ACTUALITEITEN BESTUURSRECHT SPREKER MR. T.E.P.A. LAM, ADVOCAAT HEKKELMAN ADVOCATEN & NOTARISSEN 21 MAART 2013 15:00 – 17:15 UUR
WWW.AVDRWEBINARS.NL WEBINAR 0252
W E B I N A R S
L E E R G A N G
B E S T U U R S R E C H T
De Academie voor de Rechtspraktijk heeft onder de naam Magna Charta Webinars een leergang bestuursrecht ontwikkeld. Dit is de eerste leergang die men volledig kan volgen via het internet. Top sprekers vanuit de praktijk behandelen met u de belangrijkste ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht. Handhavingsrecht | 4 maart 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. C.M.M. van Mil, advocaat Boekel De NerĂŠe N.V. Overheidsaansprakelijkheid | 3 april 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. J.H.A. Van der Grinten, advocaat Kennedy Van Der Laan Actualiteiten Wro | 11 april 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. J.C. Ellerman, advocaat Houthoff Buruma Mr. C. Burgemeestre, advocaat Houthoff Buruma Procederen bij de rechter | 15 april 2013 | 15:00 - 17:15 uur Mr. M.F.A. Dankbaar, advocaat Pot Jonker Seunke Advocaten N.V. Actualiteiten Omgevingsrecht | 22 mei 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. T.E.P.A. Lam, advocaat Hekkelman Advocaten N.V. Subsidierecht | 4 juni 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. H. Pennarts, advocaat Ploum Lodder Princen Bezwaarschriftprocedure | 26 juni 2013 | 15:00 - 17:15 uur Mr. W.J.E. van der Werf, advocaat Van der Feltz Advocaten Wet openbaarheid bestuur | 5 september 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. M.G.J. Maas - Cooymans, advocaat Ploum Lodder Princen Bestuursprocesrecht; een overview | 29 oktober 2013 Mr. C.M. Saris, advocaat Stibbe N.V.
|
09:00 - 11:15 uur
Bestuurlijke boete en toezicht | 14 november 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. S. Nuyten, advocaat NautaDutilh N.V. Planschade en nadeelcompensatie | 26 november 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. J.R. Vermeulen, advocaat Lawton Advocaten Milieustrafrecht | 17 december 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. L.E.M. Hendriks, advocaat Advocatenkantoor Wyck
Klik hier voor meer informatie
Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Postbus 13346
|
3507 LH Utrecht
|
T 030 - 220 10 70
E info@magnacharta.nl
|
F 030 - 220 53 27
Inhoudsopgave Mr. T.E.P.A Lam Jurisprudentie Kernbegrippen AbRS 29 februari 2012, LJN BV7247 (AB 2012, 167)
p. 4
AbRS 6 februari 2013, LJN BZ0758
p. 7
AbRS 13 februari 2013, LJN BZ1249
p. 13
CBb 2 februari 2012, LJN BV5176 (AB 2012, 187)
p. 17
AbRS 27 december 2012, LJN BY7320 (AB 2013/53)
p. 20
AbRS 19 december 2012, LJN BY6710
p. 23
AbRS 17 oktober 2012, LJN BY0374 (AB 2013, 24)
p. 27
3
LJN: BV7247, Raad van State , 201106531/1/A1 Datum uitspraak: 29-02-2012 Datum publicatie: 29-02-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 1 december 2009 heeft het college een aanlegvergunning verleend voor de aanleg van een insteekweg vanaf de Hamelendijk ten zuiden van het in aanbouw zijnde pand van de Faes Group te Reusel. Vindplaats(en): AB 2012, 167 m. nt. R. Ortlep Rechtspraak.nl Uitspraak 201106531/1/A1. Datum uitspraak: 29 februari 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Reusel-de Mierden, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 mei 2011 in zaak nr. 10/1955 in het geding tussen: [wederpartij], wonend te Reusel, gemeente Reusel-de Mierden, en het college. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 december 2009 heeft het college een aanlegvergunning verleend voor de aanleg van een insteekweg vanaf de Hamelendijk ten zuiden van het in aanbouw zijnde pand van de Faes Group te Reusel. Bij besluit van 11 mei 2010 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 4 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 mei 2010 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 12 juli 2011. Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 1 december 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij brief van 6 oktober 2011 heeft de rechtbank het door [wederpartij] bij brief van 10 juli 2011 ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op zijn bezwaar, alsmede de bij brief van 2 september 2011 ingediende gronden van beroep tegen het besluit van 26 juli 2011, met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), doorgezonden aan de Afdeling. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het college een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
4
[wederpartij] en het college hebben nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2012, waar het college, vertegenwoordigd door M.P.C. Verkooijen, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. P. van den Berg, advocaat te Middelburg, en [wederpartij], in persoon, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 2.2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [wederpartij] moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Hiertoe voert het college aan dat [wederpartij], gelet op de afstand van zijn perceel tot de insteekweg en het beperkte zicht op deze weg, alsmede het incidentele gebruik van de insteekweg niet in zijn belang wordt geschaad. 2.2.1. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het besluit. 2.2.2. [wederpartij] is mede-eigenaar van het perceel aan de Wilhelminalaan, kadastraal bekend gemeente Reusel, sectie C, nummer 4259. Dit perceel bestaat uit een weiland en is gelegen op ongeveer 130 m van de inmiddels aangelegde insteekweg aan de Hamelendijk. Uit de ter zitting toegelichte foto's van de situatie ter plaatse blijkt dat tussen het perceel en de insteekweg begroeiing in de vorm van beplanting en bomen aanwezig is, waardoor [wederpartij] gedurende een groot deel van het jaar vanaf zijn perceel geen zicht op de weg zal hebben. Ook gedurende de wintermaanden wordt de insteekweg gedeeltelijk aan het zicht vanaf het perceel onttrokken door de aanwezige begroeiing. De insteekweg zal worden gebruikt ten behoeve van het beheer en onderhoud van de ecologische zone rond de Rouwenbogtloop en voor de ontsluiting van het bedrijf van Faes Group. Nu geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de onbetwiste verklaring van het college dat gedurende de dag slechts enkele vrachtwagens gebruik zullen maken van de insteekweg, valt voorts niet te verwachten dat de ruimtelijke uitstraling van de insteekweg zodanig groot is dat [wederpartij] daardoor rechtstreeks in zijn belang wordt geschaad, zodat [wederpartij] niet als belanghebbende bij de aanlegvergunning kan worden aangemerkt. De enkele omstandigheid dat [wederpartij] gedurende de wintermaanden enig zicht zal hebben op de van de weg gebruik makende vrachtauto's is daarvoor, gelet op voormelde afstand, onvoldoende. Gelet hierop heeft het college het bezwaar van [wederpartij] terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt. 2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 11 mei 2010 van het college alsnog ongegrond verklaren. Nu met de vernietiging van de aangevallen uitspraak en de ongegrondverklaring van het bij de rechtbank ingestelde beroep de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling eveneens is komen te vervallen, heeft het college geen belang meer bij de beoordeling van de hiertegen gerichte hoger beroepsgrond, zodat de Afdeling aan bespreking hiervan niet toekomt.
5
2.4. Bij brief van 10 juli 2011 heeft [wederpartij] beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op zijn bezwaar. Niet in geschil is dat het college niet tijdig opnieuw op het bezwaarschrift heeft beslist ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, alsnog opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Gelet hierop en nu niet van het tegendeel is gebleken, heeft [wederpartij] geen belang meer bij een afzonderlijke beoordeling van dit beroep. Het beroep van [wederpartij] van 10 juli 2011 gericht tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaar is derhalve nietontvankelijk. Gelet op het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb moet het beroep van 10 juli 2011 tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar worden geacht mede te zijn gericht tegen het hangende de hoger beroepsprocedure genomen besluit op bezwaar van 26 juli 2011, dat ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht wordt eveneens onderwerp te zijn van het geding, nu daarbij aan zijn bezwaren niet is tegemoetgekomen. De door [wederpartij] bij brief van 2 september 2011 ingediende gronden van beroep worden derhalve beschouwd als een aanvulling van de gronden van het reeds bij brief van 10 juli 2011 ingestelde beroep. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.3 is overwogen, komt de Afdeling tot het oordeel dat aan het besluit van 26 juli 2011, dat ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is genomen, de grondslag is komen te ontvallen. Om die reden zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 26 juli 2011 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 mei 2011 in zaak nr. 10/1955; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 11 mei 2010, kenmerk 051210, ongegrond; IV. verklaart het beroep van [wederpartij], voor zover dat is gericht tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar niet-ontvankelijk; V. verklaart het beroep van [wederpartij], voor zover dat is gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 26 juli 2011, kenmerk 072711, gegrond; VI. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 26 juli 2011, kenmerk 072711. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat. w.g. Troostwijk w.g. Deen lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2012 604.
6
LJN: BZ0758, Raad van State , 201203075/1/A3 Datum uitspraak: 06-02-2013 Datum publicatie: 06-02-2013 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 16 maart 2010 heeft het college een verkeersbesluit genomen en een kapvergunning, in- en uitritvergunning en een aanlegvergunning verleend. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl Uitspraak 201203075/1/A3. Datum uitspraak: 6 februari 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten] (hierna: [appellant] en anderen), wonend te Buinen, gemeente BorgerOdoorn, tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 16 februari 2012 in zaak nr. 10/840 in het geding tussen: [appellant] en anderen en het college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn. Procesverloop Bij besluit van 16 maart 2010 heeft het college een verkeersbesluit genomen en een kapvergunning, in- en uitritvergunning en een aanlegvergunning verleend. Bij besluit van 26 november 2010 heeft het college het bezwaar gericht tegen deze besluiten voor zover ingediend door [appellant], [appellante B] en [appellant C] nietontvankelijk verklaard. Het bezwaar voor zover ingediend door [appellant D] en [appellant E] is voor zover het de kapvergunning, de in- en uitritvergunning en de aanlegvergunning betreft niet-ontvankelijk en voor zover dat het verkeersbesluit betreft ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren van [appellant D] en [appellant E] tegen de verleende kapvergunning gegrond verklaard en het besluit van 26 november 2010 in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Bij besluit van 11 juli 2012 heeft het college het bezwaar van [appellant D] en [appellant E] tegen de kapvergunning ongegrond verklaard.
7
Het beroep van [appellant D] en [appellant E] tegen het besluit van 11 juli 2012 is door de rechtbank doorgezonden naar de Afdeling met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht. [appellant] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2012, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant E], en het college, vertegenwoordigd door R. Reis en L.J. Luijben, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. J.D. Leerink, advocaat te Groningen, en derde-belanghebbenden [belanghebbenden], vertegenwoordigd door mr. W. Visser, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand te Leeuwarden, zijn verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot: a. het verzekeren van de veiligheid op de weg; b. (…); c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan; d. (…). Ingevolge het tweede lid kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot: a. (…) b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden. Ingevolge artikel 15, tweede lid, geschieden maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, worden verkeersbesluiten genomen door burgemeester en wethouders, voor zover zij het verkeer op wegen betreffen die niet bij het rijk, de provincie of het waterschap in beheer zijn. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wegenwet, kan een weg, die niet door het Rijk, een provincie of een waterschap wordt onderhouden, aan het openbaar verkeer worden onttrokken bij een besluit van de raad der gemeente, waarin de weg is gelegen. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de bomenverordening gemeente Borger-Odoorn 2004 (hierna: de bomenverordening) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen. Ingevolge artikel 5 kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van onder meer natuur- en
8
milieuwaarden, landschappelijke waarden, cultuurhistorische waarden, waarden van stads- en dorpsschoon of waarden voor recreatie en leefbaarheid. Ingevolge artikel 14, eerste lid, stemmen burgemeester en wethouders de procedures betreffende kapvergunning en aanleg- en bouwvergunning in het ontwerpstadium op elkaar af. Ingevolge het tweede lid worden de kap-, bouw- en aanlegvergunningen zoveel mogelijk per project gelijktijdig afgegeven. 2. Het geschil betreft het verkeersbesluit, de kapvergunning, de in- en uitritvergunning en de aanlegvergunning. De vergunningen zijn nodig om via de Spoordijk de aan het evenwijdige Spoorpad liggende percelen, Bronnegerstraat 2 en het bosperceel van de erven Paas, bereikbaar te houden nadat het Spoorpad door het verkeersbesluit wordt afgesloten voor voertuigen op meer dan twee wielen. 3. Het college heeft het bezwaar van [appellant] en anderen tegen de in- en uitritvergunning, de aanlegvergunning en de kapvergunning niet-ontvankelijk verklaard omdat zij hierbij volgens het college geen belanghebbenden zijn. Ten aanzien van het verkeersbesluit heeft het college om dezelfde reden het bezwaar voor zover ingediend door [appellant], [appellante B] en [appellant C] niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar van [appellant] en anderen voor zover ingediend door [appellant D] en [appellant E] gericht tegen het verkeersbesluit heeft het college ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep gericht tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, met uitzondering van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar gericht tegen de kapvergunning, voor zover dit is ingediend door [appellant D] en [appellant E]. Op dit punt heeft de rechtbank het besluit vernietigd en bepaald dat het college in zoverre opnieuw op het bezwaar dient te beslissen. Bij besluit van 11 juli 2012 heeft het college dit gedaan en is het bezwaar ongegrond verklaard. 4. [appellant] en anderen stellen dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de stelling dat het verkeersbesluit en de vergunningen niet los van elkaar kunnen worden gezien. Derhalve dient de belanghebbendheid niet per afzonderlijk besluit te worden beoordeeld. 4.1. Het verkeersbesluit en de vergunningen hangen samen, in de zin dat zij alle benodigd zijn om de gewenste verkeerssituatie mogelijk te maken. Dit laat echter onverlet dat het afzonderlijke besluiten betreft waartegen slechts beroep openstaat voor bij het desbetreffende besluit betrokken belanghebbenden. De rechtbank heeft de belanghebbendheid van [appellant] en anderen derhalve terecht per besluit beoordeeld. 4.1.1. De rechtbank is gelet op het voorgaande en ook overigens op goede gronden terecht tot het oordeel gekomen dat [appellant] en anderen geen belanghebbenden zijn bij de in- en uitritvergunning en de aanlegvergunning. 4.2. [appellant], [appellante B] en [appellant C] betogen ten aanzien van het verkeersbesluit en de kapvergunning dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat zij geen belanghebbenden bij deze besluiten zijn. Zij stellen dat de rechtbank heeft miskend dat de te kappen bomen op korte afstand van hun woningen staan en dat zij zicht hebben op deze bomen. Voorts gaat het, anders dan de rechtbank overweegt, volgens hen niet om een relatief geringe ingreep. 4.2.1. [appellant], [appellante B] en [appellant C] hebben in hoger beroep niet onderbouwd waarom het oordeel van de rechtbank dat zij geen belanghebbenden zijn bij het verkeersbesluit niet juist is. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat
9
[appellant], [appellante B] en [appellant C] geen belanghebbenden zijn bij het verkeersbesluit. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in de uitspraak van 11 januari 2012 in zaak nr. 201104767/1/H2) dienen appellanten om belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te zijn bij een besluit tot verlening van een kapvergunning een hen persoonlijk aangaand belang te hebben dat hen in voldoende mate onderscheidt van anderen. In de regel kan slechts als belanghebbende worden aangemerkt degene die op geringe afstand van de bomen woont, of vanuit zijn woning daarop zicht heeft. [appellant], [appellante B] en [appellant C] hebben foto’s, genomen vanaf het tuinpad van [appellant] en [appellante B] en het achterterrein van [appellant C], overgelegd. Hiermee is echter niet vast komen te staan dat zij vanuit hun woning zicht hebben op de te kappen bomen. [appellant], [appellante B] en [appellant C] wonen op onderscheidenlijk 60 dan wel 100 meter van de te kappen bomen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat gezien het feit dat de te kappen bomen aan het Spoorpad staan, dat als zijweg kan worden gezien ten opzichte van de weg waaraan [appellant], [appellante B] en [appellant C] wonen, de bomen niet op zeer korte afstand van hun woningen staan en dat de kap geen directe invloed heeft op hun woon- en leefomgeving. Mede gezien het feit dat zij niet aangetoond hebben dat zij vanuit hun huis zicht hebben op de bomen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat zij niet een hen persoonlijk aangaand belang hebben dat hen in voldoende mate onderscheidt van anderen. De rechtbank heeft derhalve op goede gronden geoordeeld dat het college het bezwaar van [appellant], [appellante B] en [appellant C] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het betoog faalt. 4.3. Het college stelt zich op het standpunt dat het bezwaar en beroep van [appellant D] en [appellant E] met betrekking tot het verkeersbesluit niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. [appellant D] en [appellant E] hebben een verkeerd beeld geschetst van de betrokkenheid van Landschapsbeheer Drenthe bij het onderhoud van het jeneverbes refugium, aldus het college, nu Landschapsbeheer Drenthe stelt dat het niet betrokken is bij het onderhoud. 4.3.1. Dit betoog kan niet slagen. Ongeacht of Landschapsbeheer Drenthe betrokken is bij het onderhoud van het jeneverbes refugium op het perceel van [appellant D] en [appellant E], zijn [appellant D] en [appellant E] dat wel. Zij maken gebruik van het Spoorpad om met een vrachtwagen dan wel met een aanhangwagen de achterkant van hun perceel met het jeneverbes refugium te bereiken, nu dit via de voorkant van hun perceel door bebouwing niet mogelijk is. Aangezien het verkeersbesluit ziet op de afsluiting van het Spoorpad voor motorvoertuigen op meer dan twee wielen, worden [appellant D] en [appellant E] rechtstreeks geraakt in hun belang. [appellant D] en [appellant E] zijn daardoor belanghebbenden met betrekking tot het verkeersbesluit en derhalve ontvankelijk in hun bezwaar. 4.4. Met betrekking tot het verkeersbesluit betogen [appellant D] en [appellant E] dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het betoog dat het college misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid. Het college heeft zelfstandig een verkeersbesluit genomen dat niet strookt met de wil van de gemeenteraad, aldus [appellant D] en [appellant E]. Het verkeersbesluit dient geen algemeen belang, enkel het belang van de bewoners voor wie de in-/uitritten zijn bedoeld. [appellant D] en [appellant E] voeren hierbij aan dat het verkeersbesluit in strijd is met artikel 9, eerste lid, van de Wegenwet. Verder betogen [appellant D] en [appellant E] dat het verkeersbesluit minder ingrijpend had moeten zijn. Het Spoorpad had door middel van het plaatsen van borden op minder ingrijpende wijze kunnen worden afgesloten voor voertuigen met meer dan twee wielen,
10
waardoor de in- en uitritten niet nodig zijn en daarmee aan een kwetsbaar gebied met cultuurhistorische waarde minder schade wordt toegebracht, aldus [appellant D] en [appellant E]. Zij worden daarbij onevenredig geschaad in hun belangen, omdat het door het hoogteverschil feitelijk onmogelijk is om met een aanhangwagen dan wel vrachtwagen het talud op te komen, wat nodig is voor het regelmatig onderhoud aan het erkende jeneverbes refugium aan de achterzijde van hun perceel. Om met een aanhanger dan wel vrachtwagen op het talud te komen, dient door het hoogteverschil flink gas te worden gegeven, waarna een scherpe bocht genomen dient te worden. In natte periodes zal dit onmogelijk zijn, aldus [appellant D] en [appellant E]. 4.4.1. Ingevolge artikel 15, tweede lid, in combinatie met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wvw, heeft het college de bevoegdheid tot het nemen van een verkeersbesluit waarin maatregelen worden genomen die leiden tot een beperking van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken. Hieruit blijkt niet dat het college deze bevoegdheid slechts kan uitoefenen naar aanleiding van dan wel in overeenstemming met een besluit van de gemeenteraad. Deze bevoegdheidsuitoefening is, anders dan [appellant D] en [appellant E] betogen, niet in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Wegenwet. In dit geval betreft het een beperking van het aantal categorieën weggebruikers van het Spoorpad, niet een gehele onttrekking van het Spoorpad aan het openbaar verkeer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 oktober 2012 in zaak nr. 201105657/1/A3), komt aan het college bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toe bij de uitleg van de begrippen ‘veiligheid op de weg’ en ‘bruikbaarheid (van de weg)’. Voorts is het aan het college om de verschillende belangen die betrokken moeten worden bij het nemen van een dergelijk besluit tegen elkaar af te wegen om te beoordelen wanneer de in artikel 2 van de Wvw vermelde belangen het nemen van welke verkeersmaatregel vergen. De rechter dient zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit terughoudend op te stellen en te toetsen of de uitleg die het bestuur aan voormelde begrippen heeft gegeven, de grenzen van redelijke wetsuitleg te buiten gaat, of het besluit niet anderszins in strijd is met wettelijke voorschriften en of de afweging van de betrokken belangen zodanig onevenwichtig is dat het college niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen. Het college heeft in het verkeersbesluit gekozen voor afsluiting van het Spoorpad voor voertuigen op meer dan twee wielen op grond van overwegingen met betrekking tot verkeersveiligheid en kostenbesparing. Het Spoorpad behoeft minder onderhoud wanneer dit alleen toegankelijk is voor wandelaars en fietsers. Omdat met de afsluiting de veiligheid van de weg en het in stand houden van zowel het Spoorpad als de Spoordijk is gediend, wordt aangesloten bij de belangen zoals genoemd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wvw. Bij het nemen van een verkeersbesluit mag voorts het belang van de bereikbaarheid van de percelen worden meegewogen. Het college heeft dan ook geen misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid door deze belangen mee te laten wegen. Het college heeft door middel van de in- en uitritten het voor [appellant D] en [appellant E] mogelijk gemaakt de achterkant van hun perceel te bereiken met voertuigen met meer dan twee wielen. Volgens het college is de inrit voldoende breed en is het talud niet te steil om op te komen met een aanhangwagen dan wel vrachtwagen. Met de enkele stelling van [appellant D] en [appellant E] dat het onmogelijk zal zijn om het talud op te komen met de genoemde voertuigen is niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Voorts heeft een medewerker Boswet van de provincie de situatie bekeken en gesteld dat de landschappelijke waarden door de beoogde werkzaamheden er niet op achteruit gaan, aldus het college. [appellant D] en [appellant E] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de cultuurhistorische waarde van het gebied door het verkeersbesluit er op achteruit gaat.
11
Nu de percelen bereikbaar zijn en de cultuurhistorische waarde van het gebied niet wordt aangetast, heeft het college in redelijkheid kunnen kiezen voor volledige afsluiting van het Spoorpad voor verkeer op meer dan twee wielen. Het college heeft zich hierbij in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het door [appellant D] en [appellant E] voorgestelde alternatief, inhoudende een beperkte openstelling voor gemotoriseerd bestemmingsverkeer, minder bijdraagt aan de in overweging 4.4.1. genoemde belangen en tevens een grotere inbreuk op het landschap betekent, aangezien dit alternatief alleen kan worden verwezenlijkt door plaatsing van verkeersborden terwijl de door het college gekozen afsluiting kan worden verwezenlijkt door de plaatsing van in het landschap passende keien. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid, na afweging van alle bij het besluit betrokken belangen, tot het genomen verkeersbesluit heeft kunnen komen. Het betoog faalt. 5. Het hoger beroep van [appellant] en anderen is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 6. [appellant D] en [appellant E] hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 11 juli 2012, waarin hun bezwaar tegen de kapvergunning ongegrond is verklaard. Dit beroep is door de rechtbank met toepassing van artikel 6:18 en 6:19 van de Awb doorgezonden naar de Afdeling en zal hierna behandeld worden. 7. [appellant D] en [appellant E] stellen dat met betrekking tot de kapvergunning niet duidelijk is wat het algemeen belang is, dat de voorkeur krijgt boven hun belang en dat het college geen belangenafweging heeft gemaakt. Zij voeren hiertoe aan dat de cultuurhistorische waarde zal worden vernietigd. 7.1. Artikel 5, eerste lid, van de bomenverordening bepaalt dat de cultuurhistorische waarde een grond kan zijn voor het weigeren van een kapvergunning. Zoals eerder is overwogen hebben [appellant D] en [appellant E] echter niet aannemelijk gemaakt dat de cultuurhistorische waarde van het gebied door de kap van de bomen wordt aangetast. Derhalve faalt het betoog. 8.
Het beroep is ongegrond.
9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.
bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn van 11 juli 2012, kenmerk 12.11215, ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat. w.g. Hagen w.g. Klein lid van de enkelvoudige kamer
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013 317-773.
12
LJN: BZ1249, Raad van State , 201107056/1/A3 Datum uitspraak: 13-02-2013 Datum publicatie: 18-02-2013 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 13 november 2009 heeft de minister een aanvraag van [belanghebbende] tot ontheffing van de in artikel 11 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) neergelegde verboden ten aanzien van de steenuil afgewezen. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl Uitspraak 201107056/1/A3. Datum uitspraak: 13 februari 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de vereniging IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, Afdeling Oost Veluwezoom (hierna: IVN), gevestigd te Rheden, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 mei 2011 in zaak nr. 10/3260 in het geding tussen: IVN en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, thans: de staatssecretaris van Economische Zaken. Procesverloop Bij besluit van 13 november 2009 heeft de minister een aanvraag van [belanghebbende] tot ontheffing van de in artikel 11 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) neergelegde verboden ten aanzien van de steenuil afgewezen. Bij besluit van 22 juli 2010 heeft de minister het door IVN daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 mei 2011 heeft de rechtbank het door IVN daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft IVN hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris en [belanghebbende] hebben verweerschriften ingediend. IVN en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2012, waar IVN, vertegenwoordigd door mr. B.J. Meruma, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door A.M. van den Berg, coรถrdinator van IVN, en drs. E. van Maanen, deskundige, en de
13
staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Ghallit, werkzaam bij het ministerie, bijgestaan door drs. M. Feenstra, deskundige, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de gemeente Rheden, vertegenwoordigd door ing. T.J. Portegijs en ing. M. Smid, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door drs. T.J. Boudewijn, deskundige, als belanghebbende gehoord. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van [belanghebbende] en de gemeente. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting. Bij tussenuitspraak van 3 oktober 2012 in zaak nr. 201107056/1/T1/A3 heeft de Afdeling de staatssecretaris opgedragen om binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in het besluit van 22 juli 2010 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht. Bij besluit van 15 november 2012 heeft de staatssecretaris ter uitvoering van deze tussenuitspraak opnieuw op het bezwaar van IVN beslist en dat bezwaar nietontvankelijk verklaard. Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben IVN en de gemeente Rheden zienswijzen ingediend over dat besluit. De andere partijen hebben van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold v贸贸r de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing is. Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar de tussenuitspraak van 3 oktober 2012. Het hoger beroep van IVN 2. Gelet op hetgeen onder 5.2. en 6. van de tussenuitspraak is overwogen, is het hoger beroep van IVN gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de minister van 22 juli 2010 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) eveneens te worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 15 november 2012 3. Bij het besluit van 15 november 2012 heeft de staatssecretaris ter uitvoering van de tussenuitspraak opnieuw op het bezwaar van IVN beslist. Dat besluit wordt, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding. 4. Bij dat besluit heeft de staatssecretaris het bezwaar van IVN niet-ontvankelijk verklaard, omdat [belanghebbende] de aanvraag tot ontheffing bij brief van 31 oktober 2012 heeft ingetrokken. Volgens de staatssecretaris bestaat daarom geen belang meer
14
bij een inhoudelijke behandeling van het bezwaar tegen de afwijzing van die aanvraag bij het besluit van 13 november 2009. 5. IVN betoogt dat haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, aangezien de intrekking van de aanvraag niet van rechtswege leidt tot het vervallen van het besluit van 13 november 2009. Volgens haar had de staatssecretaris het bezwaar, nu de aanvraag is ingetrokken, gegrond moeten verklaren en het besluit van 13 november 2009 moeten herroepen. Als dat niet gebeurt, zal dat besluit onherroepelijk worden en zal voor de beoogde werkzaamheden ten onrechte geen ontheffing nodig zijn, aldus IVN. De gemeente heeft zich op het standpunt gesteld zelf een rechtstreeks belang te hebben bij een inhoudelijk oordeel over het al dan niet nodig hebben van een ontheffing, omdat zij het woningbouwproject thans zonder [belanghebbende] wil uitvoeren en het project reeds ernstige vertraging heeft opgelopen. 5.1. Van de aanwezigheid van belang van IVN bij een inhoudelijk oordeel op het bezwaar dient te worden uitgegaan als het resultaat dat zij met het maken van bezwaar nastreeft, daarmee ook daadwerkelijk kan worden bereikt en voor haar feitelijk van betekenis is. Met het bezwaar beoogt IVN te bereiken dat [belanghebbende] de in haar aanvraag genoemde werkzaamheden niet, althans niet zonder ontheffing, mag uitvoeren. In de bij het besluit van 15 november 2012 gevoegde brief van de gemachtigde van [belanghebbende] van 31 oktober 2012 is vermeld dat de samenwerkingsovereenkomst op grond waarvan [belanghebbende] werkzaamheden in het woningbouwproject uitvoerde, wegens ontbinding jegens [belanghebbende] is beĂŤindigd. Nu [belanghebbende] niet meer is betrokken bij dit project, heeft zij geen belang meer bij de eerder aangevraagde ontheffing van de in artikel 11 van de Ffw neergelegde verboden ten aanzien van de steenuil in het betreffende gebied en trekt zij die aanvraag in, aldus die brief. Gelet op deze brief is aannemelijk dat [belanghebbende] de in haar aanvraag genoemde werkzaamheden niet meer zal uitvoeren. Het doel dat IVN met haar bezwaar voor ogen stond, is derhalve feitelijk reeds bereikt. Een inhoudelijke beslissing op haar bezwaar strekkende tot herroeping van het besluit van 13 november 2009, bijvoorbeeld door intrekking daarvan, kan daar niet verder aan bijdragen. Daarbij is van belang dat, anders dan IVN aanvoert, het achterwege laten van intrekking niet met zich brengt dat in rechte komt vast te staan dat het woningbouwproject zonder ontheffing mag worden uitgevoerd. Zoals ook de staatssecretaris in het besluit van 15 november 2012 heeft vermeld, dient, indien een andere partij voornemens is het woningbouwproject voort te zetten, deze een nieuwe aanvraag in te dienen. Dat de gemeente het woningbouwproject zonder [belanghebbende] wenst voort te zetten, levert dan ook geen belang op bij een inhoudelijke beslissing op het bezwaar van IVN tegen het aan [belanghebbende] gerichte besluit van 13 november 2009. De gemeente zal desgewenst zelf een aanvraag tot ontheffing kunnen indienen. De staatssecretaris zal bij het beslissen op die aanvraag aan de hand van de daarin voorgestelde maatregelen en de feitelijke omstandigheden zoals die op dat moment zijn, opnieuw moeten toetsen of een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en, zo ja, of deze kan worden verleend. Die beslissing levert een voor bezwaar vatbaar besluit op. Nu IVN voorts niet heeft verzocht om vergoeding van de kosten die zij in verband met het bezwaar heeft moeten maken, als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, bestond ook in het vergoed krijgen van die kosten geen belang bij een inhoudelijke beslissing op het bezwaar. Gezien het voorgaande heeft de staatssecretaris het bezwaar van IVN terecht nietontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang daarbij.
15
6. Het beroep is ongegrond. 7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 mei 2011 in zaak nr. 10/3260; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 22 juli 2010, kenmerk 09.2.2823/DRR&R/2010/5590; V. verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 15 november 2012, kenmerk 483-5887, ongegrond; VI. veroordeelt de staatssecretaris van Economische Zaken tot vergoeding van bij de vereniging IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Oost Veluwezoom, in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VII. gelast dat de staatssecretaris van Economische Zaken aan de vereniging IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Oost Veluwezoom, het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 752,00 (zegge: zevenhonderdtweeĂŤnvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en dr. M.W.C. Feteris, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Biharie, ambtenaar van staat. w.g. Slump w.g. Biharie voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2013 611.
16
LJN: BV5176, College van Beroep voor het bedrijfsleven , AWB 10/524 AWB 10/525 Datum uitspraak: Datum publicatie: Rechtsgebied: Soort procedure: Inhoudsindicatie: Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
02-02-2012 15-02-2012 Bestuursrecht overig Hoger beroep Spoorwegwet Belanghebbende AB 2012, 187 m. nt. B.W.N. de Waard
College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 10/524 en 10/525 2 februari 2012 14050 Spoorwegwet Uitspraak op de hoger beroepen van: de Minister van Infrastructuur en Milieu (de minister) en NS Poort Ontwikkeling B.V. (NS Poort) te Utrecht, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht (hierna: rechtbank) van 21 april 2010, kenmerk SBR 08/3792, in het geding tussen de minister en DB Schenker Rail Nederland N.V., te Utrecht (hierna: Schenker). Gemachtigde van de minister: mr. E. Broeren, advocaat te Breda, gemachtigde van NS Poort: mr. M. van Harten, advocaat te Den Haag, gemachtigde van Schenker: mr. J. van de Riet, advocaat te Utrecht. 1. Het procesverloop in hoger beroep De minister heeft bij brief van 2 juni 2010, bij het College binnengekomen op 4 juni 2010, hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor vermelde, op 22 april 2010 aan partijen verzonden uitspraak van de rechtbank (hierna: de aangevallen uitspraak). NS Poort heeft met een faxbericht van 2 juni 2010 hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Bij brief van 23 augustus 2010 heeft Schenker verweer gevoerd. De minister heeft op 5 oktober 2010 een besluit genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Hiertegen hebben Schenker en NS Poort beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft deze beroepschriften aan het College ter behandeling doorgezonden. NS Poort heeft met een brief van 18 oktober 2010 gereageerd op het verweerschrift. De minister heeft met een brief van 22 november 2010 gereageerd op het verweerschrift. NS Poort heeft met brieven van 30 december 2010 en 21 februari 2011 gronden aangevoerd in het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2010. Schenker heeft met een brief van 18 januari 2011 gronden aangevoerd in het beroep tegen dat besluit. Met brieven van 21 februari 2011 en 6 juli 2011 heeft de minister zijn standpunt kenbaar gemaakt naar aanleiding van het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2010. Op 22 december 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Voor partijen zijn hun gemachtigden verschenen. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Feitenverloop 2.1.1 Schenker vervoert, mede over het spooremplacement van station Breda, gevaarlijke stoffen over het spoor op basis van een met ProRail B.V. (hierna: ProRail) gesloten toegangsovereenkomst als bedoeld in artikel 59 van de Spoorwegwet. 2.1.2 Op 28 mei 2008 heeft de minister aan NS Poort op grond van artikel 19 van de Spoorwegwet vergunning verleend voor het realiseren, hebben en in stand houden van, kort gezegd, het OV-terminal Complex van station Breda. Bij besluit van 24 november
17
2008 heeft de minister het daartegen gerichte bezwaar van Schenker niet-ontvankelijk verklaard, omdat Schenker geen belanghebbende zou zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 2.1.3 De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 24 november 2008 gerichte beroep van Schenker gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister binnen zes weken na de verzending van de uitspraak een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van die uitspraak, onder bepalingen over de vergoeding van griffierecht en proceskosten. Hiertegen richten zich de hoger beroepen van appellanten. 2.1.4 Met het besluit van 5 oktober 2010 heeft de minister uitvoering gegeven aan deze uitspraak en het bezwaar van Schenker ongegrond verklaard. 2.2 Juridisch kader Artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Spoorwegwet luidt, voor zover van belang: "Het is verboden zonder vergunning (‌) gebruik te maken van hoofdspoorwegen en de daarnaast gelegen gronden door anders dan waartoe deze zijn bestemd binnen de begrenzing van de hoofdspoorweg aan, op, in, onder, boven of naast de hoofdspoorweg, bouwwerken of andere opstallen op te richten of werken, (..) aan te brengen, te doen aanbrengen of te hebben, dan wel daarmee verband houdende werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren; (‌)" Artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, van de Spoorwegwet luidt: "Geen toegang tot hoofdspoorwegen heeft een spoorwegonderneming indien het recht op die toegang niet rechtstreeks voortvloeit uit een toegangsovereenkomst als bedoeld in artikel 59; (‌)" Artikel 59 van de Spoorwegwet luidt: "1. Een tussen de beheerder en een gerechtigde gesloten overeenkomst over het gebruik van capaciteit bevat in elk geval bedingen over: a. de door de beheerder te bieden kwaliteit van de hoofdspoorweginfrastructuur; b. de gebruiksvergoeding. 2. In de overeenkomst wordt uitgesloten dat overeengekomen capaciteit kan worden overgedragen aan of gebruikt door een ander dan een gerechtigde. 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ten behoeve van de overeenkomst algemene voorwaarden als bedoeld in artikel 231 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek worden vastgesteld. In dat geval wordt in de overeenkomst naar die algemene voorwaarden verwezen." Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken." 3. De uitspraak van de rechtbank De rechtbank is van oordeel dat Schenker belanghebbende is bij het besluit van 28 mei 2008. Daartoe heeft zij overwogen dat weliswaar tussen ProRail en Schenker een toegangsovereenkomst als bedoeld in artikel 59 van de Spoorwegwet bestaat, maar dat van ProRail niet verwacht kan worden dat zij opkomt voor de met de vergunningverlening gemoeide belangen van Schenker. ProRail heeft namelijk de vergunning van 28 mei 2008 in mandaat verleend en heeft op dit punt geen met Schenker parallel lopend belang. Pro Rail kan door middel van de toegangsovereenkomst door risicobeheersing ingegeven volumebeperkingen opleggen en de vervoerscapaciteit maximeren als de situatie in en rondom de OV-terminal in Breda daartoe nopen. ProRail geeft dus de uitoefening van deze aan haar toebedeelde publieke taak vorm door middel
18
van de toegangsovereenkomst. Op die aspecten van de toegangsovereenkomst die voortvloeien uit de genoemde risicobeheersing en die zich ook kunnen vertalen in een beperking van de vervoercapaciteit over bepaalde trajecten, heeft Schenker geen onderhandelingsruimte. Het ligt al met al naar het oordeel van de rechtbank dan ook juist niet in de reden om op grond van het bestaan van de toegangsovereenkomst aan te nemen dat eiseres slechts een afgeleid belang heeft bij de vergunning van 28 mei 2008. 4. De standpunten van partijen in hoger beroep De minister en NS Poort bestrijden in hoger beroep dat de belangen van Schenker door de vergunning van 28 mei 2008 rechtstreeks worden geraakt. Zij betogen– zakelijk – dat Schenker, nu haar vervoer per spoor enkel door de toelatingsovereenkomst is toegestaan, bij die vergunning slechts een afgeleid belang heeft. 5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep 5.1 Ten tijde van het nemen van het besluit van 5 oktober 2010 was bij het College het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aanhangig. Gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, Awb, wordt het besluit van 5 oktober 2010 geacht eveneens onderwerp te zijn geworden van het geding in hoger beroep. 5.2 Om van een rechtstreeks belang in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb te kunnen spreken moet er, onder meer, een voldoende direct geraakt belang zijn. In de eis van direct geraakt belang komt tot uitdrukking dat er een voldoende causaal verband moet zijn tussen de gevolgen van het besluit en de belangen van Schenker. 5.3 Schenker is gebruikster van het in Breda gelegen spoorwegemplacement. Hoewel het belang van Schenker door het besluit van 28 mei 2008 kan worden geraakt, komen de gevolgen van dit besluit voor Schenker eerst via de toegangsovereenkomst ex artikel 59 van de Spoorwegwet tussen haar en ProRail als de beheerder van het spoorwegemplacement tot stand. Aldus heeft Schenker een afgeleid belang en is haar belang niet rechtstreeks bij dit besluit betrokken, zodat Schenker ten aanzien van het besluit van 28 mei 2008 niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Hiermee sluit het College aan bij de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 januari 2010, www.rechtspraak.nl, LJN BK9028. 5.4 Het andersluidende oordeel van de rechtbank is niet juist en de aangevallen uitspraak zal dan ook worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het beroep bij de rechtbank ongegrond verklaren. 5.5 Het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2010 is gegrond, nu het bezwaar van Schenker niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Dat besluit zal om die reden worden vernietigd. Hiermee kan het College hier volstaan, nu dat in het besluit van 28 november 2008 reeds is vastgelegd. 5.6 Het College ziet geen reden voor een kostenveroordeling. 6. De beslissing Het College: - verklaart de hoger beroepen van de minister en NS Poort gegrond; - vernietigt de aangevallen uitspraak; - verklaart het beroep van Schenker tegen het besluit van 24 november 2008 ongegrond; - verklaart de beroepen van Schenker en NS Poort tegen het besluit van 5 oktober 2010 gegrond en vernietigt dat besluit. Aldus gewezen door mr. R.C. Stam, mr. M. Munsterman en mr. H.S.J. Albers, in tegenwoordigheid van mr. G.D. Kleijne als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2012. w.g. R.C. Stam
w.g. G.D. Kleijne
19
LJN: BY7320, Raad van State , 201109897/1/A3 Datum uitspraak: 27-12-2012 Datum publicatie: 27-12-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 27 oktober 2010 heeft de staatssecretaris aan IMARES onder voorwaarden ontheffing verleend om met aalvistuigen te vissen tijdens de gesloten tijd. Vindplaats(en): AB 2013, 53 m. nt. H.D. Tolsma JB 2013, 27 Rechtspraak.nl Uitspraak 201109897/1/A3. Datum uitspraak: 27 december 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de vereniging Verenigde Riviervissers "Samen Sterk", gevestigd te Nieuwerkerk aan den IJssel, gemeente Zuidplas, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 augustus 2011 in zaak nr. 11/2671 in het geding tussen: Samen Sterk en de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, thans de staatssecretaris van Economische Zaken. Procesverloop Bij besluit van 27 oktober 2010 heeft de staatssecretaris aan IMARES onder voorwaarden ontheffing verleend om met aalvistuigen te vissen tijdens de gesloten tijd. Bij besluit van 10 februari 2011 heeft de staatssecretaris het door Samen Sterk daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 3 augustus 2011 heeft de rechtbank het door Samen Sterk daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft Samen Sterk hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2012, waar Samen Sterk, vertegenwoordigd door [secretaris], en [uitvoerend secretaris], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. W. van Dijk, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
20
Overwegingen 1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. 2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Samen Sterk niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb, omdat zij slechts een afgeleid belang heeft. 3. Samen Sterk betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Zij voert hiertoe aan dat de ontheffing is verleend ten behoeve van het project "Pootaalonderzoek Benedenrivieren", waarvan zij initiatiefneemster is en IMARES wetenschappelijk begeleidster. Op 29 juli 2010 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor dit project aan Samen Sterk subsidie verleend. Uit de subsidievoorwaarden volgt dat Samen Sterk is gehouden toe te zien op de kwaliteit van het onderzoek en op een juiste uitvoering van het veldwerk. Daarnaast is Samen Sterk financieel verantwoordelijk voor de uitvoering van het project. Tevens heeft zij in eerste instantie zelf getracht ontheffing aan te vragen, maar die werd niet verleend, omdat ontheffingen alleen worden verleend aan onderzoeksinstellingen. Hierdoor is zij voor het kunnen uitvoeren van het project geheel afhankelijk van de aan IMARES verleende ontheffing, aldus Samen Sterk. 3.1. Om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient Samen Sterk een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat haar in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het besluit van 27 oktober 2010. Tot de eigen belangen van Samen Sterk worden, op grond van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, tevens de algemene en collectieve belangen, die zij krachtens haar doelstellingen en blijkens haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt, gerekend. 3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 juli 2008 in zaak nr. 200704472/1), komt een belangenorganisatie die voor het belang van haar leden opkomt, daarmee op voor een collectief belang, tenzij het tegendeel blijkt. Volgens artikel 2 van de statuten van Samen Sterk is het doel van de vereniging: het behartigen van de belangen van de in het gebied van de Benedenrivieren aanwezige beroepsvissers en het bevorderen van een levensvatbare beroepsvisserij. Op grond van artikel 4 van de statuten kunnen alleen beroepsvisserijbedrijven die werkzaam zijn in het gebied van de Benedenrivieren lid worden. Het belang van haar leden waarvoor Samen Sterk opkomt, is derhalve een belang dat zij, gelet op haar statutaire doelstelling, beoogt te behartigen. Bepalend is echter of kan worden aangenomen dat Samen Sterk door het besluit van 27 oktober 2010 rechtstreeks wordt getroffen in dat belang dat zij behartigt. Samen Sterk komt in het bijzonder op tegen de voorwaarden die zijn verbonden aan de aan IMARES verleende ontheffing. Zowel Samen Sterk als IMARES zijn gebaat bij een ruime ontheffing teneinde het project te kunnen uitvoeren. De door IMARES ingediende aanvraag voor ontheffing had ook een ruimere strekking dan de uiteindelijk verleende
21
ontheffing. De ontheffing en de daaraan verbonden voorwaarden hebben echter voor Samen Sterk slechts gevolgen in verband met haar privaatrechtelijke verhouding tot IMARES. Dit geldt eveneens voor de belangen die voortvloeien uit de door Samen Sterk naar voren gebrachte omstandigheden dat zij initiatiefneemster en financieel verantwoordelijke is van het project. Gelet hierop zijn het door Samen Sterk behartigde belang van haar leden en haar eigen belang bij het besluit van 27 oktober 2010 slechts afgeleide, aan het belang van IMARES parallelle, belangen. Samen Sterk wordt derhalve niet rechtstreeks getroffen in een eigen belang dan wel collectief belang dat zij, krachtens haar statutaire doelstelling, behartigt. Gelet hierop kan Samen Sterk niet als belanghebbende worden aangemerkt in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de staatssecretaris het bezwaar van Samen Sterk tegen het besluit van 27 oktober 2010 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het betoog faalt. 4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat. w.g. Drupsteen w.g. De Vries voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2012 582-730.
22
LJN: BY6710, Raad van State , 201206869/1/R2 Datum uitspraak: 19-12-2012 Datum publicatie: 19-12-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 15 mei 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "De Eng" (hierna: het plan) vastgesteld. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl Uitspraak 201206869/1/R2. Datum uitspraak: 19 december 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], allen wonend te Soest, appellanten, en de raad van de gemeente Soest, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 15 mei 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "De Eng" (hierna: het plan) vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2012, waar [appellanten], bij monde van [appellant], en de raad, vertegenwoordigd door J. Verkaik en J.G. van der Velde, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde]. Overwegingen Intrekking 1. Ter zitting hebben [appellanten] de beroepsgrond met betrekking tot de aanduiding "werkplaats" voor het perceel [locatie 1] ingetrokken. Ontvankelijkheid 2. De raad betoogt dat [appellanten] geen belanghebbenden zijn bij het plan en dat hun beroep derhalve niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Daartoe voert de raad aan dat [appellanten] slechts huurder zijn van de woning aan de [locatie 2]. [appellanten]
23
hebben als huurder geen rechtstreeks belang, doch een afgeleid belang op grond van de huurovereenkomst en kunnen daarom niet worden aangemerkt als belanghebbenden, aldus de raad. 3. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een persoon een voldoende objectief, actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. 4. De Afdeling deelt niet het standpunt van de raad dat [appellanten] slechts een afgeleid belang hebben, omdat zij huurder zijn van het pand aan de [locatie 2], en daarom niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. Van een afgeleid belang zou sprake zijn in het geval [appellanten] via een contractuele verhouding - die voortvloeit uit in dit geval de huurovereenkomst - worden getroffen in een belang dat soortgelijk is aan dat van de eigenaar van het pand. In het onderhavige geval is echter geen sprake van soortgelijke belangen. [appellanten] keren zich immers tegen de mogelijkheden die het plan biedt en de gevolgen daarvan voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning aan de Stationsstraat 18. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het belang van [appellanten] rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. Derhalve dienen zij als belanghebbende te worden aangemerkt en zijn zij ontvankelijk in hun beroep. Het plan 5. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor de woongebieden Dalweg, Parkweg, Noordelijke Eng, Zuidelijke Eng en Oostelijke Eng in de kern van Soest. Inhoudelijk 6. [appellanten] kunnen zich niet verenigen met het plan voor zover het betreft het perceel [locatie 1], waaraan de bestemming "Bedrijf" is toegekend. Volgens [appellanten] is het ter plaatse gevestigde bouwbedrijf ten onrechte aangemerkt als een categorie 1 en 2 inrichting nu de oppervlakte van het perceel meer bedraagt dan 1000 m². Volgens [appellanten] dient het gebruik voor bedrijfsdoeleinden van het bedrijfsperceel te worden beperkt door voor de loods ten noorden van het perceel alsmede voor het noordelijke gedeelte van het terrein specifiek te voorzien in een aanduiding die uitsluitend het gebruik ten behoeve van opslag toestaat. De loods is volgens [appellanten] ook ten behoeve van opslag vergund terwijl het gedeelte van het buitenterrein in het vorige plan de aanduiding "spoorwegdoeleinden" had. 7. De raad stelt dat op grond van het vorige plan op het perceel uitsluitend bedrijven binnen categorie 1 en 2 waren toegestaan en dat dit in het thans voorliggende plan is overgenomen. Volgens de raad is de omvang van het perceel waar bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan kleiner dan 1000 m². 8.
Aan het perceel is de bestemming "Bedrijf" toegekend.
24
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels, zijn de gronden met deze bestemming, voor zover van belang, bestemd voor: a. een bedrijf in de categorieën 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten in bijlage 1; met de daarbij behorende: c. (…) tuinen, erven en bedrijfsterreinen, groenvoorzieningen en nutsvoorzieningen. In de bij het plan behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten is opgenomen dat aannemersbedrijven met een werkplaats en een bedrijfsoppervlak van minder dan 1000 m² categorie 2 inrichtingen zijn. Aannemersbedrijven met een werkplaats en een bedrijfsoppervlak groter dan 1000 m² worden aangemerkt als een categorie 3.1 inrichting. 9. In de reactie op het beroepschrift heeft de raad uiteengezet dat de omvang van het bedrijf, met aftrek van de oppervlakte van de werkplaats voor machinale houtbewerking, 987,19 m² bedraagt. Bij deze berekening is uitsluitend de oppervlakte van de op het terrein aanwezige bedrijfsbebouwing meegerekend. De redenering van de raad, dat bij de berekening aangesloten dient te worden bij het bruto vloeroppervlak van deze bedrijfsbebouwing, zoals gedefinieerd in artikel 1.31, van de planregels, wordt niet gevolgd. Noch in artikel 5, van de planregels, noch in de Staat van Bedrijfsactiviteiten wordt een koppeling gelegd met het bruto vloeroppervlak. Nu aan het gehele perceel [locatie 1] de bestemming "Bedrijf" is toegekend, kunnen niet slechts binnen, maar ook buiten de gebouwen bedrijfsactiviteiten worden uitgeoefend. De Afdeling ziet niet in waarom niet van de begrenzing van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" dient te worden uitgegaan. Nu de bedrijfsactiviteiten op grond van het plan niet zijn beperkt tot de gronden met de bedrijfsbebouwing terwijl de raad dit wel heeft beoogd, moet worden geoordeeld dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit op grond van artikel 3:2 van de Awb te betrachten zorgvuldigheid. Gelet hierop behoeven de overige gronden van [appellanten] die betrekking hebben op het gebruik van de gronden en opstallen op het perceel geen bespreking. Conclusie 10. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 1], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. Proceskosten 11.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.
verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Soest van 15 mei 2012, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 1] te Soest;
25
III. gelast dat de raad van de gemeente Soest aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander. Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, ambtenaar van staat. w.g. Van Diepenbeek w.g. Fenwick lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012 608.
26
LJN: BY0374, Raad van State , 201111825/1/A3 Datum uitspraak: 17-10-2012 Datum publicatie: 17-10-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 30 november 2010 heeft de burgemeester Stichting Dorpshuis "De Zwaan" (hierna: het dorpshuis) een vergunning voor het organiseren van evenementen verleend voor het jaar 2011 (hierna: de evenementenvergunning). Vindplaats(en): AB 2013, 24 m. nt. H.D. Tolsma JB 2012, 274 Rechtspraak.nl Uitspraak 201111825/1/A3. Datum uitspraak: 17 oktober 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Uitgeest, tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 oktober 2011 in zaak nr. 11-3405 in het geding tussen: en de burgemeester van Uitgeest. Procesverloop Bij besluit van 30 november 2010 heeft de burgemeester Stichting Dorpshuis "De Zwaan" (hierna: het dorpshuis) een vergunning voor het organiseren van evenementen verleend voor het jaar 2011 (hierna: de evenementenvergunning). Bij besluit van 2 mei 2011 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 oktober 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 mei 2011 vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2012, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door A.A. de Bruijn, is verschenen. Overwegingen
27
1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 1:10 van de Algemene Plaatselijke Verordening Uitgeest (hierna: de Apv) kan een vergunning of ontheffing worden geweigerd door het daartoe bevoegde bestuursorgaan in het belang van: a. de openbare orde b. de openbare veiligheid c. de volksgezondheid d. de bescherming van het milieu. Ingevolge artikel 2:25, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren. 2. Aan het besluit van 11 mei 2011 heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat de evenementenvergunning op grond van de Apv kon worden verleend, omdat geen redelijke grond bestond om de vergunning op grond van artikel 1:10 van de Apv te weigeren. 3. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] bij het besluit van 24 december (lees: 30 november) 2010 geen belanghebbende is, omdat hij slechts een afgeleid belang heeft. 4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het besluit van 30 november 2010. Hij voert hiertoe aan dat hij eigenaar is van diverse horecapanden, alle in de buurt van het dorpshuis. Hij heeft die horecapanden verpacht. Zijn inkomsten worden mede bepaald door de omzet van de horecabedrijven. Als die omzet onvoldoende is, staan zijn horecapanden in de toekomst leeg, aldus [appellant] . 4.1. Dit betoog slaagt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 14 juli 2010 in zaak nr. 200903773/1/R1 is de eigenaar van een pand belanghebbende indien zijn eigendomsbelangen worden geraakt. [appellant] is eigenaar van diverse in de omgeving van het dorpshuis gelegen horecapanden, die hij verpacht aan verschillende exploitanten. De Afdeling acht het niet uitgesloten dat van verlening van de evenementenvergunning aan het dorpshuis een zodanige invloed uitgaat dat [appellant] als eigenaar van meerdere horecapanden wordt geraakt in een belang dat rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat door verlening van de evenementenvergunning aan het dorpshuis concurrentie met horecabedrijven ontstaat die gevolgen kan hebben voor de verhuurbaarheid van de horecapanden die [appellant] in eigendom heeft. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend. 5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 2 mei 2011 behandelen. 6. [appellant] betoogt dat de evenementenvergunning het dorpshuis de mogelijkheid biedt evenementen te organiseren die ook in zijn horecapanden kunnen worden georganiseerd. De toegelaten commerciĂŤle nevenactiviteiten gaan verder dan activiteiten met een cultureel, sociaal of educatief doel. Bovendien ontvangt het dorpshuis subsidie
28
zodat het voor het dorpshuis makkelijker is evenementen te organiseren. Daarnaast laat het dorpshuis persberichten plaatsen in kranten waarvoor een horecabedrijf eerst advertentieruimte dient te kopen en derhalve veel geld moet betalen, zodat het dorpshuis ook in dat opzicht een voordeel heeft ten opzichte van commerciële horecabedrijven. De evenementenvergunning bevat daarnaast te weinig beperkingen. Tevens wordt in strijd met de vergunning sterke drank geschonken in het dorpshuis. De gemeente sluit haar ogen voor paracommercie, aldus [appellant]. 6.1. Een evenementenvergunning kan door de burgemeester op grond van artikel 1:10 van de Apv worden geweigerd in het belang van de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of de bescherming van het milieu. De burgemeester heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat, nu een weigeringsgrond als bedoeld in dat artikel zich niet voordeed, voor hem geen grond bestond de evenementenvergunning te weigeren. Dat het dorpshuis voordelen geniet wegens het ontvangen van subsidie en het plaatsen van persberichten, waarvoor een horecabedrijf eerst advertentieruimte dient te kopen, kan, wat daar verder van zij, niet leiden tot het oordeel dat de burgemeester om die reden de evenementenvergunning had moeten weigeren. Voor zover [appellant] betoogt dat aan de evenementenvergunning te weinig beperkingen zijn gesteld, wordt overwogen dat de gemeente in het kader van de exploitatie van het dorpshuis een overeenkomst heeft gesloten met het dorpshuis waarmee ongeoorloofde concurrentie met commerciële horecabedrijven wordt tegengegaan. In de overeenkomst is opgenomen dat het pand zal worden geëxploiteerd als dorpshuis, in de ruimste zin des woords, in eerste instantie ten behoeve van Uitgeester instellingen en verenigingen. Als nevenactiviteit kunnen volgens de overeenkomst ook commerciële activiteiten plaatsvinden, mits zij een sociaal, cultureel of educatief doel en/of aspect hebben. In geval van twijfel omtrent toelaatbare commerciële activiteiten zal overleg plaatsvinden tussen het dorpshuis en de gemeente. Bij verlening van de evenementenvergunning is vermeld dat die vergunning ziet op evenementen die vallen onder de omschrijving als bedoeld in die overeenkomst. Daargelaten of de door [appellant] gewenste beperkingen aan de evenementenvergunning zouden kunnen worden gesteld, ziet de Afdeling in het licht van het vorenoverwogene geen reden te oordelen dat aan de evenementenvergunning te weinig beperkingen zijn gesteld. Overigens wordt overwogen dat, voor zover [appellant] betoogt dat de culturele nevenactiviteiten, die het dorpshuis organiseert, verder gaan dan activiteiten met een cultureel, sociaal of educatief doel, en dat in strijd met de vergunning sterke drank wordt geschonken, dit ziet op het gebruik van de aan het dorpshuis verleende evenementenvergunningen en drank- en horecawetvergunning en niet op de gestelde beperkingen aan de evenementenvergunning. Derhalve kan hetgeen [appellant] daaromtrent heeft aangevoerd evenmin leiden tot vernietiging van het besluit van 2 mei 2011. Het staat [appellant] evenwel vrij een verzoek om handhaving in te dienen, indien volgens hem in strijd met een vergunning wordt gehandeld. Het betoog faalt. 7. Het beroep is ongegrond. 8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 9. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht terugbetaalt. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
29
Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 oktober 2011 in zaak nr. 113405; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond; IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat. w.g. Kranenburg w.g. Klein lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012 176-730.
30