [appellant sub 1] en anderen onevenredig wordt aangetast en dat een ernstige vermindering van lichtinval zal optreden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het algemeen geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht en dat de woningen van [appellant sub 1] en anderen zijn gelegen in een woonwijk. Verkeershinder 6. [appellant sub 1] en anderen vrezen voor verkeershinder door de toename van het wegverkeer op de Boezemlaan te Boskoop als gevolg van de ontsluiting van WaterrijkWest in westelijke richting via deze weg. Volgens [appellant sub 1] en anderen is ten onrechte geen verkeersonderzoek verricht. 6.1. Ter zitting heeft het college uiteengezet dat het aspect verkeer is beoordeeld bij het Stedenbouwkundig Plan en dat de relevante verkeerskundige aspecten van WaterrijkWest alsnog in bijlage 1 van de Nota van behandeling van de zienswijzen zijn opgenomen. In bijlage 1 van de Nota van behandeling van de zienswijzen is vermeld dat Waterrijk-West in westelijke richting wordt ontsloten via onder meer de Boezemlaan. Volgens de in deze bijlage opgenomen tabel is de verkeersprognose voor de Boezemlaan in 2020, 7.557 motorvoertuigen per etmaal. Daarbij is voor de omrekening van de spitsintensiteit naar de etmaalintensiteit een vermenigvuldigingsfactor 11 realistischer geacht dan een vermenigvuldigingsfactor 10, omdat er in Boskoop veel bedrijven zijn die buiten de spits voor verkeersdrukte zorgen. Uit de verkeersprognose blijkt dat de capaciteit van de Boezemlaan voldoende is om het verkeer op een goede wijze af te wikkelen, aldus bijlage 1 van de Nota van behandeling van de zienswijzen. Ter zitting heeft het college toegelicht dat voor gebiedsontsluitingswegen een dergelijke etmaalintensiteit gebruikelijk en aanvaardbaar wordt geacht. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat niettemin verkeershinder zal optreden. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet voor onaanvaardbare verkeershinder op de Boezemlaan te Boskoop behoeft te worden gevreesd.
216
Parkeren 7. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat niet duidelijk is of aan de parkeernormen wordt voldaan. 7.1. Volgens de toelichting op het wijzigingsplan heeft het college, op grond van het Stedenbouwkundig Programma van Eisen van 1 juni 2008 van de gemeente Boskoop, voor de bepaling van de parkeerbehoefte voor de bestemmingen "Wonen" en "Maatschappelijk" aansluiting gezocht bij de parkeerkencijfers uit de ‘Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom’ uit 2004 van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in Grond-, Water- en Wegenbouw en Verkeerstechniek (hierna: CROW). Uit het Stedenbouwkundig Programma van Eisen alsmede het verhandelde ter zitting volgt dat het college een maximum parkeernorm voor zeer dure en dure woningen van 2,2 parkeerplaats per woning heeft gehanteerd, voor middeldure woningen van 1,9 parkeerplaats per woning, voor goedkope woningen van 1,7 parkeerplaats per woning, voor serviceflats/aanleunwoningen van 0,6 parkeerplaats per woning en voor parkeren van bezoekers van 0,3 parkeerplaats per woning. Voor de ter plaatse van de bestemming "Maatschappelijk" te realiseren brede school met 30 leslokalen wordt volgens de ‘Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom’ uit 2004 van het CROW uitgegaan van een maximum parkeernorm van 1 parkeerplaats per leslokaal. In het Stedenbouwkundig Plan is dit vertaald naar een parkeerbalans, aldus de toelichting op het wijzigingsplan. Volgens de parkeerbalans zijn 989 parkeerplaatsen voor het wijzigingsplan benodigd. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de parkeerbalans niet aan de gehanteerde parkeernormen voldoet. Luchtkwaliteit 8. [appellant sub 1] en anderen vrezen dat de luchtkwaliteit zal verslechteren door de toename van het autoverkeer op de Boezemlaan te Boskoop als gevolg van de ontsluiting van Waterrijk-West in westelijke richting via deze weg. Volgens hen is ten onrechte geen rekening gehouden met de luchtkwaliteit. 8.1. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in haar uitspraak van 2 februari 2011 (zaak nr.200903646/1/R1) over het bestemmingsplan "Boskoop-Dorp", volgt uit het ‘Omgevingsonderzoek, deel B: Ontwikkelingslocaties’ van juni 2008 van de Milieudienst Midden-Holland behorende bij het bestemmingsplan "Boskoop-Dorp" dat de berekende jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 in 2008, 2010 en 2020 voldoen aan de in de Wet milieubeheer neergelegde normen en dat de maximale vierentwintig-uurgemiddelde concentratie voor PM10 maximaal 26 keer per jaar wordt overschreden, waarmee wordt voldaan aan het maximum van 35 overschrijdingsdagen. Conclusie 9. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 2] Terinzagelegging
217
10. [appellant sub 2] betoogt dat ten onrechte het Stedenbouwkundige Programma van Eisen van 1 juni 2008 en het Stedenbouwkundig Plan van 29 juni 2010 niet bij het ontwerpwijzigingsplan ter inzage hebben gelegen. 10.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan, voor zover hier van belang, een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. 10.2. Volgens het college is op basis van het Stedenbouwkundig Programma van Eisen het Stedenbouwkundig Plan opgesteld, dat op zijn beurt de basis is geweest voor het wijzigingsplan. Het Stedenbouwkundig Programma van Eisen is volgens de toelichting op het wijzigingsplan onder meer gehanteerd ten aanzien van de parkeernormen. Naar het oordeel van de Afdeling betreffen het Stedenbouwkundig Programma van Eisen en het Stedenbouwkundig Plan dan ook op het ontwerpwijzigingsplan betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling daarvan, zodat deze stukken met het ontwerpwijzigingsplan ter inzage hadden moeten worden gelegd. Nu alleen de parkeerbalans van het Stedenbouwkundig Plan met het ontwerpwijzigingsplan ter inzage heeft gelegen, is niet aan de verplichting tot terinzagelegging voldaan. De Afdeling ziet echter geen aanleiding om het besluit waarbij het wijzigingsplan is vastgesteld te vernietigen, nu aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb niet zijn benadeeld. Daartoe overweegt de Afdeling dat het Stedenbouwkundig Programma van Eisen en het Stedenbouwkundig Plan zijn vermeld in de toelichting op het ontwerpplan. [appellant sub 2] had de stukken gedurende de terinzagelegging van het ontwerp kunnen opvragen en kunnen verkrijgen, opdat hij deze kon betrekken bij zijn zienswijze, of had het gebrek in een zienswijze over het ontwerp van het plan aan de orde kunnen stellen. Niet aannemelijk is dat eventuele andere belanghebbenden hebben afgezien van het naar voren brengen van een zienswijze omdat de stukken niet ter inzage zijn gelegd. Aangenomen mag worden dat deze eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zij zouden hebben gewezen op het niet ter inzage liggen van de stukken, dan wel dat zij, na desgevraagd inzage te hebben gekregen in de stukken, na kennisneming daarvan een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding de schending van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb te passeren met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw. Behandeling zienswijze 11. [appellant sub 2] betoogt dat het college zijn zienswijze op onjuiste en onvolledige wijze heeft samengevat en onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd. 11.1. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat het college de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Onderbouwing bestemmingen
218
12. [appellant sub 2] voert aan dat een ruimtelijke onderbouwing voor het toekennen van de bestemmingen "Groen" en "Maatschappelijk" aan de gronden nabij zijn woning aan de [locatie 3] te Boskoop ontbreekt. 12.1. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd. Het college heeft in zijn verweerschrift vermeld dat de inpasbaarheid van de bestemmingen "Maatschappelijk" en "Groen" in een woonomgeving evident is. De bestemming "Maatschappelijk" voorziet in de behoefte aan maatschappelijke voorzieningen in een woonwijk en de bestemming "Groen" draagt bij aan de belevingswaarde van de woonwijk en biedt ruimte aan speelvoorzieningen in de directe omgeving van de woningen, aldus het college. Volgens het college is het voorzien in onderwijsfuncties in de nabijheid van woningen planologisch gewenst, zodat kinderen geen grote afstand hoeven te overbruggen. Voorts heeft het college in het verweerschrift vermeld dat het perceel waaraan de bestemming "Maatschappelijk" is toegekend voortvloeit uit het Stedenbouwkundig Programma van Eisen. In het Stedenbouwkundig Programma van Eisen is weergegeven waar de school gerealiseerd dient te worden en dat 15% van het plangebied oostelijk van de overgangszone dient te worden ingericht als groengebied. De Afdeling overweegt dat gelet hierop geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat een ruimtelijke onderbouwing voor het toekennen van de bestemmingen "Groen" en "Maatschappelijk" aan de gronden nabij de woning aan de [locatie 3] te Boskoop ontbreekt. Invulling bestemmingen 13. [appellant sub 2] voert aan dat het wijzigingsplan onvoldoende concreet is ten aanzien van de toegekende bestemmingen "Groen" en "Maatschappelijk" aan de gronden nabij zijn woning aan de [locatie 3] te Boskoop. Daartoe wijst hij op de verschillende mogelijkheden van invulling van de bestemmingen. 13.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de regels van het wijzigingsplan zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor: a. groenvoorzieningen, bermen en beplanting; b. nutsvoorzieningen; c. paden, speelvoorzieningen, water en voorzieningen voor de waterhuishouding; met dien verstande dat: d. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van groen - zwarte pad’: 1. een groene gebruikszone is toegestaan bestaande uit een park met daarbij school- en natuureducatieve voorzieningen, schooltuintjes en daarmee naar aard en omvang vergelijkbare functies alsmede daaraan ondergeschikte horeca in lichte vorm; 2. scouting;
219
3. volkstuinen voor zover deze aanwezig waren op het moment van ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan; 4. bestaande tuindersbedrijven voor zover deze zijn aangeduid op de kaart als opgenomen in bijlage 3 van deze planregels; e. ter plaatse van de aanduiding ‘kinderboerderij’ dierenverblijven en een kinderboerderij; f. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van maatschappelijk - scouting’ een scoutingterrein; met bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wegen en verhardingen, parkeervoorzieningen en met inachtneming van de keur van het waterschap. Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden bestemd voor: a. maatschappelijke voorzieningen; b. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van maatschappelijk - scouting’ voor een scoutingterrein; c. ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’ voor een bedrijfswoning; met bijbehorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wegen en paden, parkeervoorzieningen, speelvoorzieningen, water en voorzieningen voor de waterhuishouding, tuinen en erven. 13.2. In artikel 3 onderscheidenlijk artikel 4 van de regels van het wijzigingsplan is bepaald voor welke functies de bestemmingen "Groen" en "Maatschappelijk" zijn bedoeld. Dat het college heeft gekozen voor globale bestemmingen en dat de exacte invulling van de bestemmingen niet in het wijzigingsplan is vastgelegd, acht de Afdeling gelet op de aard en omvang van de ontwikkelingen die binnen de bestemmingen "Groen" en "Maatschappelijk" zijn toegelaten, niet onredelijk. Deze wijze van bestemmen is niet ongebruikelijk en behoefde door het college niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening te worden geacht. Bestemming "Maatschappelijk" 14. [appellant sub 2] voert aan dat het college niet heeft onderzocht of behoefte bestaat aan een school ter plaatse van de bestemming "Maatschappelijk". In dit verband voert [appellant sub 2] aan dat de behoefte aan het in het plan opgenomen aantal woningen niet is verantwoord. Volgens hem is dan ook niet duidelijk of de bestemming binnen de planperiode kan worden gerealiseerd. 14.1. Het college heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat de ambitie bestaat voor realisering van een tweede brede school. In december 2010 heeft de raad besloten om de ontwikkeling van de brede school mogelijk te maken. Uit het Integraal Huisvestingsplan van 2009 van de gemeente Boskoop bleek dat Waterrijk-West een goede locatie hiervoor is. Op 20 mei 2011 is een intentieovereenkomst gesloten en bij raadsbesluit is voorzien in de financiering van de nieuwbouw. Uit het verweerschrift alsmede het verhandelde ter zitting is gebleken dat het hier gaat om de samenvoeging van de gebouwen voor twee basisonderwijsinstellingen van VPCO (Immanuelschool) en SOPORA (OBS de Kievit en OBS de Populier). Volgens het college wordt beoogd om met de bouw van de school te starten in het eerste kwartaal van 2014. Gelet hierop alsmede
220
gelet op hetgeen onder 4.1. is overwogen over de behoefte aan de realisering van de voorziene woonwijk heeft het college naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid ervan kunnen uitgaan dat behoefte bestaat aan een school in Waterrijk-West en dat de school binnen de planperiode kan worden gerealiseerd. 15. [appellant sub 2] stelt dat door de nieuwbouw met een toegestane bouwhoogte van 15 m ter plaatse van de bestemming "Maatschappelijk" zijn vrije uitzicht zal worden aangetast. Volgens hem is ten onrechte niet onderzocht wat de gevolgen zijn van een gebouw met een hoogte van 15 m. Hij voert aan dat ten minste een stedenbouwkundig onderzoek en een bezonningsonderzoek hadden moeten worden verricht. 15.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder c, van de regels van het wijzigingsplan voldoen bedrijfsgebouwen en dienstwoningen aan de volgende kenmerken: bouwhoogte maximaal de op de plankaart aangegeven bouwhoogte. Blijkens de verbeelding is op de als "Maatschappelijk" bestemde grond een maximale bouwhoogte van 15 m bij recht toegestaan. 15.2. De Afdeling stelt voorop dat in zijn algemeenheid geen aanspraak op blijvend vrij uitzicht kan worden gemaakt. Uit de verbeelding volgt dat de grond met de bestemming "Maatschappelijk" ten noordwesten van de woning aan de [locatie 3] te Boskoop is gelegen en dat de afstand van de woning tot de bestemming "Maatschappelijk" ten minste 34 m bedraagt. Voorts volgt uit de verbeelding dat deze bestemming door middel van een groenstrook wordt afgescheiden van de woning. Gelet op de hiervoor vermelde afstand, vermelde situering en de toegestane bouwhoogte heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het wijzigingsplan geen onaanvaardbare aantasting van het uitzicht van [appellant sub 2] tot gevolg heeft. Op grond hiervan heeft het college eveneens in redelijkheid kunnen afzien van een bezonningsonderzoek voor de woning van [appellant sub 2]. 16. [appellant sub 2] vreest geluidoverlast als gevolg van het komen en gaan van auto’s naar de parkeerplaats bij de school en als gevolg van spelende kinderen alsmede hangjongeren op het speelplein bij de school. In dit verband voert hij aan dat de parkeerplaats en het speelplein aan de zijde van zijn woning zullen worden gerealiseerd. [appellant sub 2] wijst op de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2009 in zaak nr. 200806534/1/R1 waar de Afdeling heeft overwogen dat het stemgeluid van spelende kinderen op het speelplein betrokken dient te worden bij de belangenafweging. Volgens hem is ten onrechte geen akoestisch onderzoek verricht. 16.1. Het college stelt zich op het standpunt dat, nu aan de afstandseis van de brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van 2009 (hierna: VNG-brochure) wordt voldaan, geen onaanvaardbare geluidoverlast zal ontstaan. Ten aanzien van de gevreesde geluidoverlast door hangjongeren merkt het college op dat dit aspect ziet op de handhaving van de openbare orde. Volgens het college zal de gemeente de noodzakelijke maatregelen treffen om de overlast tegen te gaan. 16.2. De Afdeling overweegt dat in de VNG-brochure richtafstanden worden gegeven ten opzichte van een milieugevoelige bestemming om hinder van milieufactoren, waaronder geluid, uit te sluiten of althans tot een aanvaardbaar niveau te beperken. De VNG-brochure kan worden gebruikt bij de beoordeling van nieuwe situaties. Als uitgangspunt geldt dat de aangegeven indicatieve afstanden gemotiveerd kunnen worden toegepast. Zoals de Afdeling heeft overwogen onder 15.2. volgt uit de verbeelding dat de afstand
221
van de woning aan de [locatie 3] te Boskoop tot de bestemming "Maatschappelijk" ten minste 34 m bedraagt. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat wat betreft de school aan de richtafstand van 30 m tussen een school en een woning in een rustige woonwijk wordt voldaan. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat niettemin moet worden gevreesd voor een ernstige aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Voor zover [appellant sub 2] aanvoert geluidoverlast door hangjongeren te zullen ondervinden overweegt de Afdeling dat dit, wat hier verder ook van zij, een kwestie van handhaving van de openbare orde betreft die niet bij de beoordeling van het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan kan worden betrokken. 17. [appellant sub 2] stelt dat de Boomgaard verstopt zal raken als gevolg van het halen en brengen van kinderen naar de school, waardoor verkeersonveilige situaties zullen ontstaan. Daartoe voert hij aan dat de Boomgaard een ontsluitingsweg is en dat door het aansluiten van de school op deze weg, de doorstroom van het verkeer zal worden gefrustreerd. Volgens hem is ten onrechte geen verkeersonderzoek verricht naar de gevolgen van het wijzigingsplan. 17.1. Zoals onder 6.1. is overwogen heeft het college ter zitting uiteengezet dat het aspect verkeer is beoordeeld bij het Stedenbouwkundig Plan en dat de relevante verkeerskundige aspecten van Waterrijk-West alsnog in bijlage 1 van de Nota van behandeling van de zienswijzen zijn opgenomen. In bijlage 1 van de Nota van behandeling van de zienswijzen is vermeld dat Waterrijk-West wordt vormgegeven en ingericht overeenkomstig de landelijke aanbevelingen voor duurzaam veilig wegverkeer. Daartoe worden de straten binnen de bebouwde kom verdeeld in erftoegangswegen en gebiedsontsluitingswegen. Volgens bijlage 1 van de Nota van behandeling van de zienswijzen zal de Boomgaard, waar een maximum snelheid van 30 km/uur geldt, het plangebied ontsluiten in de noordelijke alsmede oostelijke richting. Ten behoeve van de noordelijke ontsluiting is een aansluiting van de Boomgaard voorzien op de weg Zijde Midden. Volgens de in bijlage 1 van de Nota van behandeling van de zienswijzen opgenomen tabel is de verkeersprognose voor de Zijde Midden in 2020, 13.387 motorvoertuigen per etmaal. Zoals onder 6.1. is overwogen is daarbij uitgegaan van een vermenigvuldigingsfactor 11. Het college heeft ter zitting toegelicht dat gelet op de verkeersprognose voor de Zijde Midden, de verkeersprognose voor de Boomgaard rond de 10.000 motorvoertuigen per etmaal zal bedragen. [appellant sub 2] heeft dit niet gemotiveerd bestreden. Het college acht voor gebiedsontsluitingswegen een dergelijke etmaalintensiteit gebruikelijk en aanvaardbaar. Gelet op de maximum snelheid en de verkeersprognose heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door de aansluiting van de school op de Boomgaard niet voor onaanvaardbare verkeershinder op deze weg behoeft te worden gevreesd en dat dit evenmin zal leiden tot verkeersonveilige situaties. 18. [appellant sub 2] betoogt dat met het aantal parkeerplaatsen zoals opgenomen in de parkeerbalans van het Stedenbouwkundig Plan, niet in de parkeerbehoefte van het wijzigingsplan wordt voorzien. Daartoe voert hij aan dat niet duidelijk is welke normen uit de ‘Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom’ uit 2004 van het CROW zijn toegepast en of van een minimum- of maximumnorm is uitgegaan. In dit verband vreest hij dat de parkeerdruk aan de Bellefleur te Boskoop zal toenemen nu de parkeerplaatsen aan de Bellefleur op korte afstand van de school zijn gelegen. 18.1. Zoals onder 7.1. is overwogen, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en anderen betogen geen aanleiding voor het oordeel dat de parkeerbalans niet in de parkeerbehoefte van het wijzigingsplan voorziet. [appellant sub 2] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat het wijzigingsplan onvoldoende parkeerruimte mogelijk maakt. Volgens de parkeerbalans bestaat een parkeerbehoefte van 28 parkeerplaatsen voor de
222
school en worden deze parkeerplaatsen op het terrein van de school gerealiseerd. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit aantal onvoldoende is. Mede gelet hierop behoeft niet te worden gevreesd voor parkeerhinder aan de Bellefleur te Boskoop als gevolg van de voorziene school. Daarbij neemt de Afdeling nog in aanmerking dat de Bellefleur is gelegen in een andere wijk die door water is gescheiden van de school en die geen directe verbinding voor de auto heeft met de school. 19. Voorts vreest [appellant sub 2] dat de luchtkwaliteit ter plaatse van zijn woning aan de [locatie 3] te Boskoop zal verslechteren als gevolg van het komen en gaan van auto’s naar de parkeerplaats bij de school. 19.1. Zoals hiervoor onder 8.1. is overwogen komt uit onderzoek naar voren dat wordt voldaan aan de normen voor luchtkwaliteit in de Wet milieubeheer. Bestemming "Groen" 20. [appellant sub 2] betoogt dat het college, gelet op zijn belang bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, ten onrechte aan het perceel ter hoogte van zijn woning aan de [locatie 3] te Boskoop de bestemming "Groen" heeft toegekend. Hij wijst op artikel 30, lid 30.3, aanhef en onder a, van de regels van het bestemmingsplan "Boskoop-Dorp". Daartoe voert hij aan dat op dit perceel van 1.100 m2 speelvoorzieningen kunnen worden gerealiseerd. Het realiseren van speelvoorzieningen leidt volgens [appellant sub 2] tot onaanvaardbare geluidhinder. In dit verband vreest hij dat het perceel, nu is voorzien in een verbinding met gronden met de bestemming "Maatschappelijk", intensief door de school zal worden gebruikt, waardoor nog meer geluidhinder zal ontstaan. Volgens hem is ten onrechte geen akoestisch onderzoek verricht. 20.1. Ingevolge artikel 30, lid 30.3, aanhef en onder a, van de regels van het bestemmingsplan "Boskoop-Dorp" moet de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan zijn gewaarborgd, in verband waarmee in elk geval aangetoond moet worden dat de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad. Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder c, van de regels van het wijzigingsplan zijn de voor "Groen" aangewezen gronden, voor zover hier van belang, bestemd voor speelvoorzieningen. 20.2. Op het perceel ter hoogte van de woning aan de [locatie 3] te Boskoop met de bestemming "Groen" kunnen ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder c, van de regels van het wijzigingsplan speelvoorzieningen worden gerealiseerd. Ter zitting heeft het college uiteengezet dat eerst in het kader van de omgevingsvergunningen in overleg met de bewoners zal worden bepaald ter plaatse van welke gronden met de bestemming "Groen" daadwerkelijk speelvoorzieningen zullen worden gerealiseerd. Volgens het Stedenbouwkundig Plan zal een brug tussen de gronden met de bestemmingen "Maatschappelijk" en "Groen" ter hoogte van de woning aan de [locatie 3] te Boskoop worden aangelegd. De Afdeling acht niet uitgesloten dat de kinderen van de school tevens gebruik zullen maken van het desbetreffende perceel met speelvoorzieningen. Zoals onder 16.2. is overwogen, worden in de VNG-brochure richtafstanden gegeven ten opzichte van een milieugevoelige bestemming om hinder van milieufactoren, waaronder geluid, uit te sluiten of althans tot een aanvaardbaar niveau te beperken. De VNG-brochure kan worden gebruikt bij de beoordeling van nieuwe situaties. Als uitgangspunt geldt dat de aangegeven indicatieve afstanden gemotiveerd kunnen worden toegepast. Uit de verbeelding volgt dat de afstand van de woning aan de [locatie 3] te Boskoop tot de bestemming "Groen" ten minste 32 m bedraagt. Gelet hierop wordt aan de
223
richtafstand van 30 m tussen een school en een woning in een rustige woonwijk, waarbij aansluiting kan worden gezocht voor de grond met speelvoorzieningen naast de school, voldaan. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat niettemin moet worden gevreesd voor een ernstige aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Conclusie 21. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Het exploitatieplan 22. [appellant sub 1] en anderen kunnen zich niet verenigen met de fasering van de bouwplannen. Volgens [appellant sub 1] en anderen dient gelet op de nadelige gevolgen voor hun woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Boskoop, als laatste te worden gestart met de nieuwbouw tegenover hun woningen. 22.1. In het exploitatieplan is een fasering opgenomen. Uit de fasering volgt dat gestart zal worden met de nieuwbouw tegenover de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Boskoop. Volgens het exploitatieplan is de fasering afgestemd op de ontsluitingsmogelijkheden voor bouwverkeer en nutsvoorzieningen. Voorts heeft het college ter zitting toegelicht dat de gronden waarop met de nieuwbouw zal worden gestart al in eigendom van de gemeente zijn en dat nog niet alle andere gronden in het exploitatiegebied door de gemeente zijn verworven. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college gehouden was een andere fasering in het exploitatieplan op te nemen. 23. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd met betrekking tot het exploitatieplan ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college het exploitatieplan heeft vastgesteld in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Proceskostenveroordeling 24.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat. w.g. Hagen w.g. Van Steenbergen voorzitter ambtenaar van staat
224
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2013 528-625.
225
LJN: BY6745, Raad van State , 201205119/1/R4 Datum uitspraak: 19-12-2012 Datum publicatie: 19-12-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 27 maart 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Balk-Verbindingsweg" vastgesteld. Vindplaats(en): JM 2013, 22 m. nt. F. Arents Rechtspraak.nl
Uitspraak 201205119/1/R4. Datum uitspraak: 19 december 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Gaasterlân-Sleat, 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Gaasterlân-Sleat, 3. [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te [woonplaats], gemeente GaasterlânSleat, 4. de stichting Stichting Gaasterlân Natuerlân (hierna: Gaasterlân Natuerlân), gevestigd te Rijs, gemeente Gaasterlân-Sleat, 5. [appellant sub 5] en anderen, allen wonend te [woonplaats], gemeente GaasterlânSleat, 6. [appellanten sub 6], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Gaasterlân-Sleat, 7. [appellant sub 7], wonend te Ruigahuizen, gemeente Gaasterlân-Sleat, en de raad van de gemeente Gaasterlân-Sleat, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 27 maart 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Balk-Verbindingsweg" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, Gaasterlân Natuerlân, [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] beroep ingesteld. Bij besluit van 29 mei 2012 heeft de raad het besluit van 27 maart 2012 gewijzigd. De raad heeft een verweerschrift ingediend. [appellant sub 1], [appellant sub 2], Gaasterlân Natuerlân, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] hebben nadere reacties op het besluit van 29 mei 2012 ingediend. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 7] en de raad hebben
226
nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2012, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 6], bijgestaan onderscheidenlijk vertegenwoordigd door [appellant sub 7], werkzaam bij Juridisch adviesbureau [appellant sub 7], [appellant sub 3], Gaasterlân Natuerlân, vertegenwoordigd door M. Lodeweges, [belanghebbende], [appellant sub 7], en de raad, vertegenwoordigd door mr. drs. P. Woudstra, werkzaam bij Buro Vijn, B. Bonnema, wethouder, T.J. Jagersma, werkzaam bij de gemeente, en J.V. Munsterman, werkzaam bij Goudappel Coffeng, zijn verschenen. Overwegingen Plan 1. Het plan voorziet in de aanleg van een verbindingsweg tussen de Suderséwei en de Jachtlustweg. Het plangebied ligt in het buitengebied ten zuidoosten van Balk, gemeente Gaasterlân-Sleat, tussen de provinciale weg Suderséwei (N359) en de Wikelerdyk/Jachtlustweg. Crisis- en herstelwet 2. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat ten onrechte de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) van toepassing is verklaard op het bestreden besluit. Zij voeren aan dat niet in de publicatie van het bestreden besluit is vermeld dat de Chw van toepassing is. Daarnaast voeren [appellant sub 3] en anderen aan dat het plan niet onder de Chw valt. 2.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de bij bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten. Voor de toepassing van de Chw op het bestreden besluit is, anders dan [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] aanvoeren, niet van belang of dit in de publicatie van het bestreden besluit is vermeld. Van belang is of het besluit betrekking heeft op een categorie projecten genoemd in bijlage I of een project genoemd in bijlage II van de Chw. 2.2. Het bestreden besluit voorziet in de aanleg van een verbindingsweg. In categorie 3, onder 3.4, van bijlage I van de Chw wordt als categorie ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aangemerkt de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ten behoeve van de aanleg of wijziging van wegen. Nu het bestreden besluit vereist is voor de ontwikkeling dan wel verwezenlijking van een gebied ten behoeve van de aanleg van een verbindingsweg is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op dit besluit. 3. Ingevolge artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd. Eerst ter zitting en derhalve na afloop van het instellen van de termijn voor het instellen van het beroep hebben [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] aangevoerd dat de raad ten onrechte geen milieueffectrapportage heeft laten uitvoeren over de gevolgen die het plan in samenhang met andere bestemmingsplannen met zich brengt. Deze beroepsgrond dient gelet op artikel 1.6a van de Chw buiten beschouwing te worden gelaten.
227
Overige procedurele aspecten 4. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, Gaasterl창n Natuerl창n, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] voeren aan dat de raad bij het nemen van het besluit van 27 maart 2012 tot vaststelling van het plan ten onrechte drie zienswijzen buiten beschouwing heeft gelaten. 4.1. De raad heeft erkend dat hij drie zienswijzen abusievelijk niet heeft betrokken bij het nemen van het besluit van 27 maart 2012. Gelet hierop is dat besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tot stand gekomen. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om de schending van dit artikel met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw te passeren. Hiertoe overweegt zij als volgt. 4.2. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. 4.3. Het is aannemelijk dat belanghebbenden door de schending van artikel 3:2 van de Awb in dit geval niet zijn benadeeld. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad bij besluit van 29 mei 2012 het besluit van 27 maart 2012 heeft gewijzigd, uitsluitend in die zin dat de nota zienswijzen is aangevuld met een reactie op de drie zienswijzen die bij de vaststelling van het plan op 27 maart 2012 niet waren meegenomen. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] en anderen dat de raad van de drie aanvankelijk buiten beschouwing gelaten zienswijzen vermoedelijk niet alsnog in samenhang met alle andere over het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijzen kennis heeft genomen, overweegt de Afdeling dat daarvoor in de stukken - waaronder de gewijzigde nota zienswijzen - bezien in samenhang met de toelichting die de raad ter zitting op de gevolgde werkwijze heeft gegeven geen steun kan worden gevonden. 5. [appellant sub 3] en anderen betogen dat het ontwerpplan door de raad opnieuw ter inzage had moeten worden gelegd in plaats van door het college van burgemeester en wethouders. 5.1. De bevoegdheid beslissingen van de raad voor te bereiden, waaronder het ter inzage leggen van een ontwerpplan, komt het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet, toe. Het betoog faalt. 6. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat ten onrechte in de bekendmaking van de terinzagelegging van het ontwerpplan is vermeld dat de ter inzage gelegde stukken tijdens de terinzagelegging mogelijk kunnen worden aangevuld. 6.1. Ingevolge artikel 3:14, eerste lid, van de Awb, vult het bestuursorgaan de ter inzage gelegde stukken aan met nieuwe relevante stukken en gegevens. 6.2. Artikel 3:14, eerste lid, van de Awb kent de verplichting om de ter inzage gelegde stukken aan te vullen met nieuwe relevante stukken en gegevens. Niet valt in te zien dat in dit licht bezien niet in de bekendmaking van het ontwerpplan kon worden vermeld dat de ter inzage gelegde stukken tijdens de terinzagelegging mogelijk kunnen worden aangevuld. Overigens is niet gebleken dat de ter inzage gelegde stukken zijn aangevuld. Het betoog faalt.
228
7. [appellant sub 3] en anderen betogen dat hun verzoek om verlenging van de termijn voor het indienen van zienswijzen ten onrechte door de raad niet is ingewilligd. Zij voeren aan dat meer tijd nodig was om informatie te achterhalen met betrekking tot onder meer het rapport "Actualisatie verkeersmodel" van Goudappel Coffeng van 18 januari 2010 dat ten grondslag ligt aan het plan. 7.1. Volgens de raad was de door [appellant sub 3] en anderen ingediende zienswijze voldoende gemotiveerd zodat geen aanleiding bestond om nog een termijn te stellen voor een nadere onderbouwing. 7.2. Ingevolge artikel 3:16, eerste lid, van de Awb, bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken. 7.3. Uit de stukken blijkt dat [appellant sub 3] en anderen tijdig gemotiveerde zienswijzen ten aanzien van het bestreden besluit hebben ingediend. Gelet hierop bestond er voor de raad geen reden om een nadere termijn te stellen. Het betoog faalt. 8. [appellant sub 3] en anderen betogen dat de wijze waarop de raad de door hen naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. Volgens hen heeft de raad ten onrechte niet afzonderlijk gereageerd op hun gronden met betrekking tot onder meer de breedte van de verbindingsweg in verhouding tot de omvang van het plangebied, het aantal te kappen bomen, de verkeerssituatie op de provinciale weg, de situering van de voorziene verbindingsweg en alternatieven. 8.1. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Het betoog faalt. 9. [appellant sub 3] en anderen betogen dat de raad ten onrechte niet binnen twaalf weken na de termijn van terinzagelegging van het ontwerpplan het plan heeft vastgesteld. 9.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wro, is afdeling 3.4 van de Awb op de voorbereiding van een bestemmingsplan van toepassing, met dien verstande dat de gemeenteraad binnen twaalf weken na de termijn van terinzageligging beslist omtrent vaststelling van het bestemmingsplan. 9.2. Niet in geschil is dat de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.8 van de Wro is overschreden. Uit deze wettelijke bepaling noch uit enige andere bepaling kan worden afgeleid dat de raad na het verstrijken van deze termijn niet meer bevoegd is het bestemmingsplan vast te stellen. Het door [appellant sub 3] en anderen op dit punt aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit. 10. [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat niet is gebleken dat het vaststellingsbesluit is verzonden aan het college van gedeputeerde staten en aan de inspecteur en dat niet is gebleken of zij kenbaar hebben gemaakt geen bezwaar te hebben tegen het vaststellingsbesluit, hetgeen volgens hen in strijd met artikel 3.8, vierde lid, van de Wro is. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
229
11. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] dat ten onrechte de zienswijzen in de reactienota zijn geanonimiseerd overweegt de Afdeling als volgt. Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Deze afdeling, noch enig ander wettelijk voorschrift verzet zich er tegen dat de zienswijzen geanonimiseerd worden weergegeven. Het betoog van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] faalt. 12. Hetgeen [appellant sub 3] en anderen voor het overige over de gevolgde procedure hebben aangevoerd, geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat de voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb onjuist is toegepast. Inhoudelijke aspecten Verkeersonderzoek 13. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, Gaasterlân Natuerlân, [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat de uitgangspunten van het verkeersonderzoek waarop de raad zich ten aanzien van ondermeer de noodzaak van de verbindingsweg heeft gebaseerd niet deugdelijk zijn. [appellant sub 3] en anderen voeren aan dat het gehanteerde verkeersmodel ten onrechte geen inzicht geeft in de capaciteit van de wegen. [appellant sub 1], Gaasterlân Natuerlân en [appellant sub 5] en anderen voeren aan dat de ontwikkeling van de woningbouw en de bevolkingsgroei waarvan wordt uitgegaan achterhaald zijn. Gaasterlân Natuerlân wijst hierbij op de bevolkingskrimp waar Gaasterlân-Sleat volgens haar mee te maken heeft. [appellant sub 1] voert aan dat ten onrechte het plan Havendiken is meegenomen nu het aantal te realiseren woningen in dit plan naar beneden is bijgesteld. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] voeren aan dat in het gehanteerde verkeersmodel bij de vergelijking van de varianten met en zonder verbindingsweg de veronderstelde routes die personen nemen onlogisch zijn en dat onduidelijk is waarop de veronderstelde routes zijn gebaseerd. Volgens [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] is onder meer de afname van het verkeer op de Vinkebuorren en de Lynbaen veel minder dan waarvan het gehanteerde verkeersmodel uitgaat. Volgens [appellant sub 3] en anderen is het woningbouwplan de Golfbaan niet van invloed op de verkeersintensiteit aan de zuidwestkant van Balk. Ten slotte voert [appellant sub 1] aan dat de verkeersmaatregelen die het college van burgemeester en wethouders heeft getroffen ten onrechte niet zijn meegenomen in het gehanteerde verkeersmodel. 13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de uitgangspunten van het verkeersonderzoek en het daarbij gehanteerde verkeersmodel deugdelijk zijn. 13.2. Ten behoeve van het plan is onderzoek gedaan naar de verkeerseffecten van de nieuw aan te leggen verbindingsweg. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het door Goudappel Coffeng opgestelde rapport "Actualisatie verkeersmodel" van 18 januari 2010 (hierna: het verkeersrapport). In het verkeersrapport is vermeld dat voor de berekening van de verkeersprognose gebruik is gemaakt van het verkeersmodel Balk dat is opgezet met het verkeersmodelleringspakket Omnitrans met gebruikmaking van het Nieuw Regionaal Model Noord Nederland versie 3.3 (hierna: het NRM). Het verkeersmodel Balk heeft als basisjaar 2009 en als toekomstjaar 2020. Voor het jaar 2020 is een variant "2020 autonoom" en een variant "2020 verbindingsweg" gemodelleerd. Uitgangspunt voor de autonome ontwikkeling voor het wegennetwerk is het in 2009 bestaande wegennet, aangepast met te verwachten nieuwe infrastructuur en wijzigingen in bestaande infrastructuur in de provincie Fryslân, Leeuwarden en Balk. Voor de variant "2020 verbindingsweg" is de verbindingsweg aan het wegennetwerk
230
toegevoegd. Uit het verkeersrapport blijkt dat bij de toedeling van het verkeer aan het wegennetwerk rekening is gehouden met snelheid, capaciteit, toegestane rijrichting, kruispuntweerstanden en routekeuze effecten. De sociaaleconomische gegevens die in het verkeersmodel zijn gehanteerd, waaronder de ontwikkeling van het aantal inwoners en arbeidsplaatsen zijn gebaseerd op het NRM. Daarin is een aantal verwachte woningbouwontwikkelingen in de gemeente Gaasterlân-Sleat verwerkt. 13.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in onder meer de uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr. 200703693/1, geven modellen noodzakelijkerwijs een abstractie van de te verwachten werkelijkheid weer. De validiteit van een model wordt pas aangetast wanneer de uitkomsten te zeer afwijken van de redelijkerwijs te verwachten werkelijkheid. Uit het nader ingediende stuk van de raad van 16 augustus 2012 blijkt dat in het provinciaal rapport "Prognose Fryslân" is geconcludeerd dat het aantal huishoudens in Gaasterlân-Sleat zal toenemen tot 4612 en daarna zal stijgen naar 4716, waardoor geen sprake is van krimp. Gelet hierop acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde uitgangspunten van het verkeersmodel met betrekking tot de ontwikkeling van het aantal inwoners en arbeidsplaatsen en het aantal verwachte woningbouwontwikkelingen onjuist zijn. Ook voor het overige hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, Gaasterlân Natuerlân, [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7], mede gezien de uiteenzetting van de raad ter zitting, niet aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde uitgangspunten van het verkeersmodel zodanige gebreken vertonen dat op grond daarvan moet worden geoordeeld dat de uitkomsten van de met het verkeersmodel berekende verkeersintensiteiten te zeer afwijken van de werkelijkheid. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich in zoverre niet in redelijkheid in op het gehanteerde verkeersmodel heeft mogen baseren. 14. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 5] en anderen betogen dat van onjuiste verkeersgevens is uitgegaan. [appellant sub 3] en anderen voeren in dit verband aan dat in het verkeersrapport ten onrechte geen inzicht wordt gegeven in de verkeerstellingen waaraan de uitkomsten van het verkeersmodel zijn getoetst. [appellant sub 5] en anderen voeren aan dat in het verkeersrapport ten onrechte geen rekening is gehouden met het toeristenseizoen. [appellant sub 3] en anderen voeren aan dat in het verkeersrapport bij de berekende toename van verkeersintensiteiten in 2020 op de Jachtlustweg en Menno van Coehoornweg 770 voertuigen ontbreken gelet op de berekende verkeersintensiteiten op de in het plan voorziene verbindingsweg. Ten slotte voeren [appellant sub 3] en anderen aan dat de uitkomsten uit het verkeersmodel afwijken van eerdere rapportages van Heidemij en Goudappel Coffeng. 14.1. Ter zitting heeft Goudappel Coffeng namens de raad toegelicht dat is gecontroleerd of met het in het verkeersrapport gehanteerde verkeersmodel een voldoende representatieve weergave van de werkelijkheid kan worden gegeven door de uitkomsten van het verkeersmodel voor het basisjaar 2009 te toetsen aan verkeerstellingen van de gemeente Gaasterlân-Sleat uit 2009. Uit deze controle is volgens Goudappel gebleken dat de uitkomsten van het verkeersmodel overeenkomen met de verkeerstellingen. Voorts heeft Goudappel Coffeng ter zitting namens de raad gesteld dat ervaring heeft geleerd dat door het wel of niet meenemen van toerismeverkeer de uitkomsten van het verkeersmodel niet relevant worden beïnvloed. Ter zitting heeft Goudappel Coffeng verder namens de raad toegelicht dat, anders dan [appellant sub 3] en anderen veronderstellen, verkeersintensiteiten niet bij elkaar kunnen worden opgeteld en dat daarom niet uit de toename van de verkeersintensiteit op de verbindingsweg is te herleiden dat op de Jachtlustweg en de Menno van Coehoornweg 770 voertuigen ontbreken. 14.2.
De Afdeling ziet in hetgeen door [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub
231
5] en anderen is aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen ter zitting door Goudappel Coffeng namens de raad is verklaard. Gelet hierop hebben [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 5] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de uitkomsten van de met het verkeersmodel berekende verkeersintensiteiten in het verkeersrapport te zeer afwijken van de werkelijkheid. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 5] en anderen hebben ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat het verkeersrapport zodanige gebreken vertoont dat de uitkomsten hiervan niet als representatief kunnen worden beschouwd. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid op het verkeersrapport heeft mogen baseren. Noodzaak 15. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, Gaasterlân Natuerlân, [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat de noodzaak voor de aanleg van de verbindingsweg niet is aangetoond. In dit verband voeren [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] aan dat uit het verkeersrapport noch anderszins blijkt dat de verkeersdruk op de Teernstrabrug, de Gaaikemastraat en de Raadhuisbrug te hoog is. 15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de noodzaak van de verbindingsweg voldoende is aangetoond met het verkeersrapport. 15.2. Uit het verkeersrapport volgt dat de verbindingsweg bijdraagt aan de bereikbaarheid van het centrum nu de verkeersintensiteit binnen de bebouwde kom afneemt. Buiten de bebouwde kom draagt de verbindingsweg bij aan de oplossing van de problematiek van het sluipverkeer uit het zuiden en oosten van Balk dat over de Lynbaen en de Vinkebuorren een weg zoekt naar de Suderséwei. Volgens het verkeersrapport nemen ten gevolge van de verbindingsweg de verkeersintensiteiten op de Lynbaen en de Vinkebuorren af. In hetgeen [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich op basis van voornoemde conclusies uit het verkeersrapport niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verbindingsweg noodzakelijk is. Het betoog van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, Gaasterlân Natuerlân, [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] faalt. Verkeersveiligheid 16. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, Gaasterlân Natuerlân, [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] vrezen dat het plan onaanvaardbare gevolgen voor de verkeersveiligheid met zich brengt. In dit verband voeren zij aan dat de verkeerveiligheid in het gedrang komt op de nieuwe verbindingsweg zelf, bij de aansluiting met de Suderséwei (N359), op de Jachtlustweg, ter hoogte van de school aan de Wikelerdyk, op de Lynbaen en de Vinkebuorren en op de Menno van Coehoornweg. - Verbindingsweg 17. [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat de verkeersveiligheid op de verbindingsweg niet is gewaarborgd. Zij voeren aan dat de verbindingsweg uitnodigt tot hoge snelheden nu dit een kaarsrechte weg betreft zonder obstakels. 17.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat de verkeerveiligheid op de
232
verbindingsweg voldoende is gewaarborgd. 17.2. Uit de plantoelichting volgt dat de verbindingsweg in een open landschap is gelegen en dat er geen bomen langs de kant worden geplant. De verbindingsweg wordt uitgevoerd als een tweebaansweg met dubbele doorgetrokken dwarsstrepen. De maximale toegestane snelheid op de verbindingsweg bedraagt 80 kilometer per uur en agrarisch verkeer en langzaam verkeer zijn niet toegestaan op de verbindingsweg. Gelet op het vorenstaande hebben [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verkeersveiligheid op de verbindingsweg voldoende is gewaarborgd. - Aansluiting N359 18. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat bij de in het plan voorziene aansluiting van de nieuwe verbindingsweg op de Suderséwei (N359) verkeersonveilige situaties zullen ontstaan, vooral omdat die is voorzien op korte afstand van de bestaande kruising van de Suderséwei met de Rûchhústerwei en de Munnikeleane. [appellant sub 1] voert hierbij onder meer aan dat de voorziene inrichting van de aansluiting met een afslagstrook met verbrede rijstrook tot verkeersonveiligheid leidt, nu een fietser en een voetganger op de middenberm moeten wachten voordat de volgende strook kan worden overgestoken en landbouwverkeer in één keer de gehele oversteek moet maken. [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] voeren onder meer aan - samengevat weergegeven - dat de voorziene afrit vanuit de richting Lemmer leidt tot een verbreding van de Suderséwei ter plaatse van de kruising met de Rûchhústerwei en de Munnikeleane, zodat een onoverzichtelijke situatie ontstaat. [appellant sub 2], [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] voeren verder aan dat de voorziene ontsluiting leidt tot een vermindering van de doorstroming op de Suderséwei, hetgeen - zo begrijpt de Afdeling hun betoog - de verkeersveiligheid volgens hen niet ten goede komt. Volgens [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] is wat dat betreft ook onvoldoende rekening gehouden met het Provinciaal Verkeers- en Vervoerplan (hierna: het PVV). Ten slotte vreest [appellant sub 1] dat de aantasting van de verkeersveiligheid tot gevolg heeft dat de Munnikeleane zal worden verlegd en aangesloten wordt op de verbindingsweg wat de verkeersveiligheid niet ten goede komt en ook anderszins een onwenselijke ontwikkeling is. 18.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de verkeersveiligheid ter plaatse van de aansluiting van de verbindingsweg op de Suderséwei (N359) voldoende kan worden gewaarborgd. 18.2. Ter zitting heeft de raad inzichtelijk gemaakt op welke wijze en met welke verkeersmaatregelen de aansluiting van de verbindingsweg met de Suderséwei (N359) wordt uitgevoerd. De aansluiting van de verbindingweg met de Suderséwei (N359) wordt geïntegreerd met de bestaande oversteek van de Munnikeleane naar de Rûchhústerwei die alleen nog gebruikt zal worden voor langzaam verkeer en bestemmingsverkeer. Op de verbindingsweg is geen langzaam verkeer toegestaan. Dit betekent dat ter hoogte van de oversteek van de Munnikeleane naar de Rûchhústerwei één geïntegreerde aansluiting op de Suderséwei (N359) ontstaat met gescheiden verkeerssoorten. De Munnikeleane wordt niet verlegd en niet aangesloten op de verbindingsweg. Om de aansluiting van de verbindingsweg te kunnen realiseren wordt de Suderséwei (N359) ter plaatse van de
233
kruising met de verbindingsweg breder gemaakt. Daarbij krijgt de Suderséwei (N359) vanaf de zuidzijde een afrit en vanaf de noordzijde een afslagstrook op de rijbaan. Ten behoeve van de verkeersveiligheid worden er langs de Suderséwei (N359) waarschuwingsborden geplaatst en wordt de maximaal toegestane snelheid op de Suderséwei (N359) ter plaatse van de de kruising met de verbindingsweg verlaagd van 100 km/uur naar 70 km/uur. 18.3. Voor zover de voorziene aansluiting van de verbindingweg met de Suderséwei (N359) anders is dan de voorkeursinrichting uit het PVV, maakt dat nog niet dat er verkeersonveilige situaties ontstaan. Uit de door de raad gegeven toelichting volgt dat de aansluiting zo wordt ingericht dat de verkeerssoorten zijn gescheiden en dat de maximaal toegestane snelheid op de Suderséwei (N359) alleen ter plaatse van de aansluiting met de verbindingsweg wordt verlaagd van 100 km/uur naar 70 km/uur. Gelet hierop acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat er een dermate onoverzichtelijke situatie en belemmering van de doorstroming zal ontstaan dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verkeersveiligheid door middel van de inrichting van de aansluiting en verkeersmaatregelen kan worden gewaarborgd. - Jachtlustweg 19. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 5] en anderen en [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat het plan tot gevaarlijke verkeerssituaties op de Jachtlustweg leidt nu ten gevolge van de verbindingsweg de verkeersdruk op deze weg met 12,7% toeneemt. Zij voeren aan dat deze smalle weg onder meer vanwege de grote hoeveelheden verkeer en de aanwezigheid van bomen aan weerszijden van de weg als druk en verkeersonveilig wordt ervaren. [appellant sub 5] en anderen voeren voorts aan dat de aansluiting van de verbindingsweg op de Jachtlustweg een gevaarlijke oversteekplaats is voor de vele fietsers. Volgens [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] is ten onrechte geen onderzoek uitgevoerd naar de verkeersveiligheid met betrekking tot de rotonde op de Jachtlustweg. Ten slotte voert [appellant sub 1] aan dat de verkeersonveilige situatie op de Jachtlustweg voor de ongewenste situatie zorgt dat het verkeer voor alternatieve routes gaat kiezen. 19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de verkeersveiligheid op de Jachtlustweg ten gevolge van het plan niet in gevaar komt. De raad stelt juist vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid te hebben gekozen voor een rotonde op de kruising van de Jachtlustweg en de verbindingsweg. 19.2. De Afdeling overweegt dat uit het verkeersmodel volgt dat ten gevolge van de verbindingsweg de verkeersintensiteit in 2020 op de Jachtlustweg toeneemt van 3.060 naar 3.450 motorvoertuigen per etmaal. Uit het nader ingediende stuk van de raad van 16 augustus 2012 met bijlagen, komt naar voren dat volgens Goudappel Coffeng de toegenomen verkeersintensiteit voor de Jachtlustweg vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid geen probleem is nu het een relatief smalle weg betreft buiten de bebouwde kom met een vrijliggend fietspad. Voorts is volgens Goudappel Coffeng een rotonde op de kruising met de verbindingsweg vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid vanwege de snelheidsverlagende werking te verkiezen boven een traditioneel kruispunt. In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van de bevindingen van Goudappel Coffeng te twijfelen. Gelet op het vorenstaande en gelet op de inrichting van de Jachtlustweg met vrijliggend fietspad ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verkeersveiligheid op de Jachtlustweg en op de voorziene rotonde op de kruising van de Jachtlustweg en de
234
voorziene verbindingsweg voldoende kan worden geacht. - School 20. [appellant sub 5] en anderen betogen dat ten gevolge van het plan een verkeersonveilige situatie bij de basisschool De Bolster aan de Wikelerdyk ontstaat nu het plan leidt tot een toename van het verkeer op de Wikelerdyk. Daarbij voeren zij aan dat parkeergelegenheid bij de school ontbreekt, waardoor voertuigen op de Wikelerdyk blijven staan en dat aan de overzijde van de school een nieuwbouwplan wordt ontwikkeld waardoor veel kinderen de Wikelerdyk zullen oversteken. 20.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de verkeersveiligheid ter plaatse van de school voldoende is gewaarborgd. 20.2. Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, volgt uit het verkeersrapport dat de toename van het aantal motorvoertuigen per etmaal ten opzichte van de autonome situatie met 80, die ten gevolge van het plan op de Wikelerdyk plaatsvindt, relatief gezien zeer beperkt is. Daarnaast volgt uit de plantoelichting dat de hoofdingang van de school is verplaatst naar het verkeersluwe W. van der Heideplein en De Foarset teneinde de verkeerssituatie bij de school te verbeteren. Gelet op het vorenstaande hebben [appellant sub 5] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dat het plan geen onaanvaardbare gevolgen voor de verkeersveiligheid ter plaatse van de basisschool met zich brengt. - Lynbaen en Vinkebuorren 21. [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat het plan tot onaanvaardbare gevolgen voor de verkeersveiligheid op de Lynbaen en de Vinkebuorren leidt. Zij voeren aan dat ten gevolge van het plan het verkeer op deze wegen afneemt wat tot hogere snelheden zal leiden. 21.1. De afname van het aantal motorvoertuigen per etmaal ten gevolge van het plan bedraagt op de Lynbaen 730 motorvoertuigen en op de Vinkebuorren 840 motorvoertuigen. Blijkens het verkeersrapport geldt voor de Vinkebuorren een maximaal toegestane snelheid van 80 kilometer per uur. In de plantoelichting is vermeld dat de maximaal toegestane snelheid op de Lynbaen waarop de afname van het aantal motorvoertuigen relatief gezien groot is, wordt teruggebracht naar 60 kilometer per uur. Gelet hierop alsmede op de toelichting ter zitting van de raad dat de Lynbaen en de Vinkebuorren een bochtig verloop hebben en er onoverzichtelijke kruisingen zijn, hetgeen een snelheidsremmende werking heeft, hebben [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] niet aannemelijk gemaakt dat dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afname van het verkeer op de Lynbaen en de Vinkebuorren niet tot onaanvaardbare gevolgen voor de verkeersveiligheid op deze wegen leidt. - Menno van Coehoornweg 22. [appellant sub 5] en anderen betogen dat ten gevolge van het plan een sluiproute via de Menno van Coehoornweg richting Sloten ontstaat. Volgens [appellant sub 5] en anderen is deze bochtige weg met bebouwing dicht aan de weg en een moeilijke kruising in het centrum van Wyckel niet berekend op een forse toename van (vracht)verkeer. 22.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de Menno van Coehoornweg voldoende capaciteit heeft om de toename van de verkeersintensiteit met 360 motorvoertuigen/etmaal te verwerken. Hierbij wijst de raad erop dat de Menno van
235
Coehoornweg een brede weg is die gescheiden ligt van het fietspad. Volgens de raad wordt daarnaast het gebruik van de route via de Menno van Coehoornweg ontmoedigd nu deze weg wordt afgewaardeerd tot een 60 kilometer per uur weg. 22.2. Uit het verkeersrapport komt naar voren dat de verkeersintensiteit op de Menno van Coehoornweg in 2020 ten gevolge van de verbindingsweg toeneemt van 2050 naar 2410 motorvoertuigen per etmaal. Volgens het verkeersrapport is daarbij het vrachtverkeer inbegrepen. Hetgeen [appellant sub 5] en anderen hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat hetgeen de raad heeft gesteld omtrent de verkeerscapaciteit en de inrichting van de Menno van Coehoornweg onjuist is. Gelet hierop bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet tot onaanvaardbare gevolgen voor de verkeersveiligheid op de Menno van Coehoornweg leidt. Aansluiting Munnikelaene op de Suderséwei 23. [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat de plantoelichting in strijd is met de verbeelding. Zij voeren aan dat uit de plantoelichting naar voren komt dat de huidige Munnikeleane wordt verbonden met de verbindingsweg en de bestaande kruising van de Suderséwei met de Rûchhústerwei en de Munnikeleane komt te vervallen, terwijl op de verbeelding de bestaande kruising is weergegeven. 23.1. De raad erkent dat op een kaartje in de toelichting abusievelijk de bestaande kruising van de Suderséwei met de Rûchhústerwei en de Munnikeleane is komen te vervallen. Nu echter uit artikel 3.1.6, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening volgt dat een bestemmingsplan vergezeld gaat van een toelichting en deze toelichting geen deel uitmaakt van het plan, kan daaraan geen bindende betekenis worden toegekend. Het betoog over de plantoelichting kan derhalve niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Ligging verbindingsweg 24. [appellant sub 3] en anderen betogen dat het plan in strijd is met de rechtszekerheid. Zij voeren aan dat het plan onvoldoende duidelijkheid biedt ten aanzien van de ligging van de voorziene rotonde tussen de verbindingsweg en de Jachtlustweg, ten aanzien van de ligging van de aansluiting van de verbindingsweg op de Suderséwei en ten aanzien van de afstand tussen de verbindingsweg en de Munnikelaene. Daarnaast voeren zij aan dat de rotonde tussen de verbindingsweg en de Jachtlustweg ten onrechte niet op de verbeelding is aangegeven. Volgens [appellant sub 3] en anderen heeft de gemeente teveel vrijheid bij de uitvoering van het plan nu geen inzicht wordt gegeven in de exacte afmetingen. 24.1. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verbeelding in zoverre onvoldoende duidelijkheid biedt. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat op de verbeelding een schaal is opgenomen en dat de verbindingsweg en de aansluitingen op de Suderséwei en de Jachtlustweg zijn weergegeven met daarbij de ruimte waarbinnen de rotonde, voor zover deze binnen het plangebied is gelegen, kan worden gerealiseerd. Voorts is op de verbeelding de ligging van de verbindingsweg ten opzichte van de Munnikeleane zichtbaar. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd is met de rechtszekerheid. Dwarsprofiel 25. [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat het plan niet uitvoerbaar is. In dit verband voeren zij aan dat uit de voor de Suderséwei geldende planologische regeling volgt dat het voor dit wegdeel voorgeschreven dwarsprofiel geen
236
mogelijkheid biedt voor de aansluiting van de verbindingsweg op de Suderséwei. 25.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het voor de Suderséwei geldende bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan buitengebied 2004" voorgeschreven dwarsprofielen niet aan de uitvoerbaarheid van het voorliggende plan in de weg staan. Het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan buitengebied 2004" kent een vrijstellingsmogelijkheid waarmee van de voorgeschreven dwarsprofielen kan worden afgeweken, aldus de raad. 25.2. Ingevolge artikel 33, lid A, onder 1, van de planregels van het voor de Suderséwei geldende bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan buitengebied 2004", zijn de op de kaart voor verkeersdoeleinden aangewezen gronden bestemd voor wegen. Ingevolge artikel 50, lid A, is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken en/of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de gegeven bestemmingen. Ingevolge artikel 33, lid E, wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken, zoals bedoeld in artikel 50 lid A, van de planregels in ieder geval gerekend: - het aanleggen van wegen en paden of anderszins inrichten van het bestemmingsvlak in afwijking van een op de kaart aangegeven genummerd dwarsprofiel, dan wel, indien op de kaart geen genummerd dwarsprofiel is aangegeven, in afwijking van het standaarddwarsprofiel. Ingevolge lid F, kunnen Burgemeester en Wethouders, met inachtneming van het gestelde in de Beschrijvingen in Hoofdlijnen, vrijstelling verlenen van: - het bepaalde in lid E juncto artikel 50 lid A en toestaan dat wordt afgeweken van het voorgeschreven dwarsprofiel, mits: a. hierdoor geen wezenlijke verandering in de geluidssituatie optreedt; b. de verkeersveiligheid hierdoor niet onevenredig wordt aangetast; c. tevens getoetst wordt aan de gevolgen voor de afwikkelingen van het openbaar vervoer. 25.3. Wat er verder ook zij van de stelling van [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] dat het voor de Suderséwei voorgeschreven dwarsprofiel geen mogelijkheid biedt voor de aansluiting van de verbindingsweg op de Suderséwei, nu in artikel 33, lid F, van de planregels van het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan buitengebied 2004" de mogelijkheid is opgenomen om onder de gestelde voorwaarden van de in dat plan voorgeschreven dwarsprofielen af te wijken, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dat plan voorgeschreven dwarsprofielen niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het voorliggende plan in de weg staan. Bedrijfsvoering 26. [appellant sub 2] betoogt dat onvoldoende rekening wordt gehouden met zijn bedrijfsbelangen nu in de directe nabijheid van zijn perceel [locatie] een rotonde is voorzien. [appellant sub 2] voert aan dat door de rotonde de ontsluiting van zijn perceel ernstig wordt belemmerd nu het voor de vrachtwagens en tractoren die voor de aan- en afvoer van zijn paardenhouderij zijn perceel op en af moeten rijden onmogelijk wordt de
237
draai vanaf de Jachtslustweg naar zijn perceel en andersom te maken. 26.1. De raad stelt dat binnen het bestemmingsplan "Buitengebied" dat het planologisch kader biedt voor het noordelijk deel van de rotonde op voldoende wijze rekening kan worden gehouden met de bedrijfsbelangen van [appellant sub 2]. 26.2. De raad heeft onderkend dat de voorziene rotonde een belemmering kan vormen voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 2]. Voorts heeft de raad zich bereid verklaard mee te werken aan de realisering van mogelijke oplossingen om de ontsluiting van het perceel van [appellant sub 2] te waarborgen. [appellant sub 2] heeft niet bestreden dat dergelijke oplossingen voorhanden zijn. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de bedrijfsbelangen van [appellant sub 2]. Geluidhinder 27. [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 5] en anderen betogen dat het plan tot onaanvaardbare geluidhinder leidt. [appellant sub 5] en anderen betwisten dat de geluidsbelasting die ten gevolge van het plan ontstaat binnen de geldende normen uit de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) is toegestaan. [appellant sub 2] voert aan dat de reeds aanwezige geluidsbelasting op het perceel [locatie] als zeer belastend wordt ervaren. Nu de geluidsbelasting op het perceel [locatie] ten gevolge van de aanleg van de rotonde met bijna 2 dB toeneemt, leidt dit volgens hem met name in de periode tussen 21.00 uur en 7.00 uur tot een onevenredige toename van de geluidsbelasting mede vanwege optrekkend en afremmend verkeer ter hoogte van de te realiseren rotonde. [appellant sub 2] voert verder aan dat er ten onrechte van is uitgegaan dat de voorziene rotonde een aanpassing van de Jachtlustweg impliceert. Volgens hem behoort de rotonde tot de verbindingsweg. 27.1. De raad stelt dat uit het akoestisch onderzoek naar voren komt dat door de aanleg van de verbindingsweg en de rotonde geen geluidsnormen worden overschreden. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder. 27.2. Het akoestisch onderzoek van 18 januari 2010 is uitgevoerd met behulp van de Standaard Rekenmethode II uit het Reken- en Meetvoorschrift 2006. Er is onderzoek gedaan naar de geluidsbelasting vanwege het wegverkeer op de voorziene verbindingsweg ter plaatse van woningen in de geluidzone van deze weg. Daarnaast is er onderzoek gedaan naar de gevolgen die de realisering van de verbindingsweg heeft voor de geluidsbelasting vanwege wegverkeer van woningen die zijn gelegen in de omgeving van de voorziene aansluitingen van de verbindingsweg op de Jachtlustweg en de SudersĂŠwei. Daartoe is met behulp van gegevens uit het verkeersrapport de geluidsbelasting in het basisjaar 2009 vergeleken met het jaar 2020. Deze onderzoeksopzet komt de Afdeling niet onjuist voor. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat - anders dan [appellant sub 2] kennelijk veronderstelt - de aansluiting van de voorziene verbindingsweg op de Jachtlustweg door middel van een rotonde aanpassing van die weg met zich brengt. 27.1. Uit het akoestisch onderzoek komt naar voren dat de aanleg van de verbindingsweg op geen enkele woning in de zone van de verbindingsweg zorgt voor een overschrijding van de voorkeurgrenswaarde van de Wet geluidhinder van 48 dB. Daarnaast volgt uit het akoestisch onderzoek dat de toename van de geluidsbelasting op de woningen ten gevolge van de aanleg van de rotonde tussen de verbindingsweg en de Jachtlustweg overal minder is dan 2 dB. Gelet hierop is met betrekking tot de aanleg van de rotonde geen sprake van een reconstructie als bedoeld in de Wet geluidhinder en is in zoverre geen nader akoestisch onderzoek vereist.
238
Uit het akoestisch onderzoek komt met betrekking tot de woning van [appellant sub 2] naar voren dat de geluidsbelasting vanwege het verkeer op de voorziene rotonde op de gevel van deze woning, anders dan hij blijkbaar veronderstelt, in het jaar 2020 is afgenomen en minder dan 50 dB bedraagt. Met betrekking tot de woningen van [appellant sub 5] en anderen komt naar voren dat de geluidsbelasting in het jaar 2020 op de gevel van deze woningen maximaal 56,41 dB bedraagt en dat er een lagere toename van de geluidsbelasting is dan 2 dB. [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 5] en anderen hebben de juistheid van deze onderzoeksresultaten niet betwist. Gelet op het vorenstaande hebben [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 5] niet aannemelijk gemaakt dat de in het plan voorziene ontwikkelingen een zodanige hinder met zich brengen dat de raad hieraan in redelijkheid een zwaarder gewicht had moeten toekennen dan aan het belang dat met de realisering van het plan is gediend. Lichthinder 28. [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 5] en anderen vrezen ten gevolge van de voorziene verbindingsweg en de rotonde lichthinder van inschijnende koplampen te ondervinden. 28.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ten gevolge van het plan geen onevenredige lichthinder op de woningen zal worden ondervonden. 28.2. Gelet op de afstand van ten minste 30 meter tussen de woningen en de voorziene verbindingsweg en de rotonde, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot onevenredige lichthinder. Overigens heeft de raad ter zitting verklaard dat bij de aanleg van de verbindingsweg en de rotonde maatregelen zullen worden getroffen om de lichthinder te beperken. Luchtkwaliteit 28.1. [appellant sub 5] en anderen vrezen voor een aantasting van het verblijfsklimaat ter plaatse van de basisschool De Bolster die aan de Wikelerdyk ligt. Volgens [appellant sub 5] en anderen zijn jonge kinderen extra gevoelig voor de luchtverontreiniging ten gevolge van de toename van dieselverkeer nabij de school. 28.2. Uit het luchtkwaliteitsonderzoek komt naar voren dat de aanleg van de verbindingsweg geen overschrijding van de geldende grenswaarden veroorzaakt. [appellant sub 5] en anderen hebben dit onderzoeksresultaat niet bestreden. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 5] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat als gevolg van het plan ter plaatse van de basisschool De Bolster sprake zal zijn van een onaanvaardbaar verblijfsklimaat. Bomen 29. [appellant sub 5] en anderen betogen dat moet worden betwijfeld of de kap van de bomen die ten behoeve van de rotonde tussen de verbindingsweg en de Jachtlustweg nodig is op grond van de kapverordening is toegestaan. Zij voeren aan dat de kapverordening het behoud van bomen voorop stelt. 29.1. Voor zover [appellant sub 5] en anderen bedoelen dat gelet op de kapverordening geen omgevingsvergunning voor het kappen van de bomen voor de aanleg van de rotonde kan worden verleend, overweegt de Afdeling dat de vraag of een omgevingsvergunning kan worden verleend in beginsel pas aan de orde komt in de
239
procedure omtrent de omgevingsvergunning. Dat doet er evenwel niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de gemeentelijke verordening aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. GeIet op de toelichting van de raad ter zitting zijn er geen aanwijzingen die aanleiding geven voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de gemeentelijke verordening aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Flora- en Faunawet 30. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 5] en anderen, Gaasterlân Natuerlân, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat de Flora- en Faunawet (hierna: de Ffw) aan de aanleg van de verbindingsweg in de weg staat. Volgens [appellant sub 2], [appellant sub 5] en anderen, Gaasterlân Natuerlân, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] wordt door de aanleg van de verbindingsweg het foerageergebied van de dassen aangetast. [appellant sub 5] en anderen wijzen op de aanwezigheid van dassenburchten in de omgeving van de voorziene verbindingsweg. Gaasterlân Natuerlân voert daarnaast aan dat het leefgebied van de dassen door de aanleg van de verbindingsweg versnipperd raakt. Volgens Gaasterlân Natuerlân wordt voorts de migratieroute van de dassen richting Sint Nicolaasga bemoeilijkt. Gaasterlân Natuerlân voert voorts aan dat door de aanleg van de rotonde tussen de verbindingsweg en de Jachtlustweg de vliegroute van vleermuizen wordt aangetast. Volgens Gaasterlân Natuerlân moeten de oude eiken, die door vleermuizen worden gebruikt als vliegroute, voor de aanleg van de rotonde wijken. [appellant sub 3] en anderen achten de uitgangspunten van het rapport onder meer op dat punt onjuist. 30.1. De vragen of een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zo ver hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid in de weg staat. 30.2. Ten behoeve van het plan is door Altenburg en Wymenga een onderzoek uitgevoerd naar de flora en fauna in het plangebied. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Ecologische beoordeling herinrichtingsplan Zuidoostzijde Balk" van 21 oktober 2010 (hierna: het ecologisch rapport) en in het rapport "Beoordeling effecten op vleermuizen i.v.m. aanleg kruising Jachtlustweg/ beoogde weg te Balk" van 23 november 2011 (hierna: het aanvullend ecologisch rapport). In het ecologisch rapport is vermeld dat in het plangebied geen dassenburchten aanwezig zijn. Door de aanleg van de beoogde weg ontstaat een verlies van een deel van het potentiële foerageergebied van dassen die in de omgeving van de verbindingsweg burchten bezetten. De oppervlakte van het habitatverlies door de aanleg van de verbindingsweg is slechts een (zeer) klein deel van het potentiële foerageergebied. Bovendien betreft dit habitatverlies een deel van het gebied waarin geen aanwijzingen zijn gevonden dat dassen daarvan gebruik maken. Rond het plangebied zijn in ruime mate geschikte potentiële foerageergebieden nabij de huidige burchten aanwezig. Om deze redenen kan er volgens het ecologisch rapport van worden uitgegaan dat het habitatverlies door de aanleg van de beoogde weg geen belangrijke aantasting veroorzaakt van de functionele leefomgeving rond naburige dassenburchten. Binnen en nabij het plangebied zijn geen migratieroutes van dassen aangetroffen, waardoor de aanleg van de beoogde weg geen blokkade veroorzaakt van bestaande routes. Het is volgens het ecologisch rapport evenmin te verwachten dat voor eventueel aanwezige dassen de doorgang wordt belet vanuit het Balksterbos naar het plangebied. Er zal echter
240
een tweedeling optreden door de aanleg van de nieuwe weg. Dassen kunnen nog wel van het ene deel van het gebied in het andere komen indien faunapassages worden gerealiseerd, gecombineerd met geleidingsschermen. De beoogde verbindingsweg veroorzaakt een toename van de verstoring door de aanwezigheid van mensen en het gebruik van voertuigen. Het plangebied neemt echter geen belangrijke plaats in de functionele leefomgeving rond de huidige dassenburchten en bovendien zijn dassen nachtdieren en dus actief wanneer de menselijke activiteiten beperkt zijn. Om deze redenen kan volgens het ecologisch rapport worden aangenomen dat de verstoring tijdens de aanlegfase en daarna geen noemenswaardige aantasting veroorzaakt van de functionele leefomgeving van de dassen in de omgeving. In het ecologisch rapport wordt geconcludeerd dat het plan ten aanzien van de dassen geen conflict met de Ffw veroorzaakt. Over vleermuizen is in het aanvullend ecologisch rapport vermeld dat tijdens een veldbezoek is gebleken dat in de mogelijk te kappen bomen voor de aanleg van de rotonde en in de ruimere omgeving daarvan geen mogelijkheden zijn gevonden voor verblijfplaatsen in bomen. Ook verder zijn er in de directe omgeving geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van verblijfplaatsen van vleermuizen. De bomenrij aan de Jachtlustweg vormt mogelijk een vliegroute voor vleermuizen. Door de kap van de bomen ontstaat een onderbreking van deze bomenrij. Deze onderbreking is volgens het aanvullend ecologisch rapport relatief klein en voor het behoud van de mogelijke aanwezige vliegroute niet van groot belang. Hierdoor blijft de mogelijke vliegroute langs de Jachtlustweg in stand ondanks de kap van bomen om ruimte te maken voor de rotonde. Het is dan volgens het aanvullend ecologisch rapport echter van belang dat de resterende bomen en de opening in de bomenrij die door de beoogde kap ontstaat, niet extra worden verlicht, omdat een toename van kunstlicht ongunstig is voor vleermuizen. Om te voorkomen dat lichtverstoring van de mogelijke aanwezige vliegroute ontstaat, kan worden afgezien van extra straatverlichting. Ook is het mogelijk om de eventuele extra straatverlichting vleermuisvriendelijk uit te voeren. In het aanvullend ecologisch rapport wordt geconcludeerd dat de kap van de bomen langs de Jachtlustweg geen conflict met de Ffw ten aanzien van verblijfplaatsen van vleermuizen veroorzaakt. 30.3. Zoals hierboven is weergegeven volgt uit het ecologisch rapport en het aanvullend ecologisch rapport dat onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van dassen en vleermuizen in het plangebied. Voor het oordeel dat het onderzoek op deze punten onvolledig of onjuist is, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 5] en anderen, Gaasterlân Natuerlân, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] hebben aangevoerd geen aanleiding. Gelet op de bevindingen in het ecologisch rapport over de dassen en het aanvullend ecologisch rapport over de vleermuizen bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Landschap 31. [appellant sub 1] betoogt dat door de aanleg van de verbindingsweg het landschappelijk waardevol gebied tussen de nieuwbouw van Balk en de Munnikeleane wordt aangetast. Volgens Gaasterlân Natuerlân gaan door de aanleg van de verbindingsweg de bestaande zichtlijnen verloren waardoor een uniek uitzicht op het Slotermeer wordt aangetast. [appellant sub 5] en anderen betogen dat ten onrechte langs de voorziene verbindingsweg geen beplanting wordt aangebracht. [appellant sub 2], Gaasterlân Natuerlân, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat het plan in strijd met de voor nationaal landschap geldende beleidskaders is vastgesteld. Volgens [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] kan niet gesteld worden dat de bijzondere kwaliteiten van het thans nog open kleinschalig
241
landschap, behouden of versterkt worden terwijl bovendien de noodzaak voor de aanleg van de verbindingsweg geheel ontbreekt. Gaasterlân Natuerlân voert aan dat het open landschap wordt verstoord. Volgens [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] komt, nu de beoogde woningbouw feitelijk niet doorgaat, de verbindingsweg geheel solitair in het landelijk gebied te liggen waardoor in nog sterkere mate afbreuk wordt gedaan aan het open landschap. Volgens Gaasterlân Natuerlân is de aanleg van de verbindingsweg in strijd met de doelstelling van het nationaal landschap om de verschillende delen van het gebied tot één gebied te smeden, nu de aanleg van de verbindingsweg verrommelend en scheidend werkt. 31.1. De raad stelt dat openheid het meest onderscheidende kenmerk voor het landschap direct ten zuidoosten van Balk is. Volgens de raad wordt de openheid niet aangetast nu naast de verbindingsweg geen bebouwing of beplanting wordt gerealiseerd en alleen de kruispunten worden verlicht. De raad stelt dat weliswaar de beleving van het landschap verandert maar dat gelet op de grote schaal van het landschap en de afstand die wordt aangehouden tussen de verbindingsweg en de bewoner of bezoeker van het landschap er geen sprake is van een significante aantasting van het landschap. 31.2. In de Nota Ruimte 2006, vastgesteld op 17 januari 2006 (hierna: de Nota Ruimte) is Zuidwest-Friesland aangewezen als Nationaal landschap. De gemeente Gaasterlân-Sleat maakt hiervan deel uit. In de Nota Ruimte staat onder meer dat in algemene zin geldt dat binnen nationale landschappen ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk zijn, mits de kernkwaliteiten van het landschap worden behouden of worden versterkt (`ja, mits-regime’). Vervolgens staan in de Nota Ruimte als kernkwaliteiten van Zuidwest-Friesland aangegeven schaalcontrast van zeer open naar gesloten; middeleeuwse verkaveling, waterlopen en meren en stuwwallen en terpen. De grote schaalverschillen van het hoger liggende besloten stuwwallandschap van Gaasterland met de vlakke openheid van het veenweidelandschap geven Zuidwest-Friesland een bijzonder karakter. Het lage, zeer open landschap wordt gekenmerkt door meren en verspreide bebouwing, waarvan een deel op terpen. De verkaveling en waterlopen in het veengebied zijn ontstaan in de middeleeuwen en zijn internationaal zeldzaam. 31.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een wezenlijke aantasting van de zichtlijnen en de openheid van het landschap. Hierbij betrekt de Afdeling dat op grond van het plan binnen het plangebied geen gebouwen mogen worden gerealiseerd. Voorts volgt uit de plantoelichting en het verweerschrift dat bij de landschappelijke inpassing van de verbindingsweg rekening wordt gehouden met de openheid van het landschap door geen bomen te planten langs de verbindingsweg en alleen de kruispunten te verlichten. Gezien de ligging van de verbindingsweg in de directe nabijheid van en parallel aan de Munnikelaene volgt de Afdeling [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] niet in hun betoog dat de verbindingsweg solitair in het landelijk gebied ligt en ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de verbindingsweg op zichzelf beschouwd verrommelend en scheidend is. Gelet op het vorenstaande hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], Gaasterlân Natuerlân, [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] niet aannemelijk gemaakt dat het plan inbreuk maakt op de kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap Zuidwest-Friesland. Derhalve bestaat in hetgeen zij hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen afbreuk wordt gedaan aan het Nationaal landschap ZuidwestFriesland. Financiële uitvoerbaarheid
242
32. [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 5] en anderen, Gaasterlân Natuerlân, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betwisten de financiële uitvoerbaarheid van het plan. [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat een onderbouwing met betrekking tot de te maken kosten en financiering ontbreekt. [appellant sub 2], [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen voorts dat de kosten voor de aankoop van de benodigde gronden, de aanleg en de aansluiting van de verbindingsweg op de Suderséwei en de Jachtlustweg veel hoger zijn dan de door de raad gestelde € 1.550.000,00. Zij voeren aan dat vanwege veranderde omstandigheden met betrekking tot de financiering en de eigendomssituatie de kosten niet even hoog kunnen zijn als ten tijde van het ontwerpplan in 2009. Ten slotte betoogt Gaasterlân Natuerlân dat ten onrechte faunageleiding en faunapassages bij de berekening van de totale kosten niet zijn meegenomen. 32.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de economische uitvoerbaarheid van het plan verzekerd is door bedrag van € 1.550.000,00 te reserveren. De raad stelt dat de kosten voor de faunavoorzieningen zijn meegenomen in de kostenberekening en dat deze zijn geraamd op € 50.000,00. 32.2. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat aan het gereserveerde bedrag van € 1.550.000,00 basisgevens met betrekking tot de aanlegkosten en grondprijzen ten grondslag liggen. Uit de door de raad ter zitting gegeven toelichting kan voorts worden afgeleid dat ondanks de veranderde omstandigheden de kosten voor de realisering van het plan ten opzichte van 2009 niet zijn toegenomen, ondermeer vanwege de huidige aanbestedingspraktijk. De Afdeling komt dit niet onaannemelijk voor. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 5] en anderen, Gaasterlân Natuerlân, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] hebben aangevoerd onvoldoende concrete aanwijzingen voor het oordeel dat het plan niet kan worden uitgevoerd voor het door de raad gereserveerde bedrag van € 1.550.000,00. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op voorhand niet hoeft te worden getwijfeld aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Alternatieven 33. [appellant sub 3] en anderen, Gaasterlân Natuerlân en [appellant sub 5] en anderen betogen dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar alternatieven voor de verbindingsweg. Volgens [appellant sub 3] en anderen, Gaasterlân Natuerlân en [appellant sub 5] en anderen zijn er alternatieven voor de verbindingsweg die de raad onvoldoende heeft onderkend zoals, samengevat weergegeven, de Munnikelaene, alternatieven dichterbij de bebouwing van Balk en aan de noordkant van Balk. Volgens [appellant sub 3] en anderen had het plan, nu de raad niet op het door hen in de zienswijze naar vorengebrachte alternatief dichterbij de bebouwing van Balk is ingegaan, moeten voorzien in dit alternatief. 33.1. De raad dient bij de keuze van de bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. 33.2. Ter zitting heeft de raad toegelicht de Munnikelaene als alternatieve locatie voor de realisering van de verbindingsweg vanuit landschappelijk oogpunt en vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid niet wenselijk te achten. Een keuze voor de Munnikelaene heeft het voor de verkeersveiligheid ongewenste gevolg dat verkeerssoorten niet van elkaar kunnen worden gescheiden, aldus de raad. Uit de plantoelichting en de nota zienswijzen volgt dat de raad heeft afgezien van alternatieve locaties dichterbij de bebouwing van Balk vanwege te verwachten geluidhinder ter plaatse van woningen en
243
vanwege het feit dat de woonwijken zijn ingericht als 30 kilometerzone en niet zijn berekend op de aantallen verkeersbewegingen die dan zouden optreden. Voorts volgt uit de nota zienswijzen dat de aanleg van een noordelijke verbindingsweg, anders dan de in het plan voorziene locatie van de verbindingsweg, niet leidt tot andere routekeuzes en daarom geen oplossing biedt voor bestaande verkeersknelpunten. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van de door [appellant sub 3] en anderen, Gaasterlân Natuerlân en [appellant sub 5] en anderen voorgestane alternatieven. Zienswijzen 34. Met betrekking tot de beroepsgronden die [appellant sub 1], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6], Gaasterlân Natuerlân en [appellant sub 7] niet expliciet in het beroepschrift hebben vermeld, maar door middel van een verwijzing naar de zienswijzen in het beroepschrift heeft ingelast, overweegt de Afdeling dat in de nota zienswijzen is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6], Gaasterlân Natuerlân en [appellant sub 7] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting, redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen onjuist zou zijn. Conclusie 35. In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, Gaasterlân Natuerlân, [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond. 36.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van staat. w.g. Van Sloten w.g. Timmerman voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012 431-678.
244
LJN: BY5128, Raad van State , 201107432/3/R3 Datum uitspraak: 05-12-2012 Datum publicatie: 05-12-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 11 april 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Hoge Hoek" vastgesteld. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak 201107432/3/R3. Datum uitspraak: 5 december 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Tilburg, 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Tilburg, 3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], gemeente Tilburg, en de raad van de gemeente Tilburg, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 11 april 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Hoge Hoek" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De raad en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Novaform Vastgoedontwikkelaars B.V. (hierna: Novaform) hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2012, waar [appellante sub 1], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, [appellant sub 3], en de raad, vertegenwoordigd door D.J. Kersten, ing. R. Bravenboer, ing. H. Smith en M. Daamen, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar Novaform, vertegenwoordigd door M.F.P.M. Horvers en P.H.T.J. van den Heuvel, bijgestaan door mr. B. de Haan, advocaat te Nijmegen, gehoord. De Afdeling heeft de behandeling van de onderhavige beroepen afgesplitst van zaak nr. 201107432/1/R3. De behandeling van het door [appellant sub 4] tegen het besluit van 11 april 2011 ingestelde beroep zal onder laatstgenoemd nummer worden voortgezet. Overwegingen
245
1. Het bestemmingsplan "Hoge Hoek" voorziet in de bouw van ongeveer 275 woningen in Berkel-Enschot. Het plangebied wordt globaal begrensd door de kruising van de spoorlijn tussen Tilburg en 's-Hertogenbosch met de Molenstraat, de spoorlijn aan de westkant, de Molenstraat en de Raadhuisstraat. Het plan maakt deel uit van een project van in totaal vier deelplannen, de zogenoemde Overhoeken: de Enschotsebaan, Koningsoord, Hoge Hoek en Akker-Heikant. 2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieĂŤn ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten. Ingevolge artikel 3, eerste lid van bijlage I behorende bij de Chw, zoals dit luidde ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan, wordt onder ruimtelijke en infrastructurele projecten verstaan de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden. Nu het plan voorziet in de mogelijkheid van de bouw van 275 woningen is afdeling 2 van de Chw van toepassing. Het beroep van [appellante sub 1] 3. [appellante sub 1], die woont aan de [locatie a], heeft haar beroepsgronden met betrekking tot de terinzagelegging van de akoestische rapporten en de locatie van de UMTS-mast ingetrokken. 4. [appellante sub 1] kan zich niet verenigen met het plan. Zij betoogt onder meer dat in de zienswijzennota geheel is voorbijgegaan aan haar stelling dat in de plantoelichting niet is ingegaan op de gevolgen van de toename van de grootschalige woningbouw ten westen van haar perceel. De opmerking dat in verband met dit laatste reeds een planschadevergoeding is toegekend, geeft geen blijk van een zorgvuldige afweging van haar belangen. Voorts is in strijd met een toezegging van de wethouder niet gereageerd op de door haar als aanvulling op haar zienswijze ingediende inspraaknotitie. 4.1. Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 27 januari 2011 zes weken ter inzage gelegen. [appellante sub 1] heeft tijdig bij de raad een gemotiveerde zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht. Vervolgens heeft zij de zienswijze na afloop van de in artikel 3:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) genoemde termijn aangevuld. 4.2. Naar het oordeel van de Afdeling is niet gebleken dat de in de Wro vervatte bestemmingsplanprocedure onjuist is verlopen en dat onvoldoende op de zienswijze van [appellante sub 1] is ingegaan. Daarbij overweegt de Afdeling dat een bestuursorgaan in beginsel een na afloop van de termijn van terinzagelegging van het ontwerpplan ingediende nadere motivering van een tijdig ingediende en gemotiveerde zienswijze niet buiten beschouwing mag laten, tenzij het bij de beoordeling betrekken, gelet op de datum van indiening, in redelijkheid niet meer van dat orgaan mag worden verwacht. Uit de stukken blijkt dat de raad, in aansluiting bij dat uitgangspunt, de inspraaknotitie van [appellante sub 1] grotendeels bij de beoordeling van haar zienswijze heeft betrokken. Voor zover de inspraaknotitie nieuwe argumenten bevat die niet in de zienswijze zijn opgenomen, heeft de raad die, gezien het tijdstip van indiening daarvan, in redelijkheid
246
buiten behandeling kunnen laten. Met betrekking tot de gestelde toezegging ter zake door de wethouder overweegt de Afdeling dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij een wethouder, maar bij de raad. De Afdeling is mitsdien van oordeel dat de raad het plan op dit punt niet in strijd met het zorgvuldigheids- en/of vertrouwensbeginsel heeft vastgesteld. 5. [appellante sub 1] voert voorts aan dat de ontsluiting van het gebied de Overhoeken niet zeker is gesteld, hetgeen in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zo is volgens haar geen rekening gehouden met de woningbouw die in het Stedenbouwkundig Plan Overhoeken 2003 (hierna: SPO 2003) in de Overhoeken als geheel is voorzien. De volgens het milieueffectrapport Besluit-MER plangebied Overhoeken van juni 2007 (hierna: het MER) en het SPO 2003 in dit kader te treffen maatregelen, waaronder de aanleg van een aantal nieuwe gebiedsontsluitingswegen, zullen volgens haar niet tijdig kunnen worden gerealiseerd vanwege planologische en financiĂŤle onzekerheden. Bovendien is bij de planvaststelling geen rekening gehouden met de in de deelplannen opgenomen grotere woningdichtheid per hectare dan in het SPO 2003 was voorzien, noch met de voorgenomen realisering van een grootschalig woningbouwproject ten westen van het spoor. Aldus staat niet vast of de toename van het verkeer door realisering van het plan kan worden opgevangen binnen de huidige wegenstructuur van Berkel-Enschot, noch of de toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de realisering van het aantal geplande woningen in de overige wijken op een goede manier kan worden afgewikkeld. [appellante sub 1] stelt te vrezen voor een forse toename van het verkeer in de Molenstraat ter hoogte van haar woning, waardoor haar woon- en leefklimaat in ernstige mate zal worden aangetast. Bij het akoestisch onderzoek is er onder meer ten onrechte van uitgegaan dat het oostelijke deel van de Molenstraat, waar haar woning staat, is gelegen binnen de bebouwde kom. Ook zijn de gevolgen van de toename van de gecumuleerde geluidbelasting op de gevel van haar woning als gevolg van de toename van het autoverkeer, het railverkeer, de verharding in het plangebied en de plannen direct grenzend aan het plangebied onvoldoende onderzocht, waardoor onbekend is of kan worden voldaan aan de bepalingen van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh), aldus [appellante sub 1]. 5.1. De raad heeft zich - kort weergegeven - op het standpunt gesteld dat de ontsluitingsweg aan de westzijde van het plangebied niet noodzakelijk is voor de ontsluiting van de in het plan voorziene woonwijk en dat deze weg bovendien gerealiseerd zal zijn op het moment waarop het gehele project de Overhoeken zal zijn verwezenlijkt. Uit onderzoek is gebleken dat het extra verkeer van de in het plan voorziene woningen kan worden opgevangen door de bestaande wegen, aldus de raad. 5.2. Vast staat dat zowel in het SPO 2003, als in het MER de ontwikkeling van het gehele gebied Overhoeken als uitgangspunt is genomen. Daarin is voorzien in de ontsluiting van dat gebied via de Kreitenmolenstraat, de N65, de Burgemeester Bechtweg en de nieuw aan te leggen Koningsoordlaan en verkeersweg langs de spoorlijn. Vanwege de realisatie en financiering van de ontsluiting door de verschillende projectontwikkelaars in hun deelgebied, worden de verschillende weggedeelten in afzonderlijke milieueffectrapporten en in afzonderlijke deelplannen opgenomen. 5.3. In het MER zijn met betrekking tot de ontsluiting van het gebied drie knelpunten genoemd, te weten de Burgemeester Bechtweg, het kruispunt Quatre Bras/Lei Ping en het kruispunt Bosscheweg-A65. Naar de raad onweersproken heeft gesteld is de verbreding van de Burgemeester Bechtweg deels gereed en zal het resterende deel, met vier nieuwe viaducten, naar verwachting in het eerste kwartaal van 2013 gereed zijn. Wat betreft het kruispunt Quatre Bras/Lei Ping is na diverse onderzoeken van
247
Rijkswaterstaat in samenwerking met de gemeenten Tilburg en Oisterwijk, op basis van de aantallen geplande woningen in het gebied, een ongelijkvloerse kruising niet nodig geacht en is volstaan met uitbreiding met diverse opstelvakken. Op het kruispunt Bosscheweg-A65 is inmiddels een zogenoemde turborotonde aangelegd. Volgens het verweerschrift is het gedeelte van de gebiedsontsluitingsweg in het deelplan Enschotsebaan gerealiseerd. Voor het gebied Akker-Heikant zijn nog geen contracten gesloten en is nog geen planologische procedure in gang gezet. Voor het gebied Koningsoord wordt op korte termijn een nieuw ontwerpplan ter inzage gelegd. 5.4. De raad heeft niet weersproken dat, met name ten gevolge van de crisis, vertragingen zijn opgetreden en faseringen noodzakelijk zijn gebleken. Hierdoor zal een gedeelte van de gebiedsontsluitingsweg, waaronder het gedeelte in Koningsoord, naar verwachting later gereed zijn dan eerst was voorzien. De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit niet tot grote problemen zal leiden voor de bestaande wegenstructuur van Berkel-Enschot. Daarbij neemt zij allereerst in aanmerking dat het feit dat de overige wijken van de Overhoeken later zullen worden gerealiseerd, ook betekent dat de toename van het verkeer als gevolg daarvan eerst op een later tijdstip zal ontstaan. Voorts is aannemelijk dat ook de realisering van delen van de gebiedsontsluitingsweg reeds zal leiden tot ontlasting van de bestaande wegen in het dorp. Voor de in de Structuurvisie Noordoost 2020 geplande woningen aan de overzijde van de spoorlijn, het gebied Nieuwe Warande of Oostkamer, zal volgens de raad een ontsluiting richting de Rauwbrakenweg worden gecreĂŤerd, waardoor ook via deze kant het centrum van het dorp te bereiken is en niet alleen via de Udenhoutseweg en de Molenstraat. Verder is de sluiting van de overweg De Kraan, waarvoor [appellante sub 1] vreest, niet op korte termijn voorzien. In de situatie waarin het gebied de Overhoeken in zijn geheel gereed is, zal volgens de raad sprake zijn van een afname van het verkeer ter plaatse van de woning van [appellante sub 1] ten opzichte van de huidige situatie, omdat het doorgaande verkeer dan de nieuwe ontsluitingswegen naar het noorden zal gaan gebruiken. [appellante sub 1] heeft dit niet onderbouwd bestreden. 5.5. De realisering van de wijk de Hoge Hoek in de situatie waarin de gebiedsontsluitingsweg in het plan Koningsoord nog niet gereed is, zal volgens een in opdracht van de raad opgesteld nader onderzoek van 5 september 2011, ter hoogte van de woning van [appellante sub 1] in de Molenstraat leiden tot een toename van ongeveer 50 motorvoertuigen per etmaal. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat ook het overige verkeer vanuit de Hoge Hoek in de bedoelde tijdelijke situatie door de Molenstraat zal gaan rijden. De Afdeling deelt het standpunt van de raad dat een toename van 50 motorvoertuigen per etmaal, onder meer afgezet tegen de huidige verkeersbelasting van rond de 3400 motorvoertuigen per etmaal en het profiel van de weg, ruim binnen acceptabele grenzen ligt. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat het akoestisch onderzoek is gebaseerd op onjuiste aannames of gegevens, of zodanige leemten bevat dat de raad daarvan bij de voorbereiding van het plan niet zou hebben mogen uitgaan. Zo wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat er bij het akoestisch onderzoek ten onrechte van is uitgegaan dat de Molenstraat ter plaatse van de woning van [appellante sub 1] is gelegen in de bebouwde kom. [appellante sub 1] heeft ter zitting betoogd dat met het aanmerken van dit deel van de Molenstraat als bebouwde kom en de daaraan gekoppelde 30 km-zone uitsluitend is beoogd te bereiken dat ingevolge artikel 74, eerste en tweede lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 77 van de Wgh, bij het voorbereiden van de vaststelling van het plan geen akoestisch onderzoek behoeft te worden ingesteld op basis van die wet. Overwogen wordt echter dat - wat van het
248
voorgaande overigens ook zij - het niet van toepassing zijn van de Wgh onverlet laat dat de raad moet nagaan of de geluidbelasting in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Voor zover [appellante sub 1] betoogt dat bij de besluitvorming geen rekening is gehouden met de geluidzone van het aan de oostrand van het plangebied gelegen industrieterrein Rhijnkant, omdat de brandstoffenhandel aan de [locatie b] zou worden beĂŤindigd, overweegt de Afdeling dat dit bedrijfsterrein geen geluidzone conform de Wgh kent. Volgens de stukken heeft de raad met behulp van een geluidbeheermodel een 50 dB(A)-contour rond het industrieterrein bepaald. Enkele woningen aan de Molenstraat, waaronder die van [appellante sub 1], liggen binnen deze contour. Volgens het verweerschrift is door middel van een overeenkomst met een daaraan verbonden boeteclausule met de eigenaar van de boomkwekerij aan de [locatie b] zeker gesteld dat dit bedrijf zal worden beĂŤindigd. In de overeenkomst is vastgelegd dat de milieuvergunning, na een door de eigenaar ingediend verzoek, zal worden ingetrokken zodra het voorliggende plan onherroepelijk is geworden. In het aan het voorliggende plan ten grondslag gelegde "Onderzoek milieuzonering bedrijven" van mei 2010 is geconcludeerd dat met de beĂŤindiging van de bedrijfsactiviteiten aan de [locatie b] geen belemmeringen door geluid afkomstig van bedrijven meer bestaan voor de woningen binnen het plangebied. Mitsdien wordt geen grond gezien voor het oordeel dat de raad zich niet terecht op het standpunt heeft gesteld dat met de geluidbelasting van dit bedrijf ten aanzien van de woning van [appellante sub 1] geen rekening behoefde te worden gehouden. Gelet op het vorenoverwogene heeft de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de bedoelde tijdelijke situatie van een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellante sub 1] geen sprake zal zijn. Dit betoog faalt. 6. [appellante sub 1] trekt voorts de uitvoerbaarheid van het plan in twijfel. Zij voert daartoe aan dat ten onrechte geen ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet (hierna: Ffw) is verleend ter bescherming van - met name - de in het plangebied aanwezige vleermuizen. Zij heeft in dit verband tevens aangevoerd dat het Flora en Fauna-onderzoek (hierna: de Quickscan) niet digitaal ter beschikking is gesteld. Het plan is volgens haar economisch en financieel niet uitvoerbaar, omdat geen behoefte bestaat aan de in het plan voorziene grootschalige woningbouw en omdat de openbare aanbesteding van bepaalde delen van de infrastructuur niet is onderzocht. 6.1. De Afdeling stelt voorop dat de omstandigheid dat deze bezwaren niet eerder in de procedure zijn aangevoerd, waarop de raad heeft gewezen, niet betekent dat deze thans niet ter beoordeling staan, nu deze bezwaren dienen te worden opgevat als aanvulling van de in de zienswijze aangevoerde gronden. 6.2. De raad heeft ter zitting verklaard dat de Quickscan onder bijlage 21 van de bij de plantoelichting behorende stukken ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan digitaal ter beschikking is gesteld. Nu dit thans niet meer met zekerheid kan worden vastgesteld overweegt de Afdeling als volgt. 6.3. In artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is bepaald dat op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is, met dien verstande dat het ontwerp-besluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg beschikbaar wordt gesteld. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw, dat deel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet, kan een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel,
249
door het orgaan dat op het beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. 6.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 december 2009, in de zaak nr.200901438/1/R3) moet artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro zo worden uitgelegd dat het in ieder geval de verplichting inhoudt om het ontwerpbestemmingsplan, dat wil zeggen de verbeelding en de planregels, en de toelichting bij het ontwerp-bestemmingsplan via elektronische weg beschikbaar te stellen. Deze verplichting strekt zich eveneens uit tot de bijlagen die zijn opgenomen bij de planregels, zoals een Staat van Bedrijfsactiviteiten, en tot de bijlagen die zijn opgenomen bij de plantoelichting en die daarvan deel uitmaken. 6.5. De Quickscan is als bijlage opgenomen bij de plantoelichting en maakt daarvan deel uit en diende derhalve langs elektronische weg beschikbaar te worden gesteld. De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding om het besluit waarbij het plan is vastgesteld te vernietigen, nu aannemelijk is dat belanghebbenden door een mogelijke schending van artikel 3:8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro niet zijn benadeeld. Daartoe overweegt de Afdeling dat de Quickscan is vermeld in de toelichting bij het ontwerpplan. [appellante sub 1] had gedurende de terinzagelegging van het ontwerp kunnen informeren naar de digitale versie, zodat zij deze kon betrekken bij haar zienswijze dan wel het gebrek in een zienswijze tegen het ontwerp van het plan aan de orde stellen. Niet aannemelijk is dat eventuele andere belanghebbenden een zienswijze zouden hebben ingediend indien de Quickscan digitaal beschikbaar zou zijn gesteld. Aangenomen mag worden dat deze eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn gewezen op het niet digitaal beschikbaar zijn van de stukken, dan wel dat zij, na desgevraagd kennis te hebben genomen van de digitale versie van de Quickscan, een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht. 6.6. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding de schending van artikel 3:8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro te passeren met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw. 6.7. De vragen of voor de uitvoering van het plan een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. 6.8. In de Quickscan heeft onderzoeksbureau Agel onder meer de resultaten neergelegd van veldonderzoek naar de vaste verblijfplaatsen en fourageerplaatsen van vleermuizen, broedvogels en overige diersoorten. In het plangebied zijn ten tijde van de veldbezoeken geen vaste verblijfplaatsen van vleermuizen of beschermde broedvogels aangetroffen. Het plangebied maakt zeer waarschijnlijk wel deel uit van een foerageergebied voor vleermuizen. Het plangebied blijft deze functie behouden tijdens en na de realisering van het plan, maar zal daardoor mogelijk enigszins in kwaliteit afnemen. Gezien de inrichting van de wijk, het behoud van de lijnstructuren, de aanplant van nieuwe bomen en struiken en de ontwikkeling van een natuurlijke retentievoorziening, zijn negatieve effecten op populatieniveauevenwel niet te verwachten. Aantasting van overige bijzondere soorten als gevolg van realisering van het plan is evenmin aan de orde. Ontheffing van de Ffw is op basis van de huidige gegevens daarom volgens bureau Agel niet nodig. [appellante sub 1] heeft haar betoog dat de Quickscan onvolledig dan wel onjuist is en dat de raad zich hierop niet mocht baseren niet met gegevens onderbouwd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet heeft mogen baseren op voornoemde onderzoeken, noch dat de raad niet op voorhand ervan mocht uitgaan dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
250
6.9. Wat betreft de economische uitvoerbaarheid heeft de raad erop gewezen dat de in 2010 gemaakte regionale en provinciale afspraken over terugdringing van de overmaat aan plancapaciteit, voor Tilburg met name waren gericht op het voorkomen van de bouw van appartementen en op bijstelling, waar mogelijk, naar grondgebonden woningen. Het plan Hoge Hoek valt naar aantallen en kwalitatief binnen de planruimte voor Tilburg. Daarbij heeft de raad verklaard dat de vraag volgens het Kwalitatief Woningbehoeftenonderzoek Tilburg naar kwalitatief hoogwaardige woningen zowel in het Centrum-stedelijk gebied van Tilburg, als in het Dorpswoonmilieu op een redelijk niveau blijft. In hetgeen [appellante sub 1] in dit verband naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling onvoldoende grond voor het oordeel dat de economische uitvoerbaarheid van het plan onzeker is omdat binnen de planperiode geen behoefte zou bestaan aan de geplande woningen in het gebied Hoge Hoek. Blijkens het verhandelde ter zitting zijn inmiddels reeds enkele tientallen woningen verkocht aan woningcorporaties. 6.10. In de plantoelichting is vermeld dat het plan wordt uitgevoerd door een projectontwikkelaar en dat deze het volledige financiële risico hiervoor draagt. Wat betreft het betoog dat de planontwikkeling en/of daarmee in verband staande werken, werkzaamheden en/of andere activiteiten ten onrechte niet openbaar zijn aanbesteed, overweegt de Afdeling dat volgens Nederlands nationaal recht de burgerlijke rechter en niet de bestuursrechter de aangewezen rechter is om over de rechtmatigheid van het achterwege laten van een openbare aanbesteding een oordeel te vellen. [appellante sub 1] heeft de beweerdelijke onrechtmatigheid van de samenwerkingsovereenkomst niet aan de orde gesteld in een naar Nederlands recht daartoe geëigende civielrechtelijke procedure. Reeds hierom en nu [appellante sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van evidente gebreken in de samenwerkingsovereenkomst, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad bij het vaststellen van het plan niet heeft mogen uitgaan van de rechtsgeldigheid daarvan, daargelaten of de mogelijke verplichting tot aanbesteding van de ontwikkeling van de voorziene woningbouw in het algemeen op zichzelf in de weg staat aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Gelet op het voorgaande en hetgeen de raad ter zitting naar voren heeft gebracht, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. 7. [appellante sub 1] is voorts van mening dat in het plan ten onrechte niet de mogelijkheid is opgenomen om een aantal nieuwe woningen te realiseren op haar perceel. Zij voert in dit verband onder meer aan dat de gronden achter de bestaande woningen aan de Molenstraat in het voormalige bestemmingsplan "Spoorzone BerkelEnschot" reeds bedoeld waren voor woningbouw, zodat zij erop mocht vertrouwen dat haar plannen in het voorliggende plan zouden worden opgenomen. Het bestreden besluit strijdt volgens [appellante sub 1] voorts met het gelijkheids- en het motiveringsbeginsel omdat de realisering van een extra woning op het perceel aan de [locatie b] is toegestaan zonder ruimtelijke afweging, met de enkele motivering dat een anterieure overeenkomst met Novaform was gesloten. Aldus is zonder deugdelijke motivering voor vijf van de zes percelen aan de Molenstraat een wijzigingsbevoegdheid toegekend en wat betreft één perceel, [locatie b], een directe bouwtitel verstrekt. Hieruit blijkt tevens dat niet langer de stedenbouwkundige eis wordt gehanteerd dat slechts één woning per kadastraal perceel is toegestaan. Bovendien zijn in het plan ook op andere locaties in het plangebied meer woningen op één kadastraal perceel mogelijk gemaakt. Het argument van de raad dat haar plannen zouden leiden tot verlies van de historische lintbebouwing binnen het plangebied, geldt volgens haar temeer voor de woningbouwplannen van de gemeente. De begrenzing van het wijzigingsgebied is daarbij geheel willekeurig en had wat betreft haar perceel moeten worden vastgesteld op 1000 m², verdeeld over vier kavels van elk ongeveer 9 meter breed en 28 meter diep. De redenering van de raad dat het uit oogpunt van precedentwerking en rechtsgelijkheid ongewenst is dat de eigenaren van de kavels aan de Molenstraat verschillende
251
bebouwingsmogelijkheden en grondopbrengsten worden geboden, is volgens [appellante sub 1] ruimtelijk niet relevant. Zij heeft ten slotte nog aangevoerd dat in het verkavelingsplan op haar perceel een bouwblok is ingetekend met een ongeveer 15 m diepe voortuin. Niet duidelijk is aan welke planologische bepalingen en op welke wijze de invulling van de wijzigingsbevoegdheid zal worden getoetst. 7.1. In het voorliggende plan is aan de gronden aan de Molenstraat […] tot en met […] de bestemming "Wonen" toegekend, met wat betreft het zuidwestelijke gedeelte daarvan de aanduiding "wro-zone wijzigingsgebied 1". Ingevolge artikel 10, lid 10.7, van de planregels, kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Wonen 1" wijzigen, zodanig dat vijf vrijstaande woningen worden toegevoegd. Ten behoeve van de ontwikkeling kunnen eventueel meer (maximaal vijf) separate wijzigingsplannen worden opgesteld of één totaal wijzigingsplan. Van deze wijzigingsbevoegdheid kan gebruik worden gemaakt in de navolgende gevallen: a. de gronden zijn gelegen binnen de 'wro-zone - wijzigingsgebied 1'; b. het bouwplan past binnen het beeldkwaliteitsplan zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 11 april 2011; c. er mag maximaal 1 woning per kadastraal perceel, zoals geregistreerd per 1 januari 2010, worden gebouwd; d. er voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd op eigen terrein; e. de vrijstaande woningen zijn uit oogpunt van een milieuhygiënisch verantwoord woonen leefklimaat milieuhygiënisch inpasbaar; f. de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens dient aan beide zijden minimaal 3 meter te bedragen; g. de afstand van het hoofdgebouw tot het aangrenzend bestemmingsvlak 'Verkeer Verblijf' dient ten minste 4 meter te bedragen; h. de voorgevelrooilijn van de woningen dient onderling tenminste 1 meter te verspringen; i. burgemeester en wethouders verklaren op de gewijzigde bestemming ter plaatse van de nieuwbouw van de woningen de regels van het plan met betrekking tot de bestemming 'Wonen' die gelden voor vrijstaande woningen van overeenkomstige toepassing. 7.2. In het bestemmingsplan "Spoorzone Berkel-Enschot" uit 1999 was aan de gronden achter de woningen aan de Molenstraat de bestemming "Woongebied, uit te werken door de gemeenteraad" toegekend. Mitsdien waren de bouwplannen van [appellante sub 1] ook op basis van het voorheen geldende bestemmingsplan niet bij recht mogelijk. Bovendien kan de raad op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Van een aan genoemd bestemmingsplan te ontlenen rechtens te honoreren verwachting dat de door haar beoogde woningbouw zou worden toegestaan, is mitsdien geen sprake. 7.3. Vast staat dat de achtertuinen van de percelen aan de Molenstraat in het SPO 2003 waren gemarkeerd als vrij van bebouwing. Hieraan was ten grondslag gelegd dat de achtertuinen deel uitmaken van een historisch lint met ruime kavels, hetgeen uit stedenbouwkundig oogpunt als een belangrijke kwaliteit van een dorps woonmilieu is
252
aangemerkt. In de nota "Gereedschapskist Dorps Milieu" van 25 april 2005 en het Stedenbouwkundig Voorlopig Ontwerp Hoge Hoek Berkel-Enschot van 26 september 2009, aangevuld op 12 februari 2010 (hierna: het SVO) is aan het streven naar een dorps woonmilieu verdere invulling gegeven. Op verzoek van de bewoners van de percelen aan de Molenstraat is besloten om extensieve bebouwing in de achtertuinen toe te staan in de vorm van één extra woning per perceel. De Afdeling acht het beleid om slechts extensieve bebouwing toe te laten ter plaatse op zichzelf niet onredelijk. Met betrekking tot het perceel [locatie b] is in de stukken, waaronder het verweerschrift, vermeld dat het ter plaatse bestaande bedrijf zou worden beëindigd, dat de bouwplannen van de eigenaar van dit perceel pasten in het SVO en dat daartegen blijkens onderzoeken ook overigens in het kader van een goede ruimtelijke ordening geen bezwaar bestond. Voorts hadden betrokkene en de raad met de projectontwikkelaar een overeenkomst over het kostenverhaal gesloten. Anders dan [appellante sub 1] betoogt, was het opnemen van een directe bouwtitel aan het perceel [locatie b] derhalve niet uitsluitend gebaseerd op gronden van financiële aard. Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 1] dat elders in het plangebied wel de bouw van meer woningen op één perceel is toegestaan wordt overwogen dat, anders dan in haar situatie, het bouwplan voor het perceel [locatie b] slechts de bouw van één extra woning betreft, die bovendien past in het SVO en het daarin gehanteerde uitgangspunt van de extensieve bebouwing. [appellante sub 1] heeft verder geen concreet, met haar situatie vergelijkbaar geval genoemd. Voor zover zij ter zitting heeft aangevoerd subsidiair in het plan de rechtstreekse mogelijkheid voor de bouw van één extra woning op haar perceel opgenomen te willen zien, overweegt de Afdeling dat dit een uitbreiding van het beroep betekent en thans slechts de in het plan neergelegde keuzen van de raad ter beoordeling staan. Het betoog ten slotte, dat er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat juist de door de gemeente geplande woningbouw tot verlies van de historische lintbebouwing aan de Molenstraat zal leiden, slaagt niet. Naar uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt, is de situering van deze woningen ten opzichte van de lintbebouwing een geheel andere dan die [appellante sub 1] voor ogen staat. Gelet op het voorgaande kan het beroep van [appellante sub 1] op het vertrouwens-, het gelijkheids-, noch het motiveringsbeginsel slagen. Op de afmetingen die volgens [appellante sub 1] voor haar perceel in het wijzigingsgebied hadden moeten worden opgenomen, wordt hier derhalve niet verder ingegaan. 8. [appellante sub 1] voert voorts aan te vrezen dat, in het geval zij binnen vijf jaar na vaststelling van het moederplan om wijziging van dat plan zal verzoeken, van haar door de gemeente dezelfde (te) hoge bijdrage zal worden gevraagd die de projectontwikkelaar in het voortraject heeft geëist, en dat haar bouwplannen bovendien niet objectief en onafhankelijk door de gemeente zullen worden beoordeeld, omdat deze door middel van een samenwerkingsovereenkomst gebonden is aan de eisen van de projectontwikkelaar. 8.1. Dit betoog kan niet slagen. De besluitvorming over mogelijke wijziging van het plan ten behoeve van de bouw van een extra woning op het perceel van [appellante sub 1] en de bekostiging daarvan, kunnen in de procedure van totstandkoming van het wijzigingsplan aan de orde worden gesteld. 9. [appellante sub 1] heeft verder betoogd dat onduidelijk is hoe de ontsluiting van het te wijzigen gebied geregeld is, omdat deze zal worden belemmerd door de strook grond die de gemeente voornemens is aan te leggen langs het wijzigingsgebied. Dit is volgens haar
253
in strijd met de rechtszekerheid en een goede ruimtelijke ordening. 9.1. Blijkens de stukken is achter de gronden waaraan de aanduiding "wro-zonewijzigingsgebied 1" is toegekend de aanleg van een openbare weg voorzien, met de bestemming "Verkeer-verblijf". Deze weg zal direct grenzen aan de achtertuinen van de percelen aan de Molenstraat. De Afdeling ziet mitsdien geen grond voor het oordeel dat een goede ontsluiting van deze percelen onvoldoende is verzekerd in het plan. 10. [appellante sub 1] heeft ten slotte nog aangevoerd dat de verwijzingen in de planregels met betrekking tot de wijzigingsbevoegdheid naar het beeldkwaliteitsplan leiden tot rechtsonzekerheid, dat haar bouwplannen beter passen in het gemeentelijke beleid ten aanzien van de woningbouwdoelstellingen en paragraaf 3.9.6 in de plantoelichting getiteld Nota Wonen-zorg dan de in het plan voorziene bestemmingen en dat in de plantoelichting ten onrechte wordt verwezen naar de Structuurvisie Noord-Oost, aangezien dit stuk geen betrekking heeft op het voorliggende plangebied. 10.1. Volgens de raad fungeert het beeldkwaliteitsplan als een aanvulling op de Welstandsnota. In artikel 10, lid 10.7, van de planregels, is als voorwaarde voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid onder meer bepaald dat het bouwplan dient te passen binnen het beeldkwaliteitsplan zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 11 april 2011. De planologische bepalingen zijn vastgelegd in de planregels zelf. Aan het beeldkwaliteitsplan komt geen juridisch bindende betekenis toe, waardoor het niet kan afdoen aan hetgeen in het plan is bepaald. Van rechtsonzekerheid is op dit punt derhalve geen sprake. De Afdeling ziet voorts geen grond voor het oordeel dat artikel 10, lid 10.7 van de planregels onvoldoende bepaald is om in het kader van de wijzigingsbevoegdheid als toetsingskader te kunnen dienen. Voorts heeft de raad in het verweerschrift en ter zitting vermeld dat in de plantoelichting naar de Structuurvisie Noord-Oost is verwezen vanwege de bespreking daarin van de bestaande en toekomstige ontwikkelingen rond de dorpen in het gebied ten noorden van Tilburg Noord en de vermelding dat de planontwikkeling voor de Overhoeken, waaronder het plangebied Hoge Hoek, in de Structuurvisie als gegeven wordt beschouwd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de Structuurvisie in de plantoelichting ten onrechte wordt aangehaald. Nu [appellante sub 1] de stelling dat haar bouwplannen beter passen in het gemeentelijke beleid ter zake van woningbouwdoelstellingen dan de in het plan voorziene bestemmingen niet heeft onderbouwd, ziet de Afdeling geen grond om hierop nader in te gaan. 11. In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 3] 12. [appellant sub 3], die woont aan de [locatie c], betoogt dat onduidelijk is op welke wijze de ontsluiting van het plan ten zuiden van het plangebied is geregeld. Het is volgens hem niet uitgesloten dat hij na realisering van de woningbouw in het plangebied zal worden geconfronteerd met een grote verkeerstoename in zijn directe woonomgeving. Ter zitting heeft [appellant sub 3] aangevoerd dat ter plaatse van zijn perceel op dit moment reeds ernstige overlast wordt ondervonden van bouwverkeer. Er wordt ter zake van dat verkeer ten onrechte niet handhavend opgetreden, aldus [appellant sub 3]. 12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 3] nietontvankelijk dient te worden verklaard aangezien hij verzuimd heeft gemotiveerde
254
zienswijzen tegen het ontwerpplan in te brengen. 12.2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de AWB wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. 12.3. Het ontwerpplan is volgens de kennisgeving met ingang van 17 december 2010 gedurende zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen konden worden ingebracht, eindigde derhalve op 27 januari 2011. [appellant sub 3] heeft op 27 januari 2011 pro forma een zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad. Hem is op donderdag 10 februari 2011 meegedeeld dat hij tot uiterlijk 14 februari 2011 de gelegenheid kreeg om zijn bezwaren van gronden te voorzien. Vast staat dat hij dit niet heeft gedaan. 12.4. De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding om het beroep van [appellant sub 3] om deze reden niet-ontvankelijk te verklaren. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Algemene wet bestuursrecht en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Algemene wet bestuursrecht in werking getreden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 juni 2010 in zaak nr. 200907057/1/R3), brengt een zorgvuldige voorbereiding met zich dat, indien een besluit met de in afdeling 3.4 van de AWB neergelegde uniforme openbare voorbereidingsprocedure is voorbereid, zoals in dit geval, de indiener van de binnen de wettelijke termijn ingebrachte niet nader toegelichte bezwaren onverwijld in de gelegenheid wordt gesteld om deze binnen twee weken van gronden te voorzien. De raad heeft dit niet onderkend en [appellant sub 3] niet in de gelegenheid gesteld om de door hem tijdig ingebrachte niet nader aangeduide bezwaren binnen twee weken van gronden te voorzien. De door de raad aan [appellant sub 3] daartoe vergunde termijn was beduidend korter. Bovendien is aannemelijk geworden dat van de kant van de gemeente verwarring is gewekt over de wijze waarop de gronden van zijn zienswijze gedurende die termijn konden worden aangevuld. Gelet hierop kan [appellant sub 3] redelijkerwijs niet worden verweten dat hij geen zienswijzen tegen het ontwerpplan heeft ingebracht, zodat geen aanleiding bestaat zijn beroep op die grond niet-ontvankelijk te verklaren. 12.5. Anders dan Novaform ter zitting heeft aangevoerd vormt de afstand van het perceel van [appellant sub 3] tot het plangebied geen grond voor nietontvankelijkverklaring van het beroep. Nu het belang van [appellant sub 3] is gelegen in vrees voor verkeerstoename langs zijn woning acht de Afdeling zijn belang rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. 12.6. Zoals hiervoor onder 5.2 is overwogen, is de ontsluiting van de Overhoeken deels voorzien via een rondweg langs de spoorlijn Tilburg - 's-Hertogenbosch. Ter zitting heeft de raad verklaard dat niet aannemelijk is dat het verkeer vanuit het plangebied, na de realisering van de rondweg, via De Kraan zal blijven of gaan rijden. Het verkeer zou daarvoor tweemaal de spoorweg en de verkeersweg moeten kruisen, aldus de raad. [appellant sub 3] heeft dit niet onderbouwd weersproken. Voor zover zijn beroep betrekking heeft op overlast ten gevolge van bouwverkeer, betreft
255
het hier een kwestie van handhaving, die in de onderhavige procedure niet ter beoordeling staat. 13. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 2] 14. [appellant sub 2] exploiteert op het buiten het plangebied liggende perceel [locatie d] een boom- en tuinplantenkwekerij. Op een deel van zijn perceel ten oosten van de spoorlijn Tilburg - 's-Hertogenbosch worden bomen gekweekt. Hij vreest door de woningbouw in zijn bedrijfsvoering te worden belemmerd omdat deze op ongeveer 30 meter van dat perceel is gepland, terwijl in verband met spuiten van gewasbeschermingsmiddelen algemeen een afstand van 50 meter wordt aangehouden. De raad heeft hieraan ten onrechte geen aandacht besteed op de enkele grond dat het bedrijf al onder overgangsrecht is gebracht in het bestemmingsplan "Spoorzone BerkelEnschot". De locatie van de woningbouw verdraagt zich bovendien niet met de uitgangspunten van de gemeentelijke Beleidsvisie Externe Veiligheid, waarin het veiligheidsbeleid ten aanzien van woonbebouwing ten opzichte van spoorlijnen is geformuleerd, aldus [appellant sub 2]. 14.1. Ter zitting heeft Novaform onder verwijzing naar artikel 1.6, tweede lid, van de Chw betoogd dat het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk is omdat hij de gronden van het ingediende beroepschrift niet binnen de beroepstermijn heeft ingediend. 14.2. Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw is in afwijking van artikel 6:6 van de Awb het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat zoals bepaald in artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van die wet. 14.3. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet wordt indien beroep openstaat tegen een besluit waarop afdeling 2, van hoofdstuk 1 van de wet van toepassing is, bij het besluit en bij de bekendmaking van het besluit vermeld dat: a. de beroepsgronden in het beroepschrift worden opgenomen, en b. deze na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld. In de rechtsmiddelenverwijzing die in de kennisgeving van het besluit is opgenomen is geen toepassing gegeven aan artikel 11, tweede lid, van het Besluit uitvoering Chw. 14.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 2 maart 2011 (zaak nr.201006859/1/R2) ligt het op de weg van het bestuursorgaan om duidelijkheid te verschaffen over de rechtsmiddelen tegen een onder de reikwijdte van de Chw vallend besluit. Indien, zoals in dit geval, in de rechtsmiddelenverwijzing die in de kennisgeving van het besluit is opgenomen, niet is vermeld dat de Chw van toepassing is en dat daarom de beroepsgronden in het beroepschrift moeten worden opgenomen en na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd, kan een belanghebbende, nu in de Chw wordt afgeweken van de Awb, in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd en hij na afloop van de beroepstermijn de beroepsgronden aanvult. Dit
256
is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden meer kunnen worden aangevoerd en aangevuld. Die situatie doet zich hier niet voor. De enkele omstandigheid dat [appellant sub 2] wordt bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener, maakt niet dat hij ondanks de beperkte rechtsmiddelenverwijzing toch had moeten uitgaan van toepasselijkheid van de Chw. De Afdeling heeft bij brief van 12 juli 2011 [appellant sub 2] in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 9 augustus 2011 desgewenst alsnog de gronden van het beroep aan te voeren. Van die gelegenheid heeft [appellant sub 2] gebruik gemaakt. Onder deze omstandigheden moet het beroep geacht worden tijdig van gronden te zijn voorzien, zodat het ontvankelijk is. 14.5. De Afdeling overweegt dat geen wettelijke voorschriften bestaan over de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop bomen en andere gewassen in de open lucht worden geteeld en nabijgelegen gevoelige objecten, zoals woningen. Het ontbreken van dergelijke voorschriften laat echter onverlet dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening een afweging van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen dient plaats te vinden, waarbij de aan te houden afstand tussen een boomkwekerij en woningen zodanig gekozen dient te worden dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Ter zitting is komen vast te staan dat een zone van 50 meter vanaf het bedrijf uitsluitend over een gedeelte van twee woningen in de zuid-westhoek van het plangebied ligt, op ongeveer 30 m afstand van het bedrijf. 14.6. Vast staat dat [appellant sub 2] voor een deel van zijn gronden een verkoopovereenkomst heeft gesloten met de eigenaar van het perceel Raadhuisstraat ten behoeve van de aanleg van een parkeerterrein bij de horecagelegenheid van betrokkene. Anders dan Novaform heeft gesteld, betekent dit niet dat de belangen van [appellant sub 2], zijnde eigenaar van een deel van de gronden aan de [locatie d], niet langer rechtstreeks bij het bestreden besluit zijn betrokken. Voorts is gebleken dat het gemeentebestuur geruime tijd heeft gepoogd om tot minnelijke verwerving te komen van het deel van de gronden van [appellant sub 2] dat nodig is voor de aanleg van de wijkontsluitingsweg. Na het mislukken van deze pogingen is besloten om aan de Kroon te verzoeken om ter zake een onteigeningsbesluit te nemen. De raad heeft ter zitting verklaard dat het onteigeningsbesluit eind april, dan wel begin mei 2013 wordt verwacht en het Koninklijk Besluit tot onteigening in het najaar van 2013. Nu een zone van 50 meter vanaf het bedrijf van [appellant sub 2] slechts voor een zeer klein gedeelte over het plangebied ligt en de kwekerijactiviteiten als gevolg van de hiervoor weergegeven ontwikkelingen naar verwachting op niet al te lange termijn beĂŤindigd zullen worden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afstand van de locatie van de geplande nieuwbouw ten opzichte van het perceel van [appellant sub 2] niet aan de realisering van dit plandeel in de weg staat. 14.7. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 2] omtrent de veiligheidsrisico's ter plaatse van de voorziene nieuwe woningen wordt het volgende overwogen. 14.8. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw, dat deel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw, dient de bestuursrechter een besluit niet te vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dat beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
257
14.9. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 januari 2011, zaak nr.201006426/1/R2) kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid dat de wetgever met dit artikel de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. 14.10. Het betoog van [appellant sub 2] omtrent veiligheid heeft betrekking op de normen voor het beperken van de eventuele risico's van het plan voor de toekomstige bewoners van de voorziene nieuwe woningen. Voor [appellant sub 2] gaat het echter om het belang gevrijwaard te blijven van de invloed van de nieuwbouw op zijn bedrijfsvoering. De in geding zijnde normen voor veiligheidsrisico's voor de nieuw op te richten woningen ten gevolge van transport van gevaarlijke stoffen over het spoor hebben evenwel niet de strekking dat belang te beschermen. Het betoog van [appellant sub 2] kan er gelet op artikel 1.9 van de Chw niet toe leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd. De Afdeling laat dit betoog daarom buiten beschouwing. 15. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 16. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 1.9 van de Chw van toepassing is. 17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstinkvon Meyenfeldt en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van staat. w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Zijlstra voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012 240.
258
LJN: BY1743, Raad van State , 201201588/1/R4 Datum uitspraak: 31-10-2012 Datum publicatie: 31-10-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Besluit waarbij een provinciaal inpassingsplan is vastgesteld. De Bewonerscommissie betoogt dat in het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan ten onrechte niet wordt vermeld dat de Chw van toepassing is. Dit is volgens haar in strijd met art. 11 van het Besluit uitvoering. (‌) Dat op het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan de Chw van toepassing is en dat dit besluit de toepasselijkheid van de Chw niet vermeldt, is tussen partijen niet in geschil. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of het nietvermelden van de toepasselijkheid van de Chw strijd met art. 11 van het Besluit uitvoering oplevert en of deze mogelijke onregelmatigheid tot vernietiging van het voorliggende besluit moet leiden. De Afdeling overweegt daartoe dat gelet op art. 11 van het Besluit uitvoering de vermelding van de toepasselijkheid van de Chw in het besluit en de vermelding daarvan in de bekendmaking of mededeling van het besluit, cumulatieve vereisten zijn. Provinciale staten hadden derhalve niet kunnen volstaan met een vermelding van de toepasselijkheid van de Chw in de kennisgeving. Uit de door provinciale staten aangehaalde toelichting op art. 11 van het Besluit volgt niet iets anders. Hierin wordt namelijk herhaald dat in het besluit zelf wordt vermeld of het een zogenoemd Chw-besluit betreft. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding voor het oordeel dat het besluit in strijd is met art. 11 van het Besluit uitvoering. De Afdeling volgt provinciale staten niet in het standpunt dat het hier gaat om een gebrek van na de vaststelling van het besluit dat de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Het betreft hier immers een gebrek dat kleeft aan het vaststellingsbesluit zelf. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om de schending van art. 11 van het Besluit uitvoering met toepassing van art. 1.5, lid 1 van de Chw te passeren. Hiertoe overweegt zij als volgt. Ingevolge art. 1.5, lid 1 van de Chw kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. In dit geval wordt de toepasselijkheid van de Chw uitdrukkelijk vermeld in de rechtsmiddelenclausule in de kennisgeving van het vaststellingsbesluit. Daarenboven heeft een ieder die een zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerp van het inpassingsplan na de vaststelling van het inpassingsplan een brief van provinciale staten ontvangen, waarin hij of zij op de hoogte is gebracht van de vaststelling en de kennisgeving daarvan. In de brief staat een verwijzing naar de rechtsmiddelenclausule in de kennisgeving. Onder deze omstandigheden is niet aannemelijk dat belanghebbenden door schending van art. 11 van het Besluit uitvoering zijn benadeeld. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
259
201201588/1/R4 m uitspraak: 31 oktober 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Donkerbroek, gemeente Ooststellingwerf, 2. [appellante sub 2], wonend te Wijnjewoude, gemeente Opsterland, 3. [appellant sub 3], wonend te Donkerbroek, gemeente Ooststellingwerf, 4. [appellant sub 4], wonend te Wijnjewoude, gemeente Opsterland, 5. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]), wonend te Donkerbroek, gemeente Ooststellingwerf, 6. [appellant sub 6], wonend te Wijnjewoude, gemeente Opsterland, 7. de stichting Stichting Behoud Buitengebied Donkerbroek West (hierna: de Stichting), gevestigd in de gemeente Ooststellingwerf, 8. de stichting Stichting Bewonerscommisie Oosterwolde Zuid (hierna: de Bewonerscommissie), gevestigd te Oosterwolde, gemeente Ooststellingwerf, 9. [appellant sub 9A] en [appellante sub 9B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 9]), wonend te Wijnjewoude, gemeente Opsterland, 10. [appellant sub 10], wonend te Donkerbroek, gemeente Ooststellingwerf, en provinciale staten van Fryslân, verweerders, Procesverloop Bij besluit van 30 november 2011 hebben provinciale staten het provinciale inpassingsplan "N381 Drachten - Drentse grens" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], de Stichting, de Bewonerscommissie, [appellant sub 9] en [appellant sub 10] tijdig beroep ingesteld. Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend. De Bewonerscommissie, de Stichting, [appellant sub 9] en provinciale staten hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2012, waar appellanten zijn verschenen dan wel zich hebben laten vertegenwoordigen. Een aantal appellanten is niet verschenen en heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen. Ook provinciale staten hebben zich doen vertegenwoordigen. Overwegingen 1. Het plan vormt de juridisch-planologische basis voor de aanpassing van de provinciale weg N381 tussen Drachten en de Drents-Friese grens. Het plan maakt het mogelijk om het noordelijke deel van de N381, het tracé tussen Drachten en Donkerbroek, dubbelbaans uit te voeren. Dit deel van de weg volgt grotendeels het tracé van de bestaande N381, met dien verstande dat tussen Wijnjewoude en Donkerbroek de weg ten zuidwesten van het bestaande tracé is gesitueerd. Voor het tracégedeelte tussen Donkerbroek en Oosterwolde voorziet het plan in een omleiding van de rijbaan eveneens
260
ten zuidwesten van de bestaande N381. Het tracĂŠ tussen Oosterwolde en de Drentse grens volgt de loop van de bestaande N381. Voorts voorziet het plan in de aanleg van ongelijkvloerse kruisingen. Ontvankelijkheid Het beroep van de Bewonerscommissie 2. Provinciale staten betogen dat de Bewonerscommissie gelet op de omvang en situering van haar werkgebied niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het vaststellingsbesluit. De statutenwijziging, waarbij dit werkgebied is vergroot, kan niet in aanmerking worden genomen, aangezien deze wijziging is geschied na afloop van de beroepstermijn, aldus provinciale staten. 2.1. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. 2.2. Ingevolge artikel 2 van de statuten van de Bewonerscommissie, zoals deze luiden vanaf 19 juni 2001, stelt zij zich ten doel het bevorderen van een goed woon- en leefklimaat in haar werkgebied. Dit werkgebied bestaat gelet op artikel 1, vierde lid, uit de Dorprichterstraat, de Boekhorsterweg, de Grietmanslaan, de Assessorlaan, de Kringgreppelstraat en de Menninge te Oosterwolde. 2.3. Zoals provinciale staten terecht naar voren brengen, kan met de uitbreiding van het werkgebied, die bij een statutenwijziging na het einde van de beroepstermijn is gerealiseerd, geen rekening worden gehouden. De Afdeling ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of de Bewonerscommissie door het bestreden besluit wordt geraakt in een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang dat zij blijkens haar territoriale doelstelling, zoals opgenomen in de statuten van 19 juni 2001, in het bijzonder behartigt. De woonwijk die het werkgebied van de Bewonerscommissie omvat, grenst aan het plangebied. Zo ligt de Menninge op ongeveer 40 meter van de plangrens. Gelet hierop volgt de Afdeling provinciale staten niet in hun standpunt dat de Bewonerscommissie gezien haar territoriale doelstelling niet in een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang wordt geraakt. De Afdeling is van oordeel dat de Bewonerscommissie belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 10] 3. Ingevolge artikel 3:10, eerste lid, van de Awb is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding van besluiten indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 wordt het ontwerp van het te nemen besluit ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij provinciale staten. Ingevolge artikel 6:13, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
261
3.1. Niet in geschil is dat [appellant sub 10] zijn zienswijze heeft ingediend buiten de termijn van zes weken. Niet gebleken is dat hem dat redelijkerwijs niet kan worden verweten. Voor het niet tijdig indienen van zienswijzen is geen rechtvaardiging gelegen in de door [appellant sub 10] aangevoerde omstandigheid dat provinciale staten bekend waren met zijn positie als belanghebbende. Het lag op de weg van [appellant sub 10] zich op de hoogte te stellen van relevante ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder het ter inzage gelegde ontwerpinpassingsplan. Nu [appellant sub 10] zulks heeft nagelaten, komen de gevolgen hiervan voor zijn rekening. Het beroep van [appellant sub 10] is niet-ontvankelijk. Intrekking 4. Ter zitting heeft [appellant sub 6] de beroepsgrond dat de resultaten van het bodemonderzoek ten onrechte niet in de besluitvorming zijn betrokken, ingetrokken. Procedurele bezwaren Herhaling zienswijzen 5. Provinciale staten stellen dat de beroepschriften van [appellante sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 6] een herhaling zijn van de zienswijzen die zij hebben ingediend tegen het ontwerp van het inpassingsplan. Zij hebben niet vermeld waarom de weerlegging van de zienswijzen in de nota van zienswijzen onjuist is, aldus provinciale staten. De Afdeling stelt vast dat deze appellanten hun beroepen ter zitting nader hebben toegelicht en op deze manier te kennen hebben gegeven waarom volgens hen de weerlegging van de zienswijzen door provinciale staten onjuist is. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om de door [appellante sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 6] ingestelde beroepen reeds ongegrond te verklaren op de grond dat zij de weerlegging van hun zienswijzen in hun beroepschrift niet hebben bestreden. Vermelding toepasselijkheid Crisis- en herstelwet 6. De Bewonerscommissie betoogt dat in het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan ten onrechte niet wordt vermeld dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing is. Dit is volgens haar in strijd met artikel 11 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: het Besluit uitvoering). 6.1. Provinciale staten stellen dat er geen strijd met artikel 11 van het Besluit uitvoering bestaat en wijzen in dit verband op de toelichting van deze bepaling in Stb 2010, 289, p. 23. Hierin staat volgens hen dat het oogmerk van artikel 11 is dat wordt voorzien in een adequate rechtsmiddelenclausule bij Chw-besluiten. Nu er een specifieke rechtsmiddelenclausule in de kennisgeving is opgenomen, is aan de vereisten van artikel 11 voldaan, aldus provinciale staten. Verder stellen provinciale staten dat het gaat om een mogelijke onregelmatigheid van na het vaststellen van het besluit, welke de rechtmatigheid van dit besluit niet kan aantasten. 6.2. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Chw, voor zover thans van belang, is afdeling 2 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieĂŤn. Categorie 2.1 van bijlage I betreft de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.5 van de Wro. Het onderhavige besluit is vastgesteld krachtens artikel 3.26 van afdeling 3.5 van de Wro, zodat afdeling 2 van de Chw op het besluit van toepassing is.
262
Ingevolge artikel 11 van het Besluit uitvoering wordt, indien afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de wet op een besluit van toepassing is, dit bij het besluit en bij de bekendmaking of mededeling van het besluit vermeld. 6.3. Dat op het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan de Chw van toepassing is en dat dit besluit de toepasselijkheid van de Chw niet vermeldt, is tussen partijen niet in geschil. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of het niet-vermelden van de toepasselijkheid van de Chw strijd met artikel 11 van het Besluit uitvoering oplevert en of deze mogelijke onregelmatigheid tot vernietiging van het voorliggende besluit moet leiden. 6.4. Gelet op artikel 11 van het Besluit uitvoering zijn de vermelding van de toepasselijkheid van de Chw in het besluit en de vermelding daarvan in de bekendmaking of mededeling van het besluit, cumulatieve vereisten. Provinciale staten hadden derhalve niet kunnen volstaan met een vermelding van de toepasselijkheid van de Chw in de kennisgeving. Uit de door provinciale staten aangehaalde toelichting op artikel 11 van het Besluit volgt niet iets anders. Hierin wordt namelijk herhaald dat in het besluit zelf wordt vermeld of het een zogenoemd Chw-besluit betreft. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding voor het oordeel dat het besluit in strijd is met artikel 11 van het Besluit uitvoering. De Afdeling volgt provinciale staten niet in het standpunt dat het hier gaat om een gebrek van na de vaststelling van het besluit dat de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Het betreft hier immers een gebrek dat kleeft aan het vaststellingsbesluit zelf. 6.5. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om de schending van artikel 11 van het Besluit uitvoering met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw te passeren. Hiertoe overweegt zij als volgt. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. In dit geval wordt de toepasselijkheid van de Chw uitdrukkelijk vermeld in de rechtsmiddelenclausule in de kennisgeving van het vaststellingsbesluit. Daarenboven heeft een ieder die een zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerp van het inpassingsplan na de vaststelling van het inpassingsplan een brief van provinciale staten ontvangen, waarin hij of zij op de hoogte is gebracht van de vaststelling en de kennisgeving daarvan. In de brief staat een verwijzing naar de rechtsmiddelenclausule in de kennisgeving. Onder deze omstandigheden is niet aannemelijk dat belanghebbenden door schending van artikel 11 van het Besluit uitvoering zijn benadeeld. Behandeling zienswijzen 7. [appellant sub 6] voert aan dat de wijze waarop provinciale staten de naar voren gebrachte zienswijzen hebben behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat provinciale staten de zienswijzen samengevat weergeven. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gesteld dat bepaalde bezwaren of argumenten die [appellant sub 6] in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, niet in de overwegingen zijn betrokken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Ligging en vormgeving 8. [appellant sub 6] voert aan dat de exacte locatie van het tracĂŠ van de N381 nog niet bekend is, zodat nog geen goede ruimtelijke afweging kan worden gemaakt. Ook betoogt
263
hij dat geen goede inschatting van de milieueffecten van de op het tracé geplande kunstwerken kan worden gemaakt, nu de exacte vormgeving van deze kunstwerken nog niet is bepaald. De Afdeling stelt vast dat het verloop van het tracé op de digitale verbeelding is aangegeven en dat op deze verbeelding verschillende bestemmingen aan de gronden van het tracé zijn toegekend. In de regels van het inpassingsplan is per bestemming vermeld welke bouw- en gebruiksmogelijkheden worden geboden. Ten aanzien van kunstwerken bepalen de artikelen 7, lid 7.1, aanhef en onder b, en 8, lid 8.1, aanhef en onder b, van de planregels dat deze ter plaatse van de gronden met de bestemmingen "Verkeer-1" en "Verkeer-2" zijn toegestaan, mits de vormgeving plaatsvindt volgens de uitgangspunten van het beeldkwaliteitplan kunstwerken N381. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het inpassingsplan onvoldoende duidelijkheid is geboden over de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor het tracé van de N381. Deze beroepsgrond faalt. Nut en noodzaak 9. [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 6] en de Stichting betogen dat nut en noodzaak van de herontwikkeling van de N381 onvoldoende zijn aangetoond. Zij stellen in dit verband dat de N381 niet een belangrijke ader is voor de bereikbaarheid van stedelijke gebieden en dat het verkeer richting Friesland beter gebruik kan maken van de A7 en de A32. De Stichting betwijfelt of de herontwikkeling bijdraagt aan de verbetering van de veiligheid op en om de N381, zoals door provinciale staten wordt gesteld. Er is volgens haar niets bekend over de oorzaak en het effect van de in het plan voorziene ontwikkelingen. 9.1. Provinciale staten achten de herontwikkeling van de N381 noodzakelijk. Zij stellen dat de praktijk heeft uitgewezen dat het langeafstandsverkeer tussen de als economische kernzones aangewezen gebieden in Friesland, de stedelijke netwerken in Drenthe en Duitsland, de N381 en niet de nabijgelegen autosnelwegen gebruikt. Het plan voorziet in de herontwikkeling van de N381 teneinde de doorstroming van het verkeer en de bereikbaarheid van de economische kernzones in Friesland te verbeteren. Daarnaast komt het plan de verkeersveiligheid op de N381 ten goede, omdat hierin ongelijkvloerse kruisingen mogelijk zijn gemaakt en er meer ruimte is voor andere verkeersmaatregelen, aldus provinciale staten. 9.2. In het Provinciaal verkeer- en vervoerplan 2006 wordt het voornemen tot uitdrukking gebracht om de N381 op te waarderen tot een nationale stroomweg. Als redenen hiervoor zijn genoemd het verbeteren van de verbinding met Drenthe en Duitsland en het bieden van een bundelende kwaliteit in het gebied. 9.3. In het streekplan Fryslân 2007 zijn het gebied Leeuwarden-Harlingen en het gebied Sneek, Heerenveen en Drachten aangewezen als economische kernzones, teneinde de verstedelijking in deze gebieden te concentreren. Dat deze zones, zoals [appellant sub 3] en [appellant sub 6] stellen, niet tevens in het nationale beleid, waaronder de Nota Ruimte van het Rijk, zijn aangewezen als nationaal stedelijk netwerk of economisch kerngebied, betekent niet dat de provinciale aanwijzing betekenisloos is. Provinciale staten hebben immers een zelfstandige bevoegdheid om gebieden aan te wijzen die op provinciaal niveau van economische waarde zijn. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid van de aanwijzingen als economische kernzones uit hebben kunnen gaan. De N381 verbindt deze economische kernzones met de in de provinciale structuurvisie Omgevingsvisie Drenthe aangewezen stedelijke netwerken en via de A37 met de Emslandlinie in Duitsland. Met de herontwikkeling van de N381 wordt beoogd het verkeer over deze weg beter te laten doorstromen en de bereikbaarheid van de economische
264
kernzones in Friesland te verbeteren. Als de N381 in plaats daarvan wordt afgewaardeerd, zoals appellanten voorstaan, dan zal het langeafstandsverkeer gebruik dienen te maken van het net van autosnelwegen tussen Leeuwarden, Groningen, Hoogeveen en Zwolle. Gezien de maaswijdte van dit wegennet moet het verkeer dan grote stukken omrijden. Het is, zoals provinciale staten stellen, niet onwaarschijnlijk dat het verkeer dan alsnog de bestaande N381 zal gebruiken of een andere (sluip)route zal nemen. 9.4. Provinciale staten hebben onweersproken gesteld dat op het Friese deel van de N381 in de jaren 1994 tot 2007 per jaar gemiddeld 48 ongevallen met gemiddeld 7 Ă 8 ernstige verkeerslachtoffers zijn geregistreerd. Provinciale staten hebben er vanuit kunnen gaan dat het werkelijke aantal slachtoffers zelfs nog hoger ligt, nu uit onderzoek van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid blijkt dat niet alle slachtoffers worden geregistreerd. Uit onderzoek van Goudappel Coffeng naar de verkeersintensiteiten - neergelegd in het rapport "Provinciaal Inpassingsplan N381, Rapportage verkeersgegevens" van 22 juli 2010 - volgt dat het verkeer per wegvak tussen 2010 en 2020 in de autonome situatie met gemiddeld 8,1% toeneemt. Nu er, zoals hierna, onder 13.2, is geoordeeld, geen aanleiding bestaat om aan de juistheid van de cijfers uit dit onderzoek te twijfelen, hebben provinciale staten het aannemelijk kunnen achten dat de verkeerstoename bij ongewijzigde omstandigheden een verhoging van het aantal ongevallen en verkeersslachtoffers met zich brengt. Provinciale staten beschikken tevens over cijfers van het ministerie van Infrastructuur en Milieu en de stichting Dutch Hospital Data over de aard en de ernst van de ongevallen die op het Friese deel van de N381 hebben plaatsgevonden tussen 1994 en 2007. Uit deze cijfers volgt dat flankongevallen, de ongevallen die meestal optreden bij kruisingen, de meeste ernstige slachtoffers hebben geĂŤist. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van provinciale staten dat dit soort ongevallen door de aanleg van ongelijkvloerse kruisingen, zoals in dit plan voorzien, minder zullen voorkomen. Hetzelfde geldt voor de stelling dat verkeersmaatregelen als het aanbrengen van een rijrichtingscheiding en een geleiderail, waarvoor dit plan de ruimte biedt, de kans op frontale botsingen tussen motorvoertuigen kunnen beperken. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich naar het oordeel van de Afdeling thans in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat herontwikkeling van de N381 de verkeersveiligheid van deze weg ten goede komt. 9.5. De N381 loopt thans door of dicht langs de buurtschappen Wijnjewoude, Petersburg, Klein Groningen en Donkerbroek. Dat de woningen in deze buurtschappen daar nu geluidhinder ondervinden van het verkeer dat over de N381 rijdt, is door appellanten niet bestreden. Voorts is niet in geschil dat een herontwikkeling van de N381 een verbetering kan leveren aan de leefbaarheid van deze buurtschappen. 9.6. De Afdeling is van oordeel dat provinciale staten het onder voornoemde omstandigheden noodzakelijk hebben kunnen achten om tot herontwikkeling van de N381 over te gaan. Milieueffectrapportage 10. [appellant sub 6] stelt zich op het standpunt dat de milieueffectrapportage (hierna: mer) die voorafgaand aan de vaststelling van het inpassingsplan is uitgevoerd, onvolledig en onzorgvuldig is geweest. Volgens hem had niet kunnen worden teruggegrepen op de in 2000 tot en met 2003 uitgevoerde mer, maar diende gelet op gewijzigde regelgeving, de vertraging en wijzigingen in het project een geheel nieuwe mer te worden doorlopen. Nu dit niet is gebeurd, ontbreken volgens [appellant sub 6] in het milieueffectrapport (hierna: MER) diverse verplichte onderdelen. De Stichting stelt zich op het standpunt dat geen nieuwe MER behoefde te worden opgesteld. Er waren volgens haar geen nieuwe
265
feiten en omstandigheden die hiertoe noopten. [appellant sub 6] stelt voorts nog dat provinciale staten ten onrechte niet de gelegenheid hebben geboden om zienswijzen in te dienen tegen het voornemen tot het voorbereiden van een plan, dat de betrokken adviseurs en bestuursorganen ten onrechte niet zijn geraadpleegd en dat ten onrechte is nagelaten om de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: Commissie mer) om advies te vragen. 10.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat het niet nodig was om de ten behoeve van het eerdere MER verrichte onderzoeken over te doen. In dit geval kon volgens provinciale staten worden volstaan met het aanvullen van het eerdere MER op de aspecten die daarin nog niet op een toereikende wijze waren beschreven. Voorts stellen zij dat de mer zorgvuldig en binnen de wettelijke kaders is gevoerd. 10.2. Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals die luidde ten tijde van belang, wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998. Een passende beoordeling is in dit geval noodzakelijk, omdat niet kan worden uitgesloten dat het plan de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de nabij gelegen Natura 2000-gebieden "Wijnjeterper Schar" en "Drents-Friese Wold & Leggerderveld" kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor die gebieden zijn aangewezen. 10.3. Ingevolge artikel 7.8 van de Wet milieubeheer raadpleegt het bevoegd gezag, alvorens het MER op te stellen, de adviseurs en de bestuursorganen die ingevolge het wettelijk voorschrift waarop het plan berust bij de voorbereiding van het plan worden betrokken over de reikwijdte en het detailniveau van de informatie die gericht is op wat relevant is voor het plan en die op grond van artikel 7.7 in het MER moet worden opgenomen. Ingevolge artikel 7.9, eerste lid, geeft het bestuursorgaan zo spoedig mogelijk nadat het het voornemen heeft opgevat tot het voorbereiden van een plan, maar uiterlijk op het moment dat het toepassing geeft aan artikel 7.8, kennis van dat voornemen, met overeenkomstige toepassing van artikel 3:12, eerste en tweede lid, van de Awb. Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, is een MER gereed op het moment dat het ontwerp van het plan ter inzage wordt gelegd. Ingevolge artikel 7.12, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt, indien het MER betrekking heeft op een plan als bedoeld in artikel 7.2a, eerste lid, de commissie uiterlijk op het moment dat de in artikel 7.11 genoemde stukken ter inzage worden gelegd in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over dat rapport overeenkomstig de termijn die geldt voor het inbrengen van zienswijzen. 10.4. In verband met het voornemen tot het vaststellen van het inpassingsplan voor de herontwikkeling van de N381 is in 2010 een Plan-mer-procedure opgestart. Dit heeft geresulteerd in het "PlanMER N381 Drachten - Drentse grens" van 21 april 2011. 10.5. Provinciale staten hebben vanaf maart 2000 een besluitmer voorbereid in verband met hun voornemen om de N381 te herontwikkelen. Dit heeft geresulteerd in het besluitMER van 1 augustus 2003. Toen twijfels rezen over de financiĂŤle en technische haalbaarheid van het op basis van dit MER vastgestelde voorkeursalternatief wat betreft het tracĂŠ tussen Donkerbroek en Oosterwolde, hebben provinciale staten in 2007 de
266
besluitmerprocedure heropend. In de aanvullende mer zijn de mogelijkheden voor het tracé tussen Donkerbroek en Oosterwolde nogmaals onderzocht. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in het aanvullende MER van 17 december 2008. In het planMER dat ten behoeve van het inpassingsplan is opgesteld, zijn de resultaten uit het besluitMER en aanvullende besluitMER als uitgangpunt genomen. De resultaten zijn aangevuld voor zover zich in de feitelijke omstandigheden, wet- en regelgeving of beleid wijzigingen hebben voorgedaan. Voorts gaat het planMER in op de te verwachten effecten op de Natura 2000-gebieden. Gelet op de planMER-plicht op grond van artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer en in aanmerking genomen dat er wijzigingen in de feitelijke omstandigheden, wet- en regelgeving en beleid zijn geweest, hebben provinciale staten terecht een (nieuw) MER ten behoeve van het inpassingsplan opgesteld. Provinciale staten hebben naar het oordeel van de Afdeling in deze planMER in redelijkheid gebruik kunnen maken van de onderzoeksresultaten uit de eerdere besluitmer-procedure en deze resultaten kunnen aanvullen en actualiseren. 10.6. De onderdelen die [appellant sub 6] in het planMER van 11 april 2011 mist, staan in het besluitMER van 1 augustus 2003 dat als uitgangspunt voor het planMER heeft gediend. Deze onderdelen maken deel uit van het planMER. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het planMER niet in overeenstemming is met de eisen die in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer aan het MER worden gesteld. 10.7. [appellant sub 6] heeft zijn stelling dat in strijd met artikel 7.8 van de Wet milieubeheer de daar genoemde adviseurs en de bestuursorganen niet zijn geraadpleegd, niet geadstrueerd. Voor zover [appellant sub 6] stelt dat het advies van het Wetterskip Fryslân om ook aandacht te besteden aan mogelijke gevolgen voor het oppervlaktewater niet in acht is genomen, overweegt de Afdeling dat deze stelling feitelijke grondslag mist nu in paragraaf 5.5 van het planMER wordt stilgestaan bij de gevolgen van de herontwikkeling van de N381 voor het oppervlaktewater en een reactie wordt vermeld op het advies van het Wetterskip. Anders dan [appellant sub 6] stelt, hebben provinciale staten in september 2010 met inachtneming van artikel 7.9, eerste lid, van de Wet milieubeheer kennis gegeven van het voornemen tot het voorbereiden van een plan. In deze kennisgeving is vermeld dat het voorontwerp van het Provinciaal inpassingsplan en de conceptnotitie "Reikwijdte en detailniveau" ten behoeve van het PlanMER ter inzage liggen tussen 5 oktober en 15 november 2010. In die termijn is volgens de kennisgeving ook de gelegenheid geboden om zienswijzen als bedoeld in artikel 7.9, eerste lid, van de Wet milieubeheer in te dienen. In overeenstemming met de artikelen 7.10 en 7.12, eerste lid, is het MER gelijktijdig met het ontwerp van het inpassingsplan ter inzage gelegd en verstuurd naar de Commissie mer voor advies. De Commissie mer heeft bij brief van 25 augustus 2011 een positief toetsingsadvies over het MER afgegeven. [appellant sub 6] stelt dan ook ten onrechte dat is nagelaten de Commissie mer advies te vragen. 10.8. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de mer die voorafgaand aan de vaststelling van het inpassingsplan is uitgevoerd, onvolledig, dan wel onzorgvuldig is geweest. Tracékeuze tracé Drachten-Donkerbroek 11.
[appellant sub 1], [appellant sub 3] en de Stichting kunnen zich er niet mee
267
verenigen dat het plan voor het tracé tussen Drachten en Donkerbroek voorziet in een dubbelbaansweg. Volgens hen noodzaakt de verkeersintensiteit op dit traject niet tot een verdubbeling van de rijstroken. Volgens hen bestaat geen grond voor de verwachting dat het verkeer dusdanig zal toenemen dat dit op termijn noodzakelijk is. 11.1. Provinciale staten stellen dat voor een dubbelbaans uitvoering van het tracé tussen Drachten en Donkerbroek is gekozen vanwege de verkeersintensiteit op het tracé en de gewenste verkeersveiligheid. 11.2. Uit het rapport "Provinciaal Inpassingsplan N381, Rapportage verkeersgegevens" van 22 juli 2010 volgt dat de verkeersintensiteit op het traject Drachten - Donkerbroek in 2010 varieert tussen de 13.000 en 13.300 motorvoertuigen per etmaal. In 2020 varieert de verkeersintensiteit volgens het verkeersrapport tussen de 19.300 en 21.800 motorvoertuigen per etmaal. Zoals hierna onder 13.2 is geoordeeld, bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van de in het rapport vermelde verkeersgegevens te twijfelen. 11.3. In het Provinciaal verkeer- en vervoerplan van 2006 staat dat voor de keuze van het aantal rijbanen voor een stroomweg met een verkeersintensiteit tussen de 15.000 en 23.000 motorvoertuigen per etmaal maatwerk nodig is. Indicatoren voor een inrichting met 2 x 2 rijstroken zijn: grote bundelende werking vereist, grote hoeveelheid vrachtverkeer en afwezigheid duidelijke spitsrichting. Provinciale staten hebben ervoor gekozen om het traject tussen Drachten en Donkerbroek dubbelbaans uit te voeren omwille van de verkeersafwikkeling en de verkeersveiligheid. Zij verwachten dat de snelheid bij een enkelbaans uitvoering in de spitsuren zal afnemen tot onder de 70 km/uur. In combinatie met het hoge aandeel vrachtverkeer leidt deze lage snelheid volgens provinciale staten tot veel inhaalmanoeuvres en daarmee tot potentieel gevaarlijke wegsituaties. In hetgeen in dit verband is aangevoerd acht de Afdeling geen grond gelegen om deze uitgangspunten onredelijk te achten. 11.4. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten het dubbelbaans aanleggen van de weg tussen Drachten en Donkerbroek niet in redelijkheid noodzakelijk hebben kunnen achten. tracé Donkerbroek - Oosterwolde 12. [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 6] en de Stichting kunnen zich niet verenigen met het zogenoemde W1-tracé dat in het inpassingsplan is voorzien. [appellant sub 3] betoogt dat voor het alternatieve Oaquatracé had moeten worden gekozen, omdat daarvoor het meeste draagvlak bestaat. [appellant sub 6] stelt dat het efficiënter en goedkoper is om de N381 op de huidige locatie te verbreden. De Stichting wijst erop dat het W1-tracé niet het meest milieuvriendelijke alternatief is en dat het het ongerepte buitengebied van Donkerbroek aantast. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en de Stichting wijzen erop dat in het W1-tracé twee bochten zitten, die volgens hen een negatief effect hebben op de verkeersveiligheid. 12.1. Provinciale staten hebben voor het alternatief W1 gekozen onder meer omdat dit alternatief gunstige effecten heeft op het gebied van wonen en cultuurhistorie, dit het goedkoopste alternatief is en dit alternatief kansen biedt met betrekking tot de leefbaarheid in en ontwikkelingen nabij Donkerbroek. De bochten in het W1-tracé zijn volgens provinciale staten vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid verantwoord. 12.2. Met betrekking tot de mogelijke alternatieven voor het gekozen tracé stelt de Afdeling voorop dat de vaststelling van een plan dat een infrastructureel project zoals de herontwikkeling van de N381 mogelijk maakt een belangenafweging vergt, waarbij
268
politieke en bestuurlijke inzichten een belangrijke rol spelen. Provinciale staten hebben beleidsvrijheid bij het afwegen van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. 12.3. In de mer zijn elf alternatieven voor het tracé tussen Donkerbroek en Oosterwolde bekeken, waarvan er vier als kansrijk zijn beoordeeld. Deze vier alternatieven omvatten in de eerste plaats het alternatief Bbep, waarbij het bestaande tracé wordt opgewaardeerd; in de tweede plaats het alternatief Ikeo, een variatie op het alternatief Bbep; in de derde plaats het alternatief W1, waarbij de N381 westelijk wordt omgelegd, en in de vierde plaats het alternatief Oaqua, waarbij de N381 oostelijk wordt omgelegd over een aquaduct. Provinciale staten hebben deze alternatieven onder meer beoordeeld op de aspecten invloed op de natuur; kansen voor gebiedsontwikkeling Donkerbroek; toekomstvastheid en kosten. De alternatieven Bbep en Ikeo vielen na beoordeling van deze aspecten als eerste af. Het alternatief Bbep brengt weinig verandering in de autonome situatie, terwijl een verbetering in verband met de doorstroming, verkeersveiligheid en leefbaarheid in Donkerbroek - zoals hiervoor onder 9.6 is overwogen - wel noodzakelijk kon worden geacht. Het alternatief Ikeo heeft daarenboven negatieve gevolgen voor het landschap en de cultuurhistorie vanwege de uitwerking op het kanaal de Opsterlânske Kompanjonsfaert en het rijksmonument Ontwijk. In de afweging tussen het alternatief Oaqua en het alternatief W1 hebben provinciale staten gekozen voor het alternatief W1. Dit alternatief scoort weliswaar negatief op het aspect invloed op de natuur omdat dit tracé het westelijk buitengebied doorsnijdt, maar heeft ook belangrijke voordelen. Zo biedt dit alternatief, zoals hierna aan de orde zal komen, de mogelijkheid om de cultuurhistorische en landschappelijke waarde van het gebied rondom de Opsterlânske Kompanjonsfaert en het rijksmonument Ontwijk te vergroten. Daarnaast zal de leefbaarheid in Donkerbroek verbeteren indien het verkeer gebruik maakt van dit W1-trace. Voorts is de aanleg van het W1-tracé goedkoper dan de andere tracés en is het tracé - indien noodzakelijk - gemakkelijk uit te breiden. Het alternatief Oaqua scoort minder gunstig op deze punten en heeft voorts de aantasting van het oostelijke buitengebied en de hogere aanlegkosten als nadelen. Volgens het Handboek Wegontwerp - Stroomwegen (publicatie 164B) van het CROW bedraagt de minimale horizontale boogstraal voor een bocht bij de beoogde ontwerpsnelheid, afhankelijk van de mate van verkanting, 250 tot 410 meter. De in het plan voorziene bochten hebben een boogstraal van 830 en 1021 meter. Beide bochten worden conform de richtlijnen van het CROW ingeleid met een overgangsboog, een zogenaamde clothoïde. Dit verbetert het wegcomfort en het wegbeeld van de bestuurder van het motorvoertuig. In hetgeen door [appellant sub 1], [appellant sub 3] en de Stichting is aangevoerd, wordt dan ook geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het W1-tracé een negatieve invloed heeft op de verkeersveiligheid. Voor zover [appellant sub 1] en de Stichting aanvoeren dat de keuze voor het W1-tracé niet in overeenstemming is met het coalitieakkoord 2007-2011, overweegt de Afdeling dat de interne politieke besluitvorming die is vervat in dit coalitieakkoord geen invloed heeft op het oordeel over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het tracé. 12.4. In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 6] en de Stichting hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de door provinciale staten gemaakte afweging van de alternatieven op ondeugdelijke of onjuiste informatie is gebaseerd. Gelet hierop en in aanmerking genomen de beoordelingsvrijheid die provinciale staten bij het maken van een afweging toekomt, ziet de Afdeling daarin evenmin aanleiding om de door provinciale staten tracékeuze onredelijk te achten. Verkeersintensiteiten 13.
[appellant sub 1], [appellant sub 3] en de Stichting bestrijden de juistheid van de
269
berekende verkeersintensiteiten en voeren aan dat deze niet overeenkomen met de daadwerkelijk gemeten verkeersintensiteiten. Voorts stellen [appellant sub 1] en [appellant sub 3] dat in het verkeersonderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de economische omstandigheden en de bevolkingskrimp. Ook is volgens hen miskend dat op de N381 een groot deel van het verkeer bestaat uit vrachtverkeer. [appellant sub 6] voert aan dat de in het plan voorziene herontwikkeling van de N381 een aanzuigende werking zal hebben voor vrachtverkeer. Aan dit aspect is in het onderzoek naar de verkeersintensiteiten ten onrechte geen aandacht besteed, aldus [appellant sub 6]. 13.1. Provinciale staten gaan uit van de juistheid van de berekende verkeersintensiteiten. In dit verband stellen zij dat in het model rekening is gehouden met sociaal-economische omstandigheden en dat de betrouwbaarheid van het model vooraf is getoetst. Voorts betwisten provinciale staten de stelling dat geen rekening is gehouden met het aandeel vrachtverkeer in het verkeer op de N381. 13.2. Goudappel Coffeng heeft in opdracht van provinciale staten onderzoek gedaan naar de te verwachten verkeersintensiteiten op de N381. Dit onderzoek is neergelegd in het eerdergenoemde rapport "Provinciaal Inpassingsplan N381, Rapportage verkeersgegevens" van 22 juli 2010. De verkeersprognoses zijn opgesteld met behulp van een verkeersmodel. Met dit model zijn - teneinde de betrouwbaarheid van het model te bepalen - de verkeersintensiteiten berekend en vergeleken met de getelde intensiteiten. In het verkeersrapport staat dat de berekende intensiteiten tussen 1 en 8% verschillen van de getelde intensiteiten. Gelet op deze percentages ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het model niet representatief is voor de werkelijke verkeersituatie. Het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] dat bij de berekening geen rekening is gehouden met de economische omstandigheden, mist feitelijke grondslag. In paragraaf 3.2 van het rapport staat dat in het onderzoek rekening is gehouden met sociaal-economische omstandigheden. Het door [appellant sub 1] en [appellant sub 3] aangevoerde geeft evenmin aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door Goudappel Coffeng berekende verkeersprognoses. Het feit dat de bevolking krimpt betekent, gezien het rapport Krimp en Mobiliteit van het voormalige ministerie van Verkeer en Waterstaat niet dat de mobiliteit van de bevolking afneemt. Onder invloed van andere factoren, zoals de stijging van de welvaart en de arbeidsparticipatie van vrouwen, wordt volgens het rapport zelfs een toename van het verkeer verwacht. Uit het verkeersrapport volgt dat in het onderzoek een onderscheid is gemaakt tussen personenverkeer en vrachtverkeer. Hoofdstuk 2 van het rapport vermeldt dat aantrekkingskracht een van de parameters van het verkeersmodel is. De Afdeling stelt dan ook vast dat de stelling dat geen rekening is gehouden met de aanzuigende werking van het nieuwe tracĂŠ feitelijke grondslag mist. 13.3. Gelet op al het voorgaande moet worden geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat provinciale staten zich bij hun besluitvorming niet in redelijkheid op het verkeersrapport van Goudappel Coffeng hebben kunnen baseren. Geluid Normstelling Wet geluidhinder 14. Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh), voor zover hier van belang, heeft een weg een zone. Ingevolge artikel 76, eerste lid, voor zover hier van belang, worden bij de vaststelling
270
van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, ter zake van de geluidbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van de gevel van woningen, van andere geluidgevoelige gebouwen en van geluidgevoelige terreinen binnen die zone de waarden in acht genomen, die ingevolge artikel 82 als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, worden in afwijking van het eerste lid bij de vaststelling van een bestemmingsplan hogere waarden in acht genomen voor zover met toepassing van artikel 83 voor de vaststelling van het bestemmingsplan zodanige waarden zijn vastgesteld. Ingevolge artikel 82, eerste lid, is, behoudens het in artikel 83 bepaalde, de voor de woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel, vanwege de weg, 48 dB. Ingevolge artikel 83, eerste lid, voor zover hier van belang, kan voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidbelasting als bedoeld in artikel 82, eerste lid, een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde, buiten de in de volgende leden bedoelde gevallen, voor woningen in buitenstedelijk gebied 53 dB niet te boven mag gaan. Ingevolge het derde lid, kan, voor zover hier van belang, bij toepassing van het eerste lid met betrekking tot woningen die reeds aanwezig of in aanbouw zijn, een hogere dan de in dat lid genoemde waarde worden vastgesteld. Voor zover het woningen in buitenstedelijk gebied betreft, mag deze waarde 58 dB niet te boven gaan. 15. Vanwege het geluid van de N381 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân voor in totaal 17 woningen aan de Bûtewei 50, [locatie 5] en 80, Opper Haudmare 2, Tjalling Harkeswei 100, 101, 102 en [locatie 4] en 28 te Wijnjewoude, Balkweg 3, Moskoureed 12, ’t West 2, Tjabbekamp 6 en Vaart Westzijde 17 te Donkerbroek en Nanningaweg 48, 49 en 50 te Oosterwolde bij besluit van 4 oktober 2011 hogere geluidgrenswaarden vastgesteld.
Akoestisch onderzoek 16. Bij de voorbereiding van het bestreden besluit is akoestisch onderzoek uitgevoerd. De resultaten daarvan zijn neergelegd in onder meer het rapport "Provinciaal Inpassingsplan N381, Akoestisch onderzoek wegverkeer" van Goudappel Coffeng van 19 april 2011 (hierna: akoestisch onderzoek). 17. Voor zover het betoog van [appellant sub 6] betrekking heeft op de wijze waarop het voor het akoestisch onderzoek gebruikte model is toegepast, het effect van meerdere reflecties ter plaatse van de tunnelbak nabij zijn woning aan [locatie 1] te Wijnjewoude en het effect van bodemgebieden ten gevolge van erfverhardingen, overweegt de Afdeling het volgende. [appellant sub 6] heeft dit betoog ook in de zaak 201201863/1/R4 naar voren gebracht in het kader van het beroep dat hij tegen het besluit van 4 oktober 2011 tot vaststelling van de hogere geluidgrenswaarden heeft ingesteld. Het akoestisch onderzoek is tevens ten grondslag gelegd aan dat besluit. Bij uitspraak van heden in de eerdergenoemde zaak heeft de Afdeling overwogen dat dit betoog van [appellant sub 6] faalt. De Afdeling ziet ten aanzien van het thans aan de orde zijnde besluit tot het vaststellen van het plan in hetgeen [appellant sub 6] aan de orde heeft gesteld, geen aanleiding voor een andere conclusie. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat provinciale staten in zoverre niet
271
van het akoestisch onderzoek hebben mogen uitgaan. 18. De Stichting betoogt dat de geluidbelasting ter plaatse van de Balkweg, gelet op de afstand van die weg tot de N381, de toenemende verkeersdrukte en het sluipverkeer, is onderschat. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat de geluidsbelasting voor hun woningen aan onderscheidenlijk [locatie 2] en [locatie 3] te Donkerbroek zijn onderschat. Zij twijfelen aan de juistheid van de aan het akoestisch onderzoek ten grondslag gelegde verkeersintensiteiten. [appellant sub 6] betoogt dat de geluidbelasting is onderschat, omdat in verband met het toepassen van de geluidmaatregel in de vorm ZOAB, geen rekening is gehouden met het geluid ten gevolge van windgeruis, motorisering en aandrijflijnen en evenmin met het tussen de tunnelbak bij de Weinterp en het viaduct over de Compagnonsfeart en de Tjalling Harkeswei te overbruggen hoogteverschil nabij zijn woning aan [locatie 4] te Wijnjewoude. Daarbij wijst hij erop dat sprake is van een bovengemiddelde hoeveelheid beroepsgoederenverkeer op de N381. De Bewonerscommissie brengt naar voren dat door een toename van het aantal auto's op de N381 en door de aanleg van de ongelijkvloerse kruising van de N381 met de N351 te Oosterwolde de effecten van het toepassen van stil asfalt in de vorm van ZOAB zijn overschat. 18.1. Ingevolge artikel 110d van de Wgh, voor zover hier van belang, wordt ten behoeve van de vaststelling van de geluidbelasting vanwege een weg voor het bepalen van het equivalente geluidniveau bij ministeriële regeling aangegeven op welke wijze en met inachtneming van welke bestaande of te verwachten omstandigheden, de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid worden vastgesteld, en op welke wijze uit de over een bepaalde periode verkregen uitkomsten het in vorengenoemde omschrijving bedoelde gemiddelde wordt afgeleid. Hieraan is uitvoering gegeven in het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 (hierna: het RMV 2006). Ingevolge artikel 1.2 van het RMV 2006 worden de resultaten van het akoestisch onderzoek, ter bepaling van het equivalente geluidniveau, vastgelegd in een overeenkomstig hoofdstuk 1 van bijlage I ingericht akoestisch onderzoek. Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, wordt het equivalente geluidniveau bepaald volgens de in hoofdstuk 2 van bijlage III beschreven Standaardrekenmethode II. Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het RMV 2006 wordt bij de bepaling van het equivalente geluidniveau vanwege een weg, rekening gehouden met de maatgevende verkeersintensiteiten van de onderscheiden categorieën motorvoertuigen. Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder d, wordt bij de bepaling van het equivalente geluidniveau vanwege een weg, rekening gehouden met de invloed van het wegdektype op de geluidemissie. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, wordt bij de bepaling van het equivalente geluidniveau, afhankelijk van de situatie, bovendien rekening gehouden met de effecten op de geluidemissie en geluidoverdracht, die het gevolg zijn van één of meer hellingen in het beschouwde weggedeelte. Ingevolge artikel 3.4 wordt bij een van dicht asfaltbeton afwijkend wegdektype, het effect van het afwijkende wegdektype op de geluidemissie bepaald overeenkomstig de in
272
hoofdstuk 4 van bijlage III beschreven methode. 18.2. Volgens het akoestisch onderzoek is onderzoek gedaan naar de geluidbelasting van de N381 en naar de geluidbelasting van de Balkweg. In het onderzoek is wat betreft de berekende verkeersintensiteiten gebruik gemaakt van het rapport "Provinciaal Inpassingsplan N381, Rapportage verkeersgegevens" van 22 juli 2010 van Goudappel Coffeng. Zoals onder 13.2 is geoordeeld bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten wat betreft de verkeersintensiteiten niet in redelijkheid van het verkeersrapport van Goudappel Coffeng konden uitgegaan. Hierbij is van belang dat, zoals onder 32.3 is vermeld, verkeersmaatregelen worden getroffen om de Balkweg minder aantrekkelijk te maken voor (sluip)verkeer. De betogen bevatten ook voor het overige geen aanknopingspunten voor het oordeel dat provinciale staten zich wat betreft de situatie op de Balkweg in zoverre niet in redelijkheid op het akoestisch onderzoek hebben kunnen baseren. 18.3. Volgens paragraaf 2.4.3 van bijlage III van het RMV 2006 dient een hellingcorrectie CH in rekening te worden gebracht indien het stijgend gedeelte van het verkeer een helling van ten minste 3% moet overwinnen over een hoogteverschil van ten minste 6 m. Op het tracĂŠ is geen sprake van een in aanmerking te nemen hellingspercentage van ten minste 3%, zodat geen hellingcorrectie in rekening behoefde te worden gebracht. De betogen van [appellant sub 6] en de Bewonerscommissie bevatten voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de akoestische eigenschappen van het toe te passen stil asfalt in de vorm van ZOAB niet overeenkomstig het RMV 2006 en hoofdstuk 4 van bijlage III van het RMV 2006 in het geluidmodel zijn opgenomen. In het akoestisch onderzoek is uitgegaan van de gegevens uit verkeersrapport van Goudappel Coffeng, waarin in tabel 6.10 het aandeel middelzwaar en zwaar vrachtverkeer overeenkomstig het RMV 2006 afzonderlijk in beschouwing is genomen. Wat betreft de overige factoren die volgens [appellant sub 6] en de Bewonerscommissie de geluidbelasting kunnen beĂŻnvloeden, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat deze factoren, voor zover de in hoofdstuk 2 van bijlage III van het RMV 2006 beschreven Standaardrekenmethode II daarvoor in parameters voorziet, niet op de juiste wijze in de uitgevoerde berekeningen zijn betrokken. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich in zoverre niet op het akoestisch onderzoek hebben mogen baseren. Cumulatie 19. [appellant sub 6] betoogt dat de cumulatieve geluidbelasting op onjuiste wijze is bepaald. De in het akoestisch onderzoek gepresenteerde cumulatieve geluidbelastingen ter plaatse van zijn woning aan [locatie 4] te Wijnjewoude komen volgens [appellant sub 6] niet overeen met de gepresenteerde bijdragen van de afzonderlijke wegen. [appellant sub 6] wijst op een verschil van 0,7 dB. Bovendien is volgens [appellant sub 6] ten onrechte geen rekening gehouden met de bijdrage van vliegverkeer vanwege een laagvliegzone van het Lauwersmeer langs de oostkant van Drachten tot aan Zwolle. Deze laagvliegzone wordt volgens [appellant sub 6] zowel door militair luchtvaartverkeer als door burgerluchtvaartverkeer gebruikt. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat de bijdragen van de Balkweg, Tjabbekamp en N381 tezamen ten onrechte niet bij het akoestisch onderzoek zijn betrokken. 19.1. In het akoestisch onderzoek is de gecumuleerde geluidbelasting vanwege de N381 en omliggende wegen, waaronder de Tjabbekamp en de Balkweg, berekend. Een totaaloverzicht is opgenomen in bijlage 4 van het akoestisch onderzoek. De woningen
273
aan [locatie 2] van [appellant sub 1] en aan [locatie 3] van [appellant sub 3] zijn daarbij betrokken. Uit het akoestisch onderzoek volgt dat alleen bij de woningen aan de Nanningaweg 48 te Oosterwolde, 't West 2 te Donkerbroek en Weinterp 28 te Wijnjewoude de gecumuleerde geluidbelasting significant hoger is dan de ongecumuleerde geluidbelasting. De aanleg van de N381 draagt volgens het akoestisch onderzoek niet of nauwelijks bij aan de gecumuleerde geluidbelasting. Deze bevindingen zijn niet gemotiveerd betwist. Gelet daarop hebben provinciale staten naar het oordeel van de Afdeling de cumulatieve geluidbelasting van het wegverkeer uit oogpunt van een goed woon- en leefklimaat in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten. 19.2. Ingevolge artikel 45, eerste lid, van het Luchtverkeersreglement is het met uitzondering van het gestelde in het tweede lid en tenzij het noodzakelijk is om op te stijgen van of te landen op een luchthaven, naderings- en vertrekprocedures alsmede luchtverkeerspatronen uit te voeren, verboden een VFR-vlucht uit te voeren beneden de volgende minimum vlieghoogtes, : a. boven gebieden met aaneengesloten bebouwing, industrie- en havengebieden daaronder begrepen, dan wel boven mensenverzamelingen: ten minste 300 m (1000 voet) boven de hoogste hindernis, gelegen binnen een afstand van 600 m van het luchtvaartuig; b. elders dan onder a aangegeven: ten minste 150 m (500 voet) boven de grond of het water, of wel zoveel hoger als door Onze Minister is bepaald. Ingevolge het tweede lid, onder c, geldt het eerste lid niet, onder nader door Onze Minister te stellen regels, voor vluchten waarbij naderingsprocedures buiten luchthavens beoefend worden boven nader door Onze Minister aan te wijzen gebieden. Ingevolge artikel 3 van de Regeling VFR-nachtvluchten en minimum vlieghoogten voor militaire luchtvaartuigen (hierna: Regeling), voor zover thans van belang, bedraagt de minimum vlieghoogte, bedoeld in artikel 45, eerste lid, onder b, van het Luchtverkeersreglement 300 meter (1000 voet) voor militaire vliegtuigen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, geldt het gestelde in artikel 3, behoudens op vrijdagen, niet voor gezagvoerders van Nederlandse en bondgenootschappelijke militaire straalvliegtuigen en voor gezagvoerders van militaire transportvliegtuigen behorende tot of in gebruik bij de Nederlandse en de bondgenootschappelijke strijdkrachten, indien zij een VFR-vlucht uitvoeren langs de in dit artikelonderdeel beschreven linkroute 10A. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, nemen de gezagvoerders tijdens de in het eerste lid genoemde vluchten de nadere voorwaarde in acht dat de minimum vlieghoogte ten minste 75 meter (250 voet) is boven hindernissen of zoveel lager als door het doel van de vlucht is vereist. 19.3. De door [appellant sub 6] bedoelde zone is de linkroute 10A, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling. Uit artikel 45, eerste lid, van het Luchtverkeersreglement, gelezen in samenhang met artikel 3 van de Regeling, volgt dat deze zone exclusief is aangewezen voor militair luchtvaartverkeer en aldus niet door burgerluchtvaartverkeer wordt gebruikt. In deze zone is het militaire luchtvaartuigen gelet op artikel 4, eerste lid, van de regeling onder voorwaarden toegestaan op 75 meter hoogte te vliegen. Naar zijn aard zal hiervan incidenteel gebruik worden gemaakt. Voorts is, zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van heden in de zaak 201201863/1/R4, inzake de tegen het besluit tot vaststelling van de hogere geluidgrenswaarden ingestelde beroepen, geen sprake van een op grond van hoofdstuk 8
274
of artikel 10.17 van de Wet luchtvaart vastgesteld beperkingengebied, zodat niet op grond van de Wgh een verplichting bestaat om bij het onderzoek naar de effecten van samenloop van de geluidbronnen rekening te houden met de geluidbelasting ten gevolge van het vliegverkeer. De Afdeling acht niet aannemelijk dat de bijdrage van het burgerluchtvaartverkeer desondanks in relevante mate bijdraagt aan de gecumuleerde geluidbelasting. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten eventuele cumulatieve effecten van het vliegverkeer in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten. Geluidmaatregelen 20. [appellant sub 4] betoogt dat geen juiste afweging is gemaakt wat betreft de geluidbeperkende maatregelen ten aanzien van zijn woning aan [locatie 5] te Wijnjewoude. Hij voert daartoe aan dat uit het akoestisch onderzoek volgt dat met het toepassen van stil asfalt in de vorm van ZOAB de geluidbelasting kan worden teruggebracht en het afzien van deze maatregelen onvoldoende is afgewogen. De Stichting betoogt eveneens dat ten onrechte is afgezien van de toepassing van ZOAB. Zij richt zich tevens tegen de omstandigheid dat een geluidwal uit landschappelijk oogpunt niet aanvaardbaar is geacht. Zij voert daartoe aan dat indien provinciale staten voor een alternatief tracĂŠ hadden gekozen, er in het geheel geen sprake zou zijn van aantasting van het landschap. [appellant sub 6] betoogt dat ter plaatse van zijn woning aan [locatie 4] te Wijnjewoude geluidmaatregelen in de vorm van een geluidwal hadden behoren te worden getroffen. 20.1. Het college heeft ten behoeve van de beoordeling van de doeltreffendheid van geluidbeperkende maatregelen in relatie tot de bezwaren van financiĂŤle aard onderzoek laten verrichten dat is neergelegd in de rapporten "N381 Drachten Drentse grens, Doelmatigheidsonderzoek geluidsbeperkende maatregelen" van DGMR van 28 april 2011 (hierna: doelmatigheidsonderzoek) en "Doelmatigheidsonderzoek geluidsmaatregelen N381 Drachten-Drentse grens, aanvullend schermonderzoek" van 8 september 2011 (hierna: aanvullend schermonderzoek). Uit het doelmatigheidsonderzoek volgt dat het toepassen van tweelaags ZOAB voor een groot gedeelte van het traject niet financieel doelmatig is. Uit het besluit tot vaststelling van de hogere geluidgrenswaarden volgt dat niettemin op het traject tweelaags ZOAB zal worden toegepast. De toepassing daarvan is voorts verzekerd, nu ingevolge artikel 7.4, onder a, en artikel 8.4, onder a, van de planregels de gronden met de bestemming "Verkeer-1" onderscheidenlijk de bestemming "Verkeer-2", bedoeld voor de rijstroken voor de autoweg N381, na aanleg en reconstructie van de autoweg N381, uitsluitend voor doorgaand gemotoriseerd regulier verkeer mogen worden gebruikt wanneer deze gronden zijn voorzien van tweelaags ZOAB. De op het niet toepassen van ZOAB betrekking hebbende betogen van [appellant sub 4] en de Stichting missen daarom feitelijke grondslag. Uit het aanvullend schermonderzoek volgt dat aanvullende schermmaatregelen financieel niet doelmatig zijn. De betogen van de Stichting en [appellant sub 6] bevatten geen aanknopingspunten voor het oordeel dat provinciale staten zich in zoverre niet op dit onderzoek hebben mogen baseren. Provinciale staten hebben bovendien van het toepassen van geluidschermen afgezien vanuit landschappelijk oogpunt. Daarbij hebben zij verwezen naar de "Landschappelijke Inpassingsvisie N381 Drachten-Drentse grens" van 14 augustus 2009 en het beeldkwaliteitsplan "BKP kunstwerken N381 tussen Drachten en Drentse grens" van 6 april 2011. De inhoud hiervan is niet gemotiveerd betwist.
275
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid hebben kunnen afzien van het naast ZOAB toepassen van aanvullende afschermende voorzieningen. Binnenwaarde 21. [appellant sub 6] en [appellant sub 4] betwijfelen of bij hun woningen aan [locatie 4] onderscheidenlijk [locatie 5] vanwege de bouwkundige staat van die woningen met nog te treffen gevelmaatregelen kan worden voldaan aan een binnenwaarde van 33 dB . 21.1. Ingevolge artikel 111, tweede lid, van de Wgh, dienen, voor zover hier van belang, indien met betrekking tot gevels van aanwezige woningen een hogere geluidsbelasting dan 48 dB vanwege een weg, als de ten hoogste toelaatbare is vastgesteld, met betrekking tot de geluidwering van die gevels maatregelen te worden getroffen om te bevorderen dat de geluidsbelasting binnen de woning bij gesloten ramen ten hoogste 33 dB bedraagt. 21.2. Voor de woningen van [appellant sub 6] en [appellant sub 4] zijn hogere geluidgrenswaarden vastgesteld van 50 dB onderscheidenlijk 56 dB. Op grond van artikel 111, tweede lid, van de Wgh zal moeten worden voldaan aan een binnenwaarde van 33 dB. Voorts staat in het besluit tot vaststelling van hogere geluidgrenswaarden van 4 oktober 2011 dat is verzekerd dat die maatregelen worden getroffen die nodig zijn om een binnenwaarde van 33 dB te garanderen. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat provinciale staten zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat voldoende zekerheid bestaat dat die maatregelen zullen worden getroffen. Overig 22. Voor zover [appellant sub 5], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 1], [appellant sub 6], [appellant sub 4], de Bewonerscommissie en de Stichting overigens vrezen voor onaanvaardbare geluidhinder ten gevolge van de N381, overweegt de Afdeling het volgende. 22.1. Volgens het akoestisch onderzoek blijft de geluidbelasting op de woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 1] onder de voorkeursgrenswaarde van 48 dB, die ingevolge de artikelen 76 en 82 van de Wgh in acht dient te worden genomen. Dat geldt evenzeer voor de woningen in Oosterwolde, ten aanzien waarvan de Bewonerscomissie blijkens haar statutaire doelstelling de belangen van de bewoners behartigt. Uit onderzoek van DGMR van 8 september 2011 volgt dat voor het natuurkampeerterrein van [appellant sub 5] de geluidbelasting 42 dB is. Gelet op deze niet gemotiveerd betwiste bevindingen is de Afdeling van oordeel dat provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat zich bij de genoemde woningen en het natuurkampeerterrein van [appellant sub 5] geen zodanige aantasting van het woon- en leefmilieu ten gevolge van geluidhinder van de weg voordoet, dat daaraan bij de vaststelling van het plan doorslaggevend gewicht had moeten worden toegekend. 22.2. Bij de woningen van [appellante sub 2], [appellant sub 6] en [appellant sub 4] wordt niet voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De voor die woningen vastgestelde hogere waarden van onderscheidenlijk 55 dB, 50 dB en 56 dB zijn lager dan hetgeen op grond van de Wgh maximaal is toegestaan. Dat geldt ook voor woningen die zijn gesitueerd in de omgeving waarin de Stichting blijkens haar statutaire doelstellingen de belangen behartigt. Zoals onder 20.1 is geoordeeld, is er in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid hebben
276
kunnen afzien van het naast stil asfalt in de vorm van ZOAB toepassen van aanvullende maatregelen om de geluidbelasting te beperken. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de gevolgen voor het woon- en leefklimaat zodanig zijn dat provinciale staten bij vaststelling van het plan aan het belang van [appellante sub 2], [appellant sub 6] en [appellant sub 4] en aan de door de Stichting behartigde belangen bij een onveranderd woon- en leefklimaat meer gewicht hadden moeten toekennen dan aan de met de N381 gediende belangen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat op grond van artikel 111, tweede lid, van de Wgh aan een binnenwaarde van 33 dB moet worden voldaan, hetgeen zoals onder 21.2 is geoordeeld, voldoende is verzekerd. Luchtkwaliteit 23. [appellant sub 1], [appellant sub 6] en de Bewonerscommissie voeren aan dat de herontwikkeling van de N381 nadelige effecten zal hebben voor de luchtkwaliteit in de omgeving. [appellant sub 6] betoogt in dit verband in de eerste plaats dat ten onrechte niet is getoetst aan de grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM2,5). In de tweede plaats betoogt [appellant sub 6] dat provinciale staten ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de verhoogde uitstoot van motorvoertuigen die gebruik maken van de onderdoorgang ter hoogte van de Weinterp te Wijnjewoude. [appellant sub 1] stelt in dit verband dat ter plaatse van zijn woning aan de [locatie 2] te Donkerbroek extra nadelige gevolgen worden ondervonden, omdat dit plan verhoging van de verkeersintensiteit op de Balkweg betekent. De Bewonerscommissie betoogt dat een hogere concentratie fijn stof (PM10) kan worden verwacht ter hoogte van de wijk Oosterwolde-Zuid, omdat de weg ter plaatse verhoogd zal worden aangelegd. Volgens hen is in het onderzoek naar de luchtkwaliteit hiermee ten onrechte geen rekening gehouden. 23.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat geen aanleiding bestond om aan de vanaf 2015 gestelde luchtkwaliteitseisen te toetsen. Voorts stellen provinciale staten dat het kunstwerk ter hoogte van de Weinterp niet een tunnel, maar een onderdoorgang betreft waar niet voor verhoogde concentraties fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) hoeft te worden gevreesd. Provinciale staten betwisten dat in het kader van de beoordeling van de luchtkwaliteit geen rekening is gehouden met de uitstoot van het verkeer op de Balkweg en dat geen rekening is gehouden met de verhoogde aanleg van bepaalde wegdelen. 23.2. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer maken bestuursorganen bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk: dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde. 23.3. In het kader van de voorbereiding van het plan hebben provinciale staten Goudappel Coffeng opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de gevolgen van de herontwikkeling van de N381 ten aanzien van de luchtkwaliteit. Het onderzoek van Goudappel Coffeng heeft geresulteerd in het rapport "Provinciaal Inpassingsplan N381 Onderzoek luchtkwaliteit" van 6 januari 2011. In het onderzoek zijn de waarden voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) onderzocht en getoetst aan de krachtens artikel 5.2 van de Wet milieubeheer geldende normen. De conclusie van het rapport is dat ruimschoots aan de grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide wordt voldaan. 23.4. Volgens voorschrift 4.4 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer blijft de grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM2,5) tot 1 januari 2015 buiten toepassing bij de
277
uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk voorschrift met toepassing van artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer, ongeacht of de desbetreffende uitoefening of toepassing ook na de genoemde datum gevolgen voor de luchtkwaliteit heeft of kan hebben. De Afdeling ziet in zoverre reeds op deze grond geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit in strijd met artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer is. 23.5. Voor de locatie waar de N381 de Weinterp doorsnijdt, voorziet het plan onder meer in de bestemming "Verkeer-2" en de functieaanduiding "tunnel". Gelet op artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder b, van de planregels wordt ter plaatse een onderdoorgang mogelijk gemaakt. Dit artikelonderdeel bepaalt dat de vormgeving van de onderdoorgang plaatsvindt volgens de uitgangspunten van het als afzonderlijke bijlage bij dit inpassingsplan opgenomen "beeldkwaliteitplan kunstwerken N381". In dit beeldkwaliteitplan is het ontwerp van de onderdoorgang ter hoogte van de Weinterp opgenomen. Ingevolge dit ontwerp is de breedte van het omsloten gedeelte gelijk aan de breedte van een dubbelbaans rijbaan en fietsstrook. Gelet hierop hebben provinciale staten zich terecht op het standpunt gesteld dat het een onderdoorgang betreft, zodat daar geen relevant verhoogde concentratie fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) zal optreden. 23.6. Op de kaart waarop voor het middendeel het netwerk en de receptoren voor de jaren 2012, 2015 en 2020 staan, staat ook de Balkweg. De stelling van [appellant sub 1] dat in het onderzoek naar de luchtkwaliteit geen rekening is gehouden met de uitstoot van het verkeer op de Balkweg, mist gelet hierop feitelijke grondslag. 23.7. De Afdeling acht niet aannemelijk dat het betrekken van de verhoogde aanleg van bepaalde weggedeelten in het luchtkwaliteitsonderzoek, zo dit al niet is gebeurd, tot andere uitkomsten zou leiden. De Afdeling ziet in hetgeen de Bewonerscommissie op dit punt heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het rapport inzake de luchtkwaliteit. 23.8. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet hebben mogen aansluiten bij de conclusie van het rapport dat aan de grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide wordt voldaan. Veiligheid 24. [appellant sub 6] voert aan dat ten onrechte niet is onderzocht wat de veiligheidsrisico's zijn van de onderdoorgang ter hoogte van de Weinterp te Wijnjewoude. Bovendien wijst hij erop dat het tracĂŠ in de onderdoorgang helt, de onderdoorgang geen vluchtstrook heeft en nabij de ingang van de onderdoorgang op- en afritten zijn gesitueerd. 24.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat van een onveilige situatie geen sprake zal zijn. In dit verband verwijzen zij onder meer naar het onderzoek over externe veiligheid dat in het kader van de voorbereiding van het inpassingsplan is verricht. 24.2. Aan de gronden waar de N381 de Weinterp doorsnijdt is de bestemming "Verkeer-2" en de functieaanduiding "tunnel" toegekend. Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder b, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn ter plaatse kunstwerken toegestaan, met dien verstande dat onderdoorgangen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding "tunnel" en de vormgeving plaatsvindt volgens de uitgangspunten van het als afzonderlijke bijlage bij dit inpassingsplan opgenomen "beeldkwaliteitplan kunstwerken N381". In dit beeldkwaliteitplan is aangegeven hoe de onderdoorgang moet worden vormgegeven. Niet in geschil is dat deze vormgeving conform de richtlijnen is die het Handboek Wegontwerp Stroomwegen van het CROW
278
(publicatie 164b) hiervoor geeft. Blijkens paragraaf 6.2 van het rapport "Externe veiligheid Provinciaal inpassingsplan N381 rapportage" van 16 mei 2010 heeft Arcadis de veiligheidsrisico's van de geplande onderdoorgang bij de Weinterp beoordeeld. De conclusie van het rapport is dat de regelgeving en geldende richtlijnen voor de aan de orde zijnde externe-veiligheidsaspecten geen belemmeringen opleveren voor de uitvoerbaarheid van het inpassingsplan. Gelet op het voorgaande mist de stelling dat de veiligheidsrisico's met betrekking tot de onderdoorgang ter hoogte van de Weinterp niet in aanmerking zijn genomen, feitelijke grondslag. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd wordt gelet op het voorgaande voorts geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geen onveilige situaties bij deze onderdoorgang zullen ontstaan. Landschappelijke aspecten Beleving landschap 25. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en de Bewonerscommissie vrezen dat de beleving van het landschap zal veranderen. Zij wijzen in dit verband op de visuele invloed van de herontwikkeling van de N381, zoals de aanleg van viaducten. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen voorts dat de herontwikkeling een aantasting met zich brengt van de rust die in het buitengebied heerst. 25.1. Provinciale staten hebben Arcadis opdracht gegeven om te bezien hoe het tracé van de N381 optimaal in het bestaande landschap kan worden ingepast. Dit heeft geresulteerd in de Landschappelijke inpassingsvisie N381 Drachten - Drentse grens van 14 augustus 2009. Dat het tracé ook daadwerkelijk landschappelijk wordt ingepast, is verzekerd in de artikelen 7, lid 7.4, onder b, en 8, lid 8.4, onder b, van de planregels. Uit deze artikelonderdelen volgt dat de gronden met de bestemming "Verkeer-1" en "Verkeer-2", bedoeld voor de rijstroken voor de autoweg N381, na aanleg van de autoweg N381 en reconstructie, uitsluitend voor doorgaand gemotoriseerd regulier verkeer mogen worden gebruikt wanneer de bestemmingen "Bos", "Groen" en "Natuur" op de gronden waaraan deze bestemmingen zijn toegekend, zijn gerealiseerd en in stand worden gehouden. Onder deze omstandigheden hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de beleving van het landschap in visueel opzicht niet onaanvaardbaar wordt aangetast. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van het tracé een dusdanige verstoring van de rust in het buitengebied moet worden verwacht, dat hieraan een doorslaggevend gewicht had moeten worden toegekend. Landgoed Ontwijk 26. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] voeren aan dat het landgoed Ontwijk wordt opgesloten tussen de Opsterlânske Kompanjonsfeart en de N381. Dit is volgens hen in strijd met de doelstelling van het Landschapsbeleidsplan Zuidoost Fryslân om gebiedsversnippering tegen te gaan. Ook betogen zij dat de herontwikkeling van de N381 zal leiden tot een aantasting van de cultuurhistorische waarden van het beekdal de Tsjonger en de Balkweg. 26.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat het nieuwe tracé geen aantasting van het landgoed Ontwijk met zich zal brengen. Volgens provinciale staten biedt het nieuwe tracé juist de mogelijkheid om de cultuurhistorische en landschappelijke waarde van het gebied rondom de Opsterlânske Kompanjonsfaert en het rijksmonument Ontwijk te vergroten. Ten aanzien van het beekdal van de Tsjonger en de Balkweg wijzen provinciale staten erop dat in de Landschappelijke inpassingsvisie N381 Drachten Drentse grens in een landschappelijke inpassing is voorzien.
279
26.2. Het landgoed Ontwijk bestaat uit het rijksmonument het huis Ontwijk, de koetsierswoning en het landgoedbos. Historisch bestaat een relatie tussen het landgoed, de Opsterlânske Kompanjonsfeart en Donkerbroek. In de huidige situatie wordt het landgoed gescheiden van Donkerbroek door de N381. Het inpassingsplan voorziet in een tracé dat het verkeer om het landgoed heen leidt, zodat het doorgaande provinciaal verkeer niet langer gebruik hoeft te maken van de weg die het landgoed van Donkerbroek scheidt. Hiermee wordt de oorspronkelijke relatie tussen het landgoed, de Opsterlânske Kompanjonsfeart en Donkerbroek hersteld. Wat betreft de op de beekdalen gerichte landsschapsstructuur wordt gelet op paragraaf 3.3.3 van het streekplan Fryslân 2007 aangesloten bij het landschapsbeleidsplan Zuidoost Fryslân, opgesteld in opdracht van de gemeenten Heerenveen, Ooststellingwerf, Opsterland en Weststellingwerf. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de verplaatsing van het tracé van de N381 tot extra gebiedsversnippering leidt die strijdt met dit onderdeel van het landschapsplan. Hierbij tekent de Afdeling nog aan dat de opwaardering van de N381 in paragraaf 3.3.4 van het streekplan uitdrukkelijk als voorgenomen ontwikkeling wordt genoemd. 26.3. In de Landschappelijke inpassingsvisie N381 Drachten - Drentse grens is aangegeven hoe de N381 in relatie tot het beekdal van de Tsjonger en de Balkweg optimaal kan worden ingepast. Daarnaast wordt beoogd de plas- en draszone van het beekdal van de Tsjonger te vergroten. In artikel 7, lid 7.4, onder b, en artikel 8, lid 8.4, onder b, van de planregels staat dat de gronden met de bestemming "Verkeer-1" en "Verkeer-2" uitsluitend voor gemotoriseerd verkeer worden gebruikt wanneer de bestemmingen "Bos", "Groen" en "Natuur" zijn verwezenlijkt. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die aan de juistheid hiervan doen twijfelen. Gelet hierop hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen onaanvaardbare aantasting van de cultuurhistorie van het beekdal de Tsjonger en de Balkweg optreedt. Lichtuitstraling 27. [appellant sub 6] en de Stichting wijzen erop dat het buitengebied van Donkerbroek, in het bijzonder het onbebouwde gedeelte ter hoogte van de Weinterp, nu nog een donker gebied is. De verlichting op de kruisingen van het ter plaatse nieuw aan te leggen gedeelte van de N381 en de verlichting van de motorvoertuigen zullen er volgens hen voor zorgen dat het licht tot in de wijde omgeving zichtbaar is. Voorts voert [appellant sub 6] aan dat provinciale staten er ten onrechte vanuit gaan dat tijdens de aanlegfase geen verlichting nodig is. Een in aanbouw zijnde weg is een gevaarsobject dat gedurende de avond en nacht continu verlicht moet worden, aldus [appellant sub 6]. 27.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat geen onaanvaardbare lichtuitstraling zal plaatsvinden. In dit verband wijzen zij erop dat de kruising ter hoogte van de Weinterp met bomen zal worden ingepast en dat alleen straatverlichting zal worden aangebracht op plaatsen waar dat nodig is. De verlichting tijdens de werkzaamheden is beperkt, aldus provinciale staten. 27.2. In het MER is onderkend dat straatverlichting het open karakter van het gebied kan verstoren en extra lijnen toevoegt aan het landschap. Daarom is geadviseerd om de weg zoveel mogelijk zonder straatverlichting in te richten. In navolging van dit advies zal alleen verlichting worden geplaatst op locaties waar dit omwille van de veiligheid noodzakelijk is. Voorts voorziet het plan in een inpassing van de kruising ter plaatse van de Weinterp met bomen waardoor de lichtuitstraling wordt beperkt. [appellant sub 6] en de Stichting hebben niet aannemelijk gemaakt dat de straatverlichting dusdanig veel licht uitstraalt dat van een onaanvaardbare aantasting van het landschap sprake zal zijn.
280
27.3. Wat betreft de verlichting gedurende de aanlegwerkzaamheden, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten zijn in deze procedure niet aan de orde. Inhoudelijke bespreking van dit bezwaar moet derhalve achterwege blijven. Archeologische waarden 27.4. [appellant sub 6] voert aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden in de gronden waar de N381 eeuwenoude lintbebouwing aan de Weinterp doorsnijdt. Hieromtrent overweegt de Afdeling als volgt. De archeologische waarden in het plangebied zijn in kaart gebracht met gebruikmaking van de Friese Archeologische Monumentenkaart Extra. Uit paragraaf 4.4 van de plantoelichting volgt dat er vervolgens zes vervolgonderzoeken naar de aanwezigheid van archeologische waarden zijn verricht. Voor enkele locaties binnen het plangebied, waaronder de gronden waar [appellant sub 6] op doelt, is nog nader archeologisch onderzoek nodig. Deze gronden hebben de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" gekregen. Ingevolge artikel 12, lid 12.1, van de planregels zijn deze gronden mede bestemd voor het herstel en behoud van archeologische waarden. Ingevolge lid 12.2, aanhef en onder a, moet alvorens een omgevingsvergunning voor bouwen wordt verleend, door de aanvrager een archeologisch onderzoek worden overgelegd op grond waarvan kan worden vastgesteld of en zo ja, in hoeverre archeologische waarden worden verstoord. Voor zover [appellant sub 6] erop wijst dat niet alle grondeigenaren toestemming hebben gegeven om op hun gronden nader archeologisch onderzoek te verrichten, overweegt de Afdeling dat provinciale staten ter zitting te kennen hebben gegeven dat de provincie alle gronden die voor de herontwikkeling nodig zijn, zal verwerven. Als dit niet op een minnelijke wijze kan geschieden, dan zal over worden gegaan tot onteigening van de gronden. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling niet dat in het kader van de voorbereiding van het inpassingsplan meer onderzoek naar de aanwezigheid van archeologische waarden had moeten worden verricht. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten zich terecht op het standpunt gesteld dat bescherming van de archeologische waarden afdoende is gewaarborgd. Natura 2000 28. De Stichting betoogt dat de vereiste zekerheid dat met de herontwikkeling van de N381 de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Wijnjeterper Schar en Drents-Friese Wold & Leggelderveld niet zullen worden aangetast, ontbreekt. In dit verband betoogt zij dat de effecten voor de in het Drents-Friese Wold voorkomende habitattypen Heischrale graslanden (H6230) en Oude eikenbossen (H9190) ten onrechte niet zijn beoordeeld. Verder betoogt zij in dit verband dat de extra stikstofdepositie vanwege de herontwikkeling van de N381 negatieve gevolgen heeft voor een aantal van de habitattypen waar wel onderzoek naar is gedaan. Voor al deze habitattypen wordt de kritische depositiewaarde al overschreden, zodat de vanwege de N381 veroorzaakte toename tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied leidt, aldus de Stichting. De Stichting kan zich niet vinden in de conclusie van de passende beoordelingen dat geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken gebieden plaatsvindt en voert in dit verband aan dat in de effectbeoordeling ten onrechte rekening is gehouden met de autonome afname van de stikstofdepositie. Verder voert zij in dit verband aan dat de door provinciale staten voorgestelde maatregelen niet in de beoordelingen hadden mogen worden betrokken. Tot slot betoogt de Stichting dat in de passende beoordelingen ten onrechte geen aandacht is besteed aan de cumulatie van de in het inpassingsplan voorziene ontwikkeling met andere projecten in de omgeving. 28.1. Provinciale staten bestrijden de stelling van de Stichting dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Wijnjeterper Schar en Drents-Friese Wold & Leggelderveld zullen worden aangetast als gevolg van de herontwikkeling van de N381.
281
In dit kader verwijzen zij naar de conclusie van de passende beoordelingen die voor deze Natura 2000-gebieden zijn verricht. Provinciale staten zien niet in waarom zij zich niet op deze conclusie hebben mogen baseren. Dat niet naar alle habitattypen in de Natura 2000-gebieden onderzoek is gedaan, heeft volgens provinciale staten als reden dat voor bepaalde habitattypen in dit geval kan worden uitgesloten dat negatieve effecten optreden. Wat betreft het door de Stichting gemiste onderzoek naar cumulatie brengen provinciale staten naar voren dat er geen andere plannen of projecten bekend waren waar rekening mee kon worden gehouden. 28.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied. Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied. Ingevolge het derde lid, voor zover van belang, wordt het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 19g. Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, slechts worden verleend indien het college van gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast. 28.3. Uit de voortoets die in 2007 is verricht, volgt dat niet kan worden uitgesloten dat vanwege de in het inpassingsplan voorziene herontwikkeling van de N381 significante gevolgen optreden voor een aantal habitattypen in de Natura 2000-gebieden Wijnjeterper Schar en Drents-Friese Wold & Leggelderveld. In opdracht van provinciale staten heeft Buro Bakker de toename van de stikstofdepositie als gevolg van de herontwikkeling van de N381 berekend en heeft hij de effecten daarvan op de desbetreffende habitattypen in beeld gebracht. Voorts heeft Buro Bakker onderzocht wat de effecten voor deze habitattypen zijn na het nemen van maatregelen die provinciale staten blijkens paragraaf 6.1 van de passende beoordeling voor de Wijnjeterper Schar en paragraaf 6.1 van de passende beoordeling van het Drents-Friese Wold & Leggelderveld hebben voorgesteld. Uit zowel de passende beoordeling van de Wijnjeterper Schar als die van het Drents-Friese Wold & Leggelderveld volgt dat de herontwikkeling van de N381 voor de onderzochte habitattypen geen negatieve gevolgen heeft. Voor sommige van die habitattypen brengt de herontwikkeling zelfs positieve effecten met zich wat betreft de kwaliteit en de mogelijkheid tot uitbreiding. Beide passende beoordelingen concluderen dan ook dat de herontwikkeling met zekerheid niet leidt tot negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor het natuurgebied. Volgens de passende beoordelingen bestaat aldus de zekerheid dat het inpassingsplan de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Wijnjeterper Schar en Drents-Friese Wold & Leggelderveld niet zal aantasten. 28.4.
In het bij de passende beoordeling gevoegde memo van Arcadis van 12 april
282
2011 is onderbouwd waarom is uitgesloten dat als gevolg van de in het plan voorziene herontwikkeling van de N381 enig effect optreedt voor de in het Drents-Friese Wold & Leggelderveld voorkomende habitattypen Heischrale graslanden (H6230) en Oude eikenbossen (H9190). De juistheid van deze onderbouwing is door de Stichting niet bestreden. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat deze habitattypen ten onrechte niet zijn meegenomen in de passende beoordeling voor het Drents-Friese Wold & Leggelderveld. 28.5. Onbetwist is dat in een voldoende mate van zekerheid vaststaat dat in de autonome ontwikkeling een afname van de stikstofdepositie optreedt. Voor het oordeel dat bij de beoordeling van de effecten van de herontwikkeling van de N381 geen rekening met deze afname gehouden had mogen worden, bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding. De Afdeling merkt nog op dat hier - anders dan in de door de Stichting aangehaalde uitspraak van 7 december 2011 in zaak nrs. 201011757/1/R1 en 20102728/1/R1 (Parkstad Limburg) - de effecten van de toename van de stikstofdepositie ten gevolge van de N381 in relatie tot het behalen van de verbeterdoelstellingen voor de voor stikstof gevoelige habittattypen inzichtelijk zijn gemaakt. 28.6. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat de maatregelen die door provinciale staten zijn voorgesteld niet in de effectbeoordelingen hadden mogen worden betrokken. Van deze maatregelen wordt in de passende beoordelingen immers aangetoond dat zij schadelijke effecten voor de onderzochte habitattypen kunnen voorkomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 mei 2008 in zaak nr. 200604924/1) mogen zulke mitigerende maatregelen bij de passende beoordeling worden betrokken. De Stichting heeft geen concrete gegevens naar voren gebracht op grond waarvan hieraan moet worden getwijfeld. Het betoog van de Stichting en de Bewonerscommissie dat de uitvoering van deze maatregelen niet is verzekerd, mist feitelijke grondslag. In artikel 7, lid 7.4, onder d, en artikel 8, lid 8.4, onder d, van de planregels is, voor zover hier van belang, bepaald dat de gronden met een verkeersbestemming, na aanleg van de autoweg N381 en reconstructie, uitsluitend voor doorgaand gemotoriseerd regulier verkeer mogen worden gebruikt wanneer de in de passende beoordelingen genoemde mitigerende maatregelen zijn getroffen en in stand worden gehouden. 28.7. In de Natura 2000-gebieden Wijnjeterper Schar en Drents-Friese Wold & Leggelderveld komen habitattypen met verbeterdoelstellingen voor waarvan de kritische depositiewaarde voor stikstof al wordt overschreden. De toename van de stikstofdepositie als gevolg van de herontwikkeling van de N381 leidt volgens de passende beoordelingen - mede vanwege de hiervoor genoemde maatregelen - echter niet tot negatieve effecten op de habitattypen en de mogelijkheden om de verbeterdoelstelling van deze habitattypen te bereiken. De Stichting heeft niet met een tegenrapport of andere objectief verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. 28.8. Volgens de passende beoordelingen waren er ten tijde van de vaststelling van het besluit geen concrete plannen of projecten waar rekening mee gehouden had moeten worden. Van de twee projecten die de Stichting heeft gemeld, acht de Afdeling op grond van de toelichting ter zake van provinciale staten aannemelijk dat deze ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan nog niet in procedure waren. 28.9. Voor zover de Stichting aanvoert dat ten aanzien van het habitattype Actieve Hoogvenen, subtype heideveentjes (H7110B) niet aan de voorwaarden van artikel 19g, derde lid, van de Nbw 1998 is voldaan, verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 24 augustus 2011 in zaak nrs. 200900425/1/R2 en 200902744/1/R2. In navolging hiervan overweegt de Afdeling dat artikel 19g, derde lid, van de Nbw 1998 zo moet worden
283
gelezen dat de daarin vervatte voorwaarden alleen van toepassing zijn indien uit de passende beoordeling niet de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van een prioritair habitattype niet worden aangetast vanwege een of meerdere projecten. Op grond van de in de passende beoordeling vervatte conclusie ten aanzien van het prioritaire habittatype Actieve Hoogvenen, subttype heideveentjes, hebben provinciale staten terecht aangenomen dat ten aanzien van dit habittattype die zekerheid aanwezig is. 28.10. Gelet op het vorenstaande hebben provinciale staten zich terecht op het standpunt gesteld dat de zekerheid bestaat dat het inpassingsplan de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Wijnjeterper Schar en Drents-Friese Wold & Leggelderveld niet zal aantasten. Flora- en faunawet Toets gunstige instandhouding van een soort 29. De Stichting stelt dat de toets of afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van een soort ten onrechte vooruit is geschoven. Deze handelwijze verdraagt zich volgens de Stichting niet met de strikte soortenbescherming die in artikel 12 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn) is voorgeschreven. De Stichting betoogt dat in het kader van het eerste relevante besluit, in dit geval het inpassingsplan, al de zekerheid moet worden verkregen dat geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van enige soort. Ter ondersteuning van deze beroepsgrond wijst de Stichting op een aantal arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof), waaronder het arrest van 11 januari 2007, C-183/05, Commissie tegen Ierland, (www.curia.europa.eu). 29.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat met de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) in een zelfstandige wettelijke regeling is voorzien waarmee een effectieve bescherming van de flora en fauna is gewaarborgd. Het inpassingsplan kan immers niet worden uitgevoerd dan nadat de zekerheid is verkregen dat geen overtreding van ĂŠĂŠn van de verboden van de Flora- en faunawet optreedt danwel geen ontheffing van dit verbod is verleend, aldus provinciale staten. 29.2. Artikel 10 van de Ffw bepaalt dat het verboden is dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten. Artikel 11 bepaalt dat het verboden is nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. Artikel 75, eerste lid, voor zover thans van belang, bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling kan worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden. Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover thans van belang, kan de minister ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens voornoemde artikelen. 29.3. Aldus is voorzien in sectorale wetgeving wat betreft de soortenbescherming. De vraag of de genoemde verboden door de uitvoering van het plan worden overtreden, daarvoor een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is, en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van die wet. Dat doet er niet aan af dat - volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer haar uitspraak van 18 juli 2012 in de zaak 201103110/1/R3) - het plan niet had mogen worden vastgesteld, indien en voor
284
zover op voorhand in redelijkheid had moeten worden ingezien dat de Ffw aan de uitvoering van het plan in de weg staat. Ten behoeve van deze beoordeling zijn de door Buro Bakker opgestelde rapporten "onderzoek Flora en fauna en opstellen compensatiepakketten naar aanleiding van de omvorming N381 Drachten - provinciale grens Drenthe" van 2007 en "Compensatie- en mitigatieplan N381 Drachten - Drentse grens" van 2010 van belang. Uit laatstgenoemd rapport volgt dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoering van het plan in de weg staat. 29.4. Artikel 12, eerste lid, van de Habitatrichtlijn bepaalt dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming van de in bijlage IV, letter a), vermelde diersoorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied, waarbij een verbod wordt ingesteld op: a) het opzettelijk vangen of doden van in het wild levende specimens van die soorten; b) het opzettelijk verstoren van die soorten, vooral tijdens de perioden van voortplanting, afhankelijkheid van de jongen, overwintering en trek; c) het opzettelijk vernielen of rapen van eieren in de natuur; d) de beschadiging of de vernieling van de voortplantings- of rustplaatsen. Artikel 16, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover thans van belang, bepaalt dat wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op voorwaarde dat de afwijking geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voorbestaan, de lidstaten onder de daar genoemde voorwaarden mogen afwijken van het bepaalde in artikel 12. 29.5. Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat de uitvoering van een richtlijn de volledige toepassing ervan moet verzekeren. Het Hof heeft overwogen dat de vaststelling van nationale maatregelen die een richtlijn naar behoren uitvoeren, niet tot gevolg heeft dat de richtlijn niet langer gevolgen heeft, en dat een lidstaat ook na vaststelling van deze maatregelen gehouden blijft daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn te verzekeren. Derhalve kunnen particulieren zich voor de nationale rechter tegenover de staat beroepen op bepalingen van een richtlijn die inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende precies zijn, in alle gevallen waarin de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk verzekerd is, dit wil zeggen niet alleen in geval van niet-uitvoering of onjuiste uitvoering van deze richtlijn, maar ook ingeval de nationale maatregelen die de betrokken richtlijn naar behoren uitvoeren niet zodanig worden toegepast dat het met de richtlijn beoogde resultaat wordt bereikt (arrest C-62/00, Marks & Spencer, Jur. 2002, p. I-6325 e.v. op p. 6358-6359, ov. 26-27). 29.6. De Afdeling ziet in hetgeen de Stichting heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de nationale regelgeving voor soortenbescherming, zoals omschreven in rechtsoverweging 29.3, zich niet verdraagt met de artikelen 12 en 16 van de Habitatrichtlijn. Bij het voorgaande neemt de Afdeling in aanmerking dat de Ffw eraan in de weg staat dat een vastgesteld plan, zoals het onderhavige inpassingsplan, uitgevoerd kan worden als de verbodsbepalingen uit die wet worden overtreden en daar geen ontheffing van is verleend. Verder dient, zoals eveneens hiervoor onder 29.3 is overwogen, in het kader van het plan een toets naar de uitvoerbaarheid te worden gedaan, waarbij ook het regime van de Ffw wordt betrokken. Hiermee is naar het oordeel van de Afdeling een effectieve toepassing van de in de Habitatrichtlijn bedoelde soortenbescherming gewaarborgd. De Stichting heeft voorts niet met concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat het met de richtlijn beoogde resultaat niet wordt bereikt. In de zaak Commissie tegen Ierland, waarnaar de Stichting in dit verband met nadruk
285
verwijst, was een effectieve toepassing van de regelgeving op het gebied van de soortenbescherming juist niet gewaarborgd. In de zich daar voordoende situaties kon met het afgeven van een bepaalde toestemming/vergunning, een ruimtelijke ontwikkeling worden uitgevoerd ongeacht de gevolgen daarvan voor de flora en fauna. In dit arrest ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor de andere arresten waar de Stichting een beroep op heeft gedaan. Uit het arrest van het Hof van 14 juni 2007, C-342/05, Commissie tegen Finland en het arrest van 8 juni 2006, C-60/05, WWF Italia, (www.curia.europa.eu) volgt dat elke ingreep die de beschermde soorten raakt slechts wordt toegestaan op basis van besluiten die steunen op een nauwkeurige en treffende motivering die verwijst naar de in artikel 16, eerste lid, van de Habitatrichtlijn opgesomde redenen, voorwaarden en vereisten. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de nationale regelgeving die dient ter implementatie van artikel 16 hiermee in strijd is, omdat is gewaarborgd dat een dergelijke motivering wordt gegeven voordat uitvoering wordt gegeven aan een plan dat een beschermde soort in die zin raakt. De Afdeling ziet evenmin strijd met de door de Stichting aangehaalde overweging van het Hof uit zijn arrest van 23 maart 2006, C-209/04, Commissie tegen Oostenrijk, (www.curia.europa.eu), nu dit arrest betrekking heeft op de toepasselijkheid van artikel 6, vierde lid, in samenhang bezien met artikel 7 van de Habitatrichtlijn in het concrete geval en derhalve niet op de hier aan de orde zijnde vraag. Het beroep op het arrest van het Hof van 26 oktober 2006, C-239/04, Castro Verde, (www.curia.europa.eu) slaagt reeds niet, omdat dit arrest betrekking heeft op de uitleg van artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn. Vliegroutes vleermuizen 30. De Stichting betwijfelt of met de aanleg van faunapassages wordt voorkomen dat schadelijke gevolgen voor de vleermuizen optreden. Volgens de Stichting is onvoldoende bekend over de effectiviteit van deze passages. Zij verwijst in dit verband naar rapporten over de effectiviteit van faunapassages in de vorm van hop-overs van professor Altringham. 30.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat het realiseren van hop-overs een geaccepteerde, effectieve, maatregel is om verstoring van vliegroutes van vleermuizen te voorkomen. 30.2. De vraag of vanwege de aanleg van een nieuw weggedeelte ter bescherming van vliegroutes van vleermuizen een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en door de minister Economische zaken, Landbouw en Innovatie verleend kan worden, komt in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. De beroepsgronden die de Stichting hieromtrent heeft aangevoerd, kunnen hier dan ook niet worden besproken. Dat doet er niet aan af dat provinciale staten het plan niet hadden kunnen vaststellen, indien en voor zover zij op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. In dit verband overweegt de Afdeling als volgt. 30.3. In het Compensatie- en mitigatieplan wordt de aanleg van hop-overs voorgesteld, waarbij de vleermuizen via hoge bomen langs de weg over deze weg heen worden geleid. Hiermee wordt volgens het Compensatie- en mitigatieplan het verbreken en verstoren van vliegroutes van vleermuizen voorkomen. In hetgeen door de Stichting is aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de effectiviteit van de aanleg van deze hop-overs. Zoals onweersproken door provinciale staten gesteld, gaat het in het door de Stichting aangehaalde onderzoek van professor Altringham om andere hop-overs dan in dit geval voorzien. Dat onderzoek ziet op hop-overs waarbij bestaande vliegroutes niet worden gecontinueerd, terwijl in dit geval wordt voorzien in hop-overs die aansluiten bij de bestaande vliegroutes. Bovendien volgt uit het door provinciale staten overgelegde onderzoek "Wegpassages van vleermuizen, veldonderzoek naar het
286
gebruik van infrastructuur over wegen door vleermuizen" van 26 april 2011 juist dat hopovers, zeker als ze aansluiten bij bestaande vliegroutes, een effectieve maatregel kunnen zijn. Wat betreft de stelling van de Stichting dat de vleermuissoort Laatvlieger geen gebruik zal kunnen maken van de passage bij de Opsterlânske Kompanjonsfeart, overweegt de Afdeling dat deze stelling er ten onrechte van uitgaat dat ter plaatse een vleermuisduiker zal worden aangelegd. Daar waar de N381 de Opsterlânske Kompanjonsfeart kruist, zal evenwel een brug worden aangelegd, die de Laatvlieger volgens het Compensatie- en mitigatieplan, eventueel met behulp van geleiding, onderlangs kan passeren. De Stichting heeft geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om hier aan te twijfelen. 30.4. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk dat, zo al een ontheffing van de Ffw nodig is in verband met de vliegroutes van de vleermuizen, deze niet kan worden verleend en de Ffw aan de uitvoering van het plan in de weg staat. Financiële uitvoerbaarheid 31. [appellant sub 6] en de Bewonerscommissie twijfelen aan de financiële uitvoerbaarheid van het inpassingsplan. [appellant sub 6] voert aan dat een deugdelijke financiële onderbouwing voor het inpassingsplan ontbreekt. Verder wijst hij erop dat er vanuit het Rijk geen financiële bijdrage aan de in het plan voorziene herontwikkeling van de N381 zal worden geleverd. De Bewonerscommissie betoogt dat onduidelijk is of rekening is gehouden met de kostenpost voor mogelijke planschadevergoedingen. 31.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat door de provincie Fryslân en de drie betrokken gemeenten voldoende geld beschikbaar is gesteld om de gehele projectscope, zoals die in het inpassingsplan is vastgelegd, uit te voeren. 31.2. Bij het realisatiebesluit van 10 februari 2011 hebben provinciale staten 161,3 miljoen euro beschikbaar gesteld. Bij bestuursovereenkomst hebben de betrokken gemeenten Smallingerland, Opsterland en Ooststellingwerf afgesproken om samen 3 miljoen euro bij te dragen. Onweersproken is gesteld dat 2,8 miljoen van het totale bedrag van 164,3 miljoen euro voor planschadevergoedingen en gerelateerde kostenposten is gereserveerd. De Afdeling acht door [appellant sub 6] en de Bewonerscommissie niet aannemelijk gemaakt dat de financiële uitvoerbaarheid van het inpassingsplan niet is verzekerd. Overige bezwaren Verkeer over de Balkweg 32. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en de Stichting vrezen dat de Balkweg zal worden gebruikt door sluipverkeer vanaf de N351 en vanuit Makkinga om de N381 te bereiken. Dit is volgens hen onaanvaardbaar. 32.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de Balkweg geen aanvoerroute naar de N381 is. Als gevolg van de herontwikkeling van de N381 kan wel een toename van het verkeer op de Balkweg worden verwacht, maar deze is volgens provinciale staten beperkt en gelet op de feitelijke inrichting van de Balkweg aanvaardbaar. 32.2. De Balkweg is ingericht met een 4 meter brede asfaltlaag met aan weerszijden een strook van 55 centimeter aan bermverharding. De Balkweg zal na de herontwikkeling niet worden ingericht als aanvoerroute voor de N381. De kruising van de Balkweg met de Tjabbekamp sluit niet aan op de N381. De kern van Makkinga zal via het Buterheideveld
287
bij het knooppunt Nanningaweg en via de N351 en het knooppunt Venekoten op de N381 worden ontsloten. 32.3. Hoewel niet is beoogd de Balkweg als aanvoerroute voor de N381 in te richten, zal op deze weg na de herontwikkeling een beperkte toename aan verkeer optreden. In de autonome situatie in 2020 zal het verkeer over de Balkweg 2.200 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/et) bedragen en in de situatie na de herontwikkeling 2.800 mvt/et. Een toename van 600 mvt/et hebben provinciale staten gelet op deze verkeersintensiteiten en de feitelijke inrichting van de weg in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten. Overigens zullen verkeersmaatregelen worden getroffen teneinde de Balkweg minder aantrekkelijk te maken voor (sluip)verkeer. In dit kader zal de maatregel worden getroffen om de Balkweg niet langer op het nieuwe tracé van de N381 aan te laten sluiten, maar haaks op de nieuwe Dorpstraat, het voormalige tracé van de N381. 32.4. Voor zover de Stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] vrezen voor geluidhinder ten gevolge van het verkeer op de Balkweg, verwijst de Afdeling naar hetgeen daarover onder 18.2 en 19.1 is geoordeeld. Recreatiemogelijkheden 33. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 3] aanvoeren dat de recreatiemogelijkheden in de omgeving van het nieuw aan te leggen deel van de N381 zullen afnemen, overweegt de Afdeling dat onweersproken door provinciale staten is gesteld dat na de aanleg van de N381 slechts één recreatief fietspad, te weten de verbinding tussen Tjabbekamp en het Tsjongerdal, zal moeten worden afgesloten. Voor deze fietsroute is een alternatieve fietsroute ten zuiden van de Tsjonger beschikbaar. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de fietsroute over de Balkweg vanwege de te verwachten hoeveelheid gemotoriseerd verkeer over de Balkweg niet kan worden gehandhaafd. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de recreatiemogelijkheden door dit inpassingsplan niet onaanvaardbaar zullen worden aangetast. Daarbij hebben provinciale staten in aanmerking kunnen nemen dat het feit dat het landgoed Ontwijk niet langer door de N381 van Donkerbroek en de Opsterlânske Kompanjonsfeart wordt gescheiden, hetgeen aan de recreatiemogelijkheden ten goede komt. Specifieke bezwaren van [appellant sub 6] 34. [appellant sub 6] vreest dat door een tijdelijke verlaging van de grondwaterstand de fundering van zijn woning droog komt te vallen, waardoor zettingschade aan zijn woning kan optreden. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond moet derhalve achterwege blijven. 35. [appellant sub 6] vreest voorts dat de sloot tussen zijn perceel en het perceel waarop een oprit naar de N381 is voorzien niet zal worden onderhouden, omdat als gevolg van de herontwikkeling van de N381 onvoldoende ruimte overblijft voor de machines waarmee het onderhoud wordt uitgevoerd. Met deze niet nader onderbouwde stelling acht de Afdeling niet aannemelijk dat het onderhoud niet meer kan worden gepleegd. Schadebezwaren 36. [appellante sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 9] vrezen voor schade als gevolg van de in het plan voorziene herontwikkeling van de N381.
288
[appellante sub 2] betoogt in dit verband dat de bedrijfsvoering van zijn paardenhouderij aan de [locatie 6] te Wijnjewoude wordt belemmerd, nu het in het inpassingsplan voorziene tracĂŠ van de N381 tegen de bebouwing van de paardenhouderij aan komt te liggen. [appellant sub 5] wijst er in dit verband op dat de N381 op 250 meter van zijn biologische zorgtuinderij, Tuinderij de Cuynder, en natuurkampeerterrein aan [locatie 7] te Donkerbroek komt te liggen. [appellant sub 9] wijst er in dit verband op dat de N381 in de nieuwe situatie zijn percelen in Wijnjewoude zal doorsnijden. Hij vreest dat hij de percelen die hij overhoudt minder goed kan bewerken. 36.1. Provinciale staten erkennen dat de herontwikkeling van de N381 voor [appellante sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 9] beperkingen voor hun bedrijfsvoeringen met zich kan brengen. Deze beperkingen achten provinciale staten niet onaanvaardbaar. 36.2. De vrees van [appellante sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 9] dat de herontwikkeling van de N381 schade zal toebrengen aan hun bedrijf is niet irreĂŤel. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat de eventuele schade in elk van de gevallen dusdanig groot is, dat provinciale staten hieraan in de belangenafweging een groter gewicht hadden moeten toekennen dan aan de belangen die met de herontwikkeling aan de orde zijn. [appellante sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 9] kunnen op grond van artikel 6.1 in samenhang gelezen met artikel 6.6 van de Wro een verzoek om planschade indienen bij het college van gedeputeerde staten en hun eventuele schade in die procedure aan de orde stellen. Bezwaren van [appellant sub 4] 37. [appellant sub 4], wonende aan de [locatie 5] te Wijnjewoude, betoogt dat zijn woon- en leefklimaat door de in het plan voorziene herontwikkeling onevenredig wordt aangetast. Hij vreest in dit verband met name voor geluidoverlast. Verder wijst hij er ook op dat de geplande herontwikkeling zijn schaduw al vooruit heeft geworpen en zijn woning daardoor in de loop der jaren in waarde is gedaald en onverkoopbaar is geworden. [appellant sub 4] wenst dat zijn perceel met woning door de provincie wordt aangekocht. 37.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat geen onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 4] optreedt. Volgens provinciale staten is verwerving van de gronden van [appellant sub 4] niet noodzakelijk. 37.2. Zoals onder 22.2 is geoordeeld, is er ten aanzien van het aspect geluid geen grond voor het oordeel dat provinciale staten aan het belang van [appellant sub 4] bij een onveranderd woon- en leefklimaat meer gewicht hadden moeten toekennen dan aan de met de N381 gediende belangen. Voor zover [appellant sub 4] aanvoert dat de beleving van zijn leefomgeving wijzigt door het plan, verwijst de Afdeling naar hetgeen zij onder 25.1 heeft overwogen. Voor het overige heeft [appellant sub 4] geen feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geen onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 4] dreigt. Provinciale staten hebben dan ook geen aanleiding hoeven zien om tot verwerving van het perceel van [appellant sub 4] over te gaan. Wat betreft de waarde van de woning overweegt de Afdeling dat [appellant sub 4] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning als gevolg van het plan dusdanig is gedaald dat provinciale staten hier een doorslaggevend gewicht aan hadden moeten toekennen. Conclusie
289
38. Gelet op al het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot hun besluit tot vaststelling van het inpassingsplan hebben kunnen komen. In hetgeen [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], de Stichting, de Bewonerscommisie en [appellant sub 9] hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De beroepen zijn ongegrond. Voor zover provinciale staten hebben betoogd dat artikel 1.9 van de Chw aan de vernietiging van het besluit in de weg staat, behoeft dit betoog geen bespreking meer. Proceskosten 39.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.
verklaart het beroep van [appellant sub 10] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], [appellant sub 6], de stichting Stichting Behoud Buitengebied Donkerbroek West, de stichting Stichting Bewonerscommisie Oosterwolde Zuid en [appellant sub 9A] en [appellante sub 9B] ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, ambtenaar van staat. w.g. Van Diepenbeek w.g. Binnema voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012 589.
290
LJN: BX2555, Raad van State , 201201252/1/A1 Datum uitspraak: 25-07-2012 Datum publicatie: 25-07-2012 Rechtsgebied: Bouwen Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 6 september 2010 heeft de raad van de gemeente Kaag en Braassem op voorstel van het college het projectbesluit "Spoorstraat 1" vastgesteld. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak 201201252/1/A1. Datum uitspraak: 25 juli 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de vereniging Vereniging van Eigenaars Roelofstaete (hierna: de VVE), gevestigd te Roelofarendsveen, gemeente Kaag en Braassem, en anderen, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 december 2011 in zaken nrs. 10/7827, 10/8572, 10/8573 en 11/15 in het geding tussen: 1. de VVE, 2. [wederpartijen sub 2], 3. [wederpartij sub 3] en het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem. 1.
Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2010 heeft de raad van de gemeente Kaag en Braassem op voorstel van het college het projectbesluit "Spoorstraat 1" vastgesteld. Bij besluit van 7 oktober 2010 heeft het college aan Stichting Huisvesting Gezondheidszorg Alkemade met toepassing van het projectbesluit bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een appartementencomplex op het perceel Spoorstraat 1 te Roelofarendsveen (hierna: het perceel). Bij uitspraak van 21 december 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door de VVE, [wederpartijen sub 2] en [wederpartij sub 3] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben de VVE en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2012, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
291
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de Stichting een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De VVE en anderen hebben een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2012, waar de VVE en anderen, bijgestaan door mr. J.J.M. van Lint, advocaat te Sassenheim, en het college, vertegenwoordigd door mr. V. Platteeuw en ir. D. Konings, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar de Stichting, vertegenwoordigd door mr. K. Heede, N.J. van Ruiten en J.A.J. van der Salm, als partij gehoord. 2.
Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een appartementencomplex met 23 appartementen en een inpandige garage op het perceel. Het gebouw bestaat twee gedeelten, een gedeelte van vijf bouwlagen met een bouwhoogte van 17 m en een gedeelte van vier bouwlagen met een bouwhoogte van 14 m. Het bouwplan is in strijd met het geldende bestemmingsplan "Veenwetering", gelet op de daarin aan de gronden toegekende bestemmingen en omdat de maximale bouwhoogte en het bouwvlak door het bouwplan worden overschreden. Om niettemin bouwvergunning voor het bouwplan te kunnen verlenen, is het projectbesluit genomen. 2.2. De VVE en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het projectbesluit onbevoegd is genomen door de gemeenteraad. In dit verband stellen zij dat, waar het het projectbesluit betreft, de rechtbank ten onrechte niet de gemeenteraad als verwerende partij heeft aangemerkt, maar het college. 2.2.1.
Op deze zaak is de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw kan een besluit, waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel door het orgaan dat op het bezwaar op beroep beslist in stand worden gelaten, indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ingevolge het tweede lid, blijft artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) buiten toepassing. 2.2.2. Het betoog is terecht voorgedragen, doch leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Blijkens de gedingstukken is het projectbesluit op 6 september 2010 vastgesteld door de raad. Niet in geschil is dat dit bestuursorgaan de bevoegdheid daartoe ten tijde van het nemen van het besluit had gedelegeerd aan het college, zodat sprake is van een bevoegdheidsgebrek. Nu evenwel aannemelijk is dat belanghebbenden door dit gebrek niet zijn benadeeld, bestaat aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 1.5 van de Chw. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college, blijkens zijn voorstel aan de raad van 3 augustus 2010, het besluit voor zijn rekening heeft genomen en kan instemmen met de inhoud ervan. Gelet hierop heeft de rechtbank de raad terecht niet als verwerende partij aangemerkt. Het betoog faalt. 2.3. De VVE en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het aantal in het bouwplan voorziene parkeerplaatsen ontoereikend is. Zij stellen dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de bestaande parkeerdruk en naar de effecten van het bouwplan daarop. Zij stellen voorts dat een deel van de voorziene parkeerplaatsen niet
292
aan de vereiste maatvoering voldoet. De VVE en anderen vrezen voorts dat het bouwplan ten koste gaat van de verkeersveiligheid. 2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr.201011477/1/H1), dient bij de beantwoording van de vraag of voorzien wordt in voldoende parkeermogelijkheden, alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat een reeds bestaand tekort buiten beschouwing mag worden gelaten. Voor het oordeel dat het college ten onrechte de parkeerdruk in de bestaande situatie niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken, bestaat dan ook geen grond. Het college heeft de parkeerbehoefte van het bouwplan aan de hand van de parkeerkencijfers, vermeld in de Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen in de bebouwde kom (ASVV 2004), vastgesteld op 30,4 parkeerplaatsen. In hetgeen is aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet van de ASVV 2004 uit mocht gaan. Het bouwplan voorziet in de aanleg van 19 parkeerplaatsen in een inpandige stallingsgarage en 14 parkeerplaatsen rondom de bebouwing. Ter zitting is komen vast te staan dat deze parkeerplaatsen aan de vereiste maatvoering voldoen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwplan aldus in voldoende parkeerplaatsen voorziet, ook wanneer ervan wordt uitgegaan dat als gevolg van de voorziene inrit van de garage twee openbare parkeerplaatsen komen te vervallen. Zij heeft voorts terecht niet aannemelijk gemaakt geacht dat als gevolg van het bouwplan de verkeersveiligheid niet langer is gewaarborgd. Het betoog faalt. 2.4. De VVE en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de afweging van de betrokken belangen onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen bij behoud van privacy, uitzicht en voldoende zon- en daglichttoetreding. Zij voeren aan dat de rechtbank ten onrechte de hoogte van het gebouw en de afstand ervan tot de omringende bebouwing niet in haar beoordeling heeft betrokken. 2.4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet leidt tot een zodanige aantasting van de belangen van de bewoners van de Roelofstaete en anderen bij voldoende privacy, uitzicht en lichtinval dat daaraan bij de afweging van de betrokken belangen doorslaggevend gewicht had dienen te worden toegekend. Zij heeft daarbij terecht betekenis toegekend aan de uitkomst van de uitgevoerde bezonningsstudie, aan de situering van de voorziene balkons ten opzichte van de woning van [wederpartijen sub 2] en aan de afstand tussen het bouwplan en de woning van [wederpartij sub 3]. De afstand tussen het bouwplan en de bestaande bebouwing is, hoewel niet ruim, niet zodanig krap dat om die reden in redelijkheid geen medewerking aan het bouwplan kon worden verleend. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de hoogte van het gebouw is afgestemd op de hoogte van de naastgelegen complexen, waaronder de bestaande lage bebouwing ten westen van het nieuwe gebouw, en dat het bouwplan in overeenstemming is met de uitgangspunten van de Centrumvisie Roelofarendsveen, die op het perceel een gebouw met maximaal vijf bouwlagen passend acht. De rechtbank heeft bij haar oordeel aldus zowel de hoogte als de afstand tot de omringende bebouwing betrokken. Het betoog faalt. 2.5. De VVE en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de situering van de toegang tot de garage bij [wederpartijen sub 2] tot licht- en geluidsoverlast zal leiden, nu in het projectbesluit, noch in de bouwvergunning is voorzien in een verplichting een keerwand en een groene haag te plaatsen om zodanige overlast te voorkomen. 2.5.1.
Op de bij de bouwvergunning behorende tekening "definitief ontwerp terrein
293
indeling" is een keerwand ingetekend. Ter zitting is komen vast te staan dat het bouwen van de keerwand voor de constructie van het bouwplan essentieel is. Nu bij gebruikmaking van de bouwvergunning de keerwand zal worden gerealiseerd, heeft het college geen aanleiding hieven te zien aan het projectbesluit of aan de bouwvergunning een voorschrift te verbinden, dat tot de bouw van een keerwand verplicht. Het betoog dat niet is voorzien in een afdwingbare verplichting tot aanleg van een groene haag ter reductie van geluid- en lichtoverlast als gevolg van de situering van de toegang tot de garage is terecht voorgedragen. Nu het aanleggen van een groene haag geen bouwen betreft, brengt de enkele aanduiding ervan op voormelde tekening immers niet de verplichting met zich de haag aan te brengen. Het betoog leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de gedingstukken niet blijkt dat de aanvaardbaarheid van het bouwplan afhankelijk is van de aanleg van de haag. Het college heeft dit ter zitting bevestigd. In dit licht bezien heeft het college het niet noodzakelijk hoeven achten aan het projectbesluit ter zake een voorschrift te verbinden. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel. Overigens heeft de Stichting ter zitting opnieuw de toezegging gedaan de groene haag te zullen aanleggen, van welke toezegging het college met instemming kennis heeft genomen. Het betoog faalt. 2.6. De VVE en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat ten gevolge van het bouwplan de bestaande wateroverlast op het perceel van [wederpartijen sub 2] zal toenemen en dat voorts gevreesd moet worden voor onaanvaardbare windoverlast als gevolg van de hoogte van het voorziene gebouw. 2.6.1. Als gevolg van realisering van het bouwplan zal de totale verharding van het perceel toenemen met 320 m2. De ruimtelijke onderbouwing van het projectbesluit bevat een beschrijving van de wijze waarop in het projectbesluit rekening is gehouden met de gevolgen van het bouwplan voor de waterhuishouding. De VVE en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat niet in een voldoende afwatering is voorzien en dat het bouwplan tot een toename van wateroverlast zal leiden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de waterbeheerder, het Hoogheemraadschap van Rijnland, voor het bouwplan een positief wateradvies heeft afgegeven. Gelet op de voorziene maximale hoogte van het gebouw van 17 m heeft de rechtbank voorts terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat van het bouwplan zodanige windoverlast is te verwachten dat het college om die reden daaraan in redelijkheid geen planologische medewerking heeft kunnen verlenen. Het betoog faalt. 2.7. De VVE en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat onvoldoende rekening is gehouden met hun belang bij het behoud van groen in de omgeving. 2.7.1. Niet in geschil is dat het bouwplan ten koste gaat van bestaand groen in de omgeving, waaronder een bestaande kastanjeboom op het perceel. In hetgeen de VVE en anderen hebben aangevoerd, heeft de rechtbank evenwel terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het bouwplan tot een zodanige aantasting van de groenstructuur van de omgeving zal leiden, dat het college om die reden het projectbesluit niet heeft kunnen nemen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het bouwplan niet ten koste gaat van het bestaande groen in de openbare ruimte. Het betoog faalt. 2.8.
De VVE en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat
294
het college in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van de Stichting bij realisering van het bouwplan dan aan hun belang bij het voorkomen van een ernstige waardevermindering van hun woningen. 2.8.1. In de stelling van de VVE en anderen dat het bouwplan nadelige invloed zal hebben op de waarde van hun woningen, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college bij de afweging van de betrokken belangen geen doorslaggevende betekenis heeft mogen toekennen aan de belangen bij realisering van het bouwplan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de VVE en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de gestelde onverkoopbaarheid van verscheidene, te koop staande appartementen het directe gevolg is van het bouwplan. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat een eventuele waardevermindering van de woningen zodanig zal zijn dat het college bij de belangenafweging hieraan doorslaggevende betekenis had moeten toekennen. Het betoog faalt. 2.9. De VVE en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, gelet op de afwijkende dakvorm en de massaliteit van het gebouw. 2.9.1. Niet in geschil is dat de welstandscommissie over het bouwplan positief heeft geadviseerd. De enkele stelling dat de welstandscommissie niet aan de criteria in de welstandsnota heeft getoetst, biedt geen grond voor het oordeel dat dit advies zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. De VVE en anderen hebben geen advies van een ander deskundig te achten persoon overgelegd, noch gemotiveerd aangevoerd dat het welstandsadvies in strijd is met volgens de welstandsnota geldende criteria. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Het betoog faalt. 2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.11. 3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat. De voorzitter w.g. Hanrath is verhinderd de uitspraak ambtenaar van staat te ondertekenen. Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2012 392.
295
RvS, 06-06-2012, nr 201113326/1/A1 Instantie:
Raad van State Datum: 06-06-2012
Magistraten:
-
Zaaknr: 201113326/1/A1
Conclusie:
-
LJN:
BW7640
Brondocumenten: Uitspraak, Raad van State, 06-06-2012 Snel naar:
Uitspraak 06-06-2012
Uitspraak 06-06-2012 201113326/1/T1/A1. Datum uitspraak: 6 juni 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op de hoger beroepen van: 1. het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden, 2. [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C], [appellant sub 2D], [appellant sub 2E], [appellant sub 2F], [appellant sub 2G], [appellant sub 2H], [appellant sub 2I] en [appellant sub 2J], allen wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden (hierna: [appellant sub 2] en anderen), 3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Eneco Wind B.V., gevestigd te Rotterdam, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 november 2011 in zaken nrs. 10/2267, 10/2269 t/m 10/2278 in het geding tussen: [appellant sub 2] en anderen, en het college. 1.Procesverloop Bij besluit van 13 november 2009 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid New Energy B.V., rechtsvoorgangster van Eneco Wind onder verlening van vrijstelling bouwvergunning verleend voor het plaatsen van vijf windturbines, een inkoopstation en vijf transformatorstations op het perceel kadastraal bekend Reusel, B 2227/2232/2233, G5 en E 1060 tussen de Laarakkerdijk te Reusel en de Belgische grens.
296
Bij afzonderlijke besluiten van 7 juni 2010 heeft het college de door [appellant sub 2] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 november 2011, verzonden op 15 november 2011, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door [appellant sub 2] en anderen daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 7 juni 2010 vernietigd en bepaald dat het college nieuwe besluiten dient te nemen op de gemaakte bezwaren met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2011, [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2011, en Eneco Wind bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2011, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] en anderen en het college hebben een verweerschrift ingediend. [appellant sub 2] en anderen hebben nadere stukken ingediend. Bij afzonderlijke besluiten van 13 maart 2012 heeft het college de door [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van 13 november 2009 gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard. Bij brief van 22 maart 2012 hebben [appellant sub 2] en anderen hiertegen gronden aangevoerd. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. ing. A.P.J. Timmermans, R.J.L.M. van Krooneburg, N. Ansems en A. Kluijtmans, allen werkzaam bij de gemeente, [appellant sub 2] en anderen, bijgestaan door mr. E.G.F. Vliegenberg, advocaat te Tilburg, en Eneco Wind, vertegenwoordigd door ir. F.P. de Jong, zijn verschenen. Aan de zijde van [appellant sub 2] en anderen is tevens verschenen P.J.H. van der Linden, werkzaam bij Els & Linde, en aan de zijde van Eneco Wind is tevens verschenen drs. S. Dirksen, werkzaam bij Bureau Waardenburg. 2.Overwegingen Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier 2.1. van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2.2.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) zijn onder meer de artikelen 1.5 en 1.9 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieĂŤn ruimtelijke en infrastructurele projecten. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
297
Ingevolge artikel 1.9 vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Categorie 1.1 van bijlage I bij de Chw luidt als volgt: "de aanleg of uitbreiding van productie-installaties voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie als bedoeld in artikel 9b, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, en artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998.". Ingevolge artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 zijn provinciale staten bevoegd voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5, maar niet meer dan 100 Mw, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van de Wet ruimtelijke ordening vast te stellen. Het bouwplan voorziet in het plaatsen van vijf windturbines met een totale capaciteit van 14,9 Mw. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de capaciteit van de op te richten windturbines, die tezamen een productie-installatie als bedoeld in artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 vormen, volgt dat het vrijstellingsbesluit 2.3. en de bouwvergunning een project betreffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, gelezen in samenhang met categorie 1.1 van bijlage I bij de Chw en artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998 en deze besluiten derhalve onder de werking van de Chw vallen. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het hogerberoepschrift van het college niet is ingesteld door een bevoegd orgaan dan wel bevoegde persoon. Zij voeren daartoe aan dat de raad van de gemeente Reusel-De Mierden weliswaar de bevoegdheid om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling te verlenen, heeft gedelegeerd 2.4. aan het college, maar dat niet is gebleken dat de raad ook de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen aan het college heeft gedelegeerd. Zij voeren daartoe voorts aan dat, zo het college al bevoegd is hoger beroep in te stellen, in dit geval het college dit niet heeft gedaan, maar het hoofd van de afdeling Ruimte van de gemeente namens het college, terwijl deze, dan wel degene die namens hem het hoger beroep heeft ondertekend, daartoe niet gemandateerd was. In artikel 10:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder mandaat verstaan: de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen. 2.4.1. In artikel 10:11, eerste lid, voor zover hier van belang, is bepaald dat een bestuursorgaan kan bepalen dat door hem genomen besluiten namens hem kunnen worden ondertekend. Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Wet op de Raad van State kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep instellen bij de Afdeling
298
tegen een uitspraak van de rechtbank, als bedoeld in afdeling 8.2.6. van de Awb, en tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank, als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb, tenzij tegen de uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven of het gerechtshof. Volgens artikel 2, tweede lid, gelezen in samenhang met bijlage 1, behorend bij het op 14 december 2010 door het college vastgestelde besluit 'Mandaat- en bevoegdheidregister Reusel-De Mierden 2010' blijft, voor zover thans van belang, de bevoegdheid tot het instellen van hoger beroep voorbehouden aan het college van burgemeester en wethouders dan wel de burgemeester. Niet in geschil is dat de raad de vrijstellingsbevoegdheid heeft gedelegeerd aan het college. Het college heeft bij de besluiten van 7 juni 2010 de bij het besluit van 13 november 2009 verleende vrijstelling en bouwvergunning gehandhaafd. Nu het 2.4.2. college de bij de rechtbank bestreden besluiten heeft genomen, was, gelet op artikel 47, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, het college en niet de raad bevoegd bij de Afdeling hoger beroep in te stellen. Anders dan [appellant sub 2] en anderen aanvoeren, heeft het college en niet het hoofd van de afdeling Ruimte het hoger beroep ingesteld. Uit het verhandelde ter zitting bij de Afdeling en de aldaar overgelegde besluitenlijst is gebleken dat het 2.4.3. college in de vergadering van 21 december 2010 heeft besloten hoger beroep in te stellen tegen de aangevallen uitspraak. Het betoog faalt. Ten tijde van het besluit van 13 november 2009 gold het bestemmingsplan "Buitengebied '98". Op 4 mei 2010, derhalve voordat de besluiten op bezwaar van 7 2.5. juni 2010 zijn genomen, is het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" in werking getreden. Het college en Eneco Wind betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat het college geen gebruik heeft kunnen maken van de verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: GS), nu die verklaring op een onjuist uitgangspunt berust. Het college en Eneco Wind 2.6. voeren daartoe aan dat GS bij het voorbereiden en verlenen van de verklaring van geen bezwaar bekend was met het feit dat een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding was. Eneco Wind voert voorts aan dat [appellant sub 2] en anderen niet in hun belangen zijn geschaad, zodat op grond van artikel 1.5 van de Chw de rechtbank ten onrechte tot vernietiging van de besluiten op bezwaar is overgegaan. Bij brief van 23 december 2008 heeft het college aan GS het aanvraagformulier 'Artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening' en verschillende bijlagen doen toekomen. Op dit aanvraagformulier is aangegeven dat voor het gebied een 2.6.1. voorontwerp van een bestemmingsplan ter inzage heeft gelegen in het kader van de gemeentelijke inspraakverordening. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat, hoewel in de ruimtelijke onderbouwing niet is vermeld dat een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding was, GS ten tijde van het verlenen van de verklaring van geen bezwaar van dat feit niet op de hoogte was. Anders dan de
299
rechtbank heeft overwogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de verklaring van geen bezwaar op een onjuist uitgangspunt berust en het college van die verklaring geen gebruik heeft kunnen maken. Het betoog van het college en Eneco Wind slaagt reeds hierom. Het college en Eneco Wind betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in het besluit op bezwaar ten onrechte geen vrijstelling heeft verleend van het inmiddels in werking getreden bestemmingsplan "Buitengebied 2009". Zij betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu in de ruimtelijke onderbouwing niet is ingegaan op het toekomstige planologische regime, het bestemmingsplan "Buitengebied 2009", de ruimtelijke onderbouwing in 2.7. zoverre ondeugdelijk is. Zij voeren daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de toepasselijke bepalingen van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" inhoudelijk niet afwijken van de bepalingen van het bestemmingsplan "Buitengebied '98" en belanghebbenden door de geconstateerde gebreken niet in hun belangen zijn geschaad, zodat aanleiding bestond het gebrek met toepassing van artikel 1.5 van de Chw te passeren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2004 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/? verdict_id=v6m36e%2FImQg%3D">200403126/1</>a), moet bij het nemen van een besluit op bezwaar in beginsel het recht worden toegepast, zoals dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering mag een bouwaanvraag worden getoetst 2.7 aan het ten tijde van de indiening ervan nog wel, maar ten tijde van het besluit op .1. de aanvraag dan wel het besluit op een daartegen ingediend bezwaar niet meer geldend bestemmingsplan, doch slechts indien ten tijde van de indiening van de aanvraag het bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was, dan wel een ontwerp voor een bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwplan in strijd is met het ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag geldende bestemmingsplan "Buitengebied '98", zodat geen grond is voor het maken van een uitzondering op voormeld uitgangspunt. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het bouwplan ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar getoetst moest worden aan het bestemmingsplan "Buitengebied 2009", hetgeen in dit geval niet is gebeurd. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte niet is ingegaan op het toekomstige planologische 2.7.2. regime. Anders dan het college en Eneco Wind betogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank deze gebreken met toepassing van artikel 1.5 van de Chw had moeten passeren. Ingevolge het ten tijde van de aanvraag geldende bestemmingsplan "Buitengebied '98" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied". Hoewel ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" op het perceel dezelfde bestemming rustte, brengt dit in dit geval niet met zich dat daarom aanleiding bestond voormeld toetsingsgebrek te passeren. Hierbij wordt in
300
aanmerking genomen dat, anders dan ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied '98", op de gronden direct grenzend aan de locatie waar de meest zuidelijke windturbine zal worden geplaatst, de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2 (AW-L 2)" rust, met als nadere aanduiding landschapsontwikkelingsgebied, en op een gedeelte van deze gronden, gelegen op ongeveer 150 m van de meest zuidelijke windturbine, ingevolge artikel 33 van de planvoorschriften de bestemming "Natte natuurparel buffer (dubbelbestemming)". Op voorhand staat niet vast dat deze direct aan het perceel grenzende bestemmingen niet van belang zijn voor de beoordeling van de aanvraag om vrijstelling. Gelet hierop bestond voor de rechtbank geen aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 1.5 van de Chw te passeren. De betogen falen. Het college en Eneco Wind betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet voldoende inzichtelijk is gemaakt, dat het akoestisch rapport voldoende toelichting geeft waarom geen twijfel bestaat dat aan de geluidsnormen wordt 2.8. voldaan. Zij voeren aan dat de door Van Grinsven opgestelde rapporten helder zijn in aanpak, berekening en conclusies, waardoor wel voldoende inzicht bestond in de geluidsaspecten. In het door Van Grinsven Advies uitgevoerde akoestisch onderzoek is voor de bepaling van de geluidsbelasting van het bouwplan de windnormcurve WNC 40 uit het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Barim), zoals dat gold ten tijde van belang, gehanteerd. In het rapport 'Akoestisch 2.8.1. onderzoek, onderzoek naar slagschaduwhinder en fotovisualisatie van windpark Laarakkerdijk in de gemeente Reusel-De Mierden' van september 2008, waarin voor zover thans van belang de resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd, is concluderend opgemerkt dat bij alle woningen van derden aan voormelde norm WNC 40 wordt voldaan. Het college heeft zich in de besluiten op bezwaar van 7 juni 2010 en het daarbij gehandhaafde besluit van 13 november 2009, gelezen in samenhang met de daarbij behorende Nota Zienswijzen, op het standpunt gesteld dat, nu niet is gebleken dat op voorhand moet worden aangenomen dat niet aan de in het Barim opgenomen geluidsnormen kan worden voldaan, het bouwplan niet zodanige geluidhinder veroorzaakt, dat de vrijstelling om die reden had moeten worden geweigerd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in hetgeen door 2.8.2. Oranjewoud in de brief van 31 augustus 2010 en ter zitting van de rechtbank is vermeld, geen aanleiding wordt gevonden voor het oordeel dat het college het rapport van Van Grinsven van september 2008, gelezen in samenhang met de nadere toelichting van Van Grinsven van 15 september 2011, niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Oranjewoud heeft gesteld dat het rapport van september 2008 niet aan de eisen van de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai 1999 (HMRI) met betrekking tot het bepalen van het bronvermogen voldoet. Van Grinsven heeft in de brief van 15 september 2011, door Oranjewoud niet bestreden, gemotiveerd
301
toegelicht waarom het rapport wel aan die eisen voldoet. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het rapport in zoverre onzorgvuldig tot stand is gekomen. Uit het Barim volgt, anders dan Oranjewoud voorts heeft gesteld, niet dat het zogenoemde laagfrequente geluid bij het akoestisch onderzoek dient te worden betrokken. Voor zover laagfrequent geluid hinder veroorzaakt, heeft het college zich, onder verwijzing naar de beoordeling van de gemeentelijke gezondheidsdienst en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, op het standpunt gesteld dat moet worden aangenomen dat op grond van nationale inzichten over laag frequent geluid geen enkele aanwijzing bestaat om aan te nemen dat voor de gezondheid van omwonenden negatieve gevolgen optreden. Niet is aannemelijk gemaakt dat het college zich niet op dit standpunt heeft kunnen stellen. De stelling van Oranjewoud, dat onvoldoende is gemotiveerd waarom in het rapport van Van Grinsven van september 2008 is uitgegaan van een bronvermogen van 105,0 dB(A), leidt niet tot het oordeel dat het college dat rapport niet aan de verlening van de vrijstelling ten grondslag heeft kunnen leggen. In paragraaf 2.1 van het rapport is vermeld dat volgens de fabrikant sprake is van een maximale bronsterkte van 107,5 dB(A) en dat op basis van ervaringen met soortgelijke turbines en vergelijking met de Nordex N90 windturbine, die grote overeenkomsten vertoont met de te plaatsen turbines, voorlopig uitgegaan kan worden van een bronsterkte van 105,6 dB(A) bij een windsnelheid van V10=8 m/s. Uit paragrafen 2.1 en 2.4 en de daarop door Van Grinsven in de brief van 15 september 2011 gegeven toelichting blijkt dat ten tijde van de uitvoering van het akoestisch onderzoek weliswaar nog geen definitieve gegevens van de windturbines bekend waren, maar dat is gerekend met de gegeven bronsterkte van 105,6 dB(A) en dat deze is gecorrigeerd voor een windsnelheid van 7 m/s en in verband met lokale bodemruwheid. Niet aannemelijk is gemaakt dat niet op deze wijze de bronsterkte ten behoeve van het akoestisch onderzoek kon worden berekend. In de stelling van Oranjewoud, dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een correctie van 5 dB(A) vanwege impulsgeluid, wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het college het rapport van Van Grinsven niet aan de verlening van de vrijstelling ten grondslag heeft kunnen leggen. Uit de brief van Van Grinsven van 15 september 2011 blijkt dat in het algemeen wordt aangenomen dat windturbines geen impulsachtig geluid voortbrengen, hetgeen door Oranjewoud niet is bestreden. Voor zover Oranjewoud heeft gesteld dat het college voorbij is gegaan aan de aanwezigheid van andere geluidbronnen in de omgeving, wordt overwogen dat, zoals ook in het rapport en de toelichting daarop van Van Grinsven is vermeld, in de omgeving geen andere geluidbronnen aanwezig zijn die een significante bijdrage aan de geluidhinder leveren en het geluid van de windturbines voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat door het college derhalve maatgevend is. Oranjewoud heeft dit niet bestreden. Gelet op het vorenstaande wordt in hetgeen door [appellant sub 2] en anderen is aangevoerd geen grond gevonden voor het oordeel, dat de geluidhinder zodanig zal zijn, dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet kan worden
302
gegarandeerd, zodat het college in de geluidsaspecten geen grond heeft hoeven zien voor het weigeren van de vrijstelling. Het betoog slaagt. Het college en Eneco Wind betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu het welstandsadvies is uitgebracht voordat de aanvraag om bouwvergunning was ingediend en in het advies de indruk wordt gewekt dat de Welstandscommissie Welstandszorg Noord-Brabant zich van inhoudelijke advisering heeft onthouden wegens het draagvlak voor het plan bij de gemeente en de provincie, het college het 2.9. advies van 30 juni 2009 van de Welstandscommissie Welstandszorg Noord-Brabant niet aan zijn besluit tot verlening van de bouwvergunning ten grondslag heeft kunnen leggen. Het college voert daartoe aan dat het advies betrekking heeft op het bouwplan zoals dat is aangevraagd en vergund. Voorts voeren het college en Eneco Wind aan dat uit het advies blijkt dat de Welstandscommissie Welstandszorg NoordBrabant het bouwplan wel degelijk heeft getoetst aan de welstandscriteria. Op 30 juni 2009 heeft de Welstandscommissie Welstandszorg Noord-Brabant advies uitgebracht. De omstandigheid dat dit advies is uitgebracht voordat de definitieve bouwaanvraag bij het college was ingediend, maakt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat het college dit advies reeds daarom niet aan zijn besluit tot verlening van bouwvergunning ten grondslag mocht leggen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting bij 2.9.1. de Afdeling is gebleken dat de Welstandscommissie Welstandszorg Noord-Brabant bij de beoordeling beschikte over het bouwplan en de daarbij behorende stukken. Nadat de Welstandscommissie Welstandszorg Noord-Brabant daarover het advies heeft uitgebracht, is het bouwplan niet gewijzigd. Het welstandsadvies heeft dan ook betrekking op het bouwplan, zoals dat is aangevraagd en door het college is vergund. In zoverre slaagt het betoog. Eneco Wind en het college kunnen evenwel niet worden gevolgd in hun betoog dat uit het advies blijkt dat de Welstandscommissie Welstandszorg Noord-Brabant het bouwplan heeft getoetst aan de welstandscriteria. Het advies vermeldt alleen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand en volgens informatie van 2.9.2. de gemeente wordt gedragen door gemeentelijk en provinciaal beleid. Dit advies is onvoldoende gemotiveerd, zodat het college dit advies dan ook niet, althans niet zonder meer, aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog van het college en Eneco Wind faalt. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank niet is ingegaan op hun standpunt dat, gelet op hun belang bij een goed woon- en leefklimaat, het college had moeten bezien of voor de windturbines een milieuvergunning had moet worden 2.10. aangevraagd. Zoals is overwogen onder 2.8.2, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidhinder niet zodanig zal zijn, dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet kan worden gegarandeerd. Of voor de windturbines al dan niet een milieuvergunning is vereist, maakt dit niet anders. Voor zover [appellant sub 2] en anderen hebben gewezen op de gevolgen van het 2.11. bouwplan voor in BelgiĂŤ gelegen woningen en woningen van agrariĂŤrs die grond voor het bouwplan ter beschikking hebben gesteld, wordt overwogen dat dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden nu dit, gelet op artikel 1.9
303
van de Chw, niet hun eigen belang treft. Dit betoog behoeft derhalve geen bespreking. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat ten onrechte niet is onderzocht of er mogelijk alternatieve locaties voor of alternatieve 2.12. vormen van duurzame energie zijn, die beter in de visie van de provincie over duurzame energie passen. Het college dient te beslissen over het verlenen van vrijstelling voor het bouwplan, zoals daarvoor ontheffing is aangevraagd. Indien een bouwplan op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand 2.12.1. duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. [appellant sub 2] en anderen hebben dit laatste niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat in West-Brabant geschiktere locaties voor windturbines te vinden zijn en dat zonne-energie een geschiktere vorm van duurzame energie is, is niet voldoende. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de onderzoeken onvoldoende is gebleken dat met de marges in de afmetingen en het vermogen van de turbines rekening is gehouden. Zij voeren daartoe aan dat 2.13. niet blijkt dat is uitgegaan van een zogenoemd worstcase-scenario. Volgens hen is alleen onderzoek gedaan naar windturbines met een vermogen van 2,5 Mw en met de binnen de bouwvergunning toegestane maximale ashoogte en rotordiameter. Het college heeft zich in de besluiten op bezwaar, gelezen in samenhang met de daarop in zijn verweerschrift in hoger beroep gegeven toelichting, op het standpunt gesteld dat in alle onderzoeken rekening is gehouden met de maximale mogelijkheden en de marges van de bouwvergunning. Volgens het college is voor de slagschaduw de rotordiameter maatgevend voor de effecten op de omgeving en is in dit geval in het slagschaduwonderzoek onderzoek gedaan naar een windturbine met een rotordiameter van 100 m, de grootste turbine die volgens de bouwvergunning kan worden gerealiseerd. Voor het visualisatieonderzoek en het onderzoek naar de effecten op de natuurwaarden is volgens het college de grootste windturbine, te weten met de grootste rotordiameter en maximale ashoogte, maatgevend en is die windturbine in het 2.13.1. onderzoek betrokken. Dit geldt ook voor het akoestisch onderzoek. In dit verband heeft het college nog opgemerkt dat in algemene zin het vermogen van de windturbine geen informatie geeft over te verwachten negatieve effecten en windturbines worden ingedeeld in vermogensklassen waarbij 2,5 en 3 Mw in dezelfde klasse vallen, omdat de afmetingen en geluidsemissie daarvan overeenkomen. Ten aanzien van het onderzoek naar de veiligheid is volgens het college in de ruimtelijke onderbouwing aangegeven welke afstanden voor de risicocontouren gelden bij de windturbines afzonderlijk. [appellant sub 2] en anderen hebben niet gemotiveerd aangevoerd dat het standpunt van het college dat bij de onderzoeken van de maximale belasting veroorzaakt door de windturbines is uitgegaan, onjuist is. Het betoog faalt.
304
[appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat onvoldoende is gewaarborgd dat drie van de vijf windturbines gedurende een aantal uren per jaar worden stilgezet om te bereiken dat bij alle woningen aan de 2.14. norm voor slagschaduwhinder wordt voldaan. Zij betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat slechts drie van de vijf windturbines een automatische stilstandvoorziening hebben en dat door de werking van de andere twee windturbines nog steeds onevenredige hinder zal bestaan. In de ruimtelijke onderbouwing die aan de aanvraag ten grondslag is gelegd, is onder verwijzing naar het rapport van Van Grinsven van september 2008 vermeld dat de turbines 1, 2 en 3 de norm voor de jaarlijkse hinderduur overschrijden, en dat, om bij alle woningen te voldoen aan deze norm de turbines moeten worden voorzien van een automatische stilstandvoorziening. Uit het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 november 2009, gelezen in samenhang met de daarbij behorende Nota Zienswijzen, blijkt dat vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend onder de beperking dat de windturbines 1, 2 en 3 worden voorzien van een automatische stilstandvoorziening om de hinderduur te beperken, zodat bij alle woningen van derden wordt voldaan aan de wettelijke 2.14.1. normen op het gebied van slagschaduw. De rechtbank heeft op grond hiervan terecht overwogen dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat aan de norm voor slagschaduwhinder kan worden voldaan. Dat niet alle, maar drie van de vijf windturbines met een automatische stilstandvoorziening worden uitgerust, leidt niet tot een ander oordeel. Ten aanzien van de twee windturbines zonder stilstandvoorziening blijkt uit het rapport dat geen sprake is van een overschrijding als hiervoor bedoeld. Voor de door [appellant sub 2] en anderen gestelde onevenredige hinder op grond waarvan het college de vrijstelling in redelijkheid had moeten weigeren, bestaat dan ook geen aanleiding. De betogen falen. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat het onderzoek van Bureau 2.15. Waardenburg in het kader van de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) onjuistheden bevat dan wel leemtes vertoont. Of voor de uitvoering van het bouwplan een vergunning nodig is op grond van de Nbw 1998, en zo ja, of deze vergunning kan worden verleend komt aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Nbw 1998. Evenzo zullen 2.15.1. vragen of voor uitvoering van het bouwplan ontheffing nodig is op grond van de Flora- en faunawet en zo ja, of deze kan worden verleend in een eventueel te voeren procedure op grond van die wet aan de orde komen. Dat doet er niet aan af dat het college geen vrijstelling voor het bouwplan had kunnen verlenen indien het op voorhand had moeten inzien dat de Nbw 1998 2.15.2. en/of de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staan. Bureau Waardenburg heeft onderzoek uitgevoerd naar soorten in het projectgebied die beschermd zijn krachtens de Flora- en faunawet en naar de mogelijke effecten op de vogels, habitats en overige beschermde soorten
305
waarvoor de in een straal van 15 km rondom de geplande windturbines gelegen Natura 2000 gebieden zijn aangewezen. De resultaten zijn neergelegd in het rapport 'Beoordeling van effecten van vijf windturbines (Eneco New Energy), Gemeente Reusel-de Mierden, oriĂŤnterend onderzoek (quick scan) in het kader van de Flora- en faunawet en Natura 2000' van 10 september 2008. In dat rapport is vermeld dat voor broedvogels, pleisterende vogels en trekvogels geen significante negatieve effecten worden verwacht en ten aanzien van de in het gebied aangetroffen of voorkomende soorten flora en fauna geen overtreding van verbodsbepalingen plaatsvindt. Het aanvragen van een ontheffing krachtens de Flora- en faunawet voor het plaatsen, onderhouden en in gebruik hebben van de windturbines wordt daarom niet nodig geacht. Voorts is vermeld dat in het kader van de Nbw 1998 geen directe of indirecte effecten verwacht worden van het geplande windturbinepark op de kwalificerende habitats en soorten van de beschermde Natura 2000-gebieden in de omgeving. Als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen treden, aldus het rapport, geen nadelige effecten op de overige beschermde natuurgebieden. Anders dan [appellant sub 2] en anderen betogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het rapport van Waardenburg geen steun vindt in objectieve gegevens. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals blijkt uit het rapport, gegevens zijn betrokken van het Natuurloket, verspreidingsatlassen van relevante soortgroepen, (jaar)verslagen van particuliere gegevensbeherende organisaties, verspreidingsgegevens van de provincie Noord-Brabant en tijdens terreinbezoek verzamelde concrete informatie. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat bij het onderzoek is nagelaten te bezien in hoeverre de werkzaamheden, waaronder de aanvoer over de weg en het plaatsen van de turbines, leiden tot effecten in verband waarmee op voorhand had moeten worden ingezien dat de Nbw 1998 en/of de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staan. In het rapport is uitdrukkelijk vermeld dat bij de plaatsing van de windturbines gebruik zal worden gemaakt van de bestaande ontsluitingswegen langs en over akkers. Ook zijn, anders dan [appellant sub 2] en anderen stellen, bij het onderzoek de mogelijke effecten van het bouwplan op de aanwezigheid van vleermuizen betrokken. Dat ten behoeve 2.15.3. van het onderzoek geen goede tellingen van de aanwezige vogels konden worden verricht, is niet toegelicht. Evenmin is gebleken dat voor het onderzoek niet van actuele, representatieve gegevens is uitgegaan, bij het onderzoek naar de effecten het gebied Beleven niet is betrokken en niet naar cumulatie van effecten is gekeken. Dat de onderzoeken waar Waardenburg naar verwijst geen betrekking hebben op windturbines met dezelfde hoogte als hier aan de orde, maakt niet dat het onderzoek reeds daarom niet deugt. Het door [appellant sub 2] en anderen overgelegde rapport 'Ecologische effecten windmolenpark te Reusel' van Els & Linde van maart 2012 biedt, nu dit rapport van veronderstellingen uitgaat, evenmin onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat aan het rapport van Waardenburg zodanige gebreken kleven, dat dit niet aan de verlening van vrijstelling en bouwvergunning ten grondslag kon worden gelegd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de Flora- en faunawet en de Nbw 1998 niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staan.
306
[appellant sub 2] en anderen betogen tevergeefs dat de rechtbank voorbij is gegaan aan hun betoog dat de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is, het college had moeten beoordelen of een milieueffectbeoordeling moest worden uitgevoerd en realisering van het bouwplan leidt tot aantasting van het woongenot en waardedaling van de woningen. Aangezien de rechtbank op basis van een aantal 2.16. beroepsgronden tot de conclusie is gekomen dat de besluiten van 7 juni 2010 niet in stand kunnen blijven, was zij niet gehouden de overige, in dit geval niet meer van belang zijnde beroepsgronden te bespreken. De Afdeling zal bij de beoordeling van de in navolging van de aangevallen uitspraak genomen besluiten deze gronden bespreken. In de einduitspraak zullen de hoger beroepen van het college, Eneco Wind en 2.17. [appellant sub 2] en anderen ongegrond worden verklaard en de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust, worden bevestigd. Het college heeft in navolging van de aangevallen uitspraak op 13 maart 2012 opnieuw beslist op de door [appellant sub 2] en anderen gemaakte bezwaren. Deze besluiten worden, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens 2.18. onderwerp te zijn van dit geding. In de klacht van [appellant sub 2] en anderen dat het college slechts kort voor de behandeling ter zitting deze besluiten heeft genomen, wordt geen aanleiding gezien voor een ander oordeel, nu zij tegen de besluiten gronden hebben kunnen aanvoeren en ook hebben aangevoerd, welke ter zitting zijn behandeld. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de besluiten van 13 maart 2012 niet zijn 2.19. genomen door het college, maar door het hoofd van de afdeling Ruimte van de gemeente, dat daartoe niet bevoegd was. Anders dan [appellant sub 2] en anderen betogen, zijn de besluiten van 13 maart 2012 genomen door het college en niet door het hoofd van de afdeling Ruimte. In dit verband is van belang dat uit het verhandelde ter zitting bij de Afdeling en de 2.19.1. aldaar overgelegde besluitenlijst is gebleken dat het college in de vergadering van 13 maart 2012 heeft besloten de bezwaren van [appellant sub 2] en anderen ontvankelijk, maar ongegrond te verklaren. Het betoog faalt. [appellant sub 2] en anderen betogen tevergeefs dat het college, nu het vrijstelling heeft verleend van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009", terwijl het in het besluit van 13 november 2009 vrijstelling had verleend van het bestemmingsplan "Buitengebied '98", de grondslag van dat besluit heeft verlaten, en reeds daarom 2.20. het bezwaar gegrond had moeten verklaren. Ingevolge artikel 7:11 van de Awb dient in de bezwaarprocedure een volledige heroverweging van het genomen besluit plaats te vinden, waarbij het juiste beoordelingskader wordt gehanteerd. Door, zoals het college heeft gedaan, het bezwaar onder wijziging van de juridische grondslag ongegrond te verklaren, heeft het niet gehandeld in strijd met de Awb. 2.21.
[appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat de ruimtelijke onderbouwing niet deugdelijk is.
307
Zij voeren daartoe aan dat onvoldoende is gemotiveerd dat het bouwplan, nu de meest zuidelijke windturbine grenst aan gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" en gelet op de omvang en ruimtelijke uitstraling van de windturbines, geen onevenredig nadelig effect heeft op de landschapswaarde. Ook is volgens hen onvoldoende gemotiveerd dat het bouwplan geen invloed heeft op de ten zuidoosten van het perceel gelegen gronden met de dubbelbestemming "Natte natuurparel buffer". Zij voeren daartoe voorts aan dat, anders dan in de ruimtelijke onderbouwing is vermeld, de 'Verordening ruimte Noord-Brabant 2011' van toepassing en het bouwplan hiermee, alsmede met de 'Structuurvisie ruimtelijke ordening' van januari 2011, in strijd is. Zij voeren daartoe tot slot aan dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte voorbij is gegaan aan de gemeentelijke 'Integrale visie plattelandsontwikkeling' van februari 2012. In de ruimtelijke onderbouwing 'Windpark Laarakkerdijk in Reusel-De Mierden' van februari 2012 is vermeld dat het perceel waarop het bouwplan zal worden gerealiseerd, zich bevindt in het zuidwestelijke deel van de gemeente Reusel-De Mierden. De windturbines zullen worden geplaatst in een lijnopstelling ten westen van en parallel aan de Laarakkerdijk en ten oosten van de Belgische grens, op gronden met de bestemming "Agrarisch". De meest zuidelijke windturbine staat 2.21.1. op de grens van de gronden waarop de bestemming "Agrarisch met waarden Landschapswaarden 2" en op een afstand van ruim 150 m van gronden waarop de dubbelbestemming "Natte natuurparel buffer" rust. Volgens de ruimtelijke onderbouwing conflicteren de windturbines niet met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" en hebben windturbines geen negatieve invloed op het grondwatersysteem en derhalve ook geen negatieve invloed op de natte natuurparel buffer. Ten aanzien van het standpunt van [appellant sub 2] en anderen over effecten van het bouwplan op de ten zuiden van het perceel liggende gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" wordt het volgende overwogen. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" zijn de als "Agrarisch met waarden Landschapswaarden 2" aangewezen gronden bestemd voor behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke waarden in het algemeen en in het 2.21.2. bijzonder voor de op de plankaart aangeduide bijzondere landschappelijke waarden: landschapsontwikkelingsgebied (lo). Ingevolge artikel 1, onder 61 worden onder landschapswaarden/landschappelijke waarden verstaan bijzondere landschappelijke kenmerken van een gebied of object in de zin van aantrekkelijkheid, herkenbaarheid/identiteit en diversiteit bestaande uit aardkundige, cultuurhistorische en visueel-ruimtelijke waarden, afzonderlijk of in onderlinge samenhang. Onder landschapsontwikkelingsgebied wordt verstaan een gebied dat beleidsmatig gezien aangeduid is voor een of andere vorm van
308
landschapsontwikkeling. Voorbeelden zijn een regionale natuur en landschapseenheid (RNLE), een zone beekherstel, een landschapsecologische zone en een robuuste ecologische verbindingszone. In de ruimtelijke onderbouwing is weliswaar de bestemming vermeld van de ten zuiden van de windturbines gelegen gronden en dat het bouwplan daarmee niet conflicteert, maar een toelichting ontbreekt. Zo is niet ingegaan op de vraag of, en zo ja, welke invloed de windturbines hebben op de landschappelijke waarden (waaronder de visueel-ruimtelijke waarden). In de besluiten op bezwaar van 13 maart 2012 is daar evenmin op ingegaan. Voor zover het college in de Nota 2.21.3. Zienswijzen is ingegaan op de landschapsvervuiling van windturbines en heeft opgemerkt dat, gezien het maatschappelijk belang dat gemoeid is met het opwekken van duurzame energie de gemeente de plaatsing van de windturbines verkiest boven het (subjectieve) belevingsaspect landschapsvervuiling, is het daarbij uitgegaan van het bestemmingsplan "Buitengebied '98" waar ter plaatse niet de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2", maar de bestemming "Agrarisch" gold. Voor zover [appellant sub 2] en anderen betogen dat ook op de gronden gelegen direct ten zuiden van het perceel waarop de windturbines zullen worden gerealiseerd de dubbelbestemming "Natte natuurparel buffer" had moeten rusten, geldt dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2009 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/? verdict_id=FSYxxeBaqQI%3D">200802101/1</>a), de vraag of uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aan het perceel de juiste bestemming is toegekend, in het kader van toetsing aan het betrokken planonderdeel niet aan de orde kan komen, ook niet langs indirecte weg, omdat sprake is van een algemeen verbindend voorschrift. Anders dan [appellant sub 2] en anderen voorts betogen, bestaat geen aanleiding 2.2 voor het oordeel dat het college, vanwege de ligging van het bouwplan ten opzichte 1.4. van de ten zuidoosten daarvan gelegen gronden waarop de dubbelbestemming "Natte natuurparel buffer" rust, niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting bij de Afdeling is gebleken dat de fundering van elke windturbine afzonderlijk een doorsnee van ongeveer 19 m heeft en tot een diepte van ongeveer 2 m in de grond zal worden aangebracht. [appellant sub 2] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is gemotiveerd, dat het bouwplan geen negatieve invloed op het grondwatersysteem heeft en daarmee geen invloed op de natte natuurparel buffer. De verwijzing naar het rapport van Els & Linde, waarin is ingegaan op de invloed die de fundering zal hebben op het ecohydrologische systeem, maakt dit niet anders, reeds omdat daarin ten onrechte is uitgegaan van een fundering met een doorsnede van ongeveer 25 m die op een diepte van 4 m in de grond zal worden aangebracht. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] en anderen dat het bouwplan 2.21.5. in strijd is met de provinciale 'Verordening ruimte Noord-Brabant 2011' en de 'Structuurvisie ruimtelijke ordening' wordt het volgende overwogen.
309
Artikel 11.13 van de Verordening bevat regels voor windturbines buiten bestaand stedelijk gebied. Twee van de voorwaarden zijn dat de windturbines moeten zijn gesitueerd binnen een daartoe aangewezen zoekgebied, in een cluster of lijnopstelling van ten minste acht windturbines. Het bouwplan voldoet hier niet aan. In de ruimtelijke onderbouwing is echter op juiste gronden vermeld dat de Verordening niet van toepassing is. In artikel 14.4, vierde lid, van de Verordening is vermeld dat artikel 11.13 niet van toepassing is op een bestemmingsplan dat is vastgesteld v贸贸r 1 juli 2011. Uit artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening volgt dat in de Verordening onder bestemmingsplan mede wordt begrepen een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken. In de toelichting op artikel 11.13 is vermeld dat met de overgangsregeling een horizon wordt gesteld ten aanzien van pijplijngevallen. In de toelichting op artikel 14.4, derde lid, van de Verordening is vermeld dat de regeling ertoe strekt om uitgewerkte lopende initiatieven wat betreft windturbines doorgang te laten vinden. Hieruit kan niet anders worden afgeleid dan dat in gevallen waarin met toepassing van artikel 19 van de WRO van een bestemmingsplan wordt afgeweken voor een bouwplan met betrekking tot plaatsing van windturbines de Verordening niet van toepassing is. In paragraaf 3.7 van de Structuurvisie is vermeld dat de provincie Noord-Brabant de ontwikkeling van windenergie steunt onder voorwaarden. Om versnippering van meer kleinere initiatieven tegen te gaan, kiest de provincie voor geclusterde opstellingen van windturbines. Dat kan bij grootschalige bedrijventerreinen in het stedelijk concentratiegebied en in landschappen die daarvoor wat betreft schaal en maat geschikt zijn. Dit laatste betekent in open zeekleigebieden en niet in de kleinschalige cultuurlandschappen. Met deze passage is in de ruimtelijke onderbouwing volstaan. Ten onrechte is niet ingegaan op de vraag, in hoeverre het bouwplan met de Structuurvisie in overeenstemming is. Dit geldt temeer nu het bouwplan niet zal worden gerealiseerd bij een grootschalig bedrijventerrein in een stedelijk concentratiegebied en evenmin in een open zeekleigebied. [appellant sub 2] en anderen hebben voorts gewezen op het gemeentelijk beleid, neergelegd in de 'Integrale visie plattelandsontwikkeling' van 15 februari 2012, die de raad op 28 februari 2012 heeft vastgesteld. In paragraaf 1.1 van de Integrale visie is vermeld dat daarin op hoofdlijnen de toekomst van het buitengebied van Reusel-De Mierden wordt beschreven en daarin belangrijke keuzes voor de toekomst in samenhang met elkaar worden bezien. De visie op de toekomst is geen eindbeeld, omdat er nu en in de nabije 2.21.6. toekomst te veel ontwikkelingen gaande zijn. De Integrale visie moet worden gezien als streefbeeld voor een aantal belangrijke beslissingen en is opgesteld om te kunnen dienen als bouwsteen voor toekomstig beleid voor het buitengebied, zoals een nieuw bestemmingsplan en om doorvertaling te krijgen in de gemeentelijke structuurvisie. De Integrale visie zal ook een bouwsteen zijn voor een op te stellen uitvoeringsprogramma, dat tot doel heeft de visie uit te voeren, inzicht te krijgen in de kosten en ruimte te bieden aan initiatieven die betrekking hebben op het buitengebied. Aldus bevat de integrale visie slechts een denkrichting op hoofdlijnen, die in
310
nadere planologische en stedenbouwkundige studies uitgewerkt moet worden en staat, anders dan [appellant sub 2] en anderen betogen, dan ook niet in de weg aan realisering van het bouwplan. [appellant sub 2] en anderen betogen tevergeefs dat het college heeft miskend dat het verboden is zonder aanlegvergunning werkzaamheden uit te voeren op gronden waarop de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" en op gronden waarop de dubbelbestemming "Natte natuurparel buffer" rusten. De meest 2.22. zuidelijke windturbine zal, net als de andere vier, worden geplaatst op gronden met de bestemming "Agrarisch". Niet is gebleken dat de fundering (deels) zal worden aangebracht op de door [appellant sub 2] en anderen bedoelde gronden, dan wel dat op die gronden ten behoeve van het bouwplan werkzaamheden zullen worden verricht, waarvoor een aanlegvergunning nodig is. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het college had moeten beoordelen of een milieueffectbeoordeling had moeten worden uitgevoerd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2010 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?v 2. erdict_id=QiIZ3H4FILA%3D">200904695/1/M1</>a voeren zij in dit verband aan 23 dat, ook al worden de drempelwaarden, genoemd in de bijlage bij het Besluit . milieueffectrapportage 1994 (hierna: Besluit mer (oud)) niet overschreden, het college acht had moeten slaan op andere factoren die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapport. Zij wijzen onder meer op de omvang van het project, de orde van grootte van het effect van het project en de grensoverschrijdende milieugevolgen van het bouwplan. Zoals de Afdeling heeft overwogen in voormelde uitspraak van 4 augustus 2010 dient in voorkomend geval op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009 in zaak nr. C-255/08 (www.curia.europa.eu) ook acht te worden geslagen op andere factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 2.23.1. en richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapportage. Enkele factoren die in bijlage III worden genoemd zijn het opnamevermogen van het natuurlijk milieu, met in het bijzonder aandacht voor onder meer gebieden die in de wetgeving van de lidstaten zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd en speciale beschermingszones, door de lidstaten aangewezen krachtens Richtlijn 79/409/EEG en Richtlijn 92/43/EEG, en de orde van grootte van het effect van het project. Het bouwplan voorziet in het oprichten van vijf windturbines met een gezamenlijk vermogen van 14,9 Mw, zodat de drempelwaarden niet worden overschreden en derhalve geen m.e.r-beoordelingsplicht bestaat. Hieruit volgt dat het college zich 2.23.2. terecht op het standpunt heeft gesteld dat op grond van de drempelwaarden geen m.e.r-beoordelingsplicht bestaat. Op grond van het genoemde arrest van het Hof van Justitie dient evenwel acht te worden geslagen op andere factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG, die aanleiding kunnen geven
311
tot het opstellen van een milieueffectrapport. Op deze factoren is het college niet ingegaan, zodat het betoog van [appellant sub 2] en anderen slaagt. 2.24.
[appellant sub 2] en anderen betogen dat hun woongenot door het bouwplan wordt aangetast en hun huizen in waarde zullen dalen.
Zoals is overwogen onder 2.8.2 heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidhinder niet zodanig zal zijn, dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet kan worden gegarandeerd. Voorts is onder 2.14.1 overwogen dat voldoende aannemelijk is gemaakt, dat aan de voorschriften voor slagschaduwhinder kan worden voldaan. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat realisering van het bouwplan in verband met de geluidhinder en de slagschaduwhinder tot zodanige aantasting van het 2.24.1. woongenot zal leiden, dat het college daarom in redelijkheid geen vrijstelling heeft kunnen verlenen. Niet is aannemelijk gemaakt dat de verlichting op de windturbines het woongenot onevenredig zal aantasten. Nu [appellant sub 2] en anderen voorts niet met objectieve bescheiden hebben gestaafd dat hun huizen in waarde zullen dalen, heeft het college in dit betoog evenmin aanleiding hoeven zien de vrijstelling te weigeren. Hierbij wordt nog in aanmerking genomen dat [appellant sub 2] en anderen in geval van financiĂŤle schade een verzoek om tegemoetkoming daarin kunnen indienen. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het college zich niet onder verwijzing naar het advies van de Welstandscommissie Reusel-De Mierden op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan redelijke eisen van welstand is voldaan. Zij voeren 2.25. daartoe aan dat de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden Landschapswaarden 2" grote en hoge bouwvolumes niet toelaat en dat in het advies onvoldoende is gemotiveerd dat het bouwplan past in de omgeving. Niet in geschil is dat het bouwplan is gelegen in het gebied dat in de Welstandsnota 2004 is omschreven als buitengebied Reusel-De Mierden, 2.25.1. waarvoor het reguliere welstandsniveau geldt, en dat moet worden getoetst aan de welstandscriteria bij open en vlak agrarisch landschap, zoals omschreven in bijlage 3 van de Welstandsnota. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/? verdict_id=9li9ExV%2Fhvs%3D">200804977/1</>a), mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende 2.2 betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming 5.2. zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet, of niet zonder meer, aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie, dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook kan laatstgenoemde omstandigheid aanleiding geven tot het oordeel,
312
dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende. Het college heeft zijn standpunt over de welstand gebaseerd op het positieve advies van de Welstandscommissie Reusel-De Mierden van 13 december 2011. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 december 2011 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/? verdict_id=xNLaXMggjw4%3D">201107145/1/H1</>a) toetst de welstandscommissie het bouwplan aan de hand van de criteria in de welstandsnota, aan redelijke eisen van welstand en heeft de commissie zich daarbij in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, dan wel, indien het bouwplan daarvan afwijkt, die waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen. Gelet op de bereidheid van het college om vrijstelling te verlenen voor de gekozen situering en maatvoering van de windturbines, dienen deze situering en maatvoering bij de welstandstoets te worden gerespecteerd en kan in de omstandigheid dat de bestemmingen "Agrarisch" en 2.2 "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" grote en hoge bouwvolumes niet 5.3. toelaten, geen grond zijn gelegen voor een negatief welstandsoordeel. De Welstandscommissie Reusel-De Mierden heeft zich in haar advies, uitgaande van de Welstandsnota 2004, op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. In het advies is met betrekking tot de verschijningsvorm vermeld dat de masten op zichzelf met de daarbij behorende turbines vanuit de hedendaagse landschappelijke inpasbaarheid een inmiddels geaccepteerde architectonische verschijningsvorm hebben en dat de transformatorstations en het inkoopstation gezien hun beperkte schaal in relatie tot het totaalplan en de neutrale kleurstelling van ondergeschikte aard zijn. Op basis hiervan is de Welstandscommissie Reusel-De Mierden van oordeel dat het plan voldoet aan redelijke eisen van welstand. [appellant sub 2] en anderen hebben het welstandsadvies niet bestreden met een advies van een andere deskundige persoon of instantie. Ook overigens is niet gebleken dat het welstandsadvies zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag mocht leggen. Het betoog faalt. Voor zover [appellant sub 2] en anderen in beroep hebben verwezen naar hetgeen zij in hun hogerberoepschrift hebben aangevoerd, wordt overwogen dat, gelet op 2.26. hetgeen daarover is overwogen, hierin geen grond voor vernietiging van de besluiten van 13 maart 2012 kan worden gevonden. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.21.3, 2.21.5 en 2.23.2 zijn de besluiten genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Afdeling ziet in het 2.27. belang van een spoedige beĂŤindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in de bestreden besluiten binnen de hierna te noemen termijn te
313
herstellen. Het college dient hiertoe met inachtneming van hetgeen onder voormelde overwegingen is overwogen alsnog toereikend te motiveren waarom de ten zuiden van het perceel liggende gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden Landschapswaarden 2" niet aan verlening van de vrijstelling in de weg staan, het bouwplan niet in strijd is met de 'Structuurvisie ruimtelijke ordening' en de factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG geen aanleiding geven tot het opstellen van een milieueffectrapport. Zo nodig dient het college de bestreden besluiten te wijzigen dan wel in plaats daarvan andere besluiten te nemen. In dat geval dienen de nieuwe besluiten vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden en te worden medegedeeld. De uitkomst dient aan Afdeling te worden medegedeeld. 2.28.
In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: draagt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden op om binnen 6 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van rechtsoverwegingen 2.21.3, 2.21.5 en 2.23.2: de besluiten van 13 maart 2012 te herstellen door alsnog toereikend te motiveren waarom de ten zuiden van het perceel liggende gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" niet aan verlening van de vrijstelling in de weg staan, het bouwplan niet in strijd is met de 'Structuurvisie ruimtelijke 1. ordening' en de factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG geen aanleiding geven tot het opstellen van een milieueffectrapport. Het college dient zo nodig het bestreden besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen; de Afdeling de uitkomst mede te delen. Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat. 2. w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2012 473.
314
LJN: BW4554, Raad van State , 201110911/1/R4 Datum uitspraak: 02-05-2012 Datum publicatie: 02-05-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 17 juni 2011 heeft het algemeen bestuur van het Waterschap Rivierenland het projectplan "dijkverbetering Diefdijklinie" vastgesteld. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak 201110911/1/R4. Datum uitspraak: 2 mei 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te Leerdam, en 1. het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, 2. het college van gedeputeerde staten van Gelderland, 3. het college van gedeputeerde staten van Utrecht, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 17 juni 2011 heeft het algemeen bestuur van het Waterschap Rivierenland het projectplan "dijkverbetering Diefdijklinie" vastgesteld. Bij onderscheidenlijke besluiten van 28 juli 2011, 13 juli 2011 en 14 juli 2011, hebben het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, het college van gedeputeerde staten van Gelderland en het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna tezamen: de colleges) op grond van artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet bovengenoemd besluit goedgekeurd. Tegen deze besluiten heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2011, beroep ingesteld. De colleges hebben een verweerschrift ingediend. Het waterschap Rivierenland heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2012, waar [appellant], en de colleges, vertegenwoordigd door mr. drs. S. Hoitinga, ing. J.A. Beijersbergen en O. Bongers, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord het waterschap Rivierenland, vertegenwoordigd door mr. ing. R.M. van Berg en ing. A. de Fockert.
315
2. Overwegingen 2.1. Het projectplan voorziet in een versterking van de primaire waterkering de Diefdijklinie over een lengte van 8,1 kilometer. Hiermee wordt beoogd de waterkering te laten voldoen aan de veiligheidsnorm van een overschrijdingskans van 1/2000 per jaar die in bijlage II van de Waterwet is gesteld. 2.2. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieĂŤn ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten. In onderdeel 7.3 van bijlage I bij de Chw wordt de aanleg of wijziging van waterstaatswerken als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet, zoals de waterkering de Diefdijklinie, aangemerkt als categorie ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Chw. Gelet hierop is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op de voorliggende besluiten. 2.3. [appellant] kan zich niet verenigen met de locatie van het stabiliteitsscherm dat is voorzien langs de Diefdijk te Leerdam, ter hoogte van de woningen met de huisnummers [locatie 1] en [locatie 2]. Volgens hem is er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat het scherm de op- en afrit van zijn perceel aan de [locatie 1] doorkruist. In dit verband stelt hij dat plaatsing van het scherm tot de verwijdering van beplanting, waaronder de karakteristieke fruitboom op zijn perceel, noodzaakt. [appellant] pleit om die redenen voor plaatsing van het stabiliteitsscherm evenwijdig aan de weg in de kruin van de dijk. 2.4. In navolging van het algemeen bestuur stellen de colleges zich op het standpunt dat het stabiliteitsscherm evenwijdig aan de Diefdijk en afbuigend langs de op- en afrit is geplaatst, zodat deze wegen niet worden doorkruist. Bij de plaatsing van het scherm worden oude fruitbomen zoveel mogelijk gespaard, maar in sommige gevallen is het onvermijdelijk om een of meerdere fruitbomen te rooien, aldus de colleges. 2.5. Gelet op de stukken en dit algemene verweer, waren de colleges in ieder geval ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten niet bekend met de op- en afrit van het perceel aan de [locatie 1]. Aldus hebben de colleges niet onderkend dat als het scherm afbuigend langs de op- en afrit van het perceel aan de [locatie 2] wordt gelegd, de open afrit van het perceel aan de [locatie 1] wordt doorkruist. Verder hebben de colleges geen onderzoek gedaan naar het door [appellant] voorgestelde alternatief, waarin - naar ter zitting is gebleken - de karakteristieke fruitboom op het perceel van [appellant] kan worden gespaard. Onder deze omstandigheden bestaat aanleiding voor het oordeel dat de bestreden besluiten, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het onderdeel van het projectplan dat ziet op het ter hoogte van de [locatie 1] en [locatie 2] te Leerdam geplande stabiliteitscherm, niet met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand zijn gekomen. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om de schending van dit artikel met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw te passeren. Hiertoe overweegt zij als volgt. 2.6. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. 2.7. Tussen partijen is niet in geschil dat het plaatsen van een stabiliteitsscherm
316
noodzakelijk is vanuit het oogpunt van waterveiligheid. Partijen verschillen evenwel van mening over het antwoord op de vraag waar dit scherm het beste kan worden geplaatst. Zoals toegelicht in de schriftelijke uiteenzetting van het waterschap Rivierenland van 29 maart 2012, is de door [appellant] voorgestelde locatie voor de waterveiligheid vergelijkbaar met de in het projectplan opgenomen locatie voor het stabiliteitsscherm. In het alternatief van [appellant] worden evenwel twee op- en afritten, waarvan één is verhard, doorkruist in plaats van één onverharde op- en afrit. Een zogenoemde kattenrug, die ontstaat indien de grond rondom het scherm verzakt, kan alsdan op twee locaties optreden. Als bij de door [appellant] voorgestelde plaatsing kattenruggen ontstaan, dan levert dit bovendien een beperking op van de toegankelijkheid van de open afritten vanaf de weg en vice versa en van de verkeersveiligheid. Vast staat dat ten behoeve van de plaatsing van het scherm zoals in het projectplan beoogd, de karakteristieke fruitboom van [appellant] zal moeten worden verwijderd. Aan deze omstandigheid hebben de colleges gelet op het vorenstaande evenwel geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen. Voorts is niet gebleken dat de colleges, indien zij op de hoogte waren geweest van de juiste feitelijke situatie en het alternatief van [appellant], wat betreft het onderdeel dat ziet op het ter hoogte van de [locatie 1] en [locatie 2] te Leerdam geplande stabiliteitscherm, goedkeuring hadden onthouden aan het projectplan. Gelet hierop is niet aannemelijk dat belanghebbenden door schending van artikel 3:2 van de Awb zijn benadeeld. 2.8. Gelet op al het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de colleges het projectplan in zoverre niet in redelijkheid hebben kunnen goedkeuren. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de bestreden besluiten in zoverre zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant] is ongegrond. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, ambtenaar van staat. w.g. Van Sloten w.g. Binnema lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012 589.
317
Uitspraak 201108983/1/A1 en 201108984/1/A1 Datum van uitspraak
woensdag 21 maart 2012
Tegen
het college van burgemeester en wethouders van Leudal
Proceduresoort
Hoger beroep
Rechtsgebied
Algemene kamer - Hoger Beroep - Bouwen
201108983/1/A1 en 201108984/1/A1. Datum uitspraak: 21 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. [appellant sub 1] en anderen, 2. [appellant sub 2], allen wonend te Egchel, gemeente Peel en Maas, tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 juli 2011 in zaken nrs. 2011/71 t/m 75, 78 t/m 81, 84 t/m 86 en 89 in de gedingen tussen: 1. [appellant sub 1] en anderen, 2. [appellant sub 2] en het college van burgemeester en wethouders van Leudal. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 november 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van vier windmolens aan de [locatie] in Neer. Bij besluit van 7 december 2010 heeft het college de door [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2011, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [vergunninghoudster] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
318
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 19 december 2011, waar [appellant sub 1] en anderen, bijgestaan door dr. ir. T.W.J. Scheenen, [appellant sub 2], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door M.A.N. Gerards, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. ing. A.P.J. Timmermans, gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Op 20 december 2007 heeft [vergunninghoudster] een bouwaanvraag ingediend voor het oprichten van vijf windmolens in lijnopstelling langs het afwateringskanaal te Neer. Daarna heeft [vergunninghoudster] deze bouwaanvraag aangepast in die zin dat de middelste windmolen in de lijnopstelling van vijf is komen te vervallen en dat de overige windmolens zijn vervangen door een ander type. De windmolens hebben ieder een capaciteit van 2,3 Mw. Binnen de twee clusters van twee windmolens is de afstand tussen de windmolens 400 m. De afstand tussen de twee clusters is 1,2 km. 2.2. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Roggel en Neer". Om verwezenlijking van het project mogelijk te maken heeft het college vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) verleend. 2.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. 2.4. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) op dit project van toepassing is, een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 1.1 van bijlage I van de Chw. 2.4.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is Afdeling 2 onder meer van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieĂŤn ruimtelijke en infrastructurele projecten. Ingevolge artikel 1.1 van bijlage I is de Chw van toepassing op de aanleg of uitbreiding van productie-installaties voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie als bedoeld in artikel 9b, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, en artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998. Ingevolge artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 zijn provinciale staten bevoegd voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5, maar niet meer dan 100 Mw, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) vast te stellen.
319
2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 oktober 2011 in zaak nr. 201105225/1/H1), beperkt de verwijzing in artikel 1.1 van bijlage I van de Chw naar artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998 zich tot de verwijzing naar "een productieinstallatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5, maar niet meer dan 100 Mw, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net". De vraag of is voldaan aan de voorwaarden om gebruik te maken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 en de vraag of gebruik is gemaakt van deze bevoegdheid zijn in het kader van de vraag of de Chw van toepassing is dan ook niet relevant. Gelet op de totale capaciteit van 9,2 Mw van de voorziene windturbines, die tezamen een productieinstallatie als vorenbedoeld vormen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het vrijstellingsbesluit en de bouwvergunning een project betreffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, gelezen in samenhang met bijlage I behorende bij de Chw (onder 1.1) en artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998. Het betoog faalt. 2.5. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de in het bouwplan aangebrachte wijziging van ondergeschikte betekenis is, omdat de aard van de installatie onveranderd is en geen sprake is van wezenlijk nieuwe effecten. Hiertoe voeren zij aan dat door de wijziging de capaciteit van het windmolenpark zal verminderen en de wijziging tevens een negatief effect zal hebben op de beeldkwaliteit en ruimtelijke inpassing van de windmolens. 2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 september 2008 in zaak nr. 200800531/1), dient de vraag of sprake is van een wijziging van ondergeschikte aard, per concreet geval te worden beantwoord. In het oorspronkelijke bouwplan zijn de voorziene vijf windmolens in een lijnopstelling geplaatst. Door het wegvallen van de middelste windmolen wordt deze lijnopstelling doorbroken en ontstaan twee clusters van twee windmolens met een tussenliggende afstand van 1,2 km waardoor de uiterlijke verschijningsvorm ten opzichte van het oorspronkelijke bouwplan is gewijzigd. Voorts is de capaciteit van de vier afzonderlijke windmolens toegenomen door de vervanging door een ander type windmolen. Deze wijzigingen kunnen, in verhouding tot het oorspronkelijke bouwplan, niet als wijzigingen van ondergeschikte aard worden aangemerkt. Voor het gewijzigde bouwplan was dan ook een nieuwe bouwaanvraag vereist. Het college had de, hangende de op 20 december 2007 ingediende aanvraag aangebrachte wijzigingen in het bouwplan derhalve niet mogen betrekken in het besluit van 24 november 2009. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dit terecht voorgedragen betoog leidt echter gelet op het hierna volgende niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. 2.5.2. Voormeld gebrek kan met toepassing van artikel 1.5 van de Chw worden gepasseerd, indien aannemelijk is dat potentiĂŤle belanghebbenden hierdoor niet worden benadeeld. Om te kunnen beoordelen of en in welke mate de aangebrachte wijzigingen gevolgen hebben voor de te verwachten geluidhinder, slagschaduwhinder, economische uitvoerbaarheid en het eerder uitgebrachte welstandsadvies, zijn nadere onderzoeken uitgevoerd. Tevens heeft het college naar aanleiding van de aangebrachte wijzigingen een aanvullende verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten van Limburg gevraagd.
320
[appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] kunnen niet in hun belangen geacht worden te zijn geschaad, nu zij hun bezwaren tegen het gewijzigde bouwplan naar voren hebben gebracht en het college die bezwaren heeft beoordeeld. Uit voormelde nadere onderzoeken volgt dat voor omwonenden geen nadelige effecten zijn te verwachten van de wijzigingen in het bouwplan. Ook overigens zijn er geen aanwijzingen dat andere belanghebbenden in hun belangen zijn geschaad door de hangende de ingediende bouwaanvraag aangebrachte en door het college niet gepubliceerde wijzigingen in het bouwplan. Gelet hierop kan het in dit opzicht aan de besluitvorming klevende gebrek met toepassing van artikel 1.5 van de Chw worden gepasseerd. Het betoog faalt. 2.6. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het verlenen van vrijstelling geen gebruik mocht maken van de verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten van 20 maart 2007, gelezen in samenhang met de brief van het college van gedeputeerde staten van 20 oktober 2009. Het college van gedeputeerde staten heeft in de brief van 20 oktober 2009 aan het college te kennen gegeven dat het gewijzigde bouwplan binnen de reikwijdte valt van de op 20 maart 2007 door hem verleende verklaring van geen bezwaar. Nu geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten het gewijzigde bouwplan niet opnieuw volledig heeft beoordeeld, heeft de rechtbank in hetgeen [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de verleende verklaring van geen bezwaar, gelezen in samenhang met de brief van 20 oktober 2009, niet aan het vrijstellingsbesluit ten grondslag mocht worden gelegd. Het betoog faalt. 2.7. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat de locatiekeuze onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat er geschiktere alternatieven zijn die aanmerkelijk minder bezwaren opleveren. Zij wijzen in dit verband op de "Regionale plaatsingsvisie windturbines Noordwest Limburg" van juni 2004 waaruit is op te maken dat twaalf locaties in Noordwest Limburg meer geschikt zijn dan de thans gekozen locatie. 2.7.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat bij de beoordeling of vrijstelling dient te worden verleend, het concreet voorgelegde bouwplan het uitgangspunt vormt. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat alternatieven bestaan waarmee een dergelijk resultaat kan worden bereikt. Uit de "Regionale plaatsingsvisie windturbines Noordwest Limburg" volgt dat op regionaal niveau onderzoek is gedaan naar mogelijk geschikte locaties voor oprichting van windturbines. De thans gekozen locatie is daarbij tevens als geschikt aangemerkt. Dat in deze plaatsingsvisie in het kader van regionale allocatie van windturbineparken andere locaties hoger in rangorde staan vermeld, betekent niet dat door verwezenlijking van ĂŠĂŠn van deze alternatieven een met het bouwplan gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt. 2.8. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de ruimtelijke inpassing van het
321
windmolenpark in de omgeving voldoende heeft gemotiveerd. Hiertoe voeren zij aan dat het gewijzigde bouwplan voorziet in twee clusters van twee windmolens, zodat geen sprake meer is van een lijnopstelling. Voorts voeren zij aan dat op grond van het aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegd provinciaal "theoretisch kader beoordeling ruimtelijke inpasbaarheid windparken" (hierna: basisvisie) dient te worden aangesloten bij grootschalige lijnelementen in het landschap en dat het afwateringskanaal niet als een grootschalige lijn kan worden aangemerkt. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] wijzen er verder op dat het afwateringskanaal volgens de basisvisie, gelet op de recreatieve functie en de bijzondere landschappelijke waarde, bij voorkeur geen markering behoeft door een windmolenopstelling. 2.8.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de provinciale basisvisie, waarin een theoretisch kader voor de beoordeling van de ruimtelijke inpasbaarheid van windmolens is neergelegd, in de weg staat aan realisering van het project. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat het op grond van die basisvisie weliswaar voorkeur verdient om aan te sluiten bij grootschalige lijnen in het landschap en dat het afwateringskanaal niet als zodanig kan worden aangemerkt, maar dat de basisvisie ook ruimte biedt om aan te sluiten bij artificiÍle lijnen of vlakken. In de door de gemeenteraad van Leudal vastgestelde "Beleidsvisie bestemmingsplan buitengebied" van 22 december 2009 ten behoeve van het nieuw te ontwikkelen bestemmingsplan voor het buitengebied, is het afwateringskanaal aangemerkt als een bijzonder landschapselement. Ondanks het feit dat in de basisvisie is vermeld dat natuurlijk elementen en elementen met een cultuurhistorische betekenis bij voorkeur niet dienen te worden gemarkeerd door een windmolenopstelling, heeft het college plaatsing van de windmolens in het landschap in ruimtelijk opzicht passend geacht. Hierbij heeft het college in aanmerking genomen dat in het gebied, waar het windmolenpark is voorzien, geen waardevolle zichtrelaties of doorzichten aanwezig zijn, die kunnen worden aangetast. Voorts heeft het college in aanmerking genomen dat de windmolens ranke bouwwerken zijn die de openheid van het landschap niet aantasten en dat het windmolenpark geen afbreuk doet aan het karakter van het kanaal in het landschap. Ook indien moet worden geconcludeerd dat de windmolens in het gewijzigde bouwplan niet in een lijnopstelling zijn geplaatst, zijn de windmolens naar het oordeel van het college passend in het landschap, nu deze het lijnkarakter van het kanaal en de naastgelegen bomenrij versterken. Door de plaatsing van de windmolens zal het kanaal beter waarneembaar worden en als bijzonder landschapselement worden geaccentueerd, zodat het ruimtelijk meer betekenis krijgt. Voorts heeft het college van belang geacht dat de schaal van het landschap de voorziene geclusterde opstelling van de windmolens verdraagt. Het college heeft hiermee de ruimtelijke inpasbaarheid van het windmolenpark voldoende gemotiveerd. Het betoog faalt. 2.9. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college, na afweging van alle bij het besluit betrokken belangen, niet in redelijkheid vrijstelling van het bestemmingsplan had kunnen verlenen. Daartoe voeren zij aan dat de te plaatsen windmolens weliswaar zullen voldoen aan de geldende geluidsnormen, maar dat de windmolens door de ligging in een stil gebied desondanks veel geluidhinder voor omwonenden en gasten van camping ´t [appellant sub 2]veld zullen meebrengen. Voorts voert [appellant sub 2] aan dat de gasten van zijn camping hinder kunnen ondervinden van slagschaduw en dat de windmolens zichtbaar zullen zijn vanaf de camping. In aanmerking nemende dat de meeste gasten de camping bezoeken
322
vanwege de rust, vreest [appellant sub 2] dat ingebruikname van de windmolens een bedreiging van zijn inkomsten en voortbestaan van de camping zal vormen. 2.9.1. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen. 2.9.2. Aan het besluit tot vrijstelling heeft het college mede het rapport "Windpark te Neer" van 25 augustus 2009 van Lichtveld Buis & Partners ten grondslag gelegd. Niet in geschil is de daarin vermelde conclusie dat na realisering van het bouwplan wordt voldaan aan de in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer opgenomen geluidsvoorschriften. Gelet hierop bestond voor het college geen noodzaak om het niveau van het achtergrondgeluid te bepalen, waartegen het additionele geluid van de windmolens kan worden afgezet. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de geluidhinder zodanig zal zijn dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet kan worden gegarandeerd, zodat het college in de geluidsaspecten geen grond heeft hoeven zien voor het weigeren van de vrijstelling. In het aan het vrijstellingsbesluit ten grondslag gelegde rapport van augustus 2009 van Van Grinsven Advies is vermeld dat op een afstand van meer dan twaalf keer de rotordiameter, in dit geval 984 m, slagschaduw van in werking zijnde windmolens niet meer als hinderlijk wordt beoordeeld. In aanmerking nemende dat de camping op ongeveer 1 km van de dichtstbijzijnde windmolen is gelegen, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de in werking zijnde windmolens onaanvaardbare slagschaduwhinder voor de campinggasten tot gevolg zal hebben. Hoewel vanaf de camping zicht zal bestaan op de windmolens, bestaat, mede gelet op voormelde afstand van de camping tot het windmolenpark en de ter plaatse aanwezige bebouwing en bomen, evenmin aanleiding voor het oordeel dat de aantasting van het uitzicht vanaf de camping in belangrijke mate zal worden aangetast. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de hinder voor de campinggasten door realisering van het windmolenpark zodanig zal zijn, dat dit het voortbestaan van de camping in gevaar zal brengen en het college daarom in redelijkheid vrijstelling had moeten weigeren. Het betoog faalt. 2.10. Voorts betogen [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] dat de rechtbank heeft miskend dat het project financieel niet haalbaar is. Daartoe voeren zij aan dat in de financiĂŤle verantwoording van het project ten onrechte geen rekening is gehouden met mogelijke planschadevergoedingen. Voorts wijzen [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] er op dat de verwachte opbrengst van de windmolens onevenredig laag is en de elektriciteitsopbrengst te hoog is ingeschat. 2.10.1. Het betoog dat geen rekening is gehouden met mogelijke planschadevergoedingen mist feitelijke grondslag, nu in de aan het vrijstellingsbesluit ten grondslag gelegde notitie "Economische uitvoerbaarheid [vergunninghoudster]" bij de in aanmerking te nemen exploitatiekosten onder meer kosten voor een (nog nader te bepalen) vergoeding voor direct omwonenden zijn opgenomen. De rechtbank heeft
323
terecht geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de eventueel door [vergunninghoudster] te betalen bedragen aan planschadevergoeding de economische haalbaarheid van het project onder druk zullen zetten. Mede in aanmerking nemende de ter zitting van de Afdeling door [vergunninghoudster] gegeven toelichting op de in de financiĂŤle verantwoording in aanmerking genomen opbrengsten van het windmolenpark, bestaat geen grond voor het oordeel dat de economische haalbaarheid van het project niet voldoende is aangetoond, temeer nu [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hun kritische kanttekeningen bij de financiĂŤle verantwoording niet hebben onderbouwd. Het betoog slaagt niet. 2.11. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van een belangenverstrengeling die de besluitvorming heeft beĂŻnvloed. Hiertoe voeren zij aan dat een van de initiatiefnemers van het project raadslid was van de voormalige gemeente Roggel en Neer, thans gemeente Leudal. 2.11.1. Dit betoog slaagt evenmin. De rechtbank heeft bij haar oordeel dat van een ontoelaatbare belangenverstrengeling niet is gebleken terecht in aanmerking genomen dat het vrijstellingsbesluit een besluit is van het college en niet van de gemeenteraad en voor zover de gemeenteraad bemoeienis heeft gehad bij de beslissing om mee te werken aan het project, het betrokken raadslid zich bij stemming afzijdig heeft gehouden. 2.12. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. 2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat. w.g. Van Altena w.g. Deen voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012 604.
324
LJN: BV3249, Raad van State , 201109027/1/A4 Datum uitspraak: 08-02-2012 Datum publicatie: 08-02-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft de minister aan Arbra B.V. onder het stellen van voorschriften een vergunning krachtens artikel 6.5, aanhef en onder a, b en c, van de Waterwet verleend voor het onttrekken van grondwater, het onttrekken aan en het brengen van water in de rivier de Maas en het gebruik maken van het waterstaatswerk rivier de Maas door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarnaast werkzaamheden te verrichten en het maken en behouden van een waterkrachtcentrale met bijbehorende werken, waaronder een vistrap, visgeleidingssysteem en aan- en afvoerkanaal, op een perceel aan de linkeroever van de rivier de Maas ter hoogte van de stuw bij Borgharen te Maastricht (hierna: het project). Vindplaats(en): AB 2012, 57 m. nt. Alfred van Hall JM 2012, 39 m. nt. J.M.I.J. Zijlmans MENR 2012, 56 m. nt. Van Rijswick Rechtspraak.nl
Uitspraak 201109027/1/A4. Datum uitspraak: 8 februari 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. vereniging Visstandverbetering Maas, organisatie tot behartiging van de belangen van de sportvisserij, gevestigd te Maastricht, 2. vereniging Sportvisserij Nederland, gevestigd te Amersfoort, 3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Waterkrachtcentrale (WKC) Borgharen B.V., gevestigd te Maastricht (hierna: WKC), 4. de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 juli 2011 in zaken nrs. 10/1910, 10/1911 en 10/1935 in het geding tussen: Visstandverbetering Maas, Sportvisserij Nederland, De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Arbra B.V. en de minister van Infrastructuur en Milieu. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft de minister aan Arbra B.V. onder het stellen van voorschriften een vergunning krachtens artikel 6.5, aanhef en onder a, b en c, van de
325
Waterwet verleend voor het onttrekken van grondwater, het onttrekken aan en het brengen van water in de rivier de Maas en het gebruik maken van het waterstaatswerk rivier de Maas door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarnaast werkzaamheden te verrichten en het maken en behouden van een waterkrachtcentrale met bijbehorende werken, waaronder een vistrap, visgeleidingssysteem en aan- en afvoerkanaal, op een perceel aan de linkeroever van de rivier de Maas ter hoogte van de stuw bij Borgharen te Maastricht (hierna: het project). Bij uitspraak van 13 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door Arbra B.V. daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, de door Visstandverbetering Maas en Sportvisserij Nederland daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben Visstandverbetering Maas bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2011, Sportvisserij Nederland bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2011, WKC, als rechtsopvolgster van Arbra B.V., bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2011, en de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. WKC heeft het hoger beroep aangevuld bij brief van 24 augustus 2011, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Sportvisserij Nederland, Visstandverbetering Maas, WKC en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2011, waar Visstandverbetering Maas, vertegenwoordigd door mr. H.P.J.G. Berkers, vergezeld door ir. C.P. van Schayk, M.H.A.M. Belgers en A.V. Hellwig, Sportvisserij Nederland, vertegenwoordigd door mr. M. van Hal Scheffer, advocaat te Den Haag, vergezeld door dr. J. Schneider, ing. G. de Laak en G.L. Dhooge, WKC, vertegenwoordigd door mr. J.L. Stoop, advocaat te Roermond, vergezeld door A.P. van der Boom en J. van der Meer, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, vergezeld door mr. J.E. Brommet, ing. R.M.I. Kwanten, ir. W.P.A.M. Hendrix, dr. A.D. Buijse en L.T.A. Slabbers, zijn verschenen. 2. Overwegingen Ontvankelijkheid 2.1. WKC heeft ter zitting betoogd dat de rechtbank de beroepen van Visstandverbetering Maas en Sportvisserij Nederland niet-ontvankelijk had moeten verklaren, aangezien zij niet als belanghebbende bij het besluit van 19 oktober 2010 kunnen worden aangemerkt. 2.1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.1.2. Bij uitspraak van 14 september 2011 in zaak nr. 201011817/1/R2 heeft de Afdeling overwogen dat Visstandverbetering Maas moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij het besluit tot verlening van een
326
vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) voor het aanleggen en in werking hebben van de waterkrachtcentrale. De Afdeling ziet geen grond om in het kader van het besluit tot verlening van een vergunning krachtens de Waterwet anders over de belanghebbendheid van Visstandverbetering Maas te oordelen. De stelling van WKC dat het statutaire doel van Sportvisserij Nederland in territoriaal opzicht veelomvattend is, biedt geen grond voor het oordeel dat zij niet kan worden aangemerkt als belanghebbende. Gelet op de statutaire doelstellingen van Sportvisserij Nederland, onder meer het komen tot een goede en gevarieerde visstand in binnenwateren, en de door haar gestelde, en door WKC niet weersproken feitelijke werkzaamheden met betrekking tot waterbeheer en het behoud en herstel van vissoorten in rivieren, wordt zij door het besluit van 19 oktober 2010 rechtstreeks getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. De rechtbank heeft derhalve Visstandverbetering Maas en Sportvisserij Nederland terecht aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Het betoog faalt. Goede procesorde 2.2. Visstandverbetering Maas heeft ter zitting betoogd dat het door WKC ingediende rapport "Vissterfte en de 10% norm" van J. van der Meer van 29 november 2011 dermate kort voor de zitting is ingediend dat het voor haar niet meer mogelijk was om, al dan niet na inschakeling van een deskundige, een reactie op het rapport te geven, zodat het rapport wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing dient te worden gelaten. 2.2.1. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde in geding is, is in het algemeen bepalend een afweging van proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende stukken pas in een laat stadium zijn overgelegd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die stukken te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer. 2.2.2. Het rapport van Van der Meer is op 30 november 2011 bij de Afdeling ingekomen. Het rapport is derhalve ingediend voor het verstrijken van de tien dagentermijn zoals opgenomen in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb. Gezien de omvang en aard van het rapport, dat een andere insteek heeft dan eerder overgelegde stukken en door de daarin opgenomen modellen en formules niet eenvoudig zonder specialistische kennis te begrijpen is, acht de Afdeling aannemelijk dat Visstandverbetering Maas niet adequaat op het rapport heeft kunnen reageren. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat niet valt in te zien dat de in het rapport neergelegde gegevens niet eerder hadden kunnen worden overgelegd, verzet de goede procesorde zich ertegen dat het rapport in de beoordeling van de hoger beroepen wordt betrokken. Crisis- en herstelwet 2.3. Het project voorziet in de aanleg van een waterkrachtcentrale naast de stuw in de Maas bij Borgharen, op de grens van het waterlichaam Bovenmaas, stroomopwaarts gelegen ten opzichte van de waterkrachtcentrale, en het waterlichaam Grensmaas, stroomafwaarts gelegen ten opzichte van de waterkrachtcentrale. De waterkrachtcentrale bestaat uit een turbinehuis met aan- en afvoerkanalen voor water. Ten behoeve van de stroomopwaartse vismigratie wordt een vistrap aangelegd ter compensatie van een bestaande vistrap, die in verband met de aanleg van de waterkrachtcentrale zal worden verwijderd. Voor de stroomafwaartse vismigratie wordt een visgeleidingssysteem aangelegd dat visschade, als gevolg van vissen die in de turbines van de centrale terechtkomen, moet voorkomen.
327
2.4. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met categorie 1, onder 1.5, van bijlage I van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van overige ruimtelijke en infrastructurele projecten ten behoeve van het leveren van duurzame energie. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, voor zover thans van belang, kan een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. 2.5. Nu het besluit ziet op het aanleggen en in gebruik hebben van een waterkrachtcentrale is ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, gelezen in verbinding met categorie 1, onder 1.5, van bijlage I van de Chw, afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw, waarin onder meer artikel 1.5 is opgenomen, van toepassing op het besluit. Het toetsingskader 2.6. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet is de toepassing van deze wet gericht op: a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen. Ingevolge artikel 6.5 kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor rijkswateren en, met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, voor regionale wateren worden bepaald dat het verboden is zonder vergunning van Onze Minister, onderscheidenlijk het bestuur van het waterschap: a. water te brengen in of te onttrekken aan een oppervlaktewaterlichaam; b. grondwater te onttrekken of water te infiltreren in andere gevallen dan als bedoeld in artikel 6.4; c. gebruik te maken van een waterstaatswerk of een daartoe behorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten, werken te maken of te behouden, dan wel vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen. Ingevolge artikel 6.21, voor zover thans van belang, wordt een vergunning geweigerd, voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van het Waterbesluit is het verboden zonder vergunning van Onze Minister als bedoeld in artikel 6.5 van de wet gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam of een bijbehorend kunstwerk in beheer bij het Rijk, niet zijnde de Noordzee, door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder: a. werken te maken of te behouden;
328
b. vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen. Ingevolge artikel 6.17 is het in bij ministeriĂŤle regeling te bepalen gevallen verboden zonder vergunning van Onze Minister als bedoeld in artikel 6.5 van de wet water te brengen in of te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk. Ingevolge artikel 6.16 van de Waterregeling is het verboden om zonder vergunning van de minister als bedoeld in artikel 6.5 van de wet meer dan 5000 m3 water per uur te brengen in, of meer dan 100 m3 water per uur te onttrekken aan een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, indien: a. de in- of uitstroomsnelheid meer bedraagt dan 0,3 m/s, of b. de handeling plaatsvindt in samenhang met een activiteit waarvoor op grond van artikel 6.2 van de wet een vergunning is vereist. Vergunningplicht 2.7. WKC betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor het project geen vergunning krachtens artikel 6.5, aanhef en onder a, b en c, van de Waterwet vereist is. Daartoe voert zij aan dat geen water in de Maas wordt gebracht en daaraan evenmin wordt onttrokken, nu het water slechts door de waterkrachtcentrale stroomt om de turbines te laten bewegen, en dat geen onttrekking van grondwater of infiltratie van water zal plaatsvinden. Voorts voert zij aan dat de waterkrachtcentrale een maatschappelijke functie vervult als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Waterwet en de Maas aldus wordt gebruikt in overeenstemming met de functie ervan. 2.7.1. De Afdeling volgt het door de staatssecretaris ingenomen standpunt dat deze beroepsgrond buiten beschouwing moet worden gelaten, nu WKC dit niet in een eerder stadium naar voren heeft gebracht, niet. De vraag of de minister de vergunning onder de door hem gestelde voorschriften mocht verlenen, kan niet los worden gezien van de vraag of hij bevoegd was tot het verlenen van vergunning. Gelet op deze samenhang, kan de omstandigheid dat WKC eerst in hoger beroep het bestaan van die bevoegdheid aan de orde heeft gesteld, er niet aan afdoen dat de Afdeling dit punt dient te onderzoeken. 2.7.2. Het project voorziet in de bouw van een waterkrachtcentrale naast de Maas. Om water door de centrale te laten stromen, wordt een buis aangelegd waarmee water uit de Maas naar de waterkrachtcentrale wordt geleid. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat aldus water aan de Maas, zijnde een oppervlaktewaterlichaam, wordt onttrokken als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Waterwet. Dat het water, nadat het door de turbines van de waterkrachtcentrale is geleid, weer wordt afgevoerd naar de Maas, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit er niet aan afdoet dat water uit de Maas wordt gehaald en daar enige tijd niet beschikbaar is. Uit hoofdstuk 5.2 van de aanvraag volgt bovendien dat grondwater zal worden onttrokken ten behoeve van de realisering van de waterkrachtcentrale, zodat een vergunning krachtens artikel 6.5, aanhef en onder b, van de Waterwet is vereist. De stelling dat de waterkrachtcentrale mede een maatschappelijke functie vervult als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Waterwet, betekent niet dat geen vergunning benodigd is als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder c, van de Waterwet. Ingevolge artikel 6.21 van deze wet moet de vergunning worden geweigerd, indien het project niet verenigbaar is met de doelstellingen van artikel 2.1, waaronder de vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat voor het project geen
329
vergunning krachtens artikel 6.5, aanhef en onder a, b en c, van de Waterwet is vereist. Het betoog faalt. MER-beoordeling 2.8. Sportvisserij Nederland betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, hoewel de minister ten onrechte niet heeft beoordeeld of een milieueffectrapport (hierna: MER) moet worden opgesteld, aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw vernietiging van het besluit achterwege te laten. Volgens Sportvisserij Nederland heeft de rechtbank in dat verband ten onrechte belang gehecht aan de mededeling van de Commissie voor de milieueffectrapportage in het door haar naar aanleiding van een eerdere aanvraag uitgebrachte advies van 8 november 2005 dat een MER geen toegevoegde waarde heeft. Volgens Sportvisserij Nederland zijn de omstandigheden sinds 2005 gewijzigd, nu nieuwe wetgeving en beleidsregels zijn vastgesteld en in 2008 een vistrap is aangelegd die als gevolg van het project zal worden verwijderd. Voorts voert zij aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de minister twee rapporten van Visadvies van september en december 2009 met betrekking tot onder meer uitgestelde vissterfte niet in de besluitvorming heeft betrokken. 2.8.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieĂŤn van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b of 7.8d moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage (hierna: het Besluit mer), zoals dat luidde ten tijde van belang, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven. In onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit mer is in categorie 31 als activiteit als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het omzetten van hydrostatische energie in elektrische of thermische energie. 2.8.2. Dat na 2005 nieuwe wetgeving en beleidsregels zijn vastgesteld, betekent op zichzelf niet dat de bijzondere omstandigheden waaronder de aangevraagde activiteiten worden ondernomen en de feitelijke gevolgen die het project heeft voor het milieu zijn gewijzigd ten opzichte van 2005. Ook de omstandigheid dat de in 2008 gerealiseerde vistrap zal worden verwijderd, is daarvoor ontoereikend omdat ter compensatie daarvan een andere vistrap wordt aangelegd. Anders dan de rechtbank echter heeft overwogen, kan uit het bij haar bestreden besluit niet worden afgeleid dat de minister voormelde adviezen van Visadvies met betrekking tot uitgestelde vissterfte in de beoordeling heeft betrokken. Uit het besluit kan evenmin worden afgeleid dat de minister overigens de mogelijke uitgestelde vissterfte in de beoordeling heeft betrokken. Daartoe was de minister wel gehouden, nu, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, aannemelijk is dat dit een niet te verwaarlozen percentage van de vissterfte betreft. De stelling van de staatssecretaris dat niet
330
eenduidig is vast te stellen of uitgestelde vissterfte een direct gevolg is van de waterkrachtcentrale of veroorzaakt is door andere factoren zoals stress of beĂŻnvloeding door meting, maakt dit niet anders. Uit verscheidene door Visstandverbetering Maas overgelegde rapporten, waaronder het rapport "Analyse van het rapport uitgebracht door het onderzoeksbureau ATKB dat betrekking heeft op het heroverwegen van de sterftecijfers van de schieraal en eenjarige atlantische zalm (smolt) in de Nederlandse Maas bij de waterkrachtcentrales aldaar" van september 2011 van J.C. Philippart en M. Ovidio, kan worden afgeleid dat - hoewel dit niet eenvoudig is - er wel mogelijkheden zijn om een beeld te krijgen van de uitgestelde vissterfte als gevolg van de waterkrachtcentrale. De stelling van de staatssecretaris dat in de besluitvorming wat betreft de aal wel rekening is gehouden met uitgestelde sterfte, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien dit standpunt in het besluit niet nader is gemotiveerd. Gelet hierop heeft de minister niet deugdelijk beoordeeld of de aangevraagde activiteiten vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, en, zo ja, of een MER moet worden gemaakt. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 1.5 van de Chw. Het betoog slaagt. Beschikking nr. M (2009) 1 2.9. Visstandverbetering Maas en Sportvisserij Nederland betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het project niet in strijd is met artikel 2, aanhef en zesde lid, van de Beschikking van het ComitĂŠ van Ministers van de Benelux Economische Unie tot opheffing en vervanging van Beschikking M (96) 5 van 26 april 1996 inzake de vrije migratie van vissoorten in de hydrografische stroomgebieden van de Beneluxlanden, nr. M (2009) 1 (hierna: de Beschikking). Daartoe voeren zij aan dat het project niet voorziet in een goede oplossing voor de vrije migratie van vissen. 2.9.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en zesde lid, van de Beschikking verzekeren de Regeringen de, zowel stroomopwaartse als stroomafwaartse, vrije migratie van vissen in alle hydrografische stroomgebieden door niet meer toe te staan dat nieuwe hindernissen zoals stuwen, waterkrachtturbines, pompen en gemalen worden opgeworpen zonder dat een oplossing wordt voorzien voor de vrije migratie. 2.9.2. Voor zover aan artikel 2, aanhef en zesde lid, van de Beschikking rechtstreekse werking toekomt, heeft de rechtbank terecht onder verwijzing naar het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) van 7 maart 2011 (hierna: het deskundigenbericht) overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het project niet voorziet in een oplossing voor de vrije vismigratie als bedoeld in dat artikel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de tekst van artikel 2, aanhef en zesde lid, van de Beschikking geen grond biedt voor het oordeel dat het project dient te voldoen aan de eisen die Visstandverbetering Maas en Sportvisserij Nederland voorstaan. Het betoog faalt. Natuurbeschermingswet 1998 2.10. Sportvisserij Nederland betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister de beslissing op de aanvraag had moeten afstemmen met de beslissing op de aanvraag om een vergunning krachtens de Nbw 1998 en de in die vergunning opgenomen, strengere normen voor vissterfte had moeten voorschrijven. In dat verband beroept zij zich onder meer op Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van Ministers van
331
de Europese Gemeenschappen van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB 2000 L 327; hierna: de Kaderrichtlijn Water). 2.10.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen wettelijke verplichting bestaat om de beslissing op de aanvragen om vergunning krachtens de Waterwet en de Nbw 1998 met elkaar af te stemmen op de door Sportvisserij Nederland voorgestane wijze. De stelling van Sportvisserij Nederland dat de vergunningen in het geval van afwijkende vissterftenormen niet naast elkaar kunnen bestaan, faalt. Zoals de staatssecretaris met juistheid heeft gesteld, dient de waterkrachtcentrale feitelijk te voldoen aan de strengste norm en kan, indien dat niet gebeurt, daartegen handhavend worden opgetreden. Voorts heeft de staatssecretaris gemotiveerd gesteld dat de Kaderrichtlijn Water er in dit geval niet toe noopt dat in beide vergunningen dezelfde vissterftenormen worden voorgeschreven. Sportvisserij Nederland heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht voor twijfel aan de juistheid van dat standpunt. Het betoog faalt. Vistrap en turbines 2.11. Sportvisserij Nederland betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de in voorschrift 10 van de verleende vergunning voorgeschreven vistrap geen gelijkwaardig alternatief is voor de bestaande vistrap. Daartoe voert zij aan, onder verwijzing naar het "Expertiserapport betreffende de gevolgen van een geplande waterkrachtcentrale in de rivier de Maas bij Borgharen (Maastricht), Nederland" van dr. J. Schneider, werkzaam voor het "Bureau for Fish-ecological Studies", dat reeds de aanleg van de waterkrachtcentrale maakt dat de nieuwe vistrap minder effectief is. Voorts stelt Sportvisserij Nederland dat de gehanteerde stroomsnelheid van 1,6 m/s te hoog is. 2.11.1. Voorschrift 10, onder 1, van de vergunning bepaalt dat de vergunninghouder een vistrap dient aan te leggen die voldoet aan de in bijlage 2 bij deze beschikking behorende ontwerpeisen. 2.11.2. De rechtbank heeft onder verwijzing naar het deskundigenbericht geconcludeerd dat de in voorschrift 10 voorgeschreven vistrap beantwoordt aan de best beschikbare technieken (hierna: BBT) en een gelijkwaardig alternatief is voor de bestaande vistrap en dat de minister een stroomsnelheid van 1,6 m/s mag hanteren. In het rapport van dr. J. Schneider wordt slechts in zijn algemeenheid gesteld dat iedere vispassage minder efficiĂŤnt wordt door de aanleg van een waterkrachtcentrale, dat in moderne vispassages een lokstroom van 1-5 % van het volume van het totaal debiet wordt aanbevolen voor de grote rivieren en dat vooral in grote rivieren een tweede vispassage noodzakelijk is om verzekerd te zijn van een maximaal rendement. Daaruit kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden afgeleid dat de in het deskundigenbericht neergelegde bevindingen van de StAB met betrekking tot de in de vergunning voorgeschreven vistrap onjuist zijn. Het betoog van Sportvisserij Nederland biedt dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot voormelde conclusie is gekomen. Het betoog faalt. 2.12. WKC betoogt voorts dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de lokstroom in de zwemopening van de te realiseren vistrap 4 m3/s moet bedragen en dat de vistrap een tweede inzwemopening moet bevatten. De rechtbank is, onder verwijzing naar de bevindingen van de StAB in het deskundigenbericht, gemotiveerd hierop ingegaan. WKC heeft in hoger beroep geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat de desbetreffende overwegingen van de rechtbank onvolledig, dan wel onjuist zijn. Het betoog faalt dan ook.
332
2.13. Sportvisserij Nederland betoogt dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar het deskundigenbericht heeft overwogen dat bij het ontbreken van BBT-documenten de in voorschrift 7 vermelde turbines die behoren bij een visvriendelijk ontwerp voldoen aan BBT. Sportvisserij Nederland heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht die de Afdeling doen twijfelen aan de juistheid van die overweging. In het rapport van dr. J. Schneider ziet de Afdeling daarvoor evenmin aanleiding. Het betoog faalt. Vissterftenorm 2.14. Bij de beoordeling van een aanvraag om een vergunning krachtens artikel 6.5 van de Waterwet toetst het bevoegd gezag aan twee zelfstandige, naast elkaar bestaande normen. Ten eerste wordt beoordeeld of het project voldoet aan de als beleidsregel gehanteerde norm dat maximaal 10% directe sterfte mag optreden bij stroomafwaarts migrerende vissen in de Maas (hierna: de 10%-norm). Deze norm ziet op cumulatieve vissterfte, wat betekent dat voor de beoordeling of wordt voldaan aan de 10%-norm niet alleen gekeken moet worden naar de vissterfte als gevolg van de waterkrachtcentrale waarop de aanvraag ziet, maar naar de totale vissterfte als gevolg van alle waterkrachtcentrales in het Nederlandse deel van de Maas. Thans zijn in dat deel van de Maas twee waterkrachtcentrales aanwezig. Indien wordt voldaan aan de 10%-norm wordt bezien of zich als gevolg van het project een achteruitgang van de kwaliteit van het oppervlaktewater voordoet. Deze norm is neergelegd in artikel 5.2b, vierde lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in verbinding met artikel 16, tweede lid, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 (hierna: Bkmw 2009), en is nader uitgewerkt in het Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren 2010-2015 (hierna: het Bprw) en de daarbij behorende Bijlage Programma Rijkswateren 2010-2015 (hierna: de Bijlage). Van beide hiervoor weergegeven toetsingsnormen is de 10%-norm naar het oordeel van de staatssecretaris de meest verstrekkende. 2.15. Sportvisserij Nederland heeft voor het eerst in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank heeft miskend dat wat betreft de aal- en zalmpopulatie ten onrechte de 10%-norm is gehanteerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom Sportvisserij Nederland dit niet reeds bij de rechtbank had kunnen aanvoeren en zij dit, gelet op de functie van het hoger beroep, had behoren te doen, dient deze beroepsgrond buiten beschouwing te blijven. 2.16. WKC betoogt dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat reeds in de huidige situatie, met twee waterkrachtcentrales, niet wordt voldaan aan de 10%-norm. Daartoe voert zij aan dat uit het rapport "Heroverweging sterfte schieraal en salmoniden smolts ten gevolge van wkc's op de Maas" van ATKB van 2 augustus 2011 kan worden afgeleid dat wat betreft smolts van zalm en zeeforel moet worden uitgegaan van een directe vissterfte van 4% per waterkrachtcentrale. 2.16.1. Door de staatssecretaris is niet weersproken dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de minister zich bij het nemen van het besluit van 19 oktober 2010 op het standpunt heeft gesteld dat de 10%-norm toen reeds werd overschreden. Het rapport van ATKB van 2 augustus 2011 biedt naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende grond voor het oordeel dat de minister dat ten onrechte heeft gedaan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in het rapport van ATKB wordt volstaan met de opmerking dat het sterftecijfer van 4% per waterkrachtcentrale niet ter discussie staat, waarbij wordt verwezen naar onderzoeken uit 1992, 2003 en 2004, terwijl in het door
333
Visstandverbetering Maas overgelegde rapport "Analyse van het rapport uitgebracht door het onderzoeksbureau ATKB dat betrekking heeft op het heroverwegen van de sterftecijfers van de schieraal en eenjarige atlantische zalm (smolt) in de Nederlandse Maas bij de waterkrachtcentrales aldaar" van september 2011 van J.C. Philippart en M. Ovidio gemotiveerd en onder verwijzing naar andere onderzoeken wordt gesteld dat moet worden uitgegaan van een sterftecijfer van 6% per waterkrachtcentrale. De stelling van de staatssecretaris dat naar huidige inzichten wordt voldaan aan de 10%-norm, leidt niet tot een ander oordeel. Niet alleen omdat dat standpunt afwijkt van het standpunt dat de minister in het besluit van 19 oktober 2010 heeft ingenomen, maar ook omdat het niet met concrete gegevens is onderbouwd. Het betoog faalt. 2.17. WKC betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij de beoordeling of ten aanzien van de aal wordt voldaan aan de 10%-norm niet moet worden uitgegaan van de populatie in de gehele Maas, maar van de populatie bovenstrooms van de waterkrachtcentrale. Volgens WKC is in het verleden steeds het standpunt ingenomen dat moet worden uitgegaan van de populatie in de gehele Maas en is pas sinds kort een ander standpunt ingenomen. 2.17.1. Anders dan WKC stelt, kan uit de overgelegde stukken niet worden afgeleid dat in het verleden steeds is uitgegaan van de populatie in de gehele Maas. In die stukken zijn, zoals de Stab heeft opgemerkt, verschillende bewoordingen gebruikt, waardoor niet zonder meer duidelijk is hoe de norm in het verleden is uitgelegd. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de 10%-norm betrekking heeft op de populatie van stroomafwaarts migrerende vissoorten, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat bij de toepassing van de 10%-norm in het bestreden besluit mocht worden uitgegaan van de verhouding tussen de sterfte onder stroomafwaarts migrerende vissen en de stand van de vispopulatie v贸贸r het passeren van de waterkrachtcentrales. Het betoog faalt. 2.18. De staatssecretaris en WKC betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat gewaarborgd is dat aan de 10%-norm zal worden voldaan. Daartoe voeren zij aan dat WKC op grond van voorschrift 9 van de verleende vergunning aanvullende maatregelen dient te treffen om aan die norm te voldoen en dat WKC, indien dit niet mogelijk is, gehouden is de turbines tijdens periodes van stroomafwaartse migratie stil te leggen. Voorts wijzen zij erop dat de exploitanten van de andere twee waterkrachtcentrales in de Maas hebben toegezegd in tijden van vismigratie aangepast turbinebeheer toe te zullen passen en dat de staatssecretaris voornemens is om voor die twee centrales een vergunning krachtens de Waterwet te verlenen, waarin wordt voorgeschreven dat moet worden voldaan aan dezelfde normen als de centrale bij Borgharen. 2.18.1. Om te verzekeren dat aan de 10%-norm wordt voldaan, heeft de minister aan de vergunning voorschrift 8 verbonden, waarin is voorgeschreven dat een goed functionerend visgeleidingssysteem moet worden aangelegd. Voor een waterkrachtcentrale als hier aan de orde bestaat echter, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen beproefde visgeleidingssystemen en WKC en de staatssecretaris hebben niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat met aanpassingen aan bestaande visgeleidingssystemen het beoogde effect kan worden bereikt. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom aan de 10%-norm kan worden voldaan. Dat WKC ingevolge voorschrift 9 gehouden is om aanvullende maatregelen te nemen indien het visgeleidingssysteem niet voldoet, leidt niet tot een ander oordeel. Ervan uitgaande dat bij het nemen van het besluit het standpunt is ingenomen dat in de bestaande situatie niet wordt voldaan aan de 10%-norm moet worden vastgesteld dat ongeacht de mogelijk door WKC te nemen aanvullende maatregelen, niet aan die norm kan worden voldaan,
334
zonder dat bij de twee bestaande waterkrachtcentrales maatregelen worden getroffen ter beperking van de vissterfte. Die afhankelijkheid van bij de andere centrales te nemen maatregelen is in voorschrift 9 niet onderkend. De stelling van de staatssecretaris dat de exploitanten van die centrales hebben toegezegd in tijden van vismigratie aangepast turbinebeheer toe te zullen passen, maakt het voorgaande niet anders, reeds omdat de desbetreffende gesprekken eerst na het nemen van het besluit van 19 oktober 2010 hebben plaatsgevonden. Ook het voornemen van de staatsecretaris om voor de twee bestaande waterkrachtcentrales een vergunning krachtens de Waterwet te verlenen met normen voor vissterfte, doet aan het voorgaande niet af, nu een dergelijke vergunning, waarvan de exploitanten hebben aangegeven die niet te zullen aanvragen, ten tijde van het nemen van het besluit nog niet was verleend en terzake ook thans nog geen besluit is genomen. Het betoog faalt. 2.19. De rechtbank heeft voorts, anders dan WKC betoogt, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de minister met toepassing van artikel 4:84 van de Awb had moeten afwijken van de 10%-norm. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 november 2006 in zaak nr. 200601712/1) ziet de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb op bijzondere gevallen die niet in de beleidsregels zijn verdisconteerd. Het door WKC gestelde, dat erop neerkomt dat slechts een klein aantal alen door de waterkrachtcentrale zal sterven, terwijl de waterkrachtcentrale een belangrijke bijdrage levert aan het opwekken van duurzame energie, acht de Afdeling niet een bijzonder geval dat niet in de 10%-norm is verdisconteerd. 2.20. De Afdeling gaat voorbij aan het betoog van Sportvisserij Nederland dat niet is gebleken dat het te realiseren visgeleidingssysteem een goed functionerend visgeleidingssysteem is als bedoeld in voorschrift 8 van de vergunning, dat onzeker is of bij de twee bestaande waterkrachtcentrales in de Maas de benodigde maatregelen zullen worden genomen ter waarborging van de 10%-norm en dat de minister ten onrechte de uitgestelde sterfte van vissen niet in de vergunningverlening heeft betrokken. De rechtbank heeft die omstandigheden immers aan de vernietiging van de verleende vergunning ten grondslag gelegd. Achteruitgang waterkwaliteit 2.21. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bij de beoordeling of zich een achteruitgang van de waterkwaliteit voordoet, maatgevend is of een overgang naar een lagere toestandklasse plaatsvindt en niet of een achteruitgang plaatsvindt binnen dezelfde toestandklasse. 2.21.1. Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals die luidde ten tijde van belang, kunnen in het belang van de bescherming van het milieu, voor zover dit van meer dan provinciaal belang is, bij algemene maatregel van bestuur eisen worden gesteld ten aanzien van de kwaliteit van onderdelen van het milieu vanaf een daarbij te bepalen tijdstip. Ingevolge artikel 5.2b, vierde lid, mag de kwaliteit van oppervlaktewateren en grondwatervoorkomens waarvoor milieukwaliteitseisen gelden niet verslechteren, behoudens voor zover overeenkomstig artikel 4, zesde of zevende lid, van de Kaderrichtlijn Water bij een maatregel als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, is bepaald dat een achteruitgang is toegelaten. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van het Bkmw 2009, voor zover thans van belang, is niet aan artikel 5.2b, vierde lid, van de Wet milieubeheer voldaan indien voor een stof of kwaliteitselement waarvoor ingevolge dit besluit een richtwaarde geldt:
335
a. de toestand van een waterlichaam in een lagere toestandklasse terecht is gekomen, b. de kwaliteit van het waterlichaam in de laagste toestandklasse, bepaald overeenkomstig het monitoringsprogramma, is verslechterd. 2.21.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat, zo de maatstaf voor achteruitgang van de ecologische waterkwaliteit al zou zijn de overgang naar een lagere toestandklasse en niet gesproken kan worden van achteruitgang indien er binnen dezelfde toestandklasse wordt gebleven, de minister onvoldoende heeft onderbouwd dat aan die maatstaf wordt voldaan. Gelet op de duidelijke tekst van artikel 16, tweede lid, van het Bkmw 2009, bestaat evenwel geen grond voor de door de rechtbank geuite twijfel over de te hanteren maatstaf. Uit dat artikellid volgt dat eerst sprake is van een achteruitgang in waterkwaliteit, indien de toestand van een waterlichaam in een lagere toestandklasse is gekomen. In zoverre slaagt het betoog. 2.22. De staatssecretaris betoogt verder terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, nu onvoldoende zeker is of kan worden voldaan aan de 10%-norm, niet aannemelijk is gemaakt dat geen achteruitgang van de kwaliteit van het water zal plaatsvinden. Uit het hiervoor weergegeven toetsingskader volgt dat dit twee zelfstandige, naast elkaar bestaande toetsingsnormen zijn. Het betoog leidt evenwel, gelet op het volgende, niet tot het beoogde doel. 2.22.1. Uit het besluit van 19 oktober 2010 kan worden afgeleid dat de minister de aanvraag in het kader van de beoordeling of zich een achteruitgang in toestandklasse voordoet, heeft getoetst aan het in de Bijlage opgenomen "Deel 1 toetsingskader algemeen". Onderdeel van dat toetsingskader is de vraag of de ingreep een negatief effect heeft op de omvang van een geplande of al uitgevoerde maatregel op grond van de Kaderrichtlijn Water. Indien het antwoord op die vraag bevestigend is, moet het negatieve effect van de ingreep altijd worden gecompenseerd. Voorts volgt uit de Bijlage dat, indien "Deel 1 toetsingskader algemeen" geen uitsluitsel biedt over eventuele effecten van een ingreep op de biologische waterkwaliteit, de ingreep moet worden getoetst aan "Deel 2 toetsingskader watertype afhankelijk". 2.22.2. De minister heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de in 2008 aangelegde vistrap een maatregel is op grond van de Kaderrichtlijn Water. Deze vistrap zal als gevolg van de realisering van de waterkrachtcentrale worden verwijderd. Nu echter een nieuwe vistrap zal worden aangelegd, worden de negatieve effecten voor stroomopwaarts zwemmende vissen volledig gecompenseerd, aldus de minister. Voor stroomafwaarts zwemmende vissen wordt de werking van de oorspronkelijke vistrap volgens de minister niet volledig gecompenseerd door de aanleg van een nieuwe vistrap, omdat een deel van de vissen in de turbines van de waterkrachtcentrale terecht zal komen en zal sterven. Om de negatieve effecten hiervan te compenseren, heeft de minister aan de vergunning het voorschrift verbonden dat een goed functionerend visgeleidingssysteem moet worden aangelegd. Gelet op deze compensatie is het, aldus de minister, niet nodig het project te toetsen aan "Deel 2 toetsingskader watertype afhankelijk". 2.22.3. De hiervoor weergegeven motivering miskent dat een beproefd visgeleidingssysteem voor een waterkrachtcentrale als hier aan de orde niet bestaat en dat, zoals het deskundigenbericht vermeldt, de negatieve effecten van de realisering van de waterkrachtcentrale niet volledig worden gecompenseerd door een visgeleidingssysteem. Ook met een goed functionerend systeem zal een percentage van de stroomafwaarts zwemmende vissen in de turbines terechtkomen en als gevolg daarvan sterven, terwijl dit zonder de aanwezigheid van de waterkrachtcentrale niet het geval zou zijn. De minister had dan ook niet mogen volstaan met de toetsing aan "Deel 1 toetsingskader algemeen", maar had tevens dienen te beoordelen of de ingreep voldoet aan "Deel 2 toetsingskader watertype afhankelijk". Nu de minister dat niet heeft gedaan,
336
is de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht tot het oordeel gekomen dat in het besluit niet deugdelijk is gemotiveerd waarom zich als gevolg van de waterkrachtcentrale geen achteruitgang in toestandklasse zal voordoen. Het in de reactie op het deskundigenbericht door de minister ingenomen standpunt dat het voldoende is dat met het aan te leggen visgeleidingssysteem wordt voorkomen dat een achteruitgang in toestandklasse optreedt en hij derhalve niet hoefde te toetsen aan "Deel 2 toetsingskader watertype afhankelijk", leidt niet tot een ander oordeel. Zonder nadere motivering kan immers niet worden vastgesteld of met de aanleg van een visgeleidingssysteem, waarvan vaststaat dat het de negatieve effecten van de turbines niet volledig compenseert, een achteruitgang in toestandklasse wordt voorkomen. Het in beroep door de minister ingenomen standpunt dat de aanvraag ook aan "Deel 2 toetsingskader watertype afhankelijk" voldoet, kan niet worden gevolgd omdat dat standpunt niet ten grondslag is gelegd aan het genomen besluit en een deugdelijke motivering ontbeert. In dit verband is voorts van belang dat, zoals in rechtsoverweging 2.8.2 is overwogen, de minister de uitgestelde vissterfte ten onrechte niet in de besluitvorming heeft betrokken. Het betoog faalt. 2.23. Sportvisserij Nederland heeft voor het eerst in hoger beroep strijd van het Bprw met de Kaderrichtlijn Water en het achterwege laten van een toets aan het Bprw wat betreft de chemische aspecten naar voren gebracht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom Sportvisserij Nederland dit niet reeds bij de rechtbank had kunnen aanvoeren en zij dit, gelet op de functie van het hoger beroep, had behoren te doen, dient deze beroepsgrond buiten beschouwing te blijven. Conclusie 2.24. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de hoger beroepen van Visstandverbetering Maas en WKC ongegrond en de hoger beroepen van Sportvisserij Nederland en de staatssecretaris gegrond. Nu echter de beslissing van de rechtbank juist is, dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. 2.25. De staatssecretaris dient ten aanzien van Sportvisserij Nederland op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de hoger beroepen van de vereniging Sportvisserij Nederland en de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu gegrond; II. verklaart de hoger beroepen van de vereniging Visstandverbetering Maas en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Waterkrachtcentrale (WKC) Borgharen B.V. ongegrond; III. bevestigt de aangevallen uitspraak; IV. veroordeelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij de vereniging Sportvisserij Nederland in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â&#x201A;Ź 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde
337
beroepsmatig verleende rechtsbijstand; V. gelast dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan de vereniging Sportvisserij Nederland het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van â&#x201A;Ź 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat. w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Roessel voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012 457.
338
ABRvS, 16-03-2011, nr 201009223/1/T1/R3
Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Enkelvoudige kamer) Datum: 16-03-2011 Magistraten: Mr. P.J.J. van Buuren Zaaknr:
201009223/1/T1/R3
Conclusie:
-
LJN:
BP7776
Uitspraak Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen: [appellant], wonend te Oost- West- en Middelbeers, gemeente Oirschot, en de raad van de gemeente Oirschot, verweerder. 1.Procesverloop Bij besluit van 28 juni 2010 heeft de raad het bestemmingsplan â&#x20AC;&#x2DC;Haagakkers IIâ&#x20AC;&#x2122; vastgesteld. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2010, beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De raad heeft een nader stuk ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2011, waar de raad, vertegenwoordigd door ing. S. van Kollenburg en mr. S. Rotman, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen. 2.Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. 2.2.
339
Met het plan wordt beoogd een nieuwe woonlocatie, Haagakkers II, mogelijk te maken aan de noordoostzijde van de kern van Oostelbeers. 2.3. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw), die op 31 maart 2010 in werking is getreden, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieĂŤn ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld Ingevolge artikel 1.9 vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Ingevolge artikel 5.3 zijn de artikelen 1.4 en 1.6 tot en met 1.9 niet van toepassing indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, dan wel hoger beroep wordt ingesteld tegen een uitspraak die voor dat tijdstip is bekendgemaakt. In artikel 3.1 van bijlage I bij de Chw wordt de ontwikkelijking en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden aangemerkt als categorie ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Chw. 2.4. Het plan maakt de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied mogelijk en is vastgesteld op 28 juni 2010, zodat ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Chw afdeling 2 van hoofdstuk 1 op het bestreden besluit van toepassing is. [appellant] voert aan dat in de kennisgeving van de terinzagelegging van het bestreden besluit ten onrechte niet is vermeld dat het besluit onder het toepassingsbereik van de Chw valt. Deze beroepsgrond heeft betrekking op mogelijke onregelmatigheden van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Voorts is er geen grond voor het oordeel dat [appellant] door deze omissie in zijn beroepsmogelijkheid is benadeeld omdat uit zijn beroepschrift blijkt dat hij ervan op de hoogte was dat de Chw op het besluit van toepassing is. 2.5. [appellant] exploiteert in de nabijheid van het plangebied een glastuinbouwbedrijf, waarbij hij kassen in gebruik heeft voor boom- en sierteelt. Hij voert aan dat de raad ten
340
onrechte niet heeft onderkend dat zijn bedrijf door het plan, doordat dat woningbouw op minder dan 50 meter afstand van zijn bedrijf mogelijk maakt, vergunningplichtig wordt. 2.5.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Besluit glastuinbouw, voor zover hier van belang, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder: â&#x20AC;&#x2DC;(â&#x20AC;Ś) object categorie I: 1o. aaneengesloten woonbebouwing, bestaande uit drie of meer woningen die op telkens minder dan 5 meter afstand van elkaar zijn gelegen, gerekend van gevel tot gevel. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, onder 18o, van het Besluit glastuinbouw, zoals dat luidde ten tijde van de vaststelling van het plan, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder glastuinbouwbedrijf type A: glastuinbouwbedrijf, waar[van] de oprichting heeft plaatsgevonden: aa. na 30 april 1996 en het glastuinbouwbedrijf is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie I, dan wel op een afstand van minder dan 25 meter van een object categorie II, of bb. voor 1 mei 1996 en het glastuinbouwbedrijf, met inbegrip van eventuele uitbreidingen na dat tijdstip, is gelegen op een afstand van minder dan 25 meter van een object categorie I, dan wel op een afstand van minder dan 10 meter van een object categorie II, of het glastuinbouwbedrijf, met inbegrip van eventuele uitbreidingen na dat tijdstip, na 1 oktober 2009 komt te liggen op een afstand van minder dan 50 meter van enig object categorie I dan wel tot minder dan 25 meter van enig object categorie II, waarbij geldt dat voor de bepaling van de afstanden wordt gemeten vanaf het onderdeel van het glastuinbouwbedrijf dat het dichtst bij het genoemde object is gelegen, waarbij een waterbassin, een watersilo, een warmwateropslagtank en het open erf niet als een zodanig onderdeel worden beschouwd. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder glastuinbouwbedrijf type B: glastuinbouwbedrijf, niet zijnde glastuinbouwbedrijf type A. Ingevolge artikel 8.1, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 1.5 en bijlage 1, aanhef en onder b, onder 1o, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer is het verboden zonder vergunning een glastuinbouwbedrijf type A op te richten, te veranderen of de werking daarvan te veranderen of in werking te hebben. 2.5.2.
341
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2000 in zaak nr. E01.98.0325; JB 2000/119, die betrekking heeft op het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer, welk besluit op met ingang van 1 april 2002 is vervangen door het Besluit glastuinbouw, overweegt de Afdeling dat nu ingevolge het plan in de nabijheid van het glastuinbouwbedrijf van [appellant] de bouw van nieuwe woningen wordt mogelijk gemaakt, het hier uit planologisch oogpunt bezien gaat om een nieuwe situatie. Dit brengt mee dat artikel 2, aanhef en onder b, onder 18o, onder aa, van het Besluit glastuinbouw van toepassing is en dat het bedrijf van [appellant] vergunningplichtig wordt indien de afstand tussen zijn bedrijf en een object categorie I minder dan 50 meter bedraagt. Niet in geschil is dat woonlocatie die door het plan mogelijk wordt gemaakt moet worden aangemerkt als een object categorie I als bedoeld in artikel 1 van het Besluit glastuinbouw, en dat de kortste afstand van het bedrijf van [appellant] tot de te realiseren woningen minder dan 50 meter bedraagt. Gelet hierop heeft de raad ten onrechte niet onderkend dat het plan er, voor zover het betrekking heeft op gronden met de bestemming ‘Wonen’ die gelegen zijn op een afstand van minder dan 50 meter van het bedrijf van [appellant], toe leidt dat het bedrijf van [appellant] vergunningplichtig wordt. Het plan is zoverre vastgesteld in strijd met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, nu de raad niet heeft onderzocht of [appellant] door het plan niet onevenredig in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd. In aanmerking genomen dat alleen het in de noordwestelijke punt van het plangebied gesitueerde plandeel met de bestemming ‘Wonen’ en de bouwaanduiding ‘vrij’ dichter dan 50 meter bij het bedrijf van [appellant] ligt en de raad ter zitting desgevraagd heeft toegelicht dat, nu de voorgeschreven afstand van 50 meter ter plaatse slechts in geringe mate wordt overschreden, verplaatsing of verkleining van het op dat plandeel gesitueerde bouwvlak niet ondenkbaar is, heeft de raad voorts onvoldoende gemotiveerd waarom de belangen van het ongewijzigd in stand blijven van het plan zwaarder dienen te wegen dan het belang dat [appellant] erbij heeft dat zijn bedrijf onder het toepassingsbereik van het Besluit glastuinbouw blijft vallen. 2.6. [appellant] voert aan dat nu door het plan de in het Besluit glastuinbouw voorgeschreven afstand van 50 meter tussen zijn bedrijf en de nieuw te realiseren woningbouw niet in acht wordt genomen, in het plangebied geen goed woon- en leefklimaat is veiliggesteld. 2.6.1. De raad voert onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2011 in zaak nr. 201006426/1/R2, aan dat dit betoog geen betrekking heeft op het belang van [appellant], maar op het belang van de toekomstige bewoners van de op grond van het plan nieuw te realiseren woningen, zodat [appellant] zich ingevolge artikel 1.9 van de Chw niet op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de toekomstige woningen kan beroepen. 2.6.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 januari 2011 kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid dat de wetgever met artikel 1.9 van de Chw de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat
342
de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. Met de zonering zoals opgenomen in het Besluit glastuinbouw wordt beoogd zowel de belangen van de omwonenden bij een goed woonen leefklimaat als de belangen van bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Nu [appellant] naarmate er meer mensen in de nabijheid van zijn bedrijf komen wonen mogelijk geconfronteerd zal worden met meer klachten over milieuhinder, staat artikel 1.9 van de Chw er niet aan in de weg dat hij aanvoert dat in het plangebied geen goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd. 2.6.3. Wat betreft de plandelen die zijn gelegen op meer dan 50 meter afstand van het bedrijf van [appellant] overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat mag worden aangenomen dat een goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd omdat ter plaatse van die plandelen de in het Besluit glastuinbouw voorgeschreven afstand wordt aangehouden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 januari 2011 in zaak nr. 200904136/1/R3). Wat betreft het in de noordwestelijke punt van het plangebied gesitueerde plandeel met de bestemming ‘Wonen’ en de bouwaanduiding ‘vrij’, dat dichter dan 50 meter bij het bedrijf van [appellant] is gelegen, behoeft het standpunt van de raad nadere motivering. 2.7. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in het bestreden besluit voor zover het betreft het in de noordwestelijke punt van het plangebied gesitueerd plandeel met de bestemming ‘Wonen’ en de bouwaanduiding ‘vrij’ binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van overweging 2.4.2 en 2.5.3. het besluit alsnog deugdelijk te motiveren of het besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling voor bedoeld plandeel, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden. 2.8. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: draagt de raad van de gemeente Oirschot op om binnen 12 weken na de verzending van deze tussenuitspraak: — met in achtneming van overweging 2.5.2 en 2.6.3. het bestreden besluit, voor zover het betreft het in de noordwestelijke punt van het plangebied gesitueerde plandeel met de
343
bestemming ‘Wonen’ en de bouwaanduiding ‘vrij’, alsnog deugdelijk te motiveren dan wel het bestreden besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling voor bedoeld plandeel. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden; — de Afdeling van de uitkomst en van het eventuele nieuwe besluit mededeling te doen.
344
LJN: BY5128, Raad van State , 201107432/3/R3 Print uitspraak Datum uitspraak: 05-12-2012 Datum publicatie: 05-12-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 11 april 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Hoge Hoek" vastgesteld. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak 201107432/3/R3. Datum uitspraak: 5 december 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Tilburg, 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Tilburg, 3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], gemeente Tilburg, en de raad van de gemeente Tilburg, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 11 april 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Hoge Hoek" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De raad en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Novaform Vastgoedontwikkelaars B.V. (hierna: Novaform) hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2012, waar [appellante sub 1], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, [appellant sub 3], en de raad, vertegenwoordigd door D.J. Kersten, ing. R. Bravenboer, ing. H. Smith en M. Daamen, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar Novaform, vertegenwoordigd door M.F.P.M. Horvers en P.H.T.J. van den Heuvel, bijgestaan door mr. B. de Haan, advocaat te Nijmegen, gehoord. De Afdeling heeft de behandeling van de onderhavige beroepen afgesplitst van zaak nr. 201107432/1/R3. De behandeling van het door [appellant sub 4] tegen het besluit van 11 april 2011 ingestelde beroep zal onder laatstgenoemd nummer worden voortgezet. Overwegingen
345
1. Het bestemmingsplan "Hoge Hoek" voorziet in de bouw van ongeveer 275 woningen in Berkel-Enschot. Het plangebied wordt globaal begrensd door de kruising van de spoorlijn tussen Tilburg en 's-Hertogenbosch met de Molenstraat, de spoorlijn aan de westkant, de Molenstraat en de Raadhuisstraat. Het plan maakt deel uit van een project van in totaal vier deelplannen, de zogenoemde Overhoeken: de Enschotsebaan, Koningsoord, Hoge Hoek en Akker-Heikant. 2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieĂŤn ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten. Ingevolge artikel 3, eerste lid van bijlage I behorende bij de Chw, zoals dit luidde ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan, wordt onder ruimtelijke en infrastructurele projecten verstaan de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden. Nu het plan voorziet in de mogelijkheid van de bouw van 275 woningen is afdeling 2 van de Chw van toepassing. Het beroep van [appellante sub 1] 3. [appellante sub 1], die woont aan de [locatie a], heeft haar beroepsgronden met betrekking tot de terinzagelegging van de akoestische rapporten en de locatie van de UMTS-mast ingetrokken. 4. [appellante sub 1] kan zich niet verenigen met het plan. Zij betoogt onder meer dat in de zienswijzennota geheel is voorbijgegaan aan haar stelling dat in de plantoelichting niet is ingegaan op de gevolgen van de toename van de grootschalige woningbouw ten westen van haar perceel. De opmerking dat in verband met dit laatste reeds een planschadevergoeding is toegekend, geeft geen blijk van een zorgvuldige afweging van haar belangen. Voorts is in strijd met een toezegging van de wethouder niet gereageerd op de door haar als aanvulling op haar zienswijze ingediende inspraaknotitie. 4.1. Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 27 januari 2011 zes weken ter inzage gelegen. [appellante sub 1] heeft tijdig bij de raad een gemotiveerde zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht. Vervolgens heeft zij de zienswijze na afloop van de in artikel 3:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) genoemde termijn aangevuld. 4.2. Naar het oordeel van de Afdeling is niet gebleken dat de in de Wro vervatte bestemmingsplanprocedure onjuist is verlopen en dat onvoldoende op de zienswijze van [appellante sub 1] is ingegaan. Daarbij overweegt de Afdeling dat een bestuursorgaan in beginsel een na afloop van de termijn van terinzagelegging van het ontwerpplan ingediende nadere motivering van een tijdig ingediende en gemotiveerde zienswijze niet buiten beschouwing mag laten, tenzij het bij de beoordeling betrekken, gelet op de datum van indiening, in redelijkheid niet meer van dat orgaan mag worden verwacht. Uit de stukken blijkt dat de raad, in aansluiting bij dat uitgangspunt, de inspraaknotitie van [appellante sub 1] grotendeels bij de beoordeling van haar zienswijze heeft betrokken. Voor zover de inspraaknotitie nieuwe argumenten bevat die niet in de zienswijze zijn opgenomen, heeft de raad die, gezien het tijdstip van indiening daarvan, in redelijkheid
346
buiten behandeling kunnen laten. Met betrekking tot de gestelde toezegging ter zake door de wethouder overweegt de Afdeling dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij een wethouder, maar bij de raad. De Afdeling is mitsdien van oordeel dat de raad het plan op dit punt niet in strijd met het zorgvuldigheids- en/of vertrouwensbeginsel heeft vastgesteld. 5. [appellante sub 1] voert voorts aan dat de ontsluiting van het gebied de Overhoeken niet zeker is gesteld, hetgeen in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zo is volgens haar geen rekening gehouden met de woningbouw die in het Stedenbouwkundig Plan Overhoeken 2003 (hierna: SPO 2003) in de Overhoeken als geheel is voorzien. De volgens het milieueffectrapport Besluit-MER plangebied Overhoeken van juni 2007 (hierna: het MER) en het SPO 2003 in dit kader te treffen maatregelen, waaronder de aanleg van een aantal nieuwe gebiedsontsluitingswegen, zullen volgens haar niet tijdig kunnen worden gerealiseerd vanwege planologische en financiĂŤle onzekerheden. Bovendien is bij de planvaststelling geen rekening gehouden met de in de deelplannen opgenomen grotere woningdichtheid per hectare dan in het SPO 2003 was voorzien, noch met de voorgenomen realisering van een grootschalig woningbouwproject ten westen van het spoor. Aldus staat niet vast of de toename van het verkeer door realisering van het plan kan worden opgevangen binnen de huidige wegenstructuur van Berkel-Enschot, noch of de toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de realisering van het aantal geplande woningen in de overige wijken op een goede manier kan worden afgewikkeld. [appellante sub 1] stelt te vrezen voor een forse toename van het verkeer in de Molenstraat ter hoogte van haar woning, waardoor haar woon- en leefklimaat in ernstige mate zal worden aangetast. Bij het akoestisch onderzoek is er onder meer ten onrechte van uitgegaan dat het oostelijke deel van de Molenstraat, waar haar woning staat, is gelegen binnen de bebouwde kom. Ook zijn de gevolgen van de toename van de gecumuleerde geluidbelasting op de gevel van haar woning als gevolg van de toename van het autoverkeer, het railverkeer, de verharding in het plangebied en de plannen direct grenzend aan het plangebied onvoldoende onderzocht, waardoor onbekend is of kan worden voldaan aan de bepalingen van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh), aldus [appellante sub 1]. 5.1. De raad heeft zich - kort weergegeven - op het standpunt gesteld dat de ontsluitingsweg aan de westzijde van het plangebied niet noodzakelijk is voor de ontsluiting van de in het plan voorziene woonwijk en dat deze weg bovendien gerealiseerd zal zijn op het moment waarop het gehele project de Overhoeken zal zijn verwezenlijkt. Uit onderzoek is gebleken dat het extra verkeer van de in het plan voorziene woningen kan worden opgevangen door de bestaande wegen, aldus de raad. 5.2. Vast staat dat zowel in het SPO 2003, als in het MER de ontwikkeling van het gehele gebied Overhoeken als uitgangspunt is genomen. Daarin is voorzien in de ontsluiting van dat gebied via de Kreitenmolenstraat, de N65, de Burgemeester Bechtweg en de nieuw aan te leggen Koningsoordlaan en verkeersweg langs de spoorlijn. Vanwege de realisatie en financiering van de ontsluiting door de verschillende projectontwikkelaars in hun deelgebied, worden de verschillende weggedeelten in afzonderlijke milieueffectrapporten en in afzonderlijke deelplannen opgenomen. 5.3. In het MER zijn met betrekking tot de ontsluiting van het gebied drie knelpunten genoemd, te weten de Burgemeester Bechtweg, het kruispunt Quatre Bras/Lei Ping en het kruispunt Bosscheweg-A65. Naar de raad onweersproken heeft gesteld is de verbreding van de Burgemeester Bechtweg deels gereed en zal het resterende deel, met vier nieuwe viaducten, naar verwachting in het eerste kwartaal van 2013 gereed zijn. Wat betreft het kruispunt Quatre Bras/Lei Ping is na diverse onderzoeken van
347
Rijkswaterstaat in samenwerking met de gemeenten Tilburg en Oisterwijk, op basis van de aantallen geplande woningen in het gebied, een ongelijkvloerse kruising niet nodig geacht en is volstaan met uitbreiding met diverse opstelvakken. Op het kruispunt Bosscheweg-A65 is inmiddels een zogenoemde turborotonde aangelegd. Volgens het verweerschrift is het gedeelte van de gebiedsontsluitingsweg in het deelplan Enschotsebaan gerealiseerd. Voor het gebied Akker-Heikant zijn nog geen contracten gesloten en is nog geen planologische procedure in gang gezet. Voor het gebied Koningsoord wordt op korte termijn een nieuw ontwerpplan ter inzage gelegd. 5.4. De raad heeft niet weersproken dat, met name ten gevolge van de crisis, vertragingen zijn opgetreden en faseringen noodzakelijk zijn gebleken. Hierdoor zal een gedeelte van de gebiedsontsluitingsweg, waaronder het gedeelte in Koningsoord, naar verwachting later gereed zijn dan eerst was voorzien. De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit niet tot grote problemen zal leiden voor de bestaande wegenstructuur van Berkel-Enschot. Daarbij neemt zij allereerst in aanmerking dat het feit dat de overige wijken van de Overhoeken later zullen worden gerealiseerd, ook betekent dat de toename van het verkeer als gevolg daarvan eerst op een later tijdstip zal ontstaan. Voorts is aannemelijk dat ook de realisering van delen van de gebiedsontsluitingsweg reeds zal leiden tot ontlasting van de bestaande wegen in het dorp. Voor de in de Structuurvisie Noordoost 2020 geplande woningen aan de overzijde van de spoorlijn, het gebied Nieuwe Warande of Oostkamer, zal volgens de raad een ontsluiting richting de Rauwbrakenweg worden gecreĂŤerd, waardoor ook via deze kant het centrum van het dorp te bereiken is en niet alleen via de Udenhoutseweg en de Molenstraat. Verder is de sluiting van de overweg De Kraan, waarvoor [appellante sub 1] vreest, niet op korte termijn voorzien. In de situatie waarin het gebied de Overhoeken in zijn geheel gereed is, zal volgens de raad sprake zijn van een afname van het verkeer ter plaatse van de woning van [appellante sub 1] ten opzichte van de huidige situatie, omdat het doorgaande verkeer dan de nieuwe ontsluitingswegen naar het noorden zal gaan gebruiken. [appellante sub 1] heeft dit niet onderbouwd bestreden. 5.5. De realisering van de wijk de Hoge Hoek in de situatie waarin de gebiedsontsluitingsweg in het plan Koningsoord nog niet gereed is, zal volgens een in opdracht van de raad opgesteld nader onderzoek van 5 september 2011, ter hoogte van de woning van [appellante sub 1] in de Molenstraat leiden tot een toename van ongeveer 50 motorvoertuigen per etmaal. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat ook het overige verkeer vanuit de Hoge Hoek in de bedoelde tijdelijke situatie door de Molenstraat zal gaan rijden. De Afdeling deelt het standpunt van de raad dat een toename van 50 motorvoertuigen per etmaal, onder meer afgezet tegen de huidige verkeersbelasting van rond de 3400 motorvoertuigen per etmaal en het profiel van de weg, ruim binnen acceptabele grenzen ligt. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat het akoestisch onderzoek is gebaseerd op onjuiste aannames of gegevens, of zodanige leemten bevat dat de raad daarvan bij de voorbereiding van het plan niet zou hebben mogen uitgaan. Zo wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat er bij het akoestisch onderzoek ten onrechte van is uitgegaan dat de Molenstraat ter plaatse van de woning van [appellante sub 1] is gelegen in de bebouwde kom. [appellante sub 1] heeft ter zitting betoogd dat met het aanmerken van dit deel van de Molenstraat als bebouwde kom en de daaraan gekoppelde 30 km-zone uitsluitend is beoogd te bereiken dat ingevolge artikel 74, eerste en tweede lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 77 van de Wgh, bij het voorbereiden van de vaststelling van het plan geen akoestisch onderzoek behoeft te worden ingesteld op basis van die wet. Overwogen wordt echter dat - wat van het
348
voorgaande overigens ook zij - het niet van toepassing zijn van de Wgh onverlet laat dat de raad moet nagaan of de geluidbelasting in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Voor zover [appellante sub 1] betoogt dat bij de besluitvorming geen rekening is gehouden met de geluidzone van het aan de oostrand van het plangebied gelegen industrieterrein Rhijnkant, omdat de brandstoffenhandel aan de [locatie b] zou worden beĂŤindigd, overweegt de Afdeling dat dit bedrijfsterrein geen geluidzone conform de Wgh kent. Volgens de stukken heeft de raad met behulp van een geluidbeheermodel een 50 dB(A)-contour rond het industrieterrein bepaald. Enkele woningen aan de Molenstraat, waaronder die van [appellante sub 1], liggen binnen deze contour. Volgens het verweerschrift is door middel van een overeenkomst met een daaraan verbonden boeteclausule met de eigenaar van de boomkwekerij aan de [locatie b] zeker gesteld dat dit bedrijf zal worden beĂŤindigd. In de overeenkomst is vastgelegd dat de milieuvergunning, na een door de eigenaar ingediend verzoek, zal worden ingetrokken zodra het voorliggende plan onherroepelijk is geworden. In het aan het voorliggende plan ten grondslag gelegde "Onderzoek milieuzonering bedrijven" van mei 2010 is geconcludeerd dat met de beĂŤindiging van de bedrijfsactiviteiten aan de [locatie b] geen belemmeringen door geluid afkomstig van bedrijven meer bestaan voor de woningen binnen het plangebied. Mitsdien wordt geen grond gezien voor het oordeel dat de raad zich niet terecht op het standpunt heeft gesteld dat met de geluidbelasting van dit bedrijf ten aanzien van de woning van [appellante sub 1] geen rekening behoefde te worden gehouden. Gelet op het vorenoverwogene heeft de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de bedoelde tijdelijke situatie van een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellante sub 1] geen sprake zal zijn. Dit betoog faalt. 6. [appellante sub 1] trekt voorts de uitvoerbaarheid van het plan in twijfel. Zij voert daartoe aan dat ten onrechte geen ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet (hierna: Ffw) is verleend ter bescherming van - met name - de in het plangebied aanwezige vleermuizen. Zij heeft in dit verband tevens aangevoerd dat het Flora en Fauna-onderzoek (hierna: de Quickscan) niet digitaal ter beschikking is gesteld. Het plan is volgens haar economisch en financieel niet uitvoerbaar, omdat geen behoefte bestaat aan de in het plan voorziene grootschalige woningbouw en omdat de openbare aanbesteding van bepaalde delen van de infrastructuur niet is onderzocht. 6.1. De Afdeling stelt voorop dat de omstandigheid dat deze bezwaren niet eerder in de procedure zijn aangevoerd, waarop de raad heeft gewezen, niet betekent dat deze thans niet ter beoordeling staan, nu deze bezwaren dienen te worden opgevat als aanvulling van de in de zienswijze aangevoerde gronden. 6.2. De raad heeft ter zitting verklaard dat de Quickscan onder bijlage 21 van de bij de plantoelichting behorende stukken ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan digitaal ter beschikking is gesteld. Nu dit thans niet meer met zekerheid kan worden vastgesteld overweegt de Afdeling als volgt. 6.3. In artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is bepaald dat op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is, met dien verstande dat het ontwerp-besluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg beschikbaar wordt gesteld. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw, dat deel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet, kan een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel,
349
door het orgaan dat op het beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. 6.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 december 2009, in de zaak nr.200901438/1/R3) moet artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro zo worden uitgelegd dat het in ieder geval de verplichting inhoudt om het ontwerpbestemmingsplan, dat wil zeggen de verbeelding en de planregels, en de toelichting bij het ontwerp-bestemmingsplan via elektronische weg beschikbaar te stellen. Deze verplichting strekt zich eveneens uit tot de bijlagen die zijn opgenomen bij de planregels, zoals een Staat van Bedrijfsactiviteiten, en tot de bijlagen die zijn opgenomen bij de plantoelichting en die daarvan deel uitmaken. 6.5. De Quickscan is als bijlage opgenomen bij de plantoelichting en maakt daarvan deel uit en diende derhalve langs elektronische weg beschikbaar te worden gesteld. De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding om het besluit waarbij het plan is vastgesteld te vernietigen, nu aannemelijk is dat belanghebbenden door een mogelijke schending van artikel 3:8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro niet zijn benadeeld. Daartoe overweegt de Afdeling dat de Quickscan is vermeld in de toelichting bij het ontwerpplan. [appellante sub 1] had gedurende de terinzagelegging van het ontwerp kunnen informeren naar de digitale versie, zodat zij deze kon betrekken bij haar zienswijze dan wel het gebrek in een zienswijze tegen het ontwerp van het plan aan de orde stellen. Niet aannemelijk is dat eventuele andere belanghebbenden een zienswijze zouden hebben ingediend indien de Quickscan digitaal beschikbaar zou zijn gesteld. Aangenomen mag worden dat deze eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn gewezen op het niet digitaal beschikbaar zijn van de stukken, dan wel dat zij, na desgevraagd kennis te hebben genomen van de digitale versie van de Quickscan, een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht. 6.6. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding de schending van artikel 3:8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro te passeren met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw. 6.7. De vragen of voor de uitvoering van het plan een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. 6.8. In de Quickscan heeft onderzoeksbureau Agel onder meer de resultaten neergelegd van veldonderzoek naar de vaste verblijfplaatsen en fourageerplaatsen van vleermuizen, broedvogels en overige diersoorten. In het plangebied zijn ten tijde van de veldbezoeken geen vaste verblijfplaatsen van vleermuizen of beschermde broedvogels aangetroffen. Het plangebied maakt zeer waarschijnlijk wel deel uit van een foerageergebied voor vleermuizen. Het plangebied blijft deze functie behouden tijdens en na de realisering van het plan, maar zal daardoor mogelijk enigszins in kwaliteit afnemen. Gezien de inrichting van de wijk, het behoud van de lijnstructuren, de aanplant van nieuwe bomen en struiken en de ontwikkeling van een natuurlijke retentievoorziening, zijn negatieve effecten op populatieniveauevenwel niet te verwachten. Aantasting van overige bijzondere soorten als gevolg van realisering van het plan is evenmin aan de orde. Ontheffing van de Ffw is op basis van de huidige gegevens daarom volgens bureau Agel niet nodig. [appellante sub 1] heeft haar betoog dat de Quickscan onvolledig dan wel onjuist is en dat de raad zich hierop niet mocht baseren niet met gegevens onderbouwd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet heeft mogen baseren op voornoemde onderzoeken, noch dat de raad niet op voorhand ervan mocht uitgaan dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
350
6.9. Wat betreft de economische uitvoerbaarheid heeft de raad erop gewezen dat de in 2010 gemaakte regionale en provinciale afspraken over terugdringing van de overmaat aan plancapaciteit, voor Tilburg met name waren gericht op het voorkomen van de bouw van appartementen en op bijstelling, waar mogelijk, naar grondgebonden woningen. Het plan Hoge Hoek valt naar aantallen en kwalitatief binnen de planruimte voor Tilburg. Daarbij heeft de raad verklaard dat de vraag volgens het Kwalitatief Woningbehoeftenonderzoek Tilburg naar kwalitatief hoogwaardige woningen zowel in het Centrum-stedelijk gebied van Tilburg, als in het Dorpswoonmilieu op een redelijk niveau blijft. In hetgeen [appellante sub 1] in dit verband naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling onvoldoende grond voor het oordeel dat de economische uitvoerbaarheid van het plan onzeker is omdat binnen de planperiode geen behoefte zou bestaan aan de geplande woningen in het gebied Hoge Hoek. Blijkens het verhandelde ter zitting zijn inmiddels reeds enkele tientallen woningen verkocht aan woningcorporaties. 6.10. In de plantoelichting is vermeld dat het plan wordt uitgevoerd door een projectontwikkelaar en dat deze het volledige financiële risico hiervoor draagt. Wat betreft het betoog dat de planontwikkeling en/of daarmee in verband staande werken, werkzaamheden en/of andere activiteiten ten onrechte niet openbaar zijn aanbesteed, overweegt de Afdeling dat volgens Nederlands nationaal recht de burgerlijke rechter en niet de bestuursrechter de aangewezen rechter is om over de rechtmatigheid van het achterwege laten van een openbare aanbesteding een oordeel te vellen. [appellante sub 1] heeft de beweerdelijke onrechtmatigheid van de samenwerkingsovereenkomst niet aan de orde gesteld in een naar Nederlands recht daartoe geëigende civielrechtelijke procedure. Reeds hierom en nu [appellante sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van evidente gebreken in de samenwerkingsovereenkomst, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad bij het vaststellen van het plan niet heeft mogen uitgaan van de rechtsgeldigheid daarvan, daargelaten of de mogelijke verplichting tot aanbesteding van de ontwikkeling van de voorziene woningbouw in het algemeen op zichzelf in de weg staat aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Gelet op het voorgaande en hetgeen de raad ter zitting naar voren heeft gebracht, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. 7. [appellante sub 1] is voorts van mening dat in het plan ten onrechte niet de mogelijkheid is opgenomen om een aantal nieuwe woningen te realiseren op haar perceel. Zij voert in dit verband onder meer aan dat de gronden achter de bestaande woningen aan de Molenstraat in het voormalige bestemmingsplan "Spoorzone BerkelEnschot" reeds bedoeld waren voor woningbouw, zodat zij erop mocht vertrouwen dat haar plannen in het voorliggende plan zouden worden opgenomen. Het bestreden besluit strijdt volgens [appellante sub 1] voorts met het gelijkheids- en het motiveringsbeginsel omdat de realisering van een extra woning op het perceel aan de [locatie b] is toegestaan zonder ruimtelijke afweging, met de enkele motivering dat een anterieure overeenkomst met Novaform was gesloten. Aldus is zonder deugdelijke motivering voor vijf van de zes percelen aan de Molenstraat een wijzigingsbevoegdheid toegekend en wat betreft één perceel, [locatie b], een directe bouwtitel verstrekt. Hieruit blijkt tevens dat niet langer de stedenbouwkundige eis wordt gehanteerd dat slechts één woning per kadastraal perceel is toegestaan. Bovendien zijn in het plan ook op andere locaties in het plangebied meer woningen op één kadastraal perceel mogelijk gemaakt. Het argument van de raad dat haar plannen zouden leiden tot verlies van de historische lintbebouwing binnen het plangebied, geldt volgens haar temeer voor de woningbouwplannen van de gemeente. De begrenzing van het wijzigingsgebied is daarbij geheel willekeurig en had wat betreft haar perceel moeten worden vastgesteld op 1000 m², verdeeld over vier kavels van elk ongeveer 9 meter breed en 28 meter diep. De redenering van de raad dat het uit oogpunt van precedentwerking en rechtsgelijkheid ongewenst is dat de eigenaren van de kavels aan de Molenstraat verschillende
351
bebouwingsmogelijkheden en grondopbrengsten worden geboden, is volgens [appellante sub 1] ruimtelijk niet relevant. Zij heeft ten slotte nog aangevoerd dat in het verkavelingsplan op haar perceel een bouwblok is ingetekend met een ongeveer 15 m diepe voortuin. Niet duidelijk is aan welke planologische bepalingen en op welke wijze de invulling van de wijzigingsbevoegdheid zal worden getoetst. 7.1. In het voorliggende plan is aan de gronden aan de Molenstraat […] tot en met […] de bestemming "Wonen" toegekend, met wat betreft het zuidwestelijke gedeelte daarvan de aanduiding "wro-zone wijzigingsgebied 1". Ingevolge artikel 10, lid 10.7, van de planregels, kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Wonen 1" wijzigen, zodanig dat vijf vrijstaande woningen worden toegevoegd. Ten behoeve van de ontwikkeling kunnen eventueel meer (maximaal vijf) separate wijzigingsplannen worden opgesteld of één totaal wijzigingsplan. Van deze wijzigingsbevoegdheid kan gebruik worden gemaakt in de navolgende gevallen: a. de gronden zijn gelegen binnen de 'wro-zone - wijzigingsgebied 1'; b. het bouwplan past binnen het beeldkwaliteitsplan zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 11 april 2011; c. er mag maximaal 1 woning per kadastraal perceel, zoals geregistreerd per 1 januari 2010, worden gebouwd; d. er voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd op eigen terrein; e. de vrijstaande woningen zijn uit oogpunt van een milieuhygiënisch verantwoord woonen leefklimaat milieuhygiënisch inpasbaar; f. de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens dient aan beide zijden minimaal 3 meter te bedragen; g. de afstand van het hoofdgebouw tot het aangrenzend bestemmingsvlak 'Verkeer Verblijf' dient ten minste 4 meter te bedragen; h. de voorgevelrooilijn van de woningen dient onderling tenminste 1 meter te verspringen; i. burgemeester en wethouders verklaren op de gewijzigde bestemming ter plaatse van de nieuwbouw van de woningen de regels van het plan met betrekking tot de bestemming 'Wonen' die gelden voor vrijstaande woningen van overeenkomstige toepassing. 7.2. In het bestemmingsplan "Spoorzone Berkel-Enschot" uit 1999 was aan de gronden achter de woningen aan de Molenstraat de bestemming "Woongebied, uit te werken door de gemeenteraad" toegekend. Mitsdien waren de bouwplannen van [appellante sub 1] ook op basis van het voorheen geldende bestemmingsplan niet bij recht mogelijk. Bovendien kan de raad op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Van een aan genoemd bestemmingsplan te ontlenen rechtens te honoreren verwachting dat de door haar beoogde woningbouw zou worden toegestaan, is mitsdien geen sprake. 7.3. Vast staat dat de achtertuinen van de percelen aan de Molenstraat in het SPO 2003 waren gemarkeerd als vrij van bebouwing. Hieraan was ten grondslag gelegd dat de achtertuinen deel uitmaken van een historisch lint met ruime kavels, hetgeen uit stedenbouwkundig oogpunt als een belangrijke kwaliteit van een dorps woonmilieu is
352
aangemerkt. In de nota "Gereedschapskist Dorps Milieu" van 25 april 2005 en het Stedenbouwkundig Voorlopig Ontwerp Hoge Hoek Berkel-Enschot van 26 september 2009, aangevuld op 12 februari 2010 (hierna: het SVO) is aan het streven naar een dorps woonmilieu verdere invulling gegeven. Op verzoek van de bewoners van de percelen aan de Molenstraat is besloten om extensieve bebouwing in de achtertuinen toe te staan in de vorm van één extra woning per perceel. De Afdeling acht het beleid om slechts extensieve bebouwing toe te laten ter plaatse op zichzelf niet onredelijk. Met betrekking tot het perceel [locatie b] is in de stukken, waaronder het verweerschrift, vermeld dat het ter plaatse bestaande bedrijf zou worden beëindigd, dat de bouwplannen van de eigenaar van dit perceel pasten in het SVO en dat daartegen blijkens onderzoeken ook overigens in het kader van een goede ruimtelijke ordening geen bezwaar bestond. Voorts hadden betrokkene en de raad met de projectontwikkelaar een overeenkomst over het kostenverhaal gesloten. Anders dan [appellante sub 1] betoogt, was het opnemen van een directe bouwtitel aan het perceel [locatie b] derhalve niet uitsluitend gebaseerd op gronden van financiële aard. Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 1] dat elders in het plangebied wel de bouw van meer woningen op één perceel is toegestaan wordt overwogen dat, anders dan in haar situatie, het bouwplan voor het perceel [locatie b] slechts de bouw van één extra woning betreft, die bovendien past in het SVO en het daarin gehanteerde uitgangspunt van de extensieve bebouwing. [appellante sub 1] heeft verder geen concreet, met haar situatie vergelijkbaar geval genoemd. Voor zover zij ter zitting heeft aangevoerd subsidiair in het plan de rechtstreekse mogelijkheid voor de bouw van één extra woning op haar perceel opgenomen te willen zien, overweegt de Afdeling dat dit een uitbreiding van het beroep betekent en thans slechts de in het plan neergelegde keuzen van de raad ter beoordeling staan. Het betoog ten slotte, dat er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat juist de door de gemeente geplande woningbouw tot verlies van de historische lintbebouwing aan de Molenstraat zal leiden, slaagt niet. Naar uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt, is de situering van deze woningen ten opzichte van de lintbebouwing een geheel andere dan die [appellante sub 1] voor ogen staat. Gelet op het voorgaande kan het beroep van [appellante sub 1] op het vertrouwens-, het gelijkheids-, noch het motiveringsbeginsel slagen. Op de afmetingen die volgens [appellante sub 1] voor haar perceel in het wijzigingsgebied hadden moeten worden opgenomen, wordt hier derhalve niet verder ingegaan. 8. [appellante sub 1] voert voorts aan te vrezen dat, in het geval zij binnen vijf jaar na vaststelling van het moederplan om wijziging van dat plan zal verzoeken, van haar door de gemeente dezelfde (te) hoge bijdrage zal worden gevraagd die de projectontwikkelaar in het voortraject heeft geëist, en dat haar bouwplannen bovendien niet objectief en onafhankelijk door de gemeente zullen worden beoordeeld, omdat deze door middel van een samenwerkingsovereenkomst gebonden is aan de eisen van de projectontwikkelaar. 8.1. Dit betoog kan niet slagen. De besluitvorming over mogelijke wijziging van het plan ten behoeve van de bouw van een extra woning op het perceel van [appellante sub 1] en de bekostiging daarvan, kunnen in de procedure van totstandkoming van het wijzigingsplan aan de orde worden gesteld. 9. [appellante sub 1] heeft verder betoogd dat onduidelijk is hoe de ontsluiting van het te wijzigen gebied geregeld is, omdat deze zal worden belemmerd door de strook grond die de gemeente voornemens is aan te leggen langs het wijzigingsgebied. Dit is volgens haar
353
in strijd met de rechtszekerheid en een goede ruimtelijke ordening. 9.1. Blijkens de stukken is achter de gronden waaraan de aanduiding "wro-zonewijzigingsgebied 1" is toegekend de aanleg van een openbare weg voorzien, met de bestemming "Verkeer-verblijf". Deze weg zal direct grenzen aan de achtertuinen van de percelen aan de Molenstraat. De Afdeling ziet mitsdien geen grond voor het oordeel dat een goede ontsluiting van deze percelen onvoldoende is verzekerd in het plan. 10. [appellante sub 1] heeft ten slotte nog aangevoerd dat de verwijzingen in de planregels met betrekking tot de wijzigingsbevoegdheid naar het beeldkwaliteitsplan leiden tot rechtsonzekerheid, dat haar bouwplannen beter passen in het gemeentelijke beleid ten aanzien van de woningbouwdoelstellingen en paragraaf 3.9.6 in de plantoelichting getiteld Nota Wonen-zorg dan de in het plan voorziene bestemmingen en dat in de plantoelichting ten onrechte wordt verwezen naar de Structuurvisie Noord-Oost, aangezien dit stuk geen betrekking heeft op het voorliggende plangebied. 10.1. Volgens de raad fungeert het beeldkwaliteitsplan als een aanvulling op de Welstandsnota. In artikel 10, lid 10.7, van de planregels, is als voorwaarde voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid onder meer bepaald dat het bouwplan dient te passen binnen het beeldkwaliteitsplan zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 11 april 2011. De planologische bepalingen zijn vastgelegd in de planregels zelf. Aan het beeldkwaliteitsplan komt geen juridisch bindende betekenis toe, waardoor het niet kan afdoen aan hetgeen in het plan is bepaald. Van rechtsonzekerheid is op dit punt derhalve geen sprake. De Afdeling ziet voorts geen grond voor het oordeel dat artikel 10, lid 10.7 van de planregels onvoldoende bepaald is om in het kader van de wijzigingsbevoegdheid als toetsingskader te kunnen dienen. Voorts heeft de raad in het verweerschrift en ter zitting vermeld dat in de plantoelichting naar de Structuurvisie Noord-Oost is verwezen vanwege de bespreking daarin van de bestaande en toekomstige ontwikkelingen rond de dorpen in het gebied ten noorden van Tilburg Noord en de vermelding dat de planontwikkeling voor de Overhoeken, waaronder het plangebied Hoge Hoek, in de Structuurvisie als gegeven wordt beschouwd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de Structuurvisie in de plantoelichting ten onrechte wordt aangehaald. Nu [appellante sub 1] de stelling dat haar bouwplannen beter passen in het gemeentelijke beleid ter zake van woningbouwdoelstellingen dan de in het plan voorziene bestemmingen niet heeft onderbouwd, ziet de Afdeling geen grond om hierop nader in te gaan. 11. In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 3] 12. [appellant sub 3], die woont aan de [locatie c], betoogt dat onduidelijk is op welke wijze de ontsluiting van het plan ten zuiden van het plangebied is geregeld. Het is volgens hem niet uitgesloten dat hij na realisering van de woningbouw in het plangebied zal worden geconfronteerd met een grote verkeerstoename in zijn directe woonomgeving. Ter zitting heeft [appellant sub 3] aangevoerd dat ter plaatse van zijn perceel op dit moment reeds ernstige overlast wordt ondervonden van bouwverkeer. Er wordt ter zake van dat verkeer ten onrechte niet handhavend opgetreden, aldus [appellant sub 3]. 12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 3] nietontvankelijk dient te worden verklaard aangezien hij verzuimd heeft gemotiveerde
354
zienswijzen tegen het ontwerpplan in te brengen. 12.2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de AWB wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. 12.3. Het ontwerpplan is volgens de kennisgeving met ingang van 17 december 2010 gedurende zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen konden worden ingebracht, eindigde derhalve op 27 januari 2011. [appellant sub 3] heeft op 27 januari 2011 pro forma een zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad. Hem is op donderdag 10 februari 2011 meegedeeld dat hij tot uiterlijk 14 februari 2011 de gelegenheid kreeg om zijn bezwaren van gronden te voorzien. Vast staat dat hij dit niet heeft gedaan. 12.4. De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding om het beroep van [appellant sub 3] om deze reden niet-ontvankelijk te verklaren. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Algemene wet bestuursrecht en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Algemene wet bestuursrecht in werking getreden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 juni 2010 in zaak nr. 200907057/1/R3), brengt een zorgvuldige voorbereiding met zich dat, indien een besluit met de in afdeling 3.4 van de AWB neergelegde uniforme openbare voorbereidingsprocedure is voorbereid, zoals in dit geval, de indiener van de binnen de wettelijke termijn ingebrachte niet nader toegelichte bezwaren onverwijld in de gelegenheid wordt gesteld om deze binnen twee weken van gronden te voorzien. De raad heeft dit niet onderkend en [appellant sub 3] niet in de gelegenheid gesteld om de door hem tijdig ingebrachte niet nader aangeduide bezwaren binnen twee weken van gronden te voorzien. De door de raad aan [appellant sub 3] daartoe vergunde termijn was beduidend korter. Bovendien is aannemelijk geworden dat van de kant van de gemeente verwarring is gewekt over de wijze waarop de gronden van zijn zienswijze gedurende die termijn konden worden aangevuld. Gelet hierop kan [appellant sub 3] redelijkerwijs niet worden verweten dat hij geen zienswijzen tegen het ontwerpplan heeft ingebracht, zodat geen aanleiding bestaat zijn beroep op die grond niet-ontvankelijk te verklaren. 12.5. Anders dan Novaform ter zitting heeft aangevoerd vormt de afstand van het perceel van [appellant sub 3] tot het plangebied geen grond voor nietontvankelijkverklaring van het beroep. Nu het belang van [appellant sub 3] is gelegen in vrees voor verkeerstoename langs zijn woning acht de Afdeling zijn belang rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. 12.6. Zoals hiervoor onder 5.2 is overwogen, is de ontsluiting van de Overhoeken deels voorzien via een rondweg langs de spoorlijn Tilburg - 's-Hertogenbosch. Ter zitting heeft de raad verklaard dat niet aannemelijk is dat het verkeer vanuit het plangebied, na de realisering van de rondweg, via De Kraan zal blijven of gaan rijden. Het verkeer zou daarvoor tweemaal de spoorweg en de verkeersweg moeten kruisen, aldus de raad. [appellant sub 3] heeft dit niet onderbouwd weersproken. Voor zover zijn beroep betrekking heeft op overlast ten gevolge van bouwverkeer, betreft
355
het hier een kwestie van handhaving, die in de onderhavige procedure niet ter beoordeling staat. 13. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 2] 14. [appellant sub 2] exploiteert op het buiten het plangebied liggende perceel [locatie d] een boom- en tuinplantenkwekerij. Op een deel van zijn perceel ten oosten van de spoorlijn Tilburg - 's-Hertogenbosch worden bomen gekweekt. Hij vreest door de woningbouw in zijn bedrijfsvoering te worden belemmerd omdat deze op ongeveer 30 meter van dat perceel is gepland, terwijl in verband met spuiten van gewasbeschermingsmiddelen algemeen een afstand van 50 meter wordt aangehouden. De raad heeft hieraan ten onrechte geen aandacht besteed op de enkele grond dat het bedrijf al onder overgangsrecht is gebracht in het bestemmingsplan "Spoorzone BerkelEnschot". De locatie van de woningbouw verdraagt zich bovendien niet met de uitgangspunten van de gemeentelijke Beleidsvisie Externe Veiligheid, waarin het veiligheidsbeleid ten aanzien van woonbebouwing ten opzichte van spoorlijnen is geformuleerd, aldus [appellant sub 2]. 14.1. Ter zitting heeft Novaform onder verwijzing naar artikel 1.6, tweede lid, van de Chw betoogd dat het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk is omdat hij de gronden van het ingediende beroepschrift niet binnen de beroepstermijn heeft ingediend. 14.2. Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw is in afwijking van artikel 6:6 van de Awb het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat zoals bepaald in artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van die wet. 14.3. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet wordt indien beroep openstaat tegen een besluit waarop afdeling 2, van hoofdstuk 1 van de wet van toepassing is, bij het besluit en bij de bekendmaking van het besluit vermeld dat: a. de beroepsgronden in het beroepschrift worden opgenomen, en b. deze na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld. In de rechtsmiddelenverwijzing die in de kennisgeving van het besluit is opgenomen is geen toepassing gegeven aan artikel 11, tweede lid, van het Besluit uitvoering Chw. 14.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 2 maart 2011 (zaak nr.201006859/1/R2) ligt het op de weg van het bestuursorgaan om duidelijkheid te verschaffen over de rechtsmiddelen tegen een onder de reikwijdte van de Chw vallend besluit. Indien, zoals in dit geval, in de rechtsmiddelenverwijzing die in de kennisgeving van het besluit is opgenomen, niet is vermeld dat de Chw van toepassing is en dat daarom de beroepsgronden in het beroepschrift moeten worden opgenomen en na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd, kan een belanghebbende, nu in de Chw wordt afgeweken van de Awb, in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd en hij na afloop van de beroepstermijn de beroepsgronden aanvult. Dit
356
is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden meer kunnen worden aangevoerd en aangevuld. Die situatie doet zich hier niet voor. De enkele omstandigheid dat [appellant sub 2] wordt bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener, maakt niet dat hij ondanks de beperkte rechtsmiddelenverwijzing toch had moeten uitgaan van toepasselijkheid van de Chw. De Afdeling heeft bij brief van 12 juli 2011 [appellant sub 2] in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 9 augustus 2011 desgewenst alsnog de gronden van het beroep aan te voeren. Van die gelegenheid heeft [appellant sub 2] gebruik gemaakt. Onder deze omstandigheden moet het beroep geacht worden tijdig van gronden te zijn voorzien, zodat het ontvankelijk is. 14.5. De Afdeling overweegt dat geen wettelijke voorschriften bestaan over de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop bomen en andere gewassen in de open lucht worden geteeld en nabijgelegen gevoelige objecten, zoals woningen. Het ontbreken van dergelijke voorschriften laat echter onverlet dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening een afweging van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen dient plaats te vinden, waarbij de aan te houden afstand tussen een boomkwekerij en woningen zodanig gekozen dient te worden dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Ter zitting is komen vast te staan dat een zone van 50 meter vanaf het bedrijf uitsluitend over een gedeelte van twee woningen in de zuid-westhoek van het plangebied ligt, op ongeveer 30 m afstand van het bedrijf. 14.6. Vast staat dat [appellant sub 2] voor een deel van zijn gronden een verkoopovereenkomst heeft gesloten met de eigenaar van het perceel Raadhuisstraat ten behoeve van de aanleg van een parkeerterrein bij de horecagelegenheid van betrokkene. Anders dan Novaform heeft gesteld, betekent dit niet dat de belangen van [appellant sub 2], zijnde eigenaar van een deel van de gronden aan de [locatie d], niet langer rechtstreeks bij het bestreden besluit zijn betrokken. Voorts is gebleken dat het gemeentebestuur geruime tijd heeft gepoogd om tot minnelijke verwerving te komen van het deel van de gronden van [appellant sub 2] dat nodig is voor de aanleg van de wijkontsluitingsweg. Na het mislukken van deze pogingen is besloten om aan de Kroon te verzoeken om ter zake een onteigeningsbesluit te nemen. De raad heeft ter zitting verklaard dat het onteigeningsbesluit eind april, dan wel begin mei 2013 wordt verwacht en het Koninklijk Besluit tot onteigening in het najaar van 2013. Nu een zone van 50 meter vanaf het bedrijf van [appellant sub 2] slechts voor een zeer klein gedeelte over het plangebied ligt en de kwekerijactiviteiten als gevolg van de hiervoor weergegeven ontwikkelingen naar verwachting op niet al te lange termijn beĂŤindigd zullen worden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afstand van de locatie van de geplande nieuwbouw ten opzichte van het perceel van [appellant sub 2] niet aan de realisering van dit plandeel in de weg staat. 14.7. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 2] omtrent de veiligheidsrisico's ter plaatse van de voorziene nieuwe woningen wordt het volgende overwogen. 14.8. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw, dat deel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw, dient de bestuursrechter een besluit niet te vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dat beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
357
14.9. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 januari 2011, zaak nr.201006426/1/R2) kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid dat de wetgever met dit artikel de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. 14.10. Het betoog van [appellant sub 2] omtrent veiligheid heeft betrekking op de normen voor het beperken van de eventuele risico's van het plan voor de toekomstige bewoners van de voorziene nieuwe woningen. Voor [appellant sub 2] gaat het echter om het belang gevrijwaard te blijven van de invloed van de nieuwbouw op zijn bedrijfsvoering. De in geding zijnde normen voor veiligheidsrisico's voor de nieuw op te richten woningen ten gevolge van transport van gevaarlijke stoffen over het spoor hebben evenwel niet de strekking dat belang te beschermen. Het betoog van [appellant sub 2] kan er gelet op artikel 1.9 van de Chw niet toe leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd. De Afdeling laat dit betoog daarom buiten beschouwing. 15. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 16. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 1.9 van de Chw van toepassing is. 17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstinkvon Meyenfeldt en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van staat. w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Zijlstra voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012 240.
358
LJN: BX9721, Raad van State , 201201329/1/R4 Datum uitspraak: 10-10-2012 Datum publicatie: 10-10-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 14 december 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "De Bunderhof" vastgesteld. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak 201201329/1/R4. Datum uitspraak: 10 oktober 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichtingen Stichting Wijkteam Plaswijck en Stichting Behoud Leefomgeving Wervenbuurt, beide gevestigd te Gouda (hierna tezamen en in enkelvoud: de Stichting), appellanten, en de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 14 december 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "De Bunderhof" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft de Stichting beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. De raad heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2012, waar de Stichting, vertegenwoordigd door mr. M.V.A. Pohlkamp, bijgestaan door H.G. van der Weijden en ir. R.P.J.H. Struijk, en de raad, vertegenwoordigd door mr. Th. L. van Deursen, ir. J. Tijssen, en J. Oosterbaan, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Overwegingen 1. Het plan voorziet in de oprichting van 35 woningen in het gebied gelegen tussen de bebouwde percelen aan de Zoutmansweg en de woonwijk Bloemendaal in Gouda.
359
De Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is van toepassing op het bestreden besluit. 2. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroepschrift, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2012, niet voldoet aan artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), omdat het geen beroepsgronden bevat. Artikel 1.6a van de Chw staat er volgens de raad aan in de weg om na afloop van de beroepstermijn nog beroepsgronden aan te voeren, zodat volgens hem het aanvullend beroepschrift van 2 maart 2012 buiten beschouwing moet worden gelaten en het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. 2.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb wordt het beroepschrift ondertekend en bevat het ten minste de gronden van het beroep. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Awb nietontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw is in afwijking van artikel 6:6 van de Awb het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat zoals bepaald in artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van die wet. Ingevolge artikel 1.6a kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd. 2.2. In het beroepschrift, bij de Raad van State tijdig ingekomen op 2 februari 2012, is onder andere vermeld dat volgens de Stichting in het bestreden besluit geen rekening is gehouden met compenserende en mitigerende maatregelen inzake natuurvriendelijke oevers aan de Omloopkade en inzake bescherming van de ringslang. Daarnaast is volgens het beroepschrift geen rekening gehouden met de gevolgen van en aansprakelijkheid voor de schade als gevolg van het opheffen van de onderbemalingen. Verder is in het beroepschrift vermeld dat volgens de Stichting het bestreden besluit niet in stand kan blijven, omdat het in strijd is met een zorgvuldige voorbereiding van een besluit en een goede ruimtelijke ordening. Daarbij wordt verwezen naar artikel 3:2 van de Awb en artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Naar het oordeel van de Afdeling bevat het beroepschrift de gronden van het beroep en voldoet het beroepschrift hiermee aan het bepaalde in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Hetgeen bij brief van 2 maart 2012 is aangevoerd, betreft, anders dan de raad meent, een nadere uitwerking en onderbouwing van de hiervoor vermelde door de Stichting ingediende beroepsgronden. Artikel 1.6a van de Chw verzet zich er niet tegen dat een nadere uitwerking en onderbouwing van een tijdig ingediende beroepsgrond bij de behandeling van het beroep wordt betrokken. De Afdeling ziet in zoverre dan ook geen aanleiding het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. 3. De Stichting betoogt dat het plan de natuurhistorische verbindingszone van de Reeuwijkse plassen naar het Groene Hart aantast, waardoor het leefgebied van de ringslang onevenredig wordt ingeperkt. Volgens de Stichting is de aan het plan ten grondslag gelegde door Groenteam opgestelde "Natuurtoets bouwlocatie De Bunderhof te Reeuwijk-Brug" van 22 juli 2008 ondeugdelijk. Zij voert daartoe aan dat het onderzoek te summier is geweest en dat niet duidelijk is wanneer het veldonderzoek heeft plaatsgevonden. Verder betwist zij de conclusie in de natuurtoets dat het plangebied geen deel uitmaakt van het leefgebied van de ringslang, maar alleen wordt gebruikt door ringslangen om te zonnen. Volgens haar is deze conclusie onvoldoende onderbouwd en blijkt uit waarnemingen van ringslangen ter plaatse dat het plangebied wel degelijk deel uitmaakt van het leefgebied van de ringslang. De Stichting voert in dat kader aan dat het plangebied met de daaromheen liggende watergangen ook geschikt is als leefgebied voor de ringslang.
360
Verder voert de Stichting aan dat de biotoop van de ringslang in Gouda en Reeuwijk stelselmatig afneemt, doordat steeds een klein deel van het leefgebied van de ringslang verloren gaat door diverse ontheffingsaanvragen. Volgens haar heeft de Dienst Regelingen van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (thans: ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) aanbevolen om kerngebieden aan te wijzen waarin de ringslang duurzaam wordt beschermd. Zolang deze gebieden nog niet zijn aangewezen, is het volgens de Stichting van belang dat zorgvuldig onderzoek wordt verricht naar de gevolgen van een project voor de ringslang. Voorts voert de Stichting aan dat het aantal voorziene woningen ten opzichte van het plan dat in 2008 als basis heeft gediend voor de verleende ontheffing op grond van de Flora- en faunawet voor de ringslang, is verdubbeld. Volgens haar is het daarom extra van belang dat wordt voldaan aan de voorwaarde in het ontheffingsbesluit van 4 november 2008 dat natuurlijke oevers moeten worden gerealiseerd om het gebied toegankelijk te houden voor ringslangen. Zij wijzen erop dat er begin 2012 is begonnen met het bouwrijp maken van het plangebied, waardoor het gebied grotendeels is bedolven met zand. Daarbij is geen rekening gehouden met de winterslaap van de ringslang, aldus de Stichting. 3.1. Bij besluit van 4 november 2008 heeft de toenmalige minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit onder voorwaarden ontheffing verleend op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet van de verbodsbepalingen genoemd in artikel 11 voor zover het de ringslang betreft. 3.2. De raad dient bij de voorbereiding van een bestemmingsplan te onderzoeken of op voorhand in redelijkheid te verwachten is dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan binnen de planperiode in de weg staat. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was een onherroepelijke ontheffing op grond van de Flora- en faunawet verleend voor de periode van 1 november 2008 tot en met 1 maart 2012. Naar aanleiding van naar voren gebrachte zienswijzen over de gevolgen van het plan voor de ringslag, het waterpeil en de bomen op de Omloopkade heeft de raad opdracht gegeven aan Groenteam om dit te onderzoeken en te reageren op deze zienswijzen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de notitie van 8 november 2011, die als bijlage 3 is gevoegd bij de Nota van beantwoording zienswijzen naar aanleiding van het ontwerpplan "De Bunderhof". In de notitie is vermeld dat de ecologische functionaliteit van het plangebied voor de ringslang uiterst beperkt is. De Omloopkade is volgens de notitie de laatste jaren minder aantrekkelijk geworden voor ringslangen. Verder beschikt de ringslang volgens de notitie over voldoende aanpassingsvermogen om alternatieven voor de opwarmfunctie te vinden. Volgens de notitie kan het plangebied dan ook niet worden aangemerkt als een vaste rust- of verblijfplaats van de ringslang. De Stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet heeft mogen baseren op de resultaten in deze notitie. 3.3. Onder voornoemde omstandigheden heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er op voorhand geen grond is om aan te nemen dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Overigens staat in de overwegingen bij het besluit van 14 maart 2012, waarin een besluit is genomen op het handhavingsverzoek met betrekking tot mogelijke overtreding van de Flora- en faunawet inzake het project "De Bunderhof en het biotoop van de ringslang" van Stichting Wijkteam Plaswijck, vermeld dat een nieuwe ontheffingsaanvraag niet aan de orde is. Dit, omdat er geen verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet worden overtreden en het plangebied op het moment van het nemen van het besluit van 14 maart 2012 niet toegankelijk is voor ringslangen.
361
3.4. Het aangevoerde met betrekking tot het niet naleven van de aan de ontheffing verbonden voorwaarde dat natuurvriendelijke oevers met extensief beheerde taluds aangelegd dienen te worden in het zuidelijk openbare deel van het plangebied, kan in deze procedure niet aan de orde komen, nu de ontheffing geen onderwerp vormt van deze procedure over het bestemmingsplan. Dit geldt ook voor hetgeen is aangevoerd over het niet naleven van de aan de ontheffing verbonden voorwaarden ten aanzien van de uitvoering van het project. 4. De Stichting voert aan dat door de beĂŤindiging van de onderbemaling in het plangebied en de toename van het te verharden oppervlak door de realisering van 35 woningen het waterpeil zal stijgen. Volgens de Stichting wordt niet voldaan aan het creĂŤren van 15 procent waterberging, zoals wordt voorgeschreven door het Hoogheemraadschap van Rijnland. Door de verhoging van het waterpeil zal volgens de Stichting schade worden aangericht aan de begroeiing van de Omloopkade. Daarnaast zal de verhoging van het waterpeil leiden tot verzakkingen en veenrot in de bodem van deze kade. Om de schade te compenseren moet de kade worden opgehoogd en moeten natuurvriendelijke oevers worden aangelegd, aldus de Stichting. Volgens de Stichting is niet duidelijk wie de kosten van deze werkzaamheden zal betalen. 4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan 15 procent oppervlaktewater wordt gecreĂŤerd ten behoeve van de waterberging. Verder stelt de raad dat het waterpeil in het plangebied gelijk is aan het waterpeil aan de westzijde van de Omloopkade. Mogelijke schade door stijging van het waterpeil vanwege het stopzetten van de onderbemaling wordt volgens de raad niet veroorzaakt door het plan, zodat een ophoging van de Omloopkade vanwege het plan niet aan de orde is. De verhoging van het waterpeil leidt volgens de raad niet tot verzakking. Daarbij verwijst de raad naar de eerder genoemde notitie van Groenteam van 8 november 2011, waarin is vermeld dat de onderbemaling is gestopt en dat daarom de stijging van het waterpeil reeds is ingetreden. Wat betreft het effect van de stijging van het waterpeil op de bomen op de Omloopkade stelt de raad dat in de notitie wordt opgemerkt dat de meeste aanwezige bomen vochtminnende bomen zijn en daarom wellicht weinig effect ondervinden van een stijging van het waterpeil. 4.2. In hoofdstuk 5 van de plantoelichting wordt ingegaan op het ten behoeve van het plan door Geofox-Lexmond B.V. verrichte waterhuishoudkundig onderzoek waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Waterhuishoudkundig Plan Reeuwijk, perceel B2827 (De Bunderhof)" van 12 november 2010. In de toelichting is vermeld dat als gevolg van het plan de verharde oppervlakte zal toenemen met 6.274 m2. Op basis van de door het Hoogheemraadschap van Rijnland gehanteerde regel dat 15 procent van het toegenomen verharde oppervlak ter compensatie dient te worden aangelegd als oppervlaktewater, dient in dit geval 941 m2 oppervlaktewater te worden aangelegd. Daartoe is volgens de toelichting in het plan opgenomen dat de bestaande watergang aan de westzijde wordt verbreed en wordt aangesloten op het oppervlaktewatersysteem. Volgens de toelichting wordt daarmee ruimschoots voldaan aan de 15 procent regel van het Hoogheemraadschap van Rijnland. 4.3. Op de verbeelding is de verbrede watergang weergegeven. In het deskundigenbericht wordt bevestigd dat wordt voldaan aan de eis om 15 procent te compenseren door de aanleg van het oppervlaktewater. De Afdeling ziet geen aanleiding het deskundigenbericht op dit punt onjuist te achten. In hetgeen de Stichting heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het plangebied onvoldoende watercompensatie wordt gerealiseerd. Overigens heeft het Hoogheemraadschap van Rijnland op 27 december 2011 ten behoeve van de uitvoering van het plan een vergunning op grond van de Waterwet verleend. 4.4. Ten aanzien van de gestelde schade als gevolg van de stijging van het waterpeil en de in dat kader volgens de Stichting te treffen maatregelen, wat daar ook verder van zij,
362
overweegt de Afdeling dat deze gronden geen betrekking hebben op het plan zelf, maar op uitvoeringswerkzaamheden. Uitvoeringsaspecten kunnen in de bestemmingsplanprocedure niet aan de orde komen. 5. De Stichting heeft haar betoog dat geen rekening is gehouden met de relatie met andere projecten in de omgeving, de bebouwingsoppervlakte en cultuurhistorische aspecten niet nader onderbouwd. Het betoog faalt reeds daarom. 6. Het beroep is ongegrond. 7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Alderlieste, ambtenaar van staat. w.g. Mondt-Schouten w.g. Alderlieste lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012 590.
363
LJN: BU7928, Raad van State , 201106769/1/H1 Datum uitspraak: 14-12-2011 Datum publicatie: 14-12-2011 Rechtsgebied: Bouwen Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 21 juni 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Eneco New Energy B.V. vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van drie windturbines, één inkoopstation en bijbehorende werken op de percelen, kadastraal bekend HTN04, sectie E, nummer 976 (gedeeltelijk) en sectie H, nummers 30, 2010, 32, 2020 en 2030 (alle gedeeltelijk), plaatselijk bekend nabij de Veerwagenweg en de Heemsteedseweg te Houten (hierna: de percelen). Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak 201106769/1/H1. Datum uitspraak: 14 december 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. [appellant sub 1], wonend te Houten, 2. [appellant sub 2] en 177 anderen, allen wonend te Houten, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 2]) tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 mei 2011 in zaak nr. 10/2455 in het geding tussen: [appellant sub 1], [appellant sub 2] en het college van burgemeester en wethouders van Houten. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 juni 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Eneco New Energy B.V. vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van drie windturbines, één inkoopstation en bijbehorende werken op de percelen, kadastraal bekend HTN04, sectie E, nummer 976 (gedeeltelijk) en sectie H, nummers 30, 2010, 32, 2020 en 2030 (alle gedeeltelijk), plaatselijk bekend nabij de Veerwagenweg en de Heemsteedseweg te Houten (hierna: de percelen). Bij uitspraak van 4 mei 2011, verzonden op 18 mei 2011, heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2011, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State
364
ingekomen op 20 juni 2011, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft Eneco Wind B.V. (hierna: Eneco Wind) een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en Eneco Wind hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2011, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], bijgestaan onderscheidenlijk vertegenwoordigd door mr. J. van de Riet, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.R.E. Maris, D.K. Keijer, H. Huffels, drs. F. Aarts en ing. J. Geleijns, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord Eneco Wind, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Berenschot, advocaat te Apeldoorn, en H. Geleijns. 2. Overwegingen 2.1. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing heeft geacht. 2.1.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is afdeling 2 onder meer van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieĂŤn ruimtelijke en infrastructurele projecten. Categorie 1.1 van bijlage I bij de Chw luidt als volgt: "de aanleg of uitbreiding van productie-installaties voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie als bedoeld in artikel 9b, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, en artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998.". Ingevolge artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 zijn provinciale staten bevoegd voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5, maar niet meer dan 100 Mw, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) vast te stellen. 2.1.2. Het bouwplan voorziet in het oprichten van drie windturbines met elk een capaciteit van 2 Mw, tezamen 6 Mw. De verwijzing in de Chw naar artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998 heeft betrekking op een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5, maar niet meer dan 100 Mw, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, als bedoeld in artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de capaciteit van de op te richten windturbines, die tezamen een productie-installatie als vorenbedoeld vormen, volgt dat het vrijstellingsbesluit en de bouwvergunning een project betreffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, gelezen in samenhang met categorie 1.1 van bijlage I bij de Chw en artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998 en deze derhalve onder de werking van de Chw vallen. Het betoog faalt. 2.2. Bij de bekendmaking van het besluit van 21 juni 2010 is in de rechtsmiddelenclausule verwezen naar de Chw en vermeld dat het in onder die wet vallende zaken niet mogelijk is om een zogenoemd pro-forma beroepschrift tegen het
365
besluit in te dienen, dat de gronden van het beroep direct moeten worden ingediend en dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien niet meteen de gronden van het beroep worden ingediend. Vast staat dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bij brief van 30 juli 2010 beroep hebben ingesteld op nader aan te voeren gronden. 2.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank hun beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van de gronden van het beroep. Volgens hen dient artikel 1.6 van de Chw buiten toepassing te blijven wegens strijd met artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Daartoe voeren zij aan dat de wettelijke beroepstermijn te kort is om rapporten te produceren dan wel te weerleggen, en dat ingevolge het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) in samenhang gelezen met artikel 1.9 van de Chw, geen toets aan de Flora- en faunawet plaatsvindt of althans dat deze toets niet kan leiden tot vernietiging van de vrijstelling en bouwvergunning. 2.3.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, voor zover hier van belang, bevat het beroepschrift ten minste de gronden van het beroep. Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw is in afwijking van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat zoals bepaald in artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van de Awb. Ingevolge artikel 1.6a, kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd. 2.3.2. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 28 mei 1985, Ashingdane tegen het Verenigd Koninkrijk (www.echr.coe.int)) blijkt dat in artikel 6 van het EVRM niet een absoluut recht op toegang tot de rechter is neergelegd. Aan de verdragsstaten komt een zekere beoordelingsvrijheid toe tot het stellen van regels die zekere beperkingen inhouden, mits daardoor het recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt aangetast, de gestelde beperkingen een rechtmatig doel dienen en aan de evenredigheidseis is voldaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 november 2010 in zaak nr.201004771/1/M2) tast artikel 1.6, tweede lid, van de Chw, anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen, het recht op toegang tot de rechter niet in de kern aan. Met deze bepaling en artikel 1.6a van de Chw wordt bereikt dat in een vroeg stadium vast staat welke beroepsgronden in de beroepsprocedure ter beoordeling staan. Hiermee heeft de wetgever blijkens de geschiedenis van totstandkoming van deze bepalingen (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 46 en 47 en nr. 8, blz. 10) beoogd vertragingen in de beroepsprocedures zo veel mogelijk te voorkomen en het voor de rechter mogelijk te maken om binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn uitspraak te doen, hetgeen door de Afdeling in voormelde uitspraak van 17 november 2010 als een rechtmatig doel is aangemerkt. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd, is voorts geen grond gelegen voor het oordeel dat met betrekking tot artikel 1.6, tweede lid, van de Chw niet aan de evenredigheidseis van het EVRM wordt voldaan. Dat de beroepstermijn te kort zou zijn om rapporten te produceren dan wel te weerleggen neemt niet weg dat in het beroepschrift beroepsgronden kunnen worden geformuleerd. Hetgeen omtrent het Activiteitenbesluit en artikel 1.9 van de Chw
366
is aangevoerd ziet voorts niet op artikel 1.6, tweede lid, van de Chw. Voor het oordeel dat artikel 1.6, tweede lid, van de Chw buiten toepassing dient te blijven wegens strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM bestaat, gelet op het voorgaande, geen grond. Het betoog faalt. 2.4. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat artikel 1.6 van de Chw niet aan hen kan worden tegengeworpen wegens het door de rechtbank aanvankelijk ingenomen standpunt, dat de Chw niet van toepassing is, slaagt dit betoog evenmin. Zowel de brief van 6 augustus 2010 waarin de rechtbank aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] heeft medegedeeld dat zij voorlopig van oordeel was dat de realisatie van de windturbines niet onder de werking van de Chw valt, als de brief van 10 augustus 2010 waarbij de rechtbank [appellant sub 1] en [appellant sub 2] vier weken uitstel heeft verleend voor het indienen van de gronden waarop de beroepen berusten, dateren van na het verstrijken van de beroepstermijn. Het niet-indienen van beroepsgronden door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] is dan ook niet door deze onjuiste mededelingen van de rechtbank veroorzaakt. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het betoog faalt. 2.5. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat. w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Kos voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011 580.
367
LJN: BR3250, Raad van State , 201100836/1/R1 Print uitspraak Datum uitspraak: 27-07-2011 Datum publicatie: 27-07-2011 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 18 november 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Hogeweg/Pagenlaan" vastgesteld. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak 201100836/1/R1. Datum uitspraak: 27 juli 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante A] en [appellant B] en [appellant C] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Limmen, gemeente Castricum, appellanten, en de raad van de gemeente Castricum, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 november 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Hogeweg/Pagenlaan" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 februari 2011. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De raad heeft een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. O.H. Minjon, advocaat te Opmeer, en de raad, vertegenwoordigd door mr. N. van Offeren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ontwikkelingsgroep Limmen Planontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door ing. C.G.M. Pronk, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het plan betreft een regeling voor een nieuwe woningbouwlocatie in het noorden van Limmen, ten westen van de Rijksstraatweg en ten noorden van de wijk MolenwegVinkenbaan. Het plan voorziet in de mogelijkheid van de bouw van 75 woningen.
368
2.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieĂŤn ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten. Ingevolge artikel 3, eerste lid van bijlage 1 behorende bij de Chw wordt onder ruimtelijke en infrastructurele projecten verstaan ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden. 2.2.1. Nu het plan voorziet in de mogelijkheid van de bouw van 75 woningen is afdeling 2 van de Chw van toepassing. 2.3. De raad betoogt dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is omdat het beroepschrift geen gronden bevat. 2.3.1. Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw is in afwijking van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat zoals bepaald in artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van die wet. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: Besluit uitvoering Chw) wordt, indien beroep openstaat tegen een besluit waarop afdeling 2, van hoofdstuk 1 van de wet van toepassing is, bij het besluit en bij de bekendmaking van het besluit vermeld dat: a. de beroepsgronden in het beroepschrift worden opgenomen, en b. deze na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld. In de rechtsmiddelenverwijzing die in de kennisgeving van het besluit is opgenomen is geen toepassing gegeven aan artikel 11, tweede lid, van het Besluit uitvoering Chw. 2.3.2. Indien in de rechtsmiddelenverwijzing niet is vermeld dat de Chw van toepassing is en dat daarom de beroepsgronden in het beroepschrift moeten worden opgenomen, kan een belanghebbende, nu in de Chw wordt afgeweken van de Awb, in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd. Dit is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd. Die situatie doet zich hier niet voor. 2.3.3. Vast staat dat in de rechtsmiddelenverwijzing niet is vermeld dat de Chw van toepassing is. [appellant] is bij brief van de Afdeling van 19 januari 2011 eerst medegedeeld dat het beroep is gericht tegen een besluit dat onder de Chw valt. [appellant] is bij die brief in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 16 februari 2011 alsnog de gronden van het beroep aan te voeren, van welke gelegenheid [appellant] gebruik heeft gemaakt. Onder deze omstandigheden moet het beroep geacht worden tijdig van gronden te zijn voorzien, zodat het ontvankelijk is. 2.4. [appellant] stelt dat het akoestisch onderzoek ten onrechte niet tezamen met het ontwerpplan ter inzage is gelegd en dat zij geen kennis heeft kunnen nemen van de uitkomsten van het akoestisch onderzoek.
369
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het ontwerpplan en de daarbij behorende stukken, waaronder een akoestisch onderzoek, ter inzage hebben gelegen. 2.4.2. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing met dien verstande, dat in het artikel enkele aanvullende voorschriften worden gegeven. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. 2.4.3. Ter zitting heeft [appellant] erkend dat alle akoestische onderzoeken die ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan waren verricht, ook ter inzage gelegen hebben, maar dat zij heeft bedoeld dat in die akoestische onderzoeken de bedrijfssituatie van [appellant] niet is bezien. Gelet hierop faalt het betoog. 2.5. [appellant] betoogt dat door het plan, voor zover dit voorziet in woningbouw binnen de bestaande hindercontouren van haar bedrijfspercelen, de gebruiksmogelijkheden van haar percelen op onaanvaardbare wijze worden beperkt. In dit verband voert zij aan dat onvoldoende is gemotiveerd dat binnen een afstand van 35 m van haar perceel [locatie] woningbouw mogelijk kan worden gemaakt. Voorts voert zij aan dat door het plan de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid van het inmiddels vastgestelde bestemmingsplan "Limmen-Zandzoom" op onaanvaardbare wijze wordt beperkt. 2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in dit geval kan worden afgeweken van de afstand van 50 m uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). 2.5.2. Voor de gronden aan de [locatie] gold ten tijde van de vaststelling van het voorliggende plan het bestemmingsplan "Strandwal", door de raad vastgesteld op 9 oktober 1989 en op 15 mei 1990 goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. Aan de gronden was in dit bestemmingsplan de bestemming "Bedrijven, categorie A" toegekend. Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Strandwal", voor zover thans van belang, waren de op de kaart voor "Bedrijven, categorie A" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven voorkomend in de categorieĂŤn 1 tot en met 3 van de Staat van Inrichtingen opgenomen als bijlage A van deze voorschriften, zulks met uitsluiting van detailhandel en met uitsluiting van de categorie A-inrichtingen Wet geluidhinder opgenomen in bijlage B van deze voorschriften. Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, waren de in het eerste lid, onder a en b, bedoelde gronden voor zover zij daartoe op de kaart waren aangewezen medebestemd overeenkomstig het huidige gebruik: het aannemingsbedrijf [locatie]: voor aannemingsbedrijf als bedoeld in categorie 4 van de Staat van Inrichtingen. 2.5.3. Het plangebied ligt op ongeveer 35 m van de perceelsgrens van het perceel [locatie]. De in de VNG-brochure opgenomen afstanden zijn indicatief en afwijking hiervan is in verband met de specifieke omstandigheden van het betrokken gebied mogelijk, met dien verstande dat een afwijking zorgvuldig dient te zijn voorbereid en gemotiveerd. In de reactie op de zienswijzen is de raad uitgebreid ingegaan op de afwijking van de aanbevolen afstand. 2.5.4. In de eerste plaats heeft de raad de mogelijkheden van het vigerende bestemmingsplan van belang geacht. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de
370
Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uit de Staat van Inrichtingen bij het bestemmingsplan "Strandwal" volgt dat ter plaatse geen inrichtingen zijn toegestaan van een hogere categorie dan thans vallend onder categorie 3.1 van de VNG-brochure, behoudens een visverwerkingsbedrijf dat valt onder categorie 3.2. Voor zover [appellant] wijst op de firma Min die ter plaatse was gevestigd ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan "Strandwal" en waarvoor de maatbestemming als aannemingsbedrijf was opgenomen, overweegt de Afdeling dat deze firma thans maximaal zou worden aangemerkt als een categorie 3.1bedrijf met de bijbehorende 50 m afstand. Voor zover [appellant] wijst op [firma] overweegt de Afdeling dat, daargelaten of deze firma legaal aanwezig was, deze thans eveneens maximaal als een categorie 3.1- bedrijf zou worden aangemerkt. Voor categorie 3.1-bedrijven geeft de VNG-brochure geen grotere aanbevolen afstand dan 50 m, zodat de raad terecht van die afstand is uitgegaan. In de tweede plaats heeft de raad in aanmerking genomen welke bedrijven thans ter plaatse gevestigd zijn. De bedrijven die in de bedrijfshal zijn gevestigd, zijn aan te merken als categorie 2-bedrijven, alsmede een timmerwerkfabriek die een categorie 3.1bedrijf is als bedoeld in de VNG-brochure. In de derde plaats heeft de raad in het akoestisch onderzoek het interieurbedrijf, dat ter plaatse niet was toegestaan en dat daar thans ook niet meer is gevestigd, meegenomen. Hierdoor is in het akoestisch onderzoek een categorie 3.2-bedrijf als uitgangspunt genomen. Het akoestisch onderzoek toont, aldus de raad, aan dat de geluidswaarden in het plangebied ook dan niet worden overschreden. Ten vierde heeft de raad de bestaande situatie in de omgeving bij zijn afweging betrokken. Daarbij heeft de raad van belang geacht dat reeds op kortere afstand dan het plangebied bestaande woningen aanwezig zijn waarmee reeds rekening moet worden gehouden. Ten vijfde stelt de raad dat rekening moet worden gehouden met toekomstig beleid. Ten aanzien van het perceel [locatie] wordt geen grootschalige uitbreiding of verzwaring van het bedrijf beoogd. De bestaande situatie is uitgangspunt. Ten slotte heeft de raad bezien welke maatregelen de gevestigde bedrijven zouden moeten treffen en hoe groot de kans daarop is. Al het voorgaande in aanmerking genomen heeft de raad geconcludeerd dat het bedrijf aan de [locatie] voldoende ruimte heeft om zijn bedrijfsactiviteiten uit te oefenen alsmede dat eventueel te treffen maatregelen zich niet noodzakelijkerwijs voordoen en financieel beperkt blijven. Tegenover deze motivering heeft [appellant] niets anders gesteld dan dat de raad in haar visie de afwijking van de in de VNG-brochure aanbevolen afstand onvoldoende heeft gemotiveerd. Gelet op de uitgebreide reactie op haar zienswijze ziet de Afdeling daarvoor geen aanleiding. Voorts overweegt de Afdeling dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de afwijkingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan "Limmen-Zandzoom" zoals dat thans geldt door het voorliggende plan illusoir wordt. Het betoog faalt. 2.6. [appellant] betoogt dat het plan in strijd is met gemeentelijk beleid. In dit kader voert zij aan dat in het 'Werkdocument Kwaliteitsimpuls Economie Castricum' (hierna: het werkdocument) over de bedrijfshuisvesting onder meer wordt opgemerkt dat met bestaande zonering van bedrijven rekening moet worden gehouden. Nu binnen de hindercontouren van het perceel [locatie] woningbouw mogelijk wordt gemaakt wordt ten onrechte geen rekening gehouden met de zonering van het perceel. Hierdoor wordt ten onrechte het perceel niet als zodanig bestemd hetgeen in strijd is met dit werkdocument, aldus [appellant].
371
2.6.1. Nu het perceel [locatie] niet in het voorliggende plan is opgenomen staat reeds hierom vast dat met het voorliggende plan het bedrijventerrein niet is wegbestemd. Voorts overweegt de Afdeling dat uit hetgeen is overwogen in 2.5.4. volgt dat voldoende rekening is gehouden met de zonering van het perceel [locatie]. 2.7. Voor zover [appellant] in het beroepschrift heeft verwezen naar de inhoud van de door [appellant B] en [appellant C] ingediende zienswijze, overweegt de Afdeling dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit in zoverre onjuist zou zijn. 2.8. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.9. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.G.C. Wiebenga, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van staat. w.g. Wiebenga w.g. Bechinka voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011 410-649.
372
LJN: BU6359, Raad van State , 201103127/1/T1/R2 Datum uitspraak: 30-11-2011 Datum publicatie: 30-11-2011 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 29 november 2010, no. 10.0045743, heeft de raad het bestemmingsplan "Kortenoord" vastgesteld. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak 201103127/1/T1/R2. Datum uitspraak: 30 november 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen: de stichting Stichting Wagenings Milieu Overleg, gevestigd te Wageningen, appellante, en de raad van de gemeente Wageningen, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 november 2010, no. 10.0045743, heeft de raad het bestemmingsplan "Kortenoord" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft de Stichting WMO bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2011, beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting WMO heeft nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2011, waar de Stichting WMO, vertegenwoordigd door R. Busman, en de raad, vertegenwoordigd door H.G. van Olderen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Verder is als partij gehoord Bouwfonds Woningbouw B.V. - Regio Midden, vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier
373
van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. 2.2. Het plan voorziet in woningbouw en uitbreiding van de bestaande bedrijvigheid aan de westzijde van de kern Wageningen. 2.3. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, in samenhang bezien met categorie 3, onder 3.1, van bijlage 1 van de Crisis en herstelwet (hierna: de Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw, voor zover hier van belang, vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. 2.4. Het plan maakt de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied mogelijk zodat ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Chw afdeling 2 van hoofdstuk 1 op het bestreden besluit van toepassing is. Ten aanzien van de ontvankelijkheid 2.5. Bouwfonds en de raad betogen dat het beroep van de Stichting WMO nietontvankelijk is omdat het beroepschrift geen gronden bevat. 2.5.1. Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is in afwijking van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat zoals bepaald in artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van die wet. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: Besluit uitvoering Chw) wordt indien beroep openstaat tegen een besluit waarop afdeling 2, van hoofdstuk 1 van de wet van toepassing is, bij het besluit en bij de bekendmaking van het besluit vermeld dat: a. de beroepsgronden in het beroepschrift worden opgenomen, en b. deze na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld. In de rechtsmiddelenverwijzing die in de kennisgeving van het besluit is opgenomen is geen toepassing gegeven aan artikel 11, tweede lid, van het Besluit uitvoering Chw. 2.5.1.1. Indien in de rechtsmiddelenverwijzing niet is vermeld dat de Chw van toepassing is en dat daarom de beroepsgronden in het beroepschrift moeten worden opgenomen, kan een belanghebbende, nu in de Chw wordt afgeweken van de Awb, in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd. Dit is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd. Die situatie doet zich hier niet voor. Het enkele feit dat in dit geval in de publicatie staat vermeld dat na afloop van de beroepstermijn geen gronden meer kunnen worden aangevoerd doet hieraan niet af nu de eis het beroepschrift van gronden te voorzien op zichzelf al voortvloeit uit het bepaalde in artikel 6:5 van de Awb. Belanghebbenden hoefden op grond van de publicatie niet te begrijpen dat met de Chw een uitzondering wordt gemaakt op het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb, uit welk artikel volgt dat het beroep alleen dan nietontvankelijk kan worden verklaard wegens het ontbreken van gronden in het
374
beroepschrift indien de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen de hem daartoe gestelde termijn. 2.5.2. Stichting WMO is bij brief van de Afdeling van 18 maart 2011 eerst medegedeeld dat het beroep is gericht tegen een besluit dat onder de Chw valt. Stichting WMO is bij die brief in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 12 april 2011 alsnog de gronden van het beroep aan te voeren, van welke gelegenheid Stichting WMO gebruik heeft gemaakt. Onder deze omstandigheden is het verzuim tijdig hersteld, zodat het beroep in de bodemprocedure ontvankelijk zal worden verklaard. Goede procesorde 2.6. De Stichting WMO heeft ter zitting aangevoerd dat niet is toegelicht dat er behoefte aan de nieuw te bouwen woningen bestaat. Deze beroepsgrond heeft zij niet eerder naar voren gebracht. Geen rechtsregel verbiedt dat na afloop van de voor het indienen van beroepsgronden gestelde termijn alsnog nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde in geding is, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer. De Afdeling is van oordeel dat het pas ter zitting naar voren brengen van de voornoemde beroepsgrond van de Stichting WMO in strijd is met de goede procesorde. Zij neemt daarbij in aanmerking dat het, gelet op de aard van het aangevoerde, voor de raad niet mogelijk was ter zitting op een passende wijze te reageren. Bovendien heeft de Stichting WMO geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het redelijkerwijs niet mogelijk was deze beroepsgronden eerder in beroep aan te voeren. Deze beroepsgrond kan derhalve niet bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken. Ten aanzien van het beroep voor het overige 2.7. De Stichting WMO betoogt dat de in het plan voorziene bebouwing in strijd is met het provinciale beleid zoals dat is neergelegd in het Streekplan Gelderland 2005 (hierna: het streekplan) en de streekplanuitwerking Zoekzones stedelijke functies (hierna: de streekplanuitwerking). Met betrekking tot de streekplanuitwerking voert zij voorts aan dat de zoekzones recentelijk door de provincie Gelderland in de Ruimtelijke Provinciale Verordening zijn vastgelegd en dat de raad ook hiervan ongemotiveerd is geweken. Daarnaast voert de Stichting WMO aan dat het plan, en dan met name het gebied met de bestemming "Woongebied (WG)" met de aanduiding 'woondichtheid 3 (3)', in strijd is met het gemeentelijk beleid, zoals dat is neergelegd in het structuurplan Wageningen (hierna: het structuurplan). 2.8. De raad stelt zich op het standpunt dat uit de stukken voldoende duidelijk naar voren komt dat het provinciebestuur akkoord is met het plan. Ten aanzien van het structuurplan brengt de raad naar voren dat dit beleidsuitgangspunten bevat en dat hiervan gemotiveerd kan worden afgeweken. 2.9. De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan het streekplan en de streekplanuitwerking is gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de plantoelichting en de reactie op de zienswijze is expliciet aandacht aan voornoemd provinciaal beleid besteed en is ingegaan op de verhouding van dit beleid tot het gemeentelijke beleid ter zake. Gelet hierop is aannemelijk dat de raad
375
dit beleid in de belangenafweging heeft betrokken. Verder is van belang dat de provincie in het kader van het vooroverleg bij brief van 10 februari 2010 heeft aangegeven dat de verantwoordelijkheden die voortvloeien uit het Streekplan Gelderland een goede vertaling hebben gekregen in het bestemmingsplan. Wat betreft het betoog van Stichting WMO dat het plan in strijd is met de Ruimtelijke Provinciale Verordening, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat deze pas na het nemen van het bestreden besluit, op 2 maart 2011, in werking is getreden. Het betoog faalt. Gelet hierop behoeft de stelling van Bouwfonds en de raad dat de door Stichting WMO ingeroepen normen voor zover betrekking hebbend op het provinciaal beleid in verband met artikel 1.9 van de Chw niet strekken ter bescherming van haar belang en derhalve aan vernietiging op deze grond in de weg staan, geen bespreking. 2.10. Het structuurplan Wageningen is een door de gemeente Wageningen opgesteld integraal plan waarin de gewenste toekomstige ontwikkeling van de gemeente wordt aangegeven. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de raad dit beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan. Het grootste gedeelte van het plangebied is in het structuurplan aangewezen als gebied voor wonen en kennisintensieve bedrijvigheid. De Stichting WMO stelt terecht dat in afwijking van het structuurplan een strook grond in het noordwestelijke deel van het plangebied ten noorden van de Kortenoordsingel bij het woongebied is betrokken, terwijl deze op de kaart 'structuurplan 2015' de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding 'zoekgebied waterretentie' heeft. Hoewel dit plandeel een klein onderdeel van het plangebied betreft, heeft de Stichting WMO terecht aangevoerd dat door de afwijking een andere afgrenzing richting het open landschap ten noordoosten van het plangebied ontstaat omdat een extra strook woonbebouwing wordt toegevoegd hetgeen leidt tot een grotere inbreuk in het open landschap dan waarvan in het structuurplan is uitgegaan. Dit klemt temeer nu dit plandeel een gedeelte van de nieuwe woonwijk betreft dat in landschappelijk opzicht duidelijk is afgescheiden van het overige deel van de woonwijk aangezien de overige delen daarvan aan die zijde zijn omgeven door brede stroken met de bestemmingen "Groen" en "Water". De Stichting WMO stelt terecht dat de afwijking door de raad ten onrechte niet is gemotiveerd. Nu in het structuurplan onder meer staat aangegeven dat de oprukkende verstedelijking een bedreiging vormt voor de nog goed herkenbare en waardevolle landschappen rond Wageningen, had de raad deze afwijking van het structuurplan dienen te motiveren en had moeten blijken om welke redenen voor dit plandeel afstand is genomen van voornoemd beleidsonderdeel. 2.11. In hetgeen Stichting WMO heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op het plandeel met de bestemming "Woongebied (WG)" met de aanduiding 'woondichtheid 3 (3)' ten noorden van de Kortenoordsingel niet berust op een deugdelijke motivering. 2.12. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beĂŤindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen voor zover het besluit ziet op het plandeel met de bestemming "Woongebied (WG)" met de aanduiding 'woondichtheid 3 (3)' ten noorden van de Kortenoordsingel. De raad dient daartoe met inachtneming van overweging 2.10 te onderzoeken in hoeverre een woonbestemming in afwijking van het structuurplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het besluit op dit punt alsnog toereikend te motiveren, dan wel het besluit, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.
376
2.13. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: draagt de gemeenteraad van de gemeente Wageningen op om binnen 18 weken na de verzending van deze tussenuitspraak: 1. met inachtneming van hetgeen in 2.10 is overwogen te onderzoeken in hoeverre de bestemming "Woongebied (WG)" met de aanduiding 'woondichtheid 3' voor het plandeel ten noorden van de Kortenoordsingel in afwijking van het structuurplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het besluit op dit punt alsnog toereikend te motiveren, dan wel het besluit, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden; 2. de uitkomst aan de Afdeling mede te delen. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat. w.g. Van Buuren w.g. Langeveld-Mak lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011 271-704.
377
LJN: BO0542, Raad van State , 201004771/5/M2 Datum uitspraak: 14-10-2010 Datum publicatie: 15-10-2010 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Verzet Inhoudsindicatie: Griffierecht. Tweede termijn. Uitspraak op verzet. Eerdere uitspraak waarin Afdeling haar praktijk ten aanzien van het stellen van een tweede termijn voor het voldoen van griffierecht aanpast aan die van CBb en CRvB, is in dit geval niet van toepassing. I.c. betreft het een beroep waarop het in afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Crisis- en herstelwet opgenomen procesrecht van toepassing is. Voor deze zaken is er bij de andere bestuursrechters nog geen bestendige werkwijze wat het al dan niet gunnen van een tweede termijn voor het voldoen van griffierecht betreft. In beroepsprocedures waarop het procesrecht van de Crisis- en herstelwet van toepassing is, is de rechter verplicht om binnen een korte termijn uitspraak te doen in zaken die in de regel omvangrijk en bewerkelijk zijn. Artikel 1.6, eerste lid, van de Crisisen herstelwet bepaalt hierom dat die beroepen versneld moeten worden behandeld. Het gunnen van een tweede termijn voor het voldoen van griffierecht, verdraagt zich hiermee niet. Vindplaats(en): AB 2011, 22 m. nt. B.W.N. de Waard JB 2010, 257 m. nt. A.J. BokBokA.J. NJB 2010, 2064 Rechtspraak.nl
Uitspraak 201004771/5/M2. Datum uitspraak: 14 oktober 2010 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht van: [opposant A], gevestigd te Menaldumadeel en [opposant B] en [opposant C], beiden wonend te Menaldumadeel (hierna tezamen en in enkelvoud: [opposant]), opposanten. 1. Procesverloop Bij uitspraak van 1 september 2010, in zaak nr. 201004771/4, heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling het beroep van [opposant] niet ontvankelijk verklaard. De uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [opposant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2010, verzet gedaan. 2. Overwegingen 2.1. In de uitspraak, waarvan verzet, is het beroep van [opposant] niet ontvankelijk
378
verklaard omdat hij het verschuldigde griffierecht niet binnen de bij maningsbrief van 18 mei 2010 gestelde termijn heeft voldaan. 2.2. In het verzet stelt [opposant], onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2010 in zaak nr. 200908650/3/H3 (www.raadvanstate.nl), dat hij erop heeft mogen vertrouwen dat hem een tweede termijn zou worden gegund om het griffierecht te voldoen. 2.3. In de uitspraak van 16 juli 2010 heeft de Afdeling, kort weergegeven, overwogen dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven, de Centrale Raad van Beroep en de rechtbanken â&#x20AC;&#x201C; anders dan de Afdeling â&#x20AC;&#x201C; een tweede termijn voor het voldoen van griffierecht plegen te gunnen wanneer het griffierecht niet binnen de daarvoor in eerste instantie gestelde termijn is voldaan. Omdat het verschil in praktijk tussen de Afdeling en de genoemde andere bestuursrechters mogelijk verwarring heeft gewekt bij de indiener van het beroepschrift, mocht hij er naar het oordeel van de Afdeling op vertrouwen dat hem een tweede termijn zou worden gegund voor het voldoen van griffierecht. Daaraan voegt de Afdeling toe dat zij omwille van de rechtseenheid aanleiding ziet haar praktijk aan te passen aan die van de genoemde andere bestuursrechters. 2.4. De Afdeling stelt voorop dat de uitspraak van 16 juli 2010 als zodanig bij [opposant] niet het vertrouwen heeft kunnen wekken dat een tweede termijn voor het voldoen van griffierecht zou worden gegund, omdat hij zijn beroep heeft ingesteld ruim voordat deze uitspraak werd gedaan. 2.5. In de uitspraak van 16 juli 2010 heeft de Afdeling te kennen gegeven dat zij, omwille van de rechtseenheid, haar werkwijze wat betreft de termijn waarbinnen griffierecht moet worden voldaan aanpast aan de bij de andere bestuursrechters gebruikelijke werkwijze. Concreet betekent dit, dat de Afdeling in een reguliere (hoger) beroepsprocedure, wanneer niet binnen de door haar gestelde termijn het griffierecht is voldaan, de indiener van het beroepschrift een tweede termijn voor het voldoen van griffierecht geeft. 2.6. De huidige zaak gaat niet over een reguliere beroepsprocedure, maar over een beroep waarop het in afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Crisis- en herstelwet opgenomen procesrecht van toepassing is. Voor deze zaken is er bij de andere bestuursrechters nog geen bestendige werkwijze wat het al dan niet gunnen van een tweede termijn voor het voldoen van griffierecht betreft. De mogelijke verwarring waarop in de uitspraak van 16 juli 2010 wordt gedoeld kan zich in deze zaken dus niet voordoen. Bij het ontbreken van een bestendige werkwijze bij de andere bestuursrechters doet zich verder evenmin de situatie voor dat het noodzakelijk is om een tweede termijn voor het voldoen van griffierecht te gunnen omwille van de rechtseenheid. In beroepsprocedures waarop het procesrecht van de Crisis- en herstelwet van toepassing is, is de rechter verplicht om binnen een korte termijn uitspraak te doen in zaken die in de regel omvangrijk en bewerkelijk zijn. Artikel 1.6, eerste lid, van de Crisisen herstelwet bepaalt hierom dat die beroepen versneld moeten worden behandeld. Het gunnen van een tweede termijn voor het voldoen van griffierecht, verdraagt zich hiermee niet. Gelet hierop gunt de Afdeling in dit soort zaken niet een tweede termijn voor het voldoen van griffierecht, maar wordt de indiener van het (hoger) beroep overeenkomstig de artikelen 8:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en 51, vierde lid, van de Wet op de Raad van State eenmaal een termijn gesteld voor het voldoen van griffierecht. Daarbij geldt, overeenkomstig deze artikelleden, dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het bedrag niet binnen de gestelde termijn is voldaan, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De Afdeling merkt ten overvloede nog op dat zij ook bij beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit, gelet op de ook voor die procedure geldende korte termijn waarbinnen uitspraak moet worden gedaan, slechts eenmaal een termijn stelt voor het
379
voldoen van griffierecht. 2.7. [opposant] is er in de maningsbrief van 18 mei 2010 op gewezen dat, overeenkomstig de hiervoor weergegeven werkwijze, hij er rekening mee moet houden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard wanneer het griffierecht niet binnen de gestelde termijn wordt voldaan. Nu het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is voldaan, en er geen grond is voor het oordeel dat [opposant] daarmee niet in verzuim is geweest, is het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. 2.8. Het verzet is ongegrond. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het verzet ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. D.A.C. Slump, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat. w.g. polak voorzitter w.g. Drouen ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2010 262-644. Verzonden: 14 oktober 2010 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, mr. H.H.C. Visser
380
LJN: BO0224,Voorzitter Raad van State , 201004320/2/R1
Datum uitspraak: 07-10-2010 Datum publicatie: 13-10-2010 Rechtsgebied:
Bestuursrecht overig
Soort procedure: Voorlopige voorziening Inhoudsindicatie: Bij besluit van 16 februari 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Waterrijk 2009" vastgesteld. Vindplaats(en):
AB 2011, 20 MENR 2011, 4 Rechtspraak.nl
Uitspraak 201004320/2/R1. Datum uitspraak: 7 oktober 2010 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer: [verzoeker], wonend te [woonplaats], en de raad van de gemeente Zeevang, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 februari 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Waterrijk 2009" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2010, beroep ingesteld. [verzoeker] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 14 mei 2010. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2010, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
381
De raad heeft een verweerschrift ingediend. [verzoeker] heeft een nader stuk ingediend. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 september 2010, waar [verzoeker] en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bouwfonds Property Development B.V., vertegenwoordigd door ir. L.W.H. Vos. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Het plan voorziet met uit te werken bestemmingen onder meer in 200 grondgebonden woningen op de locatie "Watering IV", thans genaamd "Waterrijk". 2.3. De raad stelt zich op het standpunt dat ingevolge artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet de beroepsgronden die kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van [verzoeker] niet tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden. 2.3.1. Uit artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met bijlage I, onderdeel 1, onder 3.1, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) volgt, voor zover van belang, dat artikel 1.9 van toepassing is op besluiten die vereist zijn voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de bouw van meer dan twintig woningen in een aaneengesloten gebied. De voorzitter is van oordeel dat een bestemmingsplan dat eerst moet worden uitgewerkt alvorens de bouw van meer dan twintig woningen in een aaneengesloten gebied mogelijk wordt gemaakt, niet al een besluit is dat is vereist als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw. Het bestemmingsplan maakt in een dergelijk geval immers niet bij recht de bouw van meer dan twintig woningen mogelijk. Gelet hierop is artikel 1.9 niet van toepassing op het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan. 2.4. [verzoeker] betoogt dat de raad het plan ten onrechte heeft vastgesteld. Hij beoogt met zijn verzoek onomkeerbare gevolgen te voorkomen en noemt in dit verband de brief van 25 juni 2010 waarin het gemeentebestuur aangeeft in september 2010 te beginnen met zandtransport voor het aanbrengen van een zandpakket op de gronden ten behoeve van de realisering van het plan. Derhalve acht de voorzitter een spoedeisend belang aanwezig. 2.5. [verzoeker] betoogt dat de behoefte aan woningen onvoldoende is onderbouwd. Hierbij voert hij aan dat het aantal inwoners van de gemeente Zeevang afneemt. 2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de woningen voorzien in de woningbehoefte zoals omschreven in de streekplanuitwerking "Waterlands Wonen", die
382
op 28 februari 2006 is vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van Noord Holland (hierna: de streekplanuitwerking). Voorts stelt de raad te beschikken over een lijst met 400 woningzoekenden. 2.5.2. Het plan voorziet in de bestemming "Woongebied - Uit te werken - 1" voor twee plandelen ten zuidwesten van Oosthuizen en de bestemming "Woongebied - Uit te werken - 2" voor het plandeel ten zuiden van Oosthuizen. Ingevolge artikel 6.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Woongebied Uit te werken - 1" aangewezen gronden bestemd voor wonen. Ingevolge artikel 7.1, aanhef en onder a en c, zijn de voor "Woongebied - Uit te werken 2" aangewezen gronden bestemd voor wonen en maatschappelijke voorzieningen. Ingevolge artikel 6.2.1, aanhef en onder a, en artikel 7.2.1, aanhef en onder a, werkt het college van burgemeester en wethouders de bestemmingen "Woongebied - Uit te werken - 1" onderscheidenlijk "Woongebied - Uit te werken - 2" uit met inachtneming van, voor zover van belang, de volgende algemene regels: a. in de uit te werken gebieden "Woongebied - Uit te werken - 1" en "Woongebied - Uit te werken - 2" mogen in totaal 200 woningen worden gebouwd; d. de uitwerking dient plaats te vinden op basis van het beeldkwaliteitsplan zoals opgenomen in bijlage 1 van de toelichting. 2.5.3. In de streekplanuitwerking is vastgelegd dat er voor de locatie Waterrijk tot maximaal 200 woningen ontwikkeld mogen worden. Voor zover [verzoeker] aanvoert dat recente prognoses een afname van het aantal inwoners van Zeevang laten zien, overweegt de voorzitter dat, wat daar verder ook van zij, de raad de Monitor Woningbouw 2009 bij het bestreden besluit heeft betrokken en hierin staat dat voor Waterland, waar Zeevang deel van uitmaakt, in 2009 een woningtekort van 1.400 woningen bestaat. Gelet hierop, nu de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de laatste 15 jaar nauwelijks woningen in Oosthuizen zijn bijgebouwd en in aanmerking genomen dat het gemeentebestuur stelt te beschikken over een lijst met ongeveer 400 woningzoekenden, ziet de voorzitter in hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd op voorhand geen aanleiding om aan de behoefte aan 200 woningen te twijfelen. 2.6. Voorts betoogt [verzoeker] dat het plan afbreuk doet aan de natuurwaarden van met name de gronden met de bestemming "Woongebied - Uit te werken - 1". In dit verband voert hij aan dat hij grotere aantallen smienten, grauwe ganzen en kolganzen heeft waargenomen dan zijn vermeld in het onderzoek "Waterrijk, Oosthuizen, toetsing in het kader van de wet- en regelgeving voor natuur" van Grontmij van 25 juni 2009 (hierna: het natuuronderzoek). Voorts is hij van mening dat gebruik is gemaakt van gedateerde gegevens en dat ten onrechte geen veldonderzoek is verricht. Verder stelt hij zich op het standpunt dat de meervleermuis ten onrechte niet is genoemd in de notitie van Grontmij van 22 juni 2010 (hierna: de notitie).
383
2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit het natuuronderzoek blijkt dat geen nadelige effecten worden verwacht voor de aanwezige natuurwaarden. Voorts zal het verlies aan weidevogelgebied, in overeenstemming met de Beleidsregel compensatie natuur en recreatie Noord-Holland, worden gecompenseerd door het storten van een bedrag per hectare in de provinciale compensatievoorziening, aldus de raad. 2.6.2. In het natuuronderzoek staat dat door het verloren gaan van foerageergebied voor smienten, grauwe ganzen en kolganzen, als gevolg van het plan, geen effecten op deze soorten worden verwacht, gelet op het geringe aantal voorkomende exemplaren en de omstandigheid dat het plangebied geen optimaal foerageergebied vormt omdat het wordt begraasd. Voor zover [verzoeker] aanvoert dat hij zelf grotere aantallen smienten, grauwe ganzen en kolganzen heeft waargenomen dan in het natuuronderzoek zijn vermeld, overweegt de voorzitter dat [verzoeker] geen onderzoeksrapporten heeft overgelegd ter staving van zijn stellingen en evenmin anderszins heeft onderbouwd. Gelet hierop ziet de voorzitter in hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat de bij het natuuronderzoek gebruikte tellingen van SOVON Vogelonderzoek Nederland (hierna: SOVON ) uit november 2005 achterhaald zijn. Verder heeft de raad verklaard dat veldwerk is verricht tussen juli en december 2008. Voor zover [verzoeker] aanvoert dat de meervleermuis niet wordt genoemd in de notitie, terwijl de meervleermuis wel wordt genoemd in het natuuronderzoek, overweegt de voorzitter dat de plangrens naar aanleiding van het natuuronderzoek zo is gewijzigd dat het foerageergebied van deze vleermuizen buiten het plangebied is komen te vallen. Gelet op het vorenstaande heeft [verzoeker] niet aannemelijk gemaakt dat het natuuronderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de raad zich bij de vaststelling van het plan niet hierop heeft mogen baseren. 2.6.3. Gelet op het natuuronderzoek en het storten van een bedrag in de provinciale compensatievoorziening ziet de voorzitter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat het plan zal leiden tot onevenredige gevolgen voor de natuurwaarden. 2.7. Voorts betoogt [verzoeker] dat het plan afbreuk doet aan de landschapswaarden van met name de gronden met de bestemming "Woongebied - Uit te werken - 1". Hierbij voert hij aan dat in de provinciale Verkenning Bouwen voor Waterland 2020 op de gronden met de bestemming "Woongebied - Uit te werken - 1" zichtlijnen zijn ingetekend. Voorts doet het plan volgens hem afbreuk aan de openheid van het als nationaal landschap aangewezen gebied. 2.7.1. In de provinciale Verkenning Bouwen voor Waterland 2020 zijn ter plaatse van de plandelen met de bestemming "Woongebied - Uit te werken - 1" zichtlijnen ingetekend. Hieruit kan evenwel niet worden afgeleid dat aan de ter plaatse aanwezige landschappelijke waarden doorslaggevend gewicht moet worden toegekend. Hierbij neemt de voorzitter in aanmerking dat deze locatie in de verkenning is aangewezen als mogelijke woningbouwlocatie.
384
Volgens de plantoelichting is in verband met het nationaal landschap een beeldkwaliteitsplan vastgesteld, op basis waarvan de uitwerking dient plaats te vinden. In het beeldkwaliteitsplan is, voor zover van belang, vermeld dat zal worden gebouwd met lage dichtheden en een open bebouwingsstructuur door woningen in clusters te voorzien die los van elkaar liggen en groen omrand zijn, door noord-zuid en oost-west zichtlijnen vrij te houden en door de goot- en bouwhoogten te beperken. In aanvulling hierop staat in de plantoelichting dat de kenmerkende strokenverkaveling en de vergezichten, waaronder het zicht op de kerk en de zichten vanuit Watering III naar het open landschap behouden blijven en dat de hoofdwatergangen waar nodig worden verbreed. Gelet hierop is de voorzitter op voorhand van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitwerking van het plan niet behoeft te leiden tot een onevenredige aantasting van de openheid van het nationaal landschap. 2.8. Verder betoogt [verzoeker] dat de raad, gelet op de grotere natuur- en landschapswaarden op de gronden met de bestemming "Woongebied - Uit te werken 1", ten onrechte niet heeft gekozen voor het door hem aangedragen alternatief om alle woningen te voorzien op de gronden met de bestemming "Woongebied - Uit te werken 2". 2.8.1. De voorzitter overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Volgens de plantoelichting en de toelichting van de raad ter zitting is gekozen voor een lage woningdichtheid en zal op de gronden met de bestemming "Woongebied - Uit te werken - 2" tevens worden voorzien in een brede school en een cultureel centrum, waardoor niet alle 200 woningen kunnen worden voorzien op de gronden met de bestemming "Woongebied - Uit te werken - 2". Voorts volgt uit het hiervoor overwogene dat niet aannemelijk is gemaakt dat het plan onevenredige gevolgen heeft voor de natuur- en landschapswaarden. Gelet hierop is de voorzitter voorshands van oordeel dat de raad het alternatief om alle woningen op de gronden met de bestemming "Woongebied - Uit te werken - 2" te voorzien in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. 2.9. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat. w.g. Van Buuren w.g. Soede
385
voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2010 270-635.
386
LJN: BX9721, Raad van State , 201201329/1/R4
Datum uitspraak: 10-10-2012 Datum publicatie: 10-10-2012 Rechtsgebied:
Bestuursrecht overig
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 14 december 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "De Bunderhof" vastgesteld. Vindplaats(en):
Rechtspraak.nl
Uitspraak 201201329/1/R4. Datum uitspraak: 10 oktober 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichtingen Stichting Wijkteam Plaswijck en Stichting Behoud Leefomgeving Wervenbuurt, beide gevestigd te Gouda (hierna tezamen en in enkelvoud: de Stichting), appellanten, en de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 14 december 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "De Bunderhof" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft de Stichting beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. De raad heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
387
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2012, waar de Stichting, vertegenwoordigd door mr. M.V.A. Pohlkamp, bijgestaan door H.G. van der Weijden en ir. R.P.J.H. Struijk, en de raad, vertegenwoordigd door mr. Th. L. van Deursen, ir. J. Tijssen, en J. Oosterbaan, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Overwegingen 1. Het plan voorziet in de oprichting van 35 woningen in het gebied gelegen tussen de bebouwde percelen aan de Zoutmansweg en de woonwijk Bloemendaal in Gouda. De Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is van toepassing op het bestreden besluit. 2. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroepschrift, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2012, niet voldoet aan artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), omdat het geen beroepsgronden bevat. Artikel 1.6a van de Chw staat er volgens de raad aan in de weg om na afloop van de beroepstermijn nog beroepsgronden aan te voeren, zodat volgens hem het aanvullend beroepschrift van 2 maart 2012 buiten beschouwing moet worden gelaten en het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. 2.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb wordt het beroepschrift ondertekend en bevat het ten minste de gronden van het beroep. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Awb nietontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw is in afwijking van artikel 6:6 van de Awb het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat zoals bepaald in artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van die wet. Ingevolge artikel 1.6a kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd. 2.2. In het beroepschrift, bij de Raad van State tijdig ingekomen op 2 februari 2012, is onder andere vermeld dat volgens de Stichting in het bestreden besluit geen rekening is gehouden met compenserende en mitigerende maatregelen inzake natuurvriendelijke oevers aan de Omloopkade en inzake bescherming van de ringslang. Daarnaast is volgens het beroepschrift geen rekening gehouden met de gevolgen van en aansprakelijkheid voor de schade als gevolg van het opheffen van de onderbemalingen. Verder is in het beroepschrift vermeld dat volgens de Stichting het bestreden besluit niet in stand kan blijven, omdat het in strijd is met een zorgvuldige voorbereiding van een besluit en een goede ruimtelijke ordening. Daarbij wordt verwezen naar artikel 3:2 van de Awb en artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Naar het oordeel van de Afdeling bevat het beroepschrift de gronden van het beroep en voldoet het beroepschrift hiermee aan het bepaalde in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van
388
de Awb. Hetgeen bij brief van 2 maart 2012 is aangevoerd, betreft, anders dan de raad meent, een nadere uitwerking en onderbouwing van de hiervoor vermelde door de Stichting ingediende beroepsgronden. Artikel 1.6a van de Chw verzet zich er niet tegen dat een nadere uitwerking en onderbouwing van een tijdig ingediende beroepsgrond bij de behandeling van het beroep wordt betrokken. De Afdeling ziet in zoverre dan ook geen aanleiding het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. 3. De Stichting betoogt dat het plan de natuurhistorische verbindingszone van de Reeuwijkse plassen naar het Groene Hart aantast, waardoor het leefgebied van de ringslang onevenredig wordt ingeperkt. Volgens de Stichting is de aan het plan ten grondslag gelegde door Groenteam opgestelde "Natuurtoets bouwlocatie De Bunderhof te Reeuwijk-Brug" van 22 juli 2008 ondeugdelijk. Zij voert daartoe aan dat het onderzoek te summier is geweest en dat niet duidelijk is wanneer het veldonderzoek heeft plaatsgevonden. Verder betwist zij de conclusie in de natuurtoets dat het plangebied geen deel uitmaakt van het leefgebied van de ringslang, maar alleen wordt gebruikt door ringslangen om te zonnen. Volgens haar is deze conclusie onvoldoende onderbouwd en blijkt uit waarnemingen van ringslangen ter plaatse dat het plangebied wel degelijk deel uitmaakt van het leefgebied van de ringslang. De Stichting voert in dat kader aan dat het plangebied met de daaromheen liggende watergangen ook geschikt is als leefgebied voor de ringslang. Verder voert de Stichting aan dat de biotoop van de ringslang in Gouda en Reeuwijk stelselmatig afneemt, doordat steeds een klein deel van het leefgebied van de ringslang verloren gaat door diverse ontheffingsaanvragen. Volgens haar heeft de Dienst Regelingen van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (thans: ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) aanbevolen om kerngebieden aan te wijzen waarin de ringslang duurzaam wordt beschermd. Zolang deze gebieden nog niet zijn aangewezen, is het volgens de Stichting van belang dat zorgvuldig onderzoek wordt verricht naar de gevolgen van een project voor de ringslang. Voorts voert de Stichting aan dat het aantal voorziene woningen ten opzichte van het plan dat in 2008 als basis heeft gediend voor de verleende ontheffing op grond van de Flora- en faunawet voor de ringslang, is verdubbeld. Volgens haar is het daarom extra van belang dat wordt voldaan aan de voorwaarde in het ontheffingsbesluit van 4 november 2008 dat natuurlijke oevers moeten worden gerealiseerd om het gebied toegankelijk te houden voor ringslangen. Zij wijzen erop dat er begin 2012 is begonnen met het bouwrijp maken van het plangebied, waardoor het gebied grotendeels is bedolven met zand. Daarbij is geen rekening gehouden met de winterslaap van de ringslang, aldus de Stichting. 3.1. Bij besluit van 4 november 2008 heeft de toenmalige minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit onder voorwaarden ontheffing verleend op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet van de verbodsbepalingen genoemd in artikel 11 voor zover het de ringslang betreft. 3.2. De raad dient bij de voorbereiding van een bestemmingsplan te onderzoeken of op voorhand in redelijkheid te verwachten is dat de Flora- en faunawet aan de
389
uitvoerbaarheid van het plan binnen de planperiode in de weg staat. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was een onherroepelijke ontheffing op grond van de Flora- en faunawet verleend voor de periode van 1 november 2008 tot en met 1 maart 2012. Naar aanleiding van naar voren gebrachte zienswijzen over de gevolgen van het plan voor de ringslag, het waterpeil en de bomen op de Omloopkade heeft de raad opdracht gegeven aan Groenteam om dit te onderzoeken en te reageren op deze zienswijzen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de notitie van 8 november 2011, die als bijlage 3 is gevoegd bij de Nota van beantwoording zienswijzen naar aanleiding van het ontwerpplan "De Bunderhof". In de notitie is vermeld dat de ecologische functionaliteit van het plangebied voor de ringslang uiterst beperkt is. De Omloopkade is volgens de notitie de laatste jaren minder aantrekkelijk geworden voor ringslangen. Verder beschikt de ringslang volgens de notitie over voldoende aanpassingsvermogen om alternatieven voor de opwarmfunctie te vinden. Volgens de notitie kan het plangebied dan ook niet worden aangemerkt als een vaste rust- of verblijfplaats van de ringslang. De Stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet heeft mogen baseren op de resultaten in deze notitie. 3.3. Onder voornoemde omstandigheden heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er op voorhand geen grond is om aan te nemen dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Overigens staat in de overwegingen bij het besluit van 14 maart 2012, waarin een besluit is genomen op het handhavingsverzoek met betrekking tot mogelijke overtreding van de Flora- en faunawet inzake het project "De Bunderhof en het biotoop van de ringslang" van Stichting Wijkteam Plaswijck, vermeld dat een nieuwe ontheffingsaanvraag niet aan de orde is. Dit, omdat er geen verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet worden overtreden en het plangebied op het moment van het nemen van het besluit van 14 maart 2012 niet toegankelijk is voor ringslangen. 3.4. Het aangevoerde met betrekking tot het niet naleven van de aan de ontheffing verbonden voorwaarde dat natuurvriendelijke oevers met extensief beheerde taluds aangelegd dienen te worden in het zuidelijk openbare deel van het plangebied, kan in deze procedure niet aan de orde komen, nu de ontheffing geen onderwerp vormt van deze procedure over het bestemmingsplan. Dit geldt ook voor hetgeen is aangevoerd over het niet naleven van de aan de ontheffing verbonden voorwaarden ten aanzien van de uitvoering van het project. 4. De Stichting voert aan dat door de beĂŤindiging van de onderbemaling in het plangebied en de toename van het te verharden oppervlak door de realisering van 35 woningen het waterpeil zal stijgen. Volgens de Stichting wordt niet voldaan aan het creĂŤren van 15 procent waterberging, zoals wordt voorgeschreven door het Hoogheemraadschap van Rijnland. Door de verhoging van het waterpeil zal volgens de Stichting schade worden aangericht aan de begroeiing van de Omloopkade. Daarnaast zal de verhoging van het waterpeil leiden tot verzakkingen en veenrot in de bodem van deze kade. Om de schade te compenseren moet de kade worden opgehoogd en moeten natuurvriendelijke oevers worden aangelegd, aldus de Stichting. Volgens de Stichting is niet duidelijk wie de kosten van deze werkzaamheden zal betalen.
390
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan 15 procent oppervlaktewater wordt gecreĂŤerd ten behoeve van de waterberging. Verder stelt de raad dat het waterpeil in het plangebied gelijk is aan het waterpeil aan de westzijde van de Omloopkade. Mogelijke schade door stijging van het waterpeil vanwege het stopzetten van de onderbemaling wordt volgens de raad niet veroorzaakt door het plan, zodat een ophoging van de Omloopkade vanwege het plan niet aan de orde is. De verhoging van het waterpeil leidt volgens de raad niet tot verzakking. Daarbij verwijst de raad naar de eerder genoemde notitie van Groenteam van 8 november 2011, waarin is vermeld dat de onderbemaling is gestopt en dat daarom de stijging van het waterpeil reeds is ingetreden. Wat betreft het effect van de stijging van het waterpeil op de bomen op de Omloopkade stelt de raad dat in de notitie wordt opgemerkt dat de meeste aanwezige bomen vochtminnende bomen zijn en daarom wellicht weinig effect ondervinden van een stijging van het waterpeil. 4.2. In hoofdstuk 5 van de plantoelichting wordt ingegaan op het ten behoeve van het plan door Geofox-Lexmond B.V. verrichte waterhuishoudkundig onderzoek waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Waterhuishoudkundig Plan Reeuwijk, perceel B2827 (De Bunderhof)" van 12 november 2010. In de toelichting is vermeld dat als gevolg van het plan de verharde oppervlakte zal toenemen met 6.274 m2. Op basis van de door het Hoogheemraadschap van Rijnland gehanteerde regel dat 15 procent van het toegenomen verharde oppervlak ter compensatie dient te worden aangelegd als oppervlaktewater, dient in dit geval 941 m2 oppervlaktewater te worden aangelegd. Daartoe is volgens de toelichting in het plan opgenomen dat de bestaande watergang aan de westzijde wordt verbreed en wordt aangesloten op het oppervlaktewatersysteem. Volgens de toelichting wordt daarmee ruimschoots voldaan aan de 15 procent regel van het Hoogheemraadschap van Rijnland. 4.3. Op de verbeelding is de verbrede watergang weergegeven. In het deskundigenbericht wordt bevestigd dat wordt voldaan aan de eis om 15 procent te compenseren door de aanleg van het oppervlaktewater. De Afdeling ziet geen aanleiding het deskundigenbericht op dit punt onjuist te achten. In hetgeen de Stichting heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het plangebied onvoldoende watercompensatie wordt gerealiseerd. Overigens heeft het Hoogheemraadschap van Rijnland op 27 december 2011 ten behoeve van de uitvoering van het plan een vergunning op grond van de Waterwet verleend. 4.4. Ten aanzien van de gestelde schade als gevolg van de stijging van het waterpeil en de in dat kader volgens de Stichting te treffen maatregelen, wat daar ook verder van zij, overweegt de Afdeling dat deze gronden geen betrekking hebben op het plan zelf, maar op uitvoeringswerkzaamheden. Uitvoeringsaspecten kunnen in de bestemmingsplanprocedure niet aan de orde komen. 5. De Stichting heeft haar betoog dat geen rekening is gehouden met de relatie met andere projecten in de omgeving, de bebouwingsoppervlakte en cultuurhistorische aspecten niet nader onderbouwd. Het betoog faalt reeds daarom. 6. Het beroep is ongegrond. 7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
391
Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Alderlieste, ambtenaar van staat. w.g. Mondt-Schouten w.g. Alderlieste lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012 590.
392
RvS, 11-04-2012, nr 201104790/1/R3
Instantie:
Raad van State
Magistraten: -
Zaaknr:
Conclusie:
LJN:
-
Brondocumenten: Snel naar:
Datum:
11-04-2012
201104790/1/R3
BW1587
Uitspraak, Raad van State, 11‑04‑2012
Uitspraak 11‑04‑2012
Uitspraak 11‑04‑2012Naar boven 201104790/1/R3. Datum uitspraak: 11 april 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Orto Bouwmachines B.V. en [appellant sub 1b], gevestigd, onderscheidenlijk wonend te Biest-Houtakker, gemeente Hilvarenbeek, 2. [appellant sub 2], wonend te Biest-Houtakker, gemeente Hilvarenbeek, en anderen, appellanten, en de raad van de gemeente Hilvarenbeek, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 maart 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Beverakkers IV" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben Orto Bouwmachines en [appellant sub 1b] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2011, en [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2011, beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. Orto Bouwmachines en [appellant sub 1b] hebben nadere stukken ingediend.
393
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2012, waar Orto Bouwmachines en [appellant sub 1b], vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, en de raad, vertegenwoordigd door J.J.M. Lubbers-Kluijtmans, werkzaam bij de gemeente, en door ing. J.J. van den Borne, zijn verschenen. Verder is ter zitting de stichting Woonstichting Leystromen, belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, verschenen. 2.Overwegingen 2.1. Het plan voorziet in de bouw van 46 woningen. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen 2.2. Woonstichting Leystromen betoogt dat het beroep van [appellant sub 2] en anderen nietontvankelijk dient te worden verklaard, omdat zij geen belang hebben bij het bestreden besluit. Hiertoe voert zij aan dat van deze appellanten slechts [appellant sub 2] in BiestHoutakker woont en dan nog op vrij grote afstand van het plangebied. 2.2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. 2.2.2. Ter zitting heeft de raad verklaard dat [appellant sub 2] en anderen de gezamenlijke eigendom hebben van gronden op ongeveer 300 m afstand van het plangebied. Verder woont [appellant sub 2] op een afstand van ongeveer 300 m van het plangebied en heeft hij vanuit zijn woning gedeeltelijk zicht hierop. Gelet op de afstand tot en de ruimtelijke uitstraling van de in het plangebied te bouwen woningen kan niet worden geoordeeld dat [appellant sub 2] en anderen geen rechtstreeks belang hebben bij het bestreden besluit, nu niet valt uit te sluiten dat zij gevolgen kunnen ondervinden van het plan. Het beroep is derhalve ontvankelijk. 2.3. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat geen behoefte bestaat aan de te bouwen woningen, omdat de bevolking van Hilvarenbeek de komende tien jaar zal afnemen. Verder zullen de te bouwen woningen worden gerealiseerd op een zogeheten uitbreidingslocatie, terwijl volgens hen binnen de kern van Biest-Houtakker voldoende inbreidingslocaties aanwezig zijn voor woningbouw. Daarbij komt dat de bouw van de
394
beoogde woningen zal leiden tot een verdere leegstand binnen de kern Biest-Houtakker, waardoor de leefbaarheid verslechtert, aldus [appellant sub 2] en anderen. 2.3.1. De Woonvisie 2009 van Hilvarenbeek vermeldt dat de bevolking van Hilvarenbeek de komende twintig jaar zal afnemen, maar dat ook de gemiddelde woonbezetting afneemt, waardoor meer woningen nodig zullen zijn. De beoogde woningen passen volgens de raad in het gemeentelijke woningbouwprogramma tot 2030. Daarbij komt dat een bestemmingsplan zich uitstrekt over een periode van in beginsel tien jaar. Verder heeft de raad naar voren gebracht dat de beoogde woningen gericht zullen zijn op starters en doorstromers op de woningmarkt en dat inbreidingslocaties minder geschikt zijn voor kleinere aaneengesloten bebouwing op kleinere percelen voor deze twee doelgroepen. Bovendien bevinden zich binnen de kern enkele bedrijven, waardoor het volgens de raad vanwege de milieueffecten niet altijd mogelijk is om op de inbreidingslocaties woningen te realiseren. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat behoefte bestaat aan de te bouwen woningen en dat deze bij voorkeur op een uitbreidingslocatie dienen te worden gerealiseerd. 2.3.2. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Het beroep van Orto Bouwmachines en [appellant sub 1b] 2.4. Woonstichting Leystromen betoogt dat het beroep van Orto Bouwmachines en [appellant sub 1b] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat zij pro forma beroep hebben ingesteld, terwijl dit op grond van artikel 1.6a van de Crisis- en Herstelwet niet mogelijk is. 2.4.1. In het beroepschrift van 26 april 2011 geven Orto Bouwmachines en [appellant sub 1b] te kennen dat zij pro forma beroep instellen. Het beroepschrift bevat niettemin beroepsgronden waarin zij betogen dat de raad bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met hun bedrijfsactiviteiten. Gelet hierop is feitelijk geen sprake van een pro forma beroep. 2.5. Woonstichting Leystromen voert aan dat de brief van Orto Bouwmachines en [appellant sub 1b] van 18 januari 2012 wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing dient te worden gelaten. Het gestelde in deze brief, die een aanvulling vormt op het
395
eerder ingestelde beroep, had volgens Woonstichting Leystromen eerder naar voren moeten worden gebracht. Verder dient het door Orto Bouwmachines en [appellant sub 1b] overgelegde rapport van het onderzoeksbureau Greten Raadgevende Ingenieurs buiten beschouwing te worden gelaten, omdat dit volgens Woonstichting Leystromen veel eerder had kunnen worden ingediend. Bovendien was het volgens Woonstichting Leystromen niet meer mogelijk om advies van een deskundige in te winnen en te komen met een deskundige reactie op dit rapport. 2.5.1. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd. De brief van 18 januari 2012 en het bijbehorende akoestisch rapport van het onderzoeksbureau Greten Raadgevende Ingenieurs zijn meer dan tien dagen voor de zitting ingediend. Hetgeen hierin naar voren wordt gebracht is een nadere onderbouwing van het beroepschrift, waarin Orto Bouwmachines en [appellant sub 1b] betogen dat de te bouwen woningen een belemmering vormen voor hun bedrijfsactiviteiten wegens mogelijke geluidhinder. Voorts vormt het ingediende akoestisch rapport een reactie op het eerder in opdracht van het gemeentebestuur opgestelde akoestisch rapport van het onderzoeksbureau Schoonderbeek en partners. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad en Woonstichting Leystromen niet adequaat op de genoemde stukken hebben kunnen reageren en bestaat geen aanleiding om deze stukken wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. 2.6. Orto Bouwmachines en [appellant sub 1b] stellen dat de raad bij de vaststelling van het plan geen rekening heeft gehouden met de volgens de wettelijke normen omtrent geluid aan te houden afstand tot hun bedrijf, dat in de nabijheid van het plangebied ligt. De te bouwen woningen zullen volgens hen de bedrijfsactiviteiten belemmeren. 2.6.1. De raad stelt dat het bedrijf in het verleden juridisch-planologisch niet als zodanig was toegestaan, maar in het bestemmingsplan "Kern Biest-Houtakker" als zodanig is bestemd. Feitelijk betreft het hier volgens hem een bedrijf als bedoeld in milieucategorie 2 in de brochure "Bedrijven en milieuzonering", dat ligt in een woonomgeving. Voor zover de beoogde woningen op korte afstand van het bedrijf komen te staan, wijst de raad erop dat reeds in de bestaande situatie woningen op korte afstand van het bedrijfsperceel staan. Daarnaast blijkt volgens hem uit akoestisch onderzoek dat de geluidbelasting van het bedrijf op de nieuw te bouwen woningen niet de geluidnormen uit het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Barim) zal
396
overschrijden. De te bouwen woningen vormen dan ook geen belemmering voor de bedrijfsactiviteiten, aldus de raad. 2.6.2. Uit het in opdracht van het gemeentebestuur verrichte akoestisch onderzoek van het onderzoeksbureau Schoonderbeek en partners, waarvan de resultaten zijn opgenomen in het rapport "Orto Bouwmachines BV in Biest-Houtakker" van 12 mei 2010, volgt dat de geluidbelasting van de bedrijfsactiviteiten op de beoogde woningen niet de geluidnormen uit het Barim zal overschrijden. De te bouwen woningen zullen derhalve volgens dit rapport geen belemmering vormen voor de bedrijfsactiviteiten. Het door Orto Bouwmachines en [appellant sub 1b] ingediende rapport "Akoestisch onderzoek Orto Bouwmachines Biestsestraat 55 te Biest-Houtakker" van 26 november 2010 van het onderzoeksbureau Greten Raadgevende Ingenieurs leidt niet tot een andere conclusie met betrekking tot de mogelijke belemmering van de bedrijfsmogelijkheden. Dit rapport vermeldt dat de geluidbelasting op de nieuw te bouwen woningen de waarden uit het Barim zal overschrijden. Uit het rapport volgt echter eveneens dat de geluidbelasting op de bestaande woningen in de nabijheid van het plangebied de geluidnormen uit het Barim overschrijdt. De overschrijding bij de bestaande woningen is groter dan de overschrijding bij de nieuwe woningen zal zijn. Derhalve vormen de bestaande woningen de beperkende factor voor de bedrijfsactiviteiten en leveren de met het plan mogelijk gemaakte nieuwe woningen geen extra belemmering op voor de bedrijfsactiviteiten. Gezien het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan de bedrijfsactiviteiten niet zal belemmeren. 2.6.3. In hetgeen [appellant sub 1b] en Orto Bouwmachines hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van staat. w.g. Koeman w.g. Pikart-van den Berg
397
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012 350-656.
398
ABRvS, 08-02-2012, nr 201100875/1/R2. Instantie: Magistraten: Conclusie: Uitspraak
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Mrs. P.J.J. van Buuren, J.C. Kranenburg, J. Hoekstra -
Datum:
08-02-2012
Zaaknr:
201100875/1/R2.
LJN:
BV3215
Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te Tollebeek, gemeente Noordoostpolder, 2. het college van burgemeester en wethouders van Lemsterland (hierna: het college van Lemsterland), 3. de stichting Stichting Waterrecreatie IJsselmeer en Randmeren (hierna: SWIJR), gevestigd te Lelystad, 4. [appellant sub 4], wonend te Tollebeek, gemeente Noordoostpolder, 5. [appellant sub 5], wonend te Rutten, gemeente Noordoostpolder, 6. de stichting Stichting Gaasterl창n Natuerl창n (hierna: Gaasterl창n), gevestigd te Rijs, gemeente Gaasterl창n-Sleat, 7. [appellant sub 7], wonend te Espel, gemeente Noordoostpolder, 8. [appellant sub 8] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 8]), 9. de stichting Stichting Erfgoed Urk en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: Erfgoed Urk), gevestigd te Urk, 10. Bond Heemschut commissie Heemschut Flevoland (hierna: Heemschut), gevestigd te Lelystad, 11. [appellant sub 11], wonend te Urk, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 11]), 12. [appellante sub 12], wonend te Urk, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 12]), 13. de stichting Stichting De Rotterdamse Hoek (hierna: SRH), gevestigd te Creil, gemeente Noordoostpolder, 14. [appellant sub 14], wonend te Emmeloord, gemeente Noordoostpolder, 15. [appellant sub 15], wonend te Urk, 16. de stichting Nationaal Kritisch Platform Windenergie (hierna: NKPW), gevestigd te Hippolytushoef, gemeente Hollands Kroon, 17. [appellant sub 17], wonend te Tollebeek, gemeente Noordoostpolder, 18. [appellant sub 18], wonend te Creil, gemeente Noordoostpolder, 19. [appellant sub 19], wonend te Creil, gemeente Noordoostpolder, 20. [appellant sub 20], wonend te Urk, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 20]), 21. [appellant sub 21], wonend te Creil, gemeente Noordoostpolder, 22. [appellante sub 22], wonend te Creil, gemeente Noordoostpolder, 23. de stichting Stichting Verantwoord Beheer IJsselmeer (hierna: SVBIJ), gevestigd te Castricum, 24. [appellant sub 24A] en [appellant sub 24B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 24]), wonend te Creil, gemeente Noordoostpolder, appellanten, en 1. de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, 2. de minister van Infrastructuur en Milieu, 3. het college van gedeputeerde staten van Flevoland (hierna: het college van Flevoland),
399
4. het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder (hierna: het college van Noordoostpolder), 5. het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Zuiderzeeland (hierna: het waterschap), verweerders. 1.Procesverloop In december 2010 hebben de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de minister van Infrastructuur en Milieu met toepassing van artikel 3.28 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) het rijksinpassingsplan ‘Windenergie langs de dijken van de Noordoostpolder’ vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen. Verweerders hebben ter uitvoering van de in het rijksinpassingsplan voorziene windparken op grond van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro in totaal 33 uitvoeringsbesluiten genomen, die zijn vermeld in de openbare kennisgeving zoals gepubliceerd in de Staatscourant (2011, 227). Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1], het college van Lemsterland, SWIJR, [appellant sub 4], [appellant sub 5], Gaasterlân, [appellant sub 7], [appellant sub 8], Erfgoed Urk, Heemschut, [appellant sub 11], [appellant sub 12], SRH, [appellant sub 14], [appellant sub 15], NKPW, [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20], [appellant sub 21], [appellante sub 22], SVBIJ en [appellant sub 24] tijdig beroep ingesteld. Sommigen hebben de gronden van hun beroep schriftelijk aangevuld. De ministers, het college van Flevoland, het college van Noordoostpolder en het waterschap hebben een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 4], [appellant sub 7], [appellant sub 8], Erfgoed Urk, SRH, Heemschut, [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 15], NKPW, [appellant sub 17], [appellant sub 19], [appellante sub 22], [appellant sub 24], het college van Flevoland, het college van Noordoostpolder, het waterschap, De Koepel en de ministers hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. SRH, NKPW, [appellant sub 11], [appellant sub 15], [appellant sub 20], Erfgoed Urk, SVBIJ, [appellant sub 7] en het waterschap hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 en 11 oktober 2011, waar een aantal partijen ter zitting is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de ministers en de andere verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen. 2.Overwegingen
Planbeschrijving 2.1. Het rijksinpassingsplan voorziet in de aanleg van vier windparken langs de Noordermeerdijk, de Westermeerdijk en de Zuidermeerdijk van de Noordoostpolder. De initiatiefnemers van deze wind zijn Windmolenproject Westermeerdijk binnendijks V.O.F., Essent Wind Nederland B.V. (thans: R Windpower Netherlands B.V.) , Westermeerwind B.V. en Windpark Creil B.V. (hierna gezamenlijk als: De Koepel). Langs de drie genoemde dijken van de Noordoostpolder zullen in totaal 86 windt worden gebouwd, met een capaciteit van ongeveer 450 Megawatt (hierna: MW). De 50 bestaand windturbines langs de Westermeerdijk en 5 bestaande windturbines nabij de Zuidermeerdijk zulle afgebroken. De nieuwe windturbines variëren in hoogte van minimaal 90 meter tot maximaal 135 exclusief de rotorbladen — met een onderlinge afstand van 300 tot 650 meter. Ontvankelijkheid
Belanghebbendheid natuurlijke personen 2.2. De Koepel brengt naar voren dat [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 11], [appe sub 14], [belanghebbende A] en [belanghebbende B] uit Emmeloord, [belanghebbende C], [belanghebbende D], [belanghebbende E], [belanghebbende F], [belanghebbende G] uit Utrecht [belanghebbende H] en [belanghebbende I] op meer dan 2500 meter van het plangebied wonen daarom niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij de bestreden besluiten.
400
2.2.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan door een belanghebbende Afdeling beroep worden ingesteld tegen besluiten als de aan de orde zijnde. Ingevolge artikel 1 eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De wetgever heeft dez gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd e beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wo geraakt door het bestreden besluit. 2.2.2. Gezien de ruimtelijke uitstraling die de in het plan voorziene windturbines hebben vanwege hun omvang en hun plaatsing in het open gebied en de mogelijke effecten die deze windturbines ku hebben voor het milieu, is de Afdeling van oordeel dat de belangen van [appellant sub 1] en [appellant sub 4], beiden wonend in Tollebeek, en [appellant sub 11] en [belanghebbende E], beiden wonend op Urk, rechtstreeks bij de bestreden besluiten zijn betrokken. Ook het belang v [appellant sub 14], van wie is gebleken dat hij eigenaar is van een landbouwbedrijf aan het [loc 1] in Creil, is om die reden rechtstreeks bij de bestreden besluiten betrokken. 2.2.3. [belanghebbende C], [belanghebbende D] en [belanghebbende F], [belanghebbende A] en [belanghebbende B] wonen in Emmeloord, en [belanghebbende G], [belanghebbende H] en [belanghebbende I], wonen in Utrecht. De afstand tussen hun woningen en het plangebied is na het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij de bestreden besluiten betrokken belang te kunnen aannemen. Er zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat zij ondanks deze afstand een objectief en persoon belang hebben dat hen in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks door d bestreden besluiten zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende. De conclusie is dat [belanghebbende C], [belanghebbende D] en [belanghebbende F], [belanghebbende A] en [belanghebbende B] uit Emmeloord, [belanghebbende G] uit Utrecht, [belanghebbende H] en [belanghebbende I], geen belanghebbende zijn bij de bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2, eers lid, van de Wro, geen beroep kunnen instellen. Het beroep van [appellant sub 20], voor zover ingediend door [belanghebbende A] en [belanghebbende B] uit Emmeloord, [belanghebbende C], [belanghebbende D], [belanghebben F], [belanghebbende G] uit Utrecht, [belanghebbende H] en [belanghebbende I], is nietontvankelijk.
Belanghebbendheid privaatrechtelijke rechtspersonen 2.3. De Koepel brengt naar voren dat Gaasterlân niet kan worden aangemerkt als belanghebbende b bestreden besluiten, nu haar territoriale doelstelling is beperkt tot de gemeente Gaasterlân-Slea 2.3.1. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen e blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en der lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijken zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. 2.3.2. Gaasterlân stelt zich blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten ten doel het instandhouden zo mogelijk versterken van de natuur, landschaps- en milieuwaarden in de gemeente Gaasterlâ Sleat en het bevorderen van het natuur- en milieubesef onder de inwoners van de gemeente Gaasterlân-Sleat, alles in de meest ruime zin genomen. Ingevolge het tweede lid tracht zij dit d onder meer te bereiken door het geven van voorlichting, het stimuleren van op natuur en milie gericht onderwijs; het geven van adviezen aan bestuurlijke organen, bedrijven en andere insta het signaleren van natuur, landschap en milieubedreigende activiteiten en gebeurtenissen en he bestrijden hiervan. 2.3.3. Gelet op de ruimtelijke uitstraling van de windturbines, de hoogte daarvan en de plaatsing in he open landschap, is niet uitgesloten dat het rijksinpassingsplan ondanks de afstand tussen het
401
plangebied en de gemeente Gaasterl창n-Sleat gevolgen kan hebben voor de natuur-, landschaps milieuwaarden als omschreven in de statutaire doelstelling van Gaasterl창n. Gelet hierop en gele haar feitelijke werkzaamheden, is de Afdeling van oordeel dat Gaasterl창n door de bestreden besluiten rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. Gaasterl창 kan dan ook als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb worden aangemerkt. 2.4. De Koepel betoogt dat Heemschut niet als belanghebbende bij de bestreden besluiten kan worde aangemerkt. In dit verband brengt zij naar voren dat ook een onderdeel van Heemschut in de provincie Flevoland is gevestigd en dat dit onderdeel beroep tegen de bestreden besluiten had kunnen instellen. 2.4.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt Heemschut zich ten doel de bescherming de schoonheid en het historisch ruimtelijk karakter van Nederland in het algemeen en van cultuurmonumenten in het bijzonder. Ingevolge het tweede lid van dit artikel tracht zij dit doel bereiken door: a. het benaderen van de overheid, particuliere organisaties en particulieren; b. het gevraagd en ongevraagd geven van advies en voorlichting aan derden; c. het bestuderen en doen bestuderen van vraagstukken die daarop direct of indirect betrekki hebben; d. het uitgeven of doen uitgeven van een tijdschrift en verdere geschriften, alsmede het organiseren van en medewerken aan acties, bijeenkomsten, excursies en tentoonstellingen e. het al of niet in samenwerking met derden oprichten van andere rechtspersonen met een g of aanverwant doel en het al of niet besturen van deze rechtspersonen; f. het aangaan van samenwerkingsverbanden van blijvend of tijdelijk karakter; g. alle overige wettige middelen. 2.4.2. De Afdeling is gezien de hiervoor weergegeven doelstelling van Heemschut en haar feitelijke werkzaamheden van oordeel dat Heemschut door de bestreden besluiten rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. Heemschut moet naar het oordeel van Afdeling dan ook worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. beroep tegen de bestreden besluiten is ontvankelijk. Dat een onderdeel van Heemschut ook in beroep had kunnen gaan, wat daar ook van zij, kan geen afbreuk doen aan de ontvankelijkheid Heemschut zelf.
Belanghebbendheid publiekrechtelijke rechtspersonen 2.5. Op de onderhavige zaak is de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing. Ingevolge artikel 1.4 van de Chw kan in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb een nie de centrale overheid behorende rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld of een nie de centrale overheid behorend bestuursorgaan geen beroep instellen tegen een besluit, indien d besluit niet is gericht tot die rechtspersoon of tot een orgaan van die rechtspersoon, onderscheidenlijk tot dat bestuursorgaan of tot de rechtspersoon waartoe dat bestuursorgaan behoort. 2.5.1. Het beroep van [appellant sub 8] is mede ingesteld door het college van burgemeester en wethouders van Urk (hierna: het college van Urk). Vaststaat dat een gemeente een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon is die krachtens publiekrecht is ingesteld. Tevens st vast dat het college van Lemsterland noch het college van Urk tot de centrale overheid behoren bestuursorganen zijn. Nu de door hen bestreden besluiten niet tot de desbetreffende gemeente een van beide colleges gerichte besluiten zijn, kunnen zij daartegen geen beroep instellen. 2.5.2. Voor zover het college van Lemsterland betoogt dat artikel 1.4 van de Chw in strijd is met artik van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), overweegt de Afdeling dat onder meer in de uitspraak van 7 december 201 zaak nr. 201107071/1/H1 is overwogen dat het EVRM niet van toepassing is op een geschil tus overheden. De aard en historische oorsprong van de daarin opgenomen rechten brengen met z dat deze niet bedoeld zijn ter bescherming van de overheid en derhalve niet inroepbaar zijn doo bestuursorganen. Dat geldt ook voor de decentrale bestuursorganen. Deze visie komt tot uitdrukking in tekst, systeem en strekking van het EVRM en vindt ondersteuning in de afbakeni artikel 34 van het EVRM van de kring van rechtssubjecten ter zake van EVRM-rechten wat betre hun inroepbaarheid. Uit vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Men
402
(hierna: het EHRM) (onder meer de beslissing van 9 november 2010 inzake Demirbaş en ander tegen Turkije, zaak nr. 1093/08 en verder; www.echr.coe.int) volgt dat decentrale bestuursorg geen partij zijn als bedoeld in die bepaling. 2.5.3. Voor zover [appellant sub 8] betoogt dat gronden nabij de windparken in eigendom zijn van de gemeente Urk en daarmee het college belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, de Awb, overweegt de Afdeling dat artikel 1.4 van de Chw op het beroepsrecht van belanghebbenden een expliciete uitzondering maakt voor niet tot de centrale overheid behorend rechtspersonen die krachtens publiekrecht zijn ingesteld of niet tot de centrale overheid behore bestuursorganen. Reeds hierom faalt dit betoog. Voorts volgt uit de uitspraak van 29 juli 2011 in zaak nr. 201011757/14/R1 dat de omstandighe dat de gemeente gronden bezit in of rondom het gebied waarop een rijksinpassingsplan ziet, ni ertoe leidt dat het besluit tot vaststelling van het rijksinpassingsplan en de eventuele gecoördineerde besluiten moeten worden aangemerkt als besluiten die zijn gericht aan de geme Urk. 2.5.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van het college van Lemsterland en het beroep van [appellant sub 8], voor zover ingediend door het college van Urk, niet-ontvankelijk.
Geen zienswijze 2.6. De Koepel stelt dat [appellante sub 12], [belanghebbende J] en [belanghebbende K] en [belanghebbende L] geen zienswijze tegen de gecoördineerde besluiten naar voren hebben gebr 2.6.1. Ingevolge artikel 3.35, vierde lid, van de Wro in samenhang met artikel 3.8, eerste lid, van de W en de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing en worden de gecoördineerde besluiten gelijktijdig ter inzage gelegd voor de duur van zes weken e kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de ministers. Bij brief van 27 juli 2010 is een zienswijze tegen de gecoördineerde besluiten naar voren gebra namens de familie [belanghebbende M], welke mede is ondertekend door [appellante sub 12]. stelling van De Koepel dat zij geen zienswijze heeft ingediend, mist derhalve feitelijke grondslag Afdeling stelt vast dat [belanghebbende K] en [belanghebbende L] geen zienswijze tegen de gecoördineerde besluiten naar voren hebben gebracht bij de ministers. De ter zitting naar voren gebrachte stelling dat [belanghebbende K] en [belanghebbende L] de door het comité Urk Bries naar voren gebrachte zienswijze hebben ondertekend, mist feitelijke grondslag. [belanghebben heeft evenmin een zienswijze tegen de gecoördineerde besluiten naar voren gebracht. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, onder e, van de Wro in samenhang met artikel 6:13 van de Aw kan beroep slechts worden ingesteld door de belanghebbende die tegen de gecoördineerde bes tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbend redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebra [belanghebbende K] en [belanghebbende L] noch [belanghebbende J] hebben omstandigheden aangevoerd waarom hen redelijkerwijs niet kan worden verweten dat ter zake door hen geen zienswijze naar voren is gebracht. De beroepen van [appellant sub 20], voor zover ingesteld door [belanghebbende K] en [belanghebbende L], en van [appellant sub 12], voor zover ingesteld door [belanghebbende J], niet-ontvankelijk. 2.7. De Koepel betoogt dat het beroep van SWIJR niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu zij zic eerst in beroep tegen de krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nb 1998) verleende vergunning richt. 2.7.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wro, gelezen in samenhang met art 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen de gecoördineerde besluiten als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onder a of b, van de Wro, voor dit beroep zich richt tegen de gecoördineerde besluiten die de belanghebbende in een naar vore gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijke niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. 2.7.2. De Afdeling stelt vast dat SWIJR zich in haar zienswijze tegen het ontwerp van het rijksinpassingsplan en het daaraan ten grondslag liggende milieueffectrapport heeft gericht. In beroep richt zij zich tevens tegen het besluit tot verlening van een vergunning krachtens de Nb 1998. Het beroep steunt in zoverre niet op een naar voren gebrachte zienswijze. SWIJR heeft g omstandigheden aangevoerd waarom haar redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij ter z
403
van de verleende Nbw-vergunning geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Het beroep van SWIJR, voor zover dat is gericht tegen de door het college van Flevoland verleende vergunning krachtens artikel 19d van de Nbw 1998, is niet-ontvankelijk. 2.8. Ook andere, in haar nadere uiteenzetting genoemde, appellanten zouden volgens De Koepel dee niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat deze appellanten sommige beroepsgronden e in beroep naar voren hebben gebracht. 2.8.1. De door De Koepel genoemde appellanten hebben een zienswijze tegen de gecoรถrdineerde besl naar voren gebracht en deze zienswijzen hebben steeds betrekking op alle onderdelen van het windturbinepark. In een dergelijk geval wordt de mogelijkheid om in beroep nieuwe gronden aa voeren niet door artikel 6:13 van de Awb beperkt. De omstandigheid dat de desbetreffende appellanten sommige beroepsgronden eerst in beroep naar voren hebben gebracht, geeft dan o geen aanleiding om de beroepen van deze appellanten in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren
Besluit om geen exploitatieplan vast te stellen 2.9. [appellant sub 4], SRH, [appellant sub 14], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant su 21] en [appellante sub 22] betogen dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld. In dit verband voeren zij aan dat het kostenverhaal via de anterieure exploitatieovereenkomst niet is verzekerd, aangezien hierin geen deugdelijke schaderegeling is opgenomen. 2.9.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro in samenhang gelezen met artikel 6.25, derde lid de Wro, stellen de ministers een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, kunnen de ministers, afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een rijksinpassingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld rijksinpassingsplan. Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit a bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende beslu opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wi belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 2.9.2. De beroepen van [appellant sub 4], SRH, [appellant sub 14], [appellant sub 17], [appellant sub [appellant sub 21] en [appellante sub 22] zijn in zoverre gericht tegen het niet vaststellen van van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Indie ministers in dit geval een exploitatieplan zouden hebben vastgesteld, zouden [appellant sub 4], SRH, [appellant sub 14], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 21] en [appella sub 22] niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij de desbetreffende onderdele het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat zij geen eigenaren zijn van gronden in het exploitatiegebied en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfd van de Wro hebben gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop ook anderszins niet is gebleken van belangen die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van onderdelen van een exploitatieplan, kunnen zij evenmin worden aangemerkt al belanghebbenden bij het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artike 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. De beroepen van [appellant sub 4], SRH, [appellan 14], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 21] en [appellante sub 22] zijn in zoverre niet-ontvankelijk. Procedurele aspecten
Artikel 1.6a van de Chw 2.10. Enkele appellanten betogen dat zij door toepassing van artikel 1.6a van de Chw onvoldoende tij hebben gehad om hun beroepsgronden aan te voeren. Volgens hen is hun rechtsbescherming in geding en moet het artikel wegens strijd met het Europeesrechtelijke beginsel van effectieve
404
rechtsbescherming buiten toepassing worden gelaten. Het artikel verdraagt zich voorts niet met artikel 6 van het EVRM, aldus deze appellanten. 2.10.1. Ingevolge artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van ber geen beroepsgronden meer worden aangevoerd. 2.10.2. Uit de artikelen 93 en 94 van de Grondwet volgt dat een wet in formele zin slechts buiten toepassing blijft, indien deze in strijd is met een ieder verbindende bepaling van verdragen of volkenrechtelijke organisaties. Ter beoordeling staat of de genoemde artikelen in de Chw zich verdragen met artikel 6 van het EVRM. Uit de jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest van 28 mei 1985 in zaak 8225/78, Ashingdane tegen het Verenigd Koninkrijk (www.echr.coe.int)) volgt dat in artikel 6 van het E niet een absoluut recht op toegang tot de rechter is neergelegd. Aan de verdragsstaten komt zekere beoordelingsvrijheid toe tot het stellen van regels die zekere beperkingen inhouden, m daardoor het recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt aangetast, de gestelde beperkingen een rechtmatig doel dienen en aan de evenredigheidseis is voldaan. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 17 november 2010 in zaak nr. 201004771/1/M2 heeft overwogen, tast artikel 1.6a van de Chw het recht op toegang tot de rechter niet in de kern aa Daarnaast volgt uit deze uitspraak dat het doel van deze bepaling om vertragingen in de beroepsprocedures zo veel mogelijk te voorkomen en het voor de rechter mogelijk te maken o binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn uitspraak te doen, een rechtmatig doel hetgeen appellanten hebben aangevoerd, is voorts geen grond gelegen voor het oordeel dat n aan de evenredigheidseis is voldaan. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat a 1.6a van de Chw niet buiten toepassing moet blijven vanwege strijd met artikel 6 van het EVR 2.10.3. Nu in het kader van de vaststelling van het rijksinpassingsplan en de daarmee samenhangend uitvoeringsbesluiten toepassing is gegeven aan bepalingen uit het nationale recht die strekken implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de hierna nog aan de orde komende SMBrichtlijn en de Vogel- en Habitatrichtlijn, valt het plan binnen de werkingssfeer van het Europe recht. Ter beoordeling staat of artikel 1.6a van de Chw zich verdraagt met het Europeesrechte beginsel van effectieve rechtsbescherming. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 17 november 2010 onder verwijzing naar het arrest va het Hof van Justitie van 16 december 1976 in zaak 33/76, Rewe (www.eur-lex.europa.eu) hee overwogen, is de vaststelling van de procesregels, bij het ontbreken van een regeling ter zake het Europese recht, een aangelegenheid van de nationale rechtsorde van Nederland. Deze procesregels mogen niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen. Toepassing van de procesregels moet enkel achterwege blijven indien deze regels het in de praktijk onmogelijk zouden maken de rechten uit te oefenen die de nationale rechter verplicht handhaven. Dit laatste is zoals het Hof heeft overwogen in het arrest van 16 december 1976, het geval bij het vaststellen van redelijke beroepstermijnen op straffe van verval van rechten. in artikel 1.6a van de Chw neergelegde eis dat de beroepsgronden binnen de beroepstermijn moeten worden aangevoerd, geldt voor ieder beroep waarop afdeling 2 van hoofdstuk 1 van d Chw van toepassing is. Deze procedureregels zijn dus niet ongunstiger dan die voor soortgelij procedures, zoals in de zin van het arrest Rewe is vereist. Verder maken deze regels het in de praktijk niet onmogelijk om het beroepsrecht uit te oefenen, omdat een termijn van zes weke gegeven om beroepsgronden aan te voeren. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 1.6a van Chw buiten toepassing had moeten blijven vanwege strijd met het beginsel van effectieve rechtsbescherming.
Artikel 3.35 van de Wro 2.11. Een aantal appellanten voert aan dat de rijkscoรถrdinatieregeling als bedoeld in artikel 3.35 van d Wro niet goed is toegepast. Zij voeren aan dat de drie keurontheffingen die in 2005 en 2006 zijn verleend in strijd zijn met artikel 3.35, eerste lid, van de Wro, omdat die niet tegelijkertijd met rijksinpassingsplan zijn voorbereid en bekendgemaakt. Volgens hen kunnen de drie keurontheffi daarom niet worden gebruikt voor de realisering van het windturbinepark. Daarnaast betoogt [appellant sub 8] dat het besluit met betrekking tot de aanlegvergunning voo kabels bij de Zuidermeerdijk niet had mogen worden aangehouden, maar gelijktijdig met de ove besluiten voorbereid en bekend had moeten worden gemaakt.
405
2.11.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat in dit geval de rijkscoördinatieregeling juist is toegepast. De desbetreffende keurontheffingen waren volgens de ministers ten tijde van de voorbereiding en bekendmaking van het ontwerp van het rijksinpassingsplan niet aan te merk als ‘te nemen besluiten’ als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onder b, van de Wro, aangezien deze keurontheffingen reeds onherroepelijk waren geworden. 2.11.2. Zoals deze bepaling ten tijde van belang luidde is ingevolge artikel 9b, eerste lid, aanhef en on a, van de Elektriciteitswet 1998 op een productie-installatie met een capaciteit van ten minste 100 MW artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro van toepassing. Zoals deze bepaling ten tijde van belang luidde kan ingevolge artikel 9b, derde lid, aanhef en onder d, voor zover hier van belang, de minister bepalen dat de procedure, als bedoeld in arti 3.35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro van toepassing is op de aanleg van een instal als bedoeld in het eerste lid van artikel 9b indien redelijkerwijze niet valt te verwachten dat toepassing van de procedures, bedoeld in het eerste artikellid, de besluitvorming in betekenen mate zal versnellen of daaraan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden. Ingevolge artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro — zoals dat destijds luidde — wordt een rijksinpassingsplan vastgesteld en wordt de voorbereiding en bekendmaking daarva gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van de nader aan te duiden besluiten a bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onder a, van de Wro. 2.11.3. In het besluit van 19 februari 2010 heeft de minister van Economische zaken (thans: de minis van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) bepaald dat voor het project ‘Windenergie l de dijken van de Noordoostpolder’ eerst een rijksinpassingsplan dient te worden vastgesteld e in afwijking van artikel 9b, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998, de procedure als omschre in artikel 3:35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro zal worden toegepast. Daarbij is in d besluit vermeld dat het rijksinpassingsplan en (een gedeelte van) de uitvoeringsbesluiten tegelijkertijd gecoördineerd worden voorbereid en bekendgemaakt. De Afdeling overweegt dat uit de redactie van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder a en on b, van de Wro — zoals die destijds luidden — niet volgt en uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.35, eerste lid, onder b, van de Wro (Kamerstukken II, 2002/03, 28 916, nr. 3, blz. 40 en 41) ook niet blijkt, dat toepassing van de rijkscoördinatieregeling ert verplicht dat alle besluiten die benodigd zijn ter uitvoering van een rijksinpassingsplan gelijktij dienen te worden voorbereid en bekend gemaakt. Het feit dat ten behoeve van het windturbinepark reeds in 2005 en 2006 een aantal keurontheffingen is verleend voor het plaa en onderhouden van windturbines langs de Noordermeerdijk en de Westermeerdijk, betekent dat de ministers een onjuiste toepassing hebben gegeven aan de rijkscoördinatieregeling als bedoeld in artikel 3.35 van de Wro. Het voorgaande geldt evenzeer voor het aanhouden van d besluitvorming omtrent de aanlegvergunning voor kabels bij de Zuidermeerdijk. Dit betoog fa
Overleg met Urk 2.12. [appellant sub 12] en [appellant sub 15] betogen dat het gemeentebestuur van Urk ten onrecht in de besluitvorming omtrent het windturbinepark is betrokken. Hiertoe heeft [appellant sub 12] aangevoerd dat het Omgevingsplan 2006 van de provincie Flevoland intergemeentelijke afstemm en overleg vereist bij nieuwe windturbineprojecten en dat dit in dit geval niet is geschied. 2.12.1. Ingevolge artikel 1.1.1, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) word het Bro en de hierop berustende bepalingen onder een bestemmingsplan mede begrepen een rijksinpassingsplan. Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereidin van een bestemmingsplan daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor d ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het ge zijn. 2.12.2. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 januari 2011 in zaak nr. 201006426/1/R2 kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw
406
(Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid dat de wetgever met artik van de Chw de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgr en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en d bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die n strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden gesc Daargelaten de vraag of in onderhavig geval de verplichting tot overleg met het gemeentebes van Urk ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro is geschonden, overweegt de Afdeling deze bepaling kennelijk niet strekt ter bescherming van de belangen van de individuele inwon van een betrokken gemeente, zodat artikel 1.9 van de Chw in zoverre aan vernietiging van he bestreden besluit in de weg staat.
Informatievoorziening 2.13. [appellant sub 20] voert aan dat de informatievoorziening aan de omwonenden, met name de bewoners op Urk, onvoldoende is geweest. Tevens heeft volgens [appellant sub 20] onvoldoend inspraak en overleg met omwonenden plaatsgevonden. Blijkens de Antwoordnota heeft informatievoorziening aan bewoners van Urk plaatsgevonden do een informatiekaravaan die in de maanden augustus en september van 2009 onder andere de gemeente Urk heeft aangedaan. Tevens zijn in november 2009 inloopbijeenkomsten georganise voor belangstellenden en is in juli 2010 op Urk een informatiebijeenkomst georganiseerd over h ontwerp-rijksinpassingsplan. Dat deze informatievoorziening heeft plaatsgevonden wordt door [appellant sub 20] niet weersproken. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel de bewoners op Urk onvoldoende geïnformeerd zijn over het plan. Voorts maakt het bieden van inspraak geen deel uit van de in de Wro en het Bro geregelde planprocedure. Het schenden van een inspraakverplichting heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de planprocedure en het rijksinpassingsplan. Dit betoog slaagt niet. Plantechnische bezwaren
Rechtszekerheid planregels 2.14. [appellant sub 8] en [appellant sub 4] betogen dat de in artikel 3.2.1 van de planregels opgenom bouwregels niet duidelijk zijn in relatie tot de verbeelding, omdat in de planregels met betrekkin de maximale en minimale bouwhoogte een verwijzing naar de desbetreffende aanduidingen op d verbeelding ten onrechte ontbreekt. 2.14.1. [appellant sub 8] en [appellant sub 4] stellen met juistheid dat in artikel 3.2.1 van de planreg geen verwijzing naar de bijbehorende verbeelding van het plan is opgenomen. Dit betekent na het oordeel van de Afdeling echter niet dat daarmee niet duidelijk is wat met de aanduidingen ‘windturbine’, ‘minimale bouwhoogte (meter)’ en ‘maximale bouwhoogte (meter)’ wordt bedoe Hierbij is van belang dat ingevolge artikel 1.2 van de planregels onder ‘inpassingsplan’ de geometrische bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0000.EZ10ipwindNOP-3000 met de bijbehorende regels en bijlagen wordt verstaan. deze definitiebepaling volgt dat de bij het plan behorende verbeelding onderdeel vormt van he plan. De in de planregels opgenomen aanduidingen verwijzen derhalve naar de aanduidingen verbeelding die in de legenda daarvan worden verklaard. Anders dan [appellant sub 8] en [appellant sub 4] betogen is het rijksinpassingsplan in zoverr niet in strijd met de rechtszekerheid.
Tijdelijke voorzieningen 2.15. [appellant sub 8] en [appellant sub 4] voeren aan dat onduidelijk is of de op de verbeelding aangegeven bestemming ‘Bedrijf-Windturbinepark (B-WTP)’ voldoende ruimte biedt voor het realiseren van zowel de tijdelijke voorzieningen die benodigd zijn voor de aanleg van het windturbinepark als het realiseren van de windturbines zelf. 2.15.1. Op de verbeelding is aan de gronden ter hoogte van elke voorziene windturbine de bestemmin WTP’ toegekend. De oppervlakte van de gronden met deze bestemming varieert tussen ongev 18 hectare en 32 hectare. Gelet op deze vrij grote oppervlakte en het feit dat de windturbines maximaal een grondoppervlakte van ongeveer 1.385 m2 zullen beslaan — gezien de diameter de fundering van maximaal 25 tot 30 meter met eventueel een omliggende terp met een diam van 42 meter — hebben [appellant sub 4] en [appellant sub 8] niet aannemelijk gemaakt dat
407
het verwezenlijken van de benodigde tijdelijke voorzieningen en de windturbines zelf onvoldoe ruimte beschikbaar zal zijn op de gronden waaraan de bestemming ‘B-WTP’ is toegekend. Daa is mede van belang dat niet is weersproken dat geen tijdelijke haven zal worden aangelegd vo oprichting van de buitendijkse windturbines, maar gebruik zal worden gemaakt van bestaande havens. Overigens merkt de Afdeling op dat op gronden met de bestemming ‘Verkeer’ ingevolge artike aanhef en onder c, van de planregels ook de aanleg van tijdelijke voorzieningen is toegestaan 2.16. [appellant sub 4] betoogt dat onduidelijk is wat onder het oprichten van tijdelijke voorzieningen binnen de bestemming ‘B-WTP’ wordt verstaan. Bovendien voorzien de planregels in een maxim bouwhoogte van 10 meter voor deze tijdelijke voorzieningen. 2.16.1. Ingevolge artikel 1.32 van de planregels wordt onder tijdelijke voorzieningen verstaan: ‘bouwwerken, geen gebouwen zijnde, alsmede werken (waaronder opslagplaatsen) gedurende periode van maximaal 5 jaar. Gezien deze definitie is naar het oordeel van de Afdeling niet onduidelijk wat onder tijdelijke voorzieningen wordt verstaan. Ingevolge artikel 3.2.4, onder d, van de planregels is de bouwhoogte van overige bouwwerken geen gebouwen zijnde, maximaal 3 meter. Ingevolge artikel 11, aanhef en onder c, van de planregels kan hiervan door middel van een omgevingsvergunning worden afgeweken, met di verstande dat de toegestane bouwhoogte maximaal 10 meter mag zijn. [appellant sub 4] hee niet onderbouwd waarom een dergelijke maximale bouwhoogte voor tijdelijke voorzieningen v een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar is.
Nut en noodzaak 2.17. Verschillende appellanten betwijfelen het nut en de noodzaak van het te realiseren windturbinep [appellant sub 4] en [appellant sub 20] voeren aan dat de ministers het nut en de noodzaak van windturbinepark ten onrechte hebben gebaseerd op het zogenoemde werkprogramma ‘Schoon e Zuinig’ uit 2007. Zij voeren aan dat het werkprogramma zelf kritische kanttekeningen plaatst bij nut van windenergie. Bovendien is inmiddels gebleken dat de ambities in het werkprogramma, o meer vanwege de gewijzigde economische omstandigheden, onbereikbaar zullen zijn, zo stellen [appellant sub 4] en [appellant sub 20]. Voorts wijst het werkprogramma volgens [appellant sub geen gewenste locaties voor windparken aan, noch geeft dit voorschriften voor vereiste capacite 2.17.1. De ministers stellen dat windenergie één van de meest kosteneffectieve wijzen is om duurzam energie op te wekken. De ministers wijzen erop dat het kabinet in het werkprogramma ‘Schoo Zuinig’ heeft uitgesproken dat de groei van hernieuwbare energie de eerstkomende jaren voo zal komen van windenergie. Het kabinet heeft zich daarom gecommitteerd aan het realiseren 2.000 MW extra windenergie op land in 2011. Het windturbinepark langs de dijken van de Noordoostpolder zal met moderne windturbines op een goede windlocatie en een vermogen va ongeveer 450 MW een substantiële bijdrage leveren aan de verduurzaming van de elektriciteitsvoorziening, zo stellen de ministers. Overigens dient Nederland volgens de ministe vanwege Europese regelgeving te voldoen aan de opdracht om in 2020 14% van de energieproductie uit hernieuwbare energie te laten bestaan. 2.17.2. In de Nota Ruimte uit 2006 staat de doelstelling vermeld om in 2020 in 10% van de energiebehoefte van Nederland op een duurzame wijze te voorzien en dat de rijksoverheid ee verantwoordelijkheid heeft om deze vormen van opwekking, voor zover nodig met specifieke stimuleringsmaatregelen, binnen de geliberaliseerde markt een kans te geven. Het kabinet stimuleert met behulp van een investeringsklimaat voor windenergieopwekking de plaatsing v windturbines zodanig dat in 2020 de doelstelling van een totaal opwekkingsvermogen van 7500 MW zal zijn bereikt. In de Nota Ruimte wordt voorts gewezen op de Bestuursovereenkom Landelijke Ontwikkeling Windenergie uit 2001 waarin de rijksoverheid met de gemeenten en d provincies heeft afgesproken dat in 2010 in het provinciaal ingedeelde gebied van Nederland 1500 MW windvermogen op land om dwingende redenen van groot openbaar belang zal worde gerealiseerd. In de Nota Ruimte staat voorts dat de provincies een plaatsingsstrategie kiezen grootschalige dan wel kleinschalige bundeling van windturbines, afhankelijk van de mogelijkhe per landschapstype en de mogelijkheden tot combinatie met infrastructuur en bedrijventerrein Langs nieuwe strakke dijken kunnen windturbines worden geplaatst, mits deze niet leiden tot omheining. Ter bescherming van de open horizon is plaatsing in open water ongewenst; de windturbines dienen zo dicht mogelijk langs de dijken geplaatst te worden, voor zover op basi
408
technische en ecologische criteria mogelijk. Afhankelijk van de situatie kunnen de windturbine enkele lijnopstelling of in meerdere lijnen geplaatst worden, zo staat in de Nota Ruimte verwo In het milieueffectrapport ‘Windpark Noordoostpolder’ — Algemeen Deel — van 1 oktober 200 opgesteld door Pondera Consult, (hierna: het MER) staat dat het belang van windenergie in he bijzonder is gelegen in de bijdrage aan het beperken van de klimaatverandering, de transitie n hernieuwbare energie en de vermindering van de afhankelijkheid van energie-exporterende landen. Uit het MER volgt dat het Rijk in het werkprogramma ‘Schoon en Zuinig’ als ambitie h neergelegd om een aanzienlijk deel van het totale energieverbruik in Nederland in 2020 duurz te produceren. In het werkprogramma ‘Schoon en Zuinig’ wordt als doel gesteld 2.000 MW windenergie op land extra te vergunnen in de periode tot en met 2011. Het windturbinepark is noodzakelijk om de kabinetsdoelstelling inzake de duurzame energievoorziening te kunnen ha Niet alleen om reden van de omvang van het te installeren vermogen, maar eveneens omdat deze locatie voor Nederland optimale windomstandigheden heersen en omdat de voorbereidin samenwerking met de gemeente Noordoostpolder, de provincie Flevoland en initiatiefnemers r zodanig ver is gevorderd dat realisering in principe op korte termijn mogelijk is, zo staat in he werkprogramma. Het werkprogramma biedt een pakket maatregelen om in Nederland in 2020 van de meest efficiënte en schone energievoorzieningen van Europa te bewerkstelligen. 2.17.3. De vraag of de ambities in het werkprogramma ‘Schoon en Zuinig’, onder meer vanwege de gewijzigde economische omstandigheden, onhaalbaar zullen zijn, staat, wat daarvan ook zij, i deze procedure niet ter beoordeling. Van belang is dat niet aannemelijk is gemaakt dat de ministers als gevolg van gewijzigde economische omstandigheden op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat het rijksinpassingsplan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode. De enkele stelling dat in kritische rapporten wordt aangeven dat in het werkprogramma een te rooskleurige economische situatie is geschetst, is daartoe niet voldoen De Afdeling overweegt voorts dat windenergie op land weliswaar onderdeel uitmaakt van het werkprogramma, maar dat het werkprogramma niet is bedoeld om specifieke locaties en capaciteiten te bepalen voor windenergie op land. Het betoog dat het plan in zoverre ten onre op het werkprogramma is gebaseerd, slaagt niet. Met het windturbinepark hebben de ministers beoogd een substantiële bijdrage te leveren aan verduurzaming van de elektriciteitsvoorziening. Naast de in 2.17.2. genoemde beleidsdocume hebben zij in dit verband bij de vaststelling van het rijksinpassingsplan waarde mogen hechte de verplichtingen ingevolge richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdend wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (hierna: de Richtlijn v hernieuwbare energie). Ingevolge de Richtlijn voor hernieuwbare energie dient Nederland er immers voor te zorgen dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in 2020 minstens ge is aan 14%. Gelet op het vorenstaande geeft hetgeen appellanten aanvoeren geen aanleiding voor het oor dat de ministers zich bij de vaststelling van het rijksinpassingsplan niet op de hiervoor genoem uitgangspunten mochten baseren. 2.18. [appellant sub 8], Erfgoed Urk en [appellant sub 12] betwijfelen het nut en de noodzaak van he windturbinepark nu de precieze opbrengstcijfers niet bekend zijn. Een aantal appellanten betoog de ministers de netto-opbrengsten aan windstroom overschatten. NKPW voert aan dat de stroomopbrengst van het windturbinepark uiterst gering is, aangezien het windturbinepark volge NKPW slechts zal voorzien in 0,1% van de Nederlandse energieproductie. Volgens Gaasterlân zu de windturbines slechts 0,2 tot 0,6% bijdragen aan de jaarlijkse energiebehoefte van Nederland Volgens een aantal appellanten zijn de toegepaste berekeningsmethodieken onjuist omdat deze overeenkomen met de methodiek in de Richtlijn voor hernieuwbare energie. Voorts is volgens e appellanten onvoldoende rekening gehouden met verschillende negatieve effecten die het versch tussen de bruto- en netto-opbrengsten vergroten. Zo is bijvoorbeeld onvoldoende rekening geho met het aspect windschaduw, waarbij een eerste rij windturbines windeffecten veroorzaakt die v invloed zijn op achterliggende windturbines, en evenmin met de verminderde opbrengst ten gev van de bij de binnendijkse windparken noodzakelijke stilstandvoorzieningen om onder andere slagschaduwhinder te beperken. Verder betogen enkele appellanten dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het zogeno brandstofbeslag, waaronder wordt verstaan het beslag dat windenergie legt op de capaciteit van
409
centrales die worden gestookt met fossiele brandstoffen. Volgens Gaasterlân is minimaal één kolengestookte centrale nodig om pieken in het elektriciteitsnet op te vangen als het niet of nauwelijks waait. NKPW brengt ten slotte naar voren dat het goed mogelijk is dat het windturbinepark CO2 gaat genereren. 2.18.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat het windturbinepark in zijn geheel maximaal 450 MW oplevert, hetgeen voor ongeveer 480.000 huishoudens stroom betekent. Volgens de ministers voorkomt het windturbinepark daarnaast jaarlijks de uitstoot van ongeveer 827 kilot CO2. De Nederlandse methode voor het berekenen van hernieuwbare energie en de methode de Richtlijn voor hernieuwbare energie verschillen weliswaar van elkaar, maar de ministers benadrukken dat met het ingaan van het nieuwe regeerakkoord de Europese doelen leidend z Volgens de ministers zijn de berekeningen dan ook in overeenstemming met de Richtlijn voor hernieuwbare energie. Het college van Flevoland stelt zich op het standpunt dat wel degelijk onderzoek is gedaan naa eventuele lagere opbrengsten als gevolg van stilstand van de windturbines. Dit verlies is niet dusdanig dat dit effect heeft op het rendement. 2.18.2. Ten behoeve van het MER is de verwachte productie en emissiereductie als gevolg van het windturbinepark berekend. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport ‘Onderzoek naar slagschaduwhinder van vijf windparken in de Noordoostpolder’ van V Grinsven Advies van maart 2009. In dit rapport staat dat onder meer aan de hand van verwac windsnelheden en het Handboek Energieopbrengsten van windturbines een indicatieve bereke is gemaakt. De opbrengstberekeningen zijn gemaakt op basis van de lokale situatie waarbij m name de karakteristieken van de wind relevant zijn geacht. In het rapport zijn verschillende varianten onderzocht, uitgaande van verschillende soorten windturbines en het aantal windturbines in een park. Zo is een vergelijking gemaakt tussen de resultaten van windturbines in de kleine vermogensklassen (2–3 MW en 3–4 MW) en in de gro vermogensklasse (5–8 MW). Op de resultaten is een correctie toegepast, omdat rekening dien worden gehouden met een onzekerheidsmarge, productieverlies door terugregeling om geluiduitstraling te beperken, stilstand om slagschaduwhinder te beperken en verlies door het zogenaamde parkeffect, zo staat in het rapport. In het rapport wordt geconcludeerd dat de varianten met de grootste turbines, ook al is het aantal turbines minder, de meeste groene st en de hoogste emissiereductie leveren. Volgens het MER kunnen de referentieturbines met he hogere rendement, gelet op de specifieke windsituatie ter plaatse, rond de 3.000 vollasturen o meer produceren. Het windturbinepark levert in de grootste variant groene stroom voor ongev 500.000 huishoudens en in de kleinste variant voor ongeveer 250.000 huishoudens. De opbrengsten in MWh/jaar zijn voor deze vermogensklassen berekend op onderscheidenlijk 1.127.603 MWh/jaar en 1.805.452 MWh/jaar. De vermeden primaire energie in GJ/jaar is berekend op onderscheidenlijk 4.059.371 GJ/jaar en 6.497.827 GJ/jaar. Voorts is de CO2emissiereductie in Kton/jaar onderscheidenlijk 639 Kton/jaar en 1.021Kton/jaar en de vermed zuurequivalenten onderscheidenlijk 18,6 Meq en 29,8 Meq. De meeropbrengst van de grote turbines ten opzichte van de kleine turbines is derhalve voor elk van deze aspecten ongeveer De vermeden emissies zijn evenredig aan de productie, zo wordt in het rapport geconcludeerd het MER staat ten slotte dat op basis van de resultaten van het uitgevoerde onderzoek kan wo gesteld dat wat betreft milieuwinst geen leemten in kennis bestaan die een verantwoorde besluitvorming in de weg staan. 2.18.3. De Afdeling stelt voorop dat de ramingen van de feitelijke opbrengsten naar hun aard inschattingen zijn. Dit betekent evenwel niet dat deze niet als uitgangspunt kunnen dienen. In het MER staat dat de milieuwinst enerzijds wordt bepaald met een algemene rekenregel vo het zogenoemde Protocol Monitoring Duurzame Energie en anderzijds met behulp van berekeningen die rekening houden met de specifieke windopbrengst op de locatie in de Noordoostpolder. Ter zitting hebben de ministers onweersproken gesteld dat de opbrengstcijfe het Protocol Monitoring Duurzame Energie en van het Centraal Bureau voor de Statistiek uitga van de huidige generatie windturbines. De ministers hebben ter zitting toegelicht dat de nieuw generatie windturbines die langs de dijken van de Noordoostpolder zullen worden geplaatst gr zullen zijn en daarom hogere opbrengsten zullen leveren dan tot dusver behaald. Naar het oo van de Afdeling hebben de ministers aldus de stelling van NKPW ter zitting, dat de voorgesteld stroomproductie uitgaat van een theoretisch maximale productie, genoegzaam gemotiveerd
410
weerlegd. Verder hebben de ministers ter zitting gesteld dat als gevolg van de overheersende westelijke windrichtingen er in mindere mate windschaduw zal zijn. Appellanten hebben deze stelling nie weersproken. Voorts heeft De Koepel gesteld dat de stilstandvoorzieningen in verband met de slagschaduwen een zeer beperkt opbrengstverlies zullen veroorzaken, omdat slechts voor de binnendijkse windparken een stilstandvoorziening in verband met slagschaduwhinder noodzak is. De Afdeling acht dit niet onaannemelijk. Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gema dat de stilstand van windturbines ten behoeve van het voorkomen van geluidhinder aanmerke opbrengstverliezen tot gevolg zal hebben. Gelet hierop ziet de Afdeling niet in waarom onvoldoende rekening zou zijn gehouden met verminderde opbrengst ten gevolge van de noodzakelijke stilstandvoorzieningen dan wel andere negatieve effecten die het verschil tussen bruto- en netto-opbrengsten vergroten. De Afdeling overweegt overigens dat uit het onderzoe blijkt dat in verband met voornoemde aspecten niettemin enige correctie op de opbrengstresultaten is toegepast. Ten aanzien van het aspect brandstofbeslag wordt overwogen dat De Koepel heeft gesteld dat aandeel van het windturbinepark in de totale elektriciteitsproductie een verwaarloosbaar effec heeft op de prestaties van fossiele energiecentrales. De Afdeling ziet in het door appellanten aangevoerde geen aanleiding hieraan te twijfelen. Voor zover appellanten hebben verwezen n opbrengstberekeningen van windparken in de Verenigde Staten en Ierland, is naar het oordee de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat die situaties vergelijkbaar zijn met die van het onderhavige windturbinepark. De enkele stelling dat er geen reden valt aan te wijzen waarom verschijnsel in het onderhavige geval niet zou optreden, is daartoe onvoldoende. Het betoog v Gaasterlân en NKPW, dat het goed mogelijk is dat het windturbinepark bij afwezigheid van win juist CO2 gaat genereren ten gevolge van het in bedrijf stellen van elektriciteitscentrales, is na het oordeel van de Afdeling niet onderbouwd. Voor zover Gaasterlân nog heeft betoogd dat de windturbines slechts minimaal zullen bijdrage aan de jaarlijkse energiebehoefte van Nederland, overweegt de Afdeling dat wat daarvan verd ook zij, de ministers in dit geval in redelijkheid waarde hebben kunnen hechten aan de omstandigheid dat het windturbinepark een belangrijke bijdrage levert aan het behalen van de doelstellingen voor duurzame energie. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de ministers zich op grond van het M en het bovengenoemde daaraan ten grondslag liggende onderzoek in redelijkheid op het stand hebben kunnen stellen dat inzicht bestaat in de rendementen van het windturbinepark en dat nut met die rendementen voldoende vaststaat. 2.19. Voorts voert Gaasterlân aan dat is beoogd dat het project de Nederlandse economie zou stimule maar dat desondanks nauwelijks arbeidsplaatsen worden gecreëerd. 2.19.1. In het MER staat dat de economische effecten onder meer bestaan uit de investering, waarbij een deel gebruik kan worden gemaakt van lokale bedrijvigheid voor de bouw van het windturbinepark, de participatiemogelijkheid bij het windturbinepark en het creëren van nieuw werkgelegenheid voor onderhoud. Voorts staat in het MER dat onderhoud en reparatie per loc ongeveer 1 à 2 directe arbeidsplaatsen kunnen opleveren en dat dit voor de vier windparken samen derhalve kan oplopen tot 5 à 10 arbeidsplaatsen. De Afdeling overweegt dat uit het ME volgt dat de realisatie van het windturbinepark positieve economische gevolgen heeft. Dat de positieve economische effecten naar de mening van Gaasterlân onvoldoende groot zijn, maakt dat de ministers deze positieve effecten niet in hun beoordeling hebben mogen betrekken. 2.20. Gelet op het al vorenstaande hebben de ministers in redelijkheid het nut en de noodzaak van he plan kunnen aannemen. 2.21. SWIJR, [appellant sub 12] en [appellant sub 20] voeren aan dat het draagvlak voor het voorzien windturbinepark ontbreekt. 2.21.1. De Afdeling is van oordeel dat de ministers zich, gelet op het overwogene onder 2.18.3, in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de realisatie van het windturbinepark een behoefte voorziet en noodzakelijk is. Of voldoende draagvlak voor het plan bij de plaatsel bevolking bestaat is in dit verband niet van doorslaggevende betekenis.
Alternatieven 2.22. Verschillende appellanten hebben bezwaren aangevoerd ten aanzien van de keuze van de locatie
411
het windturbinepark en de beschouwing van de alternatieven voor het windturbinepark in het M Enkele van hen stellen dat het onderzoek naar alternatieven niet voldoet aan richtlijn 2001/42/E betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programm (PB L 197 van 21 juli 2001, blz. 30; hierna: SMB-richtlijn) en de Wet milieubeheer. NKPW stelt d bij de opwaardering van het oorspronkelijke besluit-MER naar een plan-MER ten onrechte de alternatieven niet grondig zijn onderzocht. Enkele appellanten betogen dat onvoldoende onderzo verricht naar alternatieve locaties. Aangevoerd wordt dat heel Nederland in het alternatievenonderzoek in ogenschouw had moeten worden genomen. Voorts betogen verschille appellanten dat ten onrechte de zee niet als mogelijke locatie is onderzocht. Zij stellen in dit ver dat windturbines op zee weliswaar duurder zijn, maar niet zo onevenredig duurder dat deze mogelijkheid niet als alternatief had moeten worden onderzocht. [appellant sub 7] en NKPW voe aan dat het windturbinepark ook op kleinere schaal kan worden gerealiseerd of had kunnen wor opgesplitst. NKPW stelt dat buiten de natuurgebieden voldoende ruimte is voor het genereren va windenergie. Daarnaast voert [appellant sub 20] aan dat binnen de provincie Flevoland ten onrechte geen an locaties zijn onderzocht. In dit kader betoogt [appellant sub 20] dat uit de alternatievenafweging het MER blijkt dat op het punt van ecologie bijna alle alternatieve locaties beter scoren dan de gekozen locatie langs de Noordoostpolder. Bij de afweging van de alternatieven is volgens [appe sub 20] in het MER ten onrechte eraan voorbij gegaan dat het IJsselmeer een Natura 2000-gebi Omdat een aantal kwalificerende soorten waarvoor het IJsselmeer is aangewezen in een onguns staat van instandhouding verkeert, had volgens [appellant sub 20] bij de afweging van de alternatieven een zwaarder gewicht aan het belang van dit Natura 2000-gebied moeten worden toegekend dan aan de overige betrokken belangen. [appellant sub 8] en Erfgoed Urk stellen dat de omstandigheid dat men gebonden is aan beleid o in de toekomst nog meer windparken zullen worden gerealiseerd — als dat al in een omvang als onderhavige gebeurt — onvoldoende aanleiding geeft om het zoekgebied te beperken. Volgens N zijn slechts particuliere belangen leidend geweest. [appellant sub 8] en Erfgoed Urk hebben de Afdeling in overweging gegeven om ten aanzien van het onderzoek naar alternatieve locaties in MER prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie. Gaasterlân en NKPW stellen dat onvoldoende aandacht is besteed aan alternatieve manieren om duurzame wijze energie op te wekken. Gaasterlân wijst ter onderbouwing van haar standpunt o mogelijkheden om energie te genereren uit het spanningsverschil tussen zoet en zout water, oo osmose-energie, of door middel van zonnepanelen op daken. 2.22.1. Volgens de ministers is het alternatievenonderzoek in het MER en het rapport ‘Aanvulling MER windpark Noordoostpolder’van 2 maart 2010 (hierna: Aanvulling MER) in overeenstemming m eisen die daaraan in de Wet milieubeheer en de SMB-richtlijn worden gesteld. De ministers ste zich op het standpunt dat locaties die geschikt zijn om de doelstellingen voor windenergie op l uit het rijksbeleid te kunnen behalen, zoveel mogelijk dienen te worden benut. De dijken van polders in het IJsselmeergebied behoren volgens de ministers tot die geschikte locaties. Gelet deze doelstelling vallen alternatieven die betrekking hebben op andere bronnen van duurzame energie en windenergie op zee reeds af, aldus de ministers. Voorts stellen de ministers zich op het standpunt dat in het MER en in de Aanvulling MER een uitgebreide toelichting is opgenomen van de wijze waarop de locatieafweging voor dit windturbinepark heeft plaatsgevonden. Daarbij stellen de ministers zich op het standpunt dat onderzoek naar de alternatieven die in het kader van het MER wordt uitgevoerd niet ertoe ver om te kiezen voor het alternatief dat uit het oogpunt van de natuur het beste scoort. Het voorzorgsbeginsel uit de Habitatrichtlijn vereist volgens de ministers ook niet dat wordt gekoz voor het alternatief dat een Natura 2000-gebied het minste aantast. Daarnaast voeren de ministers aan, onder verwijzing naar de Aanvulling MER, dat windenergie momenteel aantrekkelijker is dan andere bronnen van energie en dat windenergie op zee niet redelijk alternatief kan worden aangemerkt. Voorts bestaat volgens de ministers voor een windpark met een opgesteld vermogen van 450 MW slechts ruimte in de provincie Flevoland, andere alternatieven op nationaal niveau bezien, daaronder eveneens de kustzones begrepen, aanwezig zijn. 2.22.2. In de Wet milieubeheer en het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit m.e.r. 19 wordt onderscheid gemaakt tussen een m.e.r. voor plannen en een m.e.r. voor besluiten. Het
412
dat is opgesteld, dient als onderlegger voor het rijksinpassingsplan en de verschillende milieuvergunningen voor de windturbines. Het MER dient aldus te worden beschouwd als een zogenoemd gecombineerd MER. De Afdeling heeft de beroepen voor zover deze betrekking hebben op alternatieven aldus opge dat appellanten menen dat het MER in strijd is met de Wet milieubeheer, voor zover het ziet o een m.e.r. voor plannen. 2.22.3. Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals dit luidd tijde van belang, bevat een milieueffectrapport, indien het milieueffectrapport betrekking heef een plan, een beschrijving van de voorgenomen activiteit, alsmede van de alternatieven daarv die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze de in beschouwing genomen alternatieven. 2.22.4. In het MER is een onderbouwing van de keuze voor de onderhavige locatie van het windturbinepark langs de dijken van de Noordoostpolder gegeven. Als alternatieven zijn daarb verschillende inrichtings- en uitvoeringsvarianten met elkaar vergeleken. 2.22.5. Naar aanleiding van opmerkingen van de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: Commissie m.e.r.) en uitgebrachte zienswijzen is in de Aanvulling MER beoogd het MER op en punten te verduidelijken en aan te vullen. De Commissie m.e.r. heeft vervolgens in haar toetsingsadvies geoordeeld dat in het MER, op basis van de gewenste omvang van het windturbinepark, mogelijke locaties in en om het IJsselmeer zijn onderzocht op hun milieueffe Voorts staat in het toetsingsadvies dat de milieubeoordeling en de wettelijke en beleidskaders hebben geleid tot de locatie langs de dijken van de Noordoostpolder. De Commissie m.e.r. kan zich, naar zij stelt, voor dit specifieke project vinden in deze aanpak, omdat de gekozen locati reeds is vastgelegd in een aantal beleidsstukken, waaronder de Nota Ruimte, en in het door h kabinet vastgestelde Nationale Waterplan, maar ook omdat de nationale doelstellingen betreff windenergie in 2007 dermate zijn verhoogd dat verschillende geschikte windlocaties gebruikt moeten worden voor energieopwekking. De Commissie m.e.r. is tot slot van oordeel dat in he en de aanvulling tezamen de essentiële informatie aanwezig is voor de besluitvorming over he rijksinpassingsplan. 2.22.6. De Afdeling overweegt dat, omdat de SMB-richtlijn thans in de Nederlandse wetgeving is omg de doorwerking van die richtlijn in beginsel plaatsvindt via het nationale recht. De SMB-richtlij kan niettemin van belang zijn voor de interpretatie van een nationale bepalingen die strekken implementatie van de SMB-richtlijn. Voor de interpretatie van artikel 7.10, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer acht de Afdeling in het onderhavige geval artikel 5, eerste lid, van de SMB-richtlijn relevant. Ingevolge artikel, voor zover hier van belang, moet ingeval een milieubeoordeling op grond van de SMBrichtlijn is vereist, een milieurapport worden opgesteld, waarin de mogelijke aanzienlijke milieueffecten van de uitvoering van het plan alsmede van redelijke alternatieven, die rekenin houden met het doel en de geografische werkingssfeer van het plan, worden bepaald, beschre en beoordeeld. De SMB-richtlijn zegt niet wat wordt bedoeld met een ‘redelijk alternatief’ voor een plan of programma. De Afdeling ziet in het ‘guidance document’ ‘Uitvoering van Richtlijn 2001/42 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's’ (hierna: de Handleiding) van de Europese Commissie — welke is bedoeld om de lidstaten een handleiding te verschaffen om te garanderen dat de SMB-richtlijn zo consistent mogelijk wordt geïmplementeerd en toegepast — aanknopingspunten voor de uitleg van dit be Zo bevestigt de Handleiding het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de SMB-richtlijn dat wan een beslissing wordt genomen over mogelijke redelijke alternatieven allereerst moet worden gekeken naar de doelstellingen en de geografische reikwijdte van het plan of programma. Tev staat in de Handleiding dat de gekozen alternatieven realistisch moeten zijn. 2.22.7. De Afdeling stelt voorop dat het antwoord op de vraag welke alternatieven in een plan-MER redelijkerwijs in beschouwing moeten worden genomen, afhankelijk is van de omstandigheden het geval. 2.22.8. Als uitgangspunt van het plan is genomen het voornemen van de initiatiefnemer een grootsch windpark van maximaal 450 MW langs de dijken van de Noordoostpolder te realiseren. In het staat dat het Rijk in 2007 het Windpark Noordoostpolder heeft betiteld als een project van nationaal belang. Tussen partijen is niet in geschil dat het plan een nationale geografische
413
reikwijdte heeft. 2.22.9. Pas wanneer met de uitvoering van een bepaald alternatief kan worden beantwoord aan de doelstelling van de initiatiefnemer, kan sprake zijn van een redelijkerwijs in ogenschouw te ne alternatief. De Afdeling overweegt ten aanzien van het alternatief voor het windturbinepark om windenergie op zee te realiseren, dat de ministers waarde hebben mogen hechten aan de omstandigheid dat het initiatief specifiek is gericht op het produceren van windenergie op het Gelet op het uitgangspunt van het plan acht de Afdeling het voorts niet onredelijk dat in de locatieselectie zoals weergegeven in de Aanvulling MER, de potentie voor het opstellen van ee grootschalig windpark van maximaal 450 MW per provincie is onderzocht. In zoverre behoefde ministers evenmin waarde te hechten aan het betoog dat het windturbinepark ook op kleinere schaal kan worden gerealiseerd of kan worden opgesplitst. Voor zover binnen de provincie Zui Holland wel voldoende ruimte aanwezig was voor het realiseren van een windpark met een dergelijke grootte, overweegt de Afdeling dat de ministers, gelet op de omstandigheid dat in d provincie een voornemen bestaat om op de Maasvlakte een windpark met 120 MW aan vermo te realiseren, deze provincie in redelijkheid niet nader op potentiële alternatieve locaties beho te onderzoeken. In de locatieselectie in het MER is nader ingegaan op locaties in en om het IJsselmeer en in de Noordoostpolder. Daarbij is een aantal locaties onderzocht op de aspecten landschap, ecologie milieuwinst, hinder en archeologie. Uit het MER volgt dat gelet op de locatieselectie een locatie langs de dijken van de Noordoostpolder de voorkeur verdient voor de realisatie van een windp van ongeveer 450 MW. Naar het oordeel van de Afdeling hebben de ministers genoegzaam aangetoond dat slechts ee locatiealternatief, namelijk de locatie langs de dijken van de Noordoostpolder, redelijkerwijs in MER diende te worden beschouwd. In dit verband is van belang dat geen van de appellanten d conclusies in de onderbouwing van de locatieselectie gemotiveerd heeft betwist. Voorts hebbe ministers, gelet op de in overweging 2.17.3 genoemde Europese doelstelling om in 2020 het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen minstens gelijk te laten zijn aan 14%, van belang mogen achten dat de onderhavige locatie in de Noordoostpolder vergeleken met de andere loc op een kortere termijn is te ontwikkelen. In tegenstelling tot hetgeen [appellant sub 8] en Erfg Urk hebben aangevoerd, volgt uit het vorenstaande dat bij de locatieselectie niet slechts beleidsmatige overwegingen een rol hebben gespeeld. Dit neemt niet weg dat de ministers we waarde hebben mogen hechten aan de omstandigheid dat de gekozen locatie in overeenstemm is met de Nota Ruimte en het Nationale Waterplan. Gelet op het vorenstaande hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er, rekening houdend met de doelstellingen en de geografische reikwijdte van het p noch op landelijk niveau noch elders in de provincie Flevoland, realistische locatiealternatieven waren die in het plan-MER redelijkerwijs in beschouwing hadden moeten worden genomen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het beschouwen van slechts één locatiealternatief in het MER in het onderhavige geval in strijd met de SMB-richtlijn dan wel de milieubeheer is. De Afdeling ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justiti de Europese Unie — zoals door [appellant sub 8] en Erfgoed Urk is aangedragen — nu redelijkerwijs geen grond bestaat voor twijfel, of de uitleg van het begrip redelijke alternatiev overeenstemming is met de SMB-richtlijn, die tot het stellen van prejudiciële vragen noopt. 2.22.10. De ministers behoefden gelet op het vorenstaande, anders dan SRH, [appellant sub 17] en [appellant sub 21] stellen, voorts geen aanleiding te zien om de realisatie van het plan op de locatie op te schorten en aansluiting te zoeken bij de lange-termijnverkenning van het Rijk, I en VNG naar de doorgroei van windenergie op land voor in totaliteit minimaal 6000 MW. 2.22.11. De ministers stellen zich terecht op het standpunt dat uit artikel 7.10, eerste lid, aanhef en o b, van de Wet milieubeheer noch uit de Vogel- en Habitatrichtlijn volgt dat bij de afweging v alternatieven die in beschouwing zijn genomen in het MER, aan de scores die betrekking heb op een Natura 2000-gebied een doorslaggevend gewicht dient te worden toegekend ten opzi van de andere belangen — landschap, milieuwinst, hinder en archeologie — die een rol spele de onderlinge weging van de alternatieven. Anders dan [appellant sub 20] betoogt, betekent omstandigheid dat alternatieve locaties in de Noordoostpolder beter scoren op het punt van ecologie derhalve niet dat de ministers reeds hierom niet in redelijkheid voor de locatie langs
414
dijken van de Noordoostpolder konden kiezen. 2.22.12. Ten aanzien van de voorgestelde alternatieven voor andere vormen van duurzame energiebronnen, zoals zonne-elektriciteit of osmose-energie, overweegt de Afdeling als volgt Daargelaten de omstandigheid dat de realisatie van andersoortige energiebronnen niet aansl bij de doelstelling van de initiatiefnemer, stelt de Afdeling vast dat in de Aanvulling MER niettemin is ingegaan op de mogelijke opbrengsten van deze energiebronnen bij situering na de Afsluitdijk en de bijbehorende kosten. In het MER wordt aangesloten bij onderzoek van EC uit 2009, waarin wordt geconcludeerd dat windenergie in de omgeving van de Afsluitdijk een relatief groot potentieel heeft van 225–450 MW en nauwelijks duurder zou zijn dan conventio opgewekte elektriciteit (6–7 ct/kWh in 2020). Ten aanzien van zonne-elektriciteit wordt het potentieel geschat op 8–10 MW, terwijl de kosten geschat worden op 20–25 ct/kWh in 2020. betreft de mogelijkheid van osmose energie wordt het potentieel geschat op 200 MW en zull kosten in 2020 ongeveer 10–20 ct/kWh bedragen. Over osmose-energie wordt opgemerkt da techniek zich nog in een onderzoeks- en ontwikkelingsstadium bevindt. Gelet op het gegeven wind voldoende beschikbaar is in Nederland (vollasturen en windsnelheid), windenergie in omvang en kostprijs het aantrekkelijkst is en gelet op de omstandigheid dat de technologie o windenergie op te wekken zich in een vergevorderd stadium bevindt, is in het MER geconclud dat andere bronnen dan windenergie thans geen redelijk alternatief zijn voor het initiatief. Appellanten hebben de resultaten van het uitgevoerde onderzoek naar de alternatieve vorme van energieopwekking niet betwist, noch aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek ondeugdeli Gelet hierop ziet de Afdeling in het door appellanten aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat alternatieve vormen van energieopwekking ten onrechte niet als redelijk alternat het MER zijn betrokken. Landschappelijke aspecten
Aantasting landschap en visualisaties 2.23. NKPW en [appellant sub 20] voeren aan dat in het MER onvoldoende rekening is gehouden met karakter en de waarde van het bestaande landschap rondom Urk. Het gaat hierbij om het open, verstoorde vergezicht van het IJsselmeer, het weidse landschap, de doorgaande horizon en de uitgestrekte luchten. Daarnaast zal volgens [appellant sub 8] door het plan de huidige kustlijn m de beeldbepalende vuurtoren van Urk worden aangetast. Een aantal appellanten betoogt daarbij dat de visualisaties van het toekomstige windturbinepark het MER een onjuiste weergave van de werkelijkheid zullen geven en de visuele effecten van he windturbinepark op het aangezicht van Urk en de omgeving derhalve onvoldoende zijn onderzoc afgewogen. Hiertoe voeren zij aan dat in het MER ten onrechte is uitgegaan van windturbines ui 2–3 MW klasse als referentie, terwijl het plan uitgaat van windturbines in de 7,5 MW klasse. [appellant sub 8] stelt dat uit visualisaties die in zijn opdracht zijn vervaardigd door Centraal Bu Bouwtoezicht (hierna: CBB) blijkt dat de visualisaties die behoren bij het MER een te rooskleurig beeld geven van de toekomstige situatie. Verder voert [appellant sub 8] aan dat ten onrechte visualisaties van de effecten van het windturbinepark op het aangezicht van Urk vanaf het IJsse ontbreken. Tevens betogen [appellant sub 8] en [appellant sub 12] dat ten onrechte visualisaties van het windturbinepark bij nacht ontbreken. Volgens [appellant sub 8] zal door de toplichten op de windturbines ook 's nachts het windturbinepark duidelijk zichtbaar zijn en deze lichten de indruk wekken van omvangrijke bebouwing. Daarnaast voert een aantal appellanten aan dat het windturbinepark leidt tot horizonvervuiling vanwege de lichtbronnen die op de windturbines zulle worden aangebracht. Volgens hen is hier, mede gezien het beoogde aantal windturbines, ten onrechte geen onderzoek naar gedaan. 2.23.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat de beschrijvingen, visualisaties, ‘viewsheds’ en beoordeling van de visuele invloed voldoende informatie bieden over de effecten op landschappelijke en cultuurhistorische kenmerken voor de besluitvorming. Hierbij merken zij o dat naar aanleiding van het vooroverleg over het ontwerp-rijksinpassingsplan en de reacties o MER rekening is gehouden met de maatschappelijke en cultuurhistorische waarden van Urk do op de locatie Westermeerdijk buitendijks aan zeven van de aangevraagde windturbines het di bij Urk geen planologische medewerking te verlenen. Hiermee wordt deels tegemoet gekomen de weidse zichten over het water vanaf de dijk en vanuit Urk. Verder is volgens de ministers
415
hierdoor de flankering van Urk door de voorziene windturbines enigszins afgenomen en zal de ‘skyline’ van Urk vanaf het IJsselmeer, komend vanuit het noorden, minder schuil gaan achter lijnopstellingen van het middelste deelgebied. De ministers stellen zich voorts op het standpunt dat in het MER en in de Aanvulling MER visualisaties zijn opgenomen van het windturbinepark vanuit verschillende locaties op Urk en kijkend naar Urk. Daarbij is in de Aanvulling MER een nadere visualisatie gegeven van de imp van het windturbinepark. Volgens de ministers onderschrijft de Commissie m.e.r. op basis van stukken en een locatiebezoek dat het MER de visuele invloed op Urk goed in beeld brengt. Voo heeft De Koepel in de Aanvulling MER specifiek voor de effecten op Urk van verschillende standpunten visualisaties bij elkaar geplaatst op groter formaat. Tevens is vanaf elke locatie e visualisatie beschikbaar die uitgaat van de maximale variant. Binnendijks betreft dat een windturbine met een ashoogte van 135 meter en een rotordiameter van 127 meter. De Comm m.e.r. bevestigt in haar advies de bevindingen in het MER op dit punt en de deugdelijkheid va visualisaties is gecontroleerd door de TU Delft, aldus de ministers. Met betrekking tot verlichting stellen de ministers zich op het standpunt dat windturbines hog dan 150 meter moeten zijn voorzien van luchtvaartverlichting. Deze verlichting, waarbij onderscheid is tussen dag- en nachtverlichting, bestaat uit een licht op de gondel dat is geplaa op een horizontale schijf om uitstraling naar beneden te voorkomen. Volgens de ministers vin geen directe lichtuitstraling plaats naar woningen in de omgeving. Op grotere afstand zullen d lichten als puntbronnen zichtbaar zijn. Het betreft puntbronnen met een grote onderlinge afsta van minimaal ongeveer 800 meter die in de nachtperiode niet leiden tot een aantasting van de duisternis. Er zal volgens de ministers geen verlichting van de lucht in de vorm van zogenoem ‘airglow’ optreden. In het kader van de horizonvervuiling brengen de ministers naar voren dat verlichting op de toekomstige windturbines een beperkte mate van licht toevoegt aan het licht afkomstig van de reeds bestaande lichtbronnen zoals de vuurtoren op Urk, straatverlichting en sluizen. 2.23.2. Ten aanzien van de gestelde onvoldoende aandacht voor de gevolgen voor het landschap overweegt de Afdeling als volgt. De Commissie m.e.r. heeft geen aanvulling gevraagd op het van de aantasting van landschap. De Commissie m.e.r. concludeert dat het MER en de aanvul daarop een goed beeld geven van het aangezicht en de zichtbaarheid van het windturbinepark Commissie m.e.r. constateert dat het MER hiermee voldoende (beeld)materiaal bevat om een indruk te geven van de effecten van het windturbinepark op het grootschalige, open landscha Commissie m.e.r. constateert dat het rechtstreekse zicht op Urk vanaf het IJsselmeer en de Ketelbrug weliswaar geflankeerd zal worden door windturbines, maar dat Urk wel ongehinderd zichtbaar blijft. Door de maat, schaal en uitstraling van de windturbines in de nabijheid van he dorp zal de beleving van Urk, en daarmee het markante beeld van het dorp, wel wijzigen. Het brengt dit naar het oordeel van de Commissie m.e.r. duidelijk in beeld. In het MER wordt geconcludeerd dat door de grote onderlinge afstand tussen de windturbines het landschap zijn open en ruime karakter in zekere zin zal behouden en dat het zicht op de kustlijn van Urk maa een beperkt gebied wordt belemmerd door de windturbines. Wat betreft het zicht op de vuurtoren van Urk, blijkt uit de figuren op bladzijde 213 van het M dat het windturbinepark met name vanuit noordwestelijke richting — vanaf het IJsselmeer en vanuit een deel van zuidelijk Friesland — het zicht op de vuurtoren van Urk gedeeltelijk ontne Vanuit de overige delen van het IJsselmeer en noordelijk Flevoland blijft de vuurtoren wel goe zichtbaar. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat aan de gevolg van het plan voor het landschap rondom Urk en de vuurtoren op Urk onvoldoende aandacht is besteed in het MER. 2.23.3. Met betrekking tot de gestelde onjuistheid van de visualisaties in het MER, constateert de Afde dat in paragraaf 7.3 van het MER zowel een windturbine uit de 2–3 MW klasse met een ashoo van 100 meter en een rotordiameter van 82 meter als een windturbine uit de 6 MW klasse me ashoogte van 135 meter en een rotordiameter van 127 meter is vermeld als referentie. Deze hoogte voor de referentiewindturbines komt overeen met de maximale bouwhoogte van 135 m die het rijksinpassingsplan toestaat. De visualisaties die zijn gemaakt ten behoeve van het ME geven voor elk van de gekozen 37 fotolocaties een indruk van windturbines van de 2 MW klas oplopend tot de klasse 6 MW. De Afdeling kan derhalve het betoog dat in het MER van een onj
416
formaat voor de toekomstige windturbines is uitgegaan, niet volgen. Blijkens bijlage H2 van het MER zijn de gemaakte visualisaties onderzocht door de faculteit Bouwkunde van de TU Delft. Daarin is vermeld dat de gehanteerde software een accuraat bee genereert en wordt geconcludeerd dat de visualisaties een realistische weergave zijn van de werkelijkheid, waarbij specifiek — maar niet uitsluitend — is gelet op de schaal ten opzichte v omgeving. De door [appellant sub 8] overgelegde visualisaties die zijn gemaakt door CBB gev geen aanleiding om aan de visualisaties behorende bij het MER te twijfelen, nu niet inzichtelijk gemaakt op welke invoergegevens en welke programmatuur de door CBB gemaakte visualisat zijn gebaseerd. Daarbij is ook van belang dat de visualisaties behorende bij het MER en de visualisaties gemaakt door CBB niet dusdanig van elkaar afwijkende afbeeldingen opleveren d aanleiding geeft om aan de visualisaties behorende bij het MER te twijfelen. Anders dan [appe sub 8] betoogt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat visualisaties vanaf het IJsselmeer richting Urk ontbreken in het MER, aangezien vanaf 37 locaties op en rondom het IJsselmeer en op Urk visualisaties zijn gemaakt in verschillende richtingen. Gelet op het voorgaande hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de visualisaties behorende bij het MER een onjuist beeld geven van de toekomstige situatie en dat de visuele effecten van het windturbinepark op het aangezicht van Urk en het omliggende landschap zijn onderschat in het MER. 2.23.4. Ten aanzien van het ontbreken van visualisaties bij nacht ziet de Afdeling in hetgeen is aange geen reden om de ministers niet te volgen in hun standpunt dat — gezien de onderlinge afsta tussen de windturbines —geen verlichting van de lucht zal optreden noch het gestelde effect v een omvangrijk gebouw zal optreden en dat derhalve het opnemen in het MER van visualisatie van het windturbinepark bij nacht niet noodzakelijk is. In dit kader is van belang dat niet alle windturbines zullen worden voorzien van dag- en/of nachtverlichting. In het deskundigenbericht is vermeld dat vanwege de luchtvaart de helft van binnendijkse windturbines — 21 in totaal — zal worden voorzien van nachtverlichting in de vo van een toplicht en verlichting halverwege de mast en dat vier van de buitenste buitendijkse windturbines zullen worden voorzien van nachtverlichting in de vorm van een toplicht, maar daarop geen mastverlichting zal worden aangebracht. Tevens zal vanwege de scheepvaart op vijf buitenste buitendijkse windturbines nautische verlichting — bestaande uit drie lampen — a de voet van de mast worden aangebracht. De mastverlichting en de nautische verlichting zulle een intensiteit hebben die het equivalent is van een gloeilamp van ongeveer 40 Watt. Volgens het deskundigenbericht zullen de toplichten 's nachts weinig uitstraling naar de omge hebben. De toplichten zullen waarschijnlijk wel van grote afstand zichtbaar zijn en daarmee de contouren van het windturbinepark gedurende de nacht enigszins accentueren, maar van een overheersende visuele aantasting zal geen sprake zijn vanwege het aantal toplichten en de gr afstand tussen de toplichten. De mastlichten kunnen volgens het deskundigenbericht een grot zichtbaarheid hebben, maar gezien de geringe intensiteit daarvan en de grote afstand ertusse geen sprake zijn van aantasting van de duisternis. [appellant sub 8] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door de verlichting het windturbinepark nachts de indruk zal wekken van omvangrijke bebouwing. Hierbij is van belang dat 60 van de totaal 86 windturbines geen enkele vorm van nachtverlichting zullen hebben, de intensiteit va nachtverlichting op de masten niet erg groot is en dat de afstand tussen de nachtverlichting in vorm van toplichten en mastverlichting op de binnendijkse windturbines relatief groot zal zijn. betreft dit laatste aspect is niet weersproken dat de afstand tussen de nachtverlichting op de binnendijkse windturbines ongeveer 1 kilometer zal bedragen, doordat bij de binnendijkse windturbines op elke tweede windturbine zowel het toplicht als de mastverlichting wordt aangebracht en in het plan een onderlinge afstand tussen de windturbines zal worden aangehouden van ongeveer 500 meter. Voorts leidt het plan naar het oordeel van de Afdeling weliswaar tot enige mate van horizonvervuiling, maar gezien de beperkte verlichting die op de windturbines zal worden aangebracht, de aanzienlijke afstanden daartussen alsmede de bestaande lichtbronnen in de omgeving, is dit niet zodanig dat naar de effecten hiervan in het MER onderzoek had moeten worden gedaan. 2.23.5. Naar het oordeel van de Afdeling kan niet worden ontkend dat gezien het aantal en de hoogte de windturbines waarin het plan voorziet er een nadelig ruimtelijk effect op het landschap zal
417
waaraan in het MER op een juiste en voldoende wijze aandacht is besteed. De Afdeling ziet, mede gelet op het deskundigenbericht, in hetgeen is aangevoerd geen aanle voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen ste dat de aantasting van het landschap — bij dag en nacht — niet zodanig zal zijn dat hieraan bij afweging van de belangen een groter gewicht had moeten worden toegekend dan aan de bela die met de realisering van het rijksinpassingsplan zijn gemoeid.
Nota Ruimte, kernwaarden IJsselmeer en Nationaal Waterplan 2009–2015 2.24. Een aantal appellanten voert aan dat het plan in strijd is met de Nota Ruimte, omdat het leidt to omheining van het IJsselmeer. De onderbreking van 1,4 kilometer bij Urk is volgens hen niet voldoende om een omheiningseffect te voorkomen. Voorts betoogt een aantal appellanten dat h plan de kernwaarden van het gebied aantast, te weten de openheid, de duisternis en de rust in IJsselmeergebied. Daarnaast voert SWIJR aan dat het plan in strijd is met het Nationaal Waterplan 2009–2015 (hie het Nationaal Waterplan), omdat het plan de ruimtelijke kwaliteit aantast en een inbreuk wordt gemaakt op het voornemen van het Rijk om de ruimtelijke kwaliteit van het IJsselmeergebied te waarborgen. 2.24.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat zowel in de Nota Ruimte als in de Integrale visi IJsselmeergebied 2030 wordt aangegeven dat ontwikkelingen in het landschap zeker mogelijk als rekening wordt gehouden met bestaande kwaliteiten. Volgens de ministers zal plaatsing va windturbines langs de Noordoostpolder leiden tot een verandering in de beleving van het bestaande landschap. Die veranderingen kunnen positief — versterken van structuur en oriënt — of negatief — effect op openheid, rust en zichtbaarheid — zijn. Met deze bestaande kwalite wordt rekening gehouden door de negatieve effecten duidelijk te beperken, onder andere doo windturbines zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen wat betreft vormgeving, draairichting e kleurstelling. Voorts stellen de ministers zich op het standpunt dat vanwege de grote onderling afstanden tussen de windturbines en de schaal van zowel het IJsselmeer als het voorliggende het gevaar van omheining vrijwel nihil is te noemen. Indien het windturbinepark vanaf een gro afstand vanaf het IJsselmeer bezien wordt, wordt ook de schaal van de turbines evenredig kle waardoor ook het effect op het landschap kleiner wordt. Bovendien zal door het gat van ruim meter bij de Westermeerdijk en Noordermeerdijk van omheining geen sprake zijn, aldus de ministers. 2.24.2. Met betrekking tot de Nota Ruimte en wat daarin is opgenomen omtrent de locaties voor nieuw windparken wordt kortheidshalve verwezen naar hetgeen onder 2.17.2 is vermeld. Daar wordt aan toegevoegd dat tevens in de Nota Ruimte is vermeld dat plaatsing van windturbines bij de Houtribdijk ongewenst is gelet op de doelstelling van behoud van de open horizon van het IJsselmeergebied. Om dezelfde reden en gelet op de externe werking van het Waddenzeebele plaatsing bij de Afsluitdijk eveneens ongewenst volgens de Nota Ruimte. In de ‘Integrale visie IJsselmeergebied 2030’ is vermeld dat de grote wateren in het IJsselmeergebied vanwege de aanwezige wind zich lenen voor de plaatsing van windturbines. beginsel kan de ruimte voor aanleg van windparken in het gebied worden geboden aan de ran van het open water. Op basis van een integrale afweging voor het IJsselmeergebied kunnen locaties voor windturbines uitsluitend worden gezocht nabij de nieuwe dijken. Windturbines ku op de beoogde locaties zowel in het water in de nabijheid van de nieuwe dijk als op het land worden geplaatst. De vormgeving en opstelling van windturbines dienen het strakke karakter de dijken zoveel mogelijk te versterken. De windturbines moeten zo dicht mogelijk bij de dijke worden geplaatst en het visuele effect van een omheining dient te worden vermeden. In de Integrale Visie IJsselmeergebied 2030 wordt een aantal locaties expliciet uitgesloten van plaat van windturbines, te weten de Houtribdijk, de Oostvaardersdijk, het Ketelmeer en de randmer 2.24.3. Gezien het bovenstaande stellen de ministers zich terecht op het standpunt dat de Nota Ruimt de Integrale Visie IJsselmeergebied 2030 zich niet verzetten tegen de komst van het windturbinepark langs de dijken van de Noordoostpolder, aangezien de gekozen locatie niet is aangemerkt als een van de locaties waarvan uitdrukkelijk is bepaald dat daar geen windturbin mogen worden geplaatst. Voorts is de Afdeling van oordeel dat aan de randvoorwaarden voor het plaatsen van windturb die worden genoemd in de Nota Ruimte en de Integrale Visie IJsselmeergebied 2030 is voldaa
418
Wat betreft het aspect dat geen ‘omheining’ van het IJsselmeer mag plaatsvinden, ziet de Afd in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelij op het standpunt hebben kunnen stellen dat gezien de schaal van het landschap en de onderli afstand tussen de windturbines, het effect van ‘omheining’ van het IJsselmeer niet zodanig za dat hieraan bij de belangenafweging een doorslaggevend gewicht had moeten worden toegeke Wat betreft de gestelde strijd van het rijksinpassingsplan met het Nationaal Waterplan stelt de Afdeling vast dat blijkens kaart 20 die bij het Nationaal Waterplan hoort, de Noordermeerdijk, Zuidermeerdijk en de Westermeerdijk van de Noordoostpolder zijn aangemerkt als zoeklocatie windturbines, zodat het rijksinpassingsplan binnen dit beleid past en het betoog van SWIJR fa
Cultuurhistorie en beschermd dorpsgezicht Urk 2.25. Een aantal appellanten betoogt dat het plan leidt tot aantasting van het beschermde dorpsgezic van Urk. Hiertoe voeren zij aan dat het windturbinepark weliswaar buiten de begrenzing ligt van gebied dat is aangewezen als beschermd dorpsgezicht, maar dat ook ruimtelijke ontwikkelingen daarbuiten tot aantasting van het beschermde dorpsgezicht kunnen leiden. Zij wijzen daarbij op uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2010 in zaak nr. 200905912/1/R3. Daarnaast voert een aantal appellanten aan dat het plan leidt tot aantasting van de cultuurhistorische waarden van Urk. In dit kader wijzen zij op de Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg van 28 september 2009, waarin volgens hen staat dat meewegen van cultuurhistorische waarden niet voldoende is, maar dat een integrale afweging moet plaatsvinde van alle belangen die een effect hebben op de kwaliteit van de ruimte en dat cultuurhistorie één die belangen is. 2.25.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat een afweging heeft plaatsgevonden tussen het belang van het beschermde dorpsgezicht en het belang dat gediend is met het verantwoord w van windenergie op deze plek. De afstand van de windturbines ten opzichte van Urk is, de belangen afwegend, volgens de ministers verantwoord. Het beschermd dorpsgezicht richt zich het behoud van het uiterlijk aanzien van de bebouwing binnen het gebied dat de status van beschermd dorpsgezicht is toegekend. De windturbines liggen buiten de contour van dit beschermde gebied. Wat betreft de aangehaalde uitspraak van de Afdeling stellen de minister op het standpunt dat daaruit kan worden afgeleid dat ruimtelijke plannen buiten het bescherm dorpsgezicht daarop van invloed kunnen zijn, maar dat dit niet betekent dat de plannen niet kunnen worden gerealiseerd. Uit de aangehaalde uitspraak volgt volgens de ministers dat als ruimtelijke plannen buiten het beschermde dorpsgezicht invloed kunnen hebben op het beschermde dorpsgezicht, dit expliciet in de beoordeling dient te worden betrokken en dat is volgens de ministers ook gebeurd. Vanwege de bijzondere cultuurhistorische status van Urk is besloten om 7 windturbines langs de Westermeerdijk die het dichtst bij Urk waren voorzien ui plan te halen, aldus de ministers. 2.25.2. In het MER is vermeld dat de afstand van de windturbines tot de rand van de bebouwde kom Urk meer dan 1.600 meter bedraagt, hetgeen niet wordt bestreden. Evenmin is weersproken d windturbines die ten noordoosten van Urk langs de Westermeerdijk waren voorzien uit het ontwerpplan zijn gehaald vanwege het cultuurhistorische aanzicht van Urk. Ten aanzien van de aangehaalde uitspraak van 4 mei 2010 in zaak nr. 200905912/1/R3, overweegt de Afdeling dat uit die uitspraak niet volgt dat ruimtelijke ontwikkelingen die buiten begrenzing van een gebied liggen dat is aangewezen als beschermd dorpsgezicht, maar die ee aantasting vormen van dat beschermd dorpsgezicht, als gevolg hiervan niet kunnen doorgaan door de ministers voorgestane uitleg van deze uitspraak is juist, namelijk dat deze aantasting het beschermde dorpsgezicht uitdrukkelijk in de afweging van alle belangen dient te worden betrokken bij de vaststelling van een ruimtelijk plan. Met betrekking tot de Beleidsbrief Modernisering van de Monumentenzorg (kamerstukken II, 2009/10, 32 15, nr. 1) overweegt de Afdeling dat uit deze brief blijkt dat bij ruimtelijke planne wat betreft cultuurhistorische waarden een zichtbare afweging dient plaats te vinden bij de vaststelling van een plan. Voor zover wordt betoogd dat aan de cultuurhistorische waarden en beschermde dorpsgezicht van Urk bij deze afweging een doorslaggevend gewicht dient te wor toegekend, is voor dat standpunt geen aanknopingspunt te vinden in de eerdergenoemde beleidsbrief. Het belang van de cultuurhistorische waarden en het beschermde dorpsgezicht d te worden afgewogen tegen de andere belangen die zijn gemoeid bij ruimtelijke plannen, hetg is geschied.
419
De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed heeft aangegeven dat in het MER voldoende informa verzameld over de mogelijke effecten van de voorgenomen ingreep op de aanwezige cultuurhistorische waarde om een besluit op te kunnen baseren. Gelet op deze instemming, he dat het plan is aangepast vanwege het aanzicht van Urk alsmede gezien de stukken — waaron de gemaakte visualisaties, paragraaf 5.6 van het MER en paragraaf 6.14 van de plantoelichtin kan naar het oordeel van de Afdeling niet met vrucht staande worden gehouden dat onvoldoe aandacht is geschonken aan de cultuurhistorische status en het beschermde dorpsgezicht van noch dat de ministers bij de belangenafweging aangaande dit plan in redelijkheid aan deze cultuurhistorische waarde een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen.
Plaatsing windturbines uit de kust 2.26. [appellant sub 12] betoogt dat de windturbines te dicht bij Urk worden geplaatst en dat onvoldo is gemotiveerd waarom in dit plan van het oorspronkelijke standpunt wordt afgeweken, namelijk bouwen van het windturbinepark op een afstand van 10 kilometer uit de kust. 2.26.1. Zoals hiervoor onder 2.17.2 is weergegeven zou het plaatsen van windturbines in open water een afstand van 10 kilometer uit de kust — in strijd zijn met het uitgangspunt van de Nota Ru dat ter bescherming van de open horizon het plaatsen van windturbines in open water ongewe is. Tevens zou dit zich niet verdragen met de Integrale Visie IJsselmeergebied 2030 dat grootschalige ontwikkelingen in het open water van het IJsselmeergebied zijn uitgesloten. Dit betoog slaagt daarom niet.
Rustige aanblik windturbines 2.27. [appellant sub 15] voert aan dat het grote aantal windturbines van het windturbinepark de gest rustige aanblik van de windturbines teniet doet. Nu [appellant sub 15] niet heeft weersproken dat grotere windturbines met een grotere rotordiameter langzamer draaien dan kleinere en de ministers hebben gesteld dat proefondervin is vastgesteld dat windturbines die langzamer draaien een rustiger beeld opleveren, alsmede ge het feit dat niet alle windturbines van het windturbinepark in één blikveld zijn te vangen, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de onderbouwing van het bestreden besluit op dit punt te twijf en te oordelen dat aan dit aspect onvoldoende aandacht is besteed in het plan.
Beleving en draagvlak 2.28. [appellant sub 20] betoogt dat in het MER ten onrechte geen beoordeling is gemaakt van de esthetische beleving van een dergelijk omvangrijk windturbinepark door omwonenden en van he draagvlak onder de inwoners van Urk. 2.28.1. Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidd tijde van belang, bevat een milieueffectrapportage onder meer een beschrijving van de gevolg voor het milieu, die de voorgenomen activiteit, onderscheidenlijk de beschreven alternatieven kunnen hebben, alsmede een motivering van de wijze waarop deze gevolgen zijn bepaald en beschreven. Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Wet milieubeheer worden on gevolgen voor het milieu in ieder geval verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanu het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen alsmede de gevolgen die verb houden met een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater, gevolgen die verband houden met het verbruik van energie en grondstoffen, alsmede gevolge verband houden met het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting. 2.28.2. Wat betreft het gestelde gebrek aan draagvlak onder de inwoners van Urk, wordt verwezen na hetgeen onder 2.21.1 is overwogen. Voorts stellen de ministers zich terecht op het standpunt de esthetische beleving van een ruimtelijk plan niet behoort tot de onderwerpen die in een ME moeten worden beschreven. De esthetische beleving van het windturbinepark door de inwone van Urk kan, gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Wet milieubehee niet worden aangemerkt als ‘gevolgen voor het milieu’ als bedoeld in artikel 7.10 van de Wet milieubeheer, zodat deze beroepsgrond faalt. Nota Belvedère en Werelderfgoedlijst
420
2.29. Een aantal appellanten betoogt dat de Noordoostpolder onderdeel uitmaakt van het Belvedère-g en tevens is geplaatst op de voorlopige lijst van de Werelderfgoederen van UNESCO en dat hierm in het MER onvoldoende rekening is gehouden. Daarbij wijzen zij op de aanwezigheid van het ir. Woudagemaal, dat is aangewezen als Werelderfgoed. 2.29.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat de Nota Belvedère uitgaat van ontwikkeling me behoud van bestaande historische en landschappelijke kwaliteiten. De nieuwe generatie windturbines die in het plan is voorzien past niet in het relatief kleinschalige middengebied va Noordoostpolder. Bij de locatiekeuze is daarom bepalend geweest dat windturbines van deze afmetingen alleen maar geplaatst kunnen worden in relatie tot grootschalige landschappelijke elementen. Een dijk is een landschappelijk element bij uitstek volgens de ministers, dat in red verhouding staat tot windturbines van deze omvang. Door aansluiting te zoeken bij de landschappelijke structuur van de begrenzing van de Noordoostpolder wordt tegemoet gekom aan de Nota Belvedère. Voorts stellen de ministers zich op het standpunt dat de aanmelding van de Noordoostpolder v de Werelderfgoedlijst samenhangt met de unieke ontstaansgeschiedenis van deze polder en h feit dat het oorspronkelijke ontwerp van de polder grotendeels intact is gebleven. Het plan tas kenmerkende onderdelen van de Noordoostpolder zoals die zijn aangemeld bij UNESCO niet a aldus de ministers. Wat betreft het ir. D.F. Woudagemaal stellen de ministers zich op het standpunt dat het aange daarvan door de plaatsing van windturbines wordt beïnvloed. De plaatsing van de windturbine opzichte van Urk en het Woudagemaal is gebaseerd op een afweging tussen enerzijds het bela van het op verantwoorde wijze winnen van windenergie op deze plek en anderzijds het aange alsmede de cultuurhistorische waarden. Daarbij merken de ministers op dat op verzoek van d Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed aanvullende visualisaties zijn gemaakt voor de omgevin van het Woudagemaal en dat die zijn opgenomen in de toelichting van het rijksinpassingsplan 2.29.2. In de bijlage van de Nota Belvedère is vermeld dat bij de locatiekeuze van windturbines in de Noordoostpolder rekening moet worden gehouden met de aanwezige cultuurhistorische patron Volgens de bijlage bij de Nota Belvedère bestaan de kenmerkende patronen van de Noordoostpolder uit een ring van dorpen, het assenkruis van de hoofdwegen en hoofdvaarten, daarop aansluitende regelmatige verkaveling geënt op de toenmalige landbouwkundige productietechniek, een karakteristiek repeterend patroon van boerderijen met twee of vier boerderijen bij elkaar gegroepeerd aan een landbouwweg, rijtjes arbeiderswoningen met omringende beplanting en een grofmazig patroon van wegbeplantingen die de relatief beperkt maatvoering benadrukken. In paragraaf 3.3. van het MER wordt gewezen op het beleid van de Nota Belvedère met betrek tot de Noordoostpolder. Dezelfde kenmerken zijn ook de aanleiding geweest om de Noordoostpolder op de voorlopige lijst van Werelderfgoed van de UNESCO te plaatsen. De ministers hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de hiervoor beschreven cultuurhistorische patronen niet zullen worden aangetast door plaatsing van windturbines langs de dijken van de Noordoostpolder. Derhalve bestaat geen aanleiding voor oordeel dat met de Nota Belvedère dan wel de plaatsing van de Noordoostpolder op de voorlo lijst van Werelderfgoed van UNESCO onvoldoende rekening is gehouden in het MER. Overigen ter zitting bevestigd dat na het nemen van de bestreden besluiten de gemeenteraad van Noordoostpolder heeft besloten niet in te stemmen met plaatsing van de Noordoostpolder op d herziene voorlopige lijst, waarna de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de Noordoostpolder van de voorlopige lijst van Werelderfgoed van de UNESCO heeft verwijderd. Ten aanzien van het ir. D.F. Woudagemaal heeft de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in h brief van 19 januari 2010 geadviseerd om ook andere invalshoeken rondom dit gemaal — waaronder het zicht vanaf het IJsselmeer — in het MER te betrekken, omdat het Werelderfgoe op de lijst van UNESCO is geplaatst groter is dan het rijksmonument Woudagemaal en mede e bufferzone omvat. In de Aanvulling MER is daarom nader onderzoek gedaan naar de visuele effecten van het windturbinepark op het Woudagemaal. In de toelichting bij het rijksinpassing is vermeld dat de dichtstbijzijnde windturbines buiten het rijksmonument en de bufferzone ron het gemaal komen te staan, op een afstand van ongeveer 2,5 kilometer. Uit de visualisaties in Aanvulling MER blijkt dat vanaf het gemaal de windturbines van het Noordermeerdijkgebied zichtbaar zullen zijn. Vanaf de doorgaande weg Lemmer-Balk (de N359) zullen de windturbine
421
achter het gemaal nauwelijks zichtbaar zijn. Gelet op het voorgaande hebben de ministers zic redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de visuele aantasting van het Woudagemaal zodanig is, dat hieraan een doorslaggevend belang had moeten worden toegekend.
Rijksadviseur voor het landschap 2.30. Een aantal appellanten betoogt dat voor dit plan ten onrechte geen advies is gevraagd aan de Rijksadviseur voor het Landschap, aangezien in het recent verschenen rapport ‘Een choreografie 1000 windmolens’ een gedeeltelijk ander windturbinepark wordt voorgesteld. 2.30.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat de Rijksadviseur voor het Landschap niet behoo de wettelijke adviseurs, en daarom ook niet als zodanig is verzocht advies uit te brengen. Blijk een kaart in dit rapport worden wel windturbines voorzien op de Noordermeerdijk en de Westermeerdijk, maar niet op de Zuidermeerdijk. De ministers stellen zich op het standpunt d het rapport ‘Een choreografie voor 1000 windmolens’ niet is opgesteld om een beter ontwerp te bieden voor een windturbinepark bij de Noordoostpolder en dat dit advies nog een plaats m krijgen binnen het beleid van de rijksoverheid. 2.30.2. De ministers stellen zich terecht op het standpunt dat voorafgaand aan de vaststelling van het rijksinpassingsplan ingevolge artikel 3.1.1 van het Bro geen overleg behoeft te worden gevoer met de Rijksadviseur voor het Landschap. Dit betoog faalt reeds hierom. Overigens is in het aangehaalde rapport ‘Een choreografie voor 1000 windmolens’ van de Rijksadviseur voor het Landschap vermeld dat dit rapport een ontwerpende verkenning is die inspiratie voor bestuurlijke besluitvorming en als opmaat voor verdere, meer op uitwerking gerichte ontwerpstudies kan dienen. Anders dan wordt betoogd, is dit rapport derhalve geen bindend beleidsdocument en kan aan het feit dat in dit rapport geen windturbines zijn voorzie de Zuidermeerdijk geen doorslaggevend belang worden gehecht. Dit geldt temeer nu niet is weersproken dat dit rapport geen onderdeel vormt van het rijksbeleid. Flora- en faunawet
Wettelijk kader 2.31. Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van de richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlemen de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (Pb EU L20) (hierna: de Vogelrichtlijn) nemen de lidstaten onverminderd artikel 9 de nodige maatregelen voor de invoer van een algemene regeling voor de bescherming van alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten. De maatregelen omvatten onder andere het verbod om, ongeacht de gebruikte methode, opzettelij in artikel 1 bedoelde vogels te doden. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, mogen de lidstaten, indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat, om onderstaande redenen afwijken van artikel 5: — in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid; — in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer; — ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren; — ter bescherming van flora en fauna. Ingevolge artikel 14 kunnen de lidstaten beschermingsmaatregelen treffen die strenger zijn dan richtlijn wordt voorgeschreven. 2.31.1. Ingevolge artikel 9 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) is het verboden dieren, behorende een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of m het oog daarop op te sporen. Ingevolge artikel 75, eerste lid, kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, voorzov niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden. Ingevolge het vijfde artikellid worden vrijstellingen en ontheffingen tenzij uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of ande volkenrechtelijke organisaties noodzaakt tot het verlenen van vrijstelling of ontheffing om and redenen, slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. Ingevolge het zesde artikellid, aanhef en onder c, wordt, onverminderd het vijfde lid, voor soo
422
genoemd in bijlage IV van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; hierna: de Habitatrichtlijn), voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste l onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredige oplossing bestaat met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen. 2.31.2. Ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder d en e, van het Besluit vrijstelling beschermde en plantensoorten (hierna: het Vrijstellingsbesluit) zijn als andere belangen als bedoeld in arti 75, vijfde lid (lees: zesde lid), onderdeel c, van de Ffw de volksgezondheid, de openbare veilig en dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten aangewezen. Ingevolge artikel 2c, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, kan met betrekking tot de diersoorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, van de artikelen 9 en met 12 van de wet slechts ontheffing worden verleend ten behoeve van de belangen, geno in het derde lid van artikel 2, onderdelen a, b, c, d, e of f.
Zeearend 2.32. Een aantal appellanten voert aan dat in het MER ten onrechte geen beoordeling is gemaakt van mogelijke kans dat zeearenden in aanvaring komen met een van de windturbines van het windturbinepark langs de Noordoostpolder. Hiertoe voeren zij aan dat zeearenden zowel in de Oostvaardersplassen als het Lauwersmeergebied voorkomen en dat het volgens hen in de rede l dat zeearenden zich verplaatsen tussen deze twee natuurgebieden. Hierbij zullen zij logischerwij een route kiezen die langs het windturbinepark loopt. Daarbij is volgens hen van belang dat zeearenden tot de meest kwetsbare soorten behoren wat betreft aanvaringen met windturbines, omdat deze roofvogels evolutionair niet zijn ingesteld op het zien en vermijden van de rotorblad van de windturbines. Zij betogen dan ook dat gezien de risico's voor zeearenden ten onrechte vo deze vogelsoort geen ontheffing van de Ffw is aangevraagd. 2.32.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat de zeearenden die nestelen in de Oostvaardersplassen vrijwel hun gehele leven doorbrengen in dat natuurgebied. De kans dat e zeearend uit de Oostvaardersplassen ver van het eigen leefgebied in aanraking komt met een windturbine bij de Noordoostpolder is verwaarloosbaar klein, aldus de ministers. 2.32.2. In paragraaf 9.5. van het MER zijn de eventuele effecten op de kwalificerende vogelsoorten beoordeeld waarvoor het Natura 2000-gebied ‘IJsselmeer’ is aangewezen, waarbij ook is gelet vogelsoorten in andere nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Daarbij zijn eventuele effecten op zeearend — in de vorm van aanvaringskansen — niet beoordeeld, omdat het IJsselmeer en an nabijgelegen Natura 2000-gebieden niet zijn aangewezen voor deze roofvogelsoort. De Afdeling ziet — anders dan wordt betoogd — geen aanleiding voor het oordeel dat ten onre in het MER een beoordeling van de mogelijke effecten op de zeearend achterwege is gelaten. Hierbij is van belang dat niet is weersproken dat voor het huidige broedpaar in de Oostvaardersplassen voldoende voedsel in dat natuurgebied en de nabije omgeving daarvan aanwezig is. Gezien dat feit alsmede gelet op de afstand tussen de Oostvaardersplassen en he windturbinepark van hemelsbreed meer dan 20 kilometer, is niet aannemelijk gemaakt dat dit broedpaar meer dan uiterst incidenteel in de omgeving van het windturbinepark aanwezig zal Voor de stelling dat regelmatig uitwisseling van zeearenden tussen het Lauwersmeergebied en Oostvaardersplassen plaatsvindt, is geen onderbouwing gegeven. Dat trekbewegingen van zeearenden tussen beide natuurgebieden met enige regelmaat zouden plaatsvinden is — med gezien het deskundigenbericht op dit punt — evenmin aannemelijk gemaakt. Gezien het voorgaande hebben de ministers zich terecht op het standpunt gesteld dat in het M een risico-inschatting van de kans op een aanvaring van een zeearend met een windturbine v het windturbinepark achterwege kon worden gelaten, nu de kans hierop gezien de hierboven geschetste omstandigheden verwaarloosbaar klein is. Gelet op de uitzonderlijk kleine sterfteka voor de zeearenden in de Oostvaardersplassen die dit plan met zich brengt, behoefde geen ontheffing ingevolge artikel 75 van de Ffw te worden aangevraagd voor die zeearenden. Vleermuizen en overige vogelsoorten
423
2.33. Een aantal appellanten betoogt dat in het MER voor een drietal vleermuizensoorten â&#x20AC;&#x201D; de gewon dwergvleermuis, de ruige dwergvleermuis en de tweekleurige vleermuis â&#x20AC;&#x201D; wordt geconstateerd aanzienlijke aantallen aanvaringsslachtoffers zullen vallen door windturbines. Ook ten aanzien v vogels is in het MER vermeld dat minstens 3.500 vogels zullen worden gedood na een aanvaring een van de windturbines van het windturbinepark. Volgens hen is dan ook ten onrechte geen ontheffing ingevolge artikel 75 van de Ffw aangevraagd voor zowel de vleermuizen als de vogels Daarbij betwijfelen zij of, gelet op de Vogelrichtlijn, een Ffw-ontheffing zal kunnen worden verle voor de beschermde vogelsoorten die als gevolg van dit plan aanvaringsslachtoffer zullen worde 2.33.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat de minister van LNV (thans: de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) in de brief van 2 februari 2010, kenmerk DRZW/2010-859, op basis van de uitgevoerde onderzoeken heeft meegedeeld dat geen overtreding van de verbodsbepalingen van de Ffw is te verwachten en dat derhalve geen Ffwontheffing benodigd is voor dit plan. In dit kader is volgens de ministers ook van belang dat D Koepel ten aanzien van vleermuizen een monitoringsvoorstel heeft opgesteld in overleg met d Dienst Regelingen en de Directie Regionale Zaken van het (voormalige) Ministerie van LNV. Minimaal drie maanden voordat het windturbinepark in gebruik wordt genomen zal De Koepel overleg met het ministerie dit monitoringsvoorstel uitwerken. Ook heeft De Koepel aangegeve bereid te zijn mitigerende maatregelen te treffen, mocht dit nodig zijn. 2.33.2. In het MER en de passende beoordeling is vermeld dat het voorliggende plan tot de dood van aanzienlijke aantallen beschermde vleermuis- en vogelsoorten zal leiden. Het in artikel 9 van Ffw opgenomen verbod is niet beperkt tot het opzettelijk doden van beschermde inheemse diersoorten. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling blijkt dat de wetge bewust het opzetvereiste achterwege heeft gelaten in deze verbodsbepaling (Kamerstukken II 1995/96, 23 147, nr. 7, p. 45). Nu voor het overtreden van de verbodsbepaling van artikel 9 v de Ffw niet van belang is of sprake is van opzettelijk doden van beschermde inheemse diersoo stellen de ministers zich ten onrechte op het standpunt dat het rijksinpassingsplan niet leidt to een overtreding van artikel 9 van de Ffw ten aanzien van de diverse beschermde inheemse vogelsoorten, de gewone dwergvleermuis, de ruige dwergvleermuis en de tweekleurige vleerm Dat een monitoringsplan is opgesteld ten behoeve van de vleermuissoorten maakt dat niet an 2.33.3. Nu een ontheffing ingevolge artikel 75 van de Ffw is vereist, ziet de Afdeling zich vervolgens v de vraag gesteld of de ministers op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat de Ffw de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. 2.33.4. De gewone dwergvleermuis, de tweekleurige vleermuis en de ruige dwergvleermuis zijn verm bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 januari 2009 in zaak nr. 200802863/1) biedt de Habitatrichtlijn geen aanknopingspunten voor oordeel dat lidstaten in de nationale wetgeving grondslagen voor het verlenen van ontheffing aan de Habitatrichtlijn ontleende verbodsbepalingen mogen hanteren die niet in die richtlijn zi genoemd en hiervan ook niet direct zijn af te leiden. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers op voorhan redelijkheid hadden moeten inzien dat, gezien artikel 16 van de Habitatrichtlijn, een ontheffin voor deze vleermuissoorten op grond van artikel 2, derde lid, onder d of e, van het Vrijstellingsbesluit niet mogelijk zal zijn en de Ffw in zoverre aan de uitvoerbaarheid van het p in de weg staat. 2.33.5. Ten aanzien van de diverse beschermde inheemse vogelsoorten en het betoog van appellante daarvoor een Ffw-ontheffing niet mogelijk is gelet op de Vogelrichtlijn, overweegt de Afdeling volgt. Omdat de verbodsbepaling van artikel 9 van de Ffw niet is beperkt tot opzettelijke handelinge heeft deze verbodsbepaling een ruimere werkingssfeer dan de verbodsbepaling van artikel 5 v de Vogelrichtlijn, die wel is beperkt tot opzettelijke handelingen. Artikel 14 van de Vogelrichtli biedt de lidstaten daartoe de mogelijkheid. Voorts vloeien uit de Vogelrichtlijn geen beperking voort ten aanzien van de mogelijkheden om vrijstelling of ontheffing te verlenen van artikel 9 de Ffw, voor zover die verbodsbepaling een ruimere werkingssfeer heeft dan artikel 5 van de Vogelrichtlijn. Naar het oordeel van de Afdeling behoefden de ministers in zoverre niet op voo in te zien dat geen ontheffing ingevolge artikel 75 van de Ffw kan worden verleend. Wat betreft het betoog van appellanten dat voor het verlenen van een Ffw-ontheffing de rede genoemd in artikel 9, eerste lid, van de Vogelrichtlijn in dit geval geen grondslag bieden om a
424
wijken van artikel 5 van de Vogelrichtlijn en het verlenen van ontheffing derhalve met die rich in strijd zou zijn, is de Afdeling van oordeel dat de ministers belang hebben kunnen hechten a het ter zitting aangehaalde ‘Guidance document on the strict protection of animal species of Community interest under the Habitats Directive 92/43/EEC’ van de Europese Commissie van februari 2007 (zie http://ec.europa.eu/environment/nature/info/pubs/directives_en.htm), in h bijzonder hetgeen op bladzijde 49 van dit ‘guidance document’ is vermeld omtrent het bij toev doden van dieren in relatie tot de aanvaringsslachtoffers van windturbines. In dit kader heeft Afdeling acht geslagen op de waarde die blijkens het arrest van 17 juni 2007, C-342/05, Commissie tegen Finland (wolvenjacht), punt 29 (www.curia.europa.eu) door het Hof van Just van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) aan dit ‘guidance document’ wordt gehec Hetgeen appellanten hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de minist op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat de Ffw, mede gelet op de artikelen 5 en van de Vogelrichtlijn, aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De vraag op welke grondslag de Ffw-ontheffing dient te worden verleend en welk belang daartoe het meest aangewezen is staat echter niet ter beoordeling in onderhavige procedure gezien het overwog onder 2.33.3, maar dient in een procedure op grond van artikel 75 van de Ffw ten principale a de orde te worden gesteld. Natuurbeschermingswet 1998
Bestreden besluit 2.34. Het college van Flevoland heeft aan De Koepel een vergunning krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleend voor de aanleg en exploitatie van de vier windparken langs de Noordermeerdijk, Westermeerdijk en Zuidermeerdijk van de Noordoostpolder. Die windparken liggen binnen de begrenzing dan wel in de buurt van het Natura 2000-gebied ‘IJsselmeer’.
Wettelijk kader 2.35. Het gebied ‘IJsselmeer’ is bij besluit van 23 december 2009, kenmerk PDN/2009-072 aangewez als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn. Tevens is daarbij het besluit van maart 2000, kenmerk N/2000/333, tot aanwijzing van het gebied IJsselmeer als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van richtlijn 79/409/EEG van de van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb E 103) zoals vervangen door de Vogelrichtlijn, gewijzigd. 2.35.1. Ingevolge artikel 1, onder n, van de Nbw 1998 wordt onder Natura 2000-gebied verstaan: 1o. gebied dat is aangewezen op grond van artikel 10a, eerste lid, 2o. (…) 3o. gebied dat voorkomt op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artike tweede lid, van de Habitatrichtlijn. 2.35.2. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunni van het college van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering v de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant versto effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken het desbetreffende gebied kunnen aantasten. 2.35.3. Ingevolge artikel 19e, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, houden gedeputeerde s bij het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, rekening met de gevolgen die een project of andere handeling, waarop de vergunningaanvraag betrekking hee gelet op de instandhoudingsdoelstelling, kan hebben voor een Natura 2000-gebied. 2.35.4. Ingevolge artikel 19f, eerste lid, voor zover hier van belang, maakt de initiatiefnemer voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of handelingen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met
425
instandhoudingsdoelstelling van dat gebied. Ingevolge het tweede artikellid kan een passende beoordeling ten behoeve van een vergunningaanvraag als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, onderdeel uitmaken van een voor d project voorgeschreven milieueffectrapportage. 2.35.5. Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op g van het eerste lid van artikel 19f, een vergunning als bedoeld in het eerste lid van artikel 19d slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeli ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
Verricht onderzoek 2.36. Aan het MER is een aantal ecologische onderzoeken ten grondslag gelegd die tezamen de zogenoemde ‘voortoets’ als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 vormen. Het betreft onder andere het rapport ‘Effecten van vijf windparken op vogels langs de dijken van de Noordoostpold Effectbeoordeling ten behoeve van het MER Windparken Noordoostpolder’ van 7 september 2009 opgesteld door Bureau Waardenburg (hierna: het Vogelrapport) en het rapport ‘Vleermuizen en windturbines in de Noordoostpolder’ van 22 december 2008, opgesteld door Altenburg & Wymen ecologisch onderzoek B.V. en Zoogdiervereniging VZZ (hierna: het Vleermuizenrapport). Omdat de voortoets bleek dat significante gevolgen niet waren uitgesloten, is een passende beoordeling opgesteld die in het MER is verwerkt. Aangezien het vastgestelde plan ten opzichte van het ontwerpplan op een aantal punten is aangepast zijn de effecten hiervan bezien in het rapport ‘Passende beoordeling Windpark Noordoostpolder’ van 3 maart 2010, opgesteld door Po Consult en Bureau Waardenburg (hierna: de Passende beoordeling).
Bufferzone 2.37. Een aantal appellanten betoogt dat ten onrechte geen bufferzone van 1200 meter is aangehoud tussen het windturbinepark en het Natura 2000-gebied ‘IJsselmeer’. Volgens hen hanteren Birdl International en de Vogelbescherming als maatstaf voor afstanden tussen windturbines en vogelgebieden 10 maal de hoogte van de windturbine, met een minimumafstand van 1200 mete 2.37.1. Aan de door Birdlife International en de Vogelbescherming gehanteerde maatstaf inzake het aanhouden van een bepaalde afstand tussen windturbines en Vogelrichtlijngebieden kan niet h belang worden gehecht dat appellanten daaraan gehecht willen zien. Uit de Vogel- en Habitatrichtlijn vloeit niet voort dat projecten — zoals de aanleg van een windturbinepark — in geen geval in of in de nabijheid van een Natura 2000-gebied kunnen worden uitgevoerd. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat een vooraf bepaalde vaste afstand tussen windturbines en Natura 2000-gebieden dient te worden aangehouden, nu niet in algemene zin voorhand kan worden vastgesteld of een project vanaf een bepaalde afstand wel of geen verslechterende of significant verstorende effecten kan hebben. Aan het enkele feit dat het windturbinepark in de Noordoostpolder binnen een afstand van 1200 meter van het Natura 20 gebied ‘IJsselmeer’ is gelegen, komt dan ook geen doorslaggevende betekenis toe.
Verstoringsafstanden 2.38. [appellant sub 20] betoogt dat in de Passende beoordeling ten onrechte de verstoringsafstanden gebruikt als vaste waarde, omdat volgens het rapport ‘Verstoringsgevoeligheid van vogels’ uit 2 dat is opgesteld door Bureau Waardenburg, deze verstoringsafstanden slechts een indicatieve w hebben. Het onderzoek naar de verstoring van vogels door dit plan is onvoldoende zorgvuldig gebeurd volgens [appellant sub 20]. 2.38.1. Het college van Flevoland stelt zich op het standpunt dat het door [appellant sub 20] aangeha rapport van Bureau Waardenburg bekend is, maar dat dit geen reden geeft om de Passende beoordeling als onvoldoende accuraat te beschouwen. De verstoringsafstanden die voor de beoordeling van de effecten van het windturbinepark gebruikt zijn, zijn volgens het college va Flevoland gebaseerd op een groot aantal specifiek hiervoor uitgevoerde wetenschappelijke stu naar de invloed van windturbines op vogels, zowel nationaal als internationaal en onder veel verschillende omstandigheden. Aangezien uit deze studies vergelijkbare conclusies komen, bijvoorbeeld welke vogelgroepen in welke mate verstoringsgevoelig zijn, kunnen generieke uitspraken worden gedaan over de afstand waarop vogels worden verstoord. Hierbij is het
426
maximum effect scenario gehanteerd om nuances en onderlinge verschillen te minimaliseren. onderzoek naar de verstoring van vogels ten gevolge van het plan is dan ook zorgvuldig uitgevoerd, aldus het college van Flevoland. 2.38.2. De Afdeling merkt op dat het rapport ‘Verstoringsgevoeligheid van vogels’ van 23 december 2 opgesteld door Bureau Waardenburg, waarnaar [appellant sub 20] verwijst, uitsluitend ziet op verstoring van vogels ten gevolge van recreatieactiviteiten en dit rapport geen inzichten bevat de verstoring van vogels ten gevolge van windturbines. In het Vogelonderzoek is vermeld dat bij het berekenen van het verstoringseffect van het windturbinepark voor de verschillende vogelsoorten een soortspecifieke verstoringzone is bepa rondom de windturbines, waarvan de uitkomsten zijn opgenomen in figuur 2.2 van het Vogelonderzoek. Daaruit blijkt dat de berekende verstoringsafstanden variëren van 50 meter 400 meter, naargelang de vogelsoort. Aan de hand van deze verstoringsafstanden is berekend het aantal verstoorde vogels nabij het windturbinepark op jaarbasis voor zes kwalificerende vogelsoorten enkele honderden vogels kan bedragen. Het betreft hier de toendrarietgans, de kolgans, de brandgans, de wilde eend, de kuifeend en de topper. Op basis van een deskundigenoordeel, dat in paragraaf 6.3 van het Vogelrapport nader is toegelicht, zal het beo windturbinepark naar verwachting veel minder vogels verstoren en zal dit beperkt zijn tot enk tientallen verstoorde exemplaren per vogelsoort. De Afdeling begrijpt de gehanteerde verstoringsafstanden aldus dat daarmee een inschatting gemaakt van een ‘worst case’-scenario ten aanzien van de aantallen vogels die zullen worden verstoord door de windturbines. [appellant sub 20] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gebruikte verstoringsafstanden in het Vogelrapport leiden tot een onderschatting van het aant verstoorde vogels. Gezien het voorgaande geeft hetgeen [appellant sub 20] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het college van Flevoland zich niet op het Vogelrapport en de Passende beoordeling heeft mogen baseren.
Aanvaringslachtoffers onder vogels 2.39. Een aantal appellanten voert aan dat het aantal vogels dat in aanvaring met een windturbine va windturbinepark zal komen onderschat is. Hiertoe wordt aangevoerd dat de meeste vliegbewegi in de vroege ochtend en avond plaatsvinden wanneer het zicht niet optimaal en de kans op aanvaringen relatief groot is. Voorts wordt aangevoerd dat de berekeningen van de aantallen aanvaringslachtoffers ten onrechte zijn gebaseerd op onderzoek bij een windpark bij Oosterbieru omdat de feitelijke situatie bij dat windpark anders is dan bij dit windturbinepark en niet inzichte is gemaakt hoe daarvoor een correctie is toegepast. Tevens is volgens hen onvoldoende onderke dat de Noordermeerdijk, Westermeerdijk en de Zuidermeerdijk, mede als gevolg van het effect ‘stuwing’, een belangrijke trekroute vormen voor vogels. Verder is ten onrechte geen aandacht besteed in het MER aan de gevolgen voor vogelsoorten met een lage reproductie zoals roofvoge zwanen, omdat volgens appellanten dergelijke vogelsoorten extra gevoelig zijn voor onnatuurlijk sterfte als gevolg van windturbines. 2.39.1. Het college van Flevoland stelt zich op het standpunt dat in het MER de effecten van het plan beeld zijn gebracht op vogels waaronder ganzen, waarbij is uitgegaan van daadwerkelijk gete vogels op verschillende locaties. In het MER is ook rekening gehouden met het moment van d waarop vliegbewegingen van ganzen en kleine zwanen plaatsvinden. In het Vogelrapport dat t grondslag is gelegd aan het MER zijn deze aannames opgenomen en onderbouwd. Hieruit blijk onder meer dat een aanname is gedaan ten aanzien van het percentage ganzen dat 's nachts vliegt. Dit is gebaseerd op tellingen van deze soorten in en nabij het plangebied, waarneminge van vliegbewegingen van ganzen en zwanen bij bestaande andere windparken — onder ander Wieringermeer, Tholen en Almere — en wetenschappelijke publicaties. Voorts stelt het college van Flevoland zich op het standpunt dat in de Passende beoordeling is weergegeven hoeveel aanvaringsslachtoffers onder kwalificerende vogelsoorten worden verwa en dat die getallen zijn gebaseerd op het Vogelrapport. Volgens het college van Flevoland is n alleen informatie van het windpark bij Oosterbierum gebruikt, maar ook informatie van andere slachtofferonderzoeken bij andere bestaande windparken. Wat betreft de effecten van grote windturbines op trekvogels blijkt volgens het college van Flevoland uit onderzoek dat aanvaringsrisico's voor trekvogels zeer laag zijn. Naast het windpark bij Oosterbierum en de Westermeerdijk is ook gekeken naar de situatie langs de Jaap Rodenburgdijk en de Eemmeerd Noch uit onderzoek bij deze windparken noch uit de praktijk blijkt dat hier grote aantallen
427
vogelslachtoffers vallen. Ten aanzien van de invloed op trekvogels is in het Vogelrapport verm dat sprake is van breedfronttrek waarbij vogels in lage dichtheden trekken, veelal op aanzienl hoogte. Overdag zal daarbij volgens het college van Flevoland sprake zijn van enige stuwing l de IJsselmeerdijken, maar in het donker trekkende vogels vliegen hoger — veelal boven de rotorhoogte — en laten zich veel minder leiden door de topografie van het landschap. Er is vo het college van Flevoland dan ook geen aanleiding te veronderstellen dat het aantal aanvaringsslachtoffers onder trekvogels onderschat is. Daarnaast stelt het college van Flevoland zich op het standpunt dat ganzen, de kleine zwaan, lepelaar en de bruine kiekendief behoren tot de vogelsoorten die een lage reproductie hebben waarvoor het IJsselmeer is aangewezen als Natura 2000-gebied. Voor lepelaar en bruine kieke is in de Passende beoordeling beschreven dat deze niet of nauwelijks in of bij het plangebied voorkomen. Voor kleine zwaan en ganzen geldt dat deze zeer kleine aanvaringsrisico's kennen dat de effecten daarvan zijn bezien in de Passende beoordeling. Volgens het college van Flevo zijn de risico's op populatieniveau voor soorten met een lage reproductie derhalve nihil. 2.39.2. Anders dan wordt betoogd, is in het Vogelrapport en de Passende beoordeling wel rekening gehouden met de effecten die het plan heeft op onder andere trekvogels en vogelsoorten met lage reproductie. Zo wordt in paragraaf 5.2.3 en paragraaf 6.2.1 van het Vogelrapport het passeren van trekvogels in het voorjaar en najaar en het daarbij optredende effect van ‘stuwi beschreven. In tabel 4.5 in paragraaf 4.8 van de Passende beoordeling is vermeld dat soorten een lage reproductie zoals de lepelaar en de bruine kiekendief hooguit sporadisch voorkomen het plangebied. Voor zover wordt aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat de mees vogels in de vroege ochtend en avond door gebrekkig zicht in aanvaring zullen komen met ee de windturbines, wijst de Afdeling erop dat daarmee wel rekening is gehouden. In paragraaf 2 van het Vogelrapport is vermeld dat in eerdere studies over vogelhinder door windturbines in Nederland is vastgesteld dat vogels zelden overdag tegen windturbines vliegen en dat de beoordeling van de effecten van het windturbinepark zich daarom richt op vogels die in het do in of nabij het plangebied in grotere aantallen rondvliegen. Het betreft hier de soortgroepen zwanen, ganzen en eenden die in het donker tussen foerageer- en rust/slaapplaats heen en w vliegen en dan mogelijk het windturbinepark zullen doorkruisen. Wat betreft de gestelde onjuiste vergelijking met het windpark bij Oosterbierum overweegt de Afdeling dat uit paragraaf 2.2.1 en bijlage 1 van het Vogelrapport blijkt dat de berekeningen v de aanvaringskansen met een windturbine van het windturbinepark langs de Noordoostpolder uitsluitend zijn gebaseerd op onderzoek bij het windpark bij Oosterbierum, maar op in totaal 1 onderzoeken bij windparken in Nederland en België in de periode tussen 1987 en 2004. Ander wordt betoogd, is in bijlage 2 van het Vogelrapport inzichtelijk gemaakt op welke punten de aanvaringskansen voor dit plan zijn gecorrigeerd ten opzichte van de aanvaringskansen bij Oosterbierum. Er heeft onder andere een correctie plaatsgevonden voor de turbinegrootte en aanbod van gestuwde seizoenstrek door vogels. De systematiek die is gebruikt voor de correc van het aanvaringsrisico is ook verifieerbaar, omdat deze is toegelicht en de gebruikte bronne vermeld. 2.39.3. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de berekeningsmethode van het aanvaringsrisico op onjuiste uitgangspunten zou zijn gebaseerd derhalve de aanvaringskansen van vogels zijn onderschat in het Vogelrapport en de Passende beoordeling.
Aanvaringslachtoffers onder vleermuizen 2.40. Een aantal appellanten betoogt dat in het Vleermuizenrapport ten onrechte wordt geconcludeerd het plan geen significant negatieve effecten heeft op de ter plaatse aanwezig vleermuissoorten. Hiertoe voeren zij aan dat ten onrechte uitsluitend naar de instandhoudingsdoelstelling voor de meervleermuis is gekeken, terwijl in het plangebied onder andere de gewone dwergvleermuis, d ruige dwergvleermuis en de tweekleurige vleermuis ook voorkomen. Verder wordt betoogd dat h onderzoek in het Vleermuizenrapport naar de meervleermuis te beperkt is geweest en is verrich de verkeerde periode van het jaar en daarmee een onvolledig beeld geeft van de effecten op de soort. 2.40.1. In het kader van de Nbw-vergunning is uitsluitend een beoordeling nodig van de effecten op
428
soorten — in dit geval vleermuizen — waarvoor een instandhoudingsdoelstelling is geformulee de desbetreffende aanwijzingsbesluiten. Voor het Natura 2000-gebied ‘IJsselmeer’ is uitsluiten een instandhoudingsdoelstelling voor de meervleermuis (H1318) opgenomen en in het aanwijzingsbesluit voor het nabijgelegen Natura 2000-gebied ‘Ketelmeer & Vossemeer’ is geen instandhoudingsdoelstelling voor een vleermuissoort opgenomen. Gelet op het voorgaande ku de bezwaren ten aanzien van vleermuissoorten anders dan de meervleermuis in het kader van Nbw-vergunning niet aan de orde worden gesteld. Voor zover wordt betoogd dat in het Vleermuizenrapport ten onrechte wordt gesteld dat in het plangebied geen verblijfplaatsen — bomen en huizen — voorkomen, omdat op 300 meter van windturbinepark boerderijen staan waar vleermuizen verblijven, stelt de Afdeling vast dat die boerderijen niet binnen de begrenzing van het plangebied liggen, zodat het Vleermuizenrappo zoverre feitelijk juist is. Ten aanzien van de meervleermuis is de stelling van het Vleermuisrapport niet weersproken d deze soort altijd laag over het water foerageert en trekt, te weten tot een hoogte van 5 meter daarmee buiten het bereik van de rotorbladen van de windturbines blijft. Dat ten gevolge van zogenoemde ‘barotrauma’-effect meervleermuizen zullen overlijden, is niet aannemelijk gema Hierbij is van belang dat blijkens de stukken de rotorbladen van de windturbines niet lager da ongeveer 40 meter boven de grond dan wel het wateroppervlak zullen reiken, waardoor de afs tussen de rotorbladen en de vlieghoogte van meervleermuizen minstens 35 meter zal bedrage Hoewel volgens het deskundigenbericht verwacht mag worden dat de drukverschillen die leide het barotrauma-effect verder strekken dan de omvang van de rotorbladen, blijkt naar het oor van de Afdeling uit het weinige onderzoek naar dit recent ontdekte fenomeen niet dat op een afstand van minstens 35 meter van de rotorbladen nog rekening moet worden gehouden met dodelijk barotrauma-effect bij meervleermuizen. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in het Vleermuisrapport onrechte de conclusie is getrokken dat het plan niet leidt tot slachtoffers onder meervleermuiz en derhalve geen sprake is van significante gevolgen voor de meervleermuis.
Toepassing 1%-criterium 2.41. [appellant sub 20] voert aan dat ten onrechte wordt geconcludeerd dat bij het gebruik van het zogenoemde 1%-criterium significante gevolgen vanwege dit plan kunnen worden uitgesloten. Hiertoe voert hij aan dat dit criterium is ontwikkeld in het kader van de Vogelrichtlijn en niet dui is of het 1%-criterium ook mag worden toegepast op soorten die worden beschermd door de Habitatrichtlijn. Bovendien is het volgens [appellant sub 20] niet uitgesloten dat het aantal aanvaringsslachtoffers meer dan 1% van de totale jaarlijkse sterfte zal bedragen, hetgeen volge jurisprudentie van het Hof wel is vereist. Bovendien houdt het 1%-criterium ten onrechte geen rekening met de staat van instandhouding van een soort en zijn significante gevolgen niet uitgesloten als een soort reeds in een ongunstige staat van instandhouding verkeert. In dit kade betoogt een aantal andere appellanten dat daarom het 1%-criterium niet kan worden toegepast de topper, omdat die vogelsoort in een ongunstige staat van instandhouding verkeert op landelij niveau. 2.41.1. Het college van Flevoland stelt zich op het standpunt dat bij de Passende beoordeling is uitgeg van het door het ORNIS-comité geformuleerde 1%-criterium. Dit criterium houdt in dat indien effect van het plan leidt tot minder dan 1% van de jaarlijkse natuurlijke sterfte van de soort, e geen aantoonbaar effect is op de populatieomvang van de soort en geen sprake is van signific negatieve effecten. Het criterium van minder dan 1% van de natuurlijke sterfte wordt gangba toegepast in Nederland, aldus het college van Flevoland. 2.41.2. Bij zijn arrest van 9 december 2004, in zaak C-79/03, punten 36 en 41, (www.curia.europa.eu heeft het Hof geoordeeld dat het door het ORNIS-comité geformuleerde criterium, inhoudende iedere tol van minder dan 1% van de totale jaarlijkse sterfte van de betrokken populatie (gemiddelde waarden) voor de soorten die niet mogen worden gejaagd, en van 1% van de te bejagen soorten, als maatstaf kan worden gebruikt om te beoordelen of de door de lidstaat krachtens artikel 9, eerste lid, sub c, van de Vogelrichtlijn verleende afwijking van het verbod artikel 8, eerste lid, van die richtlijn om vogels met lijmstokken te vangen voldoet aan de voorwaarde dat de betrokken vogels in kleine hoeveelheden worden gevangen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 april 2009 in zaak nr. 200801465/ kan dit criterium, bij het ontbreken van een ander wetenschappelijk onderbouwd criterium,
429
gehanteerd worden als uitgangspunt om te bepalen of de te verwachten aantallen vogelslacht door de windturbines de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied aantasten of een verstorend effect kunnen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van de soorten waarvoo gebied is aangewezen. Tevens is in die uitspraak overwogen dat de omstandigheid dat het in d zaak ging om een kleine populatie van een soort, niet tot een ander oordeel leidde, nu het criterium in een percentage van de totale te verwachten sterfte van die soort in de desbetreffe gebieden is geformuleerd. 2.41.3. Gelet op het voorgaande bestaat ten aanzien van de aanvaringslachtoffers onder vogelsoorten worden veroorzaakt door het plan en die worden beschermd door de Vogelrichtlijn, geen aanle voor het oordeel dat het 1%-criterium niet kan worden toegepast in onderhavig geval. Dit oor geldt — anders dan wordt betoogd — evenzeer voor de topper. In dit kader is van belang dat het Vogelrapport berekende aantallen aanvaringslachtoffers onder vogels noch de geschatte jaarlijkse sterfte onder deze soorten onjuist zijn gebleken. Blijkens tabel 6.1 en tabel 7.2 in he Vogelrapport is het voorziene aantal exemplaren van de soorten die met de windturbines van windturbinepark in aanraking komen minder dan 1% van de jaarlijkse sterfte in het Natura 20 gebied IJsselmeer. Nu de berekende cijfers niet onjuist zijn gebleken, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van Flevoland zich niet heeft mogen baseren op de conclusie in het Vogelrapport dat het plan op dit punt niet leidt tot significante effecten voor d desbetreffende vogelsoorten. Ten aanzien van de topper overweegt de Afdeling dat uit de hiervoor reeds genoemde uitspraa van het Hof en uit het door [appellant sub 20] aangehaalde arrest van het Hof van 15 decemb 2005, in zaak C-344/03, (www.curia.europa.eu) niet volgt dat het 1%-criterium niet mag wor toegepast op soorten die reeds in een ongunstige staat van instandhouding verkeren. Nu niet gebleken dat het aantal aanvaringslachtoffers onder toppers als gevolg van dit plan meer zal z dan 1% van de jaarlijkse sterfte in het IJsselmeer, bestaat derhalve geen aanleiding om het p zoverre in strijd met de Vogelrichtlijn te achten. 2.41.4. Ten aanzien van het betoog dat het 1%-criterium nog niet is geaccepteerd door het Hof voor soorten die worden beschermd door de Habitatrichtlijn, overweegt de Afdeling dat dit betoog miskent dat het 1%-criterium in onderhavig geval niet is toegepast op soorten die worden beschermd door de Habitatrichtlijn. Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.40.1 blijkt dat Natura 2000-gebied ‘IJsselmeer’ onder andere is aangewezen voor de meervleermuis en dat v die soort het 1%-criterium niet is toegepast, aangezien door de beperkte vlieghoogte van dez soort significante effecten reeds kunnen worden uitgesloten. Voorts is niet aangevoerd dat de bouw dan wel de ingebruikname van het windturbinepark een significant verstorend effect kan hebben op andere habitatsoorten waarvoor het IJsselmeer als Habitatrichtlijngebied is aangewezen.
Barrièrewerking windturbinepark 2.42. Een aantal appellanten voert aan dat de voorziene windturbines leiden tot een barrière voor vog langs de Westermeerdijk en de Noordermeerdijk. Hiertoe voeren zij aan dat de onderlinge afsta tussen de windturbines en de open ruimte van ongeveer 1.400 meter tussen de windturbineopstellingen langs de Westermeerdijk en de Noordermeerdijk bij de Rotterdamse Ho volgens hen niet groot genoeg zijn om vogelsoorten waaronder ganzen, kleine zwanen en eende laten passeren. In dit kader voert [appellant sub 20] aan dat door het omvliegen van kleine zwa ongeveer 10% van hun foerageergebied onbereikbaar wordt en dat dit een significant effect hee de instandhoudingsdoelstellingen voor deze vogelsoort. 2.42.1. Het college van Flevoland stelt zich op het standpunt dat de effecten van barrièrewerking zijn meegenomen in de Passende beoordeling en dat hieruit blijkt dat slechts hinder optreedt voor aantal vogelsoorten en met zekerheid geen significante effecten optreden voor de populatie vo Mede vanwege de dagelijkse trek van ganzen vanaf het gebied de Steile Bank naar de Noordoostpolder is het voorliggende plan aangepast, in de zin dat de oorspronkelijk voorziene windturbines ter hoogte van Rotterdamse Hoek zijn vervallen. Mede omdat dit gebied open wo gelaten, worden significante gevolgen door barrièrewerking uitgesloten, aldus het college van Flevoland. 2.42.2. In paragraaf 2.3.2 van het Vogelrapport is vermeld dat sprake is van een barrière als vogels d een windparkopstelling hun voedsel- of rustgebied niet kunnen bereiken. Als barrièrewerking
430
leidt tot het compleet of gedeeltelijk mijden van voedsel- of rustgebieden kan de hindernis no dermate groot zijn dat het energieverlies dat de vogels lijden als gevolg van het omvliegen ee wezenlijk effect heeft op de functie van het gebied voor de betreffende vogelsoort. Dit effect t op als vogelsoorten vanwege het omvliegen substantieel meer moeten eten om het energieve te compenseren of, als dit niet lukt binnen de gegeven tijd, substantieel in mindere conditie zi komen waardoor andere functies, zoals opvetten, in gevaar komen. In paragraaf 4.5.4 van de Passende beoordeling is vermeld dat voor duikeenden en zwemeend de windturbines nauwelijks hinder opleveren, mede omdat die vogelsoorten tussen de windtur door vliegen. Er treedt geen volledige barrièrewerking op waardoor foerageer- en/of rustgebie niet meer bereikbaar zullen zijn. Voor ganzen en de kleine zwaan wordt blijkens de Passende beoordeling wel hinder ten gevolg van barrièrewerking verwacht door de opstelling langs de Noordermeerdijk. Die windturbines loodrecht op de belangrijkste vliegbewegingen van kleine zwanen en ganzen die vanuit de foerageergebieden in de Noordoostpolder naar de slaapplaatsen op de Steile Bank willen vlieg De opstellingen langs de Westermeerdijk en de Zuidermeerdijk liggen niet tussen dergelijke gebieden en zorgen voor deze soorten niet voor een barrièrewerking. Volgens de Passende beoordeling heeft de barrièrewerking voor ganzen relatief weinig gevolgen omdat ganzen dage tot op 30 kilometer afstand van de slaapplaats kunnen foerageren. Door uit te wijken door de ruimte bij de Rotterdamse Hoek, door langs de noordzijde van de opstelling te vliegen of over windturbines heen te vliegen neemt de afstand van foerageergebieden in de Noordoostpolder de slaapplaats op de Steile Bank slechts met enkele kilometers toe. Volgens de Passende beoordeling zijn de extra benodigde energiebehoefte en het areaal foerageergebied dat door barrièrewerking verloren gaat verwaarloosbaar. Voor kleine zwanen geldt dat ze wel tot op meer dan 10 kilometer van de slaapplaats foerager maar ze een voorkeur hebben voor foerageergebieden die dichtbij de slaapplaats liggen. Uitga van de maximaal haalbare afstand van 15 kilometer zal volgens de Passende beoordeling een van de foerageergebieden in de Noordoostpolder in de loop van de winter moeilijk of helemaa meer bereikbaar worden door barrièrewerking. Voor de kleine zwanen die slapen op de Steile en foerageren in de Noordoostpolder zal het totaal beschikbare foerageergebied in de Noordoostpolder als gevolg van dit plan met maximaal 10% verminderen. Volgens de Passend beoordeling leidt dit verlies aan areaal foerageergebied niet tot een significant negatief effect, omdat dit de verst gelegen foerageergebieden betreft die niet de voorkeursgebieden zijn en d omvang van het gebied dat mogelijk onbereikbaar wordt uit energetisch oogpunt ten opzichte het totale areaal foerageergebied dat beschikbaar is voor de kleine zwanen rond het IJsselmee verwaarloosbaar is. Voor de kleine zwaan blijven andere belangrijke foerageergebieden wel beschikbaar zoals de Flevopolder, de Wieringermeer, de buitendijkse gebieden in het IJsselme de graslandpolders in Friesland. In het deskundigenbericht is vermeld dat de opening bij de Rotterdamse Hoek tussen de windturbineopstellingen groot genoeg is om vogels de windturbines te laten passeren. Voorts vermeld in het deskundigenbericht dat de plaatsing van windturbines langs de Noordoostpolde waarschijnlijk ertoe zal leiden dat de desbetreffende vogelsoorten hun vliegroutes zullen moet aanpassen, maar dat vanwege de openingen in de windturbineopstellingen bij Urk en de Rotterdamse Hoek en het ontbreken van obstakels aan weerszijden van de windparken de barrièrewerking niet onoverkomelijk is. 2.42.3. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling — mede gelet op het deskundigenbe op dit punt — geen aanleiding te oordelen dat de ruimte van ongeveer 1.400 meter bij Rotterdamse Hoek tussen de windturbineopstellingen langs de Noordermeerdijk en Westermee niet breed genoeg is om vogels te laten passeren. Hoewel niet kan worden ontkend dat het pl leidt tot enige barrièrewerking voor in het bijzonder ganzen en kleine zwanen, is niet aanneme gemaakt dat deze vogelsoorten — door over of om het windturbinepark heen te vliegen — uit energetisch oogpunt niet langer in staat zullen zijn om hun foerageergebieden in de Noordoostpolder te bereiken. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan significante gevolgen heeft de instandhoudingsdoelstellingen die voor de kleine zwaan en de kwalificerende ganzensoorte opgenomen in het aanwijzingsbesluit voor het IJsselmeer. Winterperiode
431
2.43. [appellant sub 20] betoogt dat bij strenge winters de ijsvrije delen zich vooral bevinden aan de oostelijke kant van het IJsselmeer, op de plaats waar het windturbinepark is voorzien. De aanleg ervan leidt volgens [appellant sub 20] tot verlies aan beschikbaar open water voor de overwinterende watervogels van het IJsselmeer. De gevolgen van deze omstandigheid zijn volge [appellant sub 20] ten onrechte niet beoordeeld. Daarbij dient volgens [appellant sub 20] ook rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat watervogels uit andere dichtgevroren Na 2000-gebieden naar het resterende open water van het IJsselmeer zullen trekken. 2.43.1. Het college van Flevoland stelt zich op het standpunt dat in de Passende beoordeling rekening gehouden met de situatie van strenge winters. Uit waarnemingen door Bureau Waardenburg i gebleken dat tijdens de vorstperiode van eind december 2008 tot half januari 2009 de kustzon de Noordoostpolder niet dichtvroor en dat de aanwezige eenden — onder andere 12.000 kuifeenden — zich concentreerden in het aanwezige open water nabij de Rotterdamse Hoek en gebied ten zuiden daarvan. In dezelfde periode verzamelden grote groepen toppers — meer d 50.000 exemplaren — zich op de Waddenzee langs de Afsluitdijk. Deze soort komt in dergelijk uitzonderlijke situaties volgens het college van Flevoland dus niet of nauwelijks naar het resterende open water in het zuidelijke deel van het IJsselmeer. Volgens de huidige gegevens komen met strenge vorst geen grote aantallen watervogels voor op het open water bij het windturbinepark. Aangezien deze situatie zich weinig zal voordoen en als deze uitzonderlijke situatie zich voor mocht doen, mitigatie van effecten mogelijk is door de windturbines tijdelijk te zetten, wijzigt dit de conclusie uit de Passende beoordeling niet, aldus het college van Flevo 2.43.2. Anders dan [appellant sub 20] betoogt, is bij de beoordeling van de effecten van het plan wel rekening gehouden met de uitzonderlijke situatie dat 's winters een deel van het IJsselmeer dichtvriest. [appellant sub 20] heeft de waarnemingen tijdens het veldonderzoek van Bureau Waardenburg met betrekking tot de locaties in het IJsselmeer waar watervogels zich ophoude gedurende strenge winters niet weersproken. Gezien de omstandigheid dat de omvangrijke groep kuifeenden zich bevond in de buurt van d Rotterdamse Hoek en dat deel van het IJsselmeer blijkens het Vogelrapport en de Passende beoordeling buiten de verstoringszones van de toekomstige windparken valt en dat toppers zi tijdens strenge winters niet in grote groepen ophouden in de buurt van de beoogde windparke alsmede dat [appellant sub 20] niet inzichtelijk heeft gemaakt welke andere vogelsoorten zich winters in grote aantallen zouden verzamelen op het water in de buurt van de beoogde windparken, kan de Afdeling het betoog van [appellant sub 20] niet volgen dat het incidentele aantal keren dat in de winterperiode het IJsselmeer grotendeels dichtvriest tot noemenswaard problemen zal leiden voor overwinterende watervogels.
Vergelijking met bestaand windpark 2.44. [appellant sub 4] betoogt dat bij het verrichte onderzoek ten onrechte geen vergelijking is gema tussen de situatie bij de Westermeerdijk waar reeds windturbines staan en de situatie bij de Noordermeerdijk waar nog geen windturbines aanwezig zijn. Tevens zijn volgens [appellant sub de effecten van het bestaande windpark langs de Westermeerdijk ten onrechte niet in de beoord betrokken. 2.44.1. Het college van Flevoland stelt zich op het standpunt dat de bestaande windturbines langs de Westermeerdijk eigendom zijn van de initiatiefnemers en dat bij realisering van het plan die 5 windturbines zullen worden gesaneerd. Voorts is de bestaande situatie met betrekking tot de windturbines langs de Westermeerdijk inzichtelijk gemaakt in het locatiespecifieke deel van de voor de Westermeerdijk, aldus het college van Flevoland. 2.44.2. In paragraaf 3.4.2 van het MER — locatiespecifiek deel Westermeerdijk Binnendijks — is een beschrijving gegeven van de effecten van deze bestaande windturbines op beschermde soorte Tevens is in het Vogelrapport in paragraaf 6.2.1 en in paragraaf 6.5 inzichtelijk gemaakt hoe h aantal aanvaringsslachtoffers onder vogels en de barrièrewerking voor eenden van de huidige windturbineopstelling langs de Westermeerdijk zich verhoudt tot het nieuwe windturbinepark. [appellant sub 4] heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat met de effecten van de bestaa windturbines op de Westermeerdijk onvoldoende rekening is gehouden. Voorts blijkt uit hetge hiervoor is overwogen dat de effecten op vogels en vleermuizen van het oprichten van windturbines op de nu nog lege Noordermeerdijk in de beoordeling zijn betrokken. Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat het nieuwe windturbinepark zal leiden tot cumulatiev
432
effecten ten aanzien van aanvaringslachtoffers en barrièrewerking is, gelet op hetgeen wordt overwogen onder 2.79.2, verzekerd dat de 50 bestaande windturbines langs de Westermeerdi zullen worden verwijderd bij realisering van dit plan en dat in zoverre geen cumulatieve effect zullen optreden.
Verstoring door geluid 2.45. [appellant sub 7] betoogt dat geluidhinder een belangrijke bron van verstoring is voor vogels en als gevolg van het plan in een brede strook langs de kust van de Noordoostpolder de geluidsnor van 40 dB(A) zal worden overschreden die in het Nationaal Milieubeleidsplan 4 uit juni 2001 (hie het NMP) is vermeld. Ook zullen volgens [appellant sub 7] voor vogelsoorten zoals de meerkoet de slobeend de geluidwaarden worden overschreden die zijn vermeld in het rapport‘Effecten van geluid op wilde soorten — implicaties voor soorten betrokken bij de aanwijzing van Natura 2000 gebieden’ uit 2008, dat is opgesteld door Alterra in opdracht van het toenmalige ministerie van 2.45.1. Ten aanzien van de gestelde strijd met het NMP, overweegt de Afdeling dat daarin is vermeld 30% van de natuurgebieden met een geluidniveau van meer dan 40 dB(A) te maken heeft. Te is in het NMP vermeld dat vanwege verschillen in functie van de EHS-gebieden geen uniforme norm is te geven voor de geluidkwaliteit in deze natuurgebieden. Het is volgens het NMP de verantwoordelijkheid van de provincies om voor deze natuurgebieden te bepalen welke geluidkwaliteit daar gewenst is. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de Afdeling nie voor het IJsselmeer een geluidsnorm van maximaal 40 dB(A) geldt. Derhalve is er geen strijd het NMP. Wat betreft het door [appellant sub 7] aangehaalde Alterra-rapport uit 2008 en de daarin verm grenswaarde voor verstoring van de meerkoet en de slobeend van 51 dB(A) onderscheidenlijk dB(A), constateert de Afdeling dat in de conclusies van dit Alterra-rapport is vermeld dat niet is dat het gebruik van de dosismaat dB(A) geschikt is om de effecten van geluidsbronnen op i wild levende soorten te meten. Tevens wordt in dit rapport geconcludeerd dat uit de destijds beschikbare kennis geen harde grenswaarden of verstoringsafstanden geformuleerd kunnen worden voor Natura 2000-soorten of zelfs voor meer algemene soorten. Het Alterra-rapport is een vrij algemene studie naar de effecten van geluid op diersoorten en dateert van enkele jaren geleden, terwijl het Vogelrapport en de Passende beoordeling recent concreet onderzoek betreffen naar de specifieke verstoringseffecten op vogels van onder ande geluid dat wordt veroorzaakt door het plan. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college van Flevoland, gelet op het door [appellant sub 7] aangehaalde Alterra rapport, de bevindingen in het Vogelrapport en de Passende beoordeling op dit punt niet aan h bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Scheepvaartvoorziening 2.46. Een aantal appellanten betoogt dat de scheepvaartvoorziening bij de Rotterdamse Hoek ten onre als een mitigerende maatregel is gekwalificeerd en niet als een compenserende maatregel en da effecten daarvan niet in de Passende beoordeling mogen worden betrokken. Hiertoe voeren zij a dat de scheepvaartvoorziening geen onlosmakelijke samenhang heeft met het realiseren van he windturbinepark. Ook wijzen zij erop dat de Commissie m.e.r. in haar toetsingsadvies heeft gesignaleerd dat de scheepvaartvoorziening feitelijk onnodig is. 2.46.1. Dat het voorliggende rijksinpassingsplan een ‘plan’ is als bedoeld in artikel 6, derde lid en vier lid, van de Habitatrichtlijn en dat het plan significante gevolgen kan hebben voor de soorten waarvoor het Natura 2000-gebied IJsselmeer is aangewezen, is niet in geschil. Met betrekking de vraag of de wijze waarop de scheepvaartvoorziening zal worden uitgevoerd — in de vorm v een strekdam met een lengte van ongeveer 1.100 meter met daarachter een ondiep gedeelte ongeveer 22 hectare — dient te worden aangemerkt als een mitigerende of een compenserend maatregel overweegt de Afdeling als volgt. De aanleg van de strekdam zelf dient om aanvaringen van schepen met de buitendijkse windturbines te voorkomen en de aanleg van een luwe ondiepte van ongeveer 22 hectare ach de strekdam dient ertoe de nadelige effecten van het windturbinepark op de foerageermogelijkheden van diverse eendensoorten te ondervangen en tevens een rustgebied watervogels te creëren. Uit de Passende beoordeling blijkt dat bij een vroegtijdige aanleg van de scheepvaartvoorzien en een goed ecologisch functioneren daarvan, de negatieve effecten van het windturbinepark
433
verwachting worden ondervangen. In de Passende beoordeling wordt geconcludeerd dat de aa van het windturbinepark inclusief de daarin voorgestelde wijze van uitvoering van de scheepvaartvoorziening niet leidt tot significante effecten op het Natura 2000-gebied IJsselme dat een dergelijke uitvoering van de scheepvaartvoorziening voorziet in een habitat — ondiep water dat beschut is tegen golfslag — dat beperkt voorkomt in het IJsselmeer, wat een positie effect heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van het IJsselmeer. 2.46.2. Ten aanzien van de stelling dat de Commissie m.e.r. in haar advies heeft aangegeven dat de scheepvaartvoorziening uit een oogpunt van nautische veiligheid niet noodzakelijk is, overwee Afdeling dat dit niet valt te lezen in paragraaf 6.3 van het toetsingsadvies van 24 maart 2010. Weliswaar vraagt de Commissie m.e.r. in dit toetsingsadvies zich af of de positieve bijdrage vo scheepvaartveiligheid in de mate waarin geschetst in het MER daadwerkelijk behaald zal word of hetzelfde effect voor scheepvaartveiligheid ook niet met een andere, eenvoudiger voorzieni zoals een duidelijke betonning — kan worden bereikt, maar in haar toetsingsadvies concludee Commissie m.e.r. niet dat een voorziening om te voorkomen dat de bocht bij de Rotterdamse door schepen wordt afgesneden met aanvaringen met buitendijkse windturbines tot gevolg nie noodzakelijk is. Dat een dergelijke voorziening niet noodzakelijkerwijs in de vorm van een strekdam behoeft te worden uitgevoerd, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat vo deze oplossing niet in redelijkheid kon worden gekozen en evenmin dat de scheepvoorziening onlosmakelijk en noodzakelijk onderdeel vormt van het plan. 2.46.3. Gelet op het voorgaande moet de in het plan beoogde wijze van uitvoering van de scheepvaartvoorziening naar het oordeel van de Afdeling, anders dan wordt betoogd, niet als compenserende maar als mitigerende maatregel worden beschouwd. 2.46.4. Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat de mitigerende effecten van de wijze waarop de scheepvaartvoorziening zal worden uitgevoerd ten onrechte zijn betrokken in de Passende beoordeling, heeft de Afdeling eerder overwogen (uitspraak van 7 mei 2008 in zaak nr. 200604924/1) dat mitigerende maatregelen bij een passende beoordeling kunnen worden betrokken. Gelet hierop ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat in de Passende beoordeling ten onrechte rekening is gehouden met de effecten van de beoogde uitvoering van de scheepvaartvoorziening bij de Rotterdamse Hoek. 2.46.5. Voor zover een aantal appellanten aanvoert dat de mitigerende effecten van de wijze van uitvoering van de scheepvaartvoorziening bij de Rotterdamse Hoek onvoldoende zijn onderbou overweegt de Afdeling dat het onderzoek naar de mitigerende effecten is neergelegd in het rapport ‘Ecologische effecten scheepvaartveiligheidsvoorziening nabij windpark NOP’ van 15 september 2009, opgesteld door Bureau Waardenburg. Nu appellanten niet hebben onderbouw welk opzicht de uitgangspunten of de bevindingen in dit rapport van Bureau Waardenburg nie zouden zijn, behoefde het college van Flevoland geen reden te zien om te twijfelen aan de conclusies in dit rapport dat het creëren van een ondiepe en luwe zone achter de scheepvaartvoorziening een positief effect zal hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van IJsselmeer, omdat dit een geschikt leefgebied kan zijn voor vissen, bodemfauna en waterplan en het een rust- en foerageergebied kan opleveren voor de visetende watervogels en duikeen zoals de grote zaagbek, de fuut, de kuifeend en de tafeleend.
Monitoringsvoorschriften 2.47. Een aantal appellanten betoogt dat de monitoringsvoorschriften die zijn opgenomen in de Nbwvergunning onvoldoende zijn. Hiertoe voeren zij aan dat in de voorschriften in de vergunning onvoldoende concreet is vastgelegd wanneer van de stilstandvoorziening op de windturbines geb moet worden gemaakt, op welke wijze de monitoring zal plaatsvinden en bovendien de voorschr niet verplichten tot het stilzetten van de windturbines. Tevens wordt aangevoerd dat de monitoringsverplichting ten onrechte niet geldt voor de gehele looptijd van het project van 15 ja 2.47.1. Het college van Flevoland stelt zich op het standpunt dat gemonitord zal worden naar het geb door vogels van de ondiepte achter de scheepvaartvoorziening. In de Nbw-vergunning is voorgeschreven dat de windturbines van een stilstandvoorziening moeten zijn voorzien. Volge het college van Flevoland kan op grond van de Nbw-vergunning dwingend worden voorgeschr de stilstandvoorziening te benutten. Indien dit uit monitoring blijkt kunnen bij specifieke omstandigheden de windturbines tijdelijk worden stilgezet. Uit de Passende beoordeling blijkt volgens het college van Flevoland dat zeer lage aantallen aanvaringsslachtoffers onder
434
kwalificerende vogelsoorten worden verwacht. Monitoring vindt plaats om vast te stellen dat d klopt en niets over het hoofd is gezien. Op grond van het voorzorgsbeginsel in zowel de Wet milieubeheer als de Ffw geldt dit volgens het college van Flevoland eveneens voor andere vogelsoorten indien uit monitoring blijkt dat dit noodzakelijk is vanwege onverwachte aantalle aanvaringsslachtoffers. Een en ander zal in het monitoringsplan door De Koepel kunnen worde onderzocht en afgewogen. Tevens moet het monitoringsplan worden goedgekeurd, aldus het college van Flevoland. 2.47.2. In de verleende Nbw-vergunning is onder andere als voorschrift 1 opgenomen dat binnen 3 maanden na afgifte van de vergunning een gezamenlijk monitoringsplan van alle windparken beoordeling aan de provincie Flevoland dient te worden voorgelegd. Tevens is als voorschrift 2 opgenomen dat na ingebruikname van de windparken de eerste 3 j monitoring plaatsvindt conform het door de provincie Flevoland goedgekeurde monitoringspla Door monitoring wordt in ieder geval onderzoek gedaan naar aanvaringsslachtoffers van vleermuizen en vogels, de omstandigheden waaronder de slachtoffers vallen, de verstoring va vogels en de ontwikkeling van natuurwaarden in de luwe zone achter de scheepvaartveiligheidsvoorziening en het gebruik daarvan door vogels. Voorts is als voorschrift 3 opgenomen dat de windturbines worden voorzien van een stilstandvoorziening en dat wanneer dit uit monitoring blijkt de windturbines in overleg met he bevoegd gezag kunnen worden stilgezet bij specifieke omstandigheden. Als voorschrift 5 is opgenomen dat wanneer uit de monitoring blijkt dat onvoorziene negatieve effecten optreden op de instandhoudingsdoelstellingen in overleg met het bevoegd gezag zo s mogelijk maatregelen worden getroffen om deze negatieve effecten ongedaan te maken dan w beperken. Ook is als voorschrift 7 opgenomen dat alle door of namens het college gegeven aanwijzingen onverwijld dienen te worden opgevolgd. 2.47.3. Ten aanzien van de gestelde onduidelijkheid wanneer van de stilstandvoorziening op de windturbines gebruik zal worden gemaakt en op welke wijze de monitoring zal plaatsvinden, overweegt de Afdeling dat uit de hiervoor aangehaalde voorschriften van de Nbw-vergunning voldoende mate blijkt welke effecten van de windparken zullen worden gemonitord en wannee het stilzetten van de windturbines kan worden besloten. Uit de hierboven aangehaalde voorschriften 3, 5 en 7 van de Nbw-vergunning, in onderling verband en samenhang bezien, volgt dat het college van Flevoland een dwingende aanwijzing geven om de windturbines stil te laten zetten, indien uit de monitoring blijkt dat onvoorziene verslechterende of significant verstorende effecten optreden voor het Natura 2000-gebied â&#x20AC;&#x2DC;IJsselmeerâ&#x20AC;&#x2122;. In dit verband is van belang dat het college van Flevoland ingevolge artikel 57, v lid, van de Nbw 1998 ingeval van overtreding van voorschriften verbonden aan de vergunning bevoegd is handhavend op te treden. In zoverre mist het betoog feitelijke grondslag. Ten aanzien van de monitoringsverplichting van 3 jaar overweegt de Afdeling dat het college v Flevoland zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op basis van een derg periode voldoende inzicht kan worden verkregen of de werkelijke effecten van het windturbine op de kwalificerende habitatsoorten overeenkomen met de bevindingen in de Passende beoordeling. Daarbij acht de Afdeling van belang dat het college van Flevoland, indien de inho van de jaarlijkse monitoringsrapportages daartoe aanleiding geeft, het voorschrift in de Nbwvergunning met betrekking tot de monitoringsverplichting ingevolge artikel 43, tweede lid, aa en onder d, van de Nbw 1998 kan wijzigen en de monitoringsperiode kan verlengen. Anders d wordt betoogd, behoefde in de verleende Nbw-vergunning geen monitoringsverplichting voor gehele looptijd van het project te worden opgenomen.
Zeearend en Oostvaardersplassen 2.48. Een aantal appellanten voert aan dat in de Passende beoordeling ten onrechte niet is onderkend het windturbinepark voor de zeearend, gezien de lage aantallen in Nederland, een significant ne effect kan hebben. Daarbij betogen zij dat in de Passende beoordeling ten onrechte geen rekeni gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied Oostvaardersplass 2.48.1. Ten aanzien van de zeearend wordt kortheidshalve verwezen naar hetgeen met betrekking tot deze vogelsoort onder 2.32.2 is overwogen. Gezien de verwaarloosbaar kleine kans dat een zeearend afkomstig uit de Oostvaardersplassen met een windturbine bij de Noordoostpolder in
435
aanraking zal komen, behoefde de mogelijke gevolgen hiervan voor de instandhoudingsdoelst van de Oostvaardersplassen voor deze soort in de Passende beoordeling niet te worden bezien Blijkens paragraaf 5.1. van het Vogelrapport zijn bij de Passende beoordeling de effecten op d instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied IJsselmeer bezien en is rekening gehouden met uitwisseling van vogelsoorten tussen het IJsselmeer, het Markermeer, het Ketelmeer en de Waddenzee. Wat betreft de instandhoudingsdoelstellingen voor de Oostvaardersplassen, hebben appellanten niet aangevoerd dat behalve de zeearend ook ande soorten zich meer dan 20 kilometer buiten de Oostvaardersplassen begeven en daardoor ten gevolge van het windturbinepark langs de Noordoostpolder mogelijk een verslechterend of een significant verstorend effect kunnen ondervinden. In de Passende beoordeling behoefden de effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor de overige soorten van de Oostvaarderspla derhalve evenmin te worden beoordeeld.
Topper 2.49. Een aantal appellanten betoogt dat het plan leidt tot significante effecten voor de topper, omdat soort zowel in het IJsselmeer als op landelijk niveau in een ongunstige staat van instandhouding verkeert en het windturbinepark tot verstoring van aanzienlijke aantallen toppers zal leiden. Vol hen is ten onrechte geen rekening gehouden met cumulatieve effecten voor de topper en wordt verlies aan leefgebied voor deze soort gebagatelliseerd, omdat niet het hele IJsselmeer geschikt als rustgebied voor de topper. De ongunstige staat van instandhouding van de topper is volgens appellanten reden om geen enkele achteruitgang van het leefgebied van deze soort te acceptere 2.49.1. Voor zover wordt betoogd dat ten aanzien van de topper geen rekening is gehouden met cumulatieve effecten, verwijst de Afdeling kortheidshalve naar hetgeen onder 2.50.2 wordt overwogen. In het Vogelrapport is vermeld dat verstoring van overdag rustende groepen toppers vooral mogelijk is bij de beoogde windparken langs de Noordermeerdijk en Westermeerdijk, waar ov de grootste aantallen toppers verblijven. Op basis van telgegevens wordt in het Vogelrapport geconcludeerd dat toppers kunnen uitwijken naar alternatieve rustgebieden in de omgeving, waaronder de Baai van Lemmer, de kustzone van Urk en de niet-verstoorde open water gebie tussen de windturbines en in de omgeving daarvan. In het Vogelrapport wordt geconcludeerd voor toppers geen sprake is van een verstoringseffect als gevolg van het plan. Deze conclusie van het Vogelrapport wordt ondersteund door het veldonderzoek naar toppers winter van 2007–2008, waarvan de uitkomsten zijn neergelegd in het rapport ‘Verspreiding toppers en enkele andere eendensoorten langs de kust van de Noordoostpolder, winter 2007/2008’ van 16 oktober 2008, opgesteld door Bureau Waardenburg en door de tellingen v Rijkswaterstaat die in dat rapport zijn opgenomen. Hieruit blijkt dat toppers in die winter met name aanwezig waren langs de kust bij Urk ter hoogte van het Urkerbos, langs de Houtribdijk langs de Noord-Hollandse en Friese IJsselmeerkust. Deze gebieden liggen alle buiten de verstoringsafstanden van de windparken. Voorts blijkt uit het Vogelrapport dat bijna alle locat met opvisbare driehoeksmosselen — de belangrijkste voedselbron voor toppers — niet binnen verstoringsafstanden van de buitendijkse windturbineopstellingen liggen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van Flevoland het bestreden besluit niet heeft mogen baseren op de conclusies in het Vogelrappor de Passende beoordeling dat het plan niet leidt tot een dusdanige aantasting van het leefgebie van de topper in het IJsselmeer, dat deze soort hiervan significante effecten zal ondervinden.
Cumulatieve effecten 2.50. Een aantal appellanten betoogt dat de cumulatieve effecten onvoldoende zijn onderzocht. Hierto wordt aangevoerd dat de bijvangst van vogels door de beroepsvisserij in het IJsselmeer leidt tot sterfte van 10.000 tot 15.000 vogels per jaar. Volgens appellanten blijkt niet dat met de reeds bestaande druk op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied ‘IJsselmeer’ rekening is gehouden en is ten onrechte volstaan met een zeer beperkt onderzoek naar de cumulatieve effecten van aanvaringslachtoffers. Tevens had volgens appellanten bij het bepalen de cumulatieve effecten rekening gehouden moeten worden met het aanwijzen van een zoekgeb in het IJsselmeer voor een windpark door het voormalige Ministerie van VROM in de nota ‘Ruimt perspectief Windenergie op Land’. 2.50.1. Het college van Flevoland stelt zich op het standpunt dat in hoofdstuk 6 van de Passende
436
beoordeling de negatieve effecten van het plan in cumulatie met andere relevante plannen en projecten zijn beschreven. Hieruit blijkt volgens het college van Flevoland dat gecumuleerd m andere plannen en projecten er geen significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen zijn. De cumulatie richt zich op additionele sterfte, aangezien g andere effecten optreden. Wat betreft de status van het Nationaal Ruimtelijk Perspectief ‘Wind Land’ wordt opgemerkt dat dit een ambtelijke ‘position paper’ betreft. Bij de beoordeling van cumulatieve effecten is gelet op plannen en projecten die zijn vastgesteld of waarvan min of m met zekerheid vaststaat dat deze vergund zullen gaan worden en dat is bij de verkennende st ‘Wind op Land’ niet het geval, aldus het college van Flevoland. 2.50.2. Blijkens hoofdstuk 6 van de Passende beoordeling zijn de effecten van het windpark bij Andijk voorliggende plan en de beroepsvisserij betrokken bij het bepalen van de cumulatieve effecten Hieruit blijkt dat de niet-natuurlijke sterfte als gevolg van deze activiteiten tezamen voor soor zoals de kleine zwaan, kolgans, brandgans en tafeleend onder het eerdergenoemde 1%-criter blijft. Met betrekking tot de kuifeend en de topper is een nadere beoordeling gemaakt van de effect van de beroepsvisserij, omdat deze twee vogelsoorten bekende slachtoffers zijn van staand w visserij. In de Passende beoordeling wordt na de nadere beoordeling geconcludeerd dat het cumulatieve effect van de beroepsvisserij tezamen met het windturbinepark bij de Noordoostp en andere relevante projecten een niet-natuurlijke sterfte veroorzaakt die geen significant neg effect veroorzaakt op de instandhoudingsdoelstellingen voor de topper en de kuifeend. Het be van appellanten dat geen rekening is gehouden met de beroepsvisserij mist derhalve feitelijke grondslag. Het college van Flevoland stelt zich terecht op het standpunt dat met het aanwijzen van delen het IJsselmeer als zoekgebied voor een windpark in de nota ‘Wind op Land’ geen rekening behoefde te worden gehouden bij het beoordelen van de cumulatieve effecten, omdat de besluitvorming over dit voornemen nog onvoldoende concreet is. Nu appellanten niet inzichtelijk hebben gemaakt welke activiteiten in en rondom het IJsselmee nog meer in de beoordeling van de cumulatieve effecten betrokken hadden moeten worden, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de Passende beoordeling op dit punt onvolledig i geweest.
Effecten visstand 2.51. [appellant sub 15] en [appellant sub 20] betogen dat de effecten van het plan op de visstand in IJsselmeer onvoldoende zijn onderzocht. [appellant sub 15] voert aan dat als gevolg van trilling geluid tijdens de bouwwerkzaamheden in een ruime straal rondom de bouwwerkzaamheden viss zullen sterven. [appellant sub 20] voert aan dat het onderwatergeluid dat het plan veroorzaakt z leiden tot een verdere afname van de hoeveelheid spiering in het IJsselmeer, wat negatieve gev heeft voor kwalificerende vogelsoorten zoals het nonnetje, de grote zaagbek, het visdiefje en de zwarte stern. 2.51.1. Het college van Flevoland stelt zich op het standpunt dat in het MER een uitgebreide beoordel van de effecten van onderwatergeluid op vissen heeft plaatsgevonden voor zowel de aanlegfas de gebruiksfase als de verwijderingfase. Onderdeel van deze beoordeling is een notitie van TN waarin de optredende onderwatergeluidsniveau's in de aanlegfase zijn gekwantificeerd. Daarb geconcludeerd dat negatieve populatie-effecten op vissen niet optreden en dat het derhalve uitgesloten is dat visetende vogels een negatief effect ondervinden. Volgens het college van Flevoland zal de ingebruikname van het windturbinepark vrijwel geen effect hebben op het spieringbestand dan wel een licht positief effect hebben, omdat spiering kan paaien op de extr aangebrachte verhardingen in het water. Verder blijkt volgens het college van Flevoland uit he MER dat het paaigebied van de spiering tegen de oevers van de Noordoostpolder buiten de zo ligt waar tijdelijke schade kan optreden. Om het optreden van negatieve effecten als gevolg v geluid verder te beperken wordt tijdens de heiwerkzaamheden een bellenscherm gebruikt, ald het college van Flevoland. 2.51.2. In hetgeen [appellant sub 15] en [appellant sub 20] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling gee aanleiding voor het oordeel dat het college van Flevoland zich onterecht op het standpunt hee gesteld dat het plan niet zal leiden tot negatieve effecten op de hoeveelheid spiering in het IJsselmeer.
437
Hierbij is van belang dat in de notitie van 29 september 2009 inzake de effecten van onderwatergeluid op vissen, opgesteld door Pondera Consult, die aan het MER ten grondslag i gelegd en die mede is gebaseerd op gegevens uit de eerdergenoemde notitie van TNO, onder andere is gekeken naar de effecten op vissoorten als baars, blankvoorn, pos en spiering die ee belangrijke voedselbron vormen voor visetende vogels. Ten aanzien van de effecten op de spieringpopulatie is in deze notitie vermeld dat een relatief klein gebied slechts tijdelijk beïnvl wordt en dat het paaigebied tegen de oevers van de dijken van de Noordoostpolder buiten de verstoringszone blijft indien een goed ontworpen bellenscherm wordt toegepast. In de notitie onder andere geconcludeerd dat het heien van de ‘monopiles’ waarop de windturbines zullen worden gebouwd, indien een adequaat geluiddempend bellenscherm wordt toegepast, niet leid het optreden van belangrijke verstoringen of negatieve effecten op de voorkomende vissoorte waaronder de spiering — in het IJsselmeer. [appellant sub 15] en [appellant sub 20] hebben niet nader onderbouwd welke uitgangspunte bevindingen in de notitie van Pondera en de notitie van TNO onjuist zouden zijn. Nu in de verleende Nbw-vergunning als voorschrift is opgenomen dat rondom de buitendijkse heilocatie een bellenscherm moet worden geplaatst, heeft het college van Flevoland naar het oordeel va Afdeling voldoende verzekerd kunnen achten dat het plan niet leidt tot aantasting van de visst in het IJsselmeer en dat het plan in zoverre geen significant negatieve gevolgen heeft op de instandhoudingsdoelstellingen voor de visetende vogelsoorten waarvoor het IJsselmeer is aangewezen.
Driehoeksmosselen 2.52. NKPW voert aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voo driehoeksmossel. Volgens NKPW zal door de aanleg van het windturbinepark gedurende een lan periode en over een groot gebied de bodem worden verstoord en daardoor het zwevend slibgeh in het water van het IJsselmeer toenemen, wat zorgt voor een verslechtering van de leefomstandigheden voor de driehoeksmossel. Dit zal volgens NKPW ook nadelige effecten hebb het voedselaanbod voor de verschillende soorten duikeenden in het IJsselmeer. 2.52.1. Het college van Flevoland stelt zich op het standpunt dat het probleem van verstikking van driehoeksmosselen door een overmaat aan rondzwevend slib een probleem is in het IJmeer en Markermeer, maar niet in het IJsselmeer. Het slib dat door de werkzaamheden voor de plaats van de windturbines in het water kan toetreden tot de waterfase is zeer gering en zal volgens college van Flevoland geen wezenlijke invloed hebben op het doorzicht en de groeimogelijkhed van mosselen die daar indirect mede van afhankelijk zijn. 2.52.2. In de Passende beoordeling is vermeld dat de werkzaamheden voor het kabelleggen een verwaarloosbare impact zullen hebben op het areaal driehoeksmosselen, omdat slechts relatie smalle geulen worden gemaakt. Ook kan de aanleg van de scheepvaartvoorziening leiden tot slibopwerveling door het storten van zand. Dit zal echter gebeuren door middel van een trecht waardoor minimaal slibopwerveling plaatsvindt. Voorts is in de Passende beoordeling vermeld in beide gevallen de slibopwerveling zeer lokaal is, mede doordat er weinig tot geen stroming het IJsselmeer is. Voorts zijn volgens de Passende beoordeling de effecten in de aanlegfase tijdelijk. In de exploitatiefase treden geen negatieve effecten op voor driehoeksmosselen, waardoor niet of nauwelijks een afname van het aantal en de kwaliteit van driehoeksmosselen plaatsvinden. Voorts is in de Passende beoordeling vermeld dat vooral in het Markermeer ten aanzien van driehoeksmosselen een afnemende trend waarneembaar is. Anders dan NKPW betoogt, zijn de mogelijke effecten van het plan op de driehoeksmosselen i IJsselmeer wel betrokken bij de beoordeling van de effecten van het windturbinepark. Voorts NKPW niet weersproken dat het windturbinepark naar verwachting een nieuwe geschikte habit voor driehoeksmosselen biedt, door aangroei op de fundamenten van de buitendijkse windturb en op de harde substraten van de scheepvaartvoorziening en dat die driehoeksmosselen — in tegenstelling tot de huidige situatie ter plaatse — wel opvisbaar zullen zijn voor duikeenden. I zoverre bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan negatieve effecten heeft voor d voedselvoorziening van de diverse soorten duikeenden in het IJsselmeer. Conclusie Nbw 1998 2.53. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.36 tot en met 2.52.2 is de Afdeling van oordee het college van Flevoland op basis van de verrichte ecologische onderzoeken en de Passende
438
beoordeling zich terecht op het standpunt stelt dat het plan niet leidt tot significante gevolgen v de instandhoudingsdoelstellingen van de soorten waarvoor het Natura 2000-gebied IJsselmeer i aangewezen. Evenwel dient het college van Flevoland, ook in het geval dat significante gevolgen ontbreken, ingevolge artikel 19d en artikel 19e van de Nbw 1998 te beoordelen of de aangevraagde vergun bij afweging van de betrokken belangen kan worden verleend. Gelet op de hiervoor genoemde overwegingen bestaan geen aanleiding voor het oordeel dat het college van Flevoland zich niet i redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op de instandhoudingsdoelstellinge geen sprake is van zodanig nadelige effecten op de soorten waarvoor het IJsselmeer is aangewe dan wel op de natuurlijke kenmerken van dit gebied, dat de vergunning bij afweging van de betrokken belangen had moeten worden geweigerd. Voor zover een aantal appellanten betoogt dat ten onrechte de zogeheten ADC-toets niet is uitgevoerd voor dit plan, volgt uit de hiervoor vermelde conclusie dat hiertoe ingevolge artikel 1 van de Nbw 1998 geen verplichting bestaat, nu het college de zekerheid heeft verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied ‘IJsselmeer’ niet zullen worden aangetast. Derhalve faalt dit betoog reeds hierom.
Inrichtingen 2.54. Verschillende appellanten betogen dat het windturbinepark ten behoeve van de beoordeling van milieuaspecten ten onrechte is opgedeeld in vier afzonderlijke inrichtingen als bedoeld in artikel van de Wet milieubeheer. Volgens hen had ten behoeve van het windturbinepark maar één milieuvergunning aangevraagd dienen te worden vanwege de technische, organisatorische en functionele bindingen tussen de verschillende lijnopstellingen en de omstandigheid dat deze lijnopstellingen in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Verder wijzen zij erop dat ten behoeve van het windturbinepark maar één plan en één MER zijn opgesteld en maar één vergun krachtens de Nbw 1998 is aangevraagd. 2.54.1. Het college van Flevoland en het college van Noordoostpolder, bevoegde gezagen met betrekk tot de onderhavige milieuvergunningen, stellen zich op het standpunt dat het hier om in techn en organisatorisch opzicht te onderscheiden onderdelen gaat. 2.54.2. Gelet op artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang bezien met artikel 1.5 categorie d van bijlage 1 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hier het Barim), zoals deze golden ten tijde van belang, is het verboden zonder daartoe verleende vergunning inrichtingen voor activiteiten die zijn aangewezen krachtens artikel 7.2 van de We milieubeheer in verband met de belangrijke nadelige gevolgen die deze inrichtingen kunnen hebben voor het milieu, op te richten of in werking te hebben. Ingevolge artikel 1.2 van het Barim, voor zover hier van belang, wordt onder een inrichting ty verstaan: een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen die op grond van artike tweede lid, van de Wet milieubeheer is aangewezen. Nu de in het rijksinpassingsplan voorziene activiteiten krachtens artikel 7.2 van de Wet milieubeheer zijn aangewezen, gaat het gelet op voornoemde artikelen in dit geval om type C inrichtingen die milieuvergunningplichtig zijn. Het windpark Westermeerdijk buitendijks en Noordermeerdijk buitendijks, het windpark Noordermeerdijk binnendijks, het windpark Westermeerdijk binnendijks en het windpark Zuidermeerdijk zijn in dit kader als vier afzonder inrichtingen aangemerkt en hiervoor zijn vier afzonderlijke milieuvergunningen aangevraagd e verleend. 2.54.3. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer worden als één inrich beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabij zijn gelegen. 2.54.4. Elk als zelfstandige inrichting aangemerkt onderdeel van het windturbinepark wordt door een andere rechtspersoon geëxploiteerd. Gebleken is dat de verschillende rechtspersonen niet tot dezelfde onderneming of instelling kunnen worden gerekend, zodat aannemelijk is dat onderli geen zeggenschap over de verschillende bedrijfsvoeringen bestaat. Uit het deskundigenberich volgt voorts dat elk onderdeel van het windturbinepark een eigen transformatorstation heeft waardoor elk onderdeel geheel zelfstandig kan en zal functioneren. Daarbij is van belang dat d aansluitingen voor gas-, water- en elektriciteitsvoorzieningen niet worden gedeeld. Ook perso
439
en/of goederen zullen volgens het deskundigenbericht niet tussen de onderdelen worden uitgewisseld. Gelet op het voorgaande hebben het college van Flevoland en het college van Noordoostpolder zich op het standpunt kunnen stellen dat er geen organisatorische, functione technische bindingen zijn tussen de verschillende onderdelen van het windturbinepark. Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de bevoegde gezage vier milieuvergunningen voor de vier onderdelen van het windturbinepark hadden moeten weigeren, omdat niet één gecombineerde aanvraag voor deze onderdelen is ingediend. De omstandigheid dat de vier te onderscheiden onderdelen van het windturbinepark in het kader de planprocedure, de m.e.r.-procedure en de procedure krachtens de Nbw 1998 in onderlinge samenhang worden beschouwd, doet hieraan niet af. In deze procedures wordt gelet op de da toepasselijke regelgeving immers een ander criterium ter bepaling van de reikwijdte van de vergunning gehanteerd dan voor een milieuvergunning. Geluidhinder
De milieuvergunningen 2.55. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de in de milieuvergunningen vervatte geluidnormen Volgens hen zijn deze normen zo hoog, dat onaanvaardbare geluidoverlast voor hen zal optrede 2.55.1. In verband met de geluidhinder die de op te richten windturbines kunnen veroorzaken zijn in milieuvergunningen van 23 november 2010 en 30 november 2010 geluidnormen voorgeschrev Op 1 januari 2011 is paragraaf 3.2.3 van het Barim over het in werking hebben van een windturbine gewijzigd. Bij deze wijziging is, voor zover thans van belang, een artikel 3.14a ingevoegd waarin in het eerste lid de normstelling van 47 dB Lden en 41 dB Lnight is vastgele Aangezien hieruit volgt dat bij windturbines het vaststellen van vergunningvoorschriften ter za van geluid niet langer is vereist, zijn de in de milieuvergunningen voorgeschreven geluidnorm per 1 januari 2011 vervallen. Ingevolge artikel 6.1 van het Barim worden voorschriften die zijn verbonden aan vóór 1 janua 2011 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunningen, die vóór die datum in werking e onherroepelijk waren, onder omstandigheden als maatwerkvoorschriften aangemerkt. Omdat onderhavige milieuvergunningen vóór 1 januari 2011 niet onherroepelijk waren, kunnen de voorschriften waarin de geluidnormen zijn vervat niet worden aangemerkt als maatwerkvoorschriften. 2.55.2. De geluidvoorschriften vervallen niet, indien tot het oordeel moet worden gekomen dat artikel 3.14a, eerste lid, van het Barim onverbindend is. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 13 april 2011 in zaak nr. 201004917/1/R3 (www.raadvanstate.nl) kan aan een algemeen verbindend voorschrift, zoals neergelegd in voornoemd artikel, verbindende kracht worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag om alle verschillende belangen, die betrokken zijn vaststelling van een algemeen verbindend voorschrift, tegen elkaar af te wegen. Voor zover h gaat om de vraag of het bestuursorgaan bij het besluit tot vaststelling van een algemeen verbindend voorschrift in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen, is van betekenis da rechter niet tot taak heeft om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. Derhalve dient de rechter toetsing met een zekere mate van terughoudendheid te verrichten. 2.56. Voor zover appellanten betogen dat artikel 3.14a, eerste lid, van het Barim zich niet verdraagt m richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake evaluatie beheersing van omgevingslawaai (Pb 2002 L 189) overweegt de Afdeling als volgt. De richtlijn is omgezet in nationale wetgeving bij wet van 30 juni 2004 tot wijziging van de Wet geluidhinder, Wet luchtvaart en de Spoorwegwet (Stb. 2004, 338) en — anders dan appellanten kennelijk veronderstellen — niet tevens bij de invoering van artikel 3.14a, eerste lid, van het Barim. Appellanten hebben geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat de richtlijn hiermee niet correct is geïmplementeerd dan wel dat de nationale maatregelen niet zodanig worden toegepast dat het met de richtlijn beoogde resultaat niet word bereikt. Gelet hierop kan geen rechtstreeks beroep op de bepalingen uit de richtlijn worden geda In het licht hiervan bestaat geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof Justitie van de Europese Unie.
440
Voor zover [appellant sub 7] betoogt dat artikel 3.14a, eerste lid, van het Barim in strijd met ar 21.6, eerste lid, en artikel 8.40, tweede lid, van de Wet milieubeheer tot stand is gekomen, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat de in deze artikelleden opgenomen voorschriften bij de totstandkoming van artikel 3.14a, eerste lid, van het Barim niet zijn nagelee Het betoog van [appellant sub 7] dat de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Barim vervatte geluidnormen zich niet verdragen met artikel 8.40 van de Wet milieubeheer voor zover daaruit v dat regels moeten worden gesteld ter bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen d inrichtingen kunnen veroorzaken, kan evenmin slagen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.55.2 overwogen, beschikt het regelgevend gezag immers over een ruime mate van vrijheid bij het bepalen van het niveau van bescherming van het milieu. Niet aannemelijk is gemaakt dat het ge in dit geval de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid heeft overschreden. Voor zover [appellant s 7] ten slotte betoogt dat artikel 3.14a, eerste lid, van het Barim in strijd is met artikel 18.2 van Wet milieubeheer zoals dat destijds luidde, overweegt de Afdeling dat dit artikel uitsluitend rege kort weergegeven â&#x20AC;&#x201D; welk bestuursorgaan tot handhavend optreden bevoegd is, en geen regels bevat waaraan een krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer vast te stellen algemene maatregel van bestuur moet voldoen. Gelet op het voorgaande faalt het betoog dat artikel 3.14a, eerste lid, van het Barim onverbinde is. 2.56.1. Uit de Nota van toelichting bij de wijziging van paragraaf 3.2.3 van het Barim over het in werk hebben van een windturbine (Stb. 2010, 749) volgt dat bij de totstandkoming van artikel 3.14 eerste lid, van het Barim een uitgebreide belangenafweging heeft plaatsgevonden. Daarbij is o stil gestaan bij de tegen dit artikellid in inspraakreacties geuite bezwaren, die overeenkomen de bezwaren die appellanten in deze procedure naar voren hebben gebracht. Gelet op deze omstandigheden, bezien in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.55.2 is overwogen, bestaat aanleiding voor het oordeel dat het regelgevend gezag onder afweging van alle betrokken bela niet in redelijkheid tot vaststelling van artikel 3.14a, eerste lid, van het Barim heeft kunnen komen. 2.56.2. Uit het voorgaande volgt dat de voorschriften met geluidnormen uit de milieuvergunningen va november 2010 en 30 november 2010 per 1 januari 2011 zijn vervallen en dat appellanten vo zover zij zich in beroep tegen deze voorschriften richten, geen belang meer hebben bij een inhoudelijke bespreking hiervan. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appe sub 7], [appellant sub 8], Erfgoed Urk, [appellant sub 12], SRH, [appellant sub 14], [appellan 15], NKPW, [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20], [appellant sub 21], [appellante sub 22] en [appellant sub 24] zijn in zoverre niet-ontvankelijk Overigens hebben inmiddels ontwerpbesluiten van het college van Noordoostpolder tot vastste van maatwerkvoorschriften voor het windpark voor de kust van de Noordermeerdijk en de kus de Westermeerdijk en het binnendijkse windpark inclusief transformatorstation nabij de Westermeerdijk, ter inzage gelegen. Over deze ontwerpbesluiten hebben appellanten hun zienswijzen naar voren kunnen brengen. Het rijksinpassingsplan
â&#x20AC;&#x201D; Gevoelige objecten â&#x20AC;&#x201D; 2.57. Appellanten betogen dat vanwege geluidhinder geen goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd plaatse van gevoelige objecten. Zij brengen in dit verband naar voren dat er niet zonder meer v uit mocht worden gegaan dat een goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd omdat de windturb kunnen voldoen aan de in dit verband geldende milieuregels. Zij betogen voorts dat ten onrecht geen rekening is gehouden met de cumulatie van geluid van de vier verschillende windparken en het geluid van de windparken met het geluid van landbouwinrichtingen. 2.57.1. De ministers hebben in dit kader aansluiting gezocht bij de ten tijde van de vaststelling gelden normstelling uit de milieuregelgeving en het in dit verband geldende beleid. Omdat aan de in milieuvergunningen voorgeschreven geluidnormen is voldaan, is in zoverre een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gegarandeerd, aldus de ministers. Verder brengen de ministers naar vor dat in de milieuvergunningen al rekening is gehouden met de cumulatie van geluid van de verschillende windparken. 2.57.2. Ten tijde van de vaststelling van het rijksinpassingsplan golden op grond van de
441
milieuvergunningen van 23 november 2010 en 30 november 2010 geluidnormen van 47 dB Ld en 41 dB Lnight op de gevels van de woningen. In verband met de cumulatie van de vier windparken zijn in de vergunningen voor het windpark Westermeerdijk buitendijks en Noordermeerdijk buitendijks en voor het windpark Westermeerdijk binnendijks ten aanzien va woningen aan de Westermeerweg en de Noordermeerweg lagere geluidnormen voorgeschreve 2.57.3. De geluidnormen van 47 dB Lden en 41 dB Lnight zijn gebaseerd op de op 2 april 2010 door d toenmalige minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer vastgestelde ‘Circulaire geluidhinder veroorzaakt door windturbines; beoordeling in het kader de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer’. Met deze circulaire is vooruitgelop de invoering van de geluidnormen in artikel 3.14a, eerste lid, van het Barim. Uit deze circulair volgt dat aan de introductie van de geluidnormen recent wetenschappelijk onderzoek naar de van berekening van het effect van geluid bij windturbines en de dosis-effectrelatie voor het ge van windturbines ten grondslag ligt. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan zorgvuldigheid die is betracht bij de totstandkoming van deze circulaire. Uit de vergunningen voorts dat de lagere geluidnormen in twee van de milieuvergunningen zullen voorkomen dat d algemene normen van 47 dB Lden en 41 dB Lnight op de gevels van de woningen aan de Westermeerweg en de Noordermeerweg worden overschreden als gevolg van de cumulatieve effecten van geluid van de vier windparken. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling onvoldo aanknopingspunten voor het oordeel dat de ministers bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat in het kader van het rijksinpassingsplan niet in redelijkheid bij de in de milieuvergunningen vervatte geluidnormen hebben kunnen aansluiten. 2.57.4. Uit de verschillende akoestische onderzoeken die Lichtveld Buis & Partners B.V. in 2010 heeft verricht, volgt dat bij alle woningen in de omgeving van de windparken aan de in de milieuvergunningen voorgeschreven geluidnormen wordt voldaan. Voor zover appellanten twij aan de juistheid van de bevindingen van deze onderzoeken vanwege het gebruik van een overdrachtsmodel, overweegt de Afdeling als volgt. Met het overdrachtsmodel is aan de hand emissiegegevens van de windturbines de geluidbelasting op de gevoelige objecten berekend. Weliswaar kunnen meteorologische omstandigheden een grote invloed op de berekeningen va overdrachtsmodel hebben, maar hier is juist om die reden rekening mee gehouden, onder me door gebruik te maken van door het KNMI aangeleverde langjarig gemiddelde windprofielen o ashoogte. Deze rekenmethode is in overeenstemming met een conceptbeschrijving van het re en meetvoorschrift windturbines, welke per 1 januari 2011 geldt krachtens artikel 3.14b van d Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: de Rarim) in samenhang be met bijlage 4 bij de Rarim. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk gemaakt dat met het overdrachtsmodel onvoldoende zekerheid kan worden geboden over de geluidbelasting ter pla van de gevoelige objecten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd wordt dan ook geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de bevindingen van de akoestische onderzoeken. 2.57.5. Niet in geschil is dat op bepaalde locaties in de omgeving van de windparken cumulatie met g van landbouwinrichtingen zal kunnen optreden. De geluidbelasting op deze locaties is evenwe zo hoog als gevolg van deze landbouwinrichtingen, dat aannemelijk is dat de invloed van de windparken op de akoestische kwaliteit relatief klein zal zijn. Weliswaar zal ter plaatse van en woningen de classificering van de milieukwaliteit volgens de zogenoemde ‘methode Miedema’ gevolg van de ingebruikname van de windparken een stapje terug gaan, maar de ministers he dit gelet op het voorgaande niet onaanvaardbaar hoeven achten. 2.57.6. Voor zover appellanten voorts nog vrezen voor cumulatie van het geluid van de windparken e de transformatorstations, overweegt de Afdeling dat uit de akoestische onderzoeken van Licht Buis & Partners B.V. en de aanvullende nota van 10 maart 2011 volgt dat het geluid van de transformatorstations dermate beperkt is dat de bijdrage hiervan in relatie tot het geluid vanw de windparken verwaarloosbaar is. 2.57.7. Gelet op het voorgaande hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen ste dat geen onaanvaardbare geluidhinder zal ontstaan ter plaatse van de gevoelige objecten in d omgeving van de windparken. In de omstandigheid dat de in de milieuvergunningen opgenom voorschriften met de geluidnormen na de vaststelling van het rijksinpassingsplan zijn vervalle ziet de Afdeling in zoverre geen aanleiding voor een vernietiging van het vaststellingsbesluit. — Percelen —
442
2.58. [appellant sub 7] voert aan dat de mogelijke geluidhinder vanwege de windparken buitenshuis t onrechte niet is beoordeeld. De ministers erkennen dat in de aan het rijksinpassingsplan ten grondslag liggende onderzoeken geen aandacht aan de akoestische kwaliteit ter plaatse van de percelen is besteed, maar volgens de ministers hebben zij hier in het kader van de algemene beoordeling van de leefomgevingskwaliteit wel naar gekeken. De Afdeling ziet geen grond om aa juistheid van deze stelling te twijfelen. In hetgeen [appellant sub 7] op dit punt verder nog naar voren heeft gebracht kan voorts geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat de mini het in de plantoelichting verwoorde standpunt dat de akoestische kwaliteit van de leefomgeving onaanvaardbaar wordt geacht, niet ook ten aanzien van de landbouwpercelen hebben kunnen innemen.
— Gezondheidseffecten — 2.59. [appellant sub 12] voert aan dat negatieve effecten op de gezondheid kunnen optreden als gevo van onder meer het geluid van de windturbines. Hij wijst in dit verband op Amerikaans onderzoe naar het zogenoemde windturbinesyndroom, dat is verricht door de arts N. Pierpont. 2.59.1. De ministers stellen dat er diverse onderzoeken zijn uitgevoerd naar de gezondheidseffecten v windturbines en dat de resultaten van deze onderzoeken op onderdelen verschillen vertonen. brengen naar voren dat in het onderzoek van N. Pierpont een te kleine groep personen is onderzocht om algemeen geldende conclusies te kunnen trekken. 2.59.2. Onweersproken is gebleven, dat het desbetreffende onderzoek slechts heeft plaatsgevonden b personen, die bovendien allemaal reeds gezondheidsklachten hadden. Gelet op deze omstandigheden hebben de ministers geen algemene conclusies aan dit onderzoek hoeven verbinden. [appellant sub 12] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de windturbines dusdanige geluidhinder met zich brengen, dat voor schadelijke effecten op de gezondheid moe worden gevreesd.
— Steile Bank — 2.60. [appellant sub 4] betoogt dat in het rijksinpassingsplan en de uitvoeringsbesluiten onvoldoende bescherming wordt geboden aan het natuurgebied de Steile Bank tegen geluidhinder van de windturbines. In dit verband wijst hij op hetgeen omtrent geluid is vermeld in het NMP. 2.60.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat niet voor een verstoring van de natuurlijke rust de Steile Bank hoeft te worden gevreesd. 2.60.2. Uit het deskundigenbericht volgt dat de Steile Bank op een afstand van ten minste 1,5 kilome van de dichtstbijzijnde windturbine ligt. Tussen de Steile Bank en de windturbines ligt voorts d drukbevaren vaargeul Amsterdam-Lemmer. Uit de stukken blijkt dat de geluidbelasting op dit natuurgebied van alle in het rijksinpassingsplan plan voorziene windturbines tezamen maxima Lden 38 dB en Lnight 31 dB bedraagt. Gelet op het vorenstaande hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet hoeft te worden gevreesd voor verstorin de natuurlijke rust van de Steile Bank. Wat betreft het NMP overweegt de Afdeling dat hierin slechts in algemene zin is aangegeven dat wordt gestreefd naar rust in gebieden zoals de Stei Bank en dat in het NMP geen specifieke geluidsnormen voor natuurgebieden zijn vastgelegd, z hiervoor onder 2.45.1 is overwogen. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk dat het rijksinpassingsplan in de weg staat aan dit streven. Slagschaduw
De milieuvergunningen 2.61. Voor zover enkele appellanten zich in verband met hun vrees voor slagschaduw vanwege de windturbines niet kunnen verenigen met de milieuvergunningen voor de vier windparken, overw de Afdeling als volgt. 2.61.1. Ingevolge artikel 3.14, vierde lid, van het Barim worden bij het in werking hebben van een windturbine ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering bij ministeriële regeling te stellen maatregelen toegepast. In paragraaf 3.2.3 van de Rarim zijn bepalingen opgenomen over het in werking hebben van e windturbine. In het in deze paragraaf vervatte artikel 3.12, eerste lid, staat een norm ten beh van het voorkomen of beperken van slagschaduw. Gelet op artikel 3.13 van het Barim in
443
samenhang bezien met artikel 3.11 van de Rarim, zoals deze luidden ten tijde van de verlenin van de milieuvergunningen, was paragraaf 3.2.3 van de Rarim, voor zover thans van belang, evenwel alleen van toepassing op windturbines met een gezamenlijk vermogen kleiner dan 15 megawatt. Nu elk van de vier windparken afzonderlijk een vermogen van meer dan 15 megaw heeft, was de norm ten aanzien van slagschaduw van artikel 3.12, eerste lid, van de Rarim op moment van de verlening van de milieuvergunningen niet van toepassing en diende zo nodig milieuvergunningen ter zake voorschriften te worden opgenomen. 2.61.2. Bij de wijziging van paragraaf 3.2.3 van het Barim over het in werking hebben van een windtu van 1 januari 2011 is ook artikel 3.13 van het Barim gewijzigd, als gevolg waarvan het toepassingsbereik van paragraaf 3.2.3 van de Rarim is verruimd. Hierdoor is het in deze parag van de Rarim vervatte artikel 3.12, eerste lid, ook van toepassing geworden op de onderhavig vier windparken. Aangezien hieruit volgt dat bij windturbines het vaststellen van vergunningvoorschriften ter zake van slagschaduw per 1 januari 2011 niet langer is vereist, zi milieuvergunningen op die datum in zoverre vervallen. Dit is slechts anders, indien tot het oordeel moet worden gekomen dat artikel 3.12, eerste lid, de Rarim onverbindend is. Zoals hiervoor onder 2.55.2 is overwogen, kan hiervan pas sprake indien het artikellid in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift of een algemeen rechtsbegi Appellanten hebben niet gemotiveerd betoogd waarom hier sprake van zou zijn en ook overig niet gebleken dat een dergelijke strijdigheid zich voordoet. 2.61.3. Uit het voorgaande volgt dat de milieuvergunningen, voor zover daarin al dan niet voorschrifte zijn opgenomen ten aanzien van slagschaduw, zijn vervallen en dat appellanten voor zover zij hiertegen in beroep richten geen belang meer hebben bij een inhoudelijke bespreking hiervan beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 7], [appellant sub 8], Erfgo Urk, SRH, [appellant sub 14], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 21] en [appellante sub 22] zijn in zoverre niet-ontvankelijk. Het rijksinpassingsplan
— Gevoelige objecten — 2.62. Een aantal appellanten betoogt dat vanwege slagschaduw geen goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd voor de gevoelige objecten in de omgeving van de windparken en dat in zoverre g sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Enkele appellanten twijfelen in dit verband aan de juistheid van de aan het rijksinpassingsplan ten grondslag gelegde onderzoeken naar slagschadu 2.62.1. De ministers hebben aansluiting gezocht bij de norm voor de maximale slagschaduwduur uit a 3.12, eerste lid, van de Rarim. Zij stellen zich op het standpunt dat door middel van een stilstandvoorziening kan worden gewaarborgd dat aan deze norm wordt voldaan. 2.62.2. Ten tijde van de vaststelling van het rijksinpassingsplan was de norm ten aanzien van slagsch van artikel 3.12, eerste lid, van de Rarim nog niet van toepassing op de vier windparken. Daa diende zo nodig en voor de periode tot 1 januari 2011 — de datum waarop artikel 3.12, eerste van de Rarim in werking is getreden — in de milieuvergunningen voorschriften ter voorkoming beperking van hinder door slagschaduw te worden opgenomen. 2.62.3. De Afdeling stelt vast dat in de milieuvergunningen van 23 november 2010 voor twee van de windparken, te weten windpark Noordermeerdijk binnendijks en windpark Zuidermeerdijk, verleend door het college van Noordoostpolder, onder C een voorschrift ten behoeve van de voorkoming of beperking van slagschaduw is opgenomen, die woordelijk overeenstemt met de norm uit artikel 3.12, eerste lid, van de Rarim. In dit voorschrift staat, voor zover thans van belang, dat de windturbines ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw zij voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voor zover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemi meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optred 2.62.4. In het kader van de voorbereiding van de twee milieuvergunningen en het rijksinpassingsplan heeft Van Grinsven Advies onderzoek naar mogelijke hinder door slagschaduw vanwege de windparken Noordermeerdijk binnendijks en Zuidermeerdijk verricht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in twee rapporten uit juni en september 2009. In het onderzoek is aansluiting gezocht bij de norm van artikel 3.12, eerste lid, van de Rarim voor slagschaduw. G
444
op deze norm beperkt het onderzoek zich tot mogelijke schaduwhinder van draaiende windtur op nabijgelegen gevoelige objecten als bedoeld in dit artikellid, in dit geval de nabijgelegen woningen. Verder is als uitgangspunt genomen dat een stilstandvoorziening nodig is als de gemiddelde duur van hinderlijke schaduw meer is dan zes uur per jaar. Niet in geschil is dat d een strengere norm is dan in de vergunningen is voorgeschreven, nu ook de dagen met minde dan 20 minuten slagschaduw per dag worden meegerekend. 2.62.5. Uit de rapporten volgt dat aan de hand van onder meer de turbineafmetingen en de gang van zon is berekend wat de potentiële schaduwduur per jaar ter plaatse van de nabij gelegen won is. Op de op deze manier verkregen resultaten zijn vervolgens enkele correcties toegepast, zo kon worden bepaald welke hinderduur daadwerkelijk voor de woningen kan worden verwacht. De eerste correctie is toegepast vanwege het feit dat de zon maar een bepaald deel van de da schijnt. De correctie is toegepast op basis van langjarige informatie over het percentage zonneschijn van het KNMI. Anders dan enkele appellanten veronderstellen, zijn de nachtperiod hier niet bij betrokken. De tweede correctie heeft, zoals nader is toegelicht in de reactie van Van Grinsven Advies van juni 2011, te maken met de oriëntatie van het rotorvlak. De windturbine past de stand van he rotorvlak zo aan dat deze optimaal de wind vangt. In dit verband kan de gondel met de gehel rotor draaien in de richting van de wind en kan de positie van de individuele rotorbladen automatisch worden aangepast aan de windsnelheid. De hierdoor verkregen oriëntatie van het rotorvlak ten opzichte van de zon beïnvloedt de grootte van het schaduwvlak. Zo is het schaduwvlak kleiner als het rotorvlak niet haaks op de lijn tussen een woning en de zon staat wordt de schaduwduur verkort. Hiervan uitgaande en gebruik makend van langjarige gegeven meteostations over windrichtingen en posities van de zon is in het onderzoek een tweede corr op de berekende schaduwduur toegepast. Voor zover enkele appellanten betogen dat in het onderzoek is miskend dat ook van hindergevende slagschaduw sprake kan zijn als de rotorbla niet of niet meer in één lijn staan ten opzichte van de zon, overweegt de Afdeling als volgt. In geval is geen correctie vanwege de stand van het rotorblad toegepast, maar dit heeft het colle van Noordoostpolder ook niet noodzakelijk hoeven achten. Volgens de reactie van Van Grinsve Advies is de slagschaduwduur immers een afgeleide van de rotor en het rotorvlak, zodat de st van de rotorbladen op zichzelf niet relevant is voor het bepalen van de slagschaduwduur. De invloed van de stand van de rotorbladen op de slagschaduw is derhalve meegenomen in de bepaling van de schaduwduur op basis van het rotoroppervlak. De derde correctie die volgens de rapporten is toegepast, houdt verband met de tijd dat een windturbine in bedrijf is. Bij zeer lage of zeer hoge windsnelheden draaien de rotors volgens h deskundigenrapport niet. De hinderuren die na toepassing van de correcties voor de woningen worden verwacht, zijn getoetst aan de maximaal toegestane gemiddelde schaduwduur van 6 u per jaar. Uit deze toets volgt dat dit maximum bij verschillende woningen wordt overschreden die reden zal op bepaalde windturbines een stilstandvoorziening worden aangebracht. In het onderzoek zijn voor elke windturbine de momenten berekend waarop de automatische stilstandvoorziening moet worden ingeschakeld ter voorkoming van schaduwhinder bij de in d rapporten nader genoemde woningen. Voor zover onder verwijzing naar een brief van Van Grinsven Advies van 21 april 2010 wordt betoogd dat de zogenoemde stilstandtijden nog moeten worden bijgesteld, overweegt de Afde dat de desbetreffende brief verband houdt met de in het rijksinpassingsplan geboden mogelijk om de windturbines enige meters op te schuiven. Nu de plaatsen waar de windturbines komen overeenkomstig de uitgangspunten van Van Grinsven Advies in de milieuvergunningen zijn vastgelegd, zal het bijstellen van de stilstandtijden echter niet nodig zijn. Mochten desondank windturbines enigszins worden verschoven en de stilstandtijden worden bijgesteld, dan kan da alsnog geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat de in de rapporten opgenomen conclusie dat aan de voorgeschreven norm kan worden voldaan, onjuist is. Hetgeen voor het overige is aangevoerd kan naar het oordeel van de Afdeling evenmin afbreuk doen aan de conclusie dat aan de voorgeschreven norm kan worden voldaan. Gelet op het voorgaande hebben de ministers zich wat betreft het windpark Noordermeerdijk binnendijks en het windpark Zuidermeerdijk op het standpunt kunnen stellen dat aan het voorschrift over slagschaduw uit de milieuvergunningen van 23 november 2010 kan worden voldaan.
445
2.62.6. Voor zover appellanten betogen dat ten onrechte aanvullend geen maatwerkvoorschriften zijn vastgesteld als bedoeld in artikel 3.12, tweede lid, van de Rarim, overweegt de Afdeling dat h ten tijde van de vaststelling van het rijksinpassingsplan geen bevoegdheid bestond. Er bestaa gelet op het voorgaande evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers zich, zond dat is voorzien in extra beperkingen ten aanzien van slagschaduwhinder vanwege de twee windparken, niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat ter plaatse van d woningen geen onaanvaardbare slagschaduwhinder zal optreden. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre niet strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. 2.62.7. In de milieuvergunningen van 30 november 2010 voor de twee andere windparken, namelijk windpark Westermeerdijk buitendijks en Noordermeerdijk buitendijks en het windpark Westermeerdijk binnendijks, verleend door het college van Flevoland, zijn — in tegenstelling t milieuvergunningen voor de twee eerdergenoemde windparken — geen voorschriften ter voorkoming of beperking van slagschaduw opgenomen. Ook in het rijksinpassingsplan, noch i andere bestreden besluiten, zijn regels ter voorkoming van hinder door slagschaduw voorzien tijde van de vaststelling van het rijksinpassingsplan golden ten aanzien van twee van de vier windparken derhalve geen nadere beperkingen aan de slagschaduw die kan optreden vanwege rotorbladen van de windturbines, hoewel deze wel waren vereist om een aanvaardbaar woonleefklimaat ten aanzien van gevoelige objecten in de omgeving van deze windparken te kunne waarborgen. De ministers kunnen niet worden gevolgd in hun standpunt dat er normen ten aanzien van slagschaduw golden op basis van de tabel met de precieze stilstandtijden van de windturbines in de bij de aanvraag gevoegde slagschaduwrapporten, daar niet is gebleken dat tabel geschikt en bedoeld is om onderdeel uit te maken van de milieuvergunning. Gelet op het voorgaande hebben de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt kunne stellen dat het rijksinpassingsplan, voor zover dat betrekking heeft op het windpark Westermeerdijk buitendijks en Noordermeerdijk buitendijks en het windpark Westermeerdijk binnendijks, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om in dit geval te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van h besluit in stand kunnen worden gelaten.
— Landbouwpercelen — 2.63. Appellanten betogen tot slot dat de hinder door slagschaduw ter plaatse van de landbouwpercele onvoldoende serieus is genomen. Hieromtrent overweegt de Afdeling als volgt. Anders dan de ministers kennelijk veronderstellen waren zij bij de vaststelling van het rijksinpassingsplan gehouden om de mogelijke slagschaduwhinder ter plaatse van de landbouwpercelen te beoordelen in het licht van het vereiste van een goede ruimtelijke ordening uit de rapporten over slagschaduw en het deskundigenbericht volgt dat de schaduwwerking optr op een klein deel van de landbouwpercelen en dan pas vanaf het middaguur, hebben de ministe zich in dit verband evenwel op het standpunt kunnen stellen dat deze hinder ter plaatse van de landbouwpercelen niet onaanvaardbaar is. Daarbij acht de Afdeling voorts het volgende van bela Zoals ter zitting is toegelicht, is de omvang van de slagschaduw van het rotorvlak ten opzichte v de omvang van de landbouwpercelen beperkt en wordt bij bepaalde agrarische werkzaamheden minder hinder ondervonden van mogelijke slagschaduw. Gelet hierop hebben de ministers er va kunnen gaan dat er mogelijkheden bestaan om de werkzaamheden ter plaatse zodanig te plann uit te voeren dat bij het verrichten van arbeid op het land weinig tot geen hinder van de slagsch wordt ondervonden.
Externe veiligheid 2.64. Verschillende appellanten betogen dat ten onrechte is gesteld dat geen sprake zou zijn van een groepsrisico, omdat binnen het invloedsgebied van de windturbines grote groepen dieren aanwe zijn. Voorts stellen een aantal appellanten dat de windturbines gevaar opleveren voor waterspor en fietsers. Volgens [appellant sub 15] is bij de vaststelling van het rijksinpassingsplan ten onre geen rekening gehouden met de risico's voor mensen die onderhoud aan de windturbines zullen uitvoeren. Voorts is volgens hem niet duidelijk hoe het risico op ijsvorming op de rotorbladen wo beperkt. 2.64.1. De ministers stellen zich in navolging van het college van Flevoland en het college van Noordoostpolder op het standpunt dat het plaatsgebonden risico door één of meer windturbine
446
voor beperkt kwetsbare objecten, zoals varkensschuren, anticiperend is getoetst aan de norm uit het Barim. Hieruit volgt dat het plaatsgebonden risico niet hoger is dan de gestelde norme 10-5 per jaar voor deze objecten. Zij stellen dat het beschermingsniveau in de vorm van het groepsrisico voor mensen geldt, maar niet voor dieren. Daarbij komt dat het risico op het fale een windturbine of onderdelen daarvan klein is. Zij stellen voorts dat watersporters en fietsers slechts korte tijd ophouden in de nabijheid van de windturbines zodat het risico voor deze gro zeer klein en aanvaardbaar is. Volgens hen is het risico op afbrekende turbineonderdelen klein omdat deze dienen te voldoen aan ontwerp- en constructievereisten. Gevaar voor loslatend ijs wordt ondervangen doordat in de vergunning is voorgeschreven dat een turbine niet in werkin wordt gesteld als zich een ijslaag heeft afgezet op de rotorbladen. 2.64.2. Vast staat dat windturbines niet vallen onder de categorieĂŤn van inrichtingen waarop het Besl externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) zich richt. Bij de Noordermeerdijk ligt een varkensstal alwaar in de directe nabijheid een windturbine is voorzien. Zoals in het MER staat vermeld, is het Handboek Risicozonering Windturbines van SenterNovem uit 2005 als leidraad gebruikt voor de effectvoorspellingen ten aanzien van veiligheidsrisico's. In het Handboek is onder meer aangesloten bij de in het Bevi gebruikte crit voor het groepsrisico. In het Handboek staat dat de daarin genoemde risicocriteria geen wet z maar dat deze slechts dienen als richtlijn voor het bepalen van het risico na plaatsing van windturbines op een specifieke locatie. De Afdeling overweegt dat berekening van het groepsr geen betrekking heeft op dieren. Het groepsrisico heeft immers betrekking op de kans dat een bepaalde groep personen overlijdt als gevolg van een incident. Voorts hebben appellanten nie aannemelijk gemaakt dat de risico's voor de voornoemde varkensstal onvoldoende in de belangenafweging zijn betrokken. Zoals van de zijde van verweerders onweersproken is geste de kans op falen van een windturbine of een onderdeel daarvan minimaal gelet op de internationale ontwerpnormen die voor de windturbines gelden. Aangaande het betoog dat onvoldoende rekening is gehouden met de risico's ten gevolge van windturbines voor watersporters, fietsers en mensen die onderhoudswerkzaamheden uitvoere overweegt de Afdeling als volgt. In het MER staat dat is geanticipeerd op de plaatsgebonden risiconormen zoals deze vanaf 1 januari 2011 in het Barim zijn opgenomen. Per 1 januari 201 geldt ingevolge artikel 3.15a, eerste en tweede lid, van het Barim voor kwetsbare objecten ee plaatsgebonden risiconorm van 10-6 en voor beperkt kwetsbare objecten een plaatsgebonden risiconorm van 10-5. Uit het MER valt af te leiden dat binnen de daarvoor geldende contouren kwetsbare dan wel beperkt kwetsbare objecten liggen. Zo is volgens het MER ter plaatse geen grootschalige infrastructuur aanwezig. De Afdeling overweegt dat de ministers in redelijkheid waarde hebben kunnen hechten aan de omstandigheid dat watersporters, fietsers en mensen onderhoudswerkzaamheden uitvoeren, zich slechts korte tijd binnen de 10-6-contour voor het plaatsgebonden risico ophouden. Niet betwist is immers dat een risico van 10-6 is berekend v personen die zich continu, onbeschermd binnen de desbetreffende risicocontour ophouden, zo het risico voor bovengenoemde groepen personen vele malen kleiner zal zijn. Ten aanzien van het betoog dat loslatend ijs gevaar oplevert, overweegt de Afdeling dat aannemelijk is dat de risico's hierop voldoende worden ondervangen, nu van de zijde van verweerders onweersproken is gesteld dat de binnendijkse windturbines zullen worden voorzie van een ijsdetectiesysteem, zodat deze automatisch worden stilgezet indien ijsvorming optree Ten aanzien van de buitendijkse windturbines is voldoende komen vast te staan dat binnen de maximale ijsworpafstand-contour geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten aanwezig zij zodat voor deze windturbines een ijsdetectiesysteem of stilstandvoorziening niet noodzakelijk In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het aspect externe veiligheid onvoldoende in de beoordeling is betrokken bij de vaststelling van het rijksinpassingsplan. Stabiliteit van de waterkeringen
Kwel en piping 2.65. Een aantal appellanten vreest dat de stabiliteit van de IJsselmeerdijken van de Noordoostpolder onder de invloed van kwel en piping zal worden aangetast. Enkele van deze appellanten voeren dat de aspecten kwel en piping slechts zijn onderzocht voor de bouwfase en ten onrechte niet vo de gebruiksfase. Voorts achten zij de gevolgen van de toepassing van zogenoemde
447
grondverdringende dan wel grondverwijderende funderingspalen met betrekking tot eventuele k onvoldoende onderzocht. Ook ontbreekt volgens hen in de uitgevoerde onderzoeken relevante informatie ten aanzien van de grondwaterkwaliteit, zijn ten onrechte geen berekeningen verrich aanzien van het intreepunt van de kabelkruisingen en is de stabiliteit van de kabelkruisingen aa hand van verkeerde eisen berekend. Volgens [appellant sub 7], [appellant sub 8], Erfgoed Urk e [appellant sub 20] zijn de lange termijnrisico's van de in de ondergrond achterblijvende mantelbuizen en constructieonderdelen, zoals funderingswerken, voor kwel en piping ten onrech niet onderzocht. Verschillende appellanten hebben ter onderbouwing van hun standpunt ten aan van het kwel- en pipingrisico verwezen naar het rapport ‘Resultaten snelle toets stukken MER windpark Noordoostpolder’ van Deltares van 16 februari 2011. [appellant sub 20] betoogt verde onduidelijk is welke effecten zullen optreden bij de horizontaal gestuurde boringen onder de dijk door. Dit heeft volgens hen onder meer te maken met het feit dat het precieze aantal boringen e afstanden tussen de boringen niet bekend zijn. Voorts stellen enkele appellanten dat de zogenoe Bishop-methode die is toegepast geen rekening houdt met de breedte van de ontgraving. Volge [appellant sub 4] zijn kabels onder en door primaire waterkeringen in het geheel niet toegestaan 2.65.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat bij de voorbereiding van het rijksinpassingsplan uitgebreid is stilgestaan bij de veiligheid van de dijken. Het waterschap is intensief bij de totstandkoming van het MER betrokken en heeft op de uitgevoerde watertoets gereageerd. Te aanzien van de kwelsituatie merken de ministers op dat de fundamenten bovengronds worden gerealiseerd, zodat grondwater niet behoeft te worden onttrokken en de grondwaterstroming wordt verstoord. Daarnaast zullen mitigerende maatregelen worden getroffen om een eventue verstoring van de kwelsituatie te voorkomen. 2.65.2. Voor het MER en het rijksinpassingsplan is een watertoets uitgevoerd. Deze is ambtelijk afges met het waterschap en de Directie IJsselmeergebied van Rijkswaterstaat. In de watertoets is betrekking tot de aspecten kwel en piping onder meer gebruik gemaakt van het rapport ‘Trillingsrisicoanalyse Windpark Noordoostpolder’ van Fugro Ingenieursbureau B.V. (hi Fugro) van 11 augustus 2009. In dit rapport staat ten aanzien van het kwelrisico vermeld dat indien bij het heien gebruik wordt gemaakt van grondverdringende palen de kans op een toen van kwel zeer klein zal zijn. In het door appellanten overgelegde rapport van Deltares van 16 februari 2011 staat dat de effecten van kwel en piping slechts zijn onderzocht voor de aanlegf en niet voor de besteksfase. Fugro is voorts op de effecten van kwel en piping ingegaan in haar ‘Briefrapport betreffende windturbines Noordoostpolder’ van 10 maart 2011. Deltares hee haar memo van 17 mei 2011 opnieuw ten aanzien van de aspecten kwel en piping gereageerd geconcludeerd dat toepassing van grondverdringende palen onvoldoende garantie biedt dat er geen toename van kwel langs de palen kan optreden. Deltares acht daarom nader onderzoek noodzakelijk. 2.65.3. In het deskundigenbericht staat dat zich twee verschijnselen van kwel kunnen voordoen. Aller kan kwelstroom optreden vanuit de diepte langs de heipalen naar het grondoppervlak. Een an verschijnsel is dat kwelstroom kan optreden langs de elektriciteitskabels die het dijklichaam doorkruisen. Bij het tweede verschijnsel bestaat een risico op piping. Stabiliteitsverlies door p kan volgens het deskundigenbericht ontstaan wanneer teveel gronddeeltjes uit onderliggende grondlagen worden meegevoerd door een kwelstroom bij (langdurige) hoge waterstanden. Uit het deskundigenbericht volgt dat in de ontwerp- en uitvoeringsfase diverse maatregelen te aanzien van de constructie worden voorzien die het risico op het ontstaan van kwel verminder De deskundige acht het aannemelijk dat de paalfunderingen van de turbines dusdanig robuust worden uitgevoerd dat met de toepassing van grondverdringende heipalen de kans op de toen van kwel langs de heipalen gering is. Voorts acht de deskundige voorstelbaar dat met het oog de stabiliteit van de constructie van de windturbine dusdanig zware eisen aan de verankering de paalfundering in de grond worden gesteld dat een horizontale verplaatsing van de heipalen daarmee het ontstaan van kwel is uit te sluiten. In hun reactie op het deskundigenbericht en ter zitting hebben enkele appellanten de conclusi van de deskundige betwist. Samengevat komen deze reacties erop neer dat wel degelijk kwel kunnen ontstaan langs de heipalen van de fundering. Zij stellen in dit verband dat in het deskundigenbericht te weinig aandacht wordt geschonken aan de omstandigheid dat vele funderingspalen door de in het gebied aanwezige deklaag en de bovenste watervoerende pakketten zullen steken en dat horizontale verplaatsing van de heipalen mogelijk zal zijn. Bij d
448
beoordeling van kwelvorming achten zij tevens relevant dat de deklaag wisselt wat betreft dik dat het binnendijkse gebied thans reeds kwelgevoelig is. Ter zitting heeft het waterschap gesteld dat een horizontale verplaatsing van de funderingspa marginaal zal zijn, omdat deze zich tot maximaal 0,5 millimeter zullen verplaatsen. Volgens h waterschap zullen hierdoor geen kieren langs de funderingspalen ontstaan, omdat de eventue horizontale verplaatsing zich zal voordoen in het elastische deel van de deklaag. In het elastis deel treedt geen vermoeidheid op, zodat de deklaag zich na verplaatsing weer om de funderingspaal zal sluiten. Voorts heeft het waterschap gesteld dat de deklaag die het watervoerend pakket in de bodem afsluit, kan wisselen wat betreft dikte en op sommige plaat zelfs niet aanwezig is. In het geval er geen deklaag aanwezig is, kan volgens het waterschap echter geen sprake zijn van kwelvorming langs de fundering, omdat het water reeds in verbin staat met de oppervlakte. Deze stellingen van het waterschap ter zitting zijn onvoldoende onweersproken. Naar het oordeel van de Afdeling hebben appellanten niet aannemelijk gemaa dat desalniettemin voor kwelstroom langs de heipalen naar het grondoppervlak zal moeten wo gevreesd. Ten aanzien van kwelstroom die kan optreden langs de elektriciteitskabels die het dijklichaam doorkruisen, is niet in geschil dat het boortraject korter is dan opgenomen in NEN 3651. In he deskundigenbericht staat hierover vermeld dat bij een langer traject — in overeenstemming m NEN 3651 — de gevolgen bij een calamiteit mogelijk groter zijn. Verder acht de deskundige m meer uitgesloten dat kwel langs het kabeltracé zal optreden, omdat het uittreepunt van de ka boven het hoogste waterpeil is gelegen. Gelet op het deskundigenbericht, geeft hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de risico's ten aanzien van kwel en p aanvaardbaar zijn. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat in de keurontheffing maatreg zijn opgenomen waardoor geen kwelstroom kan optreden tussen de mantelbuis en de kabels, tussen de mantelbuis en de voorschacht.
Trillingen 2.66. Voorts stelt een aantal appellanten dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de invloed van trillingen ten gevolge van (de bouw van) de windturbines op de stabiliteit van de dijken. [appella sub 11] en [appellant sub 20] betogen dat het onderzoek van Fugro naar de effecten van trilling op de stabiliteit van de dijken geen onafhankelijk onderzoek is, omdat het is verricht in opdrach de initiatiefnemers. [appellant sub 15] voert aan dat trillingen tijdens de bouwwerkzaamheden weliswaar zullen worden gemonitord, maar dat daarbij onduidelijk is wat voor maatregelen daar zullen worden genomen. [appellant sub 21], [appellant sub 11] en [appellante sub 22] vrezen v heiwerkzaamheden en zwaar vervoer in directe nabijheid van en op de dijklichamen van de Noordoostpolder, omdat deze reeds nu enkele zwakke plekken kennen. [appellant sub 4] stelt d cumulerende effecten van de inzet van meerdere heistellingen en gelijktijdige werkzaamheden t onrechte niet zijn onderzocht. Enkele appellanten hebben ter ondersteuning van hun standpunt trillingseffecten tijdens de gebruiksfase onvoldoende zijn onderzocht, verwezen naar de conclusi die hieromtrent zijn opgenomen in het eerdergenoemde rapport van Deltares van 16 februari 20 In dit rapport wordt onder meer gesteld dat het door Fugro uitgevoerde onderzoek onvoldoende helderheid schept met betrekking tot de effecten van trillingen op de ondergrond ten gevolge va in bedrijf zijn van de windturbines. 2.66.1. Het waterschap stelt dat gelet op de ervaring van Fugro en de eigen ervaringen met dit burea geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de onafhankelijkheid of de deskundigheid van Fugro. Volgens de ministers bestaat tijdens de bouwfase geen gevaar voor verzakking van de dijk do trillingen, omdat uit het MER blijkt dat het risico daarop nihil is. De initiatiefnemers hebben zic de exploitatieovereenkomst gecommitteerd aan de aanbeveling van de Commissie m.e.r. om tijdens de bouwwerkzaamheden trillingen te monitoren. Tijdens de gebruiksfase kunnen geen trillingen optreden die tot instabiliteit van de dijken zouden kunnen leiden, zo stellen de minis 2.66.2. Ten behoeve van het MER en de watertoets heeft Fugro onderzoek verricht naar trillingen die worden veroorzaakt door (de bouw van) de windturbines en de effecten daarvan op de waterkeringen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het eerdergenoemde rapport ‘Trillingsrisicoanalyse Windpark Noordoostpolder’ van 11 augustus 2009. Ten aanzien van de stelling dat dit rapport niet als een onafhankelijk rapport kan worden beschouwd, overweegt de Afdeling dat uit dit rapport blijkt dat Fugro is ingeschakeld door
449
Ventolines te Emmeloord. Ventolines verzorgt binnen het windturbinepark langs de Noordoostpolder de projectorganisatie ten behoeve van het windpark Westermeerdijk buitend en Noordermeerdijk buitendijks, het windpark Westermeerdijk binnendijks en het windpark Noordermeerdijk binnendijks. In de omstandigheid dat Fugro op verzoek van de initiatiefneme onderzoek heeft verricht, behoefde het waterschap echter naar het oordeel van de Afdeling ge aanleiding te zien om dit als niet onafhankelijk en niet betrouwbaar buiten beschouwing te lat 2.66.3. Niet in geschil is dat de fundering van de windturbines op heipalen zal worden gerealiseerd. B heien zullen trillingen optreden, welke zich in de grond verplaatsen en daarbij de waterkering kunnen bereiken. In het voornoemde rapport van Fugro wordt op basis van de beschikbare gegevens ten aanzien van de bouwfase geconcludeerd dat de installatie van de fundering van windturbines nauwelijks invloed op de dijk heeft. Het risico dat de toetsingscriteria zullen word overschreden is kleiner dan 1%, hetgeen aanvaardbaar wordt geacht, zo staat in het rapport vermeld. Ten aanzien van trillingen tijdens de bouwfase staat in het deskundigenbericht vermeld dat Fu zich in zijn onderzoeken met betrekking tot het heien heeft gebaseerd op aannames en dat de marges van de berekende waarden met de gestelde grenswaarden gering is. Volgens de deskundige zitten in de uitkomsten veel onzekerheden zodat enkel op basis van de berekende stabiliteitsfactoren niet zonder meer gesteld kan worden dat de stabiliteit van de waterkering in geding is. Daarbij acht de deskundige van belang dat thans, in de ongestoorde situatie, bepaalde dijkvakken reeds niet voldoen aan de gestelde stabiliteitsnormen. Fugro heeft meer gedetailleerde gegevens bij het waterschap opgevraagd om de huidige stabi van de dijken te kunnen bepalen. In haar brief van 29 juni 2011, die bij de reactie van De Koe op het deskundigenbericht is gevoegd, heeft Fugro aangegeven dat in haar berekeningen is uitgegaan van een conservatief bepaalde nulsituatie van de stabiliteit van de dijken. Thans vo de dijken daarom volgens Fugro ruim aan de gestelde stabiliteitsnormen. Appellanten hebben nadere stukken, noch ter zitting, gemotiveerd weersproken. Voorts stelt Fugro in haar reactie in tegenstelling tot hetgeen hieromtrent in het deskundigenbericht staat vermeld, de palenconfiguratie en de heivolgorde niet van belang zijn. De trillingsberekeningen zijn namelij gebaseerd op de dichtst bij de dijk gelegen heipaal, op 42,5 meter berekend uit de teen van d sloot, en worden door Fugro voldoende representatief geacht omdat de andere heipalen verde de dijk zullen zijn gelegen. Het komt de Afdeling niet onredelijk voor dat â&#x20AC;&#x201D; zoals Fugro heeft gesteld â&#x20AC;&#x201D; de trillingseffecten op de dijk van verder weg gelegen heipalen kleiner zullen zijn da van de dichtstbijzijnde. Voorts overweegt de Afdeling met betrekking tot de stelling van [appe sub 4] over de cumulerende effecten van de inzet van meerdere heistellingen en gelijktijdige werkzaamheden dat in het deskundigenbericht is geconcludeerd dat de trillingseffecten hierva de stabiliteit van de dijken gering zullen zijn. De Afdeling ziet geen aanleiding aan deze conclu te twijfelen. Gelet hierop is niet aannemelijk gemaakt dat zich onaanvaardbare effecten op de dijkstabilitei gevolge van trillingen tijdens de bouwfase zullen voordoen. 2.66.4. Ook staat vast dat de draaiing van de rotor van een in bedrijf zijnde windturbine trillingen veroorzaakt die van invloed kunnen zijn op de stabiliteit van de waterkeringen. Fugro conclud in het briefrapport van 10 maart 2011 dat de te verwachten versnellingen tijdens het in bedrij van de windturbines een factor 10 lager zijn dan de verwachte versnellingen aan de teen van waterkering tijdens het heien. Aangezien in het rapport van 11 augustus 2009 reeds is geconcludeerd dat de versnellingen bij heien geen stabiliteitsprobleem geven, zullen de versnellingen tijdens het regulier in bedrijf zijn van de windturbines volgens Fugro niet tot stabiliteitsproblemen van de dijken leiden. Volgens het deskundigenbericht zullen trillingen wegens het in bedrijf zijn van de windturbines negatief effect hebben voor de stabiliteit van de Noordermeerdijk, waardoor deze niet meer aa vereiste stabiliteitsfactor van 1,16 zal voldoen. De stabiliteitsfactor voor de gebruiksfase met betrekking tot de Westermeerdijk en de Zuidermeerdijk blijft, hoewel de stabiliteitsfactor van dijken in de ongestoorde situatie ook reeds onder de grenswaarde van 1,16 ligt, volgens het deskundigenbericht gelijk. In haar reactie op het deskundigenbericht van 29 juni 2011 heeft Fugro vermeld dat de opbou van de Noordermeerdijk vergelijkbaar is met die van de Westermeerdijk en de Zuidermeerdijk Gelet hierop en mede gelet op de omstandigheid dat de windturbines op relatief grote afstand
450
de dijk staan, meent Fugro met zekerheid te kunnen stellen dat de stabiliteitsfactor van de Noordermeerdijk niet zal verslechteren ten gevolge van trillingen in de gebruiksfase. Hiermee Fugro naar het oordeel van de Afdeling de bevindingen in het deskundigenbericht met betrekk tot de Noordermeerdijk afdoende weerlegd. Deltares heeft overigens in haar memo van 17 me 2011 geconcludeerd dat de uitgangspunten van Fugro met betrekking tot het trillingsrisico tijd de gebruiksfase alsnog goed zijn onderbouwd en voldoende veilig lijken. Voorts overweegt de Afdeling dat — zoals tevens in het deskundigenbericht staat — maatregelen kunnen worden voorgeschreven om eventuele risico's op aantasting van de dijkstabiliteit verwaarloosbaar te maken. Gelet op het vorenstaande is niet aannemelijk gemaakt dat zich onaanvaardbare effecten op d dijkstabiliteit ten gevolge van trillingen tijdens de gebruiksfase zullen voordoen.
Falen van windturbines 2.67. Voorts stellen enkele appellanten dat de kans op het falen van windturbines onjuist is berekend. Omdat voorts geen risicoanalyse is uitgevoerd, is ten onrechte onbekend welke risico's dit met z brengt voor de stabiliteit van de waterkeringen, zo stellen zij. 2.67.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat de risico's dat zich incidenten aan windturbines zoals bladbreuk of het omvallen van de windturbine, voordoen vele malen kleiner zijn dan de faalkans van de dijk zelf. Volgens de ministers zijn risico's voor de dijken ten gevolge van dergelijke incidenten derhalve verwaarloosbaar klein. 2.67.2. In het deskundigenbericht van onderzoeksbureau Deltares van 16 februari 2011 wordt gesteld in de watertoets in het MER de vertaalslag ontbreekt van de faalkansen per incident en windtu naar een additionele faalkans voor de waterkering. Deltares baseert zich daarbij op de idee da faalkans voor de waterkering de som is van alle risico's die de verschillende faalmechanismen hebben voor de waterkering. Door in de watertoets slechts de faalkans van één windturbine te berekenen, is de faalkans voor de waterkering onvoldoende concreet berekend. Op verzoek va Koepel is een beoordeling uitgevoerd van de mogelijke gevolgen voor de dijk in geval een faalmechanisme van een windturbine optreedt. De resultaten van de beoordeling zijn neergele een brief van Fugro van 14 april 2011. In de beoordeling zijn voor drie scenario's — het omva van de toren, het neervallen van het gondelhuis met de rotor en bladbreuk dan wel het afbrek van delen van een rotorblad — de faalkansen voor de dijk betrokken. In de notitie ‘Toename v de faalfrequentie van de dijken door windturbines’ van NRG van 26 april 2011 is ten aanzien v de plaatsing van 38 windturbines in de nabijheid van de dijken en in geval van voornoemde d scenario's geconcludeerd dat de dijken een verwaarloosbaar additioneel risico zullen lopen. Deltares heeft ten aanzien van de faalkansen gereageerd in de eerdergenoemde memo van 17 2011 en geconcludeerd dat de additionele kans op falen van de waterkering door incidenten a windturbines acceptabel lijkt. Voorts staat in het deskundigenbericht dat de door NRG bereken additionele faalkans in de notitie van 26 april 2011 goed is onderbouwd. Daarnaast acht de deskundige de gehanteerde uitgangspunten inzichtelijk en niet onlogisch. Volgens het deskundigenbericht is de faalkans acceptabel. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding om aan de bevindingen in deze deskundigenrapportages te twijfe Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers onvoldoe rekenschap hebben afgelegd over de risico's die het eventueel falen van windturbines met zich brengt ten aanzien van de stabiliteit van de waterkeringen.
Hinder bouw- en aanlegfase 2.68. Enkele appellanten stellen dat de milieugevolgen van het gebruik van installatievaartuigen en va een tijdelijke haven ten onrechte niet zijn onderzocht. [appellant sub 4] betoogt voorts dat de effecten van de eventuele aanleg van een extra weg langs de dijk en de daarmee gepaard gaan verkeersaantrekkende werking niet zijn onderzocht. 2.68.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat tijdelijke bouw- en aanlegvoorzieningen niet ku worden aangemerkt als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Volgens de ministers bouwactiviteiten om deze reden niet aangewezen in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit een inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken. 2.68.2. De stelling van [appellant sub 4], [appellant sub 8] en Erfgoed Urk ten aanzien van de tijdelijk haven mist feitelijke grondslag, nu vast is komen te staan dat deze niet zal worden aangelegd
451
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraken van 21 juli 2004 in zaak nr 200308221/1 en van 24 november 2004 in zaak nr. 200402899/1) is met de Wet milieubehee beoogd bescherming te bieden tegen nadelige gevolgen voor het milieu die bouwactiviteiten m zich kunnen brengen. Bouwactiviteiten zijn als zodanig dan ook niet in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit aangewezen als een inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken. Voor zover in het betoog van appellanten moet worden gelezen dat de ministers hinderaspecten niet in het kader van een goede ruimtelijke ordening hebben afgewogen, overweegt de Afdeling als volgt. In de aanvragen om in- en uitritvergunning is opgenomen da tijdens de bouw van het windturbinepark uitzonderlijk transport zal plaatsvinden over gemeentelijke wegen en dat hiervoor te zijner tijd, in overleg met de wegbeheerder, een transportplan zal worden opgesteld dat ter goedkeuring aan de gemeente zal worden voorgele Onweersproken hebben de ministers gesteld dat uiterlijk twee maanden voorafgaand aan de werkzaamheden een transportplan zal worden opgesteld voor het verkeer tijdens de bouwfase Gelet op het vorenstaande behoefden de ministers, mede gelet op de belangen die zijn gemoe met (de aanleg van) het windturbinepark, eventuele hinder in de bouw- en aanlegfase niet onaanvaardbaar te achten.
Keurontheffingen en waterschapsbeleid 2.69. [appellant sub 11] en [appellant sub 20] betogen dat de indruk van belangenverstrengeling is gewekt omdat H.L. Tiesinga, dijkgraaf van het waterschap Zuiderzeeland, ten tijde van het verle van de keurontheffingen voor het windturbinepark in 2005 en 2006 tevens voorzitter was van D Koepel, initiatiefnemer tot de oprichting van het windturbinepark. Zij stellen dat hierdoor de integriteit van het openbaar bestuur in geding is gebracht. 2.69.1. Het waterschap stelt zich op het standpunt dat de verlening van de vergunningen en ontheffin is gemandateerd aan de teamleider Vergunningverlening. Het feit dat de dijkgraaf van het waterschap tevens bestuurslid was van De Koepel speelt bij de besluitvorming geen rol. 2.69.2. De Afdeling begrijpt de bezwaren met betrekking tot de gestelde belangenverstrengeling aldu deze zijn gericht tegen de keurontheffingen ten behoeve van de windparken Westermeerdijk binnendijks, de Zuidermeerdijk en Noordermeerdijk binnendijks die op onderscheidenlijk 3 november 2005, 20 december 2005 en 31 januari 2006 zijn verleend. In deze procedure is uitsluitend het rijksinpassingsplan met de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten aan de orde staat dat de bedoelde keurontheffingen thans reeds onherroepelijk zijn. De vraag of deze keurontheffingen al dan niet mochten worden verleend, valt daarom buiten het kader van dez procedure. 2.70. [appellant sub 4], [appellant sub 11] en [appellant sub 20] voeren aan dat het beleid van het waterschap is gewijzigd nadat de drie keurontheffingen in 2005 en 2006 voor het windturbinepa zijn verleend. Volgens hen past het windturbinepark thans niet in dit beleid, dat volgens hen is aangescherpt nadat met kleinere windturbines dan thans aan de orde negatieve ervaringen zijn opgedaan. [appellant sub 4] stelt dat vaststelling van het inrichtingsplan, voor zover dit afwijkt het beleid van het waterschap, onvoldoende is gemotiveerd. Voorts voeren enkele appellanten a dat de windturbines ten onrechte worden gebouwd in de tussenbeschermingszone die ten behoe van de veiligheid van de dijken is ingesteld. [appellant sub 15] verwijst in dit verband naar een windpark nabij Lelystad, waar het waterschap bouwen in deze beschermingszone niet toestaat. 2.70.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat de bedoelde drie keurontheffingen inmiddels onherroepelijk zijn en thans niet ter beoordeling voorliggen. Desalniettemin hebben zij uit zorgvuldigheidsoverwegingen aan het waterschap de vraag voorgelegd of deze keurontheffing passen in het in 2009 gewijzigde â&#x20AC;&#x2DC;Beleid primaire waterkeringen voor windmolens, kabels en leidingen en beplantingenâ&#x20AC;&#x2122;, zo stellen de ministers. Volgens het waterschap passen de destijds verleende keurontheffingen ook in het nieuwe beleid uit 2009. De ministers stellen voorts dat zal worden gebouwd in de kernzone of in de binnenbeschermingszones van de dijk. In overeenstemming met de Keur van het waterschap bevindt het middelpunt van de windturbin zich in de buitenbeschermingszone. Een deel van het fundament bevindt zich nog in de tussenbeschermingszone, aldus de ministers. 2.70.2. Gelet op artikel 3.1.6, eerste lid, onder b, gelezen in samenhang met artikel 1.1.1., tweede lid het Bro moet bij een rijksinpassingsplan met de gevolgen hiervan voor de waterhuishouding rekening worden gehouden.
452
2.70.3. Vast staat dat het zogenoemde ‘Beleid primaire waterkeringen voor windmolens, kabels en leidingen en beplantingen’ van het waterschap geldend is sinds 21 december 2009 en derhalv voor de vaststelling van het rijksinpassingsplan dateert. Blijkens de plantoelichting is voor het en het rijksinpassingsplan een watertoets uitgevoerd. Uit de toelichting blijkt dat onder meer ‘Beleid primaire waterkeringen voor windmolens, kabels en leidingen en beplantingen’ als uitgangspunt voor de watertoets is gebruikt. In dit beleid is onderscheid gemaakt tussen een viertal zones in een waterkering: de kernzone (het centrale gedeelte van de waterkering), de binnenbeschermingszone (een strook aan weerszijden van de kernzone, welke technisch/fysis mede een bijdrage levert aan de stabiliteit van de waterkering), de tussenbeschermingszone ( strook direct aan weerszijden van en aansluitend op de binnenbeschermingszone met een bre van 30 meter binnendijks en 80 meter buitendijks) en de buitenbeschermingszone (een strook direct aan weerszijden van en aansluitend op de beschermingszone met een breedte van 50 m binnendijks en 75 meter buitendijks). In het beleid staat dat de plaatsing van nieuwe windturb in de kernzone en binnenbeschermingszone niet is toegestaan. Indien de verwachting is dat v de levensduur van de windturbine de tussenbeschermingszone niet gebruikt hoeft te worden v het waterveiligheidsbelang, kan de windturbine onder voorwaarden tijdelijk worden toegestaa aldus het beleid. Daarvoor is van belang dat geen nadelige effecten worden veroorzaakt op de stabiliteit van de waterkering, het beheer en onderhoud van de waterkering en de logistieke stromen op en rond de waterkering in de aanleg-, gebruik- en sloopfase van de windturbine. In de plantoelichting staat dat in de kernzone of de binnenbeschermingszones van de dijk niet worden gebouwd en dat hierin derhalve geen hei-activiteiten plaatsvinden. Onweersproken is gesteld dat een deel van de fundamenten zich in de tussenbeschermingszone bevindt. Naar he oordeel van de Afdeling is, mede gelet op het overwogene onder 2.66.3 en 2.66.4., niet aannemelijk gemaakt dat niet aan de voorwaarden voor plaatsing van nieuwe windturbines in tussenbeschermingszone is voldaan. Van de gestelde strijdigheid met het waterschapsbeleid is Afdeling daarom niet gebleken. Voor zover is verwezen naar een situatie waarin bouwen in de tussenbeschermingszone niet is toegestaan, is niet gemotiveerd dat van een vergelijkbare situ sprake is. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de ministers zich terecht op standpunt hebben gesteld dat met de waterhuishoudkundige gevolgen van het rijksinpassings rekening is gehouden.
Scheepvaartveiligheid 2.71. Een aantal appellanten betoogt dat onvoldoende is onderzocht in hoeverre het rijksinpassingspla risico's met zich brengt voor de scheepvaart. [appellant sub 8] en Erfgoed Urk voeren aan dat d nautische veiligheid, gelet op de onvoorspelbare en extreme vaarcondities bij de Rotterdamse H niet is geborgd. In dit verband stellen zij dat niet wordt voldaan aan de Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines op, in of over Rijkswaterstaatwerken. Zij stellen dat ten onrechte is uitgegaan van landelijke gemiddelden. Voorts betwijfelen zij of de te treffen mitigerende maatregelen, waaronder het realiseren van een strekdam welke het golfklimaat zou verbeteren, effectief zullen blijken. [appellant sub 20] stelt dat onvoldoende aandacht is besteed aan de met aanvaringen samenhangende milieurisico's. [appellant sub 11] meent dat ten onrechte niet is onderzocht wat de gevolgen zijn voor het milieu en de drinkwatervoorziening indien de schadelij ladingen van schepen vrijkomen in het IJsselmeer. [appellant sub 11] stelt dat de omstandighei hierover te weinig gegevens bekend zijn aanleiding zou moeten geven om risico's te vermijden. [appellant sub 11] en [appellant sub 20] stellen voorts dat in het MER ten onrechte geen rekeni gehouden met (de effecten van) de lichtbundel van de vuurtoren op Urk. Volgens [appellant sub zal het licht van de vuurtoren minder goed zichtbaar zijn als gevolg van de lichten op de voorzie windturbines. De windturbines zullen voorts door de lichtbundel van de vuurtoren slagschaduwe veroorzaken die gevaarlijk kunnen zijn voor de scheepvaart in de nabij gelegen vaargeul, zo voe [appellant sub 11] en [appellant sub 20] aan. Ook het zonlicht zal volgens hen voor de scheepva hinderlijke slagschaduwen veroorzaken. 2.71.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat de windturbines geen relevant risico vormen vo scheepvaart en hebben daarom in zoverre geen aanleiding gezien het rijksinpassingsplan in zoverre niet vast te stellen of om de vergunning krachtens de Wet beheer rijkswaterstaatswer (hierna: Wbr), die is verleend op 30 november 2010, te weigeren. Zij wijzen erop dat er diverse flankerende maatregelen worden genomen om de kans op aanv te verlagen. Zo zal een scheepvaartveiligheidsvoorziening worden gerealiseerd en zal nautisch
453
verlichting worden aangebracht. Ten aanzien van de vervolgeffecten van eventuele aanvaring stellen de ministers dat de kans op geringe en ernstige milieuschade onderscheidenlijk klein e zeer klein is. De bestrijding van milieueffecten is geregeld in het Incidentenplan IJsselmeer en voorts zullen de initiatiefnemers nog een calamiteitenplan opstellen, zo stellen de ministers. D ministers stellen zich verder op het standpunt dat minimale verlichting op de turbines noodzak is voor de scheepvaart- en luchtvaartveiligheid. 2.71.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wbr is het verboden zonder vergunning van Onze Minist van Verkeer en Waterstaat gebruik te maken van een waterstaatswerk door anders dan waart het is bestemd: a. daarin, daarop, daaronder of daarover werken te maken of te behouden, of b. daarin, daaronder of daarop vaste stoffen of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen. Ingevolge artikel 6, eerste lid, voor zover hier van belang, in samenhang gelezen met artikel 5 eerste lid, aanhef en sub g, van de Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines op, in of o Rijkswaterstaatwerken, is plaatsing van windturbines in het IJsselmeer slechts toegestaan ind de veiligheid van het scheepvaartverkeer niet wordt aangetast. 2.71.3. Vast staat dat in totaal 48 windturbines in het IJsselmeer, in nabijheid van de vaargeul voor d hoofdvaarweg Amsterdam-Lemmer, zullen worden geplaatst. Ten behoeve van het MER en de Aanvulling MER is onderzoek verricht naar de gevolgen van h rijksinpassingsplan voor de scheepvaartveiligheid en is de kans berekend dat schepen een windturbine aanvaren of daar tegenaan drijven. De resultaten van dit onderzoek zijn onder m neergelegd in het rapport ‘Veiligheid scheepvaart op de hoofdvaarroute Amsterdam-Lemmer’ Grontmij Nederland B.V. van 18 september 2009. Uit dit rapport volgt dat in verband met de scheepvaartveiligheid twee knelpunten bestaan, namelijk bij de Rotterdamse Hoek in het midd van het windpark Noordermeerdijk buitendijks en Westermeerdijk buitendijks en bij de zogenoemde Friese Hoek, ten noorden van dit windpark. In het rapport staat dat ten aanzien de Friese Hoek aanvullende beschermingsmaatregelen niet noodzakelijk worden geacht, mits Friese Hoek zeer goed zal worden gemarkeerd. Om het aanvaarrisico met windturbines te beperken, worden in het bijzonder voor de Rotterdamse Hoek maatregelen noodzakelijk geach het rapport wordt aanbevolen een scheepvaartveiligheidsvoorziening te realiseren in de vorm een strekdam over een lengte van 1100 meter. Voorts zijn in de rapportage ‘Toelichting kansberekeningen nautische veiligheid’ van Pondera Consult van 1 oktober 2009 en de rapportages ‘Praktijkvisie op de kansen op een aanvaring bij Windpark Westermeerwind’ van februari 2010 en ‘Voorgestelde berekening ongevalskansen CieMER Windpark Westermeerwind’ van 14 april 2010, beide van Hydrographic and Marine Consultants B.V. opn de aanvaringskansen berekend. De Commissie m.e.r. heeft in haar advies van 24 maart 2010 geconcludeerd dat de gehanteer berekeningsmethodieken om de kans te bepalen dat een schip tegen een windturbine aanvaar niet bruikbaar zijn voor het onderhavige initiatief. De Commissie m.e.r. acht echter op basis v eigen berekening aannemelijk dat bij benadering eens in de tien jaar een schip uit de vaargeu raakt en daarbij in aanraking komt met een windturbine. Op basis van deze eigen berekening de Commissie m.e.r. geoordeeld dat voor dit onderwerp voldoende informatie aanwezig is om milieubelang mee te nemen in de besluitvorming over het rijksinpassingsplan. In haar advies 12 november 2010, waarin de beoordeling van de zienswijzen na 24 maart 2010 zijn meegenomen, komt de Commissie m.e.r. tot dezelfde conclusie ten aanzien van de scheepvaartveiligheid als in haar eerdere advies. 2.71.4. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant sub 8] en Erfgoed Urk niet aannemelijk gemaakt dat de te treffen mitigerende maatregelen onvoldoende effectief zouden zijn. De enk twijfel of de hoogte van de scheepvaartveiligheidsconstructie wel afdoende zal zijn, is hiertoe onvoldoende. Voorts ziet de Afdeling in het door hen aangevoerde geen aanleiding voor het oo dat de ministers een aanvaringskans van eens in de tien jaar onaanvaardbaar hadden moeten achten. De Afdeling overweegt voorts dat — in tegenstelling tot hetgeen [appellant sub 20] betoogt — onderzoek is verricht naar de uit een aanvaring voortvloeiende effecten voor de na en de drinkwatervoorziening. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport ‘Windpark Noordoostpolder en scheepvaartveiligheid; milieu-incidenten en effectbestrijding’ van Pondera Consult van november 2010. In het rapport staat dat indien uitstroom van milieugevaarlijke
454
stoffen (in het bijzonder benzine of diesel, de twee meest milieurelevante stoffen die over het IJsselmeer worden getransporteerd) optreedt, de effecten op zowel drinkwaterwinning en organismen beperkt zullen zijn. Dit heeft volgens het rapport onder meer te maken met de omstandigheid dat de drinkwaterwinning plaats heeft aan de andere zijde van het IJsselmeer, feit dat diesel en benzine blijven drijven en vrij snel verdampen en de georganiseerde bestrijd van de uitstroom van deze stoffen in het IJsselmeer. De Afdeling ziet hierom niet in waarom d ministers de risico's voor het milieu en de drinkwatervoorziening bij eventuele ongelukken me schepen zouden hebben onderschat. Gelet op het vorenstaande en op de omstandigheid dat de Commissie m.e.r. in het toetsingsa over het MER heeft geoordeeld dat de essentiële informatie voor besluitvorming in het MER aanwezig is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers niet van de uitgevoerde onderzoeken hebben mogen uitgaan. In de in het rapport ‘Scheepvaartveiligheid windpark bij de Noordoostpolder’ van MARIN van 6 september 2011 berekende totale aanvaarfrequentie van eens in de 48 jaar, hebben de minist overigens hun standpunt dat geen relevant risico ontstaat voor de scheepvaartveiligheid beve kunnen zien. In dit rapport is bovendien opnieuw geconcludeerd dat de kans op gevolgschade de vorm van persoonlijke of milieuschade, klein is. 2.71.5. Niet in geschil is dat de toplichten op de windturbines op grote hoogte zullen worden aangebra en dat deze naar boven zullen schijnen. [appellant sub 20] heeft de stellingen van de initiatiefnemers dat hierdoor geen negatieve gevolgen zullen ontstaan voor de scheepvaart en deze verlichting niet kan interfereren met de specifieke verlichting voor de scheepvaart, niet betwist. Gelet op hetgeen onder 2.23.4 is vermeld over de wijze waarop een deel van de windturbines van mastverlichting zal worden voorzien en gezien de beperkte intensiteit daarva bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de verlichting op de windturbines gevaarlijk kan voor de scheepvaart. Ten aanzien van de stelling dat de lichtbundel van de vuurtoren op Urk gevaarlijke slagschadu zal veroorzaken voor het scheepvaartverkeer, heeft De Koepel ter zitting onweersproken gest dat vanwege de hoogte van de windturbines op dit punt geen problemen zijn te verwachten. Voorts staat in het deskundigenbericht dat de recreatievaart geen gebruik maakt van de vaarg direct ten westen van de buitendijkse lijnopstellingen langs de Noordermeerdijk en de Westermeerdijk, om confrontaties met de beroepsscheepvaart te voorkomen. De recreatievaa daardoor geen schadelijke of storende effecten van de slagschaduw van de windturbines hoev ondervinden, zo staat in het deskundigenbericht. Dit komt de Afdeling niet onjuist voor. [appe sub 11] en [appellant sub 20] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de windturbines als gevo van het zonlicht en de lichtbundel van de vuurtoren zodanige slagschaduwen over de vaargeu zullen werpen, dat deze ernstige belemmeringen voor het scheepvaartverkeer met zich zullen brengen. 2.71.6. Gelet op al het vorenstaande hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunne stellen dat de windturbines geen relevant risico vormen voor de scheepvaartveiligheid. In zove bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de ministers met dit aspect onvoldoende rekening hebben gehouden bij de vaststelling van het rijksinpassingsplan, dan wel dat de vergunning krachtens de Wbr niet kon worden verleend wegens strijd met de Beleidsregel voo plaatsen van windturbines op, in of over Rijkswaterstaatwerken.
Bouwvergunningen 2.72. [appellant sub 4] betoogt dat de inhoud van de bouwvergunningen voor de verschillende windpa geheel van procedurele aard is, omdat de bouwplannen niet inhoudelijk zijn beoordeeld. Een aan appellanten betoogt dat de bouwvergunningen niet mochten worden verleend omdat het rijksinpassingsplan ontoereikend is en de grondslag derhalve aan deze vergunningen ontvalt. 2.72.1. De ministers en het college van Noordoostpolder stellen dat er geen gronden waren om de vij bouwvergunningen te weigeren, zodat zij deze wel moesten verlenen. Volgens hen gaat het h om gebonden beschikkingen. 2.72.2. Ingevolge artikel 3.30, vierde lid, in samenhang gelezen met het eerste lid, van de Wro, zoals luidden ten tijde van belang en voor zover hier van belang, mag een bouwvergunning, die gecoördineerd wordt voorbereid en bekendgemaakt, slechts en moet deze worden geweigerd, afwijking van artikel 44, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet, indien het bouwen in strij
455
met het bestemmingsplan dat wordt gecoördineerd met die bouwvergunning. Ingevolge artikel 3.35, achtste lid, van de Wro, is artikel 3.30, vierde lid, van overeenkomstig toepassing op een rijksinpassingsplan. 2.72.3. De vier bouwvergunningen van het college van Noordoostpolder zijn verleend op 23 novembe 2010, derhalve voorafgaand aan de vaststelling van het rijksinpassingsplan in december 2010 bouwvergunning die door de ministers is verleend, is niet gedateerd. Nu geen uitsluitsel is verkregen of deze bouwvergunning voor of na de vaststelling van het rijksinpassingsplan is verleend, wordt ervan uitgegaan van dat deze eveneens is verleend op 23 november 2010. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2007/08, 31 295, nr. 7, blz. 25) blijkt dat een bestemmingsplan dat ingevolge artikel 3.30, eerste lid, onder b, van de Wro gelijktijdig wordt voorbereid met de bouwaanvraag, toetsingskader wordt voor die aanvraag. Zoals voorts uit d wetsgeschiedenis volgt, is een gelijke regeling voor het rijksinpassingsplan voorzien. In tegenstelling tot hetgeen de ministers en het college van Noordoostpolder veronderstellen, ko de aanvragen om bouwvergunningen niet zonder meer aan het in voorbereiding zijnde rijksinpassingsplan worden getoetst. Naar het oordeel van de Afdeling dient artikel 3.30, vierd gelezen in samenhang met artikel 3.35, achtste lid, van de Wro aldus te worden uitgelegd dat aanvragen om bouwvergunningen dienden te worden getoetst aan het vastgestelde rijksinpassingsplan. De ministers en het college van Noordoostpolder hebben het vorenstaand miskend. De beroepen van [appellant sub 4], SRH, [appellant sub 14], [appellant sub 17], [appellant su 18], [appellant sub 19], [appellant sub 21] en [appellante sub 22] slagen in zoverre. De bouwvergunningen komen voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling ziet evenwel aanleidin in dit geval te onderzoeken of de rechtsgevolgen van de vijf vernietigde bouwvergunningen in stand kunnen worden gelaten. Sociaal-economische bezwaren
Gevolgen voor watersport, recreatie en visserij 2.73. Een aantal appellanten betoogt dat de gevolgen van het windturbinepark voor de watersport, de recreatie en de visserij niet zijn onderzocht. Zij vrezen negatieve gevolgen voor de werkgelegen in deze sectoren. 2.73.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat de gevolgen van het windturbinepark voor de watersport en de recreatie in en rond het IJsselmeer zijn meegenomen in de besluitvorming o het rijksinpassingsplan. Ook de effecten op de visserij zijn meegenomen in de besluitvorming. deze afweging is de informatie die is opgenomen in het MER ten grondslag gelegd, aldus de ministers. 2.73.2. In paragraaf 9.12 van het MER wordt uitgebreid ingegaan op de effecten van het windturbinep op de recreatie en het toerisme. Naar aanleiding van de verschillende onderzoeken en waarnemingen van de ontwikkelingen rond bestaande parken zijn geen gevallen bekend waar ontwikkeling van een windpark heeft geleid tot een afname van het aantal toeristen. In veel gevallen is zelfs sprake van een toename. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat per saldo een negatieve invloed zal uitgaan op de recreatie, waaronder de watersport in het IJsselmeergebied. In paragraaf 6.15 van de toelichting bij het rijksinpassingsplan staat dat op het IJsselmeer verschillende vormen van visserij plaatsvinden. De visrechten op het IJsselmeer werken volge het gemene weide principe, hetgeen betekent dat op het IJsselmeer overal gevist mag worden windturbinepark leidt niet tot verminderde visopbrengsten, omdat de visstand niet nadelig wo beïnvloed. Hooguit zal tijdens de bouw, afhankelijk van de bouwperiode, een beperkt deel van plangebied niet toegankelijk zijn voor de visserij. Naast het gemene weide principe geldt voor grote schietfuiken een vergunningplicht, waaruit volgt dat alleen op in de vergunning aangewe plaatsen of vakken mag worden gevist. In paragraaf 5.11.2 van het MER is vermeld dat de binnenvisserij relatief kleinschalig is en in een omzet van 3,6 miljoen euro boekte. Deze omzet is gegenereerd door 72 vergunninghoude die vissen met verschillende vangstmethoden, afhankelijk van het seizoen. In paragraaf 9.17 het MER wordt aangegeven dat het gebied tussen de windparken en de dijken onverstoord is e vrij toegankelijk is voor de visserij. In paragraaf 5.10 van het MER — Locatiespecifiek deel Westermeerdijk Buitendijks — wordt opgemerkt dat door de plaatsing van de windturbines he
456
recreatieve scheepvaartverkeer op de desbetreffende locaties kan afnemen waardoor het well aantrekkelijker wordt voor vissen. De kleinschalige visserij die gebruik maakt van fuiken zou hiervan kunnen profiteren. De mogelijke effecten van het windturbinepark verschillen per vangsttechniek, maar zullen naar verwachting het grootst zijn voor de vissers die gebruik mak van spieringfuiken en schietfuiken. Voor de vissers geldt dat hoe dichter de windturbines op d staan hoe negatiever het effect zal zijn. Bij voorkeur zou de afstand tussen de dijk en de windturbines 500 meter zijn, hetgeen bij deze buitendijkse locatie het geval is. De staand wan visserij zal licht benadeeld kunnen worden door de windparken. Voor vissers die gebruik make van kisten of vaste fuiken zullen de effecten naar verwachting nihil zijn. Voor de visserij met v fuiken, visserij met kisten met aas en de staand want-visserij dient de afstand tussen de dijk windturbines overigens bij voorkeur zo klein mogelijk te zijn. 2.73.3. De Afdeling is van oordeel dat de ministers zich op grond van de onderzoeken waarvan versla gedaan in het MER alsmede in het MER â&#x20AC;&#x201D; Locatiespecifiek deel Westermeerdijk Buitendijks â&#x20AC;&#x201D; redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het windturbinepark per saldo geen onaanvaardbare negatieve gevolgen heeft voor de watersport, de recreatie en de visserij. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat aan de onderzoeken naar de gevolgen van windturbinepark voor deze sectoren zodanige gebreken kleven dat deze niet aan het besluit to vaststelling van het rijksinpassingsplan ten grondslag mochten worden gelegd. Weliswaar valt uit te sluiten dat het windturbinepark enige negatieve effecten heeft voor de zeilvaart vanweg niet in de nabijheid kunnen varen van de windturbines, maar het IJsselmeer biedt voldoende ruimte om elders in het gebied te varen. Verder is niet aannemelijk geworden dat voor zeilsch of andere recreatieve scheepvaart de toegankelijkheid en de aantrekkelijkheid van het aanme in havens als die van Lemmer en Urk in betekenende mate worden beperkt door het windturbinepark. Derhalve valt niet te verwachten dat het rijksinpassingsplan in betekenende nadelige effecten heeft voor de watersport en de recreatie in en rond Lemmer en Urk. Gelet op hetgeen in genoemde rapportages omtrent de diverse vormen van visserij in het IJsselmeer is beschreven, ziet de Afdeling verder geen grond voor het oordeel dat het rijksinpassingsplan onaanvaardbare negatieve gevolgen heeft voor de werkgelegenheid in de visserijsector.
Gevolgen voor uitbreidingsmogelijkheden Urk 2.74. Wat betreft de stelling van [appellant sub 15] en [appellant sub 20] over beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van de gemeente Urk, overweegt de Afdeling dat blijkens paragraaf 6 van het MER de uitbreidingswensen die de raad van de gemeente Urk in zijn structuurvisie 2025 uiting heeft gebracht, zijn meegenomen in het MER. Nu het evenwel om uitbreidingswensen gaa ten tijde van de vaststelling van het rijksinpassingsplan nog niet concreet waren, hebben de ministers aan de mogelijke beperkingen die de voorziene ontwikkelingen met zich brengen voor uitbreidingsmogelijkheden van de gemeente Urk, geen doorslaggevend gewicht hoeven toekenn
Waardedaling en ontbreken specifieke nadeelcompensatieregeling 2.75. Een aantal appellanten vreest waardedaling van woningen en landbouwgronden. Daarnaast beto enkele appellanten dat ten onrechte geen nadeelcompensatieregeling is vastgesteld door de ministers voor onder meer vissers en agrariĂŤrs. 2.75.1. Wat de eventueel nadelige invloed van het rijksinpassingsplan op de waarde van woningen en landbouwgronden betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardeverminderin zodanig zal zijn dat de ministers bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht hadden moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de or zijn. De Afdeling neemt verder in aanmerking dat de ministers in het verweerschrift hebben uiteengezet dat mogelijke schade door inkomstenderving wegens tijdelijk minder visareaal on de schaderegeling van artikel 7.14 en volgende van de Waterwet valt. De Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 wordt onder de Waterwet als beleidskader gehanteerd. Voorts waren de ministers niet gehouden bij de besluitvorming in de onderhavige procedure te voorzien in een specifieke nadeelcompensatieregeling. Daarbij is in aanmerking genomen dat artikel 6.1 van de Wro ook in geval van een rijksinpassingsplan voorziet in een afzonderlijke procedure voor het aanvragen van een tegemoetkoming in geval van planschade zitting is van de zijde van de ministers overigens toegezegd dat in geval van mogelijke schade gevolg van het windturbinepark verzoeken om een tegemoetkoming, los van de wettelijke
457
grondslag van het verzoek, door ĂŠĂŠn instantie zullen worden afgehandeld.
Economische uitvoerbaarheid 2.76. Verschillende appellanten betwijfelen of het plan financieel uitvoerbaar is. In dit verband voeren aan dat de door de rijksoverheid ter beschikking gestelde subsidies moeten worden aangemerkt ongeoorloofde staatssteun. Verder voeren zij in dit verband aan dat in strijd met Europese regelgeving voor de toekenning van de uitvoering van het plan geen openbare aanbestedingsprocedure is gevolgd. 2.76.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat geen sprake is van aanbestedingsplichtige gebiedsontwikkeling, omdat er van overheidswege geen opdracht tot de ontwikkeling van het windturbinepark is gegeven. De ministers twijfelen er voorts niet aan dat de Europese Commi goedkeuring zal verlenen aan de door hen aangemelde exploitatiesubsidie, nu zij het besluit o basis waarvan deze subsidie is verleend al heeft goedgekeurd. Daarnaast is het volgens de ministers aannemelijk dat de Europese Commissie ook haar goedkeuring zal verlenen aan de beoogde investeringssubsidie. 2.76.2. In het kader van een beroep tegen een rijksinpassingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de ministers op voorhand in redelijkheid hadden moete inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen een periode van in beginsel tien jaar. 2.76.3. Wat betreft het betoog dat ten onrechte geen openbare aanbestedingsprocedure is gevolgd, overweegt de Afdeling dat de eventueel bestaande verplichting tot aanbesteding van de uitvoe van het plan in het algemeen op zichzelf niet in de weg kan staan aan de financiĂŤle uitvoerbaa van het plan. In hetgeen appellanten in dit kader hebben aangevoerd, kan geen aanleiding wo gevonden voor het oordeel dat dat in dit geval anders zou zijn. 2.76.4. Wat betreft het betoog dat de twee door de rijksoverheid ter beschikking gestelde subsidies moeten worden aangemerkt als ongeoorloofde staatssteun overweegt de Afdeling als volgt. 2.76.4.1. De eerste subsidie betreft een exploitatiesubsidie. Met deze subsidie worden de initiatiefnem gecompenseerd voor het eventuele verschil tussen de gegarandeerde opbrengst en de gelde marktprijs. Ter zitting is toegelicht dat het besluit tot toekenning van deze subsidie inmidde rechtens onaantastbaar is geworden. De exploitatiesubsidie is verleend op basis van het Besluit Stimulering Duurzame Energieproductie (hierna: besluit SDE) en overeenkomstig de Regeling aanwijzing categorie duurzame energieproductie 2009 (Stc. 2009, 20345). Het ontwerp van het besluit SDE is op augustus 2007 bij de Europese Commissie aangemeld. In haar beschikking van 21 decembe 2007 heeft de Europese Commissie overwogen dat het besluit staatssteun is die verenigbaa worden verklaard met de gemeenschappelijke markt op grond van artikel 87, derde lid, ond van het EG-verdrag (thans: artikel 107, derde lid, onder c, van Verdrag betreffende de Wer van de Europese Unie) en heeft zij het ontwerpbesluit goedgekeurd. Hoewel de afzonderlijke subsidiebeschikking alsnog bij de Europese Commissie is aangemeld en de Commissie hiero nog geen uitsluitsel heeft gegeven, hebben de ministers er bij de vaststelling van het plan g op het voorgaande vanuit kunnen gaan dat de Commissie geen bezwaren tegen de verleend exploitatiesubsidie zal hebben. 2.76.4.2. De tweede subsidie betreft een eenmalige investeringssubsidie. Ter zitting is toegelicht dat besluit tot toekenning van deze subsidie inmiddels rechtens onaantastbaar is geworden. Voo daar naar voren gekomen dat de subsidie inmiddels is aangemeld bij de Europese Commiss Deze aanmelding zou, indien deze subsidie steun inhoudt in de zin van artikel 107 VWEU en geen ontheffing kan worden gegeven en geen vrijstellingsregeling van toepassing is, kunnen leiden tot terugvordering van de subsidie. Naar De Koepel ter zitting heeft verklaard, zou di in de weg staan aan haar betrokkenheid bij de uitvoering van het rijksinpassingsplan indien andere fondsen zouden kunnen worden geworven. Maar zelfs indien De Koepel zich in verband met een terugvordering van ongeoorloofde staatssteun alsnog geheel of gedeeltelijk zou moeten terugtrekken, brengt dat nog niet met dat het niet mogelijk zal zijn tot de realisering van in het plan voorziene, maar nog niet gerealiseerde ontwikkelingen over te gaan. De betrokkenheid van De Koepel is voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan immers niet van doorslaggevende
458
betekenis. Het is denkbaar dat één of meer andere marktpartijen, al dan niet in, respectieve op een — overigens binnen het plan passende — aangepaste vorm en/of wijze de realisering de betreffende ontwikkelingen of ontwikkelingen (verder) kunnen uitvoeren. Aan het onder 2.76.2 geformuleerde criterium is derhalve niet reeds voldaan, indien appella aannemelijk maken dat de investeringssubsidie als ongeoorloofde staatssteun moet worden aangemerkt die kan worden teruggevorderd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in h uitspraak van 13 april 2011 in zaak nr. 200905023/1/R3 (www.raadvanstate.nl) dienen zij o aannemelijk te maken dat de ministers op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien d gevolg daarvan het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zon dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaa dat dergelijke omstandigheden zich in dit geval voordoen. 2.76.5. Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de minis op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. Overige bezwaren
Schade agrarische gronden 2.77. [appellant sub 4] en [appellant sub 7] stellen dat de gevolgen van een toename van kwelwater de kwaliteit van het land onvoldoende zijn onderzocht. Enkele appellanten voeren aan dat in het gebied achter de windturbines klimatologische veranderingen zullen optreden. Zij stellen dat de warmer zal zijn en grotere hoosbuien zullen plaatsvinden, welke voor de agrarische gronden ter plaatse schadelijk zullen zijn. 2.77.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat het waterschap intensief is betrokken bij de totstandkoming van het MER. 2.77.2. Zoals hiervoor onder 2.65.3 is overwogen en zoals in het deskundigenbericht staat, zullen maatregelen worden getroffen die een toename van de kwelstroom zullen voorkomen. Voorts volgens de deskundige gedurende de planperiode geen verandering optreden in het oppervlaktewaterpeil van het IJsselmeer of van de binnendijks gelegen polder. Het deskundigenbericht in aanmerking nemend, hebben de ministers zich op het standpunt kunne stellen dat het onwaarschijnlijk is dat de kwaliteit van het land zal worden aangetast ten gevo van een toename van kwelwater. Voorts overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat onevenredige schade zal ontstaan aan de landbouwgronden in het gebied achter de windturbines. Gelet op het feit dat [appellant sub 4] en [appellant sub 7] hun stellingen dat de lucht in dit gebied warmer zal wo ten gevolge van het plaatsen van de windturbines en dat in dit gebied grotere hoosbuien zulle plaatsvinden onvoldoende hebben onderbouwd, bijvoorbeeld door het overleggen van een deskundigenrapport, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers bij het vastste van het rijksinpassingsplan met dit aspect onvoldoende rekening hebben gehouden.
Gezondheidsrisico's elektriciteitskabels 2.78. [appellant sub 1] vreest voor gezondheidsrisico's voor omwonenden ten gevolge van de magnet straling welke afkomstig is van de elektriciteitskabels ten behoeve van het te realiseren windturbinepark. 2.78.1. De ministers voeren aan dat het kabeltracé zodanig is gesitueerd dat er binnen de magneetveldzone geen functies zijn gelegen die mogelijk kunnen worden aangemerkt als gevo bestemming. 2.78.2. Op de verbeelding zijn tracés tussen de windturbines onderling, alsmede tussen de verschillen windparken, voorzien van de dubbelbestemming ‘Leiding — Hoogspanning’. Ingevolge artikel de planregels, voor zover hier van belang, zijn de gronden van deze tracés, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor hoogspanningsleidingen. Over de afzet van de opgewekte elektriciteit is in het MER vermeld dat per windpark een transformator de elektriciteit zal omzetten van een spanningsniveau van 33 kV naar 110 kV. I MER staat voorts dat ondergrondse kabels zullen worden aangelegd voor het transport van de windturbines naar de transformator en vanaf de transformator naar de aansluiting op het hoogspanningsnet. De kabel komt op ongeveer 1 meter beneden het maaiveld te liggen. Ter zitting hebben de ministers onweersproken gesteld dat het magnetisch veld dat door
459
ondergrondse kabels wordt veroorzaakt, het sterkst is binnen een afstand van enkele meters v die kabel. De Afdeling stelt aan de hand van de verbeelding vast dat de voorziene ondergrond kabel niet onder woningen door zal lopen en evenmin binnen enkele meters afstand van wonin zal komen te liggen. Gelet hierop hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt ku stellen dat voor een aantasting van de gezondheid van omwonenden, ten gevolge van de magnetische straling welke afkomstig is van de in het plan voorziene elektriciteitskabels, in di geval niet behoeft te worden gevreesd.
Sloop bestaande windturbines 2.79. [appellant sub 8] en Erfgoed Urk betogen dat het plan niet vastgesteld had kunnen worden, nu dan wel onvoldoende is verzekerd dat de bestaande windturbines langs de Westermeerdijk en d Zuidermeerdijk zullen worden gesloopt. In dit verband voeren zij aan dat in het plan noch in de kader gesloten privaatrechtelijke overeenkomsten een termijn is opgenomen waarbinnen de tur moeten zijn verwijderd. Verder twijfelen zij eraan of de uitvoerende organisaties over de windturbines kunnen beschikken. 2.79.1. Volgens de ministers hoeft er niet aan te worden getwijfeld dat de bestaande windturbines aa Westermeerdijk en de Zuidermeerdijk zullen worden verwijderd. In dit verband wijzen zij erop ten behoeve van deze verwijdering sloopvergunningen zijn verleend en dat in de exploitatieovereenkomsten bepalingen over de sloop zijn opgenomen. Verder stellen de minist zich in dit verband op het standpunt dat eigendomsverhoudingen niet aan de sloop van de windturbines in de weg zullen staan. 2.79.2. Op dit moment staan 50 windturbines langs de Westermeerdijk en 5 windturbines langs de Zuidermeerdijk. Bij besluiten van 23 november 2010 heeft het college van Noordoostpolder te behoeve van de sloop van deze windturbines twee sloopvergunningen verleend. Verder is in artikel 2 van de exploitatieovereenkomst van 26 mei 2010 tussen De Koepel en de gemeente Noordoostpolder als voorwaarde opgenomen dat de bestaande windturbines moete verwijderd op het moment dat de nieuwe binnendijkse windturbines in bedrijf zullen worden genomen. Het moment van inbedrijfstelling is volgens het eerste artikel van deze overeenkom het moment dat door de realiserende partijen elektriciteit wordt geleverd aan het landelijk hoogspanningsnet. [appellant sub 8] en Erfgoed Urk hebben niet bestreden dat De Koepel alle bestaande windtur aan de Westermeerdijk en een deel van de bestaande windturbines aan de Zuidermeerdijk in eigendom heeft. Evenmin hebben zij bestreden dat De Koepel ten aanzien van de sloop van d overige windturbines overeenkomsten met de eigenaren heeft gesloten. Gelet hierop hebben d ministers zich op het standpunt kunnen stellen dat de eigendomsverhoudingen niet in de weg staan aan de verwijdering van deze windturbines. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de verwijdering van d bestaande windturbines langs de Westermeerdijk en de Zuidermeerdijk niet is verzekerd.
Participatiemogelijkheden 2.80. Voor zover een aantal appellanten betoogt dat de mogelijkheden tot participatie in het windturbinepark ten tijde van de vaststelling van het rijksinpassingsplan bekend hadden moeten overweegt de Afdeling dat het in planologisch opzicht niet relevant is wie bij de uitvoering van h plan zijn betrokken. Er bestond dan ook geen verplichting voor de ministers om de mogelijkhede participatie in het kader van het rijksinpassingsplan bekend te maken.
Bouw- en gebruiksmogelijkheden [appellant sub 5] 2.81. Wat betreft het betoog van [appellant sub 5] dat de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor zijn perceel aan de [locatie 2] te Creil worden beperkt door de wiekoverslag van de naast zijn percee geplande windturbine overweegt de Afdeling als volgt. Het bestemmingsplan ‘Landelijk gebied 2004’ voorziet voor het perceel van [appellant sub 5] in bestemming ‘Agrarisch gebied’. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de voorschriften van dit plan, voor zover thans van belang, is het perceel bestemd voor agrarische bedrijvigheid. Gelet op het zevende lid van dit artikel mogen binnen de als zodanig bestemde gronden in geen geval bouwwerken groter dan 20 meter worden gebouwd. In het voorliggende rijksinpassingsplan wordt aan een klein gedeelte aan de westzijde van het perceel van [appellan 5] de aanduiding ‘vrijwaringszone — windturbine’ toegekend. Ter plaatse van deze aanduiding is
460
ingevolge artikel 10, lid 10.1, van de planregels wiekoverslag van een windturbine toegestaan. N het laagste punt van de rotorbladen volgens het deskundigenbericht ter plaatse ten minste 78 m boven het maaiveld ligt, heeft [appellant sub 5] niet aannemelijk gemaakt dat hij door deze aanduiding in zijn bouw- en gebruiksmogelijkheden wordt beperkt.
Gronden [appellant sub 7] 2.82. [appellant sub 7] stelt dat ongeveer 1 hectare van de gronden die hij pacht van het Rijksvastgoe en ontwikkelingsbedrijf benodigd is voor de ontwikkeling van het windturbinepark. Over de beĂŤindiging van zijn pachtovereenkomst zijn onderhandelingen gaande, waarbij De Koepel volge hem uiterst onzorgvuldig optreedt. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat deze mogelijke omstandigheid niet tot vernietiging van het besluit tot vaststelling van het rijksinpassingsplan ka leiden. Het betreft hier immers een handelwijze van een derde partij over de uitvoering van het Voor zover voorts nog wordt getwijfeld aan de uitvoerbaarheid van het plan, overweegt de Afde dat het, naar ter zitting is gebleken, niet noodzakelijk is om de gronden die door [appellant sub worden gepacht ten behoeve van het plan te gebruiken. Conclusie
Besluit tot vaststelling rijksinpassingsplan 2.83. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.62.7 is overwogen, zijn de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 7], [appellant sub 8], Erfgoed Urk, SRH, [appellant sub 14], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 21] en [appellante su 22], voor zover ontvankelijk, gegrond voor zover die betrekking hebben op het windpark Westermeerdijk buitendijks en Noordermeerdijk buitendijks en het windpark Westermeerdijk binnendijks. Het besluit tot vaststelling van het rijksinpassingsplan dient in zoverre wegens strij artikel 3.28 van de Wro in samenhang met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd. Deze beroepen tegen het besluit tot vaststelling van het rijksinpassingsplan zijn voor het overige ongegrond. 2.84. In hetgeen SWIJR, [appellant sub 5], Gaasterlân, Heemschut, [appellant sub 11], [appellant sub [appellant sub 15], NKPW, [appellant sub 20], SVBIJ en [appellant sub 24], voor zover ontvanke hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat na afweging van alle b plan betrokken belangen en de met het plan samenhangende voor- en nadelen, de ministers zic niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het rijksinpassingsplan strekt te behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het rijksinpassingsplan anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het re Deze beroepen zijn ongegrond.
Uitvoeringsbesluiten 2.85. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.72.3. is overwogen zijn de beroepen van [appellant sub 4], S [appellant sub 14], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 21 [appellante sub 22], voor zover ontvankelijk, gegrond voor zover deze zijn gericht tegen de doo ministers en het college van Noordoostpolder verleende bouwvergunningen. Deze vijf bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van alle appellanten, voor zover ontvankelijk en deze gericht tegen de overige uitvoeringsbesluiten, ongegrond.
In stand laten rechtsgevolgen 2.86. Evenwel ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het rijksinpassingsplan, voor zove betrekking hebben op het windpark Westermeerdijk buitendijks en Noordermeerdijk buitendijks het windpark Westermeerdijk binnendijks, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Aw stand te laten. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de norm van artikel 3.12, eerste lid, van de Rarim, die het co van Flevoland kennelijk heeft beoogd over te nemen als voorschrift in de milieuvergunningen, p januari 2011 van toepassing is geworden op de vier windparken. Uit twee rapporten van Van Grinsven Advies van augustus en september 2009 over mogelijke schaduwhinder vanwege het windpark Westermeerdijk binnendijks en het windpark Westermeerdijk buitendijks en
461
Noordermeerdijk buitendijks volgt dat aan de in dit artikel voorgeschreven norm kan worden voldaan. De bezwaren die appellanten ten aanzien van deze rapporten hebben aangevoerd, gee Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen. In dit kader wordt verwezen naar hetgeen onder 2.62.5 is overwogen, waar dezelfde inhoudelijke bezwaren tegen vergelijkbare rapporten van Van Grinsven Advies inzake het windpark Noordermeerdijk binnend en het windpark Zuidermeerdijk zijn behandeld. 2.86.1. Tevens ziet de Afdeling aanleiding om te beoordelen of de rechtsgevolgen van de besluiten va ministers en het college van Noordoostpolder tot het verlenen van bouwvergunningen in stand kunnen worden gelaten. Het rijksinpassingsplan is in december 2010 vastgesteld. Dit betekent gelet op artikel 3.35, ac lid, in samenhang bezien met artikel 3.30, vierde lid, van de Wro, dat het rijksinpassingsplan wel het toetsingskader kan vormen voor de aanvragen om de hiervoor bedoelde bouwvergunningen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de rechtsgevolgen van het rijksinpassingsplan, voor zover dat betrekking heeft op het windpark Westermeerdijk buitendij en Noordermeerdijk buitendijks en het windpark Westermeerdijk binnendijks, in stand kunnen worden gelaten. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de verleende bouwvergunningen voor de windparken in strijd zijn met het rijksinpassingsplan. Evenmin heb zij aannemelijk gemaakt dat zich één van de in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet — zoa dat ten tijde van belang gold en anders dan genoemd in onderdeel c van dit artikellid — genoe weigeringsgronden voordoet. Wat betreft het standpunt van een aantal appellanten dat in de bouwvergunningen over enkel aspecten, zoals de ontsluiting, de duur van de werkzaamheden en de funderingsconstructie, verantwoording had moeten worden afgelegd en voor zover zij stellen dat aan de vergunninge bepaalde voorschriften hadden moeten worden verbonden, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 56 van de Woningwet, zoals dat ten tijde van belang gold en voor zover hier belang, mogen aan de bouwvergunning slechts voorschriften of beperkingen worden verbonde bescherming van de belangen ten behoeve waarvan de voorschriften strekken krachtens welk vergunning wordt verleend en waaraan het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft m voldoen, alsmede voorschriften op grond van een bestemmingsplan, een verordening als bedo in artikel 4.1 van de Wro of een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3 va wet. In de voorschriften van de vergunningen is opgenomen dat de gegevens en bescheiden m betrekking tot de constructie uiterlijk drie weken voor de aanvang van de bouwwerkzaamhede verstrekt dienen te worden. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de ministers en college van Noordoostpolder dit voorschrift niet aan de bouwvergunningen mochten verbinden Voorschriften ten aanzien van de ontsluiting en de duur van de werkzaamheden hebben geen betrekking op de op te richten bouwwerken zelf, zodat een bepaling dienaangaande niet als voorschrift aan de bouwvergunningen mag worden verbonden. Gelet hierop en nu appellanten voorts niet aannemelijk hebben gemaakt dat bij de aanvragen voor de bouwvergunningen onvoldoende gegevens zijn overgelegd om de bouwaanvragen te kunnen beoordelen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers en het college van Noordoostpolde onvoldoende voorschriften aan de vergunningen hebben verbonden. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling eveneens aanleiding de rechtsgevolgen van de bes van de ministers en het college van Noordoostpolder tot het verlenen van bouwvergunningen, stand te laten.
Proceskosten 2.87. De ministers en het college van Noordoostpolder dienen ten aanzien van [appellant sub 8], Erfg Urk en [appellant sub 21] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 7], SRH, [appellant sub 14], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19] en [appellante sub 22] is niet gebleke van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van het college van Lemsterland, SWIJR, [appellant sub 5], Gaasterlân, Heemschut [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 15], NKPW, [appellant sub 20], SVBIJ en [appellant sub 24] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. 2.88. Nu zowel onderdelen van het besluit van de ministers tot vaststelling van het rijksinpassingsplan de door de ministers en het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder verle
462
bouwvergunningen worden vernietigd, acht de Afdeling het redelijk de ministers gezamenlijk vo helft, en het college voor de helft, te veroordelen tot vergoeding van in verband met de behande van de in de beslissing nader genoemde beroepen opgekomen proceskosten. De betaling van de bedragen aan appellanten dient door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovat geschieden. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.
II.
III.
IV.
V.
verklaart de beroepen niet-ontvankelijk: a. van het college van burgemeester en wethouders van Lemsterland; b. van [appellant sub 8] en anderen, voor zover dat is ingesteld door het college van burgemeester en wethouders van Urk; c. van [appellant sub 20] en anderen, voor zover dat is ingesteld door [belanghebbende A], [belanghebbende B] uit Emmeloord, [belanghebbende C], [belanghebbende D], [belanghebbende F], [belanghebbende G] uit Utrecht, [belanghebbende H] en [belanghebbende I], [belanghebbende K] en [belanghebbende L]; d. van [appellante sub 12] en anderen, voor zover dat is ingesteld door [belanghebbende J]; verklaart de beroepen van [appellant sub 4], de stichting Stichting De Rotterdamse Hoek, [appellant sub 14], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 21] en [appellante sub 22] niet-ontvankelijk voor zover die zijn gericht tegen het besluit van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de minister van Infrastructuur en Milieu van december 2010 tot het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan; verklaart de beroepen niet-ontvankelijk: a. van de stichting Stichting Waterrecreatie IJsselmeer en Randmeren, voor zover dat is gericht tegen de door het college van gedeputeerde staten van Flevoland verleende vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998; b. van [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 7], [appellant sub 8] en anderen, de stichting Stichting Erfgoed Urk en anderen, [appellante sub 12] en anderen, de stichting Stichting De Rotterdamse Hoek, [appellant sub 14], [appellant sub 15], de stichting Nationaal Kritisch Platform Windenergie, [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20] en anderen, [appellant sub 21], [appellante sub 22] en [appellant sub 24A] en [appellant sub 24B], voor zover die zijn gericht tegen de voorschriften met geluidnormen uit de vier verleende milieuvergunningen van 23 november 2010 en 30 november 2010; c. van [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 7], [appellant sub 8] en anderen, de stichting Stichting Erfgoed Urk, de stichting Stichting De Rotterdamse Hoek, [appellant sub 14], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 21] en [appellante sub 22], voor zover die zijn gericht tegen de voorschriften ten aanzien van slagschaduw of het ontbreken daarvan in de vier verleende milieuvergunningen van 23 november 2010 en 30 november 2010; verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 7], [appellant sub 8] en anderen, de stichting Stichting Erfgoed Urk en anderen, de stichting Stichting De Rotterdamse Hoek, [appellant sub 14], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 21] en [appellante sub 22] gedeeltelijk gegrond voor zover die betrekking hebben op de vaststelling van het rijksinpassingsplan voor zover het betreft de plandelen die zien op het windpark Westermeerdijk buitendijks en Noordermeerdijk buitendijks en het windpark Westermeerdijk binnendijks; verklaart de beroepen van [appellant sub 4], de stichting Stichting De Rotterdamse
463
Hoek, [appellant sub 14], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 21] en [appellante sub 22] gegrond voor zover die zijn gericht tegen de door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de minister van Infrastructuur en Milieu alsmede de door het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder verleende bouwvergunningen; VI. vernietigt het besluit van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de minister van Infrastructuur en Milieu van december 2010 tot vaststelling van het rijksinpassingsplan, voor zover het betreft de plandelen die zien op het windpark Westermeerdijk buitendijks en Noordermeerdijk buitendijks en het windpark Westermeerdijk binnendijks; VII. vernietigt het besluit van: a. de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de minister van Infrastructuur en Milieu, kenmerk 20090226, tot verlening van een bouwvergunning voor het realiseren van 6 windturbines ten behoeve van het windpark Westermeerdijk buitendijks en Noordermeerdijk buitendijks; b. het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder van 23 november 2010 tot verlening van een bouwvergunning voor het realiseren van 42 windturbines ten behoeve van het windpark Westermeerdijk buitendijks en Noordermeerdijk buitendijks; c. het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder van 23 november 2010 tot verlening van een bouwvergunning voor het realiseren van 17 windturbines ten behoeve van het windpark Westermeerdijk binnendijks; d. het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder van 23 november 2010 tot verlening van een bouwvergunning voor het realiseren van 13 windturbines ten behoeve van het windpark Noordermeerdijk binnendijks; e. het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder van 23 november 2010 tot verlening van een bouwvergunning voor het realiseren van 8 windturbines ten behoeve van het windpark Zuidermeerdijk; VIII. bepaalt dat de rechtsgevolgen van de onder VI. en VII. genoemde besluiten in stand blijven; IX. verklaart de onder I.b. tot en met onder III. genoemde beroepen voor het overige, en de beroepen van [appellant sub 5], de stichting Stichting Gaasterlân Natuerlân, Bond Heemschut commissie Heemschut Flevoland, [appellant sub 11] en anderen en de stichting Stichting Verantwoord Beheer IJsselmeer geheel ongegrond; X. veroordeelt de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, de minister van Infrastructuur en Milieu en het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder gezamenlijk op de hiervoor onder 2.88 vermelde wijze tot vergoeding van bij de hierna te noemen appellanten in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten. Deze bedragen dienen door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald aan: a. [appellant sub 8] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.529,50 (zegge: vijftienhonderdnegenentwintig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; b. de stichting Stichting Erfgoed Urk en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.529,50 (zegge: vijftienhonderdnegenentwintig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; c. [appellant sub 21] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende
464
rechtsbijstand; XI. gelast dat de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van: a. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1]; b. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 4]; c. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 7]; d. € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor het [appellant sub 8] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; e. € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor de stichting Stichting Erfgoed Urk en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; f. € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor de stichting Stichting De Rotterdamse Hoek; g. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 14]; h. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 17]; i. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 18]; j. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 19]; k. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 21]; l. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellante sub 22]. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, ambtenaar van staat. w.g. Van Buuren voorzitter w.g. Vreugdenhil ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012
465
LJN: BZ2490, Raad van State , 201206854/1/R4 Datum uitspraak: 27-02-2013 Datum publicatie: 27-02-2013 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 30 mei 2012 heeft de raad van de gemeente Zuidplas het bestemmingsplan "De Zevenster" vastgesteld. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak 201206854/1/R4. Datum uitspraak: 27 februari 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. 2. 3. 4. 5.
[appellant [appellant [appellant [appellant [appellant
sub sub sub sub sub
1], 2], 3], 4], 5], allen wonend te Zevenhuizen, gemeente Zuidplas,
en de raad van de gemeente Zuidplas, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 30 mei 2012 heeft de raad van de gemeente Zuidplas het bestemmingsplan "De Zevenster" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J.M. Smits, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. drs. R.T.M. Lagerweij, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. drs. R.T.M. Lagerweij, voornoemd, [appellant sub 4], vertegenwoordigd door B.L.F. Verschoor, en de raad, vertegenwoordigd door ir. L.L. Lรถffler, ing. M. Groen en P.J. van der Meer, zijn verschenen. Overwegingen Het plan
466
1. Het bestemmingsplan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor de bouw van zorg- en welzijnscomplex De Zevenster op het perceel op de hoek van de Leliestraat en de Noordelijke Dwarsweg te Zevenhuizen ter vervanging van het bestaande zorgcentrum De Zevenster aan de Leliestraat. In het complex komen onder meer 79 wooneenheden. Crisis- en herstelwet 2. Uit artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met bijlage I, onderdeel 3, onder 3.1, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) volgt, voor zover van belang, dat afdeling 2 van die wet van toepassing is op besluiten die vereist zijn voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de bouw van meer dan elf woningen in een aaneengesloten gebied. Nu het plan bij recht 79 woningen mogelijk maakt, is afdeling 2 van de Chw van toepassing op het plan. Formeel bezwaar 3. [appellant sub 5] en [appellant sub 4] betogen dat de planschaderisicoanalyse met het ontwerpplan ter inzage had moeten worden gelegd. 3.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. 3.2. Blijkens het verweerschrift is de planschaderisicoanalyse destijds opgesteld in opdracht van een andere partij dan de gemeente en is deze betrokken bij het grondbod van de projectontwikkelaar. Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat de planschaderisicoanalyse niet ten grondslag heeft gelegen aan het standpunt van de raad dat het plan financieel uitvoerbaar is. Dit betekent dat de planschaderisicoanalyse in dit geval niet als een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk dient te worden aangemerkt en dat dit stuk niet met het ontwerpplan ter inzage hoefde te worden gelegd. Het betoog faalt. Woon- en leefklimaat 4. [appellant sub 1] betoogt dat de ingevolge de planregels maximaal toegestane geluidniveaus zo hoog zijn dat voor de toekomstige bewoners van het woon-zorgcomplex geen goed woon- en leefklimaat is gegarandeerd. 4.1. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw, dat onderdeel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw, zoals dat luidde ten tijde van belang, dient de bestuursrechter een besluit niet te vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dat beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/2010, 32 127, nr. 3, blz. 49) kan worden afgeleid dat de wetgever met dit artikel de eis heeft willen stellen dat een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. 4.2. [appellant sub 1] woont in de omgeving van het plangebied. De door hem bedoelde geluidnormen zijn van toepassing op het nieuw op te richten woon-zorgcomplex
467
en de nieuw op te richten woningen op gronden waarop hij geen rechten heeft. Deze normen, die zijn opgenomen uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening ten behoeve van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuwbouw, strekken kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 1]. De beroepsgrond over de opgenomen geluidnormen voor de te bouwen woningen kan daarom gelet op artikel 1.9 van de Chw niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit en blijft om die reden buiten beschouwing. 5. [appellant sub 4] en [appellant sub 5] betogen dat niet deugdelijk is gemotiveerd dat zich geen ernstige schaduwhinder voordoet als gevolg van het plan. 5.1. Aan het gedeelte van de gronden waarop het woon-zorgcomplex is voorzien, is de bestemming "Maatschappelijk" toegekend. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder c, van de planregels, zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden bestemd voor woon-zorgappartementen. 5.2. Ten westen van het plangebied bevinden zich de woningen van [appellant sub 4] en [appellant sub 5]. De kortste afstand van het bouwvlak waarbinnen het woonzorgcomplex mag worden gebouwd tot de woningen van [appellant sub 4] en [appellant sub 5] is ongeveer 50 m. De toegestane maximale bouwhoogte van het woonzorgcomplex is 14 m en, ter plaatse van de nadere aanduiding "maximale bouwhoogte (m)," 17 m. 5.3. In de zienswijzennota en in het verweerschrift heeft de raad uiteengezet dat de vierde laag van het woon-zorgcomplex is teruggelegd ten opzichte van de woningen van [appellant sub 4] en [appellant sub 5] aan de Leliestraat, waardoor aan de kant van woningen tot 14 m mag worden gebouwd en daarachter tot 17 m. Daarnaast wijst de raad op de op een afstand van 15 m van de Leliestraat aanwezige bomen. Deze bomen, die hoger zijn dan het woon-zorgcomplex, veroorzaken volgens de raad reeds een grotere schaduwwerking op de woningen van [appellant sub 4] en [appellant sub 5] dan het voorziene woon-zorgcomplex. Volgens de raad is alleen in de winter met de ochtendzon, als de zon laag staat, mogelijk sprake van een beperking van lichtinval vanwege de nieuwbouw. Gelet op het voorgaande, alsmede op de afstand tussen de woningen en het woon-zorgcomplex en nu deze schaduwwerking niet ongebruikelijk is in bebouwd gebied heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een zodanige vermindering van licht, dat daaraan een doorslaggevend gewicht had moeten worden toegekend. Dit betoog faalt. Compensatie groen- en speelvoorzieningen 6. [appellant sub 1], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] betogen dat onvoldoende is gewaarborgd dat het verlies aan groen- en speelvoorzieningen aan de Leliestraat elders wordt gecompenseerd. 6.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat door het plan ongeveer 3000 m² van de groen- en speelvoorzieningen zal verdwijnen. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat bij raadsbesluit van 27 oktober 2009 is besloten over de keuze van de locatie voor het nieuw op te richten woon-zorgcomplex De Zevenster en dat tevens is besloten dat het verlies aan groen- en speelvoorzieningen ter plaatse in de omgeving zal worden gecompenseerd. De compensatie zal volgens de raad plaatsvinden op de gronden naast de tennisvereniging en voor het overige op de huidige locatie van De Zevenster alsmede aan de Schoolstraat. Voor voornoemde gronden kan thans nog geen bestemmingsplan worden opgesteld, maar de compensatie is via het raadsbesluit van 27 oktober 2009 voldoende geborgd, aldus de raad. De raad wijst er ten slotte op dat het nieuwe speelterrein openbaar toegankelijk zal zijn.
468
Gelet hierop acht de Afdeling voldoende gewaarborgd dat het verlies aan groen- en speelvoorzieningen zal worden gecompenseerd in de omgeving van het plangebied. Het betoog faalt. Uitvoerbaarheid 7. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] betogen dat de uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende is gewaarborgd. Zij betwijfelen of het plan in de huidige vorm uitvoerbaar zal zijn. Daartoe voeren zij aan dat met het plan is beoogd een concreet bouwproject van de projectontwikkelaar te faciliteren, en dat volgens hen reeds voor de vaststelling van het plan bij de raad bekend was dat de projectontwikkelaar, gelet op zijn financiĂŤle positie, niet zou gaan ontwikkelen. [appellant sub 1] stelt dat een eventuele andere projectontwikkelaar wellicht op een andere locatie zal willen bouwen. 7.1. Tussen partijen is niet in geschil dat er behoefte bestaat aan de voorziene wooneenheden. Daarnaast heeft de raad ter zitting toegelicht dat de ten behoeve van de realisering van het plan gesloten overeenkomst met de projectontwikkelaar nog steeds geldt en dat het eventueel terugtrekken van de ontwikkelaar er niet toe zal leiden dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat het plan ook door een andere partij zal kunnen worden ontwikkeld nu de verkoop van de gemeentelijke gronden onder marktconforme voorwaarden plaatsvindt. Verder heeft de raad ter zitting onweersproken gesteld dat de keuze voor een andere locatie niet waarschijnlijk is, omdat op de beoogde locatie reeds met voorbereidende werkzaamheden met betrekking tot het oprichten van het woonzorgcomplex is begonnen en dat deze werkzaamheden grotendeels zijn voltooid. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan uitvoerbaar is. Het betoog faalt. Overige beroepsgronden 8. Volgens [appellant sub 1] is het bestemmingsplan vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro), omdat de reactie van het Hoogheemraadschap niet in de toelichting is opgenomen. Hij stelt voorts dat het bestemmingsplan niet voorziet in voldoende compensatie van wateroppervlakte voor de toename van de verharde oppervlakte. [appellant sub 1] voert verder aan dat ten onrechte een verbod op ondergronds bouwen ontbreekt. Hij verwijst hierbij naar de opmerking in de toelichting dat het aanbrengen van ondergrondse constructies grondwateroverlast kan veroorzaken. Wat betreft deze beroepsgronden ziet de Afdeling geen aanleiding om daarover anders te oordelen dan de voorzitter heeft gedaan in zijn uitspraak van 18 september 2012, nr.201206854/2/R4), waarbij het verzoek om voorlopige voorziening van [appellant sub 1] tegen het bestreden besluit is afgewezen en waarbij is ingegaan op deze beroepsgronden. Hierbedoelde beroepsgronden falen derhalve. 9. [appellant sub 4] en [appellant sub 5] hebben zich in hun beroepschriften ten aanzien van hun overige beroepsgronden beperkt tot het verwijzen naar hun zienswijze. Deze beroepsgronden zien op aan[appellant sub 3]ting van woongenot, anders dan schaduwhinder, verkeersveiligheid en parkeerhinder. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 4] en [appellant sub 5] hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Conclusie en proceskosten
469
10. In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond. 11.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat. w.g. Van Sloten w.g. Gerkema lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013 472-685.
470