AvdR Webinars

Page 1

LUNCHWEBINAR JURISPRUDENTIE BESTUURSRECHT SPREKER MR. H.F.TH. PENNARTS, ADVOCAAT PLOUM LODDER PRINCEN 18 FEBRUARI 2013 12:00 – 14:15 UUR

WWW.AVDRWEBINARS.NL WEBINAR 0222


W E B I N A R S

H O O G L E R A R E N

De Academie voor de Rechtspraktijk heeft onder de naam Magna Charta Webinars 30 hoogleraren bereid gevonden webinars te verzorgen op de verschillende rechtsgebieden. Wab en procesrecht | 27 februari 2013 | 14:00 - 17:15 uur Massaschade; de juridische afwikkeling | 11 maart 2013 | 14:00 - 17:15 uur Corporate Governance | 18 maart 2013 | 09:00 - 12:15 uur Kwalitatieve aansprakelijkheid | 18 maart 2013 | 14:00 - 17:15 uur Internationaal Erfrecht | 25 maart 2013 | 09:00 - 12:15 uur Algemene voorwaarden | 28 maart 2013 | 14:00 - 17:15 uur Consumentenrecht | 8 april 2013 | 14:00 - 17:15 uur Totstandkoming | 25 april 2013 | 14:00 - 17:15 uur Actualiteiten Internationaal Handelsrecht | 6 mei 2013 | 14:00 - 17:15 uur Actualiteiten Merken- en Modellenrecht | 8 mei 2013 | 09:00 - 12:15 uur Actualiteiten Auteursrecht en oneerlijke mededingingen | 8 mei 2013 | 12:45 - 16:00 uur Actualiteiten Verzekeringsrecht | 13 mei 2013 | 14:00 - 17:15 uur Hoger beroep | 14 mei 2013 | 09:00 - 12:15 uur Huwelijksvermogensrecht | 27 mei 2013 | 09:00 - 12:15 uur Flex BV | 29 mei 2013 | 09:00 - 12:15 uur Actualiteiten Internationaal Handelsrecht | 6 mei 2013 | 14:00 - 17:15 uur Actualiteiten Merken- en Modellenrecht | 8 mei 2013 | 09:00 - 12:15 uur Actualiteiten Auteursrecht en oneerlijke mededingingen | 8 mei 2013 | 12:45 - 16:00 uur Actualiteiten Verzekeringsrecht | 13 mei 2013 | 14:00 - 17:15 uur Hoger beroep | 14 mei 2013 | 09:00 - 12:15 uur Huwelijksvermogensrecht | 27 mei 2013 | 09:00 - 12:15 uur Flex BV | 29 mei 2013 | 09:00 - 12:15 uur Huwelijksvermogensrecht | 23 oktober 2013 | 14:00 - 17:15 uur Derivatenrecht | 28 oktober 2013 | 14:00 - 17:15 uur Aandeelhoudersovereenkomsten | 31 oktober 2013 | 09:00 - 12:15 uur Actualiteiten Erfrecht | 31 oktober 2013 | 14:00 - 17:15 uur Actualiteiten pensioenrecht | 11 november 2013 | 14:00 - 17:15 uur Awb bezwaarschriftprocedure | 18 november 2013 | 14:00 - 17:15 uur Sociaal recht | 25 november 2013 | 09:00 - 12:15 uur Appartementsrecht | 25 november 2013 | 14:00 - 17:15 uur

Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Postbus 13346

|

3507 LH Utrecht

|

T 030 - 220 10 70

E info@magnacharta.nl

|

F 030 - 220 53 27


Inhoudsopgave Spreker Mr. H.F.Th. Pennarts

Algemene begrippen • ABRS 9 januari 2013, LJN BY7987 • ABRS 17 oktober 2012, LJN BY0392

p. 4 p. 7

Beginselen van behoorlijk bestuur • ABRS 9 januari 2013, LJN BY8008 • ABRS 29 februari 2012, LJN BV7252 • ABRS 26 januari 2011, LJN BP2080 • ABRS 2 februari 2011, LJN JB 2011, 67 • Rechtbank Zutphen 13 juni 2012, LJN BW8072

p. p. p. p. p.

10 13 17 20 24

Handhaving • ABRS 5 oktober 2011, BT6683 • Rechtbank Roermond 21 december 2012, LJN BY8085 • Rechtbank Arnhem 3 augustus 2010, LJN BY4417 • ABRS 21 december 2011, LJN BU8881 • ABRS 17 oktober 2012, LJN BY0358

p. p. p. p. p.

36 40 48 52 58

Bestuursprocesrecht • ABRS 12 december 2012, LJN BY5865 • CRvB 1 november 2012, LJN BY2265 • CRvB 27 juni 2012, LJN BX1183 • ABRS 5 september 2012, LJN BX6526 • ABRS 5 september 2012, LJN BX6500 • CRvB 17 april 2012, LJN BW4046 • ABRS 14 november 2012, LJN BY3078 • ABRS 7 maart 2012, BV8018 • ABRS 12 december 2012, LJN BY5866 • ABRS 8 augustus 2012, LJN BX3902

p. p. p. p. p. p. p. p. p. p.

63 67 69 74 78 82 86 98 109 112

3


LJN: BY7987, Raad van State , 201203715/1/A3 Datum uitspraak: 09-01-2013 Datum publicatie: 09-01-2013 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Een rechtshandeling is publiekrechtelijk indien het bestuursorgaan de bevoegdheid daartoe ontleent aan een speciaal voor het openbaar bestuur bij of krachtens de wet geschapen grondslag. De bevoegdheid tot het verhogen van de huurtarieven van de volkstuinen en nutstuinen valt hier niet onder, maar is louter privaatrechtelijk. Het feit dat de verhuur van volkstuinen en nutstuinen is opgenomen in verscheidene beleidsmatige stukken doet hier niet aan af. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (ABRS, 10-04-1995, R01.92.1060, LJN: AK3508) kan een bevoegdheid die haar basis vindt in het burgerlijk recht als publiekrechtelijk worden beschouwd indien de bevoegdheid wordt gehanteerd in het kader van een aan het bestuursorgaan opgedragen publieke taak. Het verhuren van volkstuinen en nutstuinen en daarmee het vaststellen van de huurtarieven daarvan kan niet als een zodanige taak worden gezien. Het betoog faalt. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak 201203715/1/A3. Datum uitspraak: 9 januari 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: Volkstuinvereniging Lusthof, gevestigd te Rotterdam, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2012 in zaak nr. 11/3379 in het geding tussen: Lusthof en de raad der deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek. Procesverloop De raad heeft op 15 februari 2011 een verhoging van de huurtarieven voor de volkstuinen en nutstuinen vastgesteld met ingang van 1 april 2011.

4


Bij besluit van 28 juni 2011 heeft de raad het door Lusthof daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij mondelinge uitspraak van 15 februari 2012 heeft de rechtbank het door Lusthof daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft Lusthof hoger beroep ingesteld. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2012, waar Lusthof, vertegenwoordigd door S.E. van Idsinga-Elst en P.J.J. Limburg, bijgestaan door mr. S.J. Brunia, advocaat te Rotterdam, is verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling verstaan. 2. De raad heeft het bezwaar van Lusthof tegen de verhoging van de huurtarieven voor volkstuinen en nutstuinen niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, omdat er geen regeling is aan te wijzen op grond waarvan de raad verplicht dan wel bevoegd is de tarieven van de volkstuinen en nutstuinen vast te stellen. Het besluit is daardoor geen publiekrechtelijke handeling en geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, aldus de rechtbank. 3. Lusthof betoogt dat de verhoging van de huurtarieven wel degelijk een publiekrechtelijke handeling en daarmee een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is. De Rotterdamse Bond van Volkstuinders heeft een monopolie voor de verhuur van volkstuinen namens de gemeente Rotterdam en is daarmee een publiekrechtelijk verlengstuk van de gemeente, aldus Lusthof. De deelraad heeft in 2009 een Notitie Uitgangspunten Sociaal beleid vastgesteld, waarin is opgenomen dat onder andere de volkstuinen en nutstuinen tegen minimaal de kostprijs worden verhuurd. Dit is beleid van de deelgemeente en de deelraad. De beslissing tot vaststelling van de huurprijs is dus uitvloeisel van deelgemeentelijk beleid als publieke taak, aldus Lusthof. Ook zijn de volkstuinen opgenomen in het bestemmingsplan. Lusthof stelt dat de gemeente met het maken van het beleid zelf heeft gekozen voor een publiekrechtelijke weg. Tot slot voert Lusthof aan dat het volkstuinbeleid enige jaren geleden al onderwerp is geweest van onderzoek door de Rotterdamse Rekenkamer. 3.1. Een rechtshandeling is publiekrechtelijk indien het bestuursorgaan de bevoegdheid daartoe ontleent aan een speciaal voor het openbaar bestuur bij of krachtens de wet geschapen grondslag. De bevoegdheid tot het verhogen van de huurtarieven van de volkstuinen en nutstuinen valt hier niet onder, maar is louter privaatrechtelijk. Het feit dat de verhuur van volkstuinen en nutstuinen is opgenomen in verscheidene

5


beleidsmatige stukken doet hier niet aan af. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 april 1995, LJN: AK3508) kan een bevoegdheid die haar basis vindt in het burgerlijk recht als publiekrechtelijk worden beschouwd indien de bevoegdheid wordt gehanteerd in het kader van een aan het bestuursorgaan opgedragen publieke taak. Het verhuren van volkstuinen en nutstuinen en daarmee het vaststellen van de huurtarieven daarvan kan niet als een zodanige taak worden gezien. Het betoog faalt. 4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

6


LJN: BY0392, Raad van State , 201110768/1/A3 Print uitspraak Datum uitspraak: 17-10-2012 Datum publicatie: 17-10-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij brief van 28 juni 2011 heeft het college [appellant] medegedeeld dat het met ingang van 1 juli 2011 het contact van de gemeente Eindhoven met hem voor één jaar verbreekt, dan wel beperkt. Vindplaats(en): JB 2012, 266 Rechtspraak.nl Uitspraak 201110768/1/A3. Datum uitspraak: 17 oktober 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Eindhoven, appellant, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter 's-Hertogenbosch van 19 september 2011 in de zaken nrs. 11/2236 en 11/3004 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. Procesverloop Bij brief van 28 juni 2011 heeft het college [appellant] medegedeeld dat het met ingang van 1 juli 2011 het contact van de gemeente Eindhoven met hem voor één jaar verbreekt, dan wel beperkt. Bij besluit van 25 augustus 2011 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 19 september 2011 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

7


De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, is verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Verordening op de raadscommissies 2010 hebben burgers spreekrecht. Een burger kan het woord voeren in de vergadering over zijn zienswijze ten aanzien van een geagendeerd onderwerp. Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, meldt degene die van het spreekrecht gebruik wil maken dit driemaal vierentwintig uur voor aanvang van de vergadering aan de commissiesecretaris. Ingevolge het vierde (lees: derde) lid beslist de raadscommissie op voorstel van de voorzitter op verzoeken om het woord te mogen voeren, welke zijn ingediend na het in het eerste (lees: tweede) lid bedoelde tijdstip. Ingevolge het zesde lid kan de voorzitter de inspreker het woord ontnemen, indien naar zijn oordeel het betoog geen of onvoldoende betrekking heeft op het aan de orde zijnde onderwerp. 2. In de brief van 28 juni 2011 heeft het college [appellant] medegedeeld dat de verbreking, dan wel beperking van het contact gedurende een jaar, onder meer inhoudt dat hem de toegang tot de gemeentelijke gebouwen wordt ontzegd en hem niet wordt toegestaan in te spreken of anderszins een inbreng te hebben in de vergaderingen van de gemeenteraad en de raadscommissies. Hiervan zijn uitgezonderd kwesties, waarbij [appellant] persoonlijk een direct belang bij contact met de gemeente heeft, aldus die brief. Aan het besluit van 25 augustus 2011 heeft het ten grondslag gelegd dat de brief van 28 juni 2011 geen voor bezwaar vatbare besluiten bevat. 3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat in de brief van 28 juni 2011 een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is neergelegd. Daartoe voert hij aan dat het college hem ten onrechte afhoudt van het door hem regelmatig gebruikte recht om bij vergaderingen van de gemeenteraad en raadscommissies aanwezig te zijn, bij vergaderingen van raadscommissies in te spreken en kennis te nemen van ter inzage gelegde plannen en dergelijke. Hij stelt dat hij nooit de orde heeft verstoord of zich tijdens vergaderingen op incorrecte wijze heeft gedragen. Door dit besluit kan hij zijn beroep niet langer uitoefenen. Zijn stem en aanwezigheid zijn relevant voor de besluitvorming in een democratisch bestel, aldus [appellant]. 3.1. De voorzieningenrechter heeft met juistheid geoordeeld dat de brief, voor zover deze strekt tot ontzegging van de toegang tot gemeentegebouwen, geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bevat. Het ontzeggen van de toegang tot een gebouw strekt niet tot het in het leven roepen van enig publiekrechtelijk rechtsgevolg.

8


3.2. Voor zover de brief ertoe strekt dat [appellant] niet zal worden toegestaan om in te spreken of anderszins een inbreng te hebben in de vergaderingen van de gemeenteraad, heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat het Reglement van Orde van de gemeenteraad van Eindhoven 2010, noch enige andere wettelijke bepaling, spreekrecht aan burgers tijdens vergaderingen van de gemeenteraad verleent, zodat met de brief op dit punt evenmin is beoogd enig publiekrechtelijk rechtsgevolg in het leven te roepen. Voor het ten algemene onthouden van spreekrecht geldt dat evenzeer. Het ontnemen van spreekrecht is slechts voorzien, indien tijdens de vergadering van een raadscommissie naar het oordeel van de voorzitter van de raadscommissie het betoog geen of onvoldoende betrekking heeft op het aan de orde zijde onderwerp. De mededeling in de brief is dan ook niet meer dan een aankondiging van het college dat [appellant] in voorkomende gevallen mogelijk het woord niet zal worden verleend. Het betoog faalt. 4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

9


LJN: BY8008, Raad van State , 201203225/1/R2 Print uitspraak Datum uitspraak: 09-01-2013 Datum publicatie: 09-01-2013 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 26 januari 2012 heeft de raad besloten het bestemmingsplan "Landgoed Boldiek 2009" niet vast te stellen. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak 201203225/1/R2. Datum uitspraak: 9 januari 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te Halle, gemeente Bronckhorst, en de raad van de gemeente Bronckhorst, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 26 januari 2012 heeft de raad besloten het bestemmingsplan "Landgoed Boldiek 2009" niet vast te stellen. Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De raad en [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Rosmalen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. G.H. Knoef-Vruggink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C], bijgestaan door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Apeldoorn, daar gehoord. Overwegingen 1. Met het plan werd beoogd de ontwikkeling van het multifunctioneel agrarisch landgoed Boldiek mogelijk te maken op de percelen Boldijk 5/5a en Boldijk 6 te Halle. Bij besluit

10


van 26 januari 2012 heeft de raad besloten het plan niet vast te stellen. [appellant] kan zich hiermee niet verenigen. 2. [appellant] betoogt dat de raad in strijd met het vertrouwensbeginsel het plan niet heeft vastgesteld. Hij wijst hierbij op de principetoezeggingen van het college van burgemeester en wethouders van 3 mei 2007 en 9 januari 2008, op het voorbereidingsbesluit van 24 april 2008 en op de beslissing op bezwaar over het voorbereidingsbesluit van 26 maart 2009. 2.1. Ten aanzien van de door het college van burgemeester en wethouders gedane principetoezeggingen stelt de raad zich op het standpunt dat hem bij het besluit omtrent het vaststellen van een bestemmingsplan beleidsvrijheid toekomt en dat eventuele toezeggingen van het college hem niet binden. De raad wijst er verder op dat hij met het nemen van een voorbereidingsbesluit nog geen definitief standpunt inneemt over de mogelijke toekomstige bestemming van een perceel in een bestemmingsplan. 2.2. Over het betoog van [appellant] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden doordat ondanks de principetoezeggingen van het college van burgemeester en wethouders geen plan door de raad is vastgesteld, wordt overwogen dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij het college, maar bij de raad. De verwijzing door [appellant] naar de uitspraken van de Afdeling van 15 juni 2011, in zaak nr. 201009572/1/H1, en van 7 september 2011, in zaak nr. 201104111/1/H1 maakt dat niet anders, nu in die uitspraken een besluit van het college van burgemeester en wethouders zelf aan de orde was. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Het betoog faalt. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat de raad heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel omdat ondanks het voorbereidingsbesluit geen plan is vastgesteld, wordt het volgende overwogen. Op grond van artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) (hierna: de WRO), thans artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), kan de raad een voorbereidingsbesluit vaststellen. Een voorbereidingsbesluit is naar de inhoud daarvan een verklaring dat een bestemmingsplan wordt voorbereid. Artikel 21 van de WRO, thans artikel 3.7 van de Wro, verplicht niet dat een plan wordt vastgesteld, noch dat het plan in overeenstemming met het voorbereidingsbesluit wordt vastgesteld. De definitieve beslissing over de vaststelling van een bestemmingsplan is immers mede afhankelijk van alle in de loop van de procedure naar voren gekomen feiten en belangen - waaronder de belangen van derden - en kan anders uitvallen dan aanvankelijk is ingeschat. Dat ondanks het voorbereidingsbesluit geen plan is vastgesteld geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel. Het betoog faalt. 2.3. Voor zover [appellant] betoogt dat in het bestreden besluit onvoldoende is

11


gemotiveerd waarom de raad geen plan heeft vastgesteld, wordt het volgende overwogen. De raad heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de ten gevolge van de in het plan voorziene ontwikkelingen te verwachten toename van de verkeersintensiteit niet passend is binnen de Ecologische Hoofdstructuur. Voorts heeft de raad gesteld dat de in het plan voorziene ontwikkelingen geen goede invulling zijn van het in de Nota "Functies zoeken plaatsen zoeken functies" opgenomen beleid, nu de door [appellant] gewenste horeca een grotere oppervlakte heeft dan dat beleid toestaat. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Het betoog faalt. 3. Voorts betoogt [appellant] dat de door hem gemaakte kosten onvoldoende in de belangenafweging zijn betrokken. 3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de door [appellant] gemaakte kosten voor diens rekening dienen te blijven. 3.2. De raad heeft bij zijn besluit het plan niet vast te stellen geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen aan de kosten die [appellant] stelt ten behoeve van het plan te hebben gemaakt. Het betoog faalt. 4. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

12


LJN: BV7252, Raad van State , 201107211/1/A1 Print uitspraak Datum uitspraak: 29-02-2012 Datum publicatie: 29-02-2012 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 21 juli 2009 heeft het college [appellante], voor zover hier van belang, onder oplegging van een dwangsom gelast dat zij de caravan en de berging van het nabij de [locatie] gelegen perceel kadastraal bekend als Reeuwijk, sectie [.], nummer [‌.], (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak 201107211/1/A1. Datum uitspraak: 29 februari 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te Bodegraven, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 mei 2011 in zaak nr. 10/2556 in het geding tussen: [appellante] en het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 juli 2009 heeft het college [appellante], voor zover hier van belang, onder oplegging van een dwangsom gelast dat zij de caravan en de berging van het nabij de [locatie] gelegen perceel kadastraal bekend als Reeuwijk, sectie [.], nummer [‌.], (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 1 maart 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

13


Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2011, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, en het college, vertegenwoordigd door R.C. de Jong, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Plassen, Natuur- en Weidegebieden" (hierna: "het bestemmingsplan") de bestemming "Water met recreatieve en natuurwaarden". Gronden met deze bestemming zijn ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor water, mede ten behoeve van de waterhuishouding en het recreatief medegebruik, alsmede voor het behouden en/of herstel van de actuele en potentiĂŤle landschaps- en natuurwaarden, een en ander met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden opgericht. 2.2. Vast staat dat de caravan is geplaatst en de berging is gebouwd zonder een daartoe noodzakelijke bouwvergunning, zodat de rechtbank het college terecht bevoegd heeft geacht om daartegen handhavend op te treden wegens strijd met artikel 40 van de Woningwet. 2.3. Gelet op het belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen concreet zicht op legalisatie heeft aangenomen. Daartoe voert zij aan dat het college, blijkens een brief van 10 maart 2011, een gebiedsvisie (Plassengebied) in voorbereiding heeft en dat niet is uit te sluiten dat de bebouwingsmogelijkheden in de definitieve versie van de gebiedsvisie worden uitgebreid. 2.4.1. Vast staat en tussen partijen is niet in geschil dat de caravan en de berging strijdig zijn met de op het perceel rustende bestemming. Het college is niet bereid ontheffing van

14


de planvoorschriften van het bestemmingsplan te verlenen, omdat dat strijdt met de uitgangspunten van het bestemmingsplan, namelijk het terugdringen van bebouwing in het plassengebied en de bescherming van de openheid van het gebied. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 november 2007 in zaak nr. 200702722/1) volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is ontheffing te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Nu er voorts geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het ter zake door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat ten tijde van belang, te weten het besluit van 1 maart 2010, geen sprake was van een concreet zicht op legalisatie. De door [appellante] genoemde omstandigheid dat het college een gebiedsvisie in voorbereiding heeft, dateert van na het besluit op bezwaar, zodat reeds daarom, wat daar verder van zij, op grond hiervan geen concreet zicht op legalisatie kan worden aangenomen. Bovendien is ter zitting door het college onweersproken gesteld dat de bedoelde gebiedsvisie inmiddels is vastgesteld echter met uitzondering van het in die visie neergelegde beleid met betrekking tot bebouwingmogelijkheden op onbebouwde percelen, als de onderhavige. Het betoog faalt. 2.5 [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden onevenredig is. In dat verband voert zij aan dat haar oogmerk bij het behoud van de caravan en de berging volstrekt legitiem is en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanwezigheid van de caravan en de berging een zeer ingrijpende en ernstige inbreuk vormt op het bestemmingsplan. Daartoe voert zij aan dat de weg waaraan het perceel is gelegen zich kenmerkt door de aanwezigheid van lintbebouwing en dat de open recreatiepercelen reeds aan het zicht worden onttrokken door hoogopstaande begroeiing. 2.5.1. EĂŠn van de uitgangspunten van het bestemmingsplan is gericht op het terugdringen van bebouwing in het plassengebied en openheid van het gebied. Dat uitgangspunt heeft zich in het bestemmingsplan onder meer vertaald in het onderscheid tussen de bestemmingen "Water met recreatieve en natuurwaarden en Wonen" en "Water met recreatieve en natuurwaarden" op de verschillende percelen gelegen aan de 's-Gravenbroekseweg te Reeuwijk. De aanwezigheid van bebouwing op de percelen met de bestemming "Water met recreatieve en natuurwaarden en Wonen" is ingevolge het bestemmingsplan toegestaan. Op de percelen met de bestemming "Water met recreatieve en natuurwaarden" mogen geen gebouwen worden opgericht. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het bebouwen van het perceel een ingrijpende inbreuk vormt op het bestemmingsplan. Dat het gevolg daarvan is dat [appellante] het perceel moet verlaten als de weersomstandigheden haar daartoe nopen, is inherent aan buitenrecreatie en maakt handhavend optreden tegen de illegale bebouwing niet onevenredig. De omstandigheid dat op de percelen met de bestemming "Water met recreatieve en natuurwaarden" hoogopstaande begroeiing aanwezig is, doet aan het voorgaande evenmin af. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, heeft het college in redelijkheid geen grond gezien voor de conclusie dat het treffen van handhavingsmaatregelen in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te

15


dienen belangen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog faalt. 2.6. [appellante] betoogt eveneens tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel. Ter zitting is gebleken dat het college wegens een onjuiste uitleg van de planvoorschriften destijds ten onrechte zonder vrijstelling bouwvergunning heeft verleend voor de door [appellante] genoemde berging op het perceel 's-[locatie] te Reeuwijk. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 februari 2006 in zaak nr. 200505688/1) strekt een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zover dat het college in een eenmaal gemaakte fout zou moeten volharden. Bovendien heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in aanmerking heeft kunnen nemen dat, anders dan in het geval van het onderhavige perceel, in het genoemde geval sprake is van een bij een ter plaatse bestaande en op grond van het bestemmingsplan toegestane woning gebouwde berging, zodat het college zich op het standpunt kon stellen dat geen sprake is van een gelijk geval. Gelet op het vorenstaande heeft het college in zoverre in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om van handhavend optreden af te zien. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

16


LJN: BP2080, Raad van State , 201005060/1/H1 Print uitspraak Datum uitspraak: 26-01-2011 Datum publicatie: 26-01-2011 Rechtsgebied:

Bouwen

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 7 oktober 2008 heeft het college geweigerd [appellant] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de geplaatste erfafscheiding van 1,60 meter hoog aan de achterkant van het perceel [locatie] te Nieuwerkerk aan den IJssel (hierna: het perceel). Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak 201005060/1/H1. Datum uitspraak: 26 januari 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 april 2010 in zaak nr. 09/4214 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Nieuwerkerk aan den IJssel, thans gemeente Zuidplas. 1. Procesverloop Bij besluit van 7 oktober 2008 heeft het college geweigerd [appellant] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de geplaatste erfafscheiding van 1,60 meter hoog aan de achterkant van het perceel [locatie] te Nieuwerkerk aan den IJssel (hierna: het perceel). Bij besluit van 20 mei 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 april 2010, verzonden op 7 maart 2010 (lees: 7 april 2010) heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25

17


mei 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 3 juni 2010. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft een nader stuk ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2010, waar [appellant], in persoon, is verschenen. Het college, vertegenwoordigd door A. Polak, werkzaam bij de gemeente, is ter zitting telefonisch gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Zuidplaspolder" rust op het perceel de bestemming "Verblijfsgebied" (VG). 2.2. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. 2.3. Anders dan [appellant] betoogt is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat niet kan worden gezegd dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om vrijstelling te weigeren. 2.3.1. Het college heeft terecht in aanmerking genomen dat het bouwplan tevens in strijd is met het vastgestelde maar nog niet in werking getreden bestemmingsplan "Zuidplaspolder 2008". Het antwoord op de vraag van [appellant] of de bestemming "Verkeer en Verblijf" in het bestemmingsplan "Zuidplaspolder 2008" anders zou zijn gelegd indien destijds bekend was geweest dat de te bebouwen grond zijn eigendom is, heeft de rechtbank terecht in het midden gelaten nu tegen dit bestemmingsplan ten tijde van belang beroep kon worden ingesteld. 2.3.2. Anders dan [appellant] betoogt is de rechtbank voorts op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het college het negatieve welstandsadvies aan de weigering om vrijstelling te verlenen ten grondslag heeft mogen leggen. [appellant] heeft daartegenover geen andersluidend advies van een deskundige persoon of instantie overgelegd. 2.4. Verder heeft de rechtbank het gelijkheidsbeginsel terecht niet geschonden geacht. In dit verband heeft het college naar aanleiding van de opmerking van [appellant] dat er in zijn omgeving meer hekwerken staan waarvoor geen bouwvergunning is verleend, verklaard dat daartegen handhavend zal worden opgetreden indien zou blijken dat van een illegale situatie sprake is. Hetgeen [appellant] in dit verband verder heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

18


2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

19


LJN: BP2786, Raad van State , 201006420/1/H1 Print uitspraak Datum uitspraak: 02-02-2011 Datum publicatie: 02-02-2011 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 18 december 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nieuwerkerk aan den IJssel (thans: Zuidplas) [appellant] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast v贸贸r 1 maart 2010 een zonder vergunning gebouwde berging op het voorerf van het perceel [locatie 1] in Nieuwerkerk aan den IJssel (hierna: het perceel) af te breken en afgebroken te houden. Vindplaats(en):

JB 2011, 67 Rechtspraak.nl

Uitspraak 201006420/1/H1. Datum uitspraak: 2 februari 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Nieuwerkerk aan den IJssel, gemeente Zuidplas, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 juni 2010 in zaak nrs. 10/3152 en 10/3112 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas (hierna: het college). 1. Procesverloop Bij besluit van 18 december 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nieuwerkerk aan den IJssel (thans: Zuidplas) [appellant] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast v贸贸r 1 maart 2010 een zonder vergunning gebouwde berging op het voorerf van het perceel [locatie 1] in Nieuwerkerk aan den IJssel (hierna: het perceel) af te breken en afgebroken te houden. Bij besluit van 23 maart 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 juni 2010, verzonden op 16 juni 2010, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is

20


aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 26 juli 2010. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft een nader stuk ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.J. Smaling, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.E. Junte en E.R.A. Franklin LLM, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het geschil betreft een fietsenberging aan de voorzijde van de woning, met een omvang van ongeveer 2 bij 0,70 meter en een hoogte van 2 meter, buitenwerks gemeten. De berging is met een stalen constructie bevestigd aan de muur van de woning op het perceel [locatie 2]. 2.2. Niet in geschil is dat de berging is opgericht zonder een daartoe noodzakelijke bouwvergunning, zodat het college terzake handhavend kon optreden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.3. Op de gronden waarop het bouwwerk is gerealiseerd rust ingevolge het bestemmingsplan "Zuidplaspolder" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Wonen" met de nadere aanduiding "tuin 2". Onweersproken is dat het bouwwerk niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet bereid is vrijstelling te verlenen voor het bouwwerk, waarbij het in aanmerking heeft genomen dat het

21


bouwwerk niet in overeenstemming is met het "beleid omtrent toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO" (hierna: vrijstellingenbeleid), nu de berging voor de voorgevel is opgericht en het ook overigens niet bereid is vrijstelling te verlenen. 2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een concreet zicht op legalisering bestaat. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij heeft erkend dat het beroep op het in het bestemmingsplan vervatte overgangsrecht niet kan slagen. De berging was ingevolge het ten tijde van de bouw ervan geldende bestemmingsplan toegestaan, aldus [appellant]. Voorts voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college had moeten afwijken van het vrijstellingenbeleid. 2.4.1. Het betoog met betrekking tot het overgangsrecht faalt. Ook al zou worden aangenomen dat het in geding zijnde bouwwerk al voor de in de planvoorschriften opgenomen peildatum ter plaatse aanwezig was, dan nog kan met toepassing van het overgangsrecht geen bouwvergunning voor dat bouwwerk worden verleend. Dit is immers zonder bouwvergunning opgericht. Het overgangsrecht strekt, wat daar ook van zij, niet zover dat zonder bouwvergunning gebouwde bouwwerken daarmee (alsnog) kunnen worden gelegaliseerd. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. 2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 28 november 2007 in zaak nr. 200702722/1), bestaat in het algemeen geen concreet zicht op legalisatie, indien het college niet bereid is de daarvoor vereiste vrijstelling te verlenen. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel leiden. De omstandigheid dat [appellant] niet bereid is zijn fietsen in de achtertuin te plaatsen kan niet als een dergelijke omstandigheid worden aangemerkt. Ook de toezegging van twee medewerkers van de gemeente Nieuwerker aan den IJssel, thans gemeente Zuidplas, wat daar verder ook van zij en in aanmerking genomen dat [appellant] heeft erkend dat deze niet als een aan het college toe te rekenen en rechtens te honoreren toezegging in het kader van het vertrouwensbeginsel kan worden opgevat, leidt niet tot het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet bereid is vrijstelling te verlenen. De rechtbank heeft derhalve terecht geen concreet zicht op legalisatie aangenomen. Het betoog faalt. 2.5. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat hem een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt. Bij diverse woningen aan de Schildmos zijn vergelijkbare bouwwerken aanwezig, waartegen het college niet handhavend optreedt, aldus [appellant]. 2.5.1. Niet in geschil is dat sprake is van vergelijkbare gevallen, waarbij het college bevoegd is handhavend op te treden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juni 2008, in zaak nr. 200707396/1) vergt het gelijkheidsbeginsel een consistent en doordacht bestuursbeleid. Het veronderstelt dat het bestuur welbewust richting geeft en derhalve een algemene gedragslijn volgt ten aanzien van zijn optreden in vergelijkbare gevallen.

22


Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat het met betrekking tot de vergelijkbare gevallen voornemens is handhavend op te treden, het hiertoe handhavingsbeleid zal vaststellen en dat ten aanzien van dit beleid een inventarisatie heeft plaatsgevonden. Ter zitting is vast komen te staan dat het college handhaving ten aanzien van vergelijkbare bouwwerken thans slechts overweegt naar aanleiding van bij hem ingekomen verzoeken om handhaving en dat op dit moment hieromtrent nog steeds geen beleid is vastgesteld. Voorts is vast komen te staan dat het college nog in geen enkele van de vergelijkbare gevallen heeft besloten tot handhavend optreden of zelfs maar enige voorbereidingshandeling heeft verricht. Voorts is ter zitting gebleken dat onzeker is welke prioriteit aan deze gevallen gegeven zal worden in het nieuw op te stellen handhavingsbeleid en in hoeverre het college daadwerkelijk zal besluiten tot handhaving. Gelet hierop heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat het daadwerkelijk zal gaan handhaven in vergelijkbare gevallen. Het college heeft niet kunnen verduidelijken waarom het in het geval van [appellant] over is gegaan tot handhavend optreden en waarom daarvan in de overige gevallen wordt afgezien, zodat het college de stelling van [appellant] dat sprake is van een ongelijke behandeling onvoldoende heeft weerlegd. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Het betoog slaagt. 2.6. Het hoger beroep is gegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 maart 2010 van het college alsnog gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. 2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

23


LJN: BW8072, Rechtbank Zutphen , 1/1400 VEROR, 11/1479 VEROR, 11/1661 WABOA, 11/1713 WABOA

Print uitspraak

Datum uitspraak: 13-06-2012 Datum publicatie: 13-06-2012 Rechtsgebied:

Bouwen

Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Appellante heeft verzocht om verweerder te veroordelen tot het betalen van een dwangsom en/of tot betaling van een schadevergoeding op grond van een door verweerder gepleegde onrechtmatige daad. Ter onderbouwing heeft zij aangevoerd dat verweerder ten onrechte naar aanleiding van een door haar verzonden ingebrekestelling een beslissing op bezwaar heeft genomen, zonder het advies van de ingestelde adviescommissie af te wachten. De Rb. overweegt dat, daargelaten of aan de voorwaarden voor het verschuldigd zijn door verweerder van een dwangsom is voldaan, op grond van art. 4:18 Awb het bestuursorgaan (eerst) de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking dient vast te stellen. Gesteld noch gebleken is dat van een dergelijk besluit sprake is, zodat van het meenemen van een dergelijk besluit in de onderhavige procedure op de voet van art. 4:19 Awb geen sprake kan zijn. De Rb. ziet evenmin grond voor een veroordeling van verweerder tot vergoeding van schade op grond van art. 8:73 van de Awb, nu gesteld noch gebleken is dat appellante schade heeft geleden door het bestreden besluit. Voor zover appellante heeft beoogd te betogen dat haar schade is gelegen in het mislopen van een dwangsom, overweegt de Rb. dat een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen is bedoeld als een financiĂŤle prikkel voor het bestuursorgaan om tijdig een besluit te nemen en niet als een genoegdoening voor door een belanghebbende geleden schade. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak RECHTBANK ZUTPHEN Sector Bestuursrecht Enkelvoudige kamer Reg.nrs.: 11/1400 VEROR, 11/1479 VEROR, 11/1661 WABOA, 11/1713 WABOA

Uitspraak in het geding tussen: 1. Stichting tot behoud natuurwaarden Konijnenkamp, Engelanderenk en Spelderholt, te Beekbergen, gemeente Apeldoorn, hierna te noemen SBNE; 2. Stichting Werkgroep voor Milieuzorg Apeldoorn te Apeldoorn,

24


hierna te noemen SWMA, hierna gezamenlijk te noemen eisers, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn verweerder.

[naam BV] te [plaats], derde-partij.

1. Procesverloop Bij besluit van 22 december 2010 heeft verweerder aan [naam BV] (hierna te noemen: [naam BV]) een kapvergunning verleend voor het vellen van 80 bomen en 8.275 m2 bosplantsoen op het perceel Spelderholt te Beekbergen. Bij afzonderlijke besluiten van 25 augustus 2011 heeft verweerder de door eisers hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij besluit van 28 september 2011 heeft verweerder naar aanleiding van op 30 september 2010 ingekomen bouwaanvragen een projectbesluit genomen en bouwvergunningen verleend aan [naam BV] voor het oprichten van elf villa’s, een woning en een appartementengebouw (20 appartementen) met parkeerkelder op het perceel Spelderholt te Beekbergen. Eisers hebben elk tegen het tot hen gerichte besluit van 25 augustus 2011, alsmede tegen het besluit van 28 september 2011 beroep ingesteld. De beroepen van SBNE zijn geregistreerd onder nr. 11/1479 VEROR (kapvergunning) en 11/1661 WABOA (projectbesluit en bouwvergunningen), die van SWMA onder nr. 11/1400 VEROR (kapvergunning) en 11/1713 WABOA (projectbesluit en bouwvergunningen). Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en verweerschriften ingezonden. De beroepen zijn behandeld ter zitting van 13 februari 2012, waar SBNE is vertegenwoordigd door [naam 1], [naam 2], [naam 3] en [naam 4] en SWMA door [naam 5]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Kuilder, mr. A.R. Franken, G.L. ter Brugge en A. Dekker. [naam BV] is vertegenwoordigd door [naam 6], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis. De rechtbank heeft in de zaken betreffende het projectbesluit en de bouwvergunningen het onderzoek heropend en bij brief van 16 maart 2012 verzocht om het inbrengen van

25


nadere stukken. In de zaken betreffende de kapvergunning heeft de rechtbank partijen bij brief van 28 maart 2012 bericht dat in alle hier aan de orde zijnde zaken gelijktijdig uitspraak zal worden gedaan. Na ontvangst van de gevraagde stukken heeft de rechtbank vervolgens, met schriftelijke toestemming van partijen, bepaald dat nader onderzoek ter zitting in de zaken betreffende het projectbesluit en de bouwvergunningen achterwege blijft en het onderzoek in die zaken op 23 april 2012 gesloten.

2. Overwegingen 2.1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. 2.1.1. [naam BV] is eigenaar van [manege] gelegen aan de [adres te plaats]. Beoogd wordt deze manege te verplaatsen naar het landgoed Spelderholt te Beekbergen. Op de huidige locatie van de manege wordt onder meer beoogd te voorzien in de bouw van een viertal woningen. Op Spelderholt wordt naast de manege beoogd te voorzien in de bouw van elf villa’s, een woning en een appartementengebouw met twintig appartementen en een parkeerkelder. 2.1.2. Deze plannen passen niet binnen het geldende bestemmingsplan “Stuwwalrand Parkzone Zuid”. Om de plannen mogelijk te maken heeft de raad van de gemeente Apeldoorn daarom op 9 juli 2009 het bestemmingsplan “Spelderholt-Riant” vastgesteld. 2.1.3. Bij uitspraak van 4 maart 2010 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), bij wijze van voorlopige voorziening, het besluit van de raad van de gemeente Apeldoorn van 9 juli 2009 tot vaststelling van het bestemmingsplan “Spelderholt-Riant” geschorst (zaaknummer 200907569/2/R3). 2.1.4. Op 3 september 2010 heeft [naam BV] de voorzitter van de Afdeling verzocht om de op 4 maart 2010 getroffen voorlopige voorziening op te heffen, dan wel te wijzigen in die zin dat alvast met de bouw van de voorziene elf villa’s, twintig appartementen en een woning kan worden begonnen. Bij uitspraak van 21 december 2010 is dit verzoek afgewezen (zaaknummer 200907569/3/R2). 2.1.5. Op 30 september 2010 heeft verweerder van [naam BV] bouwaanvragen ontvangen voor de bouw van elf villa’s, een woning en een appartementengebouw (20 appartementen) met parkeerkelder op het perceel Spelderholt te Beekbergen. Eveneens op 30 september 2010 heeft verweerder van [naam BV] een aanvraag ontvangen voor een kapvergunning ten behoeve van het vellen van de houtopstanden conform de bij de aanvraag behorende tekening. 2.1.6. Verweerder heeft op 4 mei 2011 bekend gemaakt dat zij het voornemen heeft om door middel van het verlenen van een projectbesluit de door [naam BV] voorgestane woningbouw toe te staan. Het ontwerp van het projectbesluit heeft met ingang van 19

26


mei 2011 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Eisers hebben over dit ontwerpbesluit zienswijzen naar voren gebracht. 2.1.7. Bij uitspraak van 29 september 2011 heeft de Afdeling het besluit van de raad van de gemeente Apeldoorn van 9 juli 2009 tot vaststelling van het bestemmingsplan “Spelderholt-Riant” vernietigd (zaaknummer 200907569/1/R2). 2.2. In het navolgende zullen eerst de beroepen gericht tegen de kapvergunning aan de orde komen. Vervolgens zullen de beroepen gericht tegen het projectbesluit en de bouwvergunningen worden beoordeeld.

De kapvergunning 2.3. Op grond van artikel 4.5.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2006 van de gemeente Apeldoorn (hierna: APV 2006), zoals deze verordening gold ten tijde hier van belang, is het verboden om zonder vergunning van het bevoegde gezag houtopstand te vellen of te doen vellen anders dan bij wijze van dunning. Op grond van artikel 4.5.5, eerste lid, kan het bevoegd gezag de vergunning zoals bedoeld in artikel 4.5.2 weigeren dan wel onder voorschriften verlenen, in het belang van de handhaving van: - natuur- en milieuwaarden; - landschappelijke waarden; - cultuurhistorische waarden; - waarden van stads- en dorpsschoon; - waarden voor recreatie en leefbaarheid. 2.4. Eisers hebben ten aanzien van de kapvergunning betoogd dat verweerder de kapvergunning had moeten weigeren of de besluitvorming over de aanvraag had moeten aanhouden, omdat de aanvraag verband houdt met de bouwplannen van [naam BV] en er over deze bouwplannen nog wordt geprocedeerd. 2.4.1. Dit betoog slaagt niet. Het van toepassing zijnde regime voorziet niet in een mogelijkheid tot weigering van de gevraagde vergunning, danwel aanhouding van de besluitvorming op de genoemde grond. De rechtbank merkt daarbij nog op dat verweerder in verband met de samenhang tussen de voorgestane kap en de bouwplannen, in het bestreden besluit de voorwaarde heeft opgenomen dat vergunninghouder niet eerder dan twee weken na het verlenen van een bouwvergunning voor het betrokken gebied uitvoering mag geven aan de kapvergunning, om eisers voldoende tijd te geven om – desgewenst – een verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen. 2.5. Eisers hebben verder betoogd dat aan de kapvergunning een gebrek kleeft omdat uit de vergunning niet blijkt welke bomen en delen bosplantsoen mogen worden geveld. 2.5.1. De rechtbank overweegt hierover als volgt. De rechtbank stelt vast dat in de kapvergunning enkel is vermeld het aantal te vellen bomen, de omvang van het te vellen bosplantsoen en het perceel waarop deze bomen en dit bosplantsoen staan. Ter zitting heeft verweerder ter verduidelijking van de kapplannen een aantal kaarten overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ter zitting aan de hand van deze

27


kaarten genoegzaam duidelijk kunnen maken welke bomen en welke delen bosplantsoen [naam BV] wil kappen. De rechtbank stelt echter vast dat deze kaarten geen onderdeel uitmaken van de verleende kapvergunning, zodat bij de beoordeling van de kapvergunning met de door deze kaarten geboden duidelijkheid geen rekening kan worden gehouden. 2.5.2. Vast staat dat op het desbetreffende perceel meer bomen en meer vierkante meter bosplantsoen staan dan waarvoor kapvergunning is aangevraagd. Gelet op het voorgaande is op basis van de kapvergunning zoals die is verleend dan ook onduidelijk voor het vellen van welke bomen en welk bosplantsoen precies vergunning is verleend. Er is daarom sprake van strijd met het beginsel van rechtszekerheid. Buiten twijfel dient te zijn op welke bomen en op welk bosplantsoen de vergunning betrekking heeft. 2.5.3. Het betoog van eisers treft doel. De bestreden besluiten kunnen geen stand houden. 2.6. Eisers hebben ook betoogd dat verweerder ten onrechte aan het verlenen van de kapvergunning ten grondslag heeft gelegd dat hij niet bevoegd was om de gevraagde vergunning te weigeren omdat zich geen van de in artikel 4.5.5, eerste lid, van de APV 2006 genoemde weigeringsgronden voordoet. 2.6.1 De rechtbank overweegt hierover als volgt. Verweerder heeft gesteld dat uit onderzoek is gebleken dat de te kappen bomen, de natuurlijke begroeiing en het sierplantsoen niet van waarde zijn voor de landschapselementen en ecologie aldaar en zich op basis daarvan op het standpunt gesteld dat zich geen van de genoemde weigeringsgronden voordoet. Het onderzoek waarnaar verweerder verwijst maakt echter geen onderdeel uit van de bestreden besluiten, is niet in het bezit van eisers en bevindt zich ook niet in het procesdossier. Gelet daarop moet worden geoordeeld dat het standpunt van verweerder in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet berust op een deugdelijke kenbare motivering. Dit klemt temeer nu het naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer aannemelijk is dat er bij het vellen van 80 bomen en 8.275 m2 bosplantsoen op een plek als hier aan de orde, in het geheel geen natuur-, milieu- of landschappelijke waarden zijn betrokken. Ook hierom kunnen de bestreden besluiten geen stand houden. 2.7. De beroepen van eisers zijn gezien het voorgaande gegrond. De bestreden besluiten van 25 augustus 2011 zullen worden vernietigd en verweerder zal worden opgedragen om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen opnieuw op de bezwaren van eisers te beslissen. Daarbij overweegt de rechtbank nog dat indien en voor zover verweerder zijn besluitvorming (wederom) baseert op het vorenbedoelde onderzoek, of enig ander (nader) onderzoek, zij ook inzage in dit onderzoek dient te verschaffen, zoals ook door SBNE is verzocht. 2.7.1. Anders dan eisers hebben verzocht zal de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien door de bij besluit van 22 december 2010 verleende kapvergunning te herroepen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verweerder gelet op het bepaalde in artikel 4.5.5 van de APV 2006 een discretionaire bevoegdheid heeft om de kapvergunning te verlenen of te weigeren, ook indien blijkt dat er bij het vellen van de houtopstand te beschermen waarden zijn betrokken. Het is primair aan verweerder om de noodzakelijke afweging te

28


maken. 2.7.2. Ook overigens ziet de rechtbank onvoldoende grond om in het kader van deze lopende procedure te komen tot finale geschilbeslechting. 2.8. SBNE heeft nog verzocht om verweerder te veroordelen tot het betalen van een dwangsom en/of tot betaling van een schadevergoeding op grond van een door verweerder gepleegde onrechtmatige daad. Ter onderbouwing heeft SBNE aangevoerd dat verweerder ten onrechte naar aanleiding van een door haar verzonden ingebrekestelling een beslissing op bezwaar heeft genomen, zonder het advies van de ingestelde adviescommissie af te wachten. 2.8.1. De rechtbank overweegt dat, daargelaten of aan de voorwaarden voor het verschuldigd zijn door verweerder van een dwangsom is voldaan, op grond van artikel 4:18 van de Awb het bestuursorgaan (eerst) de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking dient vast te stellen. Gesteld noch gebleken is dat van een dergelijk besluit sprake is, zodat van het meenemen van een dergelijk besluit in de onderhavige procedure op de voet van 4:19 van de Awb geen sprake kan zijn. De rechtbank ziet evenmin grond voor een veroordeling van verweerder tot vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Awb, nu gesteld noch gebleken is dat SBNE schade heeft geleden door het bestreden besluit. Voor zover SBNE heeft beoogd te betogen dat haar schade is gelegen in het mislopen van een dwangsom, overweegt de rechtbank dat een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen is bedoeld als een financiĂŤle prikkel voor het bestuursorgaan om tijdig een besluit te nemen en niet als een genoegdoening voor door een belanghebbende geleden schade. 2.9. Nu de bestreden besluiten van 25 augustus 2011 worden vernietigd, het gelet op wat hiervoor is overwogen onzeker is of de kapvergunning in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar (volledig) gehandhaafd wordt en gebruik van de kapvergunning zou leiden tot onomkeerbare gevolgen, is er aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen. Het primaire besluit van 22 december 2010 zal worden geschorst tot twee weken nadat op de tegen de kapvergunning gemaakte bezwaren is beslist. De rechtbank tekent daarbij aan dat haar bekend is dat door [naam BV], in strijd met door haar gedane toezeggingen, inmiddels kapwerkzaamheden zijn verricht, maar dat de rechtbank niet is gebleken dat alle bomen en bosplantsoen waarvan het vellen wordt beoogd ook reeds feitelijk zijn/is geveld. 2.10. De rechtbank is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Het projectbesluit en de bouwvergunningen 2.11. Er is aanleiding om ambtshalve te beoordelen of rechtstreeks beroep open stond tegen de verlening van de bouwvergunningen. 2.11.1. Op grond van artikel 46, vierde lid, van de Woningwet (Ww), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, wordt in de situatie, bedoeld in het derde lid, tweede volzin, de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning voorbereid overeenkomstig de

29


procedure die van toepassing is op de voorbereiding van de beslissing omtrent de aanvraag om een ontheffing, een projectbesluit of een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van de Wro. Op grond van het zesde lid worden de beslissingen omtrent een aanvraag om een beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning en een beslissing omtrent een aanvraag om een ontheffing, een projectbesluit of een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van de Wro, voor zover deze beslissing ziet op het bouwen waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft, voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Awb als één besluit aangemerkt. De beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning treedt niet eerder in werking dan een op dat bouwen betrekking hebbende beslissing krachtens de Wro als bedoeld in de eerste volzin. 2.11.2. Het projectbesluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Gelet op de geciteerde wetsartikelen hadden de bouwvergunningen derhalve ook met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb moeten worden voorbereid. Dit betekent concreet dat verweerder ontwerpbesluiten van de te verlenen bouwvergunningen ter inzage had moeten leggen, waaromtrent vervolgens door een ieder zienswijzen naar voren hadden kunnen worden gebracht. De rechtbank stelt, na het onderzoek hiervoor te hebben heropend en verweerder in de gelegenheid te hebben gesteld om eventueel ter inzage gelegde ontwerpbesluiten te overleggen, vast dat er geen ontwerpbesluiten van de te verlenen bouwvergunningen ter inzage hebben gelegen. Ook in de publicatie van het ontwerpbesluit in het huis-aan-huisblad “GemeenteNieuws” van 18 mei 2011 is niet aangegeven dat er – naast het ontwerp-projectbesluit – ontwerpbesluiten van te verlenen bouwvergunningen ter inzage liggen. Dit betekent dat de bouwvergunningen in strijd met de wet niet zijn voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Dat bij het ontwerp-projectbesluit ook de bouwaanvragen ter inzage hebben gelegen is, anders dan verweerder kennelijk meent, onvoldoende voor een andersluidend oordeel. De rechtbank verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2011 (LJN: BR4646). 2.11.3. Gelet op het voorgaande is er een situatie ontstaan waarbij een projectbesluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, zodat hiertegen in beginsel rechtstreeks beroep openstaat, terwijl daarmee samenhangende bouwvergunningen niet op deze wijze zijn voorbereid, zodat hiertegen in beginsel eerst bezwaar moet worden gemaakt alvorens beroep kan worden ingesteld. Over deze situatie heeft deze rechtbank eerder bij uitspraak van 15 februari 2012 (zaak met reg.nr. 11-233 WOW44) geoordeeld. Overwogen is in die zaak dat het bepaalde in artikel 46, vierde en zesde lid, van de Ww met zich brengt dat in een situatie als deze – anders dan voorheen (uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2007 (LJN: BA8695) – de ontheffingsprocedure leidend is en dat dit betekent dat rechtstreeks beroep openstaat tegen met het ruimtelijk besluit samenhangende bouwvergunningen, ook al zijn deze ten onrechte niet met toepassing van de afdeling 3.4 van de Awb voorbereid. De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen. 2.11.4. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de beroepen van eisers tegen het projectbesluit en de bouwvergunningen ontvankelijk zijn. 2.11.5. Eisers hebben niet gesteld dat zij door de schending van afdeling 3.4 van de Awb in hun belangen zijn geschaad. Niet gebleken is voorts dat andere potentiële belanghebbenden in hun belangen zijn geschaad.

30


2.12. Eisers hebben ten aanzien van het projectbesluit allereerst betoogd dat verweerder niet bevoegd was om op grond van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) – zoals deze wet gold op 30 september 2010 – een projectbesluit te nemen. Volgens eisers vallen de bouwaanvragen van [naam BV] buiten het overgangsrecht van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), omdat verweerder ze pas op 4 mei 2011 heeft aangemerkt als een aanvraag voor een projectbesluit. 2.12.1. Op grond van artikel 1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Invoeringswet Wabo) blijft het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van de beschikking op een aanvraag om een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid of een aanvraag om een beschikking tot wijziging of intrekking daarvan, indien voor dat tijdstip een aanvraag is ingediend. Op grond van artikel 1.5, eerste lid, wordt – voor zover hier relevant – een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wro dat onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo van kracht en onherroepelijk is, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van die wet. Op grond van het tweede lid is artikel 1.2, tweede tot en met vierde lid, van overeenkomstige toepassing. 2.12.2. Gelet op deze overgangsrechtelijke bepalingen is het recht zoals dat gold voor 1 oktober 2010 alleen dan van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van het projectbesluit, indien [naam BV] ook al voor die datum het projectbesluit heeft aangevraagd. Op grond van artikel 46, derde lid, aanhef en onder b, van de Woningwet (Ww), zoals deze wet gold op 30 september 2010 en voor zover hier relevant, wordt de aanvraag om een bouwvergunning waarvan het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan tevens aangemerkt als een aanvraag om een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wro. De bouwaanvragen van 30 september 2010 dienden daarom tevens te worden aangemerkt als een aanvraag om een projectbesluit. Rechtens is dus sprake van een al op 30 september 2010 ingediende aanvraag om een projectbesluit. Dat verweerder daarnaar pas in mei 2011 heeft gehandeld, kan daaraan niet afdoen. 2.12.3. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht op de aanvraag van [naam BV] het recht zoals dat gold onmiddellijk voor 1 oktober 2010 toegepast. Het andersluidende betoog van eisers faalt. 2.13. Daarnaast heeft SBNE betoogd dat verweerder niet bevoegd was om het projectbesluit te nemen, omdat het aangevraagde projectbesluit betrekking heeft op een bouwplan dat al is neergelegd in het bestemmingsplan “Spelderholt-Riant”. Ten tijde van het nemen van het projectbesluit waren partijen over dit bestemmingsplan in een gerechtelijke procedure verwikkeld, waarbij de Afdeling een voor verweerder ongunstige uitspraak heeft gedaan. Volgens SBNE heeft verweerder door het nemen van het projectbesluit getracht om deze uitspraak van de Afdeling te omzeilen. Een dergelijk gebruik van de bevoegdheid om een projectbesluit te verlenen is in strijd met zowel het verbod van détournement de pouvoir als met een analoge toepassing van artikel 3.14 van de Wro, aldus SNBE.

31


2.13.1. Ook dit betoog kan echter niet slagen. Er is geen rechtsregel waaruit voortvloeit dat in de hier aan de orde zijnde omstandigheden niet (langer) de bevoegdheid bestaat om een projectbesluit te nemen. Een rechterlijk oordeel over het bestemmingsplan heeft mogelijk consequenties voor de aan de ruimtelijke onderbouwing van het projectbesluit te stellen eisen, maar raakt niet de formele bevoegdheid om een projectbesluit te nemen. Evenmin is er sprake van strijd met artikel 3:3 van de Awb. Verweerder gebruikt zijn bevoegdheid om een projectbesluit te nemen immers voor geen ander doel dan het doel waarvoor hem die bevoegdheid is verleend; het mogelijk maken van een bouwplan dat anders wegens strijd met het bestemmingsplan niet gerealiseerd zou kunnen worden. 2.14. Voorts hebben eisers betoogd dat het projectbesluit niet op een deugdelijke motivering berust, omdat verweerder in de ruimtelijke onderbouwing hoofdzakelijk verwijst naar het inmiddels vernietigde bestemmingsplan “Spelderholt-Riant”. Volgens eisers had verweerder hiermee niet kunnen volstaan, maar had het projectbesluit een op zichzelf staande motivering van enkel de woningbouw moeten bevatten. 2.14.1. Op grond van artikel 3.10, eerste lid, van de Wro kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen. Op grond van het tweede lid van dit artikel bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project. Op grond van het vierde lid van dit artikel kan de gemeenteraad de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan burgemeester en wethouders. Op grond van artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder projectbesluit verstaan: besluit, inhoudende dat ten behoeve van de verwezenlijking van een project, dat een of meer bouwwerken, werken geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden of het daarbij behorende gebruik kan omvatten en dat afwijkt van het geldende bestemmingsplan, dit bestemmingsplan buiten toepassing blijft 2.14.2. Vast staat dat de onderhavige bouwaanvragen onderdeel uitmaken van een groter plan, zoals hiervoor kort weergegeven onder 2.1.1. en dat om dit plan mogelijk te maken op 9 juli 2009 het bestemmingsplan “Spelderholt-Riant” is vastgesteld. Uit de bij het projectbesluit behorende ruimtelijke onderbouwing en de ter zitting hierop door verweerder gegeven toelichting blijkt dat verweerder de woningbouw ook nu nog ziet als onderdeel van het totaalplan en dat dit projectbesluit dient om vooruitlopend op de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Spelderholt-Riant” alvast een deel van het totaalplan te laten verwezenlijken. In de ruimtelijke onderbouwing is ook voornamelijk gebruik gemaakt van documenten die zijn opgesteld in het kader van het bestemmingsplan “Spelderholt-Riant”, zoals de plankaart, de planvoorschriften en meerdere milieurapportages. De ruimtelijke onderbouwing van de woningbouw is in de kern gelijk aan de ruimtelijke onderbouwing van het totaalplan. 2.14.3. De rechtbank is, anders dan verweerder en ook [naam BV], van oordeel dat niet uit de onder 2.1.7. genoemde uitspraak van de Afdeling van 29 september 2011 reeds volgt dat de thans aan de orde zijnde bouwplannen passen binnen een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling heeft in rechtsoverweging 2.4.2 van die uitspraak overwogen geen aanleiding te zien voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt

32


heeft kunnen stellen dat woningbouw ter plaatse aanvaardbaar is gelet op de landschappelijke waarde van het gebied. Uit wat verder is overwogen blijkt echter dat dit een oordeel is over de beoogde woningbouw in relatie tot de overige in het bestemmingsplan neergelegde beoogde ontwikkelingen. Genoemd is de sloop van bebouwing, de realisatie van nieuwe natuur en het herstellen van landschap. Daar komt nog bij dat van de kant van eisers onbetwist is gesteld dat de locatie van de beoogde woningbouw, anders dan in de uitspraak van de Afdeling is verwoord, niet op het laagste maar op het hoogste punt van de enk is gesitueerd. 2.14.4. De rechtbank overweegt vervolgens dat in beginsel een ruimtelijk besluit waaraan een later vernietigd bestemmingsplan als ruimtelijke onderbouwing ten grondslag is gelegd, niet in stand kan blijven (de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2005, LJN: AU7544). Naar het oordeel van de rechtbank kan deze hoofdregel uitzondering lijden indien de grond voor vernietiging van het bestemmingsplan volledig los staat van het deel van het bestemmingsplan dat is neergelegd in het ruimtelijk besluit. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2011, is het bestemmingsplan “Spelderholt-Riant” onder meer vernietigd omdat op de plankaart geen bouwvlakken zijn weergegeven en in de planregels geen doeleindenomschrijving van de bestemming “Groen (G)” is opgenomen. De rechtbank stelt vast dat deze gebreken in de ruimtelijke onderbouwing van het projectbesluit niet zijn hersteld, terwijl – zoals hiervoor is overwogen – het betreffende bestemmingsplan inclusief de plankaart en planregels ten grondslag is gelegd aan de ruimtelijke onderbouwing van het projectbesluit. Nu niet gezegd kan worden dat deze aspecten van het vernietigde bestemmingsplan qua ruimtelijke inrichting volledig losstaan van de onderhavige bouwplannen, is de rechtbank van oordeel dat het projectbesluit niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. 2.14.5. Eisers kunnen voorst worden gevolgd in hun standpunt voor zover zij hebben gesteld dat de ruimtelijke onderbouwing er geen, althans onvoldoende blijk van geeft dat de ruimtelijke aanvaardbaarheid van sec het nu voorliggend bouwplan is beoordeeld. Een goede ruimtelijke onderbouwing vereist dat ook wordt onderzocht wat de relatie van het nu voorliggend bouwplan is tot de thans bestaande ruimtelijke situatie. Derhalve los van de overige in het bestemmingsplan “Spelderholt-Riant” voorziene ontwikkelingen, die immers geen deel uitmaken van het nu voorliggende plan. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de ruimtelijke onderbouwing echter niet dat dit daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het enkele feit dat op punten in de ruimtelijke onderbouwing is bekeken welke delen van de in het kader van het totaalplan opgestelde rapporten betrekking hebben op de woningbouw, is onvoldoende voor een andersluidend oordeel. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt ook niet wat er overblijft van de voorgestane (landschappelijke) herinrichting van Spelderholt in geval het totaalplan niet tot uitvoering zou (kunnen) worden gebracht. Ook het voorgaande maakt dat het projectbesluit niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. 2.14.6. Verder blijkt uit de ruimtelijke onderbouwing niet dat de bouw van de geplande appartementen en villa’s vanuit het oogpunt van een goede volkshuishouding wenselijk is. Weliswaar heeft verweerder in de ruimtelijke onderbouwing verwezen naar de Woonvisie Apeldoorn 2010, maar naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit wat in dit kader is opgenomen in de ruimtelijke onderbouwing niet dat er behoefte is aan dure appartementen en villa’s in Beekbergen. Eisers hebben dit betwist. Het is in het verlengde daarvan voorts onduidelijk of er in economisch opzicht voldoende vraag is naar

33


de te bouwen appartement en villa’s. Niet ten onrechte zijn daarom ook kanttekeningen geplaatst bij de financiële haalbaarheid van de voorliggende bouwplannen. Daarbij is mede van belang de economische situatie en de situatie op de woningmarkt. Ook om deze reden is de rechtbank van oordeel dat het projectbesluit niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. 2.14.7. Nu de aan het projectbesluit ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing naar het oordeel van de rechtbank niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, moet worden geconcludeerd dat verweerder niet bevoegd was om op grond van artikel 3.10, eerste lid, van de Wro het onderhavige projectbesluit te nemen. Het projectbesluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking. 2.14.8. Het voorgaande impliceert dat ook de verleende bouwvergunningen moeten worden vernietigd. Er is immers sprake van strijd met het vigerende bestemmingsplan “Stuwwalrand Parkzone Zuid”. 2.15. De beroepen zijn gegrond en het bestreden besluit van 28 september 2011 zal worden vernietigd. De rechtbank ziet onvoldoende grond om in het kader van deze lopende procedure te komen tot finale geschilbeslechting. Verweerder zal opnieuw op de aanvragen van [naam BV] dienen te beslissen. 2.16. De rechtbank is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

3. Beslissing De rechtbank: in de zaken met reg.nrs 11/1400 VEROR en 11/1479 VEROR (kapvergunning): - verklaart de beroepen van eisers gegrond; - vernietigt de bestreden besluiten van 25 augustus 2011; - draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak; - bepaalt dat verweerder aan elk van eisers het door hen betaalde griffierecht van € 302,-- vergoedt; - schorst het primaire besluit van 22 december 2010 tot twee weken nadat verweerder opnieuw op de tegen dit besluit gerichte bezwaren heeft beslist; in de zaken met reg.nrs 11/1661 WABOA en 11/1713 WABOA (projectbesluit en bouwvergunningen). - verklaart de beroepen van eisers gegrond; - vernietigt het bestreden besluit van 28 september 2011; - draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak; - bepaalt dat verweerder aan elk van eisers het door hen betaalde griffierecht van € 302,-- vergoedt.

34


Deze uitspraak is gedaan door mr. L.J.P. Lambooij. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2012.

35


LJN: BT6683, Raad van State , 201010199/1/M2 Print uitspraak Datum uitspraak: 05-10-2011 Datum publicatie: 05-10-2011 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 25 mei 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] tot handhavend optreden met betrekking tot de inrichting cafĂŠ Friends, aan de Pastoor Vranckenlaan 28 te Reuver, afgewezen. Vindplaats(en):

AB 2011, 307 m. nt. F.R. Vermeer GST 2012, 7 m. nt. J.M.H.F. Teunissen en P.C.M. Heinen JB 2011, 261 m. nt. C.L.G.F.H. Albers MENR 2011, 194 m. nt. Van der Gaag NJB 2011, 1911 Rechtspraak.nl

Uitspraak 201010199/1/M2. Datum uitspraak: 5 oktober 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant A], [appellante B] en [appellant C], allen wonend te Reuver, gemeente Beesel, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]), en het college van burgemeester en wethouders van Beesel, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 mei 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] tot handhavend optreden met betrekking tot de inrichting cafĂŠ Friends, aan de Pastoor Vranckenlaan 28 te Reuver, afgewezen. Bij besluit van 20 september 2010, verzonden op 21 september 2010, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2010, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft nadere stukken ingediend.

36


De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige kamer. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2011, waar [appellant C], namens [appellant], in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. X.P.C. Wynands, advocaat te Roermond, G.C. Penners en M.W.G. Gommans zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], drijver van de inrichting, als partij gehoord. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de enkelvoudige kamer van de Afdeling de zaak terugverwezen naar een meervoudige kamer, die vervolgens het onderzoek heeft heropend. De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting behandeld op 26 mei 2011, waar [appellant A] en [appellant C], namens [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. X.P.C. Wynands, advocaat te Roermond, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. [appellant] voert aan dat het college ten onrechte diens verzoek tot handhavend optreden, zowel met betrekking tot de in de nacht van 1 op 2 augustus 2008 geconstateerde overtreding als de in de nacht van 16 op 17 januari 2009 geconstateerde overtreding, heeft afgewezen. 2.2. In de nacht van 1 op 2 augustus 2008 zijn de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden overschreden door zowel het gebruik van de rolhanddoekautomaat op het toilet als het stemgeluid van personen op het verwarmd terras. In de nacht van 16 op 17 januari 2009 is de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarde voor de nachtperiode overschreden door stemgeluid. De drijver van de inrichting heeft derhalve gehandeld in strijd met artikel 2.17 van het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (hierna: het Barim), zodat het college ter zake bevoegd was handhavend op te treden. 2.3. De Afdeling ziet aanleiding haar rechtspraak inzake handhaving van wettelijke voorschriften te preciseren. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. In gevallen waarin het bestuursorgaan in dat kader redelijk te achten beleid voert, bijvoorbeeld inhoudend dat het bestuursorgaan de overtreder in bepaalde gevallen eerst waarschuwt en gelegenheid biedt tot herstel voordat het een handhavingsbesluit voorbereidt, dient het zich echter in beginsel aan dit beleid te houden. Dit laat onverlet dat het bestuursorgaan slechts onder bijzondere omstandigheden van het opleggen van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom mag afzien. Dergelijke omstandigheden kunnen zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat, of als het opleggen van een dergelijke last zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat in die concrete situatie van het opleggen van die last behoort te worden afgezien. 2.4. Aan het besluit van 25 mei 2009 ligt het 'Handhavingsbeleidsplan Milieu' van de

37


gemeente Beesel van oktober 2009 (hierna: Handhavingsbeleid 2009) ten grondslag. Ingevolge dit beleid hanteert het college bij een overtreding van artikel 2.17 van het Barim, zoals in deze procedure aan de orde, de sanctiestrategie 'Handelswijze overige overtredingen', die bestaat uit twee stappen. De eerste stap van de sanctiestrategie, voor zover hier van belang, houdt in dat, nadat een overtreding is vastgesteld, de drijver van de inrichting een brief ontvangt waarin wordt medegedeeld dat hij is gehouden tot het nemen van zodanige maatregelen dat de overtreding niet meer zal plaatsvinden. Indien de drijver van de inrichting een concrete maatregel dient te treffen ten behoeve van de beëindiging van de overtreding, wordt hieraan een termijn gekoppeld. In de overige gevallen wordt een dergelijke termijn niet opgenomen. Tegelijkertijd wordt de drijver van de inrichting in de brief gewaarschuwd voor de tweede stap van de sanctiestrategie. Indien bij hercontrole blijkt dat de overtreding voortduurt, wordt ingevolge de tweede stap van de sanctiestrategie aan de drijver van de inrichting een voornemen tot het nemen van een bestuursrechtelijke maatregel kenbaar gemaakt. Indien binnen één jaar hetzelfde wettelijk voorschrift wordt overtreden, wordt niettemin onmiddellijk overgegaan tot de tweede stap, ongeacht of de eerste stap is gezet. Indien bij de hercontrole wordt vastgesteld dat zich geen overtreding meer voordoet, wordt het handhavingstraject beëindigd. De Afdeling acht dit beleid redelijk, zodat het college zich er, gelet op rechtsoverweging 2.3, in beginsel aan dient te houden. 2.5. Ten aanzien van de overtreding in de nacht van 1 op 2 augustus 2008 stelt het college dat er bijzondere omstandigheden waren, die meebrachten dat handhavend optreden ter zake zodanig onevenredig was in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden in deze concrete situatie behoorde te worden afgezien. Hiertoe betoogt het college dat de eerder bij besluit van 26 februari 2007 opgelegde last onder dwangsom nog rechtskracht had. Verder stelt het college dat de drijver van de inrichting te kennen heeft gegeven dat de overtreding, voor zover die werd veroorzaakt door de rolhanddoekautomaat in het toilet, gedeeltelijk is beëindigd, omdat achter de rolhanddoekautomaat inmiddels een demping was aangebracht. De rolhanddoekautomaat veroorzaakte daardoor slechts nog een geringe overschrijding van de geluidgrenswaarden, aldus het college. Voor zover de overtreding van artikel 2.17 van het Barim is veroorzaakt door stemgeluid op het verwarmd terras, stelt het college dat de terrasverwarmers op het terras inmiddels waren verwijderd, zodat het stemgeluid van personen op dat terras op grond van artikel 2.18, eerste lid, van het Barim buiten beschouwing diende te blijven. 2.5.1. Het aanbrengen van de demping achter de rolhanddoekautomaat heeft er niet toe geleid dat de overtreding is beëindigd. Een geringe overschrijding van de geluidgrenswaarden kan bovendien niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid. Wat betreft het verwijderen van de terrasverwarming heeft het college in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onvoldoende onderzocht of de terrasverwarming daadwerkelijk is verwijderd en verwijderd is gebleven.

38


2.5.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 21 juli 2010 (zaaknr. 200907884/1/M2; www.raadvanstate.nl) is de bij besluit van 26 februari 2007 opgelegde last opgelegd wegens overtreding van de destijds ingevolge het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit horeca) voor het cafĂŠ geldende geluidgrenswaarden. Op 1 januari 2008 is het Barim in werking getreden en het Besluit horeca vervallen. Vanaf die datum diende de inrichting te voldoen aan de ingevolge het Barim geldende geluidgrenswaarden, en niet meer aan die uit het Besluit horeca, zodat sinds 1 januari 2008 aan de last van 26 februari 2007 geen betekenis meer toekwam. Deze last was reeds daarom geen bijzondere omstandigheid die aanleiding kon vormen van handhavend optreden af te zien. 2.5.3. Gelet op overweging 2.5.1 en 2.5.2 deden zich geen bijzondere omstandigheden voor die ertoe noopten van handhaving ten aanzien van de in de nacht van 1 op 2 augustus 2008 gepleegde overtreding af te zien. 2.5.4. Ten aanzien van de in de nacht van 16 op 17 januari 2009 gepleegde overtreding stelt het college dat er geen bijzondere omstandigheden waren. Daarom heeft het college bij brief van 31 maart 2009 door een waarschuwing aan de eerste stap van het Handhavingsbeleid 2009 uitvoering gegeven. Deze overtreding is echter de tweede overtreding van hetzelfde wettelijk voorschrift binnen ĂŠĂŠn jaar na de overtreding in de nacht van 1 op 2 augustus 2008, zodat het college ingevolge het Handhavingsbeleid 2009 onmiddellijk tot de tweede stap van dat beleid had dienen over te gaan, te weten het kenbaar maken van het voornemen tot het opleggen van een last onder bestuursdwang of dwangsom. Doordat het college dit heeft nagelaten, berust het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb op een ondeugdelijke motivering. 2.6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 20 september 2010 in zijn geheel dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven gelet hierop geen bespreking. De Afdeling ziet aanleiding het college op te dragen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan opnieuw op het bezwaar te beslissen. 2.7. Het op artikel 8:73 van de Awb gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat nadere besluitvorming is vereist en op de uitkomst daarvan niet kan worden vooruitgelopen. 2.8. Het college dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

39


LJN: BY8085, Rechtbank Roermond , AWB 11 / 1809 Print uitspraak Datum uitspraak: 21-12-2012 Datum publicatie: 10-01-2013 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: De zaak maakt deel uit van een reeks van beroepen betreffende een horecabedrijf te Reuver. Deze procedure betreft de weigering van verweerder om handhavend op te treden tegen overtredingen van de geluidsvoorschriften van het Barim. De rechtbank is van oordeel dat verweerder na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 oktober 2011 in strijd met artikel 7:11 van de Awb een onvolledig besluit op bezwaar heeft genomen. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen correcte uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Afdeling en niet gehandeld conform zijn eigen handhavingsbeleid, zodat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtsgevolgen worden evenwel in stand gelaten. Gelet op de constante resultaten van de gedurende een periode van enkele jaren herhaalde geluidscontrolemetingen acht de rechtbank namelijk thans geen basis meer aanwezig voor het nemen van een handhavingsbesluit. Aan eisers wordt een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM. Nu is gebleken dat de exploitant van het horecabedrijf (derde-partij) dezelfde spanning en frustratie heeft ondergaan door de duur van de procedure is aan hem dezelfde schadevergoeding toegekend. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak RECHTBANK ROERMOND Bestuursrecht zaaknummer: AWB 11 / 1809 uitspraak van de meervoudige kamer van 21 december 2012- in de zaak tussen [naam 1], [naam 2] en ir.[naam 3], te Reuver, eisers, en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Beesel, verweerder (gemachtigde: mr. X.P.C. Wynands), Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam 4], te Reuver. Procesverloop

40


Bij besluit van [datum 1] (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers van 25 maart 2009 tot handhavend optreden met betrekking tot de horeca-inrichting van derde-partij, cafĂŠ [naam] te Reuver, afgewezen. Bij uitspraak van 5 oktober 2011 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het tegen dat besluit ingestelde beroep (wederom) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van die uitspraak. Bij besluit van [datum 2] (het bestreden besluit) heeft verweerder besloten om het bezwaar van eisers alsnog gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen. Tevens is daarbij mededeling gedaan van het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom aan derde-partij. Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de Afdeling. Deze heeft het beroep ter behandeling aan de rechtbank gezonden. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, waarna eisers de gronden van het beroep hebben aangevuld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2012, gevoegd met de zaken van eisers met de nummers [procedurenummers]. Van eisers zijn verschenen [naam 1] en [naam 3]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. M.W.G. Gommans-Janssen. Derde-partij is in persoon verschenen.

Overwegingen 1. Bij brief van 25 maart 2009 hebben eisers zich (wederom) tot verweerder gewend met het verzoek om met bestuursdwang op te treden tegen de door hen ervaren geluidsoverlast en geconstateerde overtredingen van geluidsvoorschriften door de horeca inrichting van derde-partij, die aanpandig aan hun woning is gelegen. Bij besluit van [datum 1] (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers tot handhavend optreden afgewezen. Bij besluit van 2 oktober 2009 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling is het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard en is dat besluit vernietigd. Bij besluit van 20 september 2010 heeft verweerder het bezwaar van eisers opnieuw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 oktober 2011 (LJN: BT6683) heeft de Afdeling het tegen dat besluit ingestelde beroep wederom gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van die uitspraak. De Afdeling heeft daartoe overwogen dat in de nacht van 1 op 2 augustus 2008 de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden zijn overschreden door zowel het gebruik van de rolhanddoekautomaat op het toilet als het stemgeluid van personen op het verwarmd terras en dat in de nacht van 16 op 17 januari 2009 de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarde voor de nachtperiode is overschreden door stemgeluid. De Afdeling heeft daaruit de conclusie getrokken dat derde partij heeft gehandeld in strijd met artikel 2.17 van het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (Barim), zodat verweerder bevoegd was handhavend op te treden.

41


2. Omtrent het door verweerder aan het besluit van [datum 1] ten grondslag liggende sanctiebeleid heeft de Afdeling in haar uitspraak het volgende overwogen. “Ingevolge dit beleid hanteert het college bij een overtreding van artikel 2.17 van het Barim, zoals in deze procedure aan de orde, de sanctiestrategie 'Handelwijze overige overtredingen', die bestaat uit twee stappen. De eerste stap van de sanctiestrategie, voor zover hier van belang, houdt in dat, nadat een overtreding is vastgesteld, de drijver van de inrichting een brief ontvangt waarin wordt medegedeeld dat hij is gehouden tot het nemen van zodanige maatregelen dat de overtreding niet meer zal plaatsvinden. Indien de drijver van de inrichting een concrete maatregel dient te treffen ten behoeve van de beëindiging van de overtreding, wordt hieraan een termijn gekoppeld. In de overige gevallen wordt een dergelijke termijn niet opgenomen. Tegelijkertijd wordt de drijver van de inrichting in de brief gewaarschuwd voor de tweede stap van de sanctiestrategie. Indien bij hercontrole blijkt dat de overtreding voortduurt, wordt ingevolge de tweede stap van de sanctiestrategie aan de drijver van de inrichting een voornemen tot het nemen van een bestuursrechtelijke maatregel kenbaar gemaakt. Indien binnen één jaar hetzelfde wettelijk voorschrift wordt overtreden, wordt niettemin onmiddellijk overgegaan tot de tweede stap, ongeacht of de eerste stap is gezet. Indien bij de hercontrole wordt vastgesteld dat zich geen overtreding meer voordoet, wordt het handhavingstraject beëindigd. De Afdeling acht dit beleid redelijk, zodat het college zich er in beginsel aan dient te houden.” 3. De Afdeling heeft voorts in haar uitspraak van 5 oktober 2011 ten aanzien van de overtreding in de nacht van 1 op 2 augustus 2008 overwogen dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er bijzondere omstandigheden waren, die meebrachten dat van handhavend optreden in deze concrete situatie behoorde te worden afgezien. Wat betreft de in de nacht van 16 op 17 januari 2009 gepleegde overtreding heeft verweerder volgens de Afdeling niet deugdelijk gemotiveerd dat hij heeft volstaan met het geven van een waarschuwing. De Afdeling was namelijk van oordeel dat die overtreding de tweede overtreding is van hetzelfde wettelijk voorschrift binnen één jaar na de overtreding in de nacht van 1 op 2 augustus 2008, zodat verweerder op grond van het Handhavingsbeleid 2009 onmiddellijk tot de tweede stap van dat beleid had dienen over te gaan, te weten het kenbaar maken van het voornemen tot het opleggen van een last onder bestuursdwang of dwangsom. 4. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2011 heeft verweerder, zonder partijen opnieuw te horen, op [datum 2] een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij is overwogen dat uit de uitspraak van Afdeling volgt dat verweerder naar aanleiding van de overschrijding in de nacht van 16 op 17 januari 2009 een voornemen tot het opleggen van een last onder bestuursdwang of dwangsom had moeten kenbaar maken aan derde-partij. Daarom is het bezwaar van eisers gegrond verklaard en is het primaire besluit herroepen. Onder verwijzing naar de tweede stap van de sanctiestrategie van het handhavingsbeleid heeft verweerder tevens beslist het voornemen kenbaar te maken om een last onder dwangsom of bestuursdwang op te leggen. Verweerder heeft daartoe overwogen dat bij brief van 31 maart 2009 uitvoering is gegeven aan de eerste stap van de sanctiestrategie van het Handhavingsbeleid 2009 en dat daarna een vijftal onaangekondigde hercontroles is verricht, laatstelijk op 28 november 2009. Volgens verweerder zijn bij geen van die inpandige controles overschrijdingen van de geluidsnormen geconstateerd en zijn tussen de uitspraak van de

42


Afdeling en het bestreden besluit, op 14 en 21 oktober 2011, opnieuw twee controles gehouden, waarbij noch wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau noch wat betreft het piekniveau overtredingen van artikel 2.17 van het Barim zijn geconstateerd. Bij die controles is in de woning van eisers geen muziekgeluid waargenomen, maar is wel geconstateerd dat in de woonkamer en in de slaapkamer continu zwak stemgeluid en ook geluiden als van het schuiven van stoelen hoorbaar zijn. Verweerder heeft daarin geen bijzondere omstandigheid gezien om van handhavend optreden af te zien, maar wel reden gezien om te volstaan met het kenbaar maken van het voornemen om een last onder te dwangsom op te leggen. 5. In een brief van eveneens [datum 2] is het in het bestreden besluit op bezwaar aangekondigde voornemen aldus aan derde-partij overgebracht: “Indien u binnen een periode van twaalf weken na datum van verzending van dit voornemen artikel 2.17 van het Barim nogmaals overtreedt, zal de last onder dwangsom behelzen dat u een begunstigingstermijn krijgt om zodanige maatregelen te nemen dat de overtreding niet meer zal plaatsvinden (…)”. Na het bestreden besluit zijn op 10 december 2011, 19 januari 2012 en 4 februari 2012 in opdracht van verweerder opnieuw inpandige controlemetingen verricht waarbij wederom geen overschrijdingen van de geluidsnormen zijn geconstateerd. Naar aanleiding daarvan is bij brief van 14 maart 2012 aan derdepartij meegedeeld dat het handhavingstraject wordt beëindigd omdat uit de controlemetingen die vanaf 14 oktober 2011 zijn verricht geen overtredingen zijn gebleken. Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat hij de brief van 14 maart 2012 bij nader inzien beschouwt als aanvulling op het bestreden besluit, in die zin dat daarin wederom het verzoek van eisers om handhaving van 25 maart 2009 is afgewezen. 6. Alvorens aan beoordeling van de beroepsgronden van eisers te kunnen toekomen, dient de rechtbank allereerst in te gaan op het door verweerder opgeworpen verweer dat het beroep van eisers bij gebreke van procesbelang niet-ontvankelijk zou zijn omdat hun bezwaar bij het bestreden besluit gegrond is verklaard en voorts omdat eerst nadat het op het kenbaar gemaakte voornemen een besluit zal zijn genomen over handhaving beroep mogelijk zou zijn. De rechtbank verwerpt dat verweer. In de eerste plaats betekent het feit dat het bezwaar gegrond is verklaard en het bestreden besluit is herroepen dat er wel degelijk sprake is van een voor beroep vatbaar besluit. Dat het besluit op bezwaar niet compleet is, maakt dat niet anders. In de tweede plaats maakt het feit dat eisers in het bestreden besluit niet hebben gekregen wat zij met hun bezwaar wilden bereiken en met hun beroep nastreven, namelijk het handhavend optreden tegen overtreding van geluidsvoorschriften, dat eisers wel degelijk een procesbelang hebben. 7. Eisers hebben in beroep in allereerst de wijze van besluitvorming van verweerder na de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2011 gelaakt. De rechtbank volgt eisers daarin. De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat verweerder in strijd met artikel 7:11 van de Awb een onvolledig besluit op bezwaar heeft genomen. Uit bestendige rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 mei 2011, LJN: BQ5943) blijkt dat in geval na bezwaar tegen een weigering om te handhaven wordt geconcludeerd dat ten onrechte geen handhavingsbesluit is genomen, het herroepen van de weigering en de enkele aankondiging van een handhavingstraject in strijd is met artikel 7:11 van de Awb. De rechtbank kan de brief van verweerder van 14 maart 2012 aan derde-partij niet aanmerken als een completerend onderdeel van het besluit op

43


bezwaar, reeds omdat deze brief niet aan eisers, zijnde degenen die bezwaar hebben gemaakt, gezonden is. Als die brief wel als onderdeel van het bestreden besluit zou kunnen worden aangemerkt, dan kan dat besluit ook om andere reden in rechte geen stand houden. De door de Afdeling aan verweerder gegeven opdracht komt er namelijk op neer dat verweerder alsnog uitvoering dient te geven aan stap 2 van de sanctiestrategie van het Handhavingsbeleid 2009, te beginnen met het kenbaar maken van een voornemen aan derde-partij. De sanctiestrategie zegt daarover dat de overtreder daartegen zijn zienswijze kan indienen en dat het college vervolgens een besluit neemt over het daadwerkelijk toepassen en uitvoeren van de voorgenomen maatregel. Deze in het Handhavingsbeleid 2009 voorgeschreven werkwijze betekent, overigens geheel conform de algemeen gebruikelijke bestuurlijke handhavingspraktijk, dat het al dan niet uitvoering geven aan het voornemen niet afhankelijk is van het opnieuw constateren van een overtreding. Het door verweerder aan derde-partij kenbaar gemaakte voornemen laat het opleggen van een last onder dwangsom en het stellen van een begunstigingstermijn juist wel van zodanige constatering afhangen. Aldus komt het voornemen, zoals eisers met juistheid hebben aangevoerd, in wezen neer op het geven van een (nieuwe) waarschuwing. Hetgeen verweerder in het verweerschrift hierover te berde heeft gebracht, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De door de gemachtigde van verweerder genoemde jurisprudentie betreft het voornemen om op te treden tegen duurovertredingen en is niet relevant voor het voorliggende geval. De beroepsgrond van eisers slaagt derhalve. 8. Eisers hebben ook betoogd dat verweerders besluitvorming onrechtmatig is vanwege vooringenomenheid. De rechtbank volgt eisers daar niet in, reeds omdat hetgeen daartoe is aangevoerd onvoldoende objectieve gegevens bevat op om tot schending van artikel 2:4, eerste lid, van de Awb te concluderen. 9. Eisers hebben nog betoogd dat het handhavingstraject niet had mogen zijn gericht op een last onder dwangsom, maar gericht had moeten zijn op bestuursdwang. Dat betoogt slaagt niet. Verweerder heeft in beginsel de vrijheid een keus tussen beide vormen van herstelsancties te maken. Niet kan worden geoordeeld dat op voorhand duidelijk is dat een last onder dwangsom geen effectief middel zou zijn of dat er overigens omstandigheden zijn die deze keuze ongeoorloofd maken. 10. Eisers hebben kritiek naar voren gebracht op de bij controlemetingen toegepaste meetmethodiek, met name het feit dat gemeten is met gesloten binnendeuren. Zij verwijzen in dat verband naar de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai, die aangeeft dat met gesloten buitendeuren moet worden gemeten. Eisers leiden daaruit af dat binnendeuren open moeten zijn. Nu de Handleiding niets zegt over het al dan niet gesloten zijn van binnendeuren, is er geen grond om te concluderen dat om die reden geen juiste metingen zijn verricht. Ook uit hetgeen eisers verder aanvoeren over de wijze van meten kan die conclusie niet worden getrokken. 11. In de aanvullende gronden van het beroep hebben eisers voorts aangevoerd dat van adequate controle, met name op overlast door harde muziek, geen sprake is, nu de zogeheten consignatiedienst die verweerder ter beschikking heeft voor controles naar aanleiding van klachtenmeldingen een aanrijdtijd van 1 tot 1,5 uur heeft. Zij stellen dat die dienst bovendien opdracht heeft sinds begin 2010 om niet op hun klachten te reageren, zodat deze mogelijkheid om mogelijke overtreding van geluidsvoorschriften te

44


melden hen niet meer ter beschikking staat. Onder verwijzing voorts naar de ervaringen met overlast die zij in een uitvoerige brief aan verweerder van 5 mei 2012 hebben opgesomd, betogen eisers dat verweerder zich niet op het standpunt mag stellen dat er sinds januari 2009 van nieuwe overtredingen geen sprake is geweest. De rechtbank kan eisers daarin niet volgen. Na een vijftal controles in 2009 hebben sinds 14 oktober 2011 opnieuw verschillende inpandige controlemetingen plaatsgevonden op tijdstippen waarvan verweerder heeft verklaard dat die niet tevoren aan derde-partij bekend zijn gemaakt en onder omstandigheden waarvan niet gesteld of gebleken is dat die niet representatief voor de bedrijfsvoering van derde-partij zijn. Daargelaten wat er is van verweerders standpunt dat aan incidentele klachtmeldingen van eisers geen gevolg wordt gegeven, moet worden vastgesteld dat, ook als dat wel zou worden gedaan, het onvermijdelijk is dat er enige tijd verstrijkt tussen die melding en een daarop volgende controlemeting zodat nooit met volledige zekerheid is vast te stellen of zich een incidentele overschrijding van het maximale piekniveau heeft voorgedaan. Dat betekent echter niet dat verweerder aan de metingen die wÊl zijn gehouden niet de conclusie heeft mogen verbinden dat na januari 2009 van overtredingen geen sprake meer is geweest. Het betoog van eisers slaagt niet. 12. Eisers beroepen zich verder ook op gegevens van de Wereldgezondheidsorganisatie waaruit zij afleiden dat bij de gemeten geluidswaarden sprake is van slaapverstoring en gezondheidsrisico’s. In verband daarmee betogen eisers dat, zelfs als de geluidsvoorschriften van het Barim daardoor niet overtreden worden, daardoor niettemin de zorgplicht van artikel 1.1a van de Wet milieubeheer (Wm) en artikel 2.1 van het Barim wordt geschonden. De rechtbank overweegt daarover dat de zorgplicht van artikel 1.1.a Wm een vangnetbepaling is die ertoe dient dat ook kan worden opgetreden tegen milieuhinder als daar geen specifiek op toegesneden wettelijke bepaling voor is. In de uitspraak van 10 augustus 2011(LJN: BR463) heeft de Afdeling voorts geoordeeld -kort samengevat- dat handhaving van de zorgplicht op grond van het Barim alleen aan de orde is, indien en voor zover de bepalingen daarvan, zoals artikel 2.17 en volgende, nietuitputtend zijn. Naar het oordeel van de rechtbank hebben genoemde bepalingen van het Barim een uitputtend karakter en kan reeds daarom niet met vrucht een beroep worden gedaan op de zorgplicht van art 1.1a van de Wm en artikel 1.1a van het Barim. De rechtbank merkt nog op dat de geluidsvoorschriften van het Barim voor aanpandige woningen er niet toe strekken dat in die woningen in het geheel geen geluid vanuit de desbetreffende inrichting waarneembaar is. Het betoog van eisers faalt derhalve. 13. Uit het voorgaande volgt dat alleen de in overweging 7 beoordeelde beroepsgrond doelt treft, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank dient daarom de vraag te beantwoorden op welke wijze daaraan vanuit het oogpunt van finale geschillenbeslechting een vervolg moet worden gegeven. Daarbij moet in de eerste plaats worden bezien of finale afdoening kan worden bereikt door de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten (artikel 8:72, derde lid, van de Awb) dan wel zelf in de zaak te voorzien (artikel 8:72, vierde lid, onder c, van de Awb). Die beoordeling vindt plaats aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals die zich thans voordoen. In dat verband moet worden vastgesteld dat de overtredingen die aanleiding zouden kunnen geven tot een handhavingsbesluit hebben plaatsgevonden in augustus 2008 en januari 2009. Deze overtredingen betroffen enkel een beperkte overschrijding van de grenswaarden voor piekniveaus in de nachtperiode. In de daarop volgende periode van bijna vier jaar zijn bij een tiental, naar het uit onder 11 overwogene volgt, deugdelijk te

45


achten, inpandige controlemetingen geen nieuwe overtredingen van artikel 2.17 van het Barim geconstateerd. Ook bij drie na het bestreden besluit, in december 2011, januari 2012 en februari 2012, verrichte metingen is niet van overtredingen gebleken. Gelet op de constante resultaten van de gedurende een periode van enkele jaren herhaalde controlemetingen acht de rechtbank thans geen basis meer aanwezig voor het nemen van een handhavingsbesluit. Uit het eerder overwogene volgt voorts dat verweerder op basis van de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2011 zonder nader onderzoek, zij het met inachtneming van eventuele zienswijzen van derde-partij, tot het opleggen van een last onder dwangsom had kunnen overgaan. Daarmee is evenwel niet gezegd dat eisers worden benadeeld als desondanks van het opleggen van een last onder dwangsom wordt afgezien. Immers derde-partij had dan op grond van artikel 5:34 van de Awb na een jaar met succes om opheffing daarvan kunnen vragen als in die periode geen dwangsommen zouden zijn verbeurd, hetgeen hier kennelijk het geval is. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het aangewezen zelf in de zaak te voorzien door thans het bezwaar van eisers tegen het besluit van [datum 1] ongegrond te verklaren, hetgeen tevens betekent dat de afwijzing van het verzoek om handhaving van eisers van 25 maart 2009 herleeft. Deze wijze van afdoen van het bezwaar ligt in de lijn van de brief van 14 maart 2012 waarin verweerder heeft meegedeeld dat het handhavingstraject wordt beëindigd. 14. Eisers hebben de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen in de door hen als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van verweerder geleden schade wegens ondervinden van overlast en derving van woongenot. Gelet op artikel 8:73, eerste lid, van de Awb is de rechtbank daartoe bevoegd. Reeds omdat eisers geen begin van onderbouwing hebben gegeven van op geld waardeerbare schade als gevolg van de in 2008 en 2009 geconstateerde overtredingen van geluidsvoorschriften, zal de rechtbank in zoverre van die bevoegdheid geen gebruik maken 15. De rechtbank begrijpt evenwel dat het verzoek om schadevergoeding van eisers mede betrekking heeft op de tijdsduur van de totale procedure in bezwaar en beroep als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van verweerder. Aldus moeten zij geacht worden een beroep te hebben gedaan op schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De rechtbank overweegt dienaangaande dat ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM eenieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht heeft op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld. Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling ter zake (bijvoorbeeld de uitspraak van 7 april 2010, LJN: BM0231) is voor zaken zoals de onderhavige, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste drie jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarvan in dit geval af te wijken en wijst er nog op dat tot de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in het onderhavige geval beroep in een instantie bij de Afdeling openstond. Sinds verweerder het bezwaarschrift van eisers van 5 juni 2009 heeft ontvangen, zijn ten tijde van deze uitspraak van de rechtbank ruim drieënhalf jaar verstreken. In de situatie waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en hernieuwde behandeling door de bevoegde rechter, dient het tijdsverloop in beginsel volledig aan het bestuursorgaan te worden toegerekend. Van een

46


te lange behandelingsduur in de inmiddels uit drie behandelingen bestaande rechterlijke fase is geen sprake geweest. Uit het vorenstaande volgt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden met ruim zes maanden en dat deze overschrijding in zijn geheel aan verweerder is toe te rekenen. Volgens vaste rechtspraak dient bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade te worden verondersteld. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat eisers geen spanning en frustratie hebben ondervonden die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank zal, uitgaande van een tarief van € 500,-- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond- verweerder, met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,-- aan eisers als vergoeding voor de door hen geleden immateriële schade. 16. Ter zitting van de rechtbank is gebleken dat bij derde-partij eveneens, en minstens in gelijke mate als bij eisers, sprake is van spanning en frustratie die mede is veroorzaakt door de duur van deze procedure waarin hij als partij betrokken is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft derde-partij eveneens aanspraak op inachtneming van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en komt hem dezelfde aanspraak op schadevergoeding jegens verweerder toe als eisers. 17. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten aan de kant van eisers is de rechtbank niet gebleken en ook overigens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Wel dient verweerder het door eisers betaalde griffierecht aan hen te vergoeden.

Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; - verklaart het bezwaar tegen het besluit van verweerder van [datum 1] ongegrond; - bepaalt dat deze uitspraak in plaats treedt van het vernietigde besluit; - veroordeelt verweerder om bij wijze van schadevergoeding aan eisers een bedrag van € 1.000,-- te betalen; - veroordeelt verweerder om bij wijze van schadevergoeding aan derde-partij een bedrag van € 1.000,-- te betalen; - wijst af hetgeen meer of anders is verzocht door eisers; - bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 volledig vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout (voorzitter), en mr. A.W.P. Letschert en mr. P.J. Voncken, leden, in aanwezigheid van mr. W.A.M. Bocken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2012.

47


LJN: BN4417, Rechtbank Arnhem , AWB 10/801 Print uitspraak Datum uitspraak: 03-08-2010 Datum publicatie: 19-08-2010 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tiel heeft een verzoek om handhavend op te treden op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening tegen overlast door kraaiende hanen afgewezen. Op basis van een bureauonderzoek is vastgesteld dat de prioriteit bij handhaving laag is en dat optreden, gezien de beperkte handhavingscapaciteit niet in het algemeen belang is. De rechtbank Arnhem accepteert deze motivering niet. Het college had moeten vaststellen of in dit geval sprake is van een overtreding. De rechtbank vernietigt het besluit van het college en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht registratienummer: AWB 10/801 uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 3 augustus 2010 inzake [eiser], eiser, wonende te [plaats], vertegenwoordigd door mr. P.M.F. Jansen, tegen het college van de burgemeester en wethouders van de gemeente Tiel, verweerder

1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 20 januari 2010. 2. Procesverloop Bij besluit van 10 juni 2009 heeft verweerder een verzoek om handhavend op te treden tegen de overlast door kraaiende hanen afgewezen. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen door eiser

48


gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het eerder genoemde besluit herroepen en het verzoek opnieuw afgewezen, onder een gewijzigde motivering. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 23 juni 2010. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.M.F. Jansen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door D. Volmer en drs. O. Braspenning. 3. Overwegingen Eiser heeft bij brief van 18 mei 2009 aan verweerder te kennen gegeven dat hij overlast ondervindt van kraaiende hanen, waarvan er zich twee bevinden op het perceel [adres 1] en één haan zich bevindt op het perceel [adres 2]. In deze brief heeft eiser verzocht om op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening van de Gemeente Tiel (APV) handhavend op te treden. Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 10 juni 2009 afgewezen. Aan dat besluit lag samengevat ten grondslag dat verweerder vanwege de beperkte capaciteit die aanwezig is om toezicht te houden, in zijn handhavingsbeleid heeft neergelegd dat geen capaciteit wordt ingezet ten aanzien van geschillen tussen buren. Naar aanleiding van een daartegen door eiser gemaakt bezwaar heeft verweerder, onder overneming van een advies van gemeentelijke bezwarencommissie het besluit van 10 juni 2009 herroepen. Bij dat besluit heeft verweerder het verzoek van eiser opnieuw afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat hij een jaarprogramma integrale veiligheid 2009 heeft vastgelegd waarin een prioritering is aangebracht op het gebied van handhaving. In dat programma hebben overtredingen waarbij een beperkt aantal belanghebbenden is betrokken en waarbij het algemeen belang ‘klein’ is de laagste prioriteit (5). Het verzoek van eiser is onderworpen aan een bureauonderzoek, waarbij het verzoek is beoordeeld aan de hand van het jaarprogramma, de APV, kadastrale gegevens, gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie, bestemmingsplannen, jurisprudentie en binnengekomen meldingen en klachten. Het verzoek is op basis van de voorhanden zijnde gegevens passend in de beschrijving onder prioriteit 5 van het jaarprogramma. Optreden tegen deze situatie dient gelet op de beperkte toezicht- en handhavingscapaciteit niet het algemeen belang, aldus verweerder. Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op zijn stellingen zal de rechtbank hierna, waar nodig, nader ingaan. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 4.1.6.c, van de APV 2009 moet degene die buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer de zorg heeft voor een dier, voorkomen dat dit voor een omwonende of overigens voor de omgeving (geluid)hinder veroorzaakt. In de tot 16 juli 2009 geldende APV 2006 was een gelijkluidende bepaling opgenomen.

49


Vast staat dat verweerder op grond van voormelde bepaling bevoegd is om handhavend op te treden tegen hinder veroorzakende dieren. Uit de toelichting bij artikel 4.1.6.c van de APV 2009 blijkt dat het artikel slechts grond biedt om op te treden indien sprake is van significante overlast. Zoals ook in het verweerschrift naar voren is gebracht, kan in dit geval, waarin hanen in een intensief bebouwde omgeving worden gehouden, niet op voorhand worden uitgesloten dat sprake is van hinder als bedoeld in artikel 4.1.6.c van de APV 2009. Ter zitting is namens verweerder toegelicht dat op basis van het bureauonderzoek niet is komen vast te staan of sprake is van een overtreding, maar dat is gebleken dat een overtreding niet aannemelijk is en dat een nader onderzoek erg kostbaar zou zijn. Verweerder heeft echter niet onderzocht of in dit geval naar objectieve maatstaven sprake is van een overtreding ten aanzien waarvan hij bevoegd is om handhavend op te treden. Verweerder heeft derhalve volstaan met een beoordeling van de mate waarin aan het verzoek van eiser prioriteit dient te worden toegekend en op grond daarvan besloten van handhavend optreden af te zien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb, op grond waarvan een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis dient te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Tegen de achtergrond van deze beginselplicht zal ingeval een derde verzoekt om tegen een beweerdelijke overtreding op te treden, het bestuursorgaan dienen te onderzoeken of zij daartoe bevoegd is. De omstandigheid dat verweerder over beperkte middelen beschikt om toezicht te houden en om tegen overtredingen op te treden, kan aanleiding zijn tot een prioritering in de afhandeling van de verzoeken. Dit is echter geen bijzondere omstandigheid om geheel van handhavend optreden af te zien ingeval een derde daarom om heeft verzocht, laat staan dat deze omstandigheid het achterwege laten van een feitelijk onderzoek naar de vraag of sprake is van een overtreding zou kunnen rechtvaardigen. Het bestreden besluit genomen is in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het daartoe strekkende betoog van eiser slaagt. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. Hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd, behoeft thans geen bespreking. De rechtbank merkt nog op dat verweerder het nieuw te nemen besluit op bezwaar zal

50


moeten baseren op de APV 2009. In artikel 6.5, vierde lid, van de APV 2009 is een overgangsregeling neergelegd met betrekking tot bezwaren die aanhangig zijn gemaakt vóór de inwerkingtreding van de APV 2009. Deze overgangsbepaling ziet echter slechts op bezwaren tegen verleende vergunningen en ontheffingen of tegen opgelegde voorschriften of beperkingen. Daarvan is in dit geval geen sprake. Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van eiser om vergoeding van de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, merkt de rechtbank op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar daarover dient te beslissen. De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 874 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874; bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 150 aan hem vergoedt.

51


LJN: BU8881, Raad van State , 201103651/1/H2 Print uitspraak Datum uitspraak: 21-12-2011 Datum publicatie: 21-12-2011 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 19 juni 2009 heeft het college aan Kidsstop bestuurlijke boetes van in totaal â‚Ź 33.000,00 en lasten onder dwangsom opgelegd. Vindplaats(en):

AB 2012, 210 m. nt. F.R. Vermeer JB 2012, 33 Rechtspraak.nl

Uitspraak 201103651/1/H2. Datum uitspraak: 21 december 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Kidsstop B.V., gevestigd te Enschede, 2. het college van burgemeester en wethouders van Enschede, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 16 februari 2011 in zaak nr. 10/199 in het geding tussen: Kidsstop en het college. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 juni 2009 heeft het college aan Kidsstop bestuurlijke boetes van in totaal â‚Ź 33.000,00 en lasten onder dwangsom opgelegd. Bij besluit van 5 januari 2010 heeft het college het door Kidsstop daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door Kidsstop daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover dit betrekking heeft op de lasten onder dwangsom, het besluit van 5 januari 2010 in zoverre vernietigd, het besluit van 19 juni 2009 herroepen, voor zover hierbij lasten onder dwangsom zijn opgelegd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

52


Tegen deze uitspraak hebben Kidsstop bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 28 maart 2011 en het college bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 30 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Kidsstop heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2011, waar Kidsstop, vertegenwoordigd door mr. R.P. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door [directeur van Kidsstop], en het college, vertegenwoordigd door A.P. Brinkmann, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Nu het hier gaat om een bestuurlijke sanctie die wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond vóór 1 juli 2009, blijft ingevolge artikel IV, eerste lid, van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht het recht zoals dat gold vóór dat tijdstip van toepassing. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Wet kinderopvang, zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang (hierna: de Wko), organiseert de houder van een kindercentrum de kinderopvang op zodanige wijze, voorziet hij het kindercentrum zowel kwalitatief, als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt hij zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, en voert hij een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde kinderopvang. Ter uitvoering van de eerste volzin besteedt de houder in ieder geval aantoonbaar aandacht aan het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie, de groepsgrootte, de opleidingseisen van de beroepskrachten en de voorwaarden waaronder en de mate waarin beroepskrachten in opleiding kunnen worden belast met de verzorging en opvang van kinderen. Ingevolge het tweede lid zijn personen werkzaam bij een kindercentrum in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Ingevolge het derde lid wordt de verklaring, bedoeld in het tweede lid, aan de houder overgelegd, voordat een persoon als bedoeld in het tweede lid zijn werkzaamheden aanvangt. De verklaring is op het moment dat zij wordt overgelegd, niet ouder dan twee maanden. Ingevolge het vierde lid verlangt de houder, indien hij of de toezichthouder redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon als bedoeld in het tweede lid niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, dat die persoon opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt die niet ouder is dan twee maanden. De desbetreffende persoon legt de verklaring over binnen een door de houder vast te stellen termijn. Ingevolge artikel 61, eerste lid, ziet het college toe op de naleving van de bij of krachtens hoofdstuk 3 gestelde regels, onderscheidenlijk de krachtens artikel 65 gegeven

53


aanwijzingen en bevelen en de krachtens artikel 66, eerste lid, gegeven bevelen tot sluiting dan wel de krachtens artikel 66, tweede lid, uitgevaardigde verboden. Het college wijst ambtenaren van de gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) aan als toezichthouder. Ingevolge artikel 72, eerste lid, aanhef en onder a, kan het college de houder die een verplichting als bedoeld bij of krachtens hoofdstuk 3, een aanwijzing onderscheidenlijk een bevel als bedoeld in artikel 65 of artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet nakomt dan wel handelt in strijd met een verbod krachtens artikel 66, een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 45.000,00. Op basis van artikel 57a, eerste lid, van de Wko heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid omtrent de toepassing van artikel 50 van de Wko de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang (hierna: de Beleidsregels) vastgesteld. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Ingevolge het tweede lid wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert. 2.2. Kidsstop exploiteert een kinderdagverblijf in Enschede. De GGD Regio Twente heeft op 9 juni 2009 een incidenteel onderzoek uitgevoerd bij Kidsstop, gevolgd door een uitgebreide reguliere inspectie op 10 juni 2009. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in twee rapporten. Op basis hiervan heeft het college bij het na bezwaar gehandhaafde besluit van 19 juni 2009, voor zover thans van belang, aan Kidsstop bestuurlijke boetes van in totaal € 33.000,00 en vier lasten onder dwangsom opgelegd, wegens overtredingen van de Wko. De lasten onder dwangsom betreffen: 1) € 10.000,00 voor iedere nieuwe overtreding van artikel 50, eerste tot en met derde lid, van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 10 van de Beleidsregels, omdat vier bij Kidsstop werkzame personen niet in het bezit waren van de vereiste verklaring omtrent het gedrag; 2) € 10.000,00 voor iedere nieuwe overtreding van artikel 50, eerste lid, van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 9 van de Beleidsregels, omdat een pedagogisch medewerkster van Kidsstop niet beschikte over een passende beroepskwalificatie; 3) € 6.000,00 voor iedere nieuwe overtreding van artikel 3, zevende, achtste en twaalfde lid, van de Beleidsregels, omdat door Kidsstop de regels met betrekking tot de beroepskracht-kind-ratio niet werden nageleefd; 4) € 6.000,00 voor iedere nieuwe overtreding van artikel 3, tiende, elfde en twaalfde lid, van de Beleidsregels, omdat Kidsstop de regels met betrekking tot de inzet van beroepskrachten in afwijking van de beroepskracht-kind-ratio niet heeft nageleefd. Bestuurlijke boetes 2.3. Het hoger beroep van Kidsstop is uitsluitend gericht tegen de aangevallen uitspraak,

54


voor zover daarbij het beroep tegen de bij besluit van 5 januari 2010 gehandhaafde boetes ongegrond is verklaard. 2.4. De aangevallen uitspraak heeft gedeeltelijk betrekking op bestuurlijke boetes die zijn opgelegd ingevolge artikel 72, eerste lid, van de Wko. Deze bepaling (thans artikel 1.72, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen) is vermeld op de bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van die wet, gelezen in verbinding met artikel 47, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, kan tegen een uitspraak over een dergelijk besluit hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Dit brengt mee dat de Afdeling niet bevoegd is te oordelen over de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de bestuurlijke boetes. Gelet hierop zal de Afdeling zich onbevoegd verklaren van het hoger beroep van Kidsstop kennis te nemen en haar hogerberoepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb doorzenden aan het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Lasten onder dwangsom 2.5. Het hoger beroep van het college is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de bij besluit van 5 januari 2010 gehandhaafde lasten onder dwangsom. 2.6. De rechtbank heeft geoordeeld dat er voor het college ten tijde van het besluit van 19 juni 2009 onvoldoende aanleiding bestond om over te gaan tot het opleggen van preventieve lasten onder dwangsom. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er weliswaar voor het kunnen opleggen van een last onder dwangsom naar aanleiding van een gepleegde overtreding, die ertoe strekt herhaling of voortzetting te voorkomen, geen klaarblijkelijk gevaar voor een nieuwe overtreding hoeft te zijn, maar dat dit nog niet betekent dat in al dergelijke gevallen zonder meer een preventieve last onder dwangsom kan worden opgelegd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het college, door alleen naar eerdere overtredingen van Kidsstop te verwijzen, een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het criterium 'klaarblijkelijk' in artikel 5:7 van de Awb, welk criterium ook v贸贸r 1 juli 2009 werd toegepast bij het opleggen van een preventieve last onder dwangsom. 2.7. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bevoegd was om Kidsstop de lasten onder dwangsom op te leggen, gelet op de door Kidsstop begane overtredingen. 2.7.1. In het onderhavige geval zijn de lasten onder dwangsom opgelegd naar aanleiding van de door de GGD op 9 en 10 juni 2009 geconstateerde overtredingen. De rechtbank heeft deze lasten ten onrechte aangemerkt als preventieve lasten onder dwangsom. Van een preventieve last is sprake als de last wordt opgelegd voordat enige overtreding heeft plaatsgevonden. Voor het opleggen daarvan geldt het criterium dat het gevaar van de overtreding klaarblijkelijk dreigt, dat wil zeggen dat de overtreding zich met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal voordoen. In dit geval zijn de lasten opgelegd nadat overtredingen hebben plaatsgevonden, als reactie daarop en om herhaling daarvan te voorkomen. Daarbij geldt het criterium of gegronde vrees voor herhaling bestond. Zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2008 in zaak nr.

55


200707183/1. De rechtbank heeft derhalve aan een onjuist criterium getoetst en het besluit op bezwaar van 5 januari 2010 ten onrechte in strijd met artikel 7:12 van de Awb geacht. Het betoog slaagt. 2.8. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 5 januari 2010, voor zover dit betrekking heeft op de lasten onder dwangsom, beoordelen aan de hand van de maatstaf of gegronde vrees voor herhaling bestond en in het licht van de daartegen door Kidsstop voorgedragen beroepsgronden. 2.9. De lasten onder dwangsom die zijn opgelegd wegens het overtreden van de regels met betrekking tot de passende beroepskwalificatie voor pedagogisch medewerkers, de beroepskracht-kind-ratio en de inzet van beroepskrachten in afwijking van de beroepskracht-kind-ratio strekken tot handhaving van normen die zijn gesteld in de Beleidsregels. Deze geven een nadere invulling aan de in artikel 50, eerste lid, van de Wko gegeven doelvoorschriften. Artikel 50, eerste lid, van de Wko laat echter aan de houder van het kindercentrum over op welke wijze aan de doelvoorschriften in voorkomende gevallen wordt voldaan, zodat de hierin opgenomen verplichtingen geen concrete gedragsnorm inhouden. Uit artikel 5:21 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 5:32, eerste lid, van de Awb, zoals die bepalingen tot 1 juli 2009 luidden (thans neergelegd in artikel 5:4, tweede lid, van de Awb), vloeit voort dat een bestuursorgaan slechts bevoegd is een last onder dwangsom op te leggen wegens overtreding van bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen. Dit brengt mee dat een bestuursorgaan die bevoegdheid niet toekomt bij overtreding van een beleidsregel, omdat - zo volgt uit artikel 1:3, vierde lid, van de Awb - een beleidsregel geen wettelijk voorschrift is. Gelet op het vorenstaande bieden artikel 50, eerste lid, van de Wko en de Beleidsregels geen grondslag voor handhaving van de regels met betrekking tot de passende beroepskwalificatie voor pedagogisch medewerkers, de beroepskracht-kind-ratio en de inzet van beroepskrachten in afwijking van de beroepskracht-kind-ratio. Derhalve was het college in zoverre niet bevoegd om aan Kidsstop lasten onder dwangsom op te leggen. 2.10. Voor zover Kidsstop betoogt dat de resultaten van het onderzoek van de GGD op 9 en 10 juni 2009 op onrechtmatige wijze zijn verkregen en daarom niet aan de bij besluit van 5 januari 2010 gehandhaafde lasten onder dwangsom ten grondslag kunnen worden gelegd, faalt dat betoog. Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 5:15 van de Awb waren de inspecteurs in dit geval bevoegd het kindercentrum van Kidsstop te betreden en daar een controle uit te voeren, ongeacht de aanleiding voor de inspectie. Gelet op de bevindingen van de GGD staat vast, hetgeen door Kidsstop niet wordt betwist, dat vier medewerkers van Kidsstop ten tijde van het onderzoek niet beschikten over een verklaring omtrent het gedrag. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat Kidsstop artikel 50, tweede lid, van de Wko heeft overtreden, zodat het bevoegd was ter zake handhavend op te treden. In hetgeen Kidsstop heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

56


2.11. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 5 januari 2010 betreffende de last onder dwangsom die is opgelegd omdat vier bij Kidsstop werkzame personen niet in het bezit waren van de vereiste verklaring omtrent het gedrag, gegrond is verklaard en voor zover dat besluit is vernietigd, alsmede voor zover het besluit van 19 juni 2009 betreffende die last onder dwangsom is herroepen. Gelet op het in 2.7 overwogene heeft de rechtbank het besluit van 5 januari 2010, voor zover daarbij de lasten onder dwangsom die zijn opgelegd wegens het overtreden van de regels met betrekking tot de passende beroepskwalificatie voor pedagogisch medewerkers, de beroepskracht-kind-ratio en de inzet van beroepskrachten in afwijking van de beroepskracht-kind-ratio in stand zijn gelaten, terecht vernietigd, zij het op onjuiste gronden. Nu deze lasten onder dwangsom, in strijd met 5:21 (oud), gelezen in verbinding met artikel 5:32, eerste lid, (oud) van de Awb, zijn opgelegd, heeft de rechtbank het besluit van 19 juni 2009 in zoverre terecht herroepen, zij het eveneens op onjuiste gronden. Gelet op het in 2.8 overwogene kan het besluit van 5 januari 2010, voor zover daarbij een last onder dwangsom is opgelegd omdat vier bij Kidsstop werkzame personen niet in het bezit waren van de vereiste verklaring omtrent het gedrag, in rechte stand houden. De Afdeling zal het beroep tegen dit besluit in zoverre alsnog ongegrond verklaren. 2.12. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding. De door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling blijft in stand. Nu het primaire besluit van 19 juni 2009 gedeeltelijk is herroepen, dient het college op na te melden wijze tot vergoeding van de door Kidsstop gemaakte kosten van bezwaar te worden veroordeeld. 2.13. Nu de Afdeling onbevoegd is om van het hoger beroep van Kidsstop kennis te nemen, zal het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State worden terugbetaald. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

57


LJN: BY0358, Raad van State , 201200801/1/A1 Print uitspraak Datum uitspraak: 17-10-2012 Datum publicatie: 17-10-2012 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluiten van 7 januari 2010 heeft het college [appellanten] op straffe van een dwangsom gelast het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de recreatiewoning op het perceel [locatie 1] te Zelhem als hoofdwoonverblijf binnen zes maanden te beëindigen en beëindigd te houden. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak 201200801/1/A1. Datum uitspraak: 17 oktober 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Zelhem, gemeente Bronckhorst, tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 14 december 2011 in zaak nr. 11/16 in het geding tussen: [appellant A] en het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst. Procesverloop Bij besluiten van 7 januari 2010 heeft het college [appellanten] op straffe van een dwangsom gelast het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de recreatiewoning op het perceel [locatie 1] te Zelhem als hoofdwoonverblijf binnen zes maanden te beëindigen en beëindigd te houden. Bij besluiten van 16 november 2010 heeft het het de door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 december 2011, voor zover thans van belang, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

58


Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2012, waar [appellanten], bijgestaan door mr. R. Bennink, advocaat te Enschede, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.J.P. Scheek en A.J. IJsseldijk, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Overwegingen 1. Niet in geschil is dat het gebruik van de recreatiewoning als hoofdverblijf in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Herziening 2-1988 Gemeente Zelhem" op de desbetreffende gronden rustende recreatieve bestemming. 2. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de last onduidelijk is. 2.1. Dat betoog faalt. [appellanten] zijn aangezegd het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de recreatiewoning te beĂŤindigen en beĂŤindigd te houden. Daarbij is te kennen gegeven dat dit inhoudt dat de recreatiewoning niet als hoofdwoonverblijf mag worden gebruikt. Dat in de door het college bij besluit van 15 mei 2007 vastgestelde "Beleidsnota onrechtmatige bewoning recreatiewoonverblijven gemeente Bronckhorst" (hierna: de Beleidsnota) is vermeld dat onder hoofdwoonverblijf "het adres dat iemand kiest als het centrum van zijn sociale en maatschappelijke activiteiten" dient te worden begrepen, brengt niet met zich dat het college in de last ten onrechte niet heeft uitgelegd, welke sociale en maatschappelijke activiteiten in de recreatiewoning zijn toegestaan. Dat in de Beleidsnota is vermeld dat recreatief gebruik van de recreatiewoning het hele jaar door is toegestaan, zoals [appellanten] stellen, ziet voorts op recreatief gebruik en heeft de rechtbank derhalve evenmin tot de conclusie geleid dat de last, die op het gebruik als hoofdverblijf ziet, onduidelijk is. 3. Ten tijde van de besluiten van 16 november 2012 stond [appellant A] op het adres [locatie 2]] te Zelhem bij zijn vader in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) ingeschreven en [appellante B] op het adres [locatie 3] te MariĂŤnvelde bij haar oom en tante. 4. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet handhavend kon optreden, nu de recreatiewoning niet permanent werd bewoond, maar slechts recreatief gebruikt. 4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 oktober 2004 in zaak 200401923/1), ligt het op de weg van het tot handhaving bevoegde bestuursorgaan om de voor het vermoeden dat de planvoorschriften worden overtreden vereiste feiten vast te stellen. Het is vervolgens aan de aangeschrevenen om dit vermoeden, indien daartoe aanleiding bestaat, te ontkrachten. Bij het ontbreken daarvan dient de rechter in beginsel van de juistheid van het vermoeden uit te gaan.

59


Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 maart 2006 in zaak nr. 200505705/1), is het, indien de betrokkene blijkens de GBA op een ander adres dan de recreatiewoning is ingeschreven, aan het tot handhaving bevoegde bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat hij niettemin hoofdverblijf in de recreatiewoning heeft. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 12 augustus 2009 in zaak nr. 200807369/1), is het feit dat betrokkenen op een ander adres dan dat van de recreatiewoning staan ingeschreven en op het adres, waar zij staan ingeschreven, niet over zelfstandige woonruimte beschikken, een aanwijzing dat zij hun recreatiewoning als hoofdverblijf gebruiken. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 oktober 2009 in zaak nr. 200901851/1/H1), draagt het feit een recreatiewoning in aanmerking is gebracht voor hypotheekrenteaftrek bij aan het vermoeden dat de recreatiewoning als hoofdverblijf wordt gebruikt. 4.2. Het college stelt dat uit wekelijkse controles die het op het adres [locatie 1] te Zelhem in de periode van oktober 2007 tot en met december 2009 op verschillende dagen en tijdstippen heeft uitgevoerd, blijkt dat [appellanten] in die periode met grote regelmaat in de recreatiewoning verbleven, ook gedurende de herfst en winter, hun auto regelmatig bij de recreatiewoning werd gesignaleerd en de recreatiewoning volledig was ingericht. Voorts heeft het in aanmerking genomen dat [appellanten], hoewel gehuwd, op verschillende adressen staan ingeschreven in de GBA, zij op die adressen niet over zelfstandige woonruimte beschikken, de recreatiewoning voor de jaren 2008 tot en met 2010 in aanmerking hebben gebracht voor hypotheekrenteaftrek en de recreatiewoning een vaste telefoonaansluiting heeft. 4.3. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de bevindingen van het college het vermoeden rechtvaardigen dat de recreatiewoning door [appellanten] als hoofdverblijf wordt gebruikt. Voor het oordeel dat, zoals [appellanten] betogen, het college in strijd met de door het college bij besluiten van 15 mei 2007 vastgestelde "Beleidsnota onrechtmatige bewoning recreatiewoonverblijven gemeente Bronckhorst" (hierna: de Beleidsnota) en het "Uitvoeringsplan handhaving onrechtmatige bewoning van recreatieverblijven gemeente Bronckhorst" (hierna: het Uitvoeringsplan) onvoldoende gegevens heeft vergaard, heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden. Uit de Beleidsnota, noch het Uitvoeringsplan vloeit voort dat het college gegevens omtrent de registratie van het aanbieden van huisvuil en foto's van het recreatieverblijf vergaart, alvorens het aannemelijk kan maken dat een recreatiewoning als hoofdverblijf wordt gebruikt. Hetgeen [appellanten] aanvoeren over de volgens het Uitvoeringsplan aan te houden controlefrequentie, heeft voorts betrekking op de controle tijdens de begunstigingstermijn en niet op de periode, voorafgaand aan de last. Het door [appellanten] in beroep aangevoerde heeft de rechtbank terecht evenmin grond gegeven voor het oordeel dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de recreatiewoning in de wintermaanden werd gebruikt. Dat de woning in de periode van 16 januari 2009 tot 5 maart 2009 acht keer door een controleur is bezocht en daarbij niemand werd aangetroffen en in de periode van 5 november 2009 tot en met 20 januari

60


2010 bij controles niemand bij de woning werd aangetroffen, heeft haar terecht niet tot dat oordeel gebracht. Het college heeft in aanmerking mogen nemen dat tegenover de gestelde afwezigheid van [appellanten] in die periodes staat dat [appellante B] tussen 5 en 23 december 2008 twee maal in de recreatiewoning is aangetroffen, [appellant A] tussen 11 maart 2009 en 7 mei 2009 bij zes controles is aangetroffen, in de periode van 18 december 2009 tot 22 februari 2010 verse autobandsporen, een sneeuwvrije plek, waar normaal de auto staat, voetstappen en [appellante B] zijn aangetroffen en dat begin 2010 voorts kratjes bier, een volle afvalbak, een fiets, een bromfiets en een poes bij de recreatiewoning werden aangetroffen. Dat, zoals [appellanten] stellen, geen foto's van de door de controleurs aangetroffen situaties zijn genomen, heeft de rechtbank voorts terecht niet tot het oordeel geleid dat het college zich niet op de bevindingen van de controles heeft mogen baseren. Voor het oordeel dat controle van het gebruik van de adressen, waarop [appellanten] in de GBA stonden ingeschreven, noodzakelijk was om aannemelijk te maken dat de recreatiewoning permanent werd bewoond heeft de rechtbank, gelet op de overige bevindingen van het college, terecht evenmin grond gevonden. Bovendien hebben [appellanten] niet gemotiveerd betwist dat zij op deze adressen niet over zelfstandige woonruimte beschikten. 4.4. De rechtbank heeft evenzeer terecht geoordeeld dat [appellanten] het vermoeden van permanente bewoning van de recreatiewoning niet hebben ontkracht. Dat [appellanten], naar zij stellen, bijdroegen in de vaste lasten van het gebruik van de woningen op de adressen, waarop zij in de GBA stonden ingeschreven en zij op deze adressen post ontvingen, geeft geen grond voor dat oordeel. Ook de gestelde omstandigheid dat de recreatiewoning in eigendom aan [appellant A] is en daaruit volgt dat de belastingaangifte geen aanwijzing is met betrekking tot de permanente bewoning door [appellante B], is niet voldoende om te oordelen dat het college uit de overige indicaties niet mocht afleiden dat [appellante B] de recreatiewoning permanent bewoonde. Het betoog faalt. 5. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college een te korte begunstigingstermijn heeft toegepast. 5.1. Dat betoog slaagt. Volgens de Beleidsnota wordt in een geval als dit een begunstigingstermijn van 12 maanden gehanteerd. De bij de besluiten van 7 januari 2010 toegepaste begunstigingstermijn bedraagt zes maanden. Dat in het Uitvoeringsplan is vermeld dat een begunstigingstermijn van zes maanden wordt gehanteerd en het college heeft gesteld dat het, wat daar verder van zij, in de praktijk altijd een termijn van zes maanden hanteert, levert geen bijzondere omstandigheid op, die afwijking van de volgens de Beleidsnota gehanteerde termijn van 12 maanden rechtvaardigt. Het betoog slaagt.

61


6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de besluiten van 16 november 2010 gegrond verklaren. Die besluiten komen voor vernietiging in aanmerking. Het college dient nieuwe besluiten op de door [appellanten] gemaakte bezwaren te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

62


LJN: BY5865, Raad van State , 201204007/1/A1 Print uitspraak Datum uitspraak: 12-12-2012 Datum publicatie: 12-12-2012 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 3 maart 2011 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de bouwactiviteiten aan de eerste, tweede en derde verdieping van het pand aan de [locatie] te Deventer met onmiddellijke ingang te staken, onder verbeurte van een dwangsom van € 40.000,00 ineens. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak 201204007/1/A1. Datum uitspraak: 12 december 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Heeten, gemeente Raalte, tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 3 april 2012 in zaak nr. 11/2389 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Deventer. Procesverloop Bij besluit van 3 maart 2011 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de bouwactiviteiten aan de eerste, tweede en derde verdieping van het pand aan de [locatie] te Deventer met onmiddellijke ingang te staken, onder verbeurte van een dwangsom van € 40.000,00 ineens. Bij besluit van 13 oktober 2011 heeft het college beslist tot invordering van de als gevolg van niet-naleving van de last van 3 maart 2011 verbeurde dwangsom van € 40.000,00. Bij besluit van 17 november 2011 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 3 maart 2011 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen de invorderingsbeschikking van 13 oktober 2011. Gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het

63


college het bezwaarschrift ter behandeling als beroep doorgezonden aan de rechtbank. Bij uitspraak van 3 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 13 oktober 2011 en 17 november 2011 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. [appellant] heeft een nader stuk ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door A.I. Duivenvoorde, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Ingevolge artikel 6:24 is deze afdeling met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep of beroep in cassatie kan worden ingesteld. 2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zijn op 24 oktober 2011 ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van het college van 3 maart 2011, ontvankelijk is. Daartoe voert hij aan dat hij de aangetekend verzonden brief met daarin het besluit van 3 maart 2011 niet heeft ontvangen en dat het college die brief ten onrechte niet alsnog per gewone post heeft verzonden. 2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 17 augustus 2011 in zaak nr. 201012848/1/H3), dient te worden onderzocht of de betreffende brief door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden, indien een besluit of uitspraak aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent. Wanneer PostNL bij aanbieding van de brief niemand thuis treft en daarom een afhaalbericht achterlaat, komt het niet ophalen daarvan bij het kantoor van PostNL voor rekening en risico van de belanghebbende. Stelt de belanghebbende geen afhaalbericht te hebben ontvangen, dan ligt het op zijn weg feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten.

64


2.2. Uit de sticker op de enveloppe, waarin het besluit van 3 maart 2011 was opgenomen, blijkt dat deze brief op 4 maart 2011 tevergeefs is aangeboden aan het adres waarop [appellant] op dat moment in de Gemeentelijke Basisadministratie stond ingeschreven en dat deze brief vervolgens niet door hem is afgehaald op het kantoor van PostNL. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten. In een schriftelijke reactie van 16 augustus 2011, waarin [appellant] zijn opmerkingen en aanvullingen heeft vermeld naar aanleiding van een gesprek met het college op 20 juli 2011, heeft [appellant] vermeld dat hij alleen in het weekend op bedoeld adres aanwezig was en dat het mogelijk is dat hij het afhaalbericht tussen een stapel post en folders over het hoofd heeft gezien. Er moet van worden uitgegaan dat [appellant] ondanks dat een bericht is achtergelaten, heeft verzuimd de aangetekend verzonden brief op het kantoor van PostNL af te halen, hetgeen voor zijn risico komt. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat het besluit van 3 maart 2011 op regelmatige wijze aan het adres van [appellant] is aangeboden. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift ingevolge artikel 6:7 en artikel 6:8, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van de Awb is aangevangen op 5 maart 2011 en is geĂŤindigd op 16 april 2011. Het bezwaarschrift is op 25 oktober 2011 bij het college binnen gekomen en is derhalve niet binnen die termijn ingediend. Nu het besluit op regelmatige wijze bekend gemaakt is, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college niet gehouden was het besluit alsnog per gewone post naar [appellant] te verzenden. Niet gebleken is van omstandigheden als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, op grond waarvan niet kan worden geoordeeld dat [appellant] in verzuim is geweest. Dit betekent dat het betoog van [appellant] dat hij binnen een redelijke termijn nadat hij bekend is geworden met het besluit een bezwaarschrift heeft ingediend, niet meer aan de orde kan komen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog faalt. 3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn bezwaren tegen het besluit van 13 oktober 2012 in beroep heeft behandeld. Daartoe voert hij aan dat het college eerst een beslissing op zijn bezwaren tegen dit besluit had moeten nemen. 3.1. [appellant] heeft op 24 oktober 2011 pro forma bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van 13 oktober 2011. Teneinde inhoudelijke gronden te formuleren, heeft [appellant] het college op 5 november 2011 om uitstel verzocht. Het college heeft [appellant] op 8 november 2011 tot en met 5 december 2011 uitstel verleend om gronden tegen het besluit van 13 oktober 2011 in te dienen. Op 17 november 2011 heeft het college op het door [appellant] tegen het besluit van 3 maart 2011 gemaakte bezwaar beslist. [appellant] heeft op 18 november 2011 beroep ingesteld tegen het besluit van 17 november 2011. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2012 in zaak nr. 201106064/1/A1, wordt overwogen dat het college in strijd zou handelen met artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, indien het alsnog op het bezwaar had beslist dat [appellant] had gemaakt tegen het besluit van 13 oktober 2011. De rechtbank heeft de bezwaren van [appellant] derhalve terecht in beroep behandeld.

65


Het betoog faalt. 4. Daar waar [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 13 oktober 2011 niet op een deugdelijke grondslag steunt, wordt overwogen dat bezwaren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom, niet meer in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking aan de orde kunnen komen. Dit betoog wordt dan ook buiten beschouwing gelaten. 5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen dwangsom is verbeurd. Daartoe voert hij aan dat na 3 maart 2011 geen bouwactiviteiten hebben plaatsgevonden. Volgens [appellant] kunnen de door hem uitgevoerde activiteiten niet als bouwactiviteiten worden aangemerkt. 5.1. Aan het besluit van 13 oktober 2011 heeft het college een proces-verbaal ten grondslag gelegd, opgesteld door een ambtenaar die werkzaam is als toezichthouder bij de gemeente. Deze ambtenaar heeft op 7 juli 2011 geconstateerd dat de bouwactiviteiten ondanks de gegeven lastgeving toch zijn voortgezet. Aan dat procesverbaal zijn negentien foto's gehecht van waarnemingen door de ambtenaar. Uit een vergelijking van de op 2 maart 2012 in het pand gemaakte foto's met die van 7 juli 2011 blijkt onder meer dat een wand van de badkamer is betegeld, dat binnenwanden zijn geplaatst en dat in het pand onderdelen van een centrale verwarming en van een elektriciteitsinstallatie zijn aangelegd. [appellant] heeft in zijn schriftelijke reactie van 16 augustus 2011 onder meer vermeld dat hij ter plaatse isolatie heeft aangebracht, wanden van de buitenmuren heeft afgewerkt en gipsen binnenwanden voor badkamers heeft geplaatst, zoals ter zitting van de Afdeling tevens is gebleken. Deze werkzaamheden zijn als bouwactiviteiten als bedoeld in de lastgeving onder dwangsom aan te merken. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat bouwactiviteiten na 3 maart 2011 zijn voortgezet en dat de bij het besluit van 3 maart 2011 opgelegde dwangsom is verbeurd. Het betoog faalt. 6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

66


LJN: BY2265, Centrale Raad van Beroep , 11/2976 BPW + 11/2977 BPW Print uitspraak Datum uitspraak: 01-11-2012 Datum publicatie: 06-11-2012 Rechtsgebied:

Sociale zekerheid

Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens nietverschoonbare termijnoverschrijding. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak 11/2976 BPW, 11/2977 BPW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak in de gedingen tussen Partijen: [A. te B.] (appellanten) de voormalige Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Pensioenen Uitkeringsraad (verweerder) Datum uitspraak: 1 november 2012 PROCESVERLOOP Deze gedingen, die aanvankelijk zijn gevoerd door de Raadskamer WBP van de Pensioenen Uitkeringsraad (PUR), zijn in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WBP van de PUR. Appellanten hebben beroep ingesteld tegen een tweetal besluiten van verweerder van 12 april 2011, kenmerk BZ01312552 en BZ013125544 (bestreden besluiten). Verweerder heeft verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2012. Appellanten zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Bij besluiten van 27 december 2010 heeft verweerder afwijzend beslist op het

67


verzoek van appellanten om op grond van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 in aanmerking te worden gebracht voor een pensioen en bijzondere voorzieningen. Verweerder heeft in dat verband overwogen dat de aan de aanvraag ten grondslag gelegde spoorwegstaking en de daaropvolgende hongerwinter in 1944 in zijn algemeenheid niet kunnen worden aangemerkt als verzet in de zin van de BPW. 1.2. Tegen deze besluiten hebben appellanten bezwaar gemaakt bij schrijven van 22 maart 2011, welke brief blijkens de gedingstukken op 24 maart 2011 door verweerder is ontvangen. 1.3. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldende termijn voor het indienen van een bezwaarschrift. In dat verband heeft verweerder overwogen dat appellanten geen omstandigheden hebben aangevoerd die de termijnoverschrijding kunnen verontschuldigen. 2. De Raad overweegt als volgt. 2.1. Vaststaat dat appellanten de bezwaartermijn van zes weken als genoemd in artikel 6:7 van de Awb hebben overschreden. 2.2. In beroep hebben appellanten - evenals in bezwaar - aangegeven dat zij voor langere tijd in [S.] verbleven en dat de post werd verzorgd door een buurvouw en hun dochter. Zij zouden belangrijke post, afkomstig van onder andere verweerder, doorsturen naar het verblijfadres van appellanten in [S.]. De termijnoverschrijding is enerzijds ontstaan omdat deze belangenbehartigers onvoldoende alert waren en anderzijds omdat het besluit werd verzonden in een voor hun niet herkenbare of naar verweerder te herleiden envelop. Omdat in dezelfde envelop ook een brochure was gevoegd, is deze na opening als “reclame� aangemerkt, aldus appellanten. 2.3. De termijnen voor het maken van bezwaar en beroep zijn fatale termijnen. Dat betekent dat bij overschrijding daarvan een niet-ontvankelijkheid dient te worden uitgesproken, tenzij er een aanvaardbare reden is voor verschoonbaarheid als bedoeld in artikel 6:11 Awb. 2.4. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 Awb. Hiertoe wordt overwogen dat het doen of nalaten iets te doen door de persoon of personen aan wie een betrokkene zijn belangen heeft toevertrouwd voor risico van die betrokkene dient te komen. Dat het besluit in een niet (direct) herkenbare envelop zou zijn verzonden, wat hier verder ook van zij, maakt het voorgaande niet anders. 2.5. Het voorgaande brengt mee dat de beroepen van appellanten ongegrond moeten worden verklaard. 3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.

68


LJN: BX1183, Centrale Raad van Beroep , 10/1755 AWBZ Print uitspraak Datum uitspraak: 27-06-2012 Datum publicatie: 11-07-2012 Rechtsgebied:

Sociale zekerheid

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Besluit waarbij aan betrokkene is meegedeeld dat zijn indicatie voor ondersteunende begeleiding en activerende begeleiding vervalt per 1 januari 2010. Bij besluit heeft CIZ het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet in de Nederlandse taal is opgesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de Rb. het beroep van betrokkene gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen. De Rb. ziet niet in dat vertaling van het bezwaarschrift van betrokkene noodzakelijk is voor een goede behandeling van het bezwaar, nu het bezwaarschrift in eenvoudig Engels is gesteld en van geringe omvang is. De Raad stelt voorop dat uit art. 6:5, lid 3 Awb moet worden afgeleid dat een in een vreemde taal gesteld bezwaarschrift niet zonder meer om deze reden kan worden geweigerd. Van belang is of vertaling voor een goede behandeling ervan noodzakelijk is. De Raad ziet evenals de Rb. niet in dat een vertaling van het bezwaarschrift voor een goede behandeling van het bezwaar noodzakelijk zou zijn, nu dit in eenvoudig Engels is opgesteld en van geringe omvang is. Dat de term ‘eenvoudig Engels’ ruimte voor interpretatie laat, doet aan het voorgaande niet af. De Raad verwijst daarbij naar de parlementaire geschiedenis, meer in het bijzonder op de memorie van toelichting (TK 1988-1989, 21 221, nr. 3). Daarin heeft de regering onder meer verwoord dat er sprake is van een glijdende schaal. “Aan de ene kant van de schaal staat het geval dat een bestuursorgaan geconfronteerd wordt met een schriftelijk stuk in bij voorbeeld de Japanse taal, waarvan de strekking volstrekt onduidelijk is; aan de andere kant staat het geval dat in een aanvraag voor bij voorbeeld een subsidie enkele Engelse termen voorkomen, die voor degene die de aanvraag in behandeling neemt geheel begrijpelijk zijn. In dat laatste geval zal de aanvraag meestal eenvoudig in behandeling genomen kunnen worden, terwijl dat bij het eerstbedoelde stuk in de praktijk niet mogelijk zal zijn.” Naar het oordeel van de Raad bevindt het bezwaarschrift zich onmiskenbaar op het gedeelte van de glijdende schaal waarin behandeling nog mogelijk is. De vraag of van betrokkene verwacht mag worden dat hij de Nederlandse taal in woord en geschrift beheerst, nu hij in Nederland woonachtig is, is voor een beoordeling van de vraag of een vertaling van het bezwaarschrift voor een goede behandeling van het bezwaar noodzakelijk is, niet van belang. In art. 8 van het Zorgindicatiebesluit is geregeld dat het onderzoek wordt verricht door personen dan wel organisaties die over voldoende deskundigheid beschikken om de aanvraag om een indicatiebesluit te kunnen beoordelen. Uit de toelichting bij dit artikel (Stb 1997, 447) blijkt dat van beoordelaars van indicatie-aanvragen een zekere deskundigheid wordt verwacht.

69


Dit gegeven kan niet leiden tot het oordeel dat van (administratief) medewerkers bezwaar niet verlangd kan worden dat zij een in eenvoudig Engels opgesteld beroepschrift kunnen lezen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Vindplaats(en):

AB 2012, 329 m. nt. R. Ortlep GST 2012, 116 m. nt. A. Tollenaar JB 2012, 211 NJB 2012, 1627 Rechtspraak.nl RSV 2012, 226 USZ 2012, 244

Uitspraak 10/1755 AWBZ

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

UITSPRAAK

op het hoger beroep van: de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen, (CIZ) tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 februari 2010, 09/3178 (aangevallen uitspraak) in het geding tussen: CIZ en de erven van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te Rotterdam, (betrokkene)

Datum uitspraak: 27 juni 2012

I. PROCESVERLOOP CIZ heeft hoger beroep ingesteld.

70


Namens betrokkene heeft mr. A.J.M. VĂŠlu, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend. Betrokkene is op 16 februari 2011 overleden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2011. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater. De erven van betrokkene zijn niet verschenen.

II. OVERWEGINGEN 1.1. Bij besluit van 20 mei 2009 heeft CIZ aan betrokkene meegedeeld dat zijn indicatie voor ondersteunende begeleiding en activerende begeleiding vervalt per 1 januari 2010. 1.2. Betrokkene heeft bij brief van 17 juni 2009 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 mei 2009. Deze brief is in het Engels opgesteld. 1.3. Bij brief van 29 juni 2009 heeft CIZ betrokkene meegedeeld dat zijn bezwaarschrift niet aan de door de wet gestelde eisen voldoet omdat het niet in de Nederlandse taal is opgesteld. CIZ heeft betrokkene bij die brief in de gelegenheid gesteld dit verzuim binnen twee weken te herstellen. Betrokkene heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. 1.4. Bij besluit van 7 augustus 2009 heeft CIZ het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 20 mei 2009 niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet in de Nederlandse taal is opgesteld. 2.1. Namens betrokkene is in beroep tegen het besluit van 7 augustus 2009 naar voren gebracht dat het bezwaarschrift in de Engelse taal is opgesteld omdat betrokkene de Nederlandse taal niet machtig is. Betrokkene is van mening dat er geen reden bestond hem niet-ontvankelijk te verklaren nu de Engelse taal inmiddels in Nederland gangbaar is en van overheidswege ook wordt gepropageerd de Engelse taal in het (hoger) onderwijs als eerste in te voeren. 2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het besluit van 7 augustus 2009 vernietigd en CIZ opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen. De rechtbank ziet niet in dat vertaling van het bezwaarschrift van betrokkene noodzakelijk is voor een goede behandeling van het bezwaar, nu het bezwaarschrift in eenvoudig Engels is gesteld en van geringe omvang is. 3. CIZ heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat het criterium 'eenvoudig Engels' onduidelijk is en dat van betrokkene verwacht mag worden dat hij de Nederlandse taal in woord en geschrift beheerst, nu hij in Nederland woonachtig is. Voorts heeft CIZ zich, onder verwijzing naar de toelichting op artikel 8 van het Zorgindicatiebesluit (Zib), op het standpunt gesteld dat van de administratief medewerkers bezwaar en de medewerkers bezwaar niet wordt verwacht dat zij de Engelse taal machtig zijn.

71


4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Ingevolge artikel 6:5, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient de indiener van een bezwaar- of beroepschrift dat in een vreemde taal is gesteld, zorg te dragen voor een vertaling indien een vertaling voor een goede behandeling van het bezwaar of beroep noodzakelijk is. Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep. 4.2.1. De Raad stelt voorop dat uit artikel 6:5, derde lid, van de Awb moet worden afgeleid dat een in een vreemde taal gesteld bezwaarschrift niet zonder meer om deze reden kan worden geweigerd. Van belang is of vertaling voor een goede behandeling ervan noodzakelijk is. De Raad ziet evenals de rechtbank niet in dat een vertaling van het bezwaarschrift van 17 juni 2009 voor een goede behandeling van het bezwaar noodzakelijk zou zijn, nu dit in eenvoudig Engels is opgesteld en van geringe omvang is. 4.2.2. Dat de term ‘eenvoudig Engels’ ruimte voor interpretatie laat, doet aan het voorgaande niet af. De Raad verwijst daarbij naar de parlementaire geschiedenis, meer in het bijzonder op de memorie van toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 221, nr. 3). Daarin heeft de regering onder meer verwoord dat er sprake is van een glijdende schaal. “Aan de ene kant van de schaal staat het geval dat een bestuursorgaan geconfronteerd wordt met een schriftelijk stuk in bij voorbeeld de Japanse taal, waarvan de strekking volstrekt onduidelijk is; aan de andere kant staat het geval dat in een aanvraag voor bij voorbeeld een subsidie enkele Engelse termen voorkomen, die voor degene die de aanvraag in behandeling neemt geheel begrijpelijk zijn. In dat laatste geval zal de aanvraag meestal eenvoudig in behandeling genomen kunnen worden, terwijl dat bij het eerstbedoelde stuk in de praktijk niet mogelijk zal zijn.” Naar het oordeel van de Raad bevindt het bezwaarschrift van 17 juni 2009 zich onmiskenbaar op het gedeelte van de glijdende schaal waarin behandeling nog mogelijk is. 4.2.3. De vraag of van betrokkene verwacht mag worden dat hij de Nederlandse taal in woord en geschrift beheerst, nu hij in Nederland woonachtig is, is voor een beoordeling van de vraag of een vertaling van het bezwaarschrift voor een goede behandeling van het bezwaar noodzakelijk is, niet van belang. 4.2.4. In artikel 8 van het Zib is geregeld dat het onderzoek wordt verricht door personen dan wel organisaties die over voldoende deskundigheid beschikken om de aanvraag om een indicatiebesluit te kunnen beoordelen. Uit de toelichting bij dit artikel (Stb 1997, 447) blijkt dat van beoordelaars van indicatie-aanvragen een zekere deskundigheid wordt verwacht. Dit gegeven kan niet leiden tot het oordeel dat van (administratief) medewerkers bezwaar niet verlangd kan worden dat zij een in eenvoudig Engels opgesteld beroepschrift kunnen lezen. 4.3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om CIZ te veroordelen in de proceskosten van de

72


erven van betrokkene in hoger beroep, begroot op € 437,-- voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt CIZ in de proceskosten van de erven van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 437,--; Bepaalt dat van CIZ een griffierecht van € 448,-- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2012.

73


LJN: BX6526, Raad van State , 201110950/1/A3 Print uitspraak Datum uitspraak: 05-09-2012 Datum publicatie: 05-09-2012 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 14 juli 2009 heeft het college de aan [appellante] verleende vergunningen voor het parkeren op het parkeerterrein Nieuwe Emmasingel 31-33 te Eindhoven, ingetrokken. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak 201110950/1/A3. Datum uitspraak: 5 september 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te Eindhoven, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 augustus 2011 in zaak nr. 10/2867 in het geding tussen: [appellante] en het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. Procesverloop Bij besluit van 14 juli 2009 heeft het college de aan [appellante] verleende vergunningen voor het parkeren op het parkeerterrein Nieuwe Emmasingel 31-33 te Eindhoven, ingetrokken. Bij besluit van 13 juli 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en, onder aanvulling van de motivering, voor het overige ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 augustus 2011 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 juli 2009 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

74


Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellante] heeft een nader stuk ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.T.C.A. Smets, advocaat te Eindhoven, en [belanghebbenden], en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Timmermans, werkzaam bij de gemeente Eindhoven, zijn verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:11, voor zover thans van belang, blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. 2. De rechtbank heeft ambtshalve een oordeel gegeven over de ontvankelijkheid van het door [appellante] ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van 14 juli 2009. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat het college bij besluit van 24 april 2008 aan [appellante] heeft meegedeeld dat de aan haar verleende parkeervergunningen met ingang van 1 juni 2008 zouden komen te vervallen. Tegen dit besluit heeft [appellante] bezwaar gemaakt, waarna het college voormeld besluit op 21 augustus 2008 heeft ingetrokken. Op 14 juli 2009 heeft het college alsnog de aan [appellante] verleende parkeervergunningen met ingang van 24 september 2009, ingetrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 14 juli 2009 geen besluit is als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het college heeft het besluit van 24 april 2008 naar aanleiding van het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ingetrokken bij besluit van 21 augustus 2008. De bezwaarprocedure tegen het besluit van 24 april 2008 was daarmee beĂŤindigd, aldus de rechtbank. Voorts heeft zij vastgesteld dat in het besluit van 14 juli 2009 geen rechtsmiddelenclausule stond opgenomen en dat het hiertegen ingediende bezwaarschrift na afloop van de termijn van zes weken is ingediend, namelijk op 18 september 2009. Deze termijnoverschrijding is naar het oordeel van de rechtbank niet verschoonbaar. Hiertoe heeft zij overwogen dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule in een besluit onvoldoende is om een termijnoverschrijding verschoonbaar te doen zijn, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Zodanige bijzondere omstandigheden doen zich naar het oordeel van de rechtbank niet voor. Zij heeft het beroep dan ook gegrond verklaard en, zelf voorziend, het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2009 niet-ontvankelijk verklaard.

75


3. [appellante] betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb haar bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 april 2008 tevens is gericht tegen het besluit van 14 juli 2009. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is vanwege het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule. Allereerst voert zij hiertoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen. Op 28 april 2008 had het college immers een besluit met dezelfde strekking als het besluit van 14 juli 2009 genomen, waartegen [appellante] op 9 mei 2008 bezwaar heeft gemaakt. Aldus kon het college volgens haar weten dat zij eveneens bezwaar had tegen het besluit van 14 juli 2009. Daarnaast voert zij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2011 (zaak nr. 201010355/1/H2) aan, dat het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule in een besluit in beginsel tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding leidt, mits de belanghebbende daarop een beroep doet stellende dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. Aan deze eisen heeft zij voldaan, aldus [appellante]. Voorts kon van haar niet redelijkerwijs worden verwacht dat zij wist dat zij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken. Pas na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift heeft [appellante] zich gewend tot een professionele rechtsbijstandverlener. 4. Niet in geschil is dat het bezwaarschrift van [appellante] tegen het besluit van 14 juli 2009 na afloop van de termijn neergelegd in artikel 6:7 van de Awb, namelijk op 18 september 2009, is ingediend. 4.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat met het besluit van 21 augustus 2008 de bezwaarprocedure tegen het besluit van 28 april 2008 is beĂŤindigd. Anders dan [appellante] betoogt is het door haar tegen dit laatstgenoemde besluit gemaakte bezwaar, dan ook niet ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede gericht tegen het besluit van 14 juli 2009. 4.2. Met juistheid heeft [appellante] in haar hogerberoepschrift verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2011 in zaak nr. 201010355/1/H2. In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat zij thans, gelet op het belang van de rechtseenheid in het bestuursrecht, van oordeel is dat het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing bij een besluit of uitspraak in beginsel leidt tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, mits de belanghebbende daarop een beroep doet en stelt dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. Aan deze eisen heeft [appellante] voldaan. In die uitspraak is verder geoordeeld dat het daarin neergelegde beginsel uitzondering lijdt indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende tijdig wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken dan wel beroep of hoger beroep moest instellen. Op 28 april 2008 heeft het college een besluit genomen met dezelfde strekking als het besluit van 14 juli 2009. Tegen dit besluit heeft [gemachtigde] namens [appellante] zonder tussenkomst van een professioneel rechtsbijstandverlener, tijdig, namelijk op 9 mei 2008, bezwaar gemaakt. Het besluit van 28 april 2008 was evenmin voorzien van een rechtsmiddelenclausule. Bovenaan het door [appellante] ingediende geschrift staat achter "Betreft", links bovenaan de brief, "Bezwaar intrekking

76


parkeervergunning Nwe Emmasingel 31-33". Gelet hierop dient ervan uit te worden gegaan dat het voor [appellante] duidelijk was dat de brief van het college van 28 april 2008 een besluit betrof waartegen binnen een bepaalde termijn bezwaar kon worden gemaakt. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden kan naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs worden aangenomen dat [appellante] wist dat zij binnen een bepaalde termijn bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2009 moest maken. 5. Gelet op het voorgaande heeft het college het overschrijden van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 14 juli 2009 door [appellante] ten onrechte verschoonbaar geacht en het bezwaar ten onrechte ontvankelijk verklaard. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen. 6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

77


LJN: BX6500, Raad van State , 201112697/1/A4 Print uitspraak Datum uitspraak: 05-09-2012 Datum publicatie: 05-09-2012 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in ABRS, 17-03-1998, H01.96.1158 (LJN: ZF3235) heeft, indien een bestuursorgaan bij de bekendmaking van een besluit onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting verschaft, behoudens kennelijke misslagen, te gelden dat een daardoor veroorzaakte termijnoverschrijding op grond van art. 6:11 Awb verschoonbaar kan worden geacht. In ABRS, 21-09-2011, 201010355/1/H2 (LJN: BT2131) heeft de Afdeling overwogen dat een termijnoverschrijding ten gevolge van het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing niet verschoonbaar is, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken dan wel beroep of hoger beroep moest instellen. De Afdeling was van oordeel dat van bekendheid met deze termijn kan worden uitgegaan indien de belanghebbende voor afloop van de termijn door een professionele rechtsbijstandverlener werd bijgestaan. In het bij de Rb. bestreden besluit is een onjuiste rechtsmiddelenverwijzing opgenomen. Een onjuiste rechtsmiddelenverwijzing kan wat betreft de verschoonbaarheid van een daardoor veroorzaakte termijnoverschrijding niet op ĂŠĂŠn lijn worden gesteld met het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing. Indien een rechtsmiddelenverwijzing is opgenomen, mag daarop, behoudens kennelijke misslagen, uit een oogpunt van rechtszekerheid worden vertrouwd, ook indien de belanghebbende wordt bijgestaan door een beroepsmatige rechtsbijstandverlener. Vindplaats(en):

JM 2012, 123 m. nt. T.N. Sanders Rechtspraak.nl

Uitspraak 201112697/1/A4. Datum uitspraak: 5 september 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de vereniging Vereniging Stedelijk Leefmilieu Groen- en Milieubeheer, gevestigd te Nijmegen (hierna: Stedelijk Leefmilieu), appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 26 oktober 2011 in zaak nr. 11/888 in het geding tussen:

78


Stedelijk Leefmilieu en het college van burgemeester en wethouders van Almelo. Procesverloop Bij brief van 22 maart 2011 heeft het college te kennen gegeven dat een verzoek van Stedelijk Leefmilieu om handhavingsmaatregelen te treffen tegen stofoverlast en het voornemen om een mobiele puinbreker te gebruiken op een perceel, ook wel het IndiĂŤterrein genoemd, aan de Vissedijk te Almelo, niet-ontvankelijk is. Bij op 30 juni 2011 verzonden besluit heeft het college het door Stedelijk Leefmilieu daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 26 oktober 2011 heeft de rechtbank het door Stedelijk Leefmilieu daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Stedelijk Leefmilieu heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2012, waar Stedelijk Leefmilieu, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door M. Hollander en B. Kooistra, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Overwegingen 1. Stedelijk Leefmilieu betoogt dat de rechtbank het beroep ten onrechte nietontvankelijk heeft verklaard omdat het niet binnen de daarvoor gestelde termijn is ingesteld. Volgens Stedelijk Leefmilieu is de termijnoverschrijding verschoonbaar, nu deze het gevolg is van onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting door het college. 1.1. In het op 30 juni 2011 verzonden besluit is ten onrechte, naar het college ter zitting heeft erkend, als rechtsmiddelenvoorlichting vermeld dat daartegen geen beroep kon worden ingesteld. Vaststaat dat Stedelijk Leefmilieu daartegen toch beroep heeft ingesteld, maar niet binnen de daarvoor in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gestelde termijn van zes weken. De rechtbank heeft de termijnoverschrijding niet verschoonbaar geacht omdat de gemachtigde van Stedelijk Leefmilieu een zeer ervaren rechtshulpverlener is die aanstonds had moeten inzien dat de rechtsmiddelenclausule onjuiste informatie bevatte en dat hij bij twijfel in ieder geval binnen de termijn van zes weken een pro forma beroepschrift had moeten indienen om de ontvankelijkheid van het beroep veilig te stellen. De rechtbank heeft hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van

79


21 september 2011 in zaak nr. 201010355/1/H2 verwezen. In die uitspraak ging het weliswaar om het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing, maar de rechtbank overwoog dat een onjuiste rechtsmiddelenclausule in dit geval op één lijn met het ontbreken ervan kan worden gesteld, zodat Stedelijk Leefmilieu tijdig wist dat zij binnen zes weken beroep moest instellen. 1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 maart 1998 in zaak nr. H01.96.1158; JB 1998/113) heeft, indien een bestuursorgaan bij de bekendmaking van een besluit onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting verschaft, behoudens kennelijke misslagen, te gelden dat een daardoor veroorzaakte termijnoverschrijding op grond van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar kan worden geacht. In de uitspraak van 21 september 2011 heeft de Afdeling overwogen dat een termijnoverschrijding ten gevolge van het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing niet verschoonbaar is, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken dan wel beroep of hoger beroep moest instellen. De Afdeling was van oordeel dat van bekendheid met deze termijn kan worden uitgegaan indien de belanghebbende voor afloop van de termijn door een professionele rechtsbijstandverlener werd bijgestaan. In het bij de rechtbank bestreden besluit is een onjuiste rechtsmiddelenverwijzing opgenomen. Een onjuiste rechtsmiddelenverwijzing kan wat betreft de verschoonbaarheid van een daardoor veroorzaakte termijnoverschrijding niet op één lijn worden gesteld met het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing. Indien een rechtsmiddelenverwijzing is opgenomen, mag daarop, behoudens kennelijke misslagen, uit een oogpunt van rechtszekerheid worden vertrouwd, ook indien de belanghebbende wordt bijgestaan door een beroepsmatige rechtsbijstandverlener. Het college was er blijkens de stukken van overtuigd dat tegen het op 30 juni 2011 verzonden besluit geen beroep openstond. De vermelding dat geen beroep openstond, was geen kennelijke misslag. De rechtbank heeft de termijnoverschrijding ten onrechte niet verschoonbaar geacht. 2. Nu ook anderszins niet is gebleken dat het beroep niet-ontvankelijk was, is het hoger beroep gegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Afdeling zal alsnog de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen, omdat de rechtbank daaraan niet is toegekomen. 3. Stedelijk Leefmilieu betoogt dat haar bezwaar tegen de brief van 22 maart 2011 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard omdat zij niet als belanghebbende bij haar verzoek om handhaving kan worden aangemerkt. Volgens Stedelijk Leefmilieu was zij wel belanghebbende. Haar verzoek om handhaving was daarom een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, zodat de afwijzing daarvan een besluit is. 3.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat Stedelijk Leefmilieu geen belanghebbende bij haar verzoek om handhaving was. Daartoe voert het aan dat het statutaire doel van Stedelijk Leefmilieu in functioneel en territoriaal opzicht zo veelomvattend is dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat Stedelijk Leefmilieu een rechtstreeks betrokken belang heeft bij de weigering om handhavend op te treden ten aanzien van stof- en geluidhinder, veroorzaakt door een mobiele puinbreker op het Indië-terrein. Volgens het college is niet

80


gebleken dat Stedelijk Leefmilieu ook los van haar verzoek om handhaving in en rondom Almelo feitelijke werkzaamheden verricht. 3.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Ingevolge artikel 1:3, derde lid, wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen. 3.3. Voor het antwoord op de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. 3.4. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt Stedelijk Leefmilieu zich ten doel, met inachtneming van het algemeen belang, het handhaven dan wel bevorderen van een goed leefmilieu in de meest algemene zin van het woord en het behartigen van de belangen van haar leden op gebieden van leefmilieu, groen- en milieubeheer. 3.5. Het door Stedelijk Leefmilieu bestreden besluit raakt een belang dat zij blijkens haar statutaire doelstelling beoogt te behartigen. Stedelijk Leefmilieu heeft ter zitting aannemelijk gemaakt dat zij zich, voorafgaand aan het verzoek om handhaving en ook los daarvan, heeft ingezet voor een goed leefmilieu in en nabij Almelo. Onweersproken is gesteld dat zij dit onder meer heeft gedaan door het publiceren van informatie op haar website en het verspreiden van nieuwsbrieven. Het belang dat Stedelijk Leefmilieu in het bijzonder behartigt, is daarom rechtstreeks betrokken bij de weigering van het college om handhavend op te treden. Haar verzoek is daarmee een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb en de brief van 22 maart 2011 waarin dit verzoek is afgewezen, is een besluit. Het college heeft het bezwaar van Stedelijk Leefmilieu ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. 4. Gelet op het vorenstaande zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het op 30 juni 2011 verzonden besluit alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 1:3, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 1:2 van de Awb. 5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

81


LJN: BW4046, Centrale Raad van Beroep , 10/299 WWB Print uitspraak Datum uitspraak: 17-04-2012 Datum publicatie: 27-04-2012 Rechtsgebied:

Bijstandszaken

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Het college heeft er in zijn verweerschrift terecht op gewezen dat de Rb. haar oordeel over de terugvordering heeft gebaseerd op een wettelijke bepaling die het college niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Het college heeft zich bij zijn besluitvorming op het standpunt gesteld dat de als gevolg van de herziening ten onrechte verstrekte bijstand van appellante wordt teruggevorderd op grond van art. 58 lid 1 aanhef en onder a WWB. Door in de aangevallen uitspraak de terugvordering te beoordelen in het kader van art. 58 lid 1 aanhef en onder e WWB heeft de Rb. gehandeld in strijd met art. 8:69 lid 1 Awb. Met de in deze bepaling neergelegde afbakening van de omvang van het geding verdraagt zich niet dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat besluit wijzigt. Aangezien art. 8:69, lid 1 Awb van openbare orde is, vormt dit aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak 10/299 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer UITSPRAAK op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 1 december 2009, 09/546 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (college) Datum uitspraak: 17 april 2012

82


I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Mr. B. van Dijk heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2012. Voor appellante is mr. Van Dijk verschenen. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving sinds 2 oktober 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. 1.2. Het college heeft de bijstand van appellante bij besluit van 2 maart 2009, voor zover hier van belang, over de periode van 2 oktober 2007 tot en met 31 maart 2008 herzien in verband met haar inkomsten uit arbeid van de [naam stichting 1] en de [stichting 2]. Over deze periode wordt rekening gehouden met haar inkomsten uit arbeid van beide werkgevers. Uit de herberekening blijkt dat appellante teveel bijstand heeft ontvangen. Het college heeft de, als gevolg van de herziening over de periode van 2 oktober 2007 tot en met 31 maart 2008, ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van â‚Ź 986,97 van appellante teruggevorderd. 1.3. Bij besluit van 6 mei 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 maart 2009 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Het college heeft er in zijn verweerschrift terecht op gewezen dat de rechtbank haar oordeel over de terugvordering heeft gebaseerd op een wettelijke bepaling die het college niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Het college heeft zich bij zijn besluitvorming immers op het standpunt gesteld dat de als gevolg van de herziening ten onrechte verstrekte bijstand van appellante wordt teruggevorderd op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Door in de aangevallen uitspraak de terugvordering te beoordelen in het kader van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met de in deze bepaling neergelegde afbakening van

83


de omvang van het geding verdraagt zich niet dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat besluit wijzigt. 4.2. Aangezien artikel 8:69, eerste lid, van de Awb van openbare orde is, vormt het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. 4.3. De Raad zal vervolgens doen wat de rechtbank zou behoren te doen en de door appellante tegen het bestreden besluit aangevoerde beroepsgronden beoordelen. Gelet op die gronden en het verhandelde ter zitting spitst het geding zich toe op de wijze waarop het college gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Appellante betoogt dat het college had moeten afzien van terugvordering omdat het haar niet duidelijk kon zijn dat aan haar teveel bijstand was betaald. 4.4. Het beleid dat het college met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid tot terugvordering voert, is neergelegd in de Beleidsregels opschorting, herziening, intrekking en terugvordering van bijstand van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (Beleidsregels). Op grond van artikel 4, eerste lid, onder a, van de Beleidsregels vorderen burgemeester en wethouders de kosten van bijstand terug als de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Het bepaalde in artikel 6, onder c, biedt de mogelijkheid af te zien van het nemen van een terugvorderingsbesluit indien belanghebbende geen enkel verwijt kan worden gemaakt en redelijkerwijs niet kon weten dat er teveel of ten onrechte bijstand werd verstrekt. 4.5. Het college heeft vastgesteld dat appellante de inkomsten uit arbeid van de [naam stichting 1], waar zij op 2 oktober 2007 al werkzaam was, en ook de inkomsten uit arbeid voor de [stichting 2], waar zij in december 2007 is gaan werken, correct heeft doorgegeven. Voor de inkomsten uit de werkzaamheden voor de [naam stichting 1] heeft het college een fictief bedrag aan inkomsten in mindering gebracht op de bijstand, zodat na verloop van tijd een herberekening diende te volgen. De inkomsten uit de werkzaamheden voor de [stichting 2] heeft het college bij vergissing niet in mindering gebracht op de bijstand van appellante over de periode van december 2007 tot en met maart 2008. 4.6. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat appellante redelijkerwijs kon weten dat aan haar teveel bijstand werd verstrekt. Daartoe is van belang dat appellante iedere maand een uitkeringsspecificatie heeft ontvangen waarin duidelijk is aangegeven met welk bedrag aan inkomsten uit arbeid over die maand rekening is gehouden. Daarnaast heeft appellante van haar twee werkgevers maandelijks salarisoverzichten ontvangen. Appellante had aan de hand van deze gegevens kunnen zien dat de korting van de inkomsten uit arbeid op de bijstand niet overeenkwam met het inkomen dat zij had ontvangen van haar werkgevers, waarbij op één maand na steeds minder werd gekort dan werd ontvangen. Het gaat hier om aanzienlijke verschillen. Zo werd bijvoorbeeld in de maand februari 2008 aan inkomsten € 398,66 gekort en € 671,63 ontvangen en in de maand maart 2008 € 420,-- gekort en € 899,35 ontvangen. Dat appellante naar eigen zeggen financieel in een moeilijke situatie verkeerde, leidt niet tot een ander oordeel. 4.7. Het college heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering

84


gehanteerde Beleidsregels. In wat appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van de beleidsregel had moeten afwijken. 4.8. Het beroep van appellante tegen het bestreden besluit zal daarom ongegrond worden verklaard. 5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: - vernietigt de aangevallen uitspraak; - verklaart het beroep tegen het besluit van 6 mei 2009 ongegrond; - bepaalt dat het college aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van â‚Ź 110,-- vergoedt.

85


LJN: BY3078, Raad van State , 201106349/1/R4 Print uitspraak Datum uitspraak: 14-11-2012 Datum publicatie: 14-11-2012 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 24 maart 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Donckse Velden" vastgesteld. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak 201106349/1/R4. Datum uitspraak: 14 november 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie, gevestigd te Groningen, 2. [appellant sub 2], wonend te Ridderkerk, en de raad van de gemeente Ridderkerk, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 24 maart 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Donckse Velden" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben Gasunie en [appellant sub 2] beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. Gasunie en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2012, waar [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. E. Dans, advocaat te Rotterdam, en drs. ing. M.R. van Winsen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P.L. van Pagee, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord Stichting Het Huys ten Donck, vertegenwoordigd door C. Groeninx van Zoelen. Overwegingen 1. Het plan voorziet in een actualisering van het bestaande bestemmingsplan voor het

86


gebied dat globaal begrensd wordt door de bebouwde kom van Slikkerveer, de bebouwde kom van Bolnes, de Rotterdamseweg en de Nieuwe Maas. Het plan is in hoofdzaak consoliderend van aard en voorziet op beperkte schaal in nieuwe ontwikkelingen. Het beroep van Gasunie 2. Gasunie richt zich in beroep tegen de vaststelling van artikel 18, lid 18.3 van de planregels, voor zover daarin niet is opgenomen dat voorafgaand aan verlening van de omgevingsvergunning voor bouwen op de gronden binnen de bestemming "Leiding-Gas" schriftelijk advies dient te worden ingewonnen bij de leidingbeheerder. 2.1. De raad heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat hij ermee instemt dat aan artikel 18, lid 18.3 van de planregels de gevraagde zinsnede wordt toegevoegd. Daarbij verzoekt de raad de Afdeling om op dit punt zo mogelijk zelf in de zaak te voorzien. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover in artikel 18, lid 18.3 van de planregels niet is opgenomen dat voorafgaand aan verlening van de omgevingsvergunning schriftelijk advies dient te worden ingewonnen bij de leidingbeheerder, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Conclusie 3. Het beroep van Gasunie is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien. Proceskosten 4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Het beroep van [appellant sub 2] Goede procesorde 5. Ter zitting heeft [appellant sub 2] aangevoerd dat de nummering van milieucategorieĂŤn zoals opgenomen in artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels niet correspondeert met de categorie-indeling in de bij deze planregel horende Staat van Bedrijfsactiviteiten 'functiemenging'. Dit betoog is niet opgenomen in het door [appellant sub 2] ingediende beroepschrift. 5.1. Geen rechtsregel verbiedt dat na afloop van de voor het indienen van beroepsgronden gestelde termijn alsnog nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de

87


vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer. Hetgeen [appellant sub 2] ter zitting over artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, en de bijbehorende Staat van Bedrijfsactiviteiten heeft aangevoerd, is van een geheel andere aard dan hetgeen hij heeft aangevoerd in de zienswijze over het ontwerpplan en het beroepschrift. Gelet op de aard van de beroepsgrond en het tijdstip waarop [appellant sub 2] deze beroepsgrond naar voren heeft gebracht heeft de raad niet de mogelijkheid gehad adequaat op dit betoog te reageren. Voorts heeft [appellant sub 2] geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het redelijkerwijs niet mogelijk was deze beroepsgrond in een eerder stadium naar voren te brengen. Daarom verzet de goede procesorde zich ertegen dat deze beroepsgrond bij de beoordeling van het beroep wordt betrokken. Omvang van het geschil 6. [appellant sub 2] heeft beoogd de omvang van het geschil uit te breiden door na afloop van de hem gegeven termijn voor het aanvullen van de gronden op te komen tegen het ontbreken van de aanduiding "detailhandel grootschalig (dhg)" op het terrein rond het hoofdgebouw ter plaatse van het perceel [locatie]. Binnen de beroepstermijn of, als een nadere termijn voor het aanvullen van de gronden is gegeven, uiterlijk binnen die termijn, dient vast te staan waartegen de beroepsgronden zijn gericht. Gelet op het belang van een efficiĂŤnte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat de omvang van het geschil na afloop van die termijn wordt uitgebreid. Hetgeen alsnog met betrekking tot het ontbreken van de aanduiding "detailhandel grootschalig (dhg)" op het terrein rond het hoofdgebouw ter plaatse van het perceel [locatie] naar voren is gebracht, moet daarom in deze procedure buiten beschouwing worden gelaten. Beperking grootschalige detailhandel 7. Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft artikel 4, lid 4.1, onder f, van de planregels. De grootschalige detailhandel die deze bepaling mogelijk maakt op een gedeelte van zijn perceel [locatie], is volgens hem ten onrechte beperkt tot meubelverkoop. 7.1. De raad wijst er in zijn verweerschrift op dat naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 2] in het plan een bedrijfsbestemming aan het perceel is toegekend, terwijl in het ontwerpplan, overeenkomstig de bestaande situatie, aan het perceel een woonbestemming en aan een deel ervan de functieaanduiding "grootschalige detailhandel" waren toegekend. 7.2. Op het perceel [locatie] bevindt zich een voormalige boerderij. Hierop rust de bestemming "Bedrijf". In een gedeelte van de boerderij wordt een meubelzaak geĂŤxploiteerd. Op dit gedeelte rust de aanduiding: "detailhandel grootschalig (dhg)".

88


Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a en f, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor: a. bedrijven behorende tot ten hoogste categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten 'functiemenging'; f. ter plaatse van de aanduiding "detailhandel grootschalig": een meubelverkoop. 7.3. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voor het hoofdgebouw aan de [locatie] voorziene aanduiding "detailhandel grootschalig (dhg)", waarbij de toegelaten detailhandel is beperkt tot meubelverkoop, passender is dan een aanduiding die elke soort grootschalige detailhandel toelaat. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad ter zitting heeft uiteengezet dat, hoewel hij voor het hoofdgebouw een bedrijfsbestemming en de aanduiding "detailhandel grootschalig (dhg)" ruimtelijk gezien onwenselijk acht en van mening is dat een woonbestemming passender is, hij ervoor heeft gekozen het bestaande gebruik als zodanig te bestemmen. Hierbij betrekt de Afdeling verder dat niet is gebleken dat [appellant sub 2] ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan concrete plannen had om andere grootschalige activiteiten ter plaatse te ontplooien, waarmee de raad rekening had moeten houden. Goothoogte 8. Het beroep van [appellant sub 2] richt zich voorts tegen de regeling in het plan voor de maximale goothoogte voor de boerderij op zijn perceel [locatie]. [appellant sub 2] stelt dat de werkelijke goothoogte, anders dan de raad stelt, niet in overeenstemming is met de maximaal toegelaten goothoogte van 4 m in het plan. Uit in opdracht van hem uitgevoerde metingen door Van Vliet Bedrijfsmakelaars BV, waarvan [appellant sub 2] de resultaten bij brief van 9 maart 2011 aan de gemeenteraad heeft overgelegd, blijkt volgens hem dat de hoogste werkelijke goothoogte van het pand 6,22 meter is. In dit verband stelt [appellant sub 2] dat zijn pand deels, in strijd met de rechtszekerheid, onder het overgangsrecht in artikel 32 van de planregels valt. 8.1. De raad stelt dat terecht een goothoogte van 4 m is opgenomen. Hierbij heeft hij aangesloten bij de maximaal toegestane goothoogte van 4 m in het vorige plan. Daarnaast heeft de raad gewezen op artikel 27 van de planregels waarin is geregeld dat bestaande hoogten als toelaatbaar mogen worden aangehouden. 8.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.2, van de planregels, voor zover hier van belang, mag op de gronden met de bestemming "Bedrijf" worden gebouwd en bedraagt de goothoogte van gebouwen ten hoogste de met de maatvoeringaanduiding aangegeven goothoogte. Blijkens de verbeelding voorziet het plan op het perceel in een goothoogte van maximaal 4 m. Ingevolge artikel 27, lid 27.1, voor zover van belang, mogen, indien hoogten van bestaande bouwwerken die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan meer bedragen dan ingevolge Hoofdstuk 2 is geregeld, deze maten als

89


maximaal toelaatbaar worden aangehouden. Ingevolge lid 27.3, is in het geval van (her)oprichting van gebouwen het bepaalde in lid 27.1 uitsluitend van toepassing indien het geschiedt op dezelfde plaats. 8.3. Niet in geschil is dat op het perceel [locatie] een pand is opgericht waarvoor bouwvergunning is verleend conform de destijds geldende wet- en regelgeving. [appellant sub 2] en de raad verschillen van mening over de feitelijke hoogte van het pand. De Afdeling overweegt dat, wat daar ook van zij, en al aangenomen dat de feitelijke goothoogte van het gebouw de op grond van artikel 4, lid 4.2, van de planregels geldende maximale hoogte overschrijdt, uit artikel 27, lid 27.1, van de planregels volgt dat de bestaande feitelijke hoogte als maximaal toelaatbaar mag worden aangehouden, zodat deze in zoverre in de plaats treedt van de hoogte die zou gelden op grond van artikel 4, lid 4.2, van de planregels. Anders dan [appellant sub 2] veronderstelt is het gebouw niet deels onder het overgangsrecht gebracht. Wijzigingsbevoegdheid naar "Recreatie" 9. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met de bestemming "Recreatie" en het gebruik van de gronden als volkstuin die mogelijk worden gemaakt na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid die rust op een deel van zijn perceel. [appellant sub 2] voert aan dat het door hem gewenste gebruik van het terrein voor opslag beter in de omgeving past. In de nabije omgeving bevindt zich immers al een caravanstalling en bovendien kan het zicht op de opslaglocatie worden weggenomen door het neerleggen van een groene buffer. Daarnaast brengt het geschikt maken van de grond als volkstuin hoge kosten met zich. De aanwezige zandlaag dient volgens [appellant sub 2] te worden afgegraven en te worden vervangen door goede aarde en dit vereist bovendien kostbaar archeologisch onderzoek, terwijl dit voor het realiseren van een opslagbestemming niet nodig is. Verder betoogt Groenendijk dat de raad de uitvoerbaarheid van de wijzigingsbevoegdheid ten onrechte niet heeft onderzocht. Gelet op voornoemde kosten is de exploitatie van volkstuinen volgens hem niet rendabel, en is de wijzigingsbevoegdheid derhalve op dat punt niet uitvoerbaar. Daarnaast lag, gelet op de aanwezige bodemvervuiling, een onderzoek in de rede. Hierbij verwijst [appellant sub 2] naar een aanvullend saneringsonderzoek van mei 2010 dat in opdracht van de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (hierna: NAM) is opgesteld. 9.1. De raad is van mening dat, gelet op de recreatieve ontwikkeling van het aangrenzende gebied, de beste invulling van het gebied is om het groen in te richten en dit niet verder te belasten met de stalling van caravans. Verder stelt de raad dat de economische uitvoerbaarheid aan de orde komt wanneer een wijzigingsplan wordt opgesteld. 9.2. Op de gronden waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft, heeft winning van aardolie en aardgas plaatsgevonden door de NAM. Hierop rust de bestemming "BedrijfNutsbedrijf". Ingevolge artikel 5, lid 5.3, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming van de gronden voor zover deze zijn aangeduid met de

90


aanduiding "Wro-zone-wijzigingsgebied 1" wijzigen in de bestemming "Recreatie" met de nadere aanduiding "volkstuin". 9.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de mijnbouwactiviteiten, die op het perceel plaatsvonden, reeds zijn gestaakt. De raad mocht op basis van een overeenkomst tussen [appellant sub 2] en de NAM in redelijkheid aannemen dat de gronden na het beëindigen van de mijnbouwactiviteiten in de oude staat worden opgeleverd, zodat geen restverontreiniging meer zal achterblijven. Gezien het vorenstaande ligt het overigens voor de hand dat, anders dan [appellant sub 2] meent, het herstel in oude staat niet door het aanbrengen van een laag zand wordt bewerkstelligd. De Afdeling acht het standpunt van de raad dat een opslagbestemming niet gewenst is vanwege verrommeling van het gebied niet onredelijk. Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat, omdat de bestemming volkstuinen zal leiden tot minder goede exploitatiemogelijkheden dan de door hem gewenste opslagbestemming, de raad niet in redelijkheid tot het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid heeft kunnen besluiten. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat die nadelige invloed zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Overigens gaat het bij het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid om een bevoegdheid en niet om een plicht. De Afdeling merkt nog op dat [appellant sub 2] ook niet verplicht is om mee te werken aan de verwezenlijking van de met de wijzigingsbevoegdheid mogelijk gemaakte bestemming. Bebouwingsmogelijkheden volkstuinen en het beheergebouw 10. [appellant sub 2] richt zich voorts tegen de bestemming "Recreatie" en de functieaanduiding "volkstuin" die rust op (delen van) zijn percelen. Het op de gronden met functieaanduiding "volkstuin" maximaal toegestane gezamenlijk vloeroppervlak van 8 m² per volkstuin voor bergingen is volgens [appellant sub 2] te beperkt, nu tegenwoordig de standaardafmeting van een berging 9, dan wel 12 m² is. Daarnaast stelt [appellant sub 2] dat het toegestane maximale vloeroppervlak van 50 m² voor het oprichten van een beheergebouw te beperkt is. Een vloeroppervlak van 200 m² is volgens hem noodzakelijk. 10.1. Volgens de raad bestaat geen aanleiding om het door [appellant sub 2] gewenste vloeroppervlak voor bergingen in het plan mogelijk te maken. Hoewel de raad, gelet op de ligging daarvan in een cultuurhistorisch waardevolle context en grenzend aan een extensief ingericht recreatiegebied, verdere verdichting van bebouwing op de volkstuinen niet wenselijk acht, is de regeling voor bebouwing per volkstuin naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 2] verruimd, waarmee deze overeenkomt met de regeling voor het volkstuinencomplex in Rijsoord. Daarnaast is extra bebouwing in de vorm van een beheergebouw ten behoeve van de volkstuinen mogelijk gemaakt. Ten aanzien van dit beheergebouw stelt de raad dat de toegestane omvang van maximaal 50 m² voldoende is voor het opslaan van de voor het directe beheer van het volkstuinencomplex

91


benodigde materialen. 10.2. Ingevolge artikel 12, lid 12.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor "Recreatie" aangewezen gronden bestemd voor volkstuinen ter plaatse van de aanduiding "volkstuin". Ingevolge lid 12.2 en 12.2.1 mag op de gronden met de bestemming "Recreatie" worden gebouwd en gelden onder meer de volgende regels: b. ter plaatse van de aanduiding 'volkstuin': per volkstuin hobbykassen en bergingen met een gezamenlijke vloeroppervlak van ten hoogste 10% van de oppervlakte van de volkstuin met een maximum van 16 m² zijn toegestaan, met dien verstande dat het gezamenlijk vloeroppervlak van bergingen ten hoogste 8 m2 mag bedragen; d. binnen het bouwvlak is een beheergebouw ten behoeve van de volkstuinen toegestaan, met een maximale vloeroppervlakte van 50 m². 10.3. De gronden van [appellant sub 2] liggen blijkens de verbeelding naast een extensief ingericht recreatiegebied en nabij een landgoed. In paragraaf 3.3 van de plantoelichting staat dat in de Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland, regio Hoeksche Waard, IJsselmonde en Eiland van Dordrecht (hierna: CHS) van de provincie Zuid-Holland met betrekking tot de nederzettingenstructuur aan dit landgoed een zeer hoge waarde wordt toegekend. Omdat de relatie van het landgoed met het bijbehorende open achterland als waardevol wordt gezien, is een invloedszone aangegeven. Blijkens de in voornoemde paragraaf bijgevoegde kaartuitsnede van de CHS liggen de gronden van [appellant sub 2] binnen de invloedszone. Nu het uitbreiden van de bebouwingsmogelijkheden per volkstuin tot verdere verdichting leidt ten koste van het behoud van de openheid van het omliggende gebied, heeft de raad in redelijkheid deze ontwikkeling, gezien de cultuurhistorische waarden van het gebied, uit ruimtelijk oogpunt onwenselijk mogen achten. Gelet hierop komt het uitgangspunt van de raad om bebouwing in de vorm van een berging met een maximale oppervlakte van 8 m2 en een beheergebouw met een maximale oppervlakte van 50 m2 toe te staan de Afdeling niet onredelijk voor. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor zijn gronden vanwege bijzondere omstandigheden een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. Hierbij betrekt de Afdeling dat [appellant sub 2] met de enkele stelling dat 9 m² een gangbare maat is voor een berging, de noodzaak voor een grotere berging niet aannemelijk heeft gemaakt. Dat [appellant sub 2] ten behoeve van activiteiten zoals de jaarlijkse barbecue een keuken, sanitaire voorzieningen, een kantoor en een grote opslagruimte wenst, heeft de raad voorts niet bepalend hoeven achten voor de noodzakelijke omvang. Dubbelbestemming "Archeologische waarden" 11. Het beroep van [appellant sub 2] richt zich tegen de vaststelling van het plandeel met de medebestemming "Waarde-Archeologie" wat betreft zijn percelen. De bestemming is volgens hem ten onrechte toegekend. In dit verband voert [appellant sub 2] aan dat onvoldoende onderzoek is gedaan waaruit blijkt dat er aanleiding is voor het toekennen van deze bestemming. De raad kon volgens hem niet volstaan met een

92


verwijzing naar de CHS. De bestemming brengt volgens hem met name voor het mijnbouwperceel vergaande beperkingen met zich, nu een aanlegvergunning voor deze gronden alleen wordt verleend indien een duur archeologisch onderzoek wordt verricht voor zijn rekening. Voorts brengt hij naar voren dat de gronden ter plaatse van zijn percelen vaak al tot op grote diepte zijn bewerkt door middel van de aanleg van drainage, waardoor er ter plaatse geen archeologische waarden meer aanwezig kunnen zijn. Op het mijnbouwperceel hebben mijnbouwwerkzaamheden plaatsgevonden en is de bodem gesaneerd en opgehoogd met zand. 11.1. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet), houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten. Ingevolge artikel 39, eerste lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verplicht worden gesteld. Ingevolge artikel 39, tweede lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarden van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen in voldoende mate is vastgesteld. 11.2. Ingevolge artikel 21, lid 21.1, van de planregels zijn de voor "Waarde-Archeologie" aangewezen gronden - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden. Ingevolge artikel 21, lid 21.2 mag op deze gronden worden gebouwd en gelden de volgende regels: a. op deze gronden mogen ten behoeve van de bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met een bouwhoogte van ten hoogste 3 m; b. ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag - met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels uitsluitend worden gebouwd, indien: 1. de aanvrager van de omgevingsverguning voor het bouwen een rapport heeft overlegd waarin de archeologische waarde van de betrokken locatie naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld; 2. de betrokken archeologische waarden, gelet op dit rapport, door de bouwactiviteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voor het bouwen regels te verbinden, gericht op het behoud van de archeologische resten in de bodem, het doen van opgravingen dan wel het begeleiden van de bouwactiviteiten door een archeologische deskundige;

93


c. het bepaalde in lid 21.2 onder b1 en b2 is niet van toepassing, indien het bouwplan betrekking heeft op een of meer van de volgende activiteiten of bouwwerken: 1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering; 2. een bouwwerk met een oppervlakte van ten hoogste 100 m²; 3. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 30 cm en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst. Ingevolge artikel 21, lid 21.3.1 is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Waarde-Archeologie" zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, aan te leggen, of de volgende werkzaamheden uit te voeren: a. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte of hoogte dan 30 cm, waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage; b. het uitvoeren van heiwerkzaamheden en het op een of ander wijze indrijven van voorwerpen; c. het verlagen of verhogen van het waterpeil; d. het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd; e. het aanleggen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur. Ingevolge artikel 21, lid 21.3.2 is het verbod van lid 21.3.1 niet van toepassing, indien de werken en werkzaamheden: a. noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bouwplan waarbij lid 21.2 in acht is genomen; b. een oppervlakte beslaan van ten hoogste 100 m²; c. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan; d. normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming betreffen; e. ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd. Ingevolge artikel 21, lid 21.3.3 zijn de werken en werkzaamheden, zoals in lid 21.3.1 bedoeld, slechts toelaatbaar, indien de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden aan de hand van nader archeologisch

94


onderzoek kan aantonen dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden aanwezig zijn. Voorts zijn de werken en werkzaamheden toelaatbaar, indien: a. de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden een rapport heeft overlegd waarin de archeologische waarde van de betrokken locatie naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld; b. de betrokken archeologische waarden, gelet op dit rapport, door de activiteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden regels te verbinden, gericht op het behoud van de archeologische resten in de bodem, het doen van opgravingen dan wel het begeleiden van de bouwactiviteiten door een archeologische deskundige. 11.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 9 december 2009 in zaak nr. 200801932/1/R1, 29 september 2010 in zaak nr. 200809200/1/R1) rust op het gemeentebestuur de plicht zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in een gebied alvorens bij een plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwregels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het voldoen aan deze verplichting is nodig indien gebruik wordt gemaakt van de wettelijke mogelijkheid om de kosten voor het archeologisch vooronderzoek voor rekening te laten komen van de grondeigenaren of -gebruikers. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 38a van de Monumentenwet (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn. 11.4. De raad heeft zich bij het toekennen van de medebestemming "WaardeArcheologie" gebaseerd op de cultuurhistorische waardenkaart, ook aangeduid als CHS. Blijkens figuur 3.3 (de archeologische verwachtingswaarde) bij de plantoelichting liggen de percelen gedeeltelijk in een gebied met een redelijke tot grote kans op het aantreffen van archeologische sporen. Voordat er werken en/of werkzaamheden op voornoemde gronden worden verricht, dient verkennend archeologisch (boor)onderzoek te worden verricht, zo staat in paragraaf 3.3 van de plantoelichting. 11.5. Ten aanzien van de percelen […], […], […], […], […], […], en […] overweegt de Afdeling als volgt. Voor het opnemen van een beschermingsregeling is niet vereist dat de aanwezigheid van archeologische sporen ter plaatse vast staat, doch dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied voorkomen. Gelet op de cultuurhistorische waardenkaart is de mogelijke aanwezigheid van archeologische sporen in dit geval aannemelijk gemaakt. [appellant sub 2] heeft niet aan de hand van objectief verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de in de cultuurhistorische waardenkaart neergelegde bevinding onjuist is. De stelling dat een drainagesysteem in de bodem van de percelen is aangelegd, acht de Afdeling daarvoor onvoldoende, omdat [appellant sub 2] hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat alle mogelijk aanwezige

95


archeologische sporen verdwenen zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ter zitting naar voren is gekomen dat zich tussen de buizen van het drainagesysteem voldoende grond bevindt waarin nog archeologische sporen aanwezig kunnen zijn. Bovendien kunnen zich ook nog onder het drainagesysteem archeologische resten bevinden. Het betoog faalt voor zover het voormelde percelen betreft. 11.6. Wat betreft het mijnbouwperceel heeft de raad ter zitting niet weersproken dat gronden ter plaatse zijn geroerd tot op een diepte van ÊÊn m in verband met het saneren van het terrein. Gelet hierop valt te betwijfelen of er nog archeologische sporen aanwezig zijn. Ter zitting heeft de raad verklaard dat geen veldonderzoek is gedaan naar de archeologische waarden ter plaatse. Verder blijkt niet dat de raad de omstandigheid dat het perceel reeds is geroerd heeft meegewogen bij de beslissing om de medebestemming "Waarde-Archeologie" aan deze gronden toe te kennen. Aangezien deze gegevens wel bij de raad bekend waren, oordeelt de Afdeling dat het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend was om de medebestemming toe te kennen, zonder een plaatselijk bodemonderzoek te verrichten. Nu de raad dat heeft nagelaten, is het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de medebestemming "Waarde-Archeologie" voor het perceel kadastraal bekend gemeente Ridderkerk, sectie G, nr. [‌], in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog slaagt in zoverre. De Verordening Ruimte 12. [appellant sub 2] stelt dat het plan, voor zover dat acht woningen mogelijk maakt aan de Donckselaan, in strijd is met de Provinciale Verordening Ruimte (hierna: Verordening). Hiertoe voert hij aan dat de voorziene woningen het blikveld van de op grond van de Verordening beschermde landgoedbiotoop Huys ten Donck aantasten. 12.1. De raad stelt dat de in het plan voorziene bebouwing niet in strijd is met de Verordening. 12.2. In artikel 14, eerste lid, van de Verordening, is bepaald dat bestemmingsplannen die nieuwe ontwikkelingen mogelijk maken voor gronden gelegen binnen de biotoop van de afzonderlijke historische buitenplaatsen, welke zijn weergegeven op kaart 12 van de Verordening, de waarden van de landgoedbiotoop dienen te beschermen en waar mogelijk gericht dienen te zijn op verbetering en versterking van de kwaliteit van het landgoed en zijn biotoop. Blijkens kaart 12 van de Verordening ligt buitenplaats Huys ten Donck in een daarop aangegeven landgoedbiotoop en valt deze derhalve binnen de werkingssfeer van artikel 14 van de Verordening. In artikel 14, tweede lid is bepaald dat een bestemmingsplan dat een nieuwe ontwikkeling mogelijk maakt voor gronden gelegen binnen de biotoop van een landgoed een beeldkwaliteitsparagraaf dient te bevatten, waarin het effect van deze ontwikkeling op de landgoedbiotoop wordt beschreven. Naast de analyse van de cultuurhistorische

96


kwaliteiten en waarden van het landgoed dient deze paragraaf in te gaan op de wijze waarop een aantal kenmerken en waarden van de landgoedbiotoop beschermd of versterkt worden. EÊn van deze kenmerken en waarden is de buitenplaats, bestaande uit het hoofdhuis met bijgebouwen en het bijbehorende park of tuin, alsmede de functionele en visuele relaties tussen de verschillende onderdelen. Het blikveld is de vrije ruimte rondom de buitenplaats die nodig is om de buitenplaats te herkennen in het landschap. 12.3. In paragraaf 5.4 van de plantoelichting is, in overeenstemming met artikel 14, tweede lid, van de Verordening, een beeldkwaliteitsparagraaf opgenomen waarin het effect van de op de gronden van de landgoedbiotoop voorziene woningen daarop is beschreven. In deze paragraaf staat, voor zover hier van belang, dat nabij de dijk de mogelijkheid wordt geboden om twee villa's te bouwen en dat de bouwvlakken op enige afstand van de bestaande bebouwing aan de Donckselaan zijn gesitueerd, zodat zichtlijnen vrij blijven op de open ruimte erachter. Verder staat in de paragraaf dat nabij de Blaakwetering de bouw van zes woningen mogelijk is gemaakt en dat deze mogelijkheid mede is ingegeven door het verdwijnen van een agrarisch bouwvlak aan de Blaakwetering, waardoor openheid aan deze historische wetering ontstaat. Deze openheid ligt buiten de landgoedbiotoop, maar doet wel wat deze landgoedbiotoop beoogt, namelijk het herkenbaar maken van historische structuren die een rol spelen in de lay-out van het landgoed. Verder staat in de paragraaf vermeld dat het doorzicht bij de bouwvlakken nabij de dijk wordt geborgd door zones, die zodanig zijn bestemd dat openheid bewaard blijft. Door relatief grote tuinen in het plan op te nemen, wordt gestimuleerd dat beplanting in de achtertuinen het beeld van de boszoom van het landgoed vanuit de polder ondersteunt. Dat geldt ook voor het bouwvlak nabij de Blaakwetering. Gelet op hetgeen in de plantoelichting is vermeld, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat met deze paragraaf is voldaan aan hetgeen de Verordening op dit punt vereist. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de woningen aan de Donckselaan zijn voorzien, waar het blikveld al is beperkt door de aanwezige bebouwing en dat de toegestane goothoogte hierbij aansluit. Conclusie 13. Het beroep van [appellant sub 2] is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd wat betreft het plandeel met de medebestemming "Waarde-Archeologie" op het perceel kadastraal bekend gemeente Ridderkerk, sectie G, nr. [‌]. Het beroep van [appellant sub 2] is voor het overige ongegrond. 13.1. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

97


LJN: BV8018, Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 20-002284-11 Print uitspraak Datum uitspraak: 07-03-2012 Datum publicatie: 07-03-2012 Rechtsgebied:

Straf

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: ‘Grooming en ‘bezit kinderpornografie’.Het hof veroordeelt verdachte ter zake van artikel 240b en 248e van het Wetboek van Strafrecht tot een gevangenisstraf van 22 maanden waarvan 12 maanden voorwaardelijk met 5 jaar proeftijd en bijzondere voorwaarden. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak Sector strafrecht Parketnummer : 20-002284-11 Uitspraak : 7 maart 2012 TEGENSPRAAK Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof 's-Hertogenbosch gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 'sHertogenbosch van 16 mei 2011 in de strafzaak met parketnummer 01-825263-10 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [1973], wonende te [woonplaats], [adres], waarbij verdachte – verkort weergegeven - ter zake van “grooming” en “bezit van kinderpornografie” werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren met bijzondere voorwaarden en met aftrek van het voorarrest. Voorts is beslist op twee vorderingen van benadeelde partijen onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen

98


door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de eerste rechter zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten bewezen zal verklaren en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren met bijzondere voorwaarden: - dat de verdachte zich gedurende de proeftijd zal stellen onder het toezicht van Stichting Reclassering Nederland en zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen door of namens deze instelling te geven zolang deze instelling zulks noodzakelijk acht, ook indien die aanwijzingen inhouden het volgen van een behandeling bij de GGzE en bij FPP "de Omslag"; - dat de verdachte gedurende de proeftijd geen contact zal opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde 1] en [benadeelde 2], en met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] geheel zal toewijzen, telkens met toepassing van de maatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. . Tot slot heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof bij eindarrest de thans lopende schorsing van de voorlopige hechtenis zal opheffen. Door de raadsvrouwe is bepleit dat aan verdachte geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd dan de duur die verdachte tot het moment van de schorsing in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, en voorts dat het hof de vordering van de advocaat-generaal tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis zal afwijzen.

Vonnis waarvan beroep Het vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechter in eerste aanleg.

Tenlastelegging Aan verdachte is - na aanpassing van de omschrijving van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering- ten laste gelegd dat: 1. hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 15 mei 2010 te Almere en/of Eindhoven, althans in Nederland, door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst (te weten Habbo en/of MSN) met een persoon van wie hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt (te weten [benadeelde 1], geboren op [1997]) een ontmoeting heeft voorgesteld met het oogmerk ontuchtige handelingen (zoals vingeren en likken) met die

99


[benadeelde 1] te plegen en/of een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij die [benadeelde 1] is betrokken te vervaardigen terwijl hij (daarbij) enige handeling heeft ondernomen gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting, immers heeft hij, verdachte, met die [benadeelde 1] concrete afspraken gemaakt om elkaar (op 9 of 10 februari 2010) te ontmoeten en/of voor die [benadeelde 1] een reisschema opgesteld en/of haar geïnstrueerd op welke wijze zij naar hem moest reizen; 2. hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2007 tot en met 15 mei 2010 te Eindhoven, in elk geval in Nederland, één of meermalen 5364, althans een (groot) aantal afbeelding(en) en/of 560, althans een (groot) aantal video(bestanden) en/of (een) gegevensdrager(s) bevattende (een) afbeelding(en) in bezit heeft gehad terwijl op die afbeelding(en) (een) seksuele gedraging(en) zichtbaar is/zijn, waarbij (telkens) een persoon die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, was betrokken of schijnbaar was betrokken, welke voornoemde seksuele gedragingen bestonden uit (onder meer) - het vaginaal en/of anaal penetreren (met de penis) door een volwassen man van het lichaam van een meisje in de geschatte leeftijd van 11-15 jaar, in elk geval een persoon die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt en/of - het in de mond (laten) nemen van en/of het likken aan de stijve penis van een volwassen man door een meisje in de geschatte leeftijd van 12-15 jaar, in elk geval een persoon die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt en/of - het geheel of gedeeltelijk naakt (laten) poseren van een meisje in de geschatte leeftijd van 8-11 en/of 11-14 jaar en/of 12-15 jaar, in elk geval (telkens) een persoon die de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft bereikt, waarbij door het camerastandpunt en/of de (onnatuurlijke) pose en/of de wijze van kleden van dat meisje/die persoon nadrukkelijk de (ontblote) geslachtsdelen in beeld gebracht worden en/of door dat meisje haar eigen vinger(s)/hand(en) op, in of in de buurt van haar vulva word(t)(en) gehouden en/of - het geheel of gedeeltelijk naakt (laten) poseren van een meisje in de geschatte leeftijd van 6-8 jaar, in elk geval (telkens) een persoon die de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft bereikt, waarbij door het camerastandpunt en/of de (onnatuurlijke) pose en/of de wijze van kleden van dat meisje/die persoon nadrukkelijk de (ontblote) geslachtsdelen in beeld gebracht worden en/of - het (telkens) vaginaal en/of anaal penetreren (met de penis en/of een dildo en/of een zgn. markerstift) door een volwassen man van het lichaam van een meisje in de geschatte leeftijd van 9-11 jaar en/of 4-7 jaar en/of 7-9 jaar, in elk geval een persoon die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt ; 3. hij in de periode van 1 maart 2010 tot en met 15 mei 2010 te Appingedam en/of ter Apel en/of Eindhoven, althans in Nederland, door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst (te weten Habbo en/of MSN en/of smsen telefoonverkeer) met een persoon van wie hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt (te weten [benadeelde 2], geboren op [1996]) een ontmoeting heeft voorgesteld met het oogmerk ontuchtige handelingen met die [benadeelde 2] te plegen en/of een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij die [benadeelde 2] is betrokken te vervaardigen terwijl hij (daarbij)

100


enige handeling heeft ondernomen gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting, immers heeft hij met die [benadeelde 2] via Habbohotel contact gelegd en zich daarbij als 16-jarige voorgedaan en/of het telefoonnummer van die [benadeelde 2] gevraagd en/of 'verkering gevraagd' en/of met die [benadeelde 2] via sms en telefonisch meermalen per dag (in relatiesfeer) contact gehad en/of op 10 april 2010 een ontmoeting in Ter Apel met die [benadeelde 2] afgesproken en/of daadwerkelijk gehad en/of daarbij haar rug aangeraakt. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewezenverklaring Het hof acht op grond van - de bekennende verklaring van verdachte ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3 ; - de aangifte van de moeder van het slachtoffer [benadeelde 1] ; - de verklaring van [benadeelde 1] ; - het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant ; - de aangifte van de moeder van het slachtoffer [benadeelde 2] , en - de verklaring van [benadeelde 2] , wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat: 1. hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 15 mei 2010 te Almere en/of Eindhoven, door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst te weten Habbo en/of MSN met een persoon van wie hij weet dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt te weten [benadeelde 1], geboren op [1997] een ontmoeting heeft voorgesteld met het oogmerk ontuchtige handelingen zoals vingeren en likken met die [benadeelde 1] te plegen terwijl hij daarbij enige handeling heeft ondernomen gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting, immers heeft hij, verdachte, met die [benadeelde 1] concrete afspraken gemaakt om elkaar op 9 of 10 februari 2010 te ontmoeten en voor die [benadeelde 1] een reisschema opgesteld en haar ge誰nstrueerd op welke wijze zij naar hem moest reizen; 2. hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 15 mei 2010 te Eindhoven, een groot aantal afbeeldingen en een groot aantal videobestanden en gegevensdragers bevattende afbeeldingen in bezit heeft gehad terwijl op die afbeeldingen seksuele gedragingen zichtbaar zijn, waarbij telkens een persoon die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, was betrokken of schijnbaar was betrokken, welke voornoemde seksuele gedragingen bestonden uit onder meer - het vaginaal en/of anaal penetreren met de penis door een volwassen man van het lichaam van een meisje in de geschatte leeftijd van 11-15 jaar, in elk geval een persoon die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt en - het in de mond (laten) nemen van en/of het likken aan de stijve penis van een volwassen man door een meisje in de geschatte leeftijd van 12-15 jaar, in elk geval een

101


persoon die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt en - het geheel of gedeeltelijk naakt (laten) poseren van een meisje in de geschatte leeftijd van 8-11 en/of 11-14 jaar en/of 12-15 jaar, in elk geval (telkens) een persoon die de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft bereikt, waarbij door het camerastandpunt en/of de (onnatuurlijke) pose en/of de wijze van kleden van dat meisje/die persoon nadrukkelijk de (ontblote) geslachtsdelen in beeld gebracht worden en/of door dat meisje haar eigen vinger(s)/hand(en) op, in of in de buurt van haar vulva word(t)(en) gehouden en - het geheel of gedeeltelijk naakt (laten) poseren van een meisje in de geschatte leeftijd van 6-8 jaar, in elk geval telkens een persoon die de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft bereikt, waarbij door het camerastandpunt en/of de (onnatuurlijke) pose en/of de wijze van kleden van dat meisje/die persoon nadrukkelijk de ontblote geslachtsdelen in beeld gebracht worden en - het telkens vaginaal en/of anaal penetreren met de penis en/of een dildo en/of een zgn. markerstift door een volwassen man van het lichaam van een meisje in de geschatte leeftijd van 9-11 jaar en/of 4-7 jaar en/of 7-9 jaar, in elk geval een persoon die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt; 3. hij in de periode van 1 maart 2010 tot en met 15 mei 2010 te Ter Apel en/of Eindhoven, door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst te weten Habbo en/of smsverkeer met een persoon van wie hij weet dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt te weten [benadeelde 2], geboren op [1996] een ontmoeting heeft voorgesteld met het oogmerk ontuchtige handelingen met die [benadeelde 2] te plegen terwijl hij daarbij enige handeling heeft ondernomen gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting, immers heeft hij met die [benadeelde 2] via Habbohotel contact gelegd en zich daarbij als 16-jarige voorgedaan en het telefoonnummer van die [benadeelde 2] gevraagd en 'verkering gevraagd' en met die [benadeelde 2] via sms en telefonisch meermalen per dag (in relatiesfeer) contact gehad en op 10 april 2010 een ontmoeting in Ter Apel met die [benadeelde 2] afgesproken en daadwerkelijk gehad en daarbij haar rug aangeraakt Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het onder 1 bewezen verklaarde levert op: door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst een ontmoeting voorstellen aan iemand van wie hij weet dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, met het oogmerk ontuchtige handelingen te plegen met die persoon, welk voorstel tot ontmoeting is gevolgd door enige handeling gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting. Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:

102


een gegevensdrager bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit hebben, meermalen gepleegd.

Het onder 3 bewezen verklaarde levert op: door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst een ontmoeting voorstellen aan iemand van wie hij weet dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, met het oogmerk ontuchtige handelingen te plegen met die persoon, welk voorstel tot ontmoeting is gevolgd door enige handeling gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.

Op te leggen straf Het hof acht dezelfde feiten bewezen als de eerste rechter, bij wiens vonnis de verdachte werd veroordeeld tot, kort gezegd, een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren, met bijzondere voorwaarden en met aftrek van het voorarrest. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren met bijzondere voorwaarden en met aftrek van het voorarrest. Door de verdediging is bepleit dat aan verdachte geen langere gevangenisstraf zal worden opgelegd dan de duur die verdachte tot het moment van de schorsing in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, met daarnaast een fikse voorwaardelijke straf met een lange proeftijd. Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van het hof komt in de door de rechtbank opgelegde straf onvoldoende de ernst van de bewezen verklaarde feiten tot uitdrukking.

103


Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Het hof heeft daarbij in het bijzonder gelet op het volgende. Verdachte, een man van bijna veertig jaar, heeft zich op het internet voorgedaan als een jongeman van 16 of 21 jaar oud. In die hoedanigheid heeft hij contact gelegd met een aantal zeer jonge, kwetsbare meisjes en hun vertrouwen gewonnen. Hij heeft getracht met hen een ontmoeting te arrangeren met het doel ontuchtige handelingen met hen te verrichten. Bij één van de meisjes is het daadwerkelijk tot een korte ontmoeting gekomen. Dat het daarbij is gebleven is naar het oordeel van het hof slechts te wijten aan de omstandigheid dat het meisje die avond in gezelschap van anderen was. Het hof heeft tevens rekening gehouden met de mate waarin het onder 1 en 3 bewezen verklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht bij de slachtoffers van deze feiten. Het is een feit van algemene bekendheid dat jeugdige slachtoffers van dergelijke misdrijven ernstig nadelige psychische gevolgen kunnen ondervinden. Verdachte heeft door zijn gedragingen de geestelijke integriteit van de beide slachtoffers op ernstige wijze geschonden. Uit de slachtofferverklaringen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] blijkt dat beide meisjes nog altijd te kampen hebben met angstgevoelens en gevoelens van onzekerheid. Zij hebben zich allebei langdurig onder behandeling van professionele hulpverleners moeten stellen. Bovendien brengen dergelijke feiten vaak ook groot persoonlijk leed toe aan de ouders van de slachtoffers. Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde heeft het hof in aanmerking genomen dat het bezit van kinderporno indirect het vervaardigen van kinderporno bevordert, waarbij jonge kinderen door volwassenen aan vaak zeer verregaande seksuele handelingen worden onderworpen. Dergelijk seksueel misbruik kan – zoals algemeen bekend – leiden tot ernstige lichamelijke en psychische schade aan de slachtoffers. Verdachte heeft zich hiervan geen rekenschap gegeven. Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op: - de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 23 januari 2012, waaruit blijkt dat verdachte eenmaal eerder ter zake van ‘grooming’ is veroordeeld; - de inhoud van het Pro Justitia rapport betreffende verdachte, d.d. 17 januari 2011, opgemaakt door psychiater (naam psychiater); - de inhoud van het Pro Justitia rapport betreffende verdachte, d.d. 1 februari 2011, opgemaakt door GZ-psycholoog (naam psycholoog); - de inhoud van de over verdachte opgemaakte reclasseringsadviezen d.d. 19 augustus 2010 en 13 december 2011 door Reclassering Nederland; - de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.

104


Uit de rapporten van de gedragsdeskundigen is gebleken dat bij verdachte sprake is van een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis, pedofilie, somatoforme stoornis NAO en een aanpassingsstoornis met depressieve en angstige kenmerken. Op grond van die diagnose acht het hof de kans op recidive groot. Ten gunste van de verdachte heeft het hof rekening gehouden met de onderzoeksbevindingen van de gedragsdeskundigen, onder meer inhoudende dat de verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Het hof neemt het advies van de gedragsdeskundigen met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid over. Het hof heeft wat betreft de op te leggen strafsoort en de hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de straffen die gebruikelijk door dit gerechtshof in gevallen vergelijkbaar met de onderhavige worden opgelegd. In verband daarmee heeft het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf tot uitgangspunt genomen. Met oplegging voorts van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Bovendien acht het hof oplegging van de bijzondere voorwaarde van reclasseringstoezicht geïndiceerd, ook indien dit inhoudt een ambulante behandeling bij de GGzE en bij FPP “de Omslag” en een contactverbod, waarbij verdachte wordt verboden contact op te nemen, te zoeken of te hebben – in welke vorm dan ook, ook niet via derden - met de in deze strafzaak genoemde slachtoffers [benadeelde 1] en [benadeelde 2], een en ander voor de duur van de proeftijd.

Vorderingen van de benadeelde partijen 1. De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 1] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. 2. De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 326,94. Deze vordering is bij

105


vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van EUR 310,30. De benadeelde partij heeft haar in eerste aanleg gedane vordering gehandhaafd. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 2] als gevolg van verdachtes onder 3 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.

Voorlopige hechtenis Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte zal worden opgeheven. Die schorsing is eerder uitgesproken door de rechtbank te ’s-Hertogenbosch. Het hof is tot het oordeel gekomen, dat de strafvorderlijke belangen die gediend zijn met de voorlopige hechtenis thans zwaarder dienen te wegen dan de persoonlijke belangen die verdachte heeft bij het voortduren van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Het hof zal derhalve de schorsing van de voorlopige hechtenis opheffen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 24c, 36f, 57, 63, 240b en 248e van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht: Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor

106


vermeld en verklaart de verdachte strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 (tweeëntwintig) maanden. Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 12 (twaalf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 5 (vijf) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd. Stelt als bijzondere voorwaarden: - dat de verdachte zich gedurende de proeftijd stelt onder het toezicht van Stichting Reclassering Nederland te 's-Hertogenbosch, [adres] en zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, door of namens deze instelling te geven zolang deze instelling zulks noodzakelijk acht, ook indien die aanwijzingen inhouden het volgen van een behandeling bij de GGzE en bij FPP "de Omslag" en - dat de verdachte gedurende de proeftijd geen contact zal opnemen, zoeken of hebben in welke vorm dan ook, ook niet via derden - met de in deze strafzaak genoemde en aan verdachte bekende, bij een algeheel contactverbod belang hebbende personen: [benadeelde 1] en [benadeelde 2], een en ander met dien verstande dat onder dit contactverbod niet vallen contacten van of door tussenkomst van de advocaat van veroordeelde met genoemde personen. Geeft eerstgenoemde instelling opdracht de verdachte bij de naleving van de opgelegde voorwaarden hulp en steun te verlenen. Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht. 1. Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] terzake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van EUR 500,00 (vijfhonderd euro) aan immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij. Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil. Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], een bedrag te betalen van EUR 500,00 (vijfhonderd euro) aan immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 (tien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de

107


verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriĂŤle schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2010 tot aan de dag der algehele voldoening. Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen. 2. Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] terzake van het onder 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van EUR 326,94 (driehonderd zesentwintig euro en vierennegentig cent) aan materiĂŤle schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij. Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil. Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], een bedrag te betalen van EUR 326,94 (driehonderd zesentwintig euro en vierennegentig cent) aan materiĂŤle schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 6 (zes) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen. Heft op de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte.

108


LJN: BY5866, Raad van State , 201101087/1/A4 Print uitspraak Datum uitspraak: 12-12-2012 Datum publicatie: 12-12-2012 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 29 maart 2010 heeft het college acht verzoeken van [appellant] om handhaving van de aan [de firma] verleende milieuvergunning voor een inrichting aan de [locatie 1 en 2] en de [locatie 3] te [plaats], afgewezen. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak 201101087/1/A4. Datum uitspraak: 12 december 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Súdwest-Fryslân, en het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel, thans: Súdwest-Fryslân, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 29 maart 2010 heeft het college acht verzoeken van [appellant] om handhaving van de aan [de firma] verleende milieuvergunning voor een inrichting aan de [locatie 1 en 2] en de [locatie 3] te [plaats], afgewezen. Bij besluit van 30 november 2010 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld. De rechtbank Leeuwarden heeft het beroep ter behandeling doorgezonden aan de Raad van State. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 201102168/1/A4 ter zitting behandeld op 1 oktober 2012, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door F. Nijp en B. Speerstra, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de firma, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. A.J. Spoelstra, als partij gehoord.

109


Na de zitting zijn de zaken gesplitst. Overwegingen 1. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] door het indienen van vele verzoeken om handhaving en het instellen van rechtsmiddelen tegen de besluiten daarop een onevenredig beslag legt op het bestuurlijk en ambtelijk apparaat en daarom misbruik van procesrecht maakt. Het college kan hierin niet worden gevolgd. [appellant] heeft gebruik gemaakt van de hem toekomende mogelijkheden om te verzoeken om handhaving en tegen de besluiten daarover rechtsmiddelen in te stellen. De mate waarin en de wijze waarop hij dit gedaan heeft, levert geen misbruik van procesrecht op. 2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.6, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat het besluit tot afwijzing van de verzoeken om handhaving voor de inwerkingtreding van de Wabo is genomen. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd. 3. [appellant] betoogt dat het besluit tot afwijzing van zijn verzoeken om handhaving van de milieuvergunning onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd, nu het college zonder nader onderzoek heeft geoordeeld dat geluid-, geur- en stofoverlast niet aannemelijk zijn. Omdat steeds wordt afgezien van representatief onderzoek naar zijn klachten, kunnen overtredingen niet worden geconstateerd, aldus [appellant]. Dat aan het besluit tot afwijzing van zijn verzoeken om handhaving wederom de 'Eindrapportage geluidsmetingen [locatie 2] te [plaats]' van de gemeente W没nseradiel van 16 oktober 2008 (hierna: de Eindrapportage) ten grondslag is gelegd, is volgens [appellant] in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2007 in zaak nr. 200702537/1. Voorts heeft het college door het afzien van representatief onderzoek het rechtszekerheidsbeginsel en het fair play beginsel geschonden, aldus [appellant]. Volgens [appellant] is het niet aan hem om te bewijzen dat overtredingen hebben plaatsgevonden. 3.1. Wat geur en stof betreft, heeft het college aan de afwijzing van de verzoeken om handhaving ten grondslag gelegd dat aan de in de Wet geurhinder en veehouderij en de Wet milieubeheer gestelde normen voor onderscheidenlijk geurhinder en luchtkwaliteit wordt voldaan. Wat geluid betreft, stelt het college zich op het standpunt dat uit de Eindrapportage blijkt dat wordt voldaan aan de grenswaarden in de voorschriften van de voor de inrichting geldende milieuvergunning. 3.2. Naar aanleiding van een verzoek om handhaving van de voor een inrichting geldende milieuvergunning dient het bevoegd gezag te beoordelen of deze vergunning wordt nageleefd. Uit de stukken is niet gebleken dat het college bij de voorbereiding van het besluit van 29 maart 2010 en het besluit op bezwaar van 30 november 2010 ter plaatse heeft onderzocht of de aan de voor de inrichting geldende milieuvergunning ter zake van geur en stof verbonden voorschriften worden nageleefd. Aan de stelling van het

110


college ter zitting dat periodieke controles hebben plaatsgevonden en dat daarvan verslagen zijn opgesteld, gaat de Afdeling voorbij, nu deze verslagen niet zijn overgelegd. Het college kan evenmin worden gevolgd in zijn stelling dat uit de Eindrapportage blijkt dat aan de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden wordt voldaan, reeds omdat niet is gebleken dat het college heeft onderzocht of de feitelijke situatie ten tijde van het nemen van het besluit van 29 maart 2010 en het besluit op bezwaar van 30 november 2010 nog overeenkwam met de in de Eindrapportage beoordeelde situatie. 3.3. Gelet op het voorgaande is het besluit op bezwaar van 30 november 2010 in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Deze beroepsgrond slaagt. 4. Het beroep is gegrond. Het besluit op bezwaar van 30 november 2010 dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. De overige door [appellant] aangevoerde beroepsgronden behoeven geen bespreking. 5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

111


LJN: BX3902, Raad van State , 201113329/1/A2 Print uitspraak Datum uitspraak: 08-08-2012 Datum publicatie: 08-08-2012 Rechtsgebied:

Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 16 maart 2010 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om een tweetal beschikkingen, die beide een terugvordering naar aanleiding van een gewijzigde subsidievaststelling inhouden, te herzien afgewezen. Vindplaats(en):

AB 2013, 12 m. nt. R. Ortlep Rechtspraak.nl

Uitspraak 201113329/1/A2. Datum uitspraak: 8 augustus 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 16 november 2011 in zaak nr. 11/33 in het geding tussen: [appellant] en de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 maart 2010 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om een tweetal beschikkingen, die beide een terugvordering naar aanleiding van een gewijzigde subsidievaststelling inhouden, te herzien afgewezen. Bij besluit van 8 december 2010 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 november 2011, verzonden op 17 november 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn

112


aangevuld bij brief van 23 januari 2012. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M. Wellenberg, werkzaam bij het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij besluiten van 29 januari en 1 februari 2002 heeft de staatssecretaris subsidie verstrekt aan [appellant] in het kader van de Regeling beëindiging veehouderijtakken. Bij afzonderlijke besluiten van 6 juni 2006, met kenmerk RBV/DV/MM onderscheidenlijk RBV/DV/MM2 heeft de staatssecretaris deze subsidieverstrekkingen gewijzigd, en een tweetal bedragen van respectievelijk € 141.783,63 en € 283.051,76, vermeerderd met de wettelijke rente, teruggevorderd. Bij afzonderlijke besluiten van 29 juni 2007 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 6 juni 2006, met kenmerk RBV/DV/MM, gemaakte bezwaar ongegrond, en het tegen het besluit van 6 juni 2006, met kenmerk RBV/DV/MM2, gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. De staatssecretaris heeft het terug te vorderen bedrag inzake het besluit van 6 juni 2006, met kenmerk RBV/DV/MM2, herzien, en vastgesteld op € 65.895,90, vermeerderd met de wettelijke rente. Deze gewijzigde subsidieverstrekkingen en de daarmee gemoeide terugvorderingen zijn door de uitspraken van de Afdeling van 31 december 2008 (zaaknrs. 200801594/1/H2 respectievelijk 200801592/1/H2) in rechte onaantastbaar geworden. 2.2. De staatssecretaris heeft geweigerd om van de besluiten van 6 juni 2006 en 29 juni 2007 terug te komen, op grond van de overweging dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die daartoe noopten. Van enige toezegging door een daartoe bevoegde ambtenaar is niet gebleken, zodat [appellant] geen beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt, aldus de staatssecretaris. 2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet van toepassing is, omdat zijn verzoek om herziening niet als een herhaalde aanvraag kan worden aangemerkt. Hij betoogt in dat verband dat de staatssecretaris een ruimere discretionaire bevoegdheid toekomt en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door de staatssecretaris gemaakte afweging te beperkt is geweest. De economische crisis en de strengere milieuwetgeving zijn veranderde omstandigheden die ten onrechte buiten die afweging zijn gehouden, aldus [appellant]. 2.3.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar

113


aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. 2.3.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de brief van 16 april 2009, waarbij [appellant] om herziening van de besluiten van 6 juni 2006 en 29 juni 2007 heeft verzocht, geen herhaalde aanvraag is. De staatssecretaris heeft deze besluiten niet op aanvraag van [appellant] maar ambtshalve genomen. Dit betekent dat artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, weliswaar in zoverre niet rechtstreeks van toepassing is, maar zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dient de bestuursrechter ook bij een verzoek om terug te komen van een eerdere ambtshalve genomen besluit direct in de vraag te treden of aan het verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de gestelde verslechterde financiële positie van [appellant] als gevolg de economische crisis en de gewijzigde milieuwetgeving geen gewijzigde omstandigheden zijn als hiervoor bedoeld. De wijziging van milieuwetgeving na het besluit van 29 juni 2007, was voorzienbaar, zodat reeds daarom niet de betekenis toekomt die [appellant] daaraan gehecht wil zien. Voorts dienen de gevolgen van de economische crisis voor risico van [appellant] te blijven. Het betoog faalt. 2.4. [appellant] betoogt tevergeefs dat hem een beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van enige rechtens relevante toezegging niet is gebleken, nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een bevoegde ambtenaar uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat van terugvordering zou worden afgezien. Reeds hierom faalt het betoog. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

114


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.