Magna Charta Webinars

Page 1

W E B I N A R S

ACTUALITEITEN OMGEVINGSRECHT DEEL I SPREKER MR. T.E.P.A. LAM, ADVOCAAT HEKKELMAN ADVOCATEN N.V. 22 MEI 2013 09:00 – 11:15 UUR WEBINAR 01 019 Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Postbus 13346

|

3507 LH Utrecht

|

T 030 – 220 10 70

magnacharta.avdrwebinars.nl

|

F 030 – 220 53 27


LIVE & ON DEMAND Magna Charta Webinars

Uitspraken Hoge Raad besproken In samenwerking met vier advocatenkantoren verzorgt de Academie voor de Rechtspraktijk een reeks webinars waarin de meest recente uitspraken van de Hoge Raad op verschillende rechtsgebieden worden behandeld. Al vanaf oktober 2013 kunt u elke maand deze colleges volgen. Elke eerste vrijdag van de maand worden door specialisten de belangrijkste uitspraken van de maand daarvóór met u besproken. Programma Webinar 1: Webinar 2: Webinar 3: Webinar 4: Webinar 5: Webinar 6: Webinar 7: Webinar 8: Webinar 9: Webinar 10:

4 oktober 2013 1 november 2013 6 december 2013 3 januari 2014 7 februari 2014 7 maart 2014 4 april 2014 2 mei 2014 6 juni 2014 4 juli 2014

12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V. 12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer Advocaten 12:00 – 14:15 uur Pels Rijcken & Droogleerver Fortuijn 12:00 – 14:15 uur BarentsKrans N.V. 12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V. 12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer Advocaten (afwijkend tijdstip) 11:00 – 13:15 uur Pels Rijcken & Droogleerver Fortuijn 12:00 – 14:15 uur BarentsKrans N.V. 12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V. 12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer Advocaten

Sprekers Mr. F.E. Vermeulen, advocaat NautaDutilh N.V. Prof. mr. B.F. Assink, advocaat NautaDutilh N.V. Mr. B.F.L.M. Schim, advocaat NautaDutilh N.V. Mr. R.J. van Galen, advocaat NautaDutilh N.V. Mr. D. Rijpma, advocaat Ekelmans & Meijer Advocaten Mr. A. van Staden ten Brink, advocaat Ekelmans & Meijer Advocaten Mr. K. Teuben, advocaat Pels Rijcken & Droogleerver Fortuijn N.V. Mr. S.M. Kingma, advocaat Pels Rijcken & Droogleerver Fortuijn N.V. Mr. M.W. Scheltema, advocaat Pels Rijcken & Droogleerver Fortuijn N.V. Mr. M.E.M.G. Peletier, advocaat Pels Rijcken & Droogleerver Fortuijn N.V. Mr. J.C. van Nass, advocaat BarentsKrans N.V. Bezoek onze website voor meer informatie: www.magnacharta.avdrwebinars.nl T 030 - 220 10 70 | F 030 - 220 53 27 E info@magnacharta.nl

W E B I N A R S Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk


Inhoudsopgave Mr. T.E.P.A. Lam Jurisprudentie Vzr. Rb. Den Haag 10 maart 2011, LJN: BP9765

p. 5

AbRS 20 februari 2013, LJN: BZ1650

p. 10

Vzr. Rb. Middelburg 10 februari 2011, LJN: BP3923

p. 19

Vzr. Rb. Breda 27 juni 2012, LJN: BX0943

p. 24

Rb. ’s-Hertogenbosch 19 november 2012, LJN: BY4613

p. 27

Vzr. Rb. Utrecht 21 september 2012, LJN: BX8440

p. 30

Rb. Almelo 19 september 2012, LJN: BX8015

p. 42

AbRS 3 oktober 2012, LJN: BX8977

p. 47

AbRS 1 september 2010, LJN: BN5725

p. 52

AbRS 21 maart 2012, LJN: BV9516

p. 56

AbRS 23 februari 2011, LJN: BP5374

p. 61

AbRS 2 mei 2012,LJN: BW4511

p. 69

AbRS 20 februari 2013, LJN: BZ1634

p. 74

AbRS 11 april 2012, LJN: BW1595

p. 78

AbRS 5 december 2012, LJN: BY5087

p. 86

Rb. ’s-Hertogenbosch 19 oktober 2011, LJN: BU1267

p. 91

Rb. Maastricht 17 oktober 2012, LJN: BY1088

p. 95

Vzr. Rb. ’s-Hertogenbosch 19 december 2011, LJN: BU8835

p. 101

Vzr. Rb. Amsterdam 14 augustus 2012, LJN: BY0452

p. 105

Vzr. Rb. ’s-Hertogenbosch 17 september 2012, LJN: BX7505

p. 110

Rb. ‘s-Hertogenbosch 13 november 2012, LJN: BY4596

p. 116

AbRS 21 november 2012, LJN: BY3691

p. 125

Rb. Den Haag 4 juli 2012, LJN: BX2179

p. 134

Vz. AbRS 30 november 2010, LJN: BO6805

p. 138

AbRS 22 december 2010, LJN: BO8258

p. 141

AbRS 2 mei 2012, LJN: BW4518

p. 144

AbRS 8 februari 2012, LJN: BV3229

p. 148

AbRS 16 mei 2012, LJN: BW5955

p. 154

Rb. Utrecht 7 november 2011, LJN: BU5170

p. 158

AbRS 10 april 2013, LJN: BZ7663

p. 161

AbRS 29 juni 2011, LJN: BQ9624

p. 165

AbRS 8 februari 2012, LJN: BV3229

p. 172

AbRS 29 juni 2011, LJN: BQ9624

p. 178

Vzr. Rb. ’s-Hertogenbosch 30 december 2011, LJN: BU9737

p. 185

AbRS 3 oktober 2012, LJN: BX8978

p. 192


AbRS 27 december 2012, LJN: BY7345

p. 208

AbRS 6 februari 2013, LJN: BZ0749

p. 213

AbRS 24 oktober 2012, LJN: BY0988

p. 217

AbRS 20 maart 2012, LJN: BZ4953

p. 221

AbRS 10 oktober 2012, LJN: BX9727

p. 226

Vzr. Rb. Middelburg 28 juli 2011, LJN: BR5731

p. 234

Rb. Midden-Nederland 28 februari 2013, LJN: BZ2682

p. 240

AbRS 12 september 2012, LJN: BX7117

p. 247

Vz. AbRS 30 maart 2012, LJN: BW0750

p. 251

AbRS 4 april 2012, LJN: BW0743

p. 254

AbRS 11 april 2012, LJN: BW1560

p. 259

AbRS 18 april 2012, LJN: BW3023

p. 263

AbRS 8 augustus 2012, LJN: BX3911

p. 268

AbRS 3 oktober 2012, LJN: BX8968

p. 274

AbRS 6 maart 2013, LJN: BZ3375

p. 282

AbRS 6 maart 2013, LJN: BZ3374

p. 290

AbRS 15 maart 2013, LJN: BZ3951

p. 295

AbRS 2 mei 2012, LJN: BW4563

p. 302

AbRS 2 mei 2012, LJN BW4515

p. 309

AbRS 5 september 2012, LJN BX6496

p. 316

AbRS 27 juli 2011, LJN: BR3250

p. 326

AbRS 31 oktober 2012, LJN: BY1743

p. 331

AbRS 2 mei 2012, LJN: BW4561

p. 363

AbRS 1 augustus 2012, LJN: BX3299

p. 430

AbRS 22 augustus 2012, LJN: BX5276

p. 443


LJN: BP9765,Voorzieningenrechter Rechtbank 's-Gravenhage , AWB 11/1802 BESLU Datum uitspraak: 10-03-2011 Datum publicatie: 31-03-2011 Rechtsgebied: Bouwen Soort procedure: Voorlopige voorziening Inhoudsindicatie: Omgevingsvergunning tijdelijk bouwwerk. Voorbereidende werkzaamheden. Geen onlosmakelijke samenhang met rest van het project. Mogelijke tekorten besluitvorming naar verwachting in bezwaar herstelbaar. Belangenafweging schorsingsverzoek. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Afdeling 1 Reg.nr.: AWB 11/1802 BESLU UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Op het verzoek om een voorlopige voorziening van [A], en een viertal anderen, wonende en gevestigd te [plaats], verzoekers, ten aanzien van het besluit van 20 januari 2011 van burgemeester en wethouders van Den Haag / Directie Bouwen, Toezicht en Dienstverlening, verweerder. Derde partij: Gemeente Den Haag, Dienst Stadsbeheer, gevestigd te Den Haag, vergunninghouder. I ZITTING Bij besluit van 20 januari 2011 heeft verweerder een gevraagde omgevingsvergunning verleend voor het tijdelijk plaatsen van twee kabels- en leidingsbruggen ter hoogte van Noordwal/Veenkade tegenover nr 27 en Tousssaintkade tegenover nr 3, te Den Haag, ten behoeve van het terugbrengen gracht met bruggen ondergrondse parkeergarage voor een periode van twee jaar met de daarbij behorende gewaarmerkte twee tekeningen en drie foto's. Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 16 februari 2011 bezwaar gemaakt. Bij brief van 17 februari 2011 hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Het verzoek is op 3 maart 2011 ter zitting behandeld. Namens alle verzoekers is verschenen verzoeker [B]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [C], bijgestaan door [D] en [E]. II OVERWEGINGEN De voorzieningenrechter kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening

5


treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter is niet bindend voor een beslissing in beroep. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wabo zijn op diezelfde datum diverse bepalingen van de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) en de Woningwet (Wow) gewijzigd. Aangezien de aanvraag om bouwvergunning dateert van na 1 oktober 2010, zijn in dit geval de bepalingen van de Wabo, de Wro en de Wow van toepassing zoals deze sedert 1 oktober 2010 luiden. Verzoekers, zijnde bewoners en ondernemers met zicht op de vergunde bouwwerken, stellen dat de vergunning ten onrechte niet als gefaseerde omgevingsvergunning is verleend dan wel in strijd met het bepaalde in artikel 2.7, lid 1, van de Wabo ten onrechte niet is gezien als ondeelbaar ten opzichte van de rest van de betrokken handeling, te weten de realisatie van een parkeergarage VAB aldaar. Voorts stellen verzoekers dat ten onrechte een reguliere voorbereidingsprocedure is doorlopen, in plaats van een uitgebreide voorbereidings-procedure. Verder stellen verzoekers dat voor wat betreft de realisatie van de parkeergarage VAB ten onrechte geen rekening is gehouden met het bestemmingsplan "Rond de Sint Jacob", de verandering van de bestemming en het feit dat sprake is van een Rijksstadsgezicht, en voorts dat ten onrechte geen monumentenvergunning is verleend, en dat ten onrechte een Welstandsen Monumentencommissieadvies ontbreekt. Tot slot voeren verzoekers aan dat verweerder ten onrechte de agenda van de voornoemde commissie niet in de wijkkrant heeft gepubliceerd en verweerder met het plan tot realisatie van de parkeergarage VAB onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de omwonenden en ten onrechte daarbij geen financiële regeling heeft getroffen voor de ondernemers in de omgeving van het project. Verzocht wordt daarom de werkzaamheden die vergund zijn te schorsen en indien schorsing niet mogelijk is verweerder te verplichten een behoorlijke financiële regeling te treffen voor de betrokken ondernemers. Vooreerst overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekers als bewoners en betrokken ondernemers een spoedeisend belang hebben bij hun verzoek omdat de bouw met de verleende vergunning mogelijk is geworden en inmiddels is begonnen. De voorzieningenrechter oordeelt dat een gefaseerde omgevingsvergunning ingevolge het bepaalde in artikel 2.5, lid 1, van de Wabo, op verzoek wordt verleend. Vaststaat dat in deze geen dergelijke gefaseerde omgevingsvergunning is gevraagd, zodat niet geoordeeld kan worden dat verweerder ten onrechte niet een dergelijke omgevingsvergunning heeft verleend. De voorzieningenrechter oordeelt verder dat naar zijn voorlopig oordeel in deze geen strijd optreedt met het bepaalde in artikel 2.7, lid 1, van de Wabo. De omgevingsvergunning is als deelvergunning aangevraagd en verleend. Dit is strijdig met het bepaalde in voornoemde bepaling indien sprake is van één feitelijke handeling die onder meerdere vergunningscategorieën als genoemd in artikel 2.1 lid 1 en artikel 2.2 van de Wabo kan worden geschaard. Immers dan moet geoordeeld worden dat de vergunningaanvrager ten onrechte geen betrekking heeft op alle van toepassing zijnde categorieën. Blijkens de wetsgeschiedenis (TK II 2006/07, 30 844, nr. 3, p. 93) is sprake van één feitelijke handeling indien de activiteiten onlosmakelijke samenhang vertonen. In het voorliggende geval begrijpt de voorzieningenrechter verzoekers zo dat zij betogen dat de realisatie van de parkeergarage VAB één feitelijke handeling betreft waarmee de vergunde twee kabel- en leidingbruggen een onlosmakelijke samenhang vertonen. Die conclusie wordt door de voorzieningenrechter niet gevolgd. De vergunde twee kabel- en leidingbruggen zijn weliswaar ten behoeve van de realisatie van de werkzaamheden in het kader van een te realiseren parkeergarage VAB, maar ze zijn er niet onlosmakelijk

6


aan verbonden. De handeling van de realisatie van de twee bruggen kan als zelfstandige handeling worden gezien. De twee bruggen kunnen - feitelijk bezien - worden gerealiseerd zonder de rest van het plan (parkeergarage VAB) ooit uit te voeren. Het bouwplan voorziet - als eerder gesteld - in het tijdelijk (voor de duur van 2 jaar) plaatsen van twee kabels- en leidingsbruggen ter hoogte van Noordwal/Veenkade tegenover nr 27 en Tousssaintkade tegenover nr 3, te Den Haag, ten behoeve van het terugbrengen gracht met bruggen ondergrondse parkeergarage. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen strijd is met de vigerende bestemmingsplannen. Blijkens een bijlage bij het bestreden besluit (Bijlage E6) heeft verweerder oorspronkelijk geoordeeld dat in deze alleen de bestemming "Water" als genoemd in het bestemmingsplan "Westeinde e.o." in het geding was. Blijkens het verhandelde ter zitting stelt verweerder thans dat er drie bestemmingsplannen betrokken zijn bij de twee vergunde bouwwerken, naast het al genoemde plan ook het plan "Zeeheldenbuurt" en "St. Jacobskerk e. o.". Feitelijk wordt volgens verweerder alleen gebouwd in de bestemmingen "Water" van de bestemmingsplannen "Westeinde e.o." en "St. Jacobskerk e.o.", omdat het bouwwerk alleen beperkt (0,5 meter) oversteekt op de walkant. Blijkens het verhandelde ter zitting is discussie mogelijk - nu de constructie voorziet in een verbinding met de nutsleidingen die op de walkant vervolgens ondergronds verdwijnen - over de vraag of de aan de bestemmingen "Water" grenzende bestemmingen niet evenzeer bezien moeten worden bij de vergunning van het voorliggende bouwplan. Als van die noodzaak wordt uitgegaan - en de voorzieningenrechter heeft geen zekerheid verkregen dat dit niet het geval is - zijn voor de beoordeling van de aanvraag mede relevant de bestemmingen "Hoofdverkeersweg" en "Verblijfsstraat" van het bestemmingsplan "St. Jacobskerk e.o." en de bestemmingen "Verkeer -2", "WaardeArcheologie" en Waarde-Cultuurhistorie" van het bestemmingsplan "Westeinde e.o.". Deze bestemmingen zijn bij de vergunningverlening als gesteld niet beoordeeld. Wel is verweerder van oordeel dat indien deze bestemmingen inderdaad ten onrechte niet zijn beoordeeld, zij geen belemmering zullen zijn voor handhaving van de omgevingsvergunning. Daartoe is door verweerder ter zitting verklaard dat de bestemmingen weliswaar op een aantal punten een binnenplanse vrijstelling nodig maken, maar dat verweerder verwacht dat dit in bezwaar kan worden gerepareerd. Daarbij spreekt verweerder de verwachting uit dat er geen sprake zal blijken te zijn van een onevenredige afbreuk aan de cultuurhistorische waarden van het beschermde stadsgezicht (als genoemd in de betreffende planbepalingen), gezien de tijdelijke aard van de bouwwerken. Tot slot in dit verband heeft verweerder betoogd dat geoordeeld is dat geen aanlegvergunningen als genoemd in artikel 20 en 21 van de planbepalingen van het bestemmingsplan "Westeinde e.o." nodig zijn, maar dat ook op dat aspect twijfel kan rijzen gelet op de aard van het bouwwerk. In bezwaar kan dit volgens verweerder nader worden bezien en zonodig gerepareerd, omdat juist op het vlak van de archeologische waarden (vide artikel 20.2 onder c, van de betrokken planbepalingen) door verweerder al de nodige rapportage is ontvangen. Ook op het vlak van de cultuurhistorische waarden (vide artikel 21.3 onder c, van de betrokken planbepalingen) verwacht verweerder zonodig herstelruimte, omdat sprake is van tijdelijke bouwwerken. Tot slot heeft verweerder in dit verband gewezen op het bepaalde in artikel 25, ten eerste onder f, van de planbepalingen van het bestemmingsplan "Westeinde e.o." waarbij een binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid is voorzien die een verruiming geeft van de in artikel 23, onder g, van deze planbepalingen voorziene toestemming voor bouwen van nutsvoorzieningen, weten tot een oppervlakte van 30m2 in plaats van tot 15 m2. Blijkens verklaring van verweerder ter zitting zijn in deze bouwwerken van 12 en 18m2 vergund met een hoogte van 1,74 m boven het waterpeil.

7


Uitgaande van verweerders oorspronkelijke vertrekpunt, dat alleen de bestemmingen "Water" van de bestemmingsplannen Westeinde e.o." en "St. Jacobskerk e.o." van toepassing zijn dient overigens te worden opgemerkt dat de betreffende planbepaling van laatstgenoemd bestemmingsplan (neergelegd in artikel 32) spreekt van een maximale hoogte van andere bouwwerken van 1,20 m. Onduidelijk is gebleven hoe de eerder genoemde hoogte van het vergunde bouwwerk daaraan gerelateerd moet worden (water als peil of walkant als peil of nog een andere insteek). Al met al stelt de voorzieningenrechter vast dat in bezwaar diverse aspecten nader zullen moeten worden bezien. Met dat uitgangspunt ligt de vraag voor of naar verwachting na bezwaar het bestreden besluit zonder onrechtmatigheid in stand zal kunnen blijven. Als die verwachting beperkt is kan bij weging van de betrokken belangen reden ontstaan de gevraagde voorziening te treffen, zoals een schorsing van de vergunning tot de beslissing op bezwaar. Desgevraagd heeft verweerder verklaard een belang te hebben bij het niet treffen van een dergelijke voorziening omdat deze deelvergunning volgtijdelijk samenhangt met het grotere project, te weten de realisatie van een gracht zonder overkapping en een parkeergarage (VAB) aan welke realisatie verweerder een groot belang hecht. Verzoekers belang bij het wel treffen van een dergelijke voorziening is blijkens het gestelde ter zitting daarin gelegen dat voorkomen wordt dat door de bouwwerkzaamheden aan de parkeergarage schade ontstaat voor bewoners en ondernemers aldaar. De voorzieningenrechter stelt vast dat dit laatste belang niet verbonden is aan de voorliggende omgevingsvergunning. Dat belang kan aan de orde komen bij de verlening van de omgevingsvergunning voor dat deel van het (totale) project. Als eerder is overwogen ziet de voorzieningenrechter geen onlosmakelijke samenhang, ondanks de aanwezige volgtijdelijke samenhang. Daarmee weegt het gestelde belang van de zijde van verzoekers niet op tegen het gestelde belang aan de zijde van verweerder. Ter zitting is voorts verklaard dat de constructie ook na realisatie - naar zijn aard - redelijke eenvoudig kan worden verwijderd. Dat gegeven is relevant voor het geval in bezwaar moet worden vastgesteld dat anders dan verweerders verwachting, bepaalde gebreken in de vergunningverlening niet kunnen worden hersteld. Al de overige bezwaren van verzoekers richten zich op activiteiten die niet zijn vergund met de voorliggende (deel)vergunning. Reeds daarom kunnen zij geen gewicht in de schaal leggen in het kader van het voorliggende verzoek. Overigens heeft verweerder nu de omgevingsvergunning alleen nog ziet op de twee kabels- en leidingsbruggen niet ten onrechte geen uitgebreide voorbereidingsprocedure doorlopen. Tot slot voerden verzoekers aan dat verweerder ten onrechte de agenda van de Welstands- en Monumentencommissieadvies niet in de wijkkrant heeft gepubliceerd. De voorzieningenrechter stelt vast dat deze overigens door verweerder weersproken stelling niet tot het treffen van de gevraagde voorziening aanleiding geeft. Overigens heeft verweerder ter zitting toegezegd dat mocht er hangende bezwaar besloten worden advies in te winnen, bezwaarmakers schriftelijk op de hoogte zullen worden gesteld van de relevante gegevens. Dat zou dan zien op het cultuurhistorische aspect omdat die commissie volgens verweerder daarop adviseert. Het welstandsaspect zal - daarin volgt de voorzieningenrechter verweerder - niet aan de orde hoeven te komen gelet op het bepaalde in artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wabo, nu het een omgevingsvergunning betreft die tijdelijk is verleend. Gelet op hetgeen vorenstaand is overwogen zal het verzoek om voorlopige voorziening worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

8


III BESLISSING De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Aldus vastgesteld door mr. M.A. Dirks, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R. Hollestelle. Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2011. RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.

9


LJN: BZ1650, Raad van State , 201203031/1/R4 Datum uitspraak: 20-02-2013 Datum publicatie: 20-02-2013 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 12 januari 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "MFA Gerkesklooster-Stroobos" vastgesteld. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 201203031/1/R4. Datum uitspraak: 20 februari 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant] en anderen, allen wonend te Achtkarspelen, en 1. de raad van de gemeente Achtkarspelen, 2. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Achtkarspelen, verweerders. Procesverloop Bij besluit van 12 januari 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "MFA GerkeskloosterStroobos" vastgesteld. Bij besluit van 6 februari 2012 heeft het college aan de gemeente Achtkarspelen een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een Multifunctionele Accommodatie (hierna: MFA) op het perceel Sarabos 9A te Stroobos, kadastraal bekend gemeente Drogeham, sectie I, nummer 58. Tegen deze besluiten hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2012, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda, werkzaam bij Langhout en Wiarda juristen en rentmeesters, en de raad en het college, vertegenwoordigd door drs. G.J. Klont, mr. B.J.H. Zuur, beiden werkzaam bij de gemeente, en H. Raetzer, werkzaam bij servicebureau "De Friese Wouden", zijn verschenen. Overwegingen 1. Bij besluit van 7 april 2011 heeft de raad besloten toepassing te geven aan artikel 3.30, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) voor de voorbereiding en bekendmaking van het bestemmingsplan "MFA Gerkesklooster-Stroobos" (hierna: het bestemmingsplan) voor het realiseren van een MFA en het besluit tot verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van de MFA op het perceel Sarabos 9A te

10


Stroobos, kadastraal bekend gemeente Drogeham, sectie I, nummer 58. 1.1. In artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro, zoals deze bepaling luidde ten tijde van het nemen van het coördinatiebesluit, is bepaald dat bij besluit van de raad gevallen of categorieën van gevallen kunnen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat de voorbereiding en bekendmaking van een bestemmingsplan wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten. Het plan 2. Het plan voorziet onder meer in een bouwmogelijkheid voor een MFA tussen Gerkesklooster en Stroobos in verband met de voorziene vestiging van een basisschool, peuterspeelzaal, kinderopvang en jeugdhonk. Woon- en leefklimaat 3. [appellant] en anderen richten zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" dat voorziet in de MFA. Zij betogen dat de realisatie van de MFA een ernstige aantasting van hun woon- en leefklimaat met zich zal brengen. [appellant] en anderen voeren aan dat de raad ten onrechte niet is uitgegaan van de indicatieve afstand behorend bij een rustige woonomgeving zoals genoemd in de publicatie "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 2009 (hierna: de VNG-brochure). [appellant] en anderen vrezen onevenredige overlast te zullen ondervinden vanwege stemgeluid, lawaai bij het binnengaan en verlaten van het jeugdhonk, het aantal verkeersbewegingen dat de realisatie van de MFA met zich brengt en vanwege dichtslaande portieren. Hierbij wijzen zij erop dat de bestemming "Maatschappelijk" een avondschool niet uitsluit. 3.1. De raad heeft bij de beoordeling of ter plaatse van de omliggende woningen een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd het plangebied en de gronden in de omgeving aangemerkt als een gemengd gebied in de zin van de VNG-brochure. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat bij realisering van het plan het woon- en leefklimaat van [appellant] en anderen niet onevenredig wordt aangetast. 3.2. In bijlage 1 van de VNG-brochure wordt voor scholen, waaronder avondscholen, kinderopvang en voor buurt- en clubhuizen een richtafstand van 30 m aanbevolen. Deze afstand geldt ten opzichte van een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype, zoals een rustig buitengebied. In de VNG-brochure is vermeld dat de richtafstanden uit bijlage 1 met één afstandsstap kunnen worden verlaagd indien sprake is van een omgevingstype gemengd gebied. De richtafstand van 30 m wordt in een dergelijk geval 10 m. De VNG-brochure vermeldt over het omgevingstype gemengd gebied onder meer dat dit een gebied is met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Volgens de VNG-brochure behoren gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. 3.3. Ter zitting heeft de raad zijn standpunt dat zich in de directe nabijheid van het plangebied naast woningen, verscheidene functies bevinden, zoals horeca en industrie, nader toegelicht. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze toelichting onjuist is. Gelet hierop geeft het aangevoerde de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bij het plan mogelijk gemaakte MFA ligt in gemengd gebied als bedoeld in

11


de VNG-brochure, waardoor de richtafstand tussen de woningen van [appellant] en anderen en de voorziene MFA met ĂŠĂŠn afstandsstap kan worden verlaagd tot 10 m. 3.4. De dichtstbijzijnde woning van [appellant] en anderen is gelegen op ongeveer 20 m van de gronden met de bestemming "Maatschappelijk" en op ongeveer 30 m van het deel van die gronden dat is aangeduid als "bouwvlak". Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de raad heeft mogen uitgaan van een richtafstand van 10 m, is de Afdeling van oordeel dat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten gevolge van de voorziene basisschool, peuterspeelplaats en kinderopvang zodanige geluidhinder door stemgeluid zullen ondervinden dat de raad deze met het oog op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen van [appellant] en anderen niet in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten. Naar de akoestische gevolgen van het voorziene jeugdhonk op de omgeving is onderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn vervat in het rapport "Akoestisch onderzoek Jeugdhonk, Brede School Gerkesklooster" (servicebureau "De Friese Wouden", 14 november 2011). In dit rapport staan onder meer aanbevelingen om geluid bij het binnengaan en verlaten van het jeugdhonk zoveel mogelijk te beperken, waaronder het realiseren van een ingang met een sluisconstructie. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het akoestisch rapport dusdanige gebreken vertoont dat de raad zich daarop niet in redelijkheid heeft kunnen baseren bij het vaststellen van het plan. Gelet hierop en gelet op de aard en de omvang van de ontwikkeling in samenhang bezien met de minimale afstand van het jeugdhonk tot de dichtstbijzijnde woning van ongeveer 20 m geeft het aangevoerde de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] en anderen ten gevolge van het voorziene jeugdhonk zodanige overlast zullen ondervinden dat de raad die niet in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de realisatie van de MFA niet een zodanige aantrekking van gemotoriseerd verkeer met zich brengt dat dit tot onaanvaardbare overlast voor [appellant] en anderen leidt. Daarbij heeft de raad van belang kunnen achten dat de MFA is voorzien op een centraal gelegen plek in het dorp zodat veel kinderen en bezoekers van het jeugdjonk met de fiets of lopend zullen komen en dat de MFA is gelegen in een 30 km/u gebied. Mede gelet op de verwachte geringe aantrekking van gemotoriseerd bestemmingsverkeer en de aan de rand van het plangebied aan een strook grond toegekende bestemming "Groen", welke bestemming parkeren niet toelaat, acht de Afdeling niet aannemelijk dat [appellant] en anderen ernstige overlast zullen ondervinden vanwege dichtslaande portieren. Gelet op het vorenstaande hebben [appellant] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de in het plan voorziene MFA een zodanige aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woningen met zich brengt dat de raad deze niet in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten. Landschappelijke inpassing 4. [appellant] en anderen richten zich daarnaast tegen het plandeel met de bestemming "Groen". Volgens [appellant] en anderen wordt de landschappelijke inpassing en de beoogde bescherming van de privacy van omwonenden van de MFA onvoldoende gewaarborgd door de planregeling van de bestemming "Groen", nu daarin niet de aanleg van het beplantingsplan is voorgeschreven. Daarnaast voeren zij aan dat het beplantingsplan ten onrechte niet voorziet in watercompensatie. Ten slotte vrezen [appellant] en anderen voor een onevenredige aantasting van hun privacy nu de

12


bestemming "Groen" het mogelijk maakt dat langs de erfafscheidingen van hun percelen paden worden aangelegd. 4.1. De raad acht het opnemen van een voorwaardelijke verplichting tot het uitvoeren van het beplantingsplan in het plan niet noodzakelijk voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan. De raad wijst erop dat aan de verleende omgevingsvergunning een voorschrift met betrekking tot de uitvoering van het beplantingsplan is verbonden. De raad stelt zich op het standpunt dat voldoende ruimte overblijft binnen het plangebied om watercompensatie te kunnen realiseren. Ten slotte acht de raad, hoewel er geen plannen zijn voor de aanleg van paden, het wenselijk om binnen de bestemming "Groen" enige flexibiliteit te behouden. 4.2. De Afdeling is van oordeel dat de raad het opnemen van een voorwaardelijke verplichting tot uitvoering van het beplantingsplan in redelijkheid niet noodzakelijk heeft kunnen achten met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan. Daarbij neemt de Afdeling de afstand van de voorziene MFA tot de omliggende woningen van minimaal ongeveer 20 m in aanmerking, alsmede de bestaande bebouwingsdichtheid in de omgeving van het plangebied en de ligging van het plangebied in gemengd gebied. Op basis hiervan heeft de raad voorts in redelijkheid de mogelijkheid om paden aan te leggen ter plaatse van gronden met de bestemming "Groen" uit een oogpunt van privacy aanvaardbaar kunnen achten. Overigens is aan de verleende omgevingsvergunning het voorschrift verbonden dat het ontwerp beplantingsplan Brede School Gerkesklooster Stroobos van september 2011 binnen een half jaar na oplevering van de MFA dient te worden uitgevoerd. Het beplantingsplan geeft weer op welke locaties binnen het plangebied bomen en beplanting moeten worden aangebracht. 4.3. In de waterparagraaf van de plantoelichting staat vermeld dat door het Wetterskip Fryslân is aangegeven dat ten gevolge van het plan 380 m² aan verhard oppervlak moet worden gecompenseerd. Zowel op de gronden waaraan de bestemming "Groen" is toegekend als op de gronden met de bestemming "Water" of "Verkeer-Verblijfsgebied", is het planologisch mogelijk om te voorzien in deze compensatie. Gezien de totale oppervlakte van de gronden waar compensatie kan plaatsvinden, acht de Afdeling aannemelijk dat naast de ruimte die nodig is voor de uitvoering van het beplantingsplan voldoende ruimte overblijft om te kunnen voldoen aan de compensatieplicht. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het beplantingsplan niet behoefde te voorzien in watercompensatie. Verbindingsweg 5. [appellant] en anderen richten zich voorts tegen het plandeel met de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied". Zij vrezen dat de hieronder vallende verbindingsweg voor fietsers en wandelaars in de toekomst als sluiproute wordt gebruikt door gemotoriseerd verkeer en daardoor voor geluidsoverlast zorgt. In dit verband voeren zij aan dat niet is uitgesloten dat in de toekomst de voorziene verbindingsweg op zodanige wijze wordt vormgegeven dat deze ook kan worden gebruikt door andere weggebruikers dan alleen fietsers en wandelaars. [appellant] en anderen vrezen dat het gebruik van de verbindingsweg in de toekomst door gemotoriseerd verkeer tot een onevenredige geluidbelasting op de gevels van hun woningen leidt. [appellant] en anderen betogen daarnaast dat binnen het plandeel volgens het beplantingsplan ten onrechte geen ruimte is gereserveerd om aan de watercompensatieplicht te kunnen voldoen. 5.1. De raad stelt dat vooralsnog geen verbindingsweg voor gemotoriseerd verkeer in het plangebied is voorzien omdat ten behoeve van de ontsluiting van het plangebied de

13


aanleg van een keerlus is beoogd. Niettemin heeft de raad het wenselijk geacht de mogelijkheid open te houden om in de toekomst een verbindingsweg voor gemotoriseerd verkeer aan te leggen indien mocht blijken dat de verkeerssituatie hiertoe noopt. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant] en anderen geen onaanvaardbare geluidsoverlast zullen ondervinden omdat op wegen in de omgeving van het plangebied een maximumsnelheid van 30 km/u geldt, terwijl die ook zal gelden voor een eventueel aan te leggen verbindingsweg. 5.2. [appellant] en anderen hebben niet betwist dat op de wegen in de omgeving van het plangebied thans een maximumsnelheid van 30 km/u geldt. Ter zitting heeft de raad verklaard dat indien de verbindingsweg in de toekomst toegankelijk wordt gemaakt voor gemotoriseerd verkeer, ter plaatse een maximumsnelheid van 30 km/u zal gelden. Het plangebied ligt in een gemengde omgeving en een weg voor wijkverkeer is in een dergelijke omgeving niet ongebruikelijk. Gelet hierop geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het eventuele gebruik van een aan te leggen verbindingsweg door gemotoriseerd verkeer niet tot onaanvaardbare geluidoverlast voor [appellant] en anderen zal leiden. Ten aanzien van het betoog met betrekking tot de watercompensatieplicht verwijst de Afdeling naar hetgeen hierover onder 4.3 is overwogen. Geluidzone-Industrie 6. [appellant] en anderen richten zich ten slotte tegen de vaststelling van artikel 10, lid 10.1, van de planregels. Zij voeren aan dat dit artikellid onduidelijk is. Volgens [appellant] en anderen ontbreekt ten onrechte onder b het woordje "niet" als gevolg van een kennelijke verschrijving waardoor een toename van geluidgevoelige objecten en geluidgevoelige functies onbedoeld is toegestaan. Daarnaast is volgens [appellant] en anderen ten onrechte de zinsnede "een industrieterrein" in de aanhef van het artikellid niet nader geconcretiseerd. 6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de in artikel 10, lid 10.1, van de planregels neergelegde planregeling voor de aanduiding "geluidzone-industrie" voldoende duidelijk is. Volgens de raad dient dit artikellid in samenhang te worden gelezen met lid 10.2 en lid 10.3. Volgens de raad ontbreekt terecht het woordje "niet" en wordt met de zinsnede "een industrieterrein" het terrein ten zuiden van het plangebied langs het Prinses Margrietkanaal bedoeld. 6.2. Ingevolge artikel 10, lid 10.1, van de planregels zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "geluidzone-industrie", naast de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen (basisbestemming) en met het oog op de geluidbelasting vanwege een industrieterrein, tevens aangeduid voor: a. de bescherming en instandhouding van de geluidruimte voor industrie; b. het toenemen van het aantal geluidgevoelige objecten en geluidgevoelige functies ten opzichte van het bestaande aantal. Ingevolge artikel 10, lid 10.2, van de planregels mogen in afwijking van het bepaalde in de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen in of op deze gronden geen geluidgevoelige objecten en geluidgevoelige functie worden gebouwd dan wel opgericht. Ingevolge artikel 10, lid 10.3, van de planregels kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in het tweede lid, en toestaan dat geluidgevoelige objecten en geluidgevoelige functies worden gebouwd dan wel opgericht, mits is aangetoond door middel van een deskundigenverklaring dat met het oog op de

14


geluidbelasting vanwege een industrieterrein kan worden voldaan aan de geluidgrenswaarde dan wel een verkregen hogere grenswaarde. 6.3. De Afdeling stelt vast dat artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder b, van de planregels voorziet in de mogelijkheid dat op de gronden ter plaatse van de aanduiding "geluidzoneindustrie", het aantal geluidgevoelige objecten en geluidgevoelige functies toeneemt ten opzichte van het bestaande aantal. Uit artikel 10, lid 10.2 in samenhang gelezen met lid 10.3 van de planregels volgt dat deze mogelijkheid wordt beperkt door de voorwaarde dat is aangetoond door middel van een deskundigenverklaring dat met het oog op de geluidbelasting vanwege een industrieterrein kan worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde dan wel een verkregen hogere grenswaarde. De Afdeling volgt [appellant] en anderen dan ook niet in hun betoog dat de planregeling voor de aanduiding "geluidzone-industrie", in zoverre onduidelijk is en dat ten onrechte het woordje "niet" ontbreekt in artikel 10, lid 10.1, onder b, van de planregels. Voor zover niet nader is aangeduid op welk industrieterrein de planregeling betrekking heeft overweegt de Afdeling dat in de nabijheid van het plangebied alleen het gezoneerd industrieterrein Stroobos aanwezig is, dat is gelegen ten zuiden van het plangebied langs het Prinses Magrietkanaal. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het feit dat de zinsnede "een industrieterrein" niet nader is geconcretiseerd ertoe leidt dat een rechtsonzekere situatie ontstaat. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de in artikel 10, lid 10.1, van de planregels neergelegde regeling voor de aanduiding "geluidzone-industrie" uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is. Conclusie 7. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond. Omgevingsvergunning 8. De omgevingsvergunning van 6 februari 2012 voor de activiteit bouwen is verleend voor een MFA voor de vestiging van een basisschool, peuterspeelzaal, kinderopvang en jeugdhonk binnen het plandeel "Maatschappelijk" van het bestemmingsplan "MFA Gerkesklooster-Stroobos". Toetsingskader 9. [appellant] en anderen betogen dat het college in het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning er ten onrechte van is uitgegaan dat er sprake was van een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in plaats van in artikel 2.1, aanhef en onder c, van de Wabo, nu de aangevraagde activiteit in strijd was met het op dat moment geldende bestemmingsplan. 9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het er terecht van is uitgegaan dat sprake

15


was van een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Wabo. Volgens het college moest gelet op de coĂśrdinatieregeling de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor het bouwen van de MFA niet worden getoetst aan het op het moment van de aanvraag geldende bestemmingsplan maar aan het met de omgevingsvergunning samenhangende bestemmingsplan "MFA Gerkesklooster-Stroobos". 9.2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen een bouwwerk. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. 9.3. De omgevingsvergunning voor het bouwen van de MFA is aangevraagd op 22 juli 2011. Het bestemmingplan "MFA Gerkesklooster-Stroobos" is vastgesteld op 12 januari 2012 en de omgevingsvergunning is verleend op 6 februari 2012. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 mei 2012 in zaak nr. 201109858/1/R1) blijkt uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2007/08, 31 295, nr. 7, blz. 25) dat een bestemmingsplan dat ingevolge artikel 3.30, eerste lid, onder b, van de Wro gelijktijdig wordt voorbereid met de bouwaanvraag, toetsingskader wordt voor die aanvraag. Hieruit volgt naar het oordeel van de Afdeling dat, anders dan [appellant] en anderen veronderstellen, het bestemmingsplan "MFA Gerkesklooster-Stroobos" het toetsingskader vormde voor de aangevraagde omgevingsvergunning en niet het bestemmingsplan dat gold ten tijde van de aanvraag. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen door [appellant] en anderen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college er ten onrechte vanuit is gegaan dat sprake was van een aanvraag voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Onlosmakelijke samenhang 10. [appellant] en anderen betogen dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat er geen onlosmakelijke samenhang bestaat als bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo tussen het bouwen en het brandveilig in gebruik nemen van de MFA. Gelet hierop zijn [appellant] en anderen van mening dat ten onrechte geen omgevingsvergunning is aangevraagd voor het brandveilig in gebruik nemen van de MFA. 10.1. Het college stelt zich op het standpunt dat geen onlosmakelijke samenhang bestaat tussen de activiteit bouwen en de activiteit het brandveilig in gebruik nemen van de MFA en daarom niet vereist is dat de omgevingsvergunning voor het brandveilig in gebruik nemen van de MFA tegelijkertijd wordt aangevraagd met de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor het bouwen. Het college stelt voorts dat de aanvraag voor het bouwen van de MFA is getoetst aan de brandveiligheidseisen die het ten tijde van de aanvraag geldende Bouwbesluit 2003 stelt, en dat de eisen voor het brandveilig gebruik nader ingevuld worden voor de verlening van de omgevingsvergunning voor het brandveilig in gebruik nemen van de MFA. 10.2. Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit die behoort tot verschillende categorieĂŤn activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2, onverminderd het bepaalde in artikel 2.10, tweede lid, er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op elk van die activiteiten. Ingevolge artikel 2.1 van de Wabo, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

16


a. het bouwen van een bouwwerk, (…) d. het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk in met het oog op de brandveiligheid bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen. Ingevolge artikel 2.2., eerste lid, onder b, van het Besluit omgevingsrecht worden als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, van de wet onder meer aangewezen het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk waarin dagverblijf zal worden verschaft aan meer dan 10 personen jonger dan 12 jaar. 10.3. Het bouwen van de MFA is een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Het brandveilig in gebruik nemen van de MFA is een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo, nu de vestiging van de basisschool en de peuterspeelplaats in de MFA is voorzien voor 128 kinderen en de kinderopvang voor 18 kinderen. 11. De Afdeling overweegt dat het bouwen van de MFA en het brandveilig in gebruik nemen van de MFA geen activiteiten zijn die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. Het bouwen van de MFA gaat vooraf aan het brandveilig in gebruik nemen van de MFA en is aldus fysiek daarvan te onderscheiden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de aanvraag ingevolge artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo ook betrekking zou moeten hebben op de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder d van die wet. Het betoog faalt. Geluidzone-industrie 12. [appellant] en anderen betogen dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 10, lid 10.1, onder b, van de planregels is verleend nu op de gronden ter plaatse van de aanduiding "geluidzone-industrie" het aantal geluidgevoelige objecten en functies niet mogen toenemen. 12.1. De Afdeling overweegt onder verwijzing naar 6.3 dat, anders dan [appellant] en anderen betogen, uit artikel 10, lid 10.1, onder b, van de planregels niet volgt dat het aantal geluidgevoelige objecten en functies niet mag toenemen. Reeds hierom faalt het betoog. Goede ruimtelijke ordening 13. [appellant] en anderen betogen dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo is verleend, nu de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. 13.1. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, slechts worden verleend, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. 13.2. Dit betoog is, gelet op de tekst van de onder 13.1 weergegeven bepaling, gestoeld op de vooronderstelling dat de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling hiervoor heeft

17


overwogen onder 9.3 is deze vooronderstelling onjuist. Reeds hierom kan dit betoog niet slagen. Conclusie 14. Het beroep van [appellant] en anderen is ongegrond voor zover gericht tegen het besluit van 6 februari 2012. Proceskosten 15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat. w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Steenbergen voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013 528-678.

18


LJN: BP3923, Rechtbank Middelburg , Awb 11/88 Datum uitspraak: 10-02-2011 Datum publicatie: 10-02-2011 Rechtsgebied: Bouwen Soort procedure: Voorlopige voorziening Inhoudsindicatie: wabo, omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en slopen in beschermd stads- en dorpsgezicht Vindplaats(en): MENR 2011, 108 m. nt. Van den Broek Rechtspraak.nl

Uitspraak RECHTBANK MIDDELBURG Sector bestuursrecht AWB nummer: 11/88 VV Uitspraak van de voorzieningenrechter voor bestuursrechtelijke zaken op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (voorlopige voorziening) inzake [naam 1] wonende te [plaats], verzoeker, tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelburg, verweerder. I. Procesverloop Bij besluit van 15 november 2010, kenmerk nr. 2010/10924, verzonden 16 november 2010, heeft verweerder aan [naam 2] een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit “bouwen” ten behoeve van het vervangen van de voorgevel en het dak van het pand [adres 1] te [plaats]. De openbare bekendmaking heeft plaatsgevonden door publicatie in De Faam van 24 november 2010. Bij besluit van 15 december 2010, kenmerk nr. 2010/19042, verzonden 15 december 2010, heeft verweerder aan [naam 2] een omgevingsvergunning verleend voor het slopen van een bouwwerk in beschermd stadsgezicht ten behoeve van het slopen van de gevels van het pand, een gedeelte van de kap, dakpannen en dakbeschot op het perceel [adres 1] te [plaats]. Publicatie van deze vergunning heeft plaatsgevonden in De Faam van 29 december 2010. Bij besluit van 25 januari 2011, kenmerk 2010/19042/HKo, heeft verweerder dit besluit gewijzigd door hier alsnog de deelactiviteit “slopen bouwwerk als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, sub a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) aan toe te voegen.

19


Verzoeker heeft bij brief van 17 januari 2011 bezwaar gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunningen. Bij brief van 31 januari 2011 heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van het besluit van verweerder tot het verlenen van een omgevinsvergunning voor de activiteit “slopen bouwwerk” op het perceel [adres 1] met kenmerk 2010/1942/HKo. Het verzoek is op 7 februari 2011 behandeld ter zitting. Verzoeker is daar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden R.J.H. Kwekkeboom en E.W.J. Salhuteru. Tevens is ter zitting verschenen vergunninghouder, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J. Ossewaarde (advocaat te Middelburg) en [naam 3], uitvoerder bij Aannemingsbedrijf A. Otte & Zn. B.V. te Nieuwdorp. II. Overwegingen 1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 1.2.Voor zover daarbij de toetsing door de voorzieningenrechter meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure. 2. Ter zitting heeft verzoeker gesteld dat zijn bezwaarschrift en het verzoek om voorlopige voorziening geacht moeten worden zowel betrekking te hebben op de omgevingsvergunning voor de activiteit “bouwen” als op de omgevingsvergunning voor de activiteit “slopen”, nu de ene activiteit niet zonder de andere kan worden uitgevoerd. 3.1. Voor zover het betreft de activiteit “bouwen” is de op 15 november 2010 verleende vergunning gepubliceerd in het plaatselijkse weekblad De Faam van 24 november 2010. Het daartegen gerichte bezwaarschrift is echter buiten de in artikel 6:7, van de Awb bepaalde termijn van zes weken ingediend. Verzoeker heeft daartoe aangevoerd dat hij het huis-aan-huis weekblad De Faam onregelmatig ontvangt en dat de gemeentelijke website, waar de verleende vergunningen tevens op worden gepubliceerd, regelmatig achterloopt. Naar zijn mening kan het hem dan ook niet worden verweten dat hij buiten de wettelijke termijn bezwaar heeft gemaakt. 3.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het feit dat verzoeker het betrokken huis-aan-huis-blad De Faam met de publicatie van voornoemde vergunning van 15 november 2010 niet zou hebben ontvangen, onvoldoende reden om te oordelen dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het lag op de weg van verzoeker, die dit weekblad kennelijk altijd slecht bezorgd heeft gekregen, tijdig maatregelen te treffen om te bewerkstelligen dat hij de beschikking kreeg over de informatie betreffende de lopende procedure ter zake van het naastgelegen pand. Met [naam 2], eigenaar van het perceel [adres 1], heeft hij immers in de zomermaanden van 2010 contact gehad over de eventuele verkoop van zijn eigen pand (nummer [adres 2]) aan [naam 2]. Partijen hebben deze besprekingen afgebroken, omdat hun ideeën over de waarde van het pand van verzoeker te ver uiteen lagen Het voornemen in nummer [adres 1] op de begane grond een wok-restaurant te vestigen is aan verzoeker van meet af aan bekend gemaakt, zodat hij extra alert had moeten zijn op de daarmee

20


samenhangende procedures. De stelling van verzoeker dat de website van verweerder achterloopt, heeft verweerder ter zitting gemotiveerd betwist. Nu verzoeker zijn stelling op dit punt niet nader heeft onderbouwd, ziet de voorzieningenrechter ook op dit punt geen aanleiding om tot een verschoonbare termijnoverschrijding te concluderen. 3.3. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker in zijn bezwaar, voor zover dit is gericht tegen de omgevingsvergunning voor de activiteit “bouwen”, wegens termijnoverschrijding niet kan worden ontvangen. Daargelaten de vraag of er in dit opzicht sprake is van een spoedeisend belang, nu eerst de gevels en het dak gesloopt dienen te worden voordat aan de opbouw toegekomen kan worden, is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat er geen aanleiding bestaat terzake een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter overweegt voorts het volgende. 4. Ingevolge het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het slopen van een bouwwerk in een beschermd stadsof dorpsgezicht. In artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is bepaald dat, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een bouwwerk te slopen, een zodanige bepaling geldt als verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning. Ingevolge het bepaalde in artikel 8.1.1, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Middelburg - voor zover van belang - is het verboden bouwwerken te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegde gezag. Een zodanige vergunning is op grond van het tweede lid niet vereist indien naar redelijke schatting de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m³, tenzij het slopen mede betreft het verwijderen van asbest. Op grond van het bepaalde in artikel 8.1.6, aanhef en onder b, van de gemeentelijke Bouwverordening moet een omgevingsvergunning voor het slopen worden geweigerd indien de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd. 5. Vast staat dat het perceel [adres 1] is gelegen in het beschermde stads- en dorpsgezicht van de stad [plaats]. Blijkens de aanvraag bedraagt de geschatte hoeveelheid sloopafval ongeveer 22 m³. Er is dan ook vergunning vereist op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wabo en op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. 6. Het pand van verzoeker grenst aan het pand [adres 1] te [plaats]. Verzoeker vreest dat door het slopen onomkeerbare schade aan zijn pand zal ontstaan in de vorm van onder meer scheurvorming en problemen met de afvoer van hemelwater van nummer [adres 1] via zijn dakterras. Verder wordt op of zelfs over de erfgrens gebouwd. Ook wordt niet gegarandeerd dat er geen asbest in de te slopen delen van nummer [adres 1] zit. 7.1. Gelet op de ter zitting gegeven toelichting van de zijde van verweerder en de door [naam 2] ingeschakelde uitvoerder van de sloopwerkzaamheden, stelt de voorzieningenrechter vast dat alvorens wordt begonnen met de sloop van de gevel en het dak, de muur tussen het pand van verzoeker en [adres 1] zal worden doorgezaagd. Dat

21


betekent dat het betreffende pand niet langer zal vastzitten aan verzoekers woning op het moment dat begonnen wordt met de daadwerkelijke sloop. De te slopen gevel is gebouwd met staal-profielen die nadien zijn opgevuld. Deze constructie is volgens de uitvoerder stabiel, hetgeen blijkt uit het feit dat het pand bijna geen scheuren in de gevel kent. 7.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet aangetoond dat de stabiliteit van verzoekers woning in gevaar zal komen door het - naar eveneens ter zitting is bevestigd - handmatig slopen van de gevel en het dak van het pand [adres 1], nu de stabiliteit van nummer [adres 1] niet aan het buurpand wordt ontleend. In dit verband hecht de voorzieningenrechter waarde aan het feit dat verweerder het sloopveiligheidsplan ter toetsing heeft voorgelegd aan Raadgevend Ingenieursburo F. Koch B.V. te Goes. Dit bureau heeft geadviseerd om extra stabiliteitsvoorzieningen aan te brengen door schoren en/of jukken te plaatsen en, zo nodig, zwaardere stempels aan te brengen in de fase waarin de voorgevel ontbreekt. Deze aanbevelingen zijn opgevolgd door alsnog ongeveer 20 duw- en trekschoren te plaatsen, hetgeen door verweerder is gecontroleerd en akkoord bevonden. Gelet hierop en bij gebreke aan een wettelijke verplichting daartoe, kan aan de door verzoeker verdedigde stelling dat hoe dan ook berekeningen hadden moeten worden uitgevoerd om de stabiliteit van de constructie aan te tonen, worden voorbij gegaan. 7.3. Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat ter zitting is gebleken dat de vergunninghouder te allen tijde bereid is te overleggen met verzoeker, rekening te houden met zijn wensen ( de optie van het bouwen van een extra muur op de plaats van de snede is ter zitting besproken) en extra voorzieningen zal treffen op het gebied van de waterafvoer, zodra blijkt dat dit nodig is. Een bestaande, door de uitvoerder geconstateerde en door verzoeker overigens ontkende lekkage, zal bovendien worden aangepakt zo dit nodig mocht blijken. De loodslabben aan het platte dak van verzoeker worden in beginsel niet verwijderd en de afvoer van het platte dak van verzoeker blijft zitten. Nadien wordt een waterdichte afsluiting geplaatst en tot dat moment worden passende voorzieningen getroffen. De aanwezigheid van asbest is van de zijde van verweerder ontkend, zodat hieraan bij gebreke van een begin van bewijs van de zijde van verzoeker betreffende dit punt, voorbij kan worden gegaan. Bouwen op/in de erfgrens is een privaatrechtelijke aangelegenheid die het bestek van deze voorziening te buiten gaat. Dit zou slechts anders kunnen zijn, wanneer met stukken aangetoond wordt dat de rechten van verzoeker met voeten worden getreden. 8. Gelet op het voorgaande acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat de veiligheid van de nabijgelegen woning van verzoeker voldoende is gewaarborgd, zodat er geen grond bestond de gevraagde sloopvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder a, van de Wabo te weigeren. Ook overigens is niet gebleken dat op onterechte gronden gebruik gemaakt is van de in artikel 2.16 van de Wabo neergelegde discretionaire bevoegdheid de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de Wabo te verlenen. Onder deze omstandigheden is voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek zal worden afgewezen.

III. Uitspraak De voorzieningenrechter van de Rechtbank Middelburg

22


wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.H.Y. Snoeren-Bos, griffier en op 10 februari 2010 in het openbaar uitgesproken.

Griffier, Voorzieningenrechter,

Afschrift verzonden op:

23


LJN: BX0943,Voorzieningenrechter Rechtbank Breda , 12/2798 Datum uitspraak: 27-06-2012 Datum publicatie: 10-07-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Voorlopige voorziening Inhoudsindicatie: Per 1 april 2012 is artikel 2.2, eerste lid, sub a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vervallen en is de vergunningplicht voor het slopen van gebouwen uit de gemeentelijke bouwverordening geschrapt. Daarna is op verzoek van het parochiebestuur de op 28 februari 2012 verleende vergunning bij besluit van verweerder van 20 april 2012 weer ingetrokken. Intussen heeft verzoekster zich op 19 maart 2012 gewend tot verweerder met het verzoek om de Heilig Hartkerk op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen. Vaststaat dat verweerder nimmer een kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing van het kerkgebouw als gemeentelijk monument heeft doen uitgaan en dat reeds daarom geen sprake is van voorbescherming op grond van artikel 4 van de Erfgoedverordening. Met het schrappen van de vergunningplicht uit de gemeentelijke bouwverordening is het slopen van het kerkgebouw – los van de verplichte melding dat het sloopafval meer dan 10 m3 zal bedragen of dat asbest zal worden verwijderd - niet publiekrechtelijk genormeerd. Het slopen van het kerkgebouw moet dan ook worden aangemerkt als feitelijk handelen. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 12 / 2798 BESLU uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen [verzoekster], verzoekster, gemachtigde: [gemachtigde] en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Etten-Leur, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 27 maart 2012, verzonden 5 april 2012 (bestreden besluit), heeft verweerder het verzoek van verzoekster om de Heilig Hartkerk aan de [adres] te EttenLeur aan te wijzen als gemeentelijk monument, afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoekster op 4 mei 2012 een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft zij op 20 juni 2012 verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2012. Verzoekster is verschenen bij gemachtigde [gemachtigde]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [woordvoerders verweerder]. Derde-partij [naam derde-partij]

24


is gehoord bij monde van gemachtigden [gemachtigden]. Overwegingen 1. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende naar voren gekomen. Met het oog op de mogelijke rol van de Heilig Hartkerk in de ruimtelijke visie op het gebied rondom [adres] en [adres] heeft verweerder op 5 augustus 2011 aan de gemeentelijke monumentencommissie verzocht te adviseren omtrent de monumentale waarde van het kerkgebouw. Op 4 oktober 2011 heeft de monumentencommissie geconcludeerd dat de Heilig Hartkerk cultuurhistorische en monumentale waarden bezit die aanwijzing als gemeentelijk monument rechtvaardigen. Verweerder is niet overgegaan tot aanwijzing maar heeft bij besluit van 28 februari 2012 de door [naam derde-partij] aanvraagde omgevingsvergunning voor het slopen van het kerkgebouw verleend. Per 1 april 2012 is artikel 2.2, eerste lid, sub a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vervallen en is de vergunningplicht voor het slopen van gebouwen uit de gemeentelijke bouwverordening geschrapt. Daarna is op verzoek van het parochiebestuur de op 28 februari 2012 verleende vergunning bij besluit van verweerder van 20 april 2012 weer ingetrokken. Intussen heeft verzoekster zich op 19 maart 2012 gewend tot verweerder met het verzoek om de Heilig Hartkerk op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit verzoek afgewezen. 2. Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder geen juiste toepassing heeft gegeven aan de in artikel 3 van de Erfgoedverordening Etten-Leur neergelegde aanwijzingsprocedure. Verweerder heeft naar aanleiding van de aanvraag van verzoekster niet de monumentencommissie geraadpleegd en door de verwijzing naar de eerdere procedure is verweerder ongemotiveerd afgeweken van het positieve advies van de monumentencommissie. Verzoekster is van mening dat de Heilig Hartkerk op grond van artikel 4 van de Erfgoedverordening Etten-Leur voorbescherming geniet en heeft de voorzieningenrechter daarom verzocht een zodanige voorziening te treffen dat de sloopwerkzaamheden stilliggen totdat er duidelijkheid is over de monumentale status van het kerkgebouw. 3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekster een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang. Voor zover de beoordeling van dit verzoek meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure. 4. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Erfgoedverordening Etten-Leur (hierna: de Erfgoedverordening) kan het college, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument. Artikel 3, tweede lid, van de Erfgoedverordening bepaalt dat het college advies aan de monumentencommissie vraagt voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt.

25


Artikel 4 van de Erfgoedverordening regelt de zogeheten voorbescherming: “Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 14 van overeenkomstige toepassing�. 5. Naar verweerder heeft erkend is naar aanleiding van de aanvraag van verzoekster niet overeenkomstig artikel 3, tweede lid, van de Erfgoedverordening advies gevraagd aan de monumentencommissie. De voorzieningenrechter begrijpt het standpunt van verweerder aldus dat hij uit praktische overwegingen heeft verwezen naar de eerdere procedure, die heeft geleid tot het verlenen van de omgevingsvergunning voor de sloop van het kerkgebouw en de belangenafweging die daaraan ten grondslag heeft gelegen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze handelwijze op gespannen voet staat met het in artikel 3, tweede lid, van de Erfgoedverordening neergelegde voorschrift en acht niet uitgesloten dat het desbetreffende bezwaar van verzoekster gegrond verklaard zal worden. Dit kan echter niet leiden tot het treffen van de door verzoekster gevraagde voorlopige voorziening. Vaststaat dat verweerder nimmer een kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing van het kerkgebouw als gemeentelijk monument heeft doen uitgaan en dat reeds daarom geen sprake is van voorbescherming op grond van artikel 4 van de Erfgoedverordening. Met het schrappen van de vergunningplicht uit de gemeentelijke bouwverordening is het slopen van het kerkgebouw – los van de verplichte melding dat het sloopafval meer dan 10 m3 zal bedragen of dat asbest zal worden verwijderd - niet publiekrechtelijk genormeerd. Het slopen van het kerkgebouw moet dan ook worden aangemerkt als feitelijk handelen. Dit betekent dat het bestreden besluit geen grondslag biedt voor het treffen van een voorziening die er op gericht is verweerder te gelasten de sloop tegen te houden. Dit verzoek zal daarom worden afgewezen. Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter op dat, indien en voor zover het verzoek van verzoekster er op is gericht om de eigenaar van het kerkgebouw te gelasten de sloop stil te leggen totdat er (meer) duidelijkheid is over de monumentale status van het kerkgebouw, dit verzoek, als zijnde gericht op het feitelijk (niet) handelen, nietontvankelijk verklaard zou dienen te worden. 6. Nu het verzoek wordt afgewezen is er geen aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Beslissing De voorzieningenrechter: - wijst het verzoek af . Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2012. P.H.M. Verdonschot, griffier T. Peters, voorzieningenrechter Afschrift verzonden aan partijen op: 4 juli 2012 Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

26


LJN: BY4613, Rechtbank 's-Hertogenbosch , AWB 12/3712 Datum uitspraak: 19-11-2012 Datum publicatie: 29-11-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Voorlopige voorziening Inhoudsindicatie: De enkele mededeling dat de sloopmelding is ontvangen en volledig is, is geen besluit. Voor zover het verzoek om voorlopige voorziening daartegen is gericht, verklaart de voorzieningenrechter het nietontvankelijk. Tegen de aanvullende voorwaarde dat de sloop moet worden uitgevoerd door een gecertificeerd deskundig bedrijf (…) staat wel een rechtsmiddel open maar dit is een apart besluit. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt voor het overige afgewezen. Het gebouw is geen rijksmonument of gemeentelijk monument en geniet geen voorbescherming. Het is weliswaar aangeduid als “karakteristiek gebouw” maar daaraan is binnen de geldende bestemming geen voorschrift verbonden. De sloop is daarom niet vergunningplichtig op grond van de Wabo. Omdat er geen onlosmakelijke samenhang bestaat tussen de sloopmelding en de omgevingsvergunning voor bouwen kan het pand worden gesloopt zonder dat een omgevingsvergunning voor bouwen is verleend dan wel in werking is getreden. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 12/3712 proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 november 2012 in de zaak tussen Stichting Behoud Erfgoed Oirschot, te Oirschot, verzoekster (gemachtigden: F. Adriaanse en T. Pel), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oirschot, verweerder (gemachtigde: mr. J. Klinkenberg). Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij], te [plaats], gemachtigde: [gemachtigde A] en [gemachtigde B]. Procesverloop Bij brief verzonden op 23 oktober 2012 heeft verweerder aan [derde-partij] medegedeeld dat op 27 september 2012 een melding is ontvangen voor het slopen van een bedrijfsruimte op het perceel [perceel] te [plaats] en hieraan een voorwaarde verbonden ingevolge artikel 1.29 van het Bouwbesluit. Verzoekster heeft bij verweerder tegen voornoemde brief bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

27


Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2012. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen bij gemachtigden. Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan. Beslissing De voorzieningenrechter - verklaart het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen de mededeling dat de sloopmelding is ontvangen en volledig is; - wijst het verzoek om voorlopige voorziening voor het overige af. Overwegingen De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering. Per 1 april 2012 is artikel 2.2, eerste lid, sub a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) vervallen en is de vergunningplicht voor het slopen van gebouwen uit de gemeentelijke bouwverordening geschrapt. Hiervoor is de procedure inzake melding in artikel 1.26 van het Bouwbesluit opgenomen. De voorzieningenrechter stelt voorop dat met het schrappen van de vergunningplicht uit de gemeentelijke bouwverordening, het slopen van het pand - los van de verplichte melding dat het sloopafval meer dan 10 m鲁 zal bedragen of dat asbest zal worden verwijderd - niet publiekrechtelijk is genormeerd. Aan de enkele mededeling dat de melding volledig is en voldoet aan de indieningsvereisten zijn geen rechtsgevolgen verbonden. In de brief van verweerder wordt echter niet alleen een mededeling gedaan, er wordt tevens een aanvullende voorwaarde verbonden, namelijk dat de sloop moet worden uitgevoerd door een gecertificeerd deskundig bedrijf en dat het asbestverwijderinsgcertificaat van het bedrijf wordt verzonden aan verweerder ter goedkeuring, v贸贸r aanvang van de sloopwerkzaamheden. Volgens de voorzieningenrechter is deze voorwaarde echter een apart besluit. Deze situatie kan namelijk worden vergeleken met de acceptatie van een melding ingevolge artikel 8:41 van de Wet milieubeheer en de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen in een concreet geval. Tegen de acceptatie van een melding staat geen rechtsmiddel open (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 oktober 1997, LJN: ZF2964), tegen het besluit omtrent het maatwerkvoorschrift wel. Daarom is verweerders brief voor zover hierin de mededeling wordt gedaan dat de melding volledig is, niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Aldus staat hiertegen geen beroep, en mitsdien geen bezwaar, open. Het door verzoekster ingediende bezwaar zal naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter door verweerder dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard. Voor zover het bezwaar van eiseres tevens is gericht tegen het standpunt van verweerder ter zitting dat er geen omgevingsvergunning voor het verstoren van een rijks- of gemeentelijk monument dan wel het gebruik in strijd met het bestemmingsplan noodzakelijk is, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.

28


Het betreffende pand is geen rijksmonument of gemeentelijk monument. Het pand geniet evenmin voorbescherming op basis van de Monumentenwet of de gemeentelijke monumentenverordening. Daarom is geen vergunning ingevolge artikel 2.1, eerste lid onder f dan wel artikel 2.2, eerste lid onder b van de Wabo, nodig. Er is geen sloopverbod als genoemd in artikel 3.3 onder b van de Wet ruimtelijke ordening opgenomen. Aan de aanduiding ‘karakteristiek gebouw’ is binnen de geldende bestemming geen voorschrift verbonden. De sloop is daarom evenmin in strijd met het bestemmingsplan en er is geen vergunning nodig op basis van artikel 2.1, eerste lid onder c, van de Wabo. Dat betekent dat de derde-partij geen (extra) vergunning nodig heeft om tot sloop over te gaan. Het verzoek zal in zoverre worden afgewezen. De voorzieningenrechter komt daarom niet toe aan de inhoudelijke afweging of sprake is van een monument. Eiseres stelt verder dat de sloop pas een aanvang kan nemen als de omgevingsvergunning voor het bouwen van een gebouw op de betreffende locatie in werking is getreden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen onlosmakelijke samenhang bestaat tussen de sloopmelding en de omgevingsvergunning voor bouwen. Het pand kan worden gesloopt, zonder dat een omgevingsvergunning voor bouwen is verleend dan wel in werking is getreden. Ook hierin is geen aanleiding gelegen voor het treffen van een voorziening die er op gericht is verweerder te gelasten de sloop tegen te houden. Nu het verzoek wordt afgewezen is er geen aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten of vergoeding van het betaalde griffierecht. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.F. Hooghuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2012. griffier

voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

29


LJN: BX8440,Voorzieningenrechter Rechtbank Utrecht , : SBR 12/2350, SBR 12/2348, SBR 12/2411 en SBR 12/2410 Datum uitspraak: 21-09-2012 Datum publicatie: 27-09-2012 Rechtsgebied: Bouwen Soort procedure: Voorlopige voorziening Inhoudsindicatie: 2 maal verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep, Wabo, omgevingsvergunning voor slopen, bouwen, strijdig gebruik en het maken/veranderen van een uitrit, verweerder heeft niet goed onderzocht en niet goed gemotiveerd of het opslaan van houtsnippers een vergunningplichtige activiteit betreft, beroepen gegrond en vernietiging bestreden besluit, afwijzing verzoeken om voorlopige voorziening. Vindplaats(en): JM 2012, 141 m. nt. T. van der Meulen Rechtspraak.nl

Uitspraak RECHTBANK UTRECHT Sector bestuursrecht zaaknummers: SBR 12/2350, SBR 12/2348, SBR 12/2411 en SBR 12/2410 uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 september 2012 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen in de zaken SBR 12/2348 en SBR 12/2350: Stichting Natuur en Milieufederatie Utrecht (NMU), te Utrecht, eiseres, (gemachtigde: ing. A.W. Korste, werkzaam bij de NMU), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montfoort, verweerder, (gemachtigde: A. den Braven, werkzaam bij de gemeente Montfoort), in de zaken SBR 12/2410 en SBR 12/2411: [eiser 1], [eiser 2], [eiser 3], en [eiser 4], allen te [woonplaats], eisers, (gemachtigde: mr.drs. H.A. Samuels Brusse-van der Linden, advocaat te Utrecht), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montfoort, verweerder, (gemachtigde: A. den Braven, werkzaam bij de gemeente Montfoort). Als derde-partij heeft aan de gedingen deelgenomen: [derde-partij], te Montfoort, (gemachtigde: mr. J.J.M. van Lint, advocaat te Sassenheim). Procesverloop Bij besluit van 29 mei 2012 (verzonden op 6 juni 2012) heeft verweerder aan [derde-

30


partij] (vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het slopen van bestaande bebouwing, de bouw van een bedrijfsruimte en de bouw van een opslagplaats voor houtsnippers, ten behoeve van de vestiging van een loonbedrijf op het perceel [adres] te [woonplaats] (het perceel) zulks in afwijking van het toegestane planologische gebruik. Eiseres en eisers hebben tegen het bestreden besluit rechtstreeks beroep ingesteld. Daarnaast hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van de NMU (eiseres) zijn geregistreerd onder procedurenummers SBR 12/2348 en SBR 12/2350. Het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van eisers zijn geregistreerd onder procedurenummers SBR 12/2410 en SBR 12/2411. Het onderzoek ter zitting heeft in alle vier de zaken plaatsgevonden op 29 augustus 2012. Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Eisers zijn – met uitzondering van [eiser 2] – allen ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaken. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening, maar ook op de beroepen. Ontvankelijkheid 2. Zoals ook ter zitting aan de orde is gesteld, ziet de voorzieningenrechter zich in het kader van de vraag naar de ontvankelijkheid van eiseres en eisers in hun beroep en verzoek ambtshalve geplaatst voor de vraag of eiseres en eisers als belanghebbende(n) bij het bestreden besluit kunnen worden aangemerkt. Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ten aanzien van rechtspersonen worden ingevolge het derde lid van dit artikel als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 3. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader allereerst naar de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) waaruit blijkt dat indien een bestreden omgevingsvergunning meer dan één toestemming als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevat, per toestemming dient te worden bepaald of degene die een rechtsmiddel heeft aangewend belanghebbende is (zie de uitspraak van 13 april 2011, LJN: BQ1081). Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd toegelicht dat verweerder bij het thans bestreden besluit aan vergunninghouder een omgevingsvergunning heeft verleend voor de activiteiten ‘het bouwen van een bouwwerk’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, ‘het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, ‘het slopen van een bouwwerk’ als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo en ‘het maken of veranderen van een uitweg’ als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder dus - desgevraagd ter zitting bevestigd - geen vergunning heeft verleend voor de activiteit ‘het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking, of het in werking hebben van een inrichting’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo ten aanzien van de

31


voorgenomen houtopslag op het perceel. 4. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. 5. In artikel 2, eerste lid, van de statuten van eiseres staat dat de stichting ten doel heeft: het informeren, stimuleren en coördineren van in de provincie Utrecht werkzame organisaties voor natuurbehoud, landschapsbescherming, milieubeheer, milieuzorg, waterkwaliteit, mobiliteit en ruimtelijke ordening en die zelfstandig werkzaam zijn op deze terreinen, onder meer door het beoordelen, beïnvloeden en begeleiden van het beleid der diverse overheden – en andere instanties, bedrijven of particulieren in de provincie, voor zover dit verband houdt, in de ruimste zin des woords, met natuurbehoud, landschapsbescherming, milieubeheer, milieuzorg en ruimtelijk ordening, een en ander in het bijzonder in, maar niet beperkt tot de provincie Utrecht, dan wel op eigen titel adviseren aan derden of ondernemen van andere activiteiten aangaande voorgaande onderwerpen, en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords. In artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de statuten van eiseres staat dat de stichting haar doel onder meer tracht te verwezenlijken door: kritische en constructieve toetsing en beïnvloeding van het beleid en de ontwikkelingen in de samenleving, zoals van overheid en particulieren op het gebied van de bescherming en het beheer van milieu, natuur en landschap, waartoe onder meer overleg wordt gevoerd en/of adviezen worden uitgebracht, terwijl voor het overige gebruik kan worden gemaakt van alle overige wettige middelen, zoals het indienen van bedenkingen, beroep- of bezwaarschriften en/of het voeren van juridische procedures. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres desgevraagd de feitelijke werkzaamheden van eiseres toegelicht en daarvoor ook verwezen naar de op haar website vermelde informatie. Eiseres neemt deel aan vooroverleggen en klankbordgroepen bij gemeentes en spreekt in bij raadscommissies en raadsvergaderingen over grote en maar ook minder ingrijpende ruimtelijke ontwikkelingen in het gebied. Eiseres werkt daartoe samen met lokale natuur- en milieuorganisaties en staat hen bij met raad en daad. Eiseres legt verbindingen tussen overheden, bedrijven en bewoners om de provincie groen, duurzaam en klimaatbestendig te maken. Daarnaast voert eiseres projecten uit om bedrijven en bewoners te helpen duurzamer te wonen en werken. Waar nodig gebruikt zij rechtsmiddelen om haar doelen te bereiken. Het werkgebied van eiseres is beperkt tot de provincie Utrecht, en focust zich in het bijzonder op ontwikkelingen in het buitengebied. 6. Met verweerder constateert de voorzieningenrechter dat de hierboven genoemde statutaire doelomschrijving van eiseres functioneel veelomvattend is, ook al is het werkgebied van eiseres in beginsel beperkt tot de provincie Utrecht. Dat betekent dat voor de vraag of eiseres kan worden geacht een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te hebben, in dit geval een groter gewicht toekomt aan haar feitelijke werkzaamheden. Uit het samenstel van doelstelling en feitelijke werkzaamheden leidt de voorzieningenrechter af dat eiseres zich onder meer inspant om – kort gezegd – uit natuur-, milieu- en landschappelijk oogpunt door haar ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Nu hier sprake is van een ontwikkeling in het buitengebied die toeziet op functieverandering in omgeving met agrarische bestemming, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de belangen die eiseres in het bijzonder behartigt rechtstreeks zijn betrokken bij het bestreden besluit. Vanwege de onlosmakelijkheid van de vergunde activiteiten geldt dit voor alle toestemmingen die het bestreden besluit behelst. Zij is dus ontvankelijk in haar beroep. 7. De voorzieningenrechter stelt vervolgens vast dat de belanghebbendheid van eisers

32


[eiser 2] en [eiser 4] tussen partijen niet in geschil is. Ook de voorzieningenrechter gaat er, gelet op de ligging van hun woningen in de nabijheid van het perceel, vanuit dat deze partijen een rechtsreeks bij het bestreden besluit betrokken belang hebben. Dit geldt voor alle daarin vervatte toestemmingen, vanwege de onlosmakelijkheid van de daarmee vergunde activiteiten en de (ruimtelijke) effecten daarvan op de directe omgeving. 8. De vraag of eiser [eiser 1] als belanghebbende kan worden aangemerkt beantwoordt de voorzieningenrechter bevestigend. Ter zitting is aan de hand van een overzichtfoto vastgesteld dat [eiser 1] op het perceel [adres] woont en tevens eigenaar is van het perceel [adres]. Tussen het perceel [adres] en het perceel ligt ongeveer 145 meter, er is geen tussengelegen bebouwing en er is sprake van vrij zicht. Dat [eiser 1] niet zelf woont op [adres] maakt niet dat hij om die reden niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Hieruit volgt dat [eiser 1] ook als belanghebbende bij het bestreden besluit dient te worden aangemerkt. Dit geldt ook voor hem voor alle toestemmingen. Voorts dient te worden opgemerkt dat verweerder de zienswijze van [eiser 1] ten onrechte als een bezwaarschrift heeft aangemerkt en dientengevolge in het bestreden besluit ook ten onrechte dat bezwaar niet ontvankelijk heeft verklaard. Uit de brief van 12 maart 2012 van [eiser 1] blijkt onmiskenbaar dat [eiser 1] met dit stuk reageerde op de in het ontwerpbesluit neergelegde voorgenomen toestemmingen voor de activiteiten op het perceel. Verweerder had deze brief dan ook niet anders kunnen opvatten dan als een tegen dat ontwerpbesluit gerichte zienswijze. Dat [eiser 1] daarvoor zelf het woord bezwaar heeft gebruikt maakt dit niet anders. Verweerder had de zienswijze van [eiser 1] dus dienen te betrekken bij de besluitvorming. De voorzieningenrechter stelt echter vast dat de zienswijze van [eiser 1] grote overeenstemming vertoont met andere ingediende en door verweerder wel behandelde zienswijze, en dat verweerder in het bestreden besluit ook heeft vermeld dat de weerlegging van de zienswijze van [eiser 1] overeenkomstig de weerlegging van de overige zienswijze zou hebben plaatsgevonden. [eiser 1] is door de onjuiste behandeling van zijn zienswijze dus niet ten materiĂŤle benadeeld. 9. Ten aanzien van [eiser 3] heeft verweerder in het bestreden besluit en ter zitting het standpunt ingenomen dat [eiser 3] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt en daarom dus ook niet ontvankelijk moet zijn in het beroep. [eiser 3] heeft zich op het standpunt gesteld dat de nieuwe ontwikkelingen op het perceel een belastende werking zullen hebben op zijn directe omgeving. Zo is de door hem gebruikte uitrit direct tegenover de vergunde uitrit aan de Provincialeweg gelegen. Ter zitting is vastgesteld dat het perceel [adres] op ongeveer 416 meter afstand van het perceel [adres] is gelegen. Tussen de woning [adres] en het perceel is de woning [adres] gelegen. Hoewel het perceel van familie [eiser 3] op meer dan 200 meter van het perceel is gelegen en eiser [eiser 3] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij direct zicht heeft op het perceel, is de voorzieningenrechter toch van oordeel dat [eiser 3] belanghebbende is bij het bestreden besluit. Voor wat betreft de vergunde uitrit is dit sowieso het geval. Maar, gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen ten aanzien van de mogelijk milieurechtelijke gevolgen van de opslag van houtsnippers die door verweerder thans onvoldoende zijn onderkend, valt op dit moment niet uit te sluiten dat het vergunde project ook voor [eiser 3] zodanige gevolgen heeft, dat zijn belangen rechtstreeks worden geraakt door de beoogde activiteiten op het perceel. Daarmee is ook hij belanghebbende (bij alle toestemmingen) en ontvankelijk in zijn beroep en verzoek. 10. Uit het voorgaande blijkt dat zowel eiseres als alle eisers belanghebbende zijn bij alle in het bestreden besluit vervatte toestemmingen. Verweerder heeft de zienswijze van eiseres, [eiser 1] en [eiser 3] dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Dit geldt te meer nu ingevolge artikel 3.12, vijfde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) eenieder een zienswijze bij het bevoegd gezag naar voren kan brengen met als gevolg dat een zienswijze tegen een ontwerpbesluit als het onderhavige, dat met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voorbereid, per definitie niet niet-ontvankelijk kan worden verklaard vanwege het niet zijn van belanghebbende.

33


Het voorgaande is voor de voorzieningenrechter geen reden om het bestreden besluit te vernietigen. Verweerder heeft namelijk in het bestreden besluit en ter zitting verklaard dat verweerder met betrekking tot de zienswijzen van eiseres, [eiser 1] en [eiser 3] niet tot een ander inhoudelijk oordeel zou zijn gekomen dan met betrekking tot die van de wel inhoudelijk behandelde en met die van eiseres, [eiser 1] en [eiser 3] overeenstemmende, zienswijzen. Publicatie ontwerpbesluit 11. Eiseres heeft aangevoerd dat er sprake is van een procedurefout, omdat het ontwerpbesluit niet in de Staatscourant is gepubliceerd. 12. Op grond van de artikelen 3:12 van de Awb en 3.12, tweede lid, van de Wabo in samenhang met artikel 6.14 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) diende het ontwerpbesluit onder meer te worden gepubliceerd in de Staatscourant, nu immers sprake is van een omgevingsvergunning waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo. Niet in geschil dat deze publicatie achterwege is gebleven. Van het ontwerpbesluit is kennisgegeven in een huis-aan-huisblad van de gemeente Montfoort en via de gemeentelijke website. Het bestreden besluit is wel in de Staatscourant gepubliceerd. Eiseres heeft haar beroepsgrond dus terecht aangevoerd. De voorzieningenrechter ziet in deze gang van zaken aanleiding om tot vernietiging van het bestreden besluit te komen, mede gelet op hetgeen hierna is overwogen omtrent de onvoldoende onderkende milieurechtelijke aspecten van het aangevraagde project. Er kan niet zonder meer van worden uitgegaan dat door het niet publiceren van het ontwerpbesluit in de Staatscourant personen van het indienen van zienswijzen zijn afgehouden die daartoe anders wel zouden zijn overgegaan, ook al hebben dergelijke personen zich noch bij verweerder in de bestuurlijke fase noch in beroep bij de rechtbank gemeld. Vast staat wel dat eiseres zelf door deze gang van zaken niet in haar belangen is geschaad. Over welke gevolgen aan de vernietiging van het bestreden besluit moeten worden verbonden, wordt hierna ingegaan. Vereiste van verklaring van geen bedenkingen 13. Zowel eiseres als eisers hebben naar voren gebracht dat de bouwkosten van het bouwplan meer bedragen dan € 500.000,-, met als gevolg dat de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen had moeten afgeven, hetgeen niet is gebeurd. 14. In artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat in bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen een omgevingsvergunning niet wordt verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Op grond van artikel 6.5, eerste lid, van het Bor wordt de omgevingsvergunning, voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de gemeenteraad categorieën gevallen kan aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist. 15. Bij besluit van 28 juni 2010 heeft de gemeenteraad van de gemeente Montfoort categorieën gevallen aangewezen waarvoor een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist. Het betreft projecten waarvan de bouwsom met een jaarlijkse indexaanpassing niet meer bedraagt dan € 500.000,- exclusief BTW, die niet passen in het bestemmingsplan en waarvoor geen omgevingsvergunning ingevolge artikel 4 van de Bijlage II van het Bor kan worden verleend. 16. Eiseres en eisers hebben betoogd dat niet aannemelijk is dat de met het project

34


gemoeide bouwsom onder dit bedrag blijft, zeker niet als ook de kosten voor de vaste inrichting van de bouwwerken en de terreinkosten (zoals verhardingen, afscheidingen en leidingen) tot de bouwkosten moeten worden gerekend. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en ter zitting op het standpunt gesteld dat de bouwsom reëel is. Daarnaast heeft de gemachtigde van vergunninghouder een daags voor de zitting door een notaris opgesteld proces-verbaal van 28 augustus 2012 overgelegd waaruit blijkt dat vergunninghouder aan hem vijf offertes heeft overgelegd voor diverse werkzaamheden met betrekking tot het bouwplan, waaronder de installaties, de aanleg van de terreinen, de bouw van de bedrijfsruimte en van de bak voor de houtsnippers. De som van de offertes bedraagt blijkens dit proces-verbaal maximaal € 484.080,- exclusief BTW. De voorzieningenrechter stelt vast dat noch eiseres, noch eisers, hun stelling dat deze bouwsom niet reëel is met stukken hebben gestaafd of anderszins met objectieve gegevens hebben onderbouwd. Ter zitting is aangevoerd dat [eiser 4] zelf offertes heeft opgevraagd waaruit dit blijkt, maar deze zijn niet in het geding gebracht. De voorzieningenrechter heeft dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de met het project gemoeide bouwkosten de som van € 500.000,- exclusief BTW overschrijden. Nu de offertes van vergunninghouder betrekking hebben op meer elementen dan alleen de bouw van de bedrijfsruimte en de opslagplaats ten behoeve van houtsnippers en daarin ook terreinverhardingen en installaties zijn meegenomen en de som van deze offertes beneden de € 500.000,- blijft, kan in het midden worden gelaten of laatstgenoemde kosten bij de berekening van de hier bedoelde bouwsom dienen te worden betrokken. Om dezelfde reden kan in het midden blijven over welk bedrag de jaarlijkse indexaanpassing dient te worden berekend (de bouwsom of het genoemde bedrag van € 500.000,-), nu hoe dan ook niet van een overschrijding van € 500.000,kan worden uitgegaan. Conclusie is dat verweerder in dit geval bevoegd was om op onderhavige aanvraag te beslissen zonder eerst de gemeenteraad om een verklaring van geen bedenkingen te vragen. Deze beroepsgrond faalt dan ook. De aanvraag 17. Op 11 november 2011 heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning bij verweerder aangevraagd. De aanvraag heeft betrekking op het slopen van bestaande bebouwing en het bouwen van een bedrijfsruimte ten behoeve van de, van de vigerende bestemming afwijkende, vestiging van een loonbedrijf ter plaatse en van een opslagplaats ten behoeve van houtsnippers op het perceel. Verder zal er een in-/uitrit op de Provincialeweg [adres] worden aangelegd. Bij deze aanvraag is een ruimtelijke onderbouwing gevoegd, gedateerd 10 november 2011. 18. De aanvraag voor het onderhavige bouwplan dateert van na de inwerkingtreding van de Wabo op 1 oktober 2010. Op grond van het bij deze wet behorende overgangsrecht is op deze aanvraag dan ook de Wabo van toepassing. 19. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het, voor zover hier van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: a. het bouwen van een bouwwerk; (..) c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan; (..) e. het oprichten, het veranderen of het veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting (..). In artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is bepaald dat de omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, wordt geweigerd als de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan. In dat

35


geval wordt ingevolge het tweede lid van dit artikel de aanvraag om een omgevingsvergunning mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo niet mogelijk is. In artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. 20. Op het perceel rust, zoals blijkt uit de plankaart behorend bij het bestemmingsplan “Buitengebied Montfoort 2000, 1e herziening”, de bestemming “Agrarische doeleinden, rivierzone (AR)”. Op grond van artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor Agrarische doeleinden, rivierzone (AR) bestemd voor volwaardige veehouderijbedrijven, fruitteelt-, sierteelt- en tuinbouwbedrijven alsmede voor akkerbouwbedrijven en intensieve veehouderijbedrijven uitsluitend als neventak. In de ruimtelijke onderbouwing is te lezen dat vergunninghouder op het perceel een functiewijziging wenst ten behoeve van de vestiging van het loonbedrijf [bedrijf] alsmede ten behoeve van bedrijfsmatige opslag van houtsnippers. Dit voorgenomen gebruik is in strijd met de voor de vigerende bestemming geldende planvoorschriften. De opslag van houtsnippers 21. Eisers hebben naar voren gebracht dat niet duidelijk is aan welke voorwaarden de opslagplaats voor houtsnippers moet voldoen. Aan de omgevingsvergunning is geen beperking voor wat betreft de opslag van houtsnippers verbonden (geen beperking tot 200 m³ dan wel 600 m³). Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers hieraan toegevoegd dat het hierdoor niet duidelijk is of het opslaan van houtsnippers een vergunningplichtige activiteit betreft waarvoor op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo een omgevingsvergunning nodig is. 22. De voorzieningenrechter stelt vast dat de Milieudienst Noord-West Utrecht naar aanleiding van de aanvraag een integraal advies heeft doen toekomen van 4 februari 2011 dat op geen enkele wijze kenbaar toeziet op het aspect van de opslag van houtsnippers. Voorts heeft de Milieudienst verweerder op 14 december 2011 een e-mail gestuurd waarin kort gezegd is vermeld dat de voorgenomen opslag van houtsnippers (volgens de Milieudienst afval als bedoeld bijlage I, onderdeel C, categorie 28 van het Bor) onder de meldingsplicht van het Activiteitenbesluit valt nu vergunninghouder heeft aangegeven niet meer dan 200 m³ houtsnippers op te zullen slaan. De Milieudienst merkt op dat het bedrijf niet vergunningplichtig is. De door vergunninghouder gedane melding is geaccepteerd. 23. De voorzieningenrechter stelt voorop dat met het bestreden besluit aan vergunninghouder een opslagruimte voor houtsnippers is vergund van 60 m¹ x 40 m¹ x 1.20 m¹ (= 2.880 m³). Noch in de ruimtelijke onderbouwing bij de aanvraag noch in enig ander gedingstuk is de voorgenomen opslag van houtsnippers nader beschreven of ingeperkt. Er is geen informatie beschikbaar over de aard, omvang, herkomst en bestemming van de houtsnippers, noch van de daarmee gepaard gaande bedrijfsmatige activiteiten en de effecten ervan op de omgeving. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit – in afwijking van het advies van de Milieudienst – op het standpunt gesteld dat de houtsnippers niet aangemerkt dienen te worden als afvalstof, maar als handelswaar, zodat van milieurechtelijk relevante activiteiten volgens hem geen sprake is. Op grond waarvan verweerder tot deze conclusie is gekomen is echter volstrekt niet duidelijk geworden. Dat enige toetsing heeft plaatsgevonden van de voorgenomen activiteit aan de in dit kader relevante wet- en regelgeving is niet gebleken, laat staan dat zulks deugdelijk gemotiveerd is gebeurd. De

36


vraag of sprake is van een vergunningplichtige inrichting als bedoeld in artikel 2.1 van de Wabo is door verweerder onvoldoende onder ogen gezien. Dat de houtsnippers bedrijfsmatig worden opgeslagen en daarmee dus ook dienen als handelswaar voor vergunninghouder is, zonder nadere gegevens en onderbouwing, niet dragend voor de conclusie dat hier geen sprake is van de opslag van een afvalstof als bedoeld in bijlage I, onderdeel C, categorie 28 van het Bor. Daarvoor is nader onderzoek nodig naar onder meer de aard, herkomst, bestemming en eventuele bewerking van de houtsnippers, tegen de achtergrond van de wettelijke definitie van afvalstof in artikel 1.1 eerste lid, van de Wet milieubeheer (Wm). Voorts kan er niet zonder meer van worden uitgegaan dat de voorgenomen opslag de omvang van 200 m³ (of 600 m³) niet overschrijdt, voor zover daaraan relevante conclusies moeten worden verbonden ten aanzien van de vergunningplicht. Uit jurisprudentie van de ABRvS (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 februari 2005, LJN: AS6234) volgt dat de opslagcapaciteit en niet de feitelijke omvang bepalend is. Wanneer de opslagcapaciteit boven de in de bijlage I bij het Bor aangegeven grens ligt, is niet relevant of van die opslagcapaciteit al dan niet structureel gebruik wordt gemaakt. Indien geconcludeerd moet worden dat sprake is van de opslag van een afvalstof heeft verweerder gelet op de opslagcapaciteit bovendien te onderzoeken of hij ten aanzien van de onderhavige omgevingsvergunning wel het bevoegde gezag is, gelet op het bepaalde in 28.4, onderdeel C, bijlage I bij het Bor. Tot slot zal verweerder in dit kader aandacht moeten besteden aan de vraag of – indien de houtsnippers een afvalstof zijn in de zin van de Wm – het loonbedrijf van vergunninghouder ingevolge nummer 1, aanhef en onder b, van onderdeel B van bijlage I bij het Bor als vergunningplichtige inrichting als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van het Bor is aangewezen, en zo ja, zijn besluitvorming op de aanvraag dienovereenkomstig in dienen te kleden. Daartoe zal verweerder dus ook acht dienen te slaan op de bepalingen in het Besluit landbouw milieubeheer. 24. Nu de aanvraag mede toezag op de activiteit opslag van houtsnippers en deze activiteit onlosmakelijke samenhang vertoont met het beoogde, met de vigerende bestemming strijdige, gebruik ter zake moet de conclusie zijn dat het bestreden besluit niet op voldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen omdat de milieurechtelijke aspecten van de aangevraagde houtsnipperopslag en in het verlengde daarvan de effecten daarvan op de omgeving, onvoldoende zijn onderzocht. De beroepsgrond slaagt. Om deze reden kan het bestreden besluit geen stand houden en dient het te worden vernietigd. Vanwege de aard van dit gebrek bestaat geen aanleiding voor het in stand laten van rechtsgevolgen of voor het zelf voorzien in de zaak. Ook voor het toepassen van de bestuurlijke lus als bedoeld in artikel 8:51a van de Awb ziet de voorzieningenrechter vanwege de aard van het gebrek geen aanleiding, nu bij de huidige stand van zaken niet zonder meer kan worden aangenomen dat sprake is van een herstelbaar gebrek en niet is te voorzien door wie, op welke wijze en op welke termijn opnieuw op de aanvraag van vergunninghouder zal worden beslist. Om eisers en vergunninghouder houvast te bieden ten aanzien van het vervolg van de procedure zal de voorzieningenrechter verweerder opgedragen om een nieuw besluit op de aanvraag te nemen binnen een termijn van 16 weken, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter daarbij op dat verweerder aan de vergunninghouder een termijn kan stellen voor een eventuele aanpassing van de aanvraag. 25. Om redenen van proceseconomie zal de voorzieningenrechter hieronder ingaan op de overige door eiseres en eisers aangevoerde beroepsgronden. De reikwijdte van de toegestane loonbedrijf activiteiten 26. Eiseres en eisers hebben betoogd dat in het bestreden besluit het toegestane gebruik in het kader van het loonbedrijf van vergunninghouder onvoldoende duidelijk is begrensd, waardoor zij niet weten waar zij aan toe zijn. Deze beroepsgrond treft geen doel. Uit het aanvraagformulier maakt de

37


voorzieningenrechter op dat vergunninghouder op het perceel activiteiten ten behoeve van een loonbedrijf wil uitvoeren. Uit de bij het bestreden besluit behorende ruimtelijke onderbouwing blijkt dat vergunninghouder op het perceel een functiewijziging ten behoeve van de vestiging van het loonbedrijf [bedrijf] beoogt. In de ruimtelijke onderbouwing zijn onder kopje 3 de activiteiten van het op het perceel te vestigen loonbedrijf omschreven onder de nummers 1 tot en met 4. Het bedrijf is voornamelijk actief in het knippen van heggen en andere snoei- en knotwerkzaamheden bij fruitteeltbedrijven, boeren en overheid (gemeente en provincie), het verrichten van grasmaaiwerkzaamheden vooral langs wegen, fietspaden en kades ten behoeve van overheid (gemeente, waterschap en provincie), slootwerkzaamheden ten behoeve van agrariërs en overheden en sinds de winter van 2009/2010 is het bedrijf ook actief met de verkoop van houtsnippers voor biobrandstof. Voor beantwoording van de vraag welk strijdig gebruik verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3, van de Wabo mogelijk heeft gemaakt zijn de aanvraag en de ruimtelijke onderbouwing bepalend. De voorzieningenrechter stelt vast dat de hiervoor in de ruimtelijke onderbouwing onder kopje 3 sub 1 tot en met 4 opgesomde activiteiten de op het perceel aangevraagde en ook toegestane activiteiten zijn. Vergunninghouder heeft ter zitting bovendien ook uitdrukkelijk verklaard dat deze activiteiten de activiteiten zijn die hij op het perceel zal gaan uitoefenen. De door verweerder ter zitting gemaakte opmerking dat op het perceel alle activiteiten zijn toegestaan die in het algemeen onder die van een loonbedrijf kunnen worden geschaard, volgt de voorzieningenrechter dus niet. Immers is een dergelijk ruime omschrijving door vergunninghouder niet beoogd en niet aangevraagd en bovendien niet verder gespecificeerd in het bestreden besluit en ook niet genoemd in de ruimtelijke onderbouwing. Dit betekent dat de toegestane activiteiten dus voldoende duidelijk zijn omschreven in bestreden besluit. Provinciaal en gemeentelijk beleid 27. Eiseres en eisers hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat de onderhavige plannen met betrekking tot het perceel [adres] niet stroken met de Provinciale Ruimtelijke Verordening Provincie Utrecht 2009 (PRV). Nu het bedrijf [bedrijf] noch een agrarisch bedrijf noch een aan het buitengebied gebonden bedrijf is, is het bestreden besluit in strijd met artikel 4.10 van de PRV. 28. Bij het nemen van een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro, thans: artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 3º, van de Wabo) dient het gemeentebestuur de algemene regels als bedoeld in de artikelen 4.1 en 4.3 van de Wro in acht te nemen. De PRV bevat algemene regels als bedoeld in artikel 4.1 van de Wro. In artikel 4.10, tweede lid, van de PRV is bepaald dat een bestemmingsplan (waarvoor ook moet worden gelezen projectbesluit of de onderhavige toestemming voor strijdig gebruik als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo) voor een gebied dat is aangeduid als ‘Functieverandering’ bestemmingen en regels kan bevatten die toestaan dat bij algehele bedrijfsbeëindiging of bedrijfsverplaatsing de bedrijfswoning en overige bedrijfsgebouwen worden aangewend voor andere functies, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden: a. de oppervlakte van de overige bedrijfsgebouwen wordt gereduceerd met ten minste 50%; b. de bestaande cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwaarden worden behouden, dan wel versterkt; c. de functiewijziging leidt niet tot een onevenredige toename van het gemotoriseerde verkeer; d. omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd. Ingevolge het derde lid van dit artikel kan in afwijking van het tweede lid een bestemmingsplan voor een gebied dat is aangeduid als ‘Functieverandering’ bestemmingen en regels bevatten die afwijken van het genoemde percentage als het

38


voormalige bedrijf is gelegen binnen het stedelijk uitloopgebied of als het gaat om meer aan het landelijk gebied gebonden functies. 29. Bij brief van 26 april 2012 heeft een medewerker van de provincie Utrecht verweerder bericht dat het onderhavige bouwplan niet strijdig is met de provinciale belangen zoals genoemd in de “Beleidslijn nieuwe Wro” behorende bij de Structuurvisie Utrecht 2010-2015 en de PRV. Dit is in deze brief niet nader toegelicht. Niet in geschil is dat het plan van vergunninghouder vanwege de sloop en herbouw van de opstallen niet voldoet aan alle in artikel 4.10, tweede lid onder a tot en met d van de PRV genoemde voorwaarden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een meer aan het landelijk gebied gebonden functie zodat van die voorwaarden mag worden afgeweken, hetgeen eiseres en eisers dus betwisten. 30. Uit de hiervoor genoemde, in de ruimtelijke onderbouwing opgesomde, toegestane activiteiten blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter genoegzaam dat de activiteiten van het loonbedrijf gericht zijn op de groene sector, voor een aanzienlijk deel worden verricht ten behoeve van de agrarische sector en hoofdzakelijk, maar inderdaad zeker niet uitsluitend, toezien op activiteiten in of ten behoeve van het landelijk gebied. Verweerder heeft aldus tot de conclusie kunnen komen dat sprake is van een meer aan het landelijk gebied gebonden functie, waardoor niet zonder meer aan de in artikel 4.10, tweede lid, van de PRV genoemde voorwaarden behoefde te worden voldaan. Nu de provincie Utrecht bovendien heeft laten weten het plan inpasbaar te achten in haar beleid, de PRV en de door haar te dienen belangen, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de omgevingsvergunning te weigeren in verband met strijdigheid met provinciaal beleid of regelgeving. 31. Eiseres en eisers hebben verder betoogd dat het bouwplan niet past in het recent opgestelde en ter inzage gelegde bestemmingsplan 'Buitengebied 2012' en dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom hij een ontwikkeling die afwijkt van de meest recente planologische inzichten niettemin wil toestaan. Dit betoog slaagt. De voorzieningenrechter stelt vast dat de planwetgever van het vigerende bestemmingsplan beoogde om in artikel 13, lid 23, van het huidige bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid op te nemen die de mogelijkheid biedt om de bestemming van agrarische bouwvlakken te wijzigen in de bestemming ‘Woondoeleinden’ of ‘Bedrijfsdoeleinden’. Het vergunde plan van vergunninghouder is vanwege de sloop en herbouw van de opstallen en de oppervlakte daarvan niet met dit voorschrift in overeenstemming. Dit voorschrift is echter geen geldend recht omdat daaraan destijds goedkeuring is onthouden door Gedeputeerde Staten. Niettemin geeft dit wel blijk van een in elk geval door de raad van Montfoort gewenste planologische inkadering van de mogelijkheden van functieverandering op agrarisch bestemde gronden. In het ontwerpbestemmingsplan 'Buitengebied 2012' zijn eveneens voorschriften opgenomen betreffende niet-agrarische vervolgfuncties ter plaatse van vrijkomende agrarische bouwvlakken. Dit ontwerpbestemmingsplan heeft van 7 juni tot en met 18 juli 2012 ter inzage gelegen op het stadskantoor van Montfoort. Ook met deze voorschriften is het project niet in overeenstemming om dezelfde redenen. De voorzieningenrechter constateert dat dit nieuwe bestemmingsplan ten tijde van het bestreden besluit voor verweerder strikt genomen nog geen geldend planologisch toetsingskader vormde. Het ontwerpbestemmingsplan laat echter wel een bestendiging zien van een visie van de gemeente Montfoort op de gewenste planologische ontwikkelingen ten aanzien van functieverandering op agrarische gronden en bouwvlakken. In die visie past deze ontwikkeling, naar eiseres en eisers onweersproken stellen, niet. Een op de wenselijkheid van deze ontwikkeling in ruimtelijk opzicht toegesneden motivering is echter noch in de ruimtelijke onderbouwing noch in het bestreden besluit terug te vinden, terwijl dat wel in de rede had gelegen gelet op de korte tijd die is gelegen tussen het nemen van het bestreden besluit en de ter visielegging van het

39


ontwerpbestemmingsplan. Dit temeer nu de zienswijzen naar aanleiding van het ontwerpbesluit tot een dergelijke motivering aanleiding gaven. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:46 van de Awb. De uitrit 32. Eisers hebben naar voren gebracht dat verweerder in het bestreden besluit de negatieve gevolgen van de uitrit op de verkeersveiligheid ter plaatste onvoldoende heeft gewogen. In de nabijheid van het perceel is namelijk nu al sprake van een verkeersonveilige situatie. Vlakbij het perceel bevindt zich een bocht in de Provincialeweg waar al meerdere (dodelijke) slachtoffers zijn gevallen. Zij betogen dat verweerder de uitrit niet, of in elk geval niet zonder structurele verkeersmaatregelen, had mogen vergunnen, omdat dit in strijd komt met artikel 4.10 van de PRV. 33. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de Provincialeweg een zeer drukke doorgaande weg is, die dagelijks zeer veel voertuigbewegingen verwerkt (naar verweerder onbestreden heeft verklaard circa 10.000 per dag), ook van zwaar gemotoriseerd (landbouw)verkeer. Dat de onderhavige functiewijziging leidt tot een onevenredige toename van gemotoriseerd verkeer is daarom, zonder nadere onderbouwing, niet zonder meer aannemelijk. Gedeputeerde Staten van Utrecht heeft klaarblijkelijk geen bezwaren tegen de komst van de uitrit, blijkens haar positieve advies aan verweerder van 19 december 2011. Eisers hebben niet bestreden dat de uitrit overigens voldoet aan de in hoofdstuk 4 van Wegenverordening provincie Utrecht 2010 opgenomen criteria. De voorzieningenrechter moet echter niettemin constateren dat eisers terecht opmerken dat het aantal en de aard van de verkeersbewegingen dat door het project zal worden veroorzaakt onvoldoende in kaart is gebracht. De afwegingen in het bestreden besluit op dit aspect berusten kenbaar alleen op de loonbedrijfactiviteiten die ter plaatste zullen worden verricht. Wat de houtsnipperopslag voor gevolgen zal hebben op het vlak van de verkeersaantrekkende werking en de aard ervan (vrachtverkeer) is niet kenbaar onder ogen gezien. Op geen enkele wijze is inzichtelijk welke bedrijfsmatige aspecten aan die houtsnipperopslag zijn verbonden, om hoeveel opslag het gaat, hoe de aan- en afvoer ervan is geregeld en wat daar de frequentie van zal zijn. Dat geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van het gemotoriseerde verkeer ter plaatse, zoals de PRV vereist, is dan ook thans onvoldoende gemotiveerd, waardoor het bestreden besluit op dit punt in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. Verweerder zal aan dit aspect vooral in het kader van de houtsnipperopslag in zijn nieuw te nemen beslissing op de aanvraag aandacht dienen te besteden. Conclusie 34. De beroepen zijn gegrond, het bestreden besluit zal worden vernietigd en aan verweerder wordt de opdracht gegeven om een nieuw besluit te nemen binnen een termijn van 16 weken. In afwachting daarvan is er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, omdat de verleende omgevingsvergunning is vernietigd. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening dan ook af. 35. Omdat de beroepen gegrond zijn, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder zowel aan eiseres (€ 310,-) als aan eisers (€ 156,-) het door hun betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt. Vanwege de uitkomst van de zaak ziet de voorzieningenrechter ook aanleiding te bepalen dat verweerder zowel aan eiseres als aan eisers het door hun betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening vergoedt. 36. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eisers in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt

40


voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1). In het geval van eiseres is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in beroep. Beslissing Ten aanzien van het beroep van eiseres (SBR 12/2348) en het beroep van eisers (SBR 12/2410): De voorzieningenrechter: - verklaart de beroepen gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - draagt verweerder op binnen 16 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak; - draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 310,- aan eiseres en het betaalde griffierecht van € 156,- aan eisers te vergoeden; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 874,-. Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening van eiseres (SBR 12/2350) en het verzoek om voorlopige voorziening van eisers (SBR 12/2411): De voorzieningenrechter: - wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af; - draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 310,- aan eiseres en het betaalde griffierecht van € 156,- aan eisers te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Willems, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Menger, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2012.

griffier

voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan voor zover daarmee is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Voor zover bij deze uitspraak is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening staat daartegen geen rechtsmiddel open.

41


LJN: BX8015, Rechtbank Almelo , 12 / 177 WABOA Datum uitspraak: 19-09-2012 Datum publicatie: 21-09-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Bij verweerder is een aanvraag ingediend die ziet op een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting’ als bedoeld in art. 2.1 lid 1, aanhef en onder e, sub 2 Wabo. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van onlosmakelijke samenhang in de zin van art. 2.7 Wabo met de activiteit ‘gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’ als bedoeld in art. 2.1 lid 1, aanhef en onder c Wabo. Een vergunning voor deze activiteit is niet aangevraagd. Verweerder heeft aanvrager echter niet in de gelegenheid gesteld om zijn aanvraag aan te vullen maar heeft zelf de aanvraag geduid als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan. Ter zitting heeft verweerder in dit verband gesteld dat op voorhand duidelijk was dat deze vergunning zou worden geweigerd, zodat het vanuit een oogpunt van klantvriendelijkheid niet opportuun was de aanvraag te laten aanvullen, gelet op de daarmee gepaard gaande kosten voor aanvrager. Hoewel de handelwijze van verweerder niet onbegrijpelijk is, is deze wel onjuist. Verweerder moet bezien of de aanvraag voorziet in alle onlosmakelijk samenhangende activiteiten. Indien in de aanvraag een activiteit ontbreekt, kan toepassing gegeven worden aan art. 4:5 Awb en wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen. Wordt de aanvraag niet aangevuld, dan kan besloten worden de aanvraag buiten behandeling te laten. Vorenstaande lijdt uitzondering indien sprake is van de combinatie bouwen en strijd met het bestemmingsplan. Op grond van art. 2.10 lid 2 Wabo geldt dat een aanvraag om te bouwen tevens wordt aangemerkt als een aanvraag voor een planologisch strijdig gebruik als bedoeld in art. 2.1 lid 1, aanhef en onder c Wabo. Die situatie doet zich hier echter niet voor. Een aanvraag voor de activiteit “bouwen” is niet gedaan. Met het thans bestreden besluit is verweerder, zoals ook door eiser is gesteld, buiten de grondslag van de aanvraag getreden. Het besluit kan om die reden niet in stand blijven. Verweerder zal, indien hij meent dat sprake is van een met het bestemmingsplan strijdig gebruik, eiser alsnog in de gelegenheid moeten stellen zijn aanvraag aan te vullen. Vindplaats(en): MENR 2012, 155 m. nt. J.H.G. van den Broek Rechtspraak.nl

Uitspraak RECHTBANK ALMELO Sector bestuursrecht Registratienummer: 12 / 177 WABOA uitspraak van de enkelvoudige kamer in het geschil tussen:

42


Eiser, wonende te Bornerbroek, eiser, gemachtigde: mr. J.J. Paalman, advocaat te Almelo, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo, verweerder. derde-belanghebbende: Openbaar Lichaam Regionaal Bedrijventerrein Twente, gemachtigde: mr. P.L.G. Haccou, advocaat te Arnhem.

1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 17 januari 2012. 2. Procesverloop Bij aanvraag, ingekomen 30 juni 2011, heeft Maatschap Stamsnijder verweerder verzocht haar een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een luchtwasser bij een varkensstal op het perceel Wolbeslanden 9a te Bornerbroek. Dit perceel is in eigendom bij Openbaar Lichaam Regionaal Bedrijventerrein Twente en wordt door eiser gepacht. Bij brief van eveneens 30 juni 2011 is de aanvraag gewijzigd ingediend, in die zin dat niet de maatschap Stamsnijder maar Eiser in persoon als aanvrager heeft te gelden. Het ontwerpbesluit tot weigering van de gevraagde vergunning heeft van 9 november tot 21 december 2011 ter inzage gelegen. Onder meer eiser heeft (bij brief van 7 december 2011) een zienswijze kenbaar gemaakt. Bij besluit van 17 januari 2012 (het primaire alsmede het bestreden besluit) heeft verweerder geweigerd de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Hiertegen heeft eiser bij fax van 22 februari 2012 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Het beroep is gevoegd behandeld met de zaak met procedurenummer 12/178 ter openbare zitting van de rechtbank van 21 juni 2012. Eiser is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd en door J.P. Gelevert en H.D. Radstaak, werkzaam als bedrijfsadviseurs bij For Farmers. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door B. Tapper en A.W.M. ten Doeschot, werkzaam bij de gemeente Almelo. Derde-belanghebbende heeft zich laten vertegenwoordigen door L. Hoogenberg, bijgestaan door mr. B. Veldman, kantoorgenoot van mr. P.L.G. Haccou. Na het sluiten van het onderzoek zijn de gevoegd behandelde zaken weer gesplitst. 3. Overwegingen De rechtbank stelt voorop dat uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de maatschap Stamsnijder als aanvraagster heeft aangemerkt. Ter zitting is door verweerder gesteld dat dit een omissie betreft en dat, gezien de brief van 30 juni 2011, als aanvrager heeft te gelden Eiser. Het bestreden besluit moet dan worden geacht aan hem te zijn gericht. Gelet hierop zal ook de rechtbank hiervan uitgaan en bestaat geen reden eiser niet in zijn beroep te ontvangen. De rechtbank stelt verder vast dat de aanvraag ziet op een omgevingsvergunning voor

43


de activiteit ‘het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, ten tweede van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van onlosmakelijke samenhang ex artikel 2.7 van de Wabo met de activiteit ‘gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo. Een vergunning voor deze activiteit is niet aangevraagd. Verweerder heeft aanvrager echter niet in de gelegenheid gesteld om zijn aanvraag aan te vullen maar heeft zelf de aanvraag geduid als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan. Ter zitting heeft verweerder in dit verband gesteld dat op voorhand duidelijk was dat deze vergunning zou worden geweigerd, zodat het vanuit een oogpunt van klantvriendelijkheid niet opportuun was de aanvraag te laten aanvullen, gelet op de daarmee gepaard gaande kosten voor aanvrager. Hoewel de handelwijze van verweerder niet onbegrijpelijk is, is deze wel onjuist. Verweerder moet bezien of de aanvraag voorziet in alle onlosmakelijk samenhangende activiteiten. Indien in de aanvraag een activiteit ontbreekt, kan toepassing gegeven worden aan artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht en wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen. Wordt de aanvraag niet aangevuld, dan kan besloten worden de aanvraag buiten behandeling te laten. Vorenstaande lijdt uitzondering indien sprake is van de combinatie bouwen en strijd met het bestemmingsplan. Op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo geldt dat een aanvraag om te bouwen tevens wordt aangemerkt als een aanvraag voor een planologisch strijdig gebruik als bedoeld in art. 2.1 lid 1 sub c Wabo. Die situatie doet zich hier echter niet voor. Een aanvraag voor de activiteit “bouwen” is niet gedaan. Met het thans bestreden besluit is verweerder, zoals ook door eiser is gesteld, buiten de grondslag van de aanvraag getreden. Het besluit kan om die reden niet in stand blijven. Verweerder zal, indien hij meent dat sprake is van een met het bestemmingsplan strijdig gebruik, eiser alsnog in de gelegenheid moeten stellen zijn aanvraag aan te vullen. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding tot het toepassen van een bestuurlijke lus. Daartoe is mede bepalend dat de omvang van het geding na nadere besluitvorming op voorhand niet kan worden bepaald. De wijze waarop verweerder opnieuw zal beslissen op de aanvraag van eiser is immers mede afhankelijk van de opstelling van eiser zelf. Ingeval de aanvraag niet wordt aangevuld, zal verweerder de aanvraag bovendien mogelijk buiten behandeling te stellen, waarna de bezwaarprocedure dient te volgen. De rechtbank staat hiermee wel voor een dilemma. Ondanks de omstandigheid dat ook eiser zelf er op heeft gewezen dat verweerder hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn aanvraag aan te vullen, beseft de rechtbank dat eiser met deze uitspraak niet is gebaat. Zijn bedrijf dient op korte termijn te voldoen aan het Besluit huisvesting en, wil hij zijn bedrijf kunnen voortzetten, dan zal hij in dit verband maatregelen dienen te nemen. Om richting te geven aan het door verweerder te nemen besluit, zal de rechtbank om die reden –thans geheel ten overvloede – toch enkele inhoudelijke opmerkingen plaatsen. De gevraagde vergunning ziet op het plaatsen van luchtwassers. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 januari 2012, LJN BV1834, dient daarbij in ogenschouw te worden genomen of de luchtwassers in bouwkundig opzicht een afzonderlijke aanvulling vormen op de varkensstal en om die reden niet als onderdeel van de stal kunnen worden aangemerkt. Als dit het geval is dient de luchtwasser, afhankelijk van de vraag of deze op betrekkelijk eenvoudige wijze door mensen kan worden betreden, als bouwwerk dan wel als gebouw te worden

44


aangemerkt. In die situatie is voor het plaatsen van de luchtwasser tevens vergunning nodig voor de activiteit “bouwen” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Voorgaande heeft ook gevolg voor de wijze van toetsing van de aanvraag. Indien sprake is van bouwen, is niet zozeer het gebruiksovergangsrecht van toepassing, maar het bouwovergangsrecht zoals opgenomen in artikel 22 van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan ”Regionaal bedrijventerrein Twente”. Daarbij merkt de rechtbank op dat zij op voorhand niet vermag in te zien dat het plaatsen van luchtwassers leidt tot een gebruiksverandering in planologisch relevante zin. Het plaatsen van luchtwassers wijzigt weliswaar het stalsysteem, maar wijzigt niet het planologische gebruik. Mocht verweerder zich op het standpunt (blijven) stellen dat sprake is van een zodanige wijziging van het gebruik dat geen sprake meer is van bescherming door het gebruiksovergangsrecht, dan zal verweerder moeten bezien of aanleiding bestaat om van het bestemmingsplan af te wijken. Daarbij zal het zich rekenschap moeten geven van de omstandigheid dat eiser zijn bedrijf op grond van het overgangsrecht mag voortzetten, dat hij met de eigenaar van het perceel in onderhandeling is omtrent de hoogte van een schadeloosstelling bij een bedrijfsbeëindiging en dat hij zich thans geconfronteerd ziet met nadere eisen die voortvloeien uit het Besluit huisvesting. Wordt hij niet in de gelegenheid gesteld aan deze nadere eisen te voldoen, dan wordt zijn bedrijf de facto “de nek omgedraaid” nog voordat de onderhandelingen over de schadeloosstelling (dan wel een onteigeningsprocedure) tot een einde zijn gebracht. Verdere onderhandelingen lijken dan zinledig. De rechtbank acht het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de kosten voor rechtsbijstand, welke worden bepaald op € 655,50 (één punt ad € 437,-, voor het opstellen van het beroepschrift en € 218,50 voor het bijwonen van de zitting). In dit verband acht de rechtbank van belang dat deze zaak gelijktijdig ter zitting is behandeld met de zaak met procedurenummer 12/178, waarbij dezelfde gemachtigde optrad en dezelfde problematiek speelde, zij het naar aanleiding van een andere aanvraag met een andere aanvrager. Verdeling van de te vergoeden proceskosten voor het bijwonen van de zitting over beide zaken acht de rechtbank om die reden aangewezen. Deze kosten zijn forfaitair bepaald op € 437,- zodat per zaak € 218,50 kan worden toegekend. Voorts dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden. Beslist wordt derhalve als volgt: 4. Beslissing De rechtbank Almelo, Recht doende: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit van verweerder van 17 januari 2012; - veroordeelt verweerder in de kosten van dit geding, te bepalen op € 655,50 aan kosten van rechtsbijstand; - bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 156,vergoedt;

45


Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag. Aldus gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. Lever, griffier. De griffier, De rechter, De griffier is buiten staat te tekenen.

Uitgesproken in het openbaar op

Afschrift verzonden op

46


LJN: BX8977, Raad van State , 201111946/1/A1 Datum uitspraak: 03-10-2012 Datum publicatie: 03-10-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Verlenen omgevingsvergunning voor het kappen van maximaal 145 bomen. Ingevolge art. 2.1, lid 1, aanhef en onder b, van de Wabo, gelezen in verbinding met art. 20, lid 3, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, is voor het rooien van bomen, waarbij stobben worden verwijderd, een omgevingsvergunning (voorheen: aanlegvergunning) vereist. Mede in aanmerking nemend het advies van de commissie bezwaarschriften dat aan het besluit van 10 mei 2011 ten grondslag is gelegd, moet worden geoordeeld dat daarvoor echter geen vergunning is verleend. Daaruit volgt dat de verleende vergunning slechts ziet op het vellen of doen vellen van een houtopstand, als bedoeld in art. 2.2, lid 1, aanhef en onder g, van de Wabo, gelezen in samenhang met art. 2, lid 1 van de Verordening. Het kappen van kruinen en stammen, inclusief het verwijderen van de stobben, is zowel een in art. 2.1, lid 1, aanhef en onder b, als een in art. 2.2, lid 1, aanhef en onder g, van de Wabo bedoelde activiteit. De desbetreffende activiteiten hangen onlosmakelijk samen, zodat de aanvraag ingevolge art. 2.7, lid 1 van de Wabo ook betrekking zou moeten hebben op de activiteit, als bedoeld in art. 2.1, lid 1, aanhef en onder b. De aanvraag ziet echter alleen op het vellen of doen vellen van een houtopstand, als bedoeld in art. 2.2, lid 1, aanhef en onder g. Het college had de gemeente met toepassing van art. 4:5 van de Awb daarom de gelegenheid moeten bieden om de aanvraag in die zin aan te vullen, dat deze tevens betrekking heeft op de activiteit, als bedoeld in art. 2.1, lid 1, aanhef en onder b, van de Wabo en, indien aanvulling zou zijn uitgebleven, de aanvraag wegens strijd met art. 2.7, lid 1, buiten behandeling dienen te stellen. Vindplaats(en): MENR 2012, 77 m. nt. J.H.G. van den Broek Rechtspraak.nl

Uitspraak 201111946/1/A1. Datum uitspraak: 3 oktober 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant A], wonend te Leiden en [appellant B], wonend te Maassluis, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 oktober 2011 in zaak nr. 11/5165 in het geding tussen: [appellant A] en [appellant B] en het college van burgemeester en wethouders van Leiden.

47


Procesverloop Bij besluit van 20 december 2010 heeft het college aan de gemeente Leiden omgevingsvergunning verleend voor het kappen van maximaal 145 bomen op het perceel, plaatselijk bekend Joop Vervoornpad, Tuin van Noord. Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 oktober 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en dat van 20 december 2010 herroepen, voor zover daarbij vergunning is verleend voor het kappen van de 45 bomen die niet in de tekeningen 10-397 en 10-IB-412 zijn opgenomen, bepaald dat de aanvraag wat betreft die bomen buiten behandeling wordt gesteld en de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dat is vernietigd en voor het overige ongegrond. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2012, waar [appellant A], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en C. Bengoua en ing. S. van den Berg, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor zover thans van belang, is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project, voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, zonder omgevingsvergunning uit te voeren. Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit die tot verschillende categorieĂŤn activiteiten, als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2, behoort, er onverminderd het bepaalde in artikel 2.10, tweede lid, zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op elk van die activiteiten. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Bomenverordening 1996 van de gemeente Leiden (hierna: de Verordening) wordt daarin onder vellen verstaan: het rooien met inbegrip van het verplanten, alsmede het verrichten van handelingen, zowel boven- als ondergronds, die de dood of ernstige (vorm-)beschadiging of ernstige ontsiering van een boom, een boomgroep of een houtopstand ten gevolge kunnen hebben. Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een boom of houtopstand te vellen of te doen vellen. Ingevolge artikel 5, tweede lid, kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren, dan wel onder voorschriften verlenen, in het belang van:

48


a. natuur- en milieuwaarden; b. landschappelijke waarden; c. cultuurhistorische waarden; d. waarden van stadsschoon; e. waarden voor recreatie en leefbaarheid; f. dendrologische waarden en g. kwaliteitsverbetering van de openbare ruimte door het verplaatsen of verwijderen van bomen of houtopstanden. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Leiden Noord" (hierna: het bestemmingsplan) zijn de gronden, waarop de verleende omgevingsvergunning betrekking heeft, aangewezen als "gebied met een middelhoge archeologische verwachting". Ingevolge artikel 20, derde lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, is het verboden die gronden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning van burgemeester en wethouders bomen te rooien, waarbij stobben worden verwijderd. 2. Met betrekking tot het betoog van het college dat het belang van [appellant A] en [appellant B] bij het hoger beroep is komen te vervallen, wordt overwogen dat niet in geschil is dat elf van de op de tekeningen 10-397 en 10-IB-412 ingetekende bomen nog niet gekapt zijn en bovendien in de Verordening een terugplantplicht, dan wel de verplichting een financiĂŤle vergoeding te betalen, is geregeld. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellant A] en [appellant B] geen belang hebben bij het hoger beroep. 3. [appellant A] en [appellant B] hebben de hogerberoepsgrond ten aanzien van de bepaling van het aantal in de vergunning vermelde bomen ter zitting ingetrokken. 4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning niet tevens betrekking heeft op het uitvoeren van werk of werkzaamheden, voor het uitvoeren waarvan ingevolge artikel 20, derde lid, aanhef en onder c, van het bestemmingsplan aanlegvergunning is vereist. 4.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 20, derde lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, is voor het rooien van bomen, waarbij stobben worden verwijderd, een omgevingsvergunning (voorheen: aanlegvergunning) vereist. Mede in aanmerking nemend het advies van de commissie bezwaarschriften van de gemeente Leiden van 9 mei 2011 dat aan het besluit van 10 mei 2011 ten grondslag is gelegd, moet worden geoordeeld dat daarvoor echter geen vergunning is verleend. Daaruit volgt dat de verleende vergunning slechts ziet op het vellen of doen vellen van een houtopstand, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Verordening. 4.2. Het kappen van kruinen en stammen, inclusief het verwijderen van de stobben, is zowel een in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, als een in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo bedoelde activiteit. De desbetreffende activiteiten hangen onlosmakelijk samen, zodat de aanvraag ingevolge artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo ook betrekking zou moeten hebben op de activiteit, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b. De aanvraag ziet echter alleen op het vellen of doen vellen

49


van een houtopstand, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g. Het college had de gemeente met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht daarom de gelegenheid moeten bieden om de aanvraag in die zin aan te vullen, dat deze tevens betrekking heeft op de activiteit, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo en, indien aanvulling zou zijn uitgebleven, de aanvraag wegens strijd met artikel 2.7, eerste lid, buiten behandeling dienen te stellen. 4.3. Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, van de Verordening omvat vellen ook het verrichten van ondergrondse handelingen die de dood van de boom tot gevolg kunnen hebben. Daaronder wordt aldus ook het verwijderen van de stobben begrepen. Volgens het aanvraagformulier heeft de gemeente om toestemming voor het vellen van de 145 bomen gevraagd. [appellant A] en [appellant B] betogen derhalve terecht dat tevens vergunning is verleend voor het verwijderen van de stobben. Dat het college te kennen heeft gegeven dat de stobben niet zullen worden verwijderd, dan nadat alsnog toestemming voor deze activiteit is verleend, doet daaraan niet af, omdat uit de aanvraag niet blijkt dat bedoeld is alleen omgevingsvergunning aan te vragen voor het kappen van de bomen, zonder dat daarbij de stobben worden verwijderd en in de bij besluit van 20 december 2010 verleende omgevingsvergunning het verwijderen van de stobben niet is uitgesloten. Het betoog slaagt. 5. [appellant A] en [appellant B] betogen evenzeer terecht dat de rechtbank hun ten onrechte geen vergoeding van de in bezwaar bij hen opgekomen kosten van rechtsbijstand ten laste van het college heeft toegekend, nu het beroep gedeeltelijk gegrond is verklaard, het besluit van 20 december 2010 is herroepen en [appellant A] en [appellant B] in bezwaar om vergoeding van die kosten hadden verzocht. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met artikel 7:15, tweede lid, komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking. 6. Aan de behandeling van de overige gronden van [appellant A] en [appellant B] wordt, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1, 4.2 en 4.3 is overwogen, niet toegekomen. 7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het tegen het besluit van het college van 10 mei 2011 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. 8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de in bezwaar en in hoger beroep bij [appellant A] en [appellant B] opgekomen proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 oktober 2011 in zaak nr. 11/5165; III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 10 mei 2011, kenmerk 2011-1356;

50


V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leiden tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthondervierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarbij betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leiden tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthondervierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarbij betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leiden aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, waarbij betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat. w.g. Loeb w.g. Van Dorst voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012 357-724.

51


LJN: BN5725, Raad van State , 201004647/1/H1 Datum uitspraak: 01-09-2010 Datum publicatie: 01-09-2010 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 19 mei 2009 heeft het college het projectbesluit "OerleZuid, eerste fase Zilverackers" (hierna: het besluit) genomen. Vindplaats(en): AB 2010, 262 m. nt. A.G.A. Nijmeijer JB 2010, 230 MENR 2011, 39 m. nt. Mr. S. Hillegers NJB 2010, 1666 Rechtspraak.nl

Uitspraak 201004647/1/H1. Datum uitspraak: 1 september 2010 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven, 2. [appellanten sub 2] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te [woonplaats], gemeente Veldhoven, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 maart 2010 in zaak nr. 09/2586 in het geding tussen: [appellant sub 2] en het college. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 mei 2009 heeft het college het projectbesluit "Oerle-Zuid, eerste fase Zilverackers" (hierna: het besluit) genomen. Bij uitspraak van 26 maart 2010, verzonden op 31 maart 2010, heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2010, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] en het college hebben elk een verweerschrift ingediend. [appellant sub 2] en het college hebben elk nadere stukken ingediend.

52


De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. Coppelmans, advocaat te Tilburg, en R.J.A. Alferink, M. YĂźcesan-van Drunen en H. Ellerbroek, allen werkzaam bij de gemeente Veldhoven, en [appellant sub 2] in persoon zijn verschenen. Na de zitting heeft het college op verzoek van de Afdeling, en met toestemming van de andere partij, nadere stukken overgelegd. 2. Overwegingen 2.1. Het project omvat de ontwikkeling van het gebied Oerle-Zuid en voorziet in de bouw van ongeveer 300 woningen, realisering van een zorgsteunpunt en in de aanleg van de zogenoemde Verlengde Heerbaan. 2.2. De aangevallen uitspraak is bekendgemaakt op 31 maart 2010. Gelet hierop is afdeling 2 van hoofdstuk 1, met uitzondering van de artikelen 1.4 en 1.9, van de Crisisen herstelwet op dit hoger beroep van toepassing. Verwezen wordt naar artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met bijlage 1, onderdeel 3, onder 3.1, alsmede artikel 5.3, tweede lid, van de Crisis- en herstelwet. 2.3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder projectbesluit verstaan: een besluit, inhoudende dat ten behoeve van de verwezenlijking van een project, dat een of meer bouwwerken, werken geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden of het daarbij behorende gebruik kan omvatten en dat afwijkt van het geldende bestemmingsplan, dit bestemmingsplan buiten toepassing blijft. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wro kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen. Ingevolge het tweede lid bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project. Ingevolge het derde lid kunnen aan het besluit voorschriften en beperkingen worden verbonden, welke tevens kunnen strekken ten behoeve van de uitvoerbaarheid van het project, met dien verstande dat de voorschiften en beperkingen ten aanzien van woningbouwcategorieĂŤn uitsluitend betrekking hebben op percentages gerelateerd aan het projectgebied. 2.4. Het nemen van een projectbesluit heeft tot gevolg dat ten behoeve van de verwezenlijking van een concreet project dat afwijkt van een of meer bestemmingsplannen, die bestemmingsplannen in zoverre buiten toepassing blijven. De beoordeling van de beroepsgronden die zijn aangevoerd tegen het als een projectbesluit gepresenteerde besluit, dient plaats te vinden met inachtneming van aard en strekking die een projectbesluit ingevolge artikel 3.10, eerste lid, in verbinding met artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro heeft. Derhalve dient de Afdeling eerst na te gaan of het college aan het besluit niet een ruimere of andere strekking heeft gegeven dan waartoe het ingevolge deze bepalingen bevoegd is. Ter zitting hebben partijen daarover hun visie gegeven. 2.5. De bevoegdheid om een projectbesluit te nemen kan, gelet op artikel 3.10, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, slechts worden aangewend voor het verwezenlijken van een project. Het rechtskarakter van een projectbesluit moet in het stelsel van de Wro worden onderscheiden van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro. Steun voor deze opvatting wordt gevonden in de geschiedenis van totstandkoming van de Wro (onder meer in Kamerstukken II 2003/04, 28 916, nr. 9, blz. 9-10) waarin - samengevat

53


weergegeven - is vermeld dat een projectbesluit op korte termijn een nieuwe ontwikkeling voorziet die later, voorzien van een beheersmatige regeling, wordt ingepast in een bestemmingsplan. Wat betreft bouwprojecten wordt voorts gewezen op artikel 46, derde lid, van de Woningwet, dat blijk geeft samenhang mogelijk te maken tussen een projectbesluit en een concrete bouwvergunningaanvraag waarop dat projectbesluit betrekking heeft. Het projectbesluit heeft, gelet op artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, alleen tot gevolg dat voor het desbetreffende project het geldende bestemmingsplan opzij wordt gezet. Hieruit volgt dat de bevoegdheid een projectbesluit vast te stellen niet kan worden aangewend om, vooruitlopend op de vaststelling van een bestemmingsplan, een toetsingskader vast te stellen voor een groot aantal nog niet geconcretiseerde bouwplannen dat het geldende plan vervangt. Een projectbesluit kan slechts voorzien in de behoefte om, vooruitlopend op de vaststelling van een bestemmingsplan, een concreet bouwvoornemen te verwezenlijken dat, gelet op artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, wijzigingen aanbrengt in de fysieke leefomgeving. Weliswaar kunnen krachtens artikel 3.10, derde lid, van de Wro voorschriften en beperkingen aan een projectbesluit worden verbonden, maar die dienen op het project te zijn toegesneden. Artikel 3.10, eerste lid, gelezen in verbinding met het derde lid, van de Wro voorziet niet in de mogelijkheid om bij een projectbesluit algemeen verbindende voorschriften vast te stellen. Gelet op het vorenstaande zal een projectbesluit dat ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, betrekking heeft op een project zich in de mate van concreetheid moeten onderscheiden van de normering neergelegd in een bestemmingsplan die in het algemeen betrekking heeft op een groot aantal mogelijke projecten. 2.6. Vaststaat dat geen met het besluit samenhangende aanvraag om bouwvergunning ten behoeve van een concreet bouwplan is ingediend. De tekst van het besluit en de blijkens dat besluit daarvan deel uitmakende bijlagen, waaronder het voorontwerpbestemmingsplan "Oerle-Zuid: eerste fase Zilverackers" van 29 april 2009, geven voorts geen blijk van een voldoende concreet omschreven voornemen tot het aanbrengen van bepaalde wijzigingen in de fysieke leefomgeving. Het voorontwerpbestemmingsplan bevat daarentegen een verbeelding op papier, waarop bestemmingen zijn weergegeven, planregels en een toelichting. Zoals het college ter zitting heeft bevestigd, is met het besluit beoogd naar buiten werkende voor herhaalde toepassing geschikte regels te stellen ten behoeve van de verlening van bouwvergunningen voor toekomstige bouwplannen en andere uitvoeringsbesluiten. Steun daarvoor kan verder worden gevonden in de overige bijlagen die deel uitmaken van het besluit. Het besluit fungeert daardoor als een voor herhaalde toepassing bedoeld toetsingskader dat het geldende bestemmingsplan voor het gebied waarvoor het geldt, vervangt, hetgeen de in de Wro aan een projectbesluit toegekende strekking te buiten gaat. Gelet hierop is het besluit in strijd met artikel 3.10, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro. De rechtbank heeft dit niet onderkend. 2.7. De hoger beroepen zijn gegrond. Gelet hierop wordt aan hetgeen in hoger beroep is aangevoerd niet toegekomen. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank door [appellant sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit vernietigen. 2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 2] te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

54


Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de hoger beroepen gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 maart 2010 in zaak nr. 09/2586; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven van 19 mei 2009; V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 289,90 (zegge: tweehonderdnegenentachtig euro en negentig cent); VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Huijben voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010 392.

55


LJN: BV9516, Raad van State , 201107615/1/A1 Datum uitspraak: 21-03-2012 Datum publicatie: 21-03-2012 Rechtsgebied: Bouwen Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 2 november 2009 heeft het college aan Woningbouwvereniging Laurentius reguliere bouwvergunning verleend voor een (gevel-)wijziging van de reeds verleende bouwvergunning voor het oprichten van 300 woningen ten behoeve van studentenhuisvesting op het perceel Balthasar van der Polweg (ongenummerd) te Delft (hierna: het perceel). Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 201107615/1/A1. Datum uitspraak: 21 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Delft, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 juni 2011 in zaak nr. 10/5228 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Delft. 1. Procesverloop Bij besluit van 2 november 2009 heeft het college aan Woningbouwvereniging Laurentius reguliere bouwvergunning verleend voor een (gevel-)wijziging van de reeds verleende bouwvergunning voor het oprichten van 300 woningen ten behoeve van studentenhuisvesting op het perceel Balthasar van der Polweg (ongenummerd) te Delft (hierna: het perceel). Bij besluit van 18 juni 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 juni 2010 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 augustus 2011.

56


Het college heeft bij besluit van 24 oktober 2011 het tegen het besluit van 2 november 2009 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. [appellant] heeft nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2012, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door W.M. van den Berg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij besluiten van 27 maart 2008 en 9 juni 2008 heeft het college vrijstelling en bouwvergunning eerste fase onderscheidenlijk tweede fase verleend voor het oprichten van 300 woningen ten behoeve van studentenhuisvesting met 15 woonlagen, een oppervlakte van 253 m² en een hoogte van 56 m boven het straatpeil. Tegen deze besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend voor het einde van de bezwaartermijn, zodat deze in rechte onaantastbaar zijn geworden. Het na het einde van de hiervoor bedoelde termijn door [appellant] tegen voormelde besluiten ingediende bezwaar is door het college, gelet op de uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nr. 201107612/1/A1, terecht, zij het op andere gronden, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De bij besluiten van 27 maart 2008 en 9 juni 2008 verleende vergunningen zijn derhalve niet met terugwerkende kracht niet in rechte onaantastbaar geworden. 2.2. Het bouwplan voorziet in een wijziging van het bij de besluiten van 27 maart 2008 en 9 juni 2008 vergunde. Volgens het verhandelde ter zitting worden de erkers van de gevels gewijzigd. Voorts wordt de interne indeling gewijzigd om te voorkomen dat de oppervlakte van het bouwwerk ten opzichte van het vergunde bouwplan wordt vergroot. Het bouwplan is in strijd met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "UP Oudelaan/Molensloot" en "UP Zuidpolder van Delfgauw". Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college gebruik gemaakt van de bij besluit van 27 maart 2008 verleende vrijstelling. 2.3. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met het Bouwbesluit. Hetgeen [appellant] hieromtrent heeft aangevoerd, heeft geen betrekking op het onderhavige bouwplan maar op het reeds op 27 maart 2008 en 9 juni 2008 vergunde, en inmiddels onherroepelijke, bouwplan. 2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen gebruik mocht maken van de bij het besluit van 27 maart 2008 verleende vrijstelling, nu deze ziet op een ander bouwplan. 2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 15 juli 2009 in zaken nrs.200805354/1 en 200900135/1) kan niet als eenmaal met vrijstelling een bouwvergunning is verleend, op basis van dezelfde vrijstelling nadien voor een nieuw bouwplan bouwvergunning worden verleend. De op 27 maart 2008 verleende vrijstelling heeft betrekking op het destijds ingediende bouwplan en biedt voor een later bouwplan, ook al zou dat passen binnen de bij de vrijstelling geboden mogelijkheden, geen grondslag. Voor het onderhavige bouwplan is, nu het in strijd is met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen, een nieuwe vrijstelling vereist. De rechtbank noch het college heeft dit onderkend. Het betoog slaagt.

57


2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college een besluit als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 7:15, derde lid, van de Awb had moeten nemen. 2.5.1. [appellant] heeft in zijn bezwaarschrift het college verzocht om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Bij het besluit op bezwaar heeft het college niet besloten op het door [appellant] gedane verzoek. Het besluit van 26 mei 2010 is derhalve in strijd met artikel 7:15, derde lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt. 2.6. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat hij niet in aanmerking komt voor vergoeding van de verletkosten. Daartoe voert hij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 januari 2007 in zaak nr. 200603353/1, aan dat hij als freelancer in aanmerking komt voor vergoeding van het minimumtarief indien de specificatie onvoldoende wordt geacht. 2.6.1. Dit betoog slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de verletkosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu deze niet voldoende zijn toegelicht. Dat [appellant] deze kosten in beroep niet heeft gespecificeerd, brengt anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet met zich dat hij daarom in het geheel geen aanspraak op vergoeding van deze kosten kan maken. Zoals de Afdeling eerder in voormelde uitspraak van 3 januari 2007 heeft overwogen, is, indien de verletkosten bij de rechtbank niet zijn gespecificeerd, plaats voor vergoeding van het minimumtarief. De rechtbank had, nu om verletkosten is verzocht en voorts niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan een proceskostenveroordeling met betrekking tot de verletkosten achterwege moest blijven, aanleiding moeten zien om deze kosten op een forfaitair bedrag vast te stellen. Voor het overige geldt dat [appellant] met de enkele vermelding van zijn uurtarief als freelancer en verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Breda waarbij dit uurtarief is vergoed, de hoogte van zijn verletkosten in hoger beroep niet met voldoende gegevens of bescheiden heeft gestaafd. 2.7. Het hoger beroep is, gelet op 2.4.1, 2.5.1 en 2.6.1, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover aan [appellant] geen vergoeding is toegekend van de verletkosten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, stelt de Afdeling, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.6.1 en met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, de aan [appellant] te vergoeden verletkosten in beroep vast op een bedrag van â‚Ź 27,24, uitgaande van het forfaitair vastgestelde aantal van zes uur en het minimaal te hanteren uurtarief van â‚Ź 4,54. 2.8. Bij besluit van 24 oktober 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw besloten op het door [appellant] gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding. Dit wil zeggen dat van de zijde van [appellant] van rechtswege beroep tegen dit besluit is ontstaan, nu daarbij aan zijn bezwaren niet is tegemoetgekomen. 2.9. [appellant] betoogt dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Volgens hem heeft het college ten onrechte de architectuur van het bouwplan niet beoordeeld. Nu de welstandsnota Delft (hierna: de welstandsnota) niet voorziet in architectuurcriteria voor het gebiedstype "Groengebied", had het college bij de beoordeling van de welstand aansluiting moeten zoeken bij de architectuur in de omgeving van het bouwplan dan wel bij de architectuurcriteria uit de welstandsnota van de in de omgeving van het perceel gelegen gebiedstypen. Voorts stelt hij dat door het

58


wegnemen van de erkers een massief en minder speels bouwwerk ontstaat, dat niet bijdraagt aan de eenheid van de omgeving. Tot slot voert hij aan dat uit de welstandsnota niet blijkt dat de gehanteerde criteria zien op het creĂŤren van contrasten en dat geen rekening is gehouden met de welstandscriteria voor kozijnen. 2.9.1. Het college heeft zich terecht bij het besluit van 24 oktober 2011 op het standpunt gesteld, dat de bezwaren van [appellant], voor zover deze zien op het reeds vergunde bouwplan, buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Zoals onder 2.1 is overwogen zijn de vergunningen voor dat bouwplan onherroepelijk geworden en dient van de juistheid daarvan te worden uitgegaan. In de onderhavige zaak is slechts in geschil, of de wijziging van het reeds vergunde bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. In haar advies van 11 juni 2009 heeft de commissie voor Welstand en Monumenten het bouwplan getoetst aan de criteria van de welstandsnota voor het gebied Sportpark Kruithuisweg, gebiedstype "Groengebied", en positief over het bouwplan geadviseerd. Volgens de commissie is het plan op zichzelf beschouwd en in relatie tot de karakteristiek van de reeds aanwezige bebouwing en stedenbouwkundige context aanvaardbaar. Voor het gebiedstype waarin het perceel is gelegen, zijn in de welstandsnota geen architectuurcriteria vastgesteld. Volgens de welstandsnota dient in dit gebiedstype per perceel of kavel een architectonische invulling te worden gegeven binnen het landschap. Hieruit blijkt, zoals het college terecht stelt, dat de welstandsnota mede is gericht op het creĂŤren van contrasten, zodat, anders dan [appellant] stelt, geen aansluiting hoeft te worden gezocht bij de architectuur in de omgeving of bij architectuurcriteria van een ander, nabij het perceel, gelegen gebiedstype. Voorts wordt de omgeving van het bouwplan gekenmerkt door gebouwen die contrastrijk zijn ten opzichte van elkaar. Het college heeft zich in navolging van de welstandscommissie op het standpunt kunnen stellen dat het contrast tussen dit bouwplan en bebouwing in de omgeving niet maakt, dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Dat het bouwwerk op het perceel door het wegnemen van de erkers massief en minder speels wordt, leidt niet tot een ander oordeel. Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college rekening had dienen te houden met de criteria voor het vervangen van kozijnen, nu hiervan geen sprake is. Gelet op het voorstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Het betoog faalt. 2.10. Gelet op hetgeen onder 2.4.1 is overwogen, is voor het bouwplan een nieuwe vrijstelling vereist. Nu het college bij het besluit van 24 oktober 2011 evenmin vrijstelling heeft verleend, heeft het in strijd met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet bouwvergunning verleend. Dat besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. 2.11. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 24 oktober 2011 dient gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, gegrond te worden verklaard en dat besluit dient te worden vernietigd. Het college dient met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze niet dan wel tevergeefs is aangevochten, een nieuw besluit te nemen. Bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar dient het college tevens te beslissen op het door [appellant] in bezwaar gedane verzoek om vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb. 2.12. [appellant] heeft bij brief van 11 november 2011 de Afdeling verzocht de dwangsom die het college wegens het niet tijdig opnieuw besluiten op zijn bezwaar verschuldigd is, vast te stellen. De Afdeling begrijpt dat betoog aldus, dat hij verzoekt om vaststelling van een ingevolge afdeling 4.1.3 van de Awb verbeurde dwangsom, als

59


bedoeld in artikel 8:55c van de Awb. Nu [appellant] geen beroep heeft ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit, is de Afdeling, gelet op artikel 8:55c van de Awb, niet bevoegd om een dwangsom vast te stellen. 2.13. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten die [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft gemaakt, te worden veroordeeld, waarbij de verletkosten worden vastgesteld op een bedrag van € 27,24, uitgaande van het forfaitair vastgestelde aantal van zes uur en het minimaal te hanteren uurtarief van € 4,54. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 juni 2011 in zaak nr. 10/5228, voor zover aan [appellant] geen vergoeding is toegekend van de verletkosten; III. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft van 24 oktober 2011, kenmerk 20184429, gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft van 24 oktober 2011, kenmerk 20184429; V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Delft tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 63,40 (zegge: drieënzestig euro en veertig cent); VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Delft aan K. [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedragen van 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat. w.g. Bijloos w.g. Montagne lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012 374-712.

60


LJN: BP5374, Rechtbank 's-Gravenhage , zittingsplaats Amsterdam , AWB 10/19279, AWB 10/19283 en AWB 10/19285 Datum uitspraak: 24-12-2010 Datum publicatie: 22-02-2011 Rechtsgebied: Vreemdelingen Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Vergewisplicht van verweerder bij reisvoorwaarde fysieke overdracht, feitelijke toegankelijkheid van de medische behandeling en artikel 3 EVRM. Voorzover verweerder heeft bedoeld te stellen dat voorafgaand aan het vertrek van eiseres 1 naar China met een psychiater dan wel psychiatrisch verpleegkundige in het Sixth Hospital contact zal worden opgenomen teneinde aan de door het BMA gestelde voorwaarde van fysieke overdracht te voldoen en dat uitzetting van eiseres 1 niet zal plaatsvinden indien die fysieke overdracht op dat moment niet geregeld kan worden (zie r.o. 2.6.2 van de uitspraak van 1 december 2010 van de Afdeling, LJN: BO6324), kan verweerder naar het oordeel van de rechtbank desalniettemin niet worden gevolgd in diens standpunt dat daarmee aan de vergewisplicht is voldaan. Eiseres 1 heeft zich immers gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de beschikbaarheid van de behandeling in het land van herkomst illusoir is. Verweerder had, in het kader van zijn vergewisplicht, niet zonder meer aan deze onderbouwing voorbij kunnen gaan. Ingevolge het beleid in B8/4.4 van de Vc 2000 is voor de vraag of sprake is van een medische noodsituatie niet van belang of de medische voorzieningen in het land van herkomst feitelijk toegankelijk zijn. Een dergelijke aanpak volstaat niet indien dient te worden beantwoord of het ontbreken van toegang tot de medische zorg een risico in de zin van artikel 3 van het EVRM oplevert. Nu eiseres 1 zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de beschikbaarheid van de behandeling in het land van herkomst illusoir is, kon verweerder niet zonder nadere motivering overwegen dat deze situatie geen strijd met artikel 3 van het EVRM oplevert. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Sector Bestuursrecht Zittinghoudende te Amsterdam zaaknummers: AWB 10/19279, AWB 10/19283 en AWB 10/19285 V-nrs: 270.106.4715 en 271.743.1431 uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen: [eiseres sub 1], geboren op [geboortedatum] 1972, van Chinese nationaliteit, eiseres 1, en [eiseres sub 2], geboren op [geboortedatum] 2007, van Chinese nationaliteit, eiseres 2, tezamen aangeduid als eiseressen,

61


gemachtigde: mr. T.L. Tan, advocaat te Amsterdam, en: de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de minister van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. A.J. Hakvoort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Procesverloop Bij besluit van 16 juli 2009 heeft verweerder het verzoek van eiseres 1 van 14 april 2009 om op haar artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 toe te passen, afgewezen. Bij besluit van 21 mei 2010 (bestreden besluit I) heeft verweerder het door eiseres 1 daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Op 28 mei 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres 1 gericht tegen dit besluit ontvangen (geregistreerd onder nummer AWB 10/19279). Bij besluit van 31 maart 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiseres 1 van 22 augustus 2007 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘medische noodsituatie’, afgewezen. Bij besluit van 21 mei 2010 (bestreden besluit II) heeft verweerder het door eiseres 1 daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Op 28 mei 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres 1 gericht tegen dit besluit ontvangen (geregistreerd onder nummer AWB 10/19283). Bij besluit van 31 maart 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiseres 2 van 22 augustus 2007 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘gezinshereniging bij ouder’, afgewezen. Bij besluit van 21 mei 2010 (bestreden besluit III) heeft verweerder het door eiseres 2 daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Op 28 mei 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres 2 gericht tegen dit besluit ontvangen (geregistreerd onder nummer AWB 10/19285). Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2010. Eiseres 1 en eiseres 2 zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens is ter zitting als getuige aanwezig, [persoon 1], maatschappelijk werkster bij Mentrum (centrum voor geestelijke gezondheidszorg in Amsterdam) en K.C.C. Huang, tolk in de Chinese taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Overwegingen 1. Feiten Uit het advies van het Bureau Medische Advisering van 22 maart 2010 (hierna: het BMAadvies) blijkt het volgende. Eiseres 1 heeft klachten heeft in het kader van een ernstige depressieve stoornis. Suïcidale gedachten en intenties en recent ook automutilatie maken daarvan onderdeel uit. Volgens de behandelaar is er sprake van een wankel evenwicht en is de aanwezigheid van haar dochtertje (eiseres 2) de reden dat eiseres 1 niet wordt opgenomen. Eiseres wordt bij Mentrum behandeld door de heer [persoon 2] (arts) en mevrouw [persoon 1] (Chinees maatschappelijk werkster). Als medicatie gebruikt eiseres 1 duloxetine (Cymbalta) en lorametzapam. De aard van de klachten houdt in dat de behandeling in beginsel van tijdelijke aard is. Over de duur ervan valt echter geen gerichte uitspraak te doen. Gelet op de ernst van de depressie, de aanwezigheid van een psychiatrische opname in het verleden en de aanwezigheid van suïcidale ideeën en intenties, moet worden aangenomen dat uitblijven van de behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. In medisch technisch opzicht is de vereiste behandeling van klachten van eiseres 1 in China mogelijk in Sixth Hospital. Ook zijn de

62


door eiseres 1 gebruikte medicijnen voorradig. Eiseres 1 wordt in staat geacht te kunnen reizen met gangbare vervoermiddelen als boot, trein, bus, auto en vliegtuig. Aan de reis zijn echter wel voorwaarden verbonden. Zo dient, onder meer, een fysieke overdracht plaats te vinden aan de behandelaars ter plaatse, teneinde een vervolgbehandeling mogelijk te maken. 2. Standpunt van verweerder 2.1. In het bestreden besluit I heeft verweerder overwogen dat de aanvraag van eiseres 1 terecht is afgewezen, omdat eiseres 1, gezien het BMA-advies geacht kan worden in staat te zijn om met de gangbare vervoermiddelen naar haar land van herkomst te reizen. Gezien de ervaring van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) met de medische overdracht is er geen aanleiding om op voorhand te concluderen dat eiseres na aankomst in het land van herkomst niet aan de behandelaar ter plaatse kan worden overgedragen voor de continuering van de voor eiseres 1 noodzakelijke medische behandeling. Op grond hiervan meent verweerder dat terecht is overwogen dat artikel 64 van de Vw 2000 op eiseres 1 niet van toepassing is. 2.2. In het bestreden besluit II heeft verweerder overwogen dat de aanvraag van eiseres 1 terecht is afgewezen, nu gebleken is dat eiseres 1 niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en evenmin in aanmerking komt voor de vrijstelling van het mvv-vereiste. Gezien het BMA-advies, kan eiseres 1 worden geacht in staat te zijn om met de gangbare vervoermiddelen naar haar land van herkomst te reizen. Gezien de ervaring van de DT&V met de medische overdracht is er geen aanleiding om op voorhand te concluderen dat eiseres na aankomst in het land van herkomst niet aan de behandelaar ter plaatse kan worden overgedragen voor de continuering van de voor eiseres 1 noodzakelijke medische behandeling. Eiseres 1 komt daarom niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, en onder c, van de Vw 2000. Uit het BMA-advies blijkt weliswaar dat het uitblijven van de medische behandeling in het land van herkomst in geval van eiseres 1 kan leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Uit het BMA-advies blijkt echter ook dat de relevante behandeling van de psychische klachten van eiseres 1 in China mogelijk is en de door eiseres 1 gebruikte medicijnen dan wel goede alternatieven daarvan beschikbaar zijn. Daarom meent verweerder dat eiseres 1 geen geslaagd beroep toekomt op artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. De door eiseres 1 naar voren gebrachte overige gronden zijn asielgerelateerde gronden, welke niet tot vrijstelling van het mvv-vereiste kunnen leiden. Verweerder acht de uitzetting van eiseres ook niet in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). 2.3. Verweerder heeft in het bestreden besluit III overwogen dat de aanvraag van eiseres 2 terecht is afgewezen vanwege het ontbreken van een geldige mvv. Eiseres 2 valt niet onder ĂŠĂŠn van de categorieĂŤn vrijgestelde vreemdelingen genoemd in artikel 3:71, tweede lid, van het Vb 2000. Verweerder meent dat het onverkort handhaven van het mvv-vereiste in geval van eiseres 2 niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Ook acht verweerder de uitzetting van eiseres 2 niet in strijd met artikel 8 van het EVRM en artikel 3 van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK). 3. Beroepsgronden van eiseres 1 en eiseres 2 3.1. Eiseres 1 heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen de bestreden besluiten I en II aangevoerd. Eiseres 1 stelt zich op het standpunt dat de bestreden besluiten I en II onzorgvuldig tot stand zijn gekomen nu verweerder er zich, bij het nemen van deze besluiten, niet in afdoende mate van heeft vergewist of aan de feitelijke reisvoorwaarden, met name de fysieke overdracht, zoals voorgeschreven in het BMA-advies, kan worden voldaan. Verweerder heeft niet aangetoond dat de fysieke overdracht van eiseres 1 mogelijk is en hoe deze in zijn werk zal gaan.

63


3.2. Tegen het bestreden besluit II heeft eiseres 1 tevens de volgende beroepsgronden aangevoerd. Eiseres 1 voert aan dat zij geen toegang tot Sixth Hospital zal krijgen nu uit de overgelegde documenten blijkt dat Sixth Hospital vol bezet is en er geen bedden beschikbaar zijn. Eiseres 1 meent dat haar uitzetting onder deze omstandigheden in strijd zal zijn met artikel 3 van het EVRM. Verder heeft eiseres 1 betoogd dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of eiseres 2 tot Sixth Hospital zal worden toegelaten. Eiseres 1 verwijst naar de brieven van het Mentrum van 23 november 2009 en 9 april 2010 waaruit blijkt dat eiseres 1 van eiseres 2 niet kan worden gescheiden omdat eiseres 1 anders direct suïcide zal plegen. Voorts heeft eiseres 1 zich op het standpunt gesteld dat de medische behandeling van haar klachten in China niet effectief zal zijn omdat zij zich in China niet veilig voelt. Eiseres 1 meent dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste in haar geval onredelijk hard is (beroep op de zogenaamde “hardheidsclausule”). Eiseres 1 merkt daarbij op dat haar asielaanvraag weliswaar is afgewezen maar dat haar vrees om bij terugkeer opgepakt te worden en van eiseres 2 gescheiden te worden reëel is. 3.3. Tegen het bestreden besluit III heeft eiseres 2 de volgende beroepsgronden aangevoerd. Eiseres 2 heeft verwezen naar hetgeen eiseres 1 in haar procedures naar voren heeft gebracht. Eiseres 2 meent dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste in haar geval bijzonder hard is. Ook meent eiseres 2 dat haar uitzetting in strijd zal zijn met artikel 8 van het EVRM en artikel 3 en 6 van het IVRK. 4. Beoordeling van de beroepsgronden van eiseres 1 4.1. Blijkens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), waaronder de uitspraak van 25 juli 2006, LJN: AY5703, is een BMA-advies een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient dit advies op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze te zijn opgesteld. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de staatssecretaris bij de beoordeling van een aanvraag in beginsel van dit advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies. 4.2. In het eerder genoemde BMA-advies is met betrekking tot de reisvoorwaarden onder andere opgenomen dat er een fysieke overdracht van eiseres 1 dient plaats te vinden aan de behandelaars ter plaatse. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat verweerder, indien het BMA een dergelijke reisvoorwaarde aan de uitzetting van de vreemdeling verbindt, reeds bij de beslissing op de aanvraag zich ervan dient te vergewissen dat het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering van de vreemdeling aan die voorwaarde wordt voldaan. Verweerder kan die vraag niet uitstellen tot het moment dat daadwerkelijk tot verwijdering wordt overgegaan (o.m. de uitspraken van de Afdeling van 4 september 2008, LJN: BF0506 en van 8 september 2008, LJN: BF0698). 4.3. Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten I en II, toegelicht ter zitting, op het standpunt gesteld aan de vergewisplicht te hebben voldaan nu verweerder navraag heeft gedaan bij de DT&V over de werkwijze met betrekking tot het voldoen aan medische reisvoorwaarden. De DT&V heeft verweerder bericht dat ten behoeve van een fysieke medische overdracht kort voor de uitzetting contact wordt opgenomen met relevante betrokkenen (behandelaars) in het land van herkomst. Ter zitting is namens verweerder hieraan toegevoegd dat de DT&V positieve ervaring heeft met het realiseren van dergelijke overdrachten in een paar Aziatische landen, waaronder Noord-Korea. Niet wordt ingezien waarom een dergelijke overdracht in China niet realiseerbaar zou zijn. Er bestaat geen aanleiding om op voorhand te concluderen dat eiseres 1 na aankomst in China niet aan de behandelaar ter plaatse overgedragen zal kunnen worden ter continuering van de voor hem noodzakelijke medische behandeling, aldus verweerder.

64


4.4. Voorzover verweerder heeft bedoeld te stellen dat voorafgaand aan het vertrek van eiseres 1 naar China met een psychiater dan wel psychiatrisch verpleegkundige in het Sixth Hospital contact zal worden opgenomen teneinde aan de door het BMA gestelde voorwaarde van fysieke overdracht te voldoen en dat uitzetting van eiseres 1 niet zal plaatsvinden indien die fysieke overdracht op dat moment niet geregeld kan worden (zie r.o. 2.6.2 van de uitspraak van 1 december 2010 van de Afdeling, LJN: BO6324), kan verweerder naar het oordeel van de rechtbank desalniettemin niet worden gevolgd in diens standpunt dat daarmee aan de vergewisplicht is voldaan. Eiseres 1 heeft haar standpunt dat het Sixth Hospital lange wachtlijsten kent en dat de kans dat het Sixth Hospital eiseres 1 kan overnemen daarmee nihil is te achten immers van een onderbouwing voorzien. Verweerder had, in het kader van zijn vergewisplicht, niet zonder meer aan deze onderbouwing voorbij kunnen gaan. Reeds hierom zijn de beroepen van eiseres 1 (AWB 10/19279 en AWB 10/19283) tegen de bestreden besluiten I en II gegrond. De rechtbank zal hierna, uit proceseconomische overwegingen, de overige beroepsgronden beoordelen. 4.5. Ten aanzien van de vraag of eiseres 1, indien zij eenmaal in China is gearriveerd en is overgedragen aan behandelaars, verdere toegang heeft tot de medische zorg, overweegt de rechtbank als volgt. Onder verwijzing naar het beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf B8/4.1.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 en vaste jurisprudentie van de Afdeling op dit punt (o.m. de uitspraak van 29 november 2006, LJN: AZ4628), is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft kunnen overwegen dat een dergelijke vraag onder de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg valt, welke bij de beoordeling van de desbetreffende aanvraag geen rol kan spelen. 4.6. De vraag of medische behandeling toegankelijk is, kan naar het oordeel van de rechtbank evenwel anders liggen indien dient te worden beantwoord of het ontbreken van toegang tot de medische zorg een risico in de zin van artikel 3 van het EVRM oplevert. Volgens de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; uitspraken van 2 mei 1997 in de zaak St. Kitts, nr. 146/1996/767/964, RV 1997, 70, 6 februari 2001 in de zaak Bensaid, nr. 44599/98, JV 2001/103, en laatstelijk [geboortedatum] 2008 in de zaak N. tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05, www.echr.coe.int/echr) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, tot schending van artikel 3 van het EVRM leiden. Indien bijvoorbeeld een nierdialysepatiënt dient terug te keren naar een land waar tienduizend andere nierdialysepatiënten leven terwijl er voor slechts vijf patiënten aldaar dialyse beschikbaar is, dan valt deze omstandigheid weliswaar nationaalrechtelijk onder het criterium “feitelijke toegankelijkheid”, maar dat betekent niet dat daarmee tevens vaststaat dat geen sprake kan zijn van een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. In geval van eiseres 1 staat, blijkens het BMA-advies en de medische stukken van het Mentrum, vast dat voor eiseres in technische zin behandelmogelijkheden zijn in Sixth Hospital. Eiseres heeft zich echter gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de beschikbaarheid van de behandeling in Sixth Hospital illusoir is. Verweerder kon dan ook niet zonder nadere motivering overwegen dat deze situatie geen strijd met artikel 3 van het EVRM oplevert. 4.7. Ten aanzien van de beroepsgrond dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of eiseres 1 samen met eiseres 2 tot Sixth Hospital zal worden toegelaten, overweegt de rechtbank dat nu eiseres 1 hier te lande niet klinisch wordt behandeld en voorts uit het BMA-advies niet volgt dat eiseres 1 in China zal moeten worden opgenomen, verweerder een dergelijk onderzoek achterwege heeft kunnen laten. 4.8. Met betrekking tot de beroepsgrond van eiseres 1 dat de medische behandeling van haar klachten in China niet effectief zal zijn omdat zij zich in China niet veilig voelt,

65


overweegt de rechtbank als volgt. Onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling op dit punt (o.m. de uitspraak van 24 maart 2006, LJN: AV8744) is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft kunnen overwegen dat voor de vraag of de behandeling van de psychische klachten van eiseres 1 in het land van herkomst mogelijk is, de aard van de aan de psychische klachten ten grondslag liggende trauma niet van belang is. Reeds eerder is aan de orde gesteld dat verweerder zich onder verwijzing naar het eerder genoemde BMA-advies op het standpunt heeft gesteld dat de behandeling van de psychische klachten van eiseres 1 in technische zin mogelijk is in China, welk standpunt door eiseres 1 niet is betwist.

4.9. Voor zover eiseres 1 nog asielgerelateerde gronden heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank als volgt. Onder verwijzing naar het beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf B8/4.1.1 van de Vc 2000 en de vaste jurisprudentie van de Afdeling op dit punt (o.m. de uitspraak van 22 juli 2005, LJN: AU0233), is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat asielgerelateerde redenen, die voor de vreemdeling de medische zorg niet toegankelijk zouden kunnen maken, bij de beoordeling van een reguliere verblijfsaanvraag geen rol kunnen spelen. Deze asielgerelateerde gronden kunnen daarom geen geslaagde beroep op de hardheidsclausule opleveren. 4.10. De rechtbank komt gelet op het voorgaande (met name de overwegingen in 4.4 en 4.6) dan ook tot de conclusie dat de bestreden besluiten I en II niet deugdelijk zijn gemotiveerd, hetgeen in strijd is met de artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. 4.11. De rechtbank zal de beroepen van eiseres 1 (AWB 10/19279 en AWB 10/19283) gegrond verklaren, de bestreden besluiten I en II vernietigen en bepalen dat verweerder nieuwe besluiten neemt op de bezwaren van eiseres 1. 5. Beoordeling van de beroepsgronden van eiseres 2 5.1. De rechtbank stelt voorop dat verweerder aan de motivering van het bestreden besluit III de motivering ten grondslag heeft gelegd dat verweerder bij bestreden besluiten I en II de bezwaren van eiseres 1 ongegrond heeft verklaard. Nu de rechtbank tot gegrondverklaring van de beroepen van eiseres 1 zal overgaan, dient te worden geoordeeld dat het bestreden besluit III niet deugdelijk is gemotiveerd, hetgeen in strijd is met de artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De overige beroepsgronden van eiseres 2 behoeven daarom geen bespreking meer. 5.2. De rechtbank zal het beroep van eiseres 2 (AWB 10/19285) gegrond verklaren, het bestreden besluiten III vernietigen en bepalen dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiseres 2. 6. Proceskosten en griffierecht 6.1. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseressen in verband met de behandeling van hun beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op â‚Ź 1748,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor elk beroepschrift (in totaal 3 beroepschriften) en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank; waarde per punt â‚Ź 437,--, wegingsfactor 1). 6.2. Op grond van artikel 8:74 van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseressen het betaalde griffierecht vergoedt.

66


Beslissing De rechtbank, Ten aanzien van het beroep AWB 10/19279 van eiseres 1: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit van 21 mei 2010; - bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiseres 1 met inachtneming van deze uitspraak; Ten aanzien van het beroep AWB 10/19283 van eiseres 1: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit van 21 mei 2010; - bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiseres 1 met inachtneming van deze uitspraak; Ten aanzien van het beroep AWB 10/19285 van eiseres 2: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit van 21 mei 2010; - bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiseres 2 met inachtneming van deze uitspraak; Ten aanzien van de procedures: - veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op â‚Ź 1748,-- (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), te betalen aan eiseressen; - bepaalt dat verweerder aan eiseressen het betaalde griffierecht ad â‚Ź 450,-- (zegge: vierhonderdvijftig euro) vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Vosse-Pirs, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2010.

De griffier

De rechter

Afschrift verzonden op:

67


Conc.: SP Coll.: AS D: B VK Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

68


LJN: BW4511, Raad van State , 201011900/1/A4 Datum uitspraak: 02-05-2012 Datum publicatie: 02-05-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 29 oktober 2010 heeft het college aan Evelop Netherlands B.V. (thans: Eneco Wind B.V.) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een windturbinepark van vijf windturbines op en nabij bedrijventerrein Ecofactorij te Apeldoorn. Dit besluit is op 10 november 2010 ter inzage gelegd. Vindplaats(en): BR 2012, 137 m. nt. I.M. van der Heijden Rechtspraak.nl

Uitspraak 201011900/1/A4. Datum uitspraak: 2 mei 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellante sub 1], gevestigd te Apeldoorn, 2. [appellant sub 2], wonend te Apeldoorn, 3. [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te Apeldoorn, 4. [appellant sub 4], wonend te Apeldoorn, appellanten, en het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 oktober 2010 heeft het college aan Evelop Netherlands B.V. (thans: Eneco Wind B.V.) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een windturbinepark van vijf windturbines op en nabij bedrijventerrein Ecofactorij te Apeldoorn. Dit besluit is op 10 november 2010 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2010, [appellant sub 3] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2010 en [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2010, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.

69


De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2011, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 2], in persoon, [appellant sub 3] en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.J. Woodward, advocaat te Rotterdam, [appellant sub 4], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.A. Soppe, advocaat te Enschede, R. Bingen en mr. F. Keuning, zijn verschenen. Voorts is Eneco Wind B.V., vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Berenschot, advocaat te Apeldoorn, P.J. van der Geest, en R.J.M. Koster, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Bij brief van 6 juni 2011 is het beroep van [appellant sub 3] en anderen ingetrokken voor zover dit is ingediend door [appellant sub 3A]. 2.2. Het college betoogt dat de beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat appellanten als gevolg van een wijziging van het Besluit omgevingsrecht bij de beoordeling van hun beroepen geen belang meer hebben. 2.3. Bij Besluit van 14 oktober 2010 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht (Stb. 2010, 749) en Besluit van 15 november 2010 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Stb. 2010, 781) is het Besluit omgevingsrecht per 1 januari 2011 voor windturbineparken als volgt gewijzigd. In artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht, samen met bijlage I, onderdeel B, onder 1, aanhef en onder c, zijn als inrichtingen waarvoor krachtens artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) een omgevingsvergunning is vereist, aangewezen: inrichtingen voor activiteiten die zijn aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, met uitzondering van categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage waarop artikel 7.18 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is. In artikel 2.2a, aanhef en onder a, van het Besluit omgevingsrecht is de activiteit bedoeld in categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage aangewezen als activiteit waarvoor krachtens artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo een omgevingsvergunning is vereist, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is. 2.4. In onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage zijn krachtens artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer activiteiten aangewezen. In categorie 22.2 is in kolom 1 als "activiteit" vermeld: "de oprichting, wijziging of uitbreiding van ĂŠĂŠn of meer samenhangende installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie" (tot 1 april 2011) dan wel "de oprichting, wijziging of uitbreiding van een windturbinepark" (vanaf 1 april 2011). Ingevolge onderdeel A van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage zoals dat vanaf 1 april 2011 luidt, is een windturbinepark een park bestaande uit ten minste drie windturbines. Zowel voor als na 1 april 2011 is het oprichten van een windturbinepark dan ook als activiteit aangewezen in categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. 2.5. Eneco Wind B.V. heeft op 11 december 2008 vergunning krachtens de Wet milieubeheer gevraagd voor de oprichting van een park bestaande uit vijf windturbines. Het gaat derhalve om de als activiteit in categorie 22.2 van bijlage D bij het Besluit milieueffectrapportage aangewezen oprichting van een windturbinepark.

70


Die oprichting zou onder het sinds 1 januari 2011 geldende recht vergunningplichtig zijn hetzij als oprichting van een inrichting ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, hetzij is als activiteit ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder i. Hierbij is niet van belang of het windturbinepark tevens voldoet aan de omschrijving van "geval" ingevolge kolom 2 van categorie 22.2, aangezien de in overweging 2.3 genoemde wettelijke voorschriften, die bepalen wanneer voor inrichtingen en activiteiten een vergunning is vereist, naar de in het Besluit milieueffectrapportage genoemde "activiteiten" (kolom 1) verwijzen, niet naar de bij die activiteit in kolom 2 genoemde "gevallen". Blijkens de toelichting bij het Besluit van 15 november 2010 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Stb. 2010, 781, blz. 33 en 34) moet het bevoegd gezag aan de hand van een ingediende aanvraag om vergunning bepalen welk van beide vergunningplichten geldt. De aanvrager moet in eerste instantie een aanvraag op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo indienen. Als het bevoegd gezag naar aanleiding van die aanvraag beslist dat een milieueffectrapport moet worden opgesteld, of als de aanvrager heeft verklaard dat hij een milieueffectrapport maakt, moet hij alsnog een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, aanvragen. 2.6. In twee opzichten is er een wezenlijk verschil of voor een windturbinepark vergunning ingevolge onderdeel e, dan wel onderdeel i, van artikel 2.1 van de Wabo is vereist. Als vergunning ingevolge onderdeel i is vereist, kan deze ingevolge artikel 5.13b, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht uitsluitend worden geweigerd op de grond dat een milieueffectrapport dient te worden opgesteld. Voorts kunnen ingevolge artikel 5.13a van het Besluit omgevingsrecht aan een vergunning ingevolge onderdeel i geen voorschriften worden verbonden. 2.7. De Afdeling ziet zich in verband hiermee voor de vraag gesteld wat het gevolg zou zijn als zij het beroep gegrond zou achten en het bestreden besluit zou vernietigen. In dat geval zou het college opnieuw op de aanvraag moeten beslissen. Daarbij zou het college ingevolge de bewoordingen van artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo wederom met inachtneming van het tot 1 oktober 2010 geldende recht op de aanvraag moeten beslissen. Dit komt materieel neer op het verlenen of het weigeren van een vergunning volgens de regels die thans gelden voor een vergunning ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. De vraag is evenwel of dat in overeenstemming is met de bedoeling van de in overweging 2.3 bedoelde wijzigingen sinds 1 januari 2011 van het Besluit omgevingsrecht, ingevolge welke sindsdien voor het oprichten van een windturbinepark geen vergunning ingevolge onderdeel e meer is vereist maar slechts een vergunning ingevolge onderdeel i indien artikel 7.18 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is. Een redelijke toepassing van het overgangsrecht brengt naar het oordeel van de Afdeling mee dat indien komt vast te staan dat onder het huidige recht slechts een vergunning ingevolge onderdeel i zou zijn vereist, bij het op dit moment nemen van een besluit op de aanvraag om milieuvergunning voor het windturbinepark dezelfde weigeringsgronden zouden hebben te gelden als die welke thans voor een vergunning ingevolge onderdeel i van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo gelden. 2.8. Gelet hierop is de vraag aan de orde of het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat artikel 7.18 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is. Indien dit het geval is, behoeft geen milieueffectrapport te worden opgesteld en is vanaf 1 januari 2011 voor het windturbinepark een vergunning ingevolge onderdeel i van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo vereist. 2.8.1. Ingevolge artikel 7.18 van de Wet milieubeheer, samen met artikel 7.16, derde lid, moet degene die een activiteit wil ondernemen, een milieueffectrapport maken indien het

71


bevoegd gezag dat bij de voorbereiding van het betrokken besluit heeft beslist of diegene heeft verklaard dat hij een milieueffectrapport maakt. Bij uitspraak van 4 augustus 2010 in zaak nr. 200904695/1/M1 heeft de Afdeling, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009 (Commissie tegen Nederland, C-255/08; www.curia.europa.eu), onder meer overwogen dat de Afdeling het niet bij voorbaat uitgesloten acht dat in dit geval, mede gelet op de in bijlage III behorende bij de Richtlijn 85/373/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 1985 L175) genoemde criteria, een milieueffectrapport vereist is, ondanks het feit dat bij het aangevraagde vermogen van de inrichting de drempelwaarden zoals genoemd in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage 1994 zoals dat destijds luidde niet worden overschreden. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat de inrichting is gelegen in de nabijheid van Natura 2000-gebieden en een bos dat tot de Ecologische Hoofdstructuur behoort. Voorts heeft de Afdeling in beschouwing genomen de risico's die samenhangen met het vliegverkeer van en naar het vliegveld Teuge. Het college heeft naar aanleiding van de uitspraak van 4 augustus 2010 in het bestreden besluit aan de hand van de in bijlage III bij de richtlijn genoemde criteria alsnog beoordeeld of voor het besluit op de aanvraag om vergunning een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld. Het heeft bij die beoordeling, naast andere aspecten, mede de in de uitspraak van 4 augustus 2010 genoemde ligging van het windturbinepark in de nabijheid van natuurgebieden en het vliegverkeer van en naar het vliegveld Teuge betrokken. De conclusie van deze beoordeling, waarvan niet aannemelijk is gemaakt dat zij op onjuiste feiten is gebaseerd, is dat niet zodanige gevolgen voor het milieu zijn gebleken dat een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld. Hetgeen in de beroepen is aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot deze conclusie kon komen. 2.8.2. Gelet hierop zou thans voor de oprichting van het windturbinepark slechts een vergunning op grond van onderdeel i, van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo zijn vereist. 2.8.3. Dat is van belang in verband met de gronden waarop een vergunning als bedoeld in onderdeel i van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 5.13b, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht mag de vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo voor een windturbinepark slechts worden geweigerd op de grond dat een milieueffectrapport moet worden opgesteld. Nu het college in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat geen milieueffectrapport behoefde te worden opgesteld, zou de vergunning voor het windturbinepark bij toepassing van het sinds 1 januari 2011 geldende recht niet kunnen worden geweigerd. Dit brengt gezien hetgeen onder 2.7 is overwogen mee dat het college, indien het na een vernietiging van de Afdeling van de thans bestreden verlening van de milieuvergunning opnieuw zou beslissen op de aanvraag, slechts zou kunnen beslissen de vergunning opnieuw te verlenen. Derhalve kan in zoverre het met de beroepen beoogde doel niet worden bereikt. 2.9. De beroepen houden subsidiair in dat aan de verleende vergunning andere voorschriften hadden moeten worden verbonden. Hierover merkt de Afdeling het volgende op. Uit artikel 1.2, derde lid, van de Invoeringswet Wabo volgt dat de bij het bestreden besluit krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning op het tijdstip waarop het

72


bestreden besluit onherroepelijk wordt, wordt gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit. In het licht van het vorenoverwogene is dat in dit geval een vergunning krachtens onderdeel i van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo. Ingevolge artikel 5.13a van het Besluit omgevingsrecht kunnen aan een krachtens onderdeel i van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo verleende vergunning geen voorschriften worden verbonden. Dit brengt mee dat op het moment dat het bestreden besluit, als gevolg van de uitspraak die de Afdeling thans doet, onherroepelijk wordt, alle voorschriften die aan de bij dat besluit verleende vergunning zijn verbonden vervallen. Het zou gezien die wijziging van het recht geen zin hebben dat de Afdeling het beroep in zoverre gegrond zou verklaren en het bevoegd gezag zou opdragen opnieuw over de aan de vergunning te verbinden voorschriften te beslissen. Derhalve kan ook in zoverre het met de beroepen beoogde doel niet meer worden bereikt. 2.10. Hetgeen onder 2.8 en 2.9 is overwogen, brengt de Afdeling tot de conclusie dat geen belang bestaat bij een verdere beoordeling van de beroepen, zodat ze om die reden niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. 2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen niet-ontvankelijk. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. TimmermanBuck en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat. w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012 262.

73


LJN: BZ1634, Raad van State , 201205191/1/A1 Datum uitspraak: 20-02-2013 Datum publicatie: 20-02-2013 Rechtsgebied: Bouwen Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar B.V. tegen intrekking van een aan de B.V. verleende bouwvergunning voor het oprichten van een kas op de grond dat de BV ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar geen eigenaar meer was van de gronden, waarop het bouwplan zou worden gerealiseerd. De Rb. heeft geoordeeld dat de B.V. wel belanghebbende is bij het besluit tot intrekking en heeft om die reden het beroep van de B.V. gegrond verklaard en het besluit van 16 mei 2011 vernietigd. De enkele overdracht van de gronden, waarop het project is voorzien, maakt niet dat de B.V. niet meer kan worden beschouwd als de uitvoerder van het project. Niet in geschil is echter dat belanghebbende op 7 december 2010 niet slechts de onroerende zaken van de B.V. heeft gekocht, maar daarbij tevens in alle rechten en verplichtingen van de B.V. is getreden. Hieruit volgt dat, indien de onherroepelijk geworden bouwvergunning, die ingevolge art. 1.2, lid 1, onder g, van de Invoeringswet Wabo wordt gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in art. 2.1, lid 1, onder a, van de Wabo, zou herleven, deze van rechtswege overgaat naar belanghebbende. Uit art. 2.25, lid 2 Wabo volgt niet dat de melding van de overdracht aan het bevoegd gezag voor de overgang van de vergunning constitutief is, doch slechts dat de aanvrager of de vergunninghouder verplicht is de overdracht te melden. Een andere opvatting strookt niet met de zakelijke werking die de overgang ingevolge art. 2.25, lid 1 Wabo heeft. Het betoog is in zoverre terecht voorgedragen. Het leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het intrekkingsbesluit is gericht aan de B.V., die door de Rb. daarbij terecht als rechtstreeks belanghebbende als bedoeld in art. 1:2, lid 1 Awb is aangemerkt. Zij heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat de B.V. ten tijde van het besluit op bezwaar niet langer eigenaar was van de gronden waarop het bouwplan is voorzien, niet maakt dat zij om die reden niet langer als belanghebbende kan worden aangemerkt bij het intrekkingsbesluit. De B.V. heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij met belanghebbende is overeengekomen dat belanghebbende bij de overdracht van de gronden tevens in de rechten en verplichtingen ten aanzien van de verleende bouwvergunning zou treden. De intrekking van de bouwvergunning heeft mogelijk tot gevolg dat de B.V. tekortschiet in de nakoming van haar verplichtingen jegens belanghebbende. Gelet op het voorgaande is niet uitgesloten dat de B.V. als gevolg van de intrekking van de aan haar verleende vergunning schade zal lijden. Nu reeds uit het vorenstaande volgt dat de B.V. belanghebbende is, behoeft hetgeen door het college overigens is aangevoerd geen bespreking meer. Ongegrond beroep. Vindplaats(en): AB 2013, 142 m. nt. A.G.A. Nijmeijer Rechtspraak.nl

Uitspraak 201205191/1/A1. Datum uitspraak: 20 februari 2013

74


AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 april 2012 in zaak nr. 11/2776 in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hoger-Woude B.V., gevestigd te Tinte, gemeente Westvoorne, en het college. Procesverloop Bij besluit van 25 november 2010 heeft het college een aan Hoger-Woude B.V. verleende bouwvergunning voor het oprichten van een kas op het perceel Achterweg 3 te Tinte ingetrokken. Bij besluit van 16 mei 2011 heeft het college het door Hoger-Woude B.V. daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 12 april 2012 heeft de rechtbank het door Hoger-Woude B.V. daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 16 mei 2011 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld. Hoger-Woude B.V. heeft een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2012, waar het college, vertegenwoordigd door M.J.J. de Winter, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. R.J.G. B채cker en mr. J.M. Neefe, advocaten te Rotterdam, en Hoger-Woude B.V., vertegenwoordigd door mr. E. Lems, advocaat te Barendrecht, zijn verschenen. Overwegingen 1. De aan Hoger-Woude B.V. op 4 december 2007 verleende bouwvergunning is ingetrokken op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Het college heeft het daartegen door Hoger-Woude B.V. gemaakte bezwaar nietontvankelijk verklaard, overwegende dat Hoger-Woude B.V. bij het besluit tot intrekking van de bouwvergunning geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), omdat zij ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar geen eigenaar meer was van de gronden, waarop het bouwplan zou worden gerealiseerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat Hoger-Woude B.V. wel belanghebbende is bij het besluit tot intrekking en heeft om die reden het beroep van Hoger-Woude B.V. gegrond verklaard en het besluit van 16 mei 2011 vernietigd. 2.

Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit artikel 2.25, tweede lid,

75


van de Wabo volgt dat de bouwvergunning, indien deze zou herleven, zou overgaan op de nieuwe eigenaar van het perceel, [belanghebbende], zodat Hoger-Woude B.V. geen belang meer heeft bij het al dan niet bestaan van de vergunning. Het college voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft aangesloten bij de jurisprudentie over de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning, terwijl bij besluitvorming over intrekking van een bouwvergunning andere belangen zijn gemoeid. Volgens het college is het irreĂŤel te veronderstellen dat Hoger-Woude B.V. het bouwplan ooit zou kunnen verwezenlijken, nu zij geen zeggenschap meer heeft over het perceel en gelet op haar slechte financiĂŤle positie. Ten slotte heeft de rechtbank miskend dat niet aannemelijk is gemaakt dat Hoger-Woude B.V. daadwerkelijk schade heeft geleden als gevolg van de intrekking van de bouwvergunning, aldus het college. 2.1. Ingevolge artikel 2.25, eerste lid, van de Wabo geldt een omgevingsvergunning voor eenieder die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft. De vergunninghouder draagt ervoor zorg dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. Ingevolge het tweede lid meldt, indien een omgevingsvergunning zal gaan gelden voor een ander dan de aanvrager of de vergunninghouder, de aanvrager onderscheidenlijk de vergunninghouder dat ten minste een maand voordien aan het bevoegd gezag. 2.2. De enkele overdracht van de gronden, waarop het project is voorzien, maakt niet dat Hoger-Woude B.V. niet meer kan worden beschouwd als de uitvoerder van het project. Niet in geschil is echter dat [belanghebbende] op 7 december 2010 niet slechts de onroerende zaken van Hoger-Woude B.V. heeft gekocht, maar daarbij tevens in alle rechten en verplichtingen van Hoger-Woude B.V. is getreden. Hieruit volgt dat, indien de onherroepelijk geworden bouwvergunning, die ingevolge artikel 1.2, eerste lid, onder g, van de Invoeringswet Wabo wordt gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, zou herleven, deze van rechtswege overgaat naar [belanghebbende] Uit artikel 2.25, tweede lid, van de Wabo volgt niet dat de melding van de overdracht aan het bevoegd gezag voor de overgang van de vergunning constitutief is, doch slechts dat de aanvrager of de vergunninghouder verplicht is de overdracht te melden. Een andere opvatting strookt niet met de zakelijke werking die de overgang ingevolge artikel 2.25, eerste lid, van de Wabo heeft. Het betoog is in zoverre terecht voorgedragen. Het leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het intrekkingsbesluit is gericht aan Hoger-Woude B.V., die door de rechtbank daarbij terecht als rechtstreeks belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is aangemerkt. Zij heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat Hoger-Woude B.V. ten tijde van het besluit op bezwaar niet langer eigenaar was van de gronden waarop het bouwplan is voorzien, niet maakt dat zij om die reden niet langer als belanghebbende kan worden aangemerkt bij het intrekkingsbesluit. Hoger-Woude B.V. heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij met [belanghebbende] is overeengekomen dat [belanghebbende] bij de overdracht van de gronden tevens in de rechten en verplichtingen ten aanzien van de verleende bouwvergunning zou treden. De intrekking van de bouwvergunning heeft mogelijk tot gevolg dat Hoger-Woude B.V. tekortschiet in de nakoming van haar verplichtingen jegens [belanghebbende] Gelet op het voorgaande is niet uitgesloten dat Hoger-Woude B.V. als gevolg van de intrekking van de aan haar verleende vergunning schade zal lijden. Nu reeds uit het vorenstaande volgt dat HogerWoude B.V. belanghebbende is, behoeft hetgeen door het college overigens is aangevoerd geen bespreking meer. Het betoog faalt. 3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

76


4.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.

bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne een griffierecht van â‚Ź 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven. Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat. w.g. Bijloos w.g. Hanrath voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013 392.

77


LJN: BW1595, Raad van State , 201012134/1/R1 Datum uitspraak: 11-04-2012 Datum publicatie: 11-04-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 21 september 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld. Vindplaats(en): JM 2012, 84 m. nt. J.S. Haakmeester Rechtspraak.nl

Uitspraak 201012134/1/R1. Datum uitspraak: 11 april 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. de vereniging Vereniging Behoud Twekkelo, gevestigd te Enschede, 2. de vereniging Vereniging tot behoud van landelijk Oele, gevestigd te Hengelo (Ov), [appellant sub 2 A], wonend te Hengelo (Ov) (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: de Vereniging Oele) en [appellant sub 2 B], wonend te Hengelo (Ov), 3. [appellant sub 3], wonend te Hengelo (Ov), en de raad van de gemeente Hengelo (Ov), verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 september 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben de Vereniging Twekkelo bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2010, de Vereniging Oele en [appellant sub 2 B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2010, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2010, beroep ingesteld. De raad heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2012, waar de Vereniging Twekkelo, vertegenwoordigd door B.I. van Rhijn, de Vereniging Oele en [appellant sub 2 B], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, [appellant sub 2 A] en J.H.G. Weging, [appellant sub 3], in persoon en bijgestaan door mr. H.J.M. Wingens, advocaat te Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door M. Brummelhuis-du Sart, B. Scholten, I. Claassen en drs. H.H. Aalderink, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het plan voorziet in een actuele planologische regeling voor het grootste deel van het buitengebied van de gemeente Hengelo. Het plan heeft mede betrekking op het

78


perceel Sluitersdijk 29-31 te Hengelo. Ontvankelijkheid 2.2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad. [appellant sub 2 B] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Daarbij overweegt de Afdeling dat het beroep van [appellant sub 2 B] niet ziet op de vaststelling van het plan voor zover daarbij wijzigingen zijn aangebracht ten opzichte van het ontwerpplan. Het beroep van [appellant sub 2 B] is niet-ontvankelijk. Het beroep van de Vereniging Twekkelo 2.3. De Vereniging Twekkelo voert aan dat het perceel Bruninksweg 5 waarop een zuivelhoeve is gevestigd, ten onrechte buiten het plan is gelaten. 2.3.1. Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht. In hetgeen de Vereniging Twekkelo heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken van samenhang met wel in het plan opgenomen percelen. 2.4. De Vereniging Twekkelo kan zich voorts niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Sport" voor het perceel Twekkelerweg 337. Zij meent dat deze bestemming zodanig ruim is geformuleerd dat afbreuk wordt gedaan aan het landelijk karakter van de omgeving. 2.4.1. Ingevolge artikel 12, lid 12.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Sport" aangewezen gronden bestemd voor het uitoefenen van sportactiviteiten en daarbij behorende horeca, voor zover de bestemmingsvlakken zijn gelegen op het adres Twekkelerweg 337, voor de activiteit "Paintball" met een maximaal bebouwd oppervlak van 50 m2. 2.4.2. Ter zitting is gebleken dat de vrees van de vereniging Twekkelo niet ziet op het paintballen als zodanig, maar betrekking heeft op de uitstraling die het gebruik van het perceel voor het paintballen op de omgeving heeft. De bestemming is voor het perceel Twekkelerweg 337 beperkt tot de activiteit "Paintball". Mede in aanmerking genomen dat de Vereniging Twekkelo niet nader heeft onderbouwd waar haar vrees betrekking op

79


heeft, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een nadere begrenzing van de gebruiksmogelijkheden niet nodig is. 2.5. In hetgeen de Vereniging Twekkelo heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond. Het beroep van de Vereniging Oele 2.6. De Vereniging Oele kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel Sluitersdijk 29-31. In dit verband voert zij aan dat onvoldoende eisen worden gesteld aan de minimale omvang van agrarische bedrijfsvoering in het plangebied. Zij vreest dat het desbetreffende perceel gebruikt zal worden op een wijze die in de praktijk niets met agrarische bedrijfsvoering te maken heeft. 2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan een scheiding is aangebracht tussen agrarische bedrijfsvoering en hobbymatig agrarisch gebruik en dat voor het bestemmen van agrarische bedrijfsvoering is aangesloten bij de situatie in het buitengebied van Hengelo, waar veel agrarische bedrijven een kleinere schaal hebben. 2.6.2. Aan het perceel Sluitersdijk 29-31 is de bestemming "Agrarisch" toegekend met een bouwvlak. 2.6.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor 'Agrarisch' aangewezen gronden bestemd voor: a. agrarische bedrijfsvoering; (---) Ingevolge lid 3.2.2 mogen binnen deze bestemming bedrijfswoningen ten dienste van deze bestemming worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels: a. per agrarisch bouwvlak is maximaal ĂŠĂŠn bedrijfswoning toegestaan; b. de bedrijfswoningen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd; (---) 2.6.4. In hetgeen de Vereniging Oele heeft aangevoerd is geen aanleiding gelegen voor het oordeel dat het hiervoor aangegeven standpunt van de raad onredelijk is. De Vereniging Oele heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad de agrarische bedrijfsactiviteiten op het perceel Sluitersdijk 29-31 gezien de omvang ervan niet in redelijkheid heeft kunnen aanmerken als agrarische bedrijfsvoering. 2.7. De Vereniging Oele voert voorts aan dat de planregels rechtsonzekerheid scheppen doordat daarin vage begrippen worden gehanteerd. Daartoe wijst zij op de zinsnede "met daaraan ondergeschikt" in de artikelen 3.1, 4.1 en 5.1 na sub c, van de planregels. Deze bieden volgens de Vereniging Oele onvoldoende garanties voor het tegengaan van verstening van het buitengebied en het voorkomen van teveel niet-agrarische activiteiten aldaar. 2.7.1. De vrees van de Vereniging Oele is ongefundeerd. Het begrip "ondergeschikt" is in

80


planregels zeer gebruikelijk en de Vereniging Oele heeft niet aannemelijk gemaakt dat met voormelde planregels, waarin vormen van gebruik worden toegelaten mits deze ondergeschikt zijn aan de agrarische bedrijfsvoering waarvoor de gronden primair zijn bestemd, niet-agrarische voorzieningen of activiteiten worden mogelijk gemaakt zodanig dat het karakter van het buitengebied onevenredig kan worden aangetast. 2.8. De Vereniging betoogt dat de in artikel 39 van de planregels opgenomen termijn van twee weken voor het indienen van zienswijzen tegen een voorgenomen ontheffing te kort is en dat deze termijn zou moeten worden gesteld op zes weken. 2.8.1. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels van bij het plan aan te geven regels ontheffing kan verlenen. Ingevolge artikel 3.6, vijfde lid, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit, worden belanghebbenden in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen omtrent een voorgenomen ontheffing als bedoeld in het eerste lid naar voren te brengen. Ingevolge artikel 39, lid 39.3, aanhef en onder a en d, van de planregels geldt dat een ontwerpbesluit tot het verlenen van ontheffing, met bijbehorende stukken, gedurende twee weken ter inzage ligt en dat gedurende die termijn belanghebbenden bij het college van burgemeester en wethouders schriftelijk zienswijzen kunnen indienen omtrent het ontwerpbesluit. 2.8.2. Met het bepaalde in artikel 39 van de planregels heeft de raad voorzien in een procedurevoorschrift over de wijze waarop toepassing zal worden gegeven aan artikel 3.6, vijfde lid, van de Wro. Op 1 oktober 2010 zijn artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 3.6, vijfde lid, van de Wro gewijzigd in verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, zoals deze thans luidt, kan bij bestemmingsplan worden bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels. De procedure van totstandkoming van een omgevingsvergunning waarbij toepassing wordt gegeven aan een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid is geregeld in artikel 3.9 van de Wabo. 2.8.3. Ingevolge artikel 1.2, tweede lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, van de Invoeringswet Wabo blijft het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van de beschikking op een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wro. Dit overgangsrecht brengt met zich dat de regeling in artikel 39, lid 39.3, van de planregels nog steeds toepassing kan vinden. Voor die gevallen overweegt de Afdeling dat bij wettelijk voorschrift geen termijn is bepaald waarbinnen op de aanvraag om een ontheffing moet worden beslist, zodat ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag moet worden beslist. De redelijke termijn is ingevolge artikel 4:13, tweede lid, in ieder geval verstreken wanneer het college van burgemeester en wethouders binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven of een mededeling heeft gedaan als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb. Gelet op de beslistermijn van in beginsel acht weken is naar het oordeel van de Afdeling een termijn van twee weken voor het indienen van zienswijzen omtrent het ontwerpbesluit tot het verlenen van ontheffing niet te kort. Ten aanzien van aanvragen van na 1 oktober 2010 geldt dat daarop de reguliere

81


voorbereidingsprocedure, bedoeld in paragraaf 3.2 van de Wabo van toepassing is. Op de reguliere voorbereiding van een omgevingsvergunning is titel 4.1 van de Awb van toepassing. De Wabo noch titel 4.1 voorziet in een regeling voor het indienen van zienswijzen zoals ten tijde van het bestreden besluit was neergelegd in artikel 3.6, vijfde lid, van de Wro. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat in geval de Wabo op een aanvraag van toepassing is, het bepaalde in artikel 39, lid 39.3, van de planregels buiten toepassing dient te blijven. Het betoog faalt. 2.9. In hetgeen de Vereniging Oele heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 3] 2.10. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met de bestemming "Wonen" op het perceel Schalmedenweg 24 en de nadere aanduiding op twee bouwvlakken binnen dit perceel als "wonen - bab". De twee bouwvlakken liggen binnen de geurcirkel van het bedrijf van [appellant sub 3] aan de [locatie]. De woningbouw die het plan mogelijk maakt op het rechter bouwvlak kan op een afstand van 26 meter van het bedrijf van [appellant sub 3] zijn gelegen, hetgeen in strijd is met artikel 3, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). De woning op het linker bouwvlak is ten onrechte als geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wgv aangemerkt. Deze is al vanaf 1998 opgehouden deel uit te maken van de veehouderij op het perceel Schalmedenweg 24. Daarvoor geldt volgens [appellant sub 3] de bescherming van artikel 3, eerste lid, van de Wgv. Ten aanzien van beide bouwvlakken is volgens [appellant sub 3] geen sprake van een goed woon- en leefklimaat. Hij vreest voorts dat zijn bedrijf door het toekennen van de woonbestemming in zijn ontwikkeling wordt beperkt. 2.10.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat door beide woningen te voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - bab" het bedrijf van [appellant sub 3] juist niet op slot wordt gezet. Voor de woningen geldt via de toegekende aanduiding een afwijkend wettelijk regime op grond van de Wgv, waarbij de woningen een zelfde status hebben als een agrarische bedrijfswoning. Aan de afstandseis in artikel 3, tweede lid, van de Wgv wordt voldaan. Het plan sluit volgens de raad uit dat de bebouwing dichter dan thans bij het bedrijf van [appellant sub 3] kan komen. 2.10.2. Ingevolge artikel 17, lid 17.1, aanhef en onder a en b, van de planregels zijn de voor 'Wonen' aangewezen gronden bestemd voor woningen en ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - bab', ook voor woningen die beschouwd worden als (agrarische) bedrijfswoningen. Artikel 1, lid 1.16 (bab) luidt als volgt: "de Wet geurhinder en veehouderij (art. 3 lid 2 en art. 14) maakt onderscheid tussen "gewone" burgerwoningen en burgerbewoning van voormalige bedrijfswoningen en van woningen die zijn gerealiseerd in het kader van het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen en/of slopen van agrarische bebouwing (rood voor rood-regeling of beleid inzake

82


vrijkomende agrarische bebouwing). Om te voorkomen dat burgerbewoning van voormalige bedrijfswoningen en van nieuwe woningen op (voormalige) agrarische percelen naastgelegen agrarische bedrijven "op slot" zet, zijn deze nieuwe burgerwoningen voor wat betreft de bescherming tegen geurhinder gelijk gesteld met agrarische bedrijfswoningen. Overweging hierbij is dat bewoners van dergelijke nieuwe burgerwoningen de afwijkende bescherming tegen geurhinder mee kunnen wegen in hun beslissing om deze woningen al dan niet te betrekken. Deze afwijkende normstelling geldt alleen voor woningen die op of na 19 maart 2000 (de datum van 19 maart 2000 is opgenomen, omdat op die datum de 'Regeling Beëindiging Veehouderijtakken' in werking is getreden. Op grond van deze regeling werd woningrealisering in ruil voor agrarische bedrijfsbeëindiging mogelijk) zijn gebouwd of op of na die datum zijn opgehouden deel uit te maken van een veehouderij. Om duidelijk te maken dat voor deze woningen een, voor wat betreft de bescherming tegen geurhinder, afwijkend wettelijk regime geldt, worden deze woningen in het bestemmingsplan Buitengebied aangeduid met 'specifieke vorm van wonen - bab' (bescherming agrarische bedrijfswoning). Een 'bab-woning' heeft ingevolge de 'Wet geurhinder en veehouderij' (Wgv) dus dezelfde status als een agrarische bedrijfswoning. Dat wil zeggen dat vaste afstanden gelden tussen een intensief veehouderijbedrijf en de 'bab-woning', te weten ten minste 50 meter als de 'bab-woning' in het buitengebied is gelegen;" 2.10.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, bedraagt in afwijking van het eerste lid de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen. 2.10.4. Het plangebied is gelegen buiten de bebouwde kom in een concentratiegebied als bedoeld in artikel 1 van de Wgv. Voorts is niet in geschil dat de veehouderij van [appellant sub 3] op het perceel [locatie] moet worden aangemerkt als een veehouderij in de zin van de Wgv. Niet in geschil is dat de woning op het rechter bouwvlak een geurgevoelig object betreft dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wgv. De raad heeft onweersproken gesteld, onder verwijzing naar het gemeentelijke registratiesysteem BIMAS, dat de woning op het linker bouwvlak op en na 19 maart 2000 nog als feitelijk in gebruik zijnde woning deel uitmaakte van de veehouderij op het perceel Schalmedenweg 24. De Afdeling stelt gelet daarop vast dat deze woning tot na 19 maart 2000 deel heeft uitgemaakt van een veehouderij. De enkele omstandigheid dat reeds in 1998 voor een nieuwe bedrijfswoning op het rechter bouwvlak een bouwvergunning is verleend, leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan [appellant sub 3] betoogt, is de woning op het linker bouwvlak dan ook terecht als geurgevoelig object in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Wgv aangemerkt. 2.10.5. De Afdeling overweegt ten aanzien van de vraag of uitgaande van de benutting van de maximale bouwmogelijkheden op de bouwvlakken aan de afstandseis in artikel 3, tweede lid, van de Wgv kan worden voldaan als volgt. Ingevolge artikel 17, lid 17.2.1, aanhef en onder b, van de planregels mag per bouwvlak maximaal één woning worden gebouwd en ingevolge lid 17.2.1, aanhef en onder h, is herbouw van bestaande woningen uitsluitend toegestaan indien en voor zover de herbouw grotendeels

83


plaatsvindt op de bestaande fundamenten en de voorgevel van de te herbouwen woning wordt geplaatst in de (voormalige) voorgevelrooilijn. Voorts kan ontheffing op grond van lid 17.4.1, aanhef en onder c, met betrekking tot herbouw van een woning buiten de bestaande funderingen en/of voorgevelrooilijn enkel worden verleend als, onder meer, de nieuwe situering van de woning niet leidt tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkelingen van omliggende (agrarische) bedrijven, voortvloeiende uit de milieuomgeving. Nu moet worden vastgesteld dat ten aanzien van de bestaande woningen aan de afstandseis van 50 meter wordt voldaan, maakt het plan op beide bouwvlakken geen woningen mogelijk op minder dan 50 meter afstand van de veehouderij van [appellant sub 3]. Ten aanzien van de bouw van aan-/uitbouwen en bijgebouwen heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat nu ingevolge lid 17.2.1, aanhef en onder a, aan-/uitbouwen en bijgebouwen minimaal 2,5 meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw of het verlengde daarvan dienen te zijn gelegen, deze bebouwing niet tot gevolg kan hebben dat niet langer aan de afstandseis wordt voldaan. [appellant sub 3] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De raad heeft zich gelet op het vorenstaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bedrijf van [appellant sub 3] in zoverre niet in zijn ontwikkelingsmogelijkheden zal worden beperkt. Voorts is niet gebleken dat de geurbelasting op de woningen zodanig is dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd. 2.11. Volgens [appellant sub 3] ontbreekt een motivering ten aanzien van de hinder door fijn stof en geluid op het perceel Schalmedenweg 24. Op geen enkele wijze is inzichtelijk gemaakt hoe ter plaatse uit dien hoofde een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden. 2.11.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat voor geluid en fijn stof door het plan de situatie niet verandert. De bouwregels zijn zodanig geformuleerd dat gevoelige objecten op kleinere afstand dan de bestaande niet mogelijk zijn, zodat ten opzichte van de bestaande situatie voor [appellant sub 3] geen extra belemmeringen zullen ontstaan, aldus de raad. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd is geen aanleiding gelegen voor het oordeel dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in zoverre niet kan worden gegarandeerd. Het betoog faalt. 2.12. [appellant sub 3] voert aan dat ten onrechte in het plan geen vergroting van het agrarische bouwvlak aan de achterzijde van zijn perceel [locatie] is opgenomen. Een vergroting ten behoeve van de bouw van een nieuwe varkensstal is noodzakelijk om te kunnen voldoen aan de eisen in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij, aldus [appellant sub 3]. 2.12.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de vergroting aan de achterzijde van het perceel van [appellant sub 3] niet is meegenomen in het plan, omdat deze niet past in de plannen voor woningbouw in het aangrenzende gebied. Er zijn mogelijkheden om een nieuwe varkensstal te bouwen binnen de grenzen van het huidige bouwvlak aan de voorzijde van het perceel, aldus de raad. 2.12.2. De Afdeling acht, mede gelet op de voorgenomen ontwikkelingen in het aangrenzende gebied, het standpunt van de raad niet onredelijk. [appellant sub 3] heeft aangegeven dat aan de voorzijde van het perceel planologisch gezien ruimte is voor de bouw van de benodigde varkensstal en voorts niet aannemelijk gemaakt dat het benutten van die bouwmogelijkheden onmogelijk is. Het betoog faalt. 2.13. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

84


Het beroep is ongegrond. 2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van [appellant sub 2 B] niet-ontvankelijk; II. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van staat. w.g. Van Buuren w.g. Zwemstra voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012 91.

85


LJN: BY5087, Raad van State , 201203670/1/A1 Datum uitspraak: 05-12-2012 Datum publicatie: 05-12-2012 Rechtsgebied: Bouwen Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 19 september 2011 heeft het college omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het oprichten van een woning op het perceel [locatie] te Vleuten (hierna: het perceel). Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 201203670/1/A1. Datum uitspraak: 5 december 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Vleuten, gemeente Utrecht (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]) tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 15 maart 2012 in zaak nrs. 12/380 en 12/608 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Procesverloop Bij besluit van 19 september 2011 heeft het college omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het oprichten van een woning op het perceel [locatie] te Vleuten (hierna: het perceel). Bij besluit van 16 december 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. H. Veldhuizen, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, advocaat te Utrecht, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], bijgestaan door mr. M.A. de Boer, ter zitting gehoord. Overwegingen

86


1. Het college heeft de in geding zijnde omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) voor het in afwijking van het bestemmingsplan bouwen van een woning op het perceel. 2. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat artikel 17, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften door inwerkingtreding van artikel 3.7 en verder van de Wabo niet meer van toepassing is. [appellant] voert hiertoe aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat artikel 17, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften geen vormvoorschrift behelst maar een bevoegdheidsvoorwaarde. Nu het college belanghebbenden niet in de gelegenheid heeft gesteld zienswijzen in te dienen tegen het bouwplan, is niet aan die voorwaarde voldaan. Het college was derhalve niet bevoegd met toepassing van artikel 17, tweede lid, af te wijken van de in de aanhef van dat artikellid opgenomen regel dat in de gebieden waar sprake is van een uit te werken bestemming slechts mag worden gebouwd volgens een onherroepelijk geworden bestemmingsplan, aldus [appellant]. 2.1. Ingevolge artikel 3.7, eerste lid, van de Wabo is paragraaf 3.2 van toepassing op de voorbereiding van besluiten, tenzij paragraaf 3.3 daarop van toepassing is. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Vleuterweide" rust op het perceel de bestemming "Uit te werken Centrumdoeleinden (UC)". Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften, zijn de op de plankaart voor "Uit te werken Centrumdoeleinden (UC)" aangewezen gronden bestemd voor wonen met de daarbij behorende bijgebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tuinen en erven. Ingevolge artikel 17, tweede lid, mag in de gebieden waar sprake is van een uit te werken bestemming slechts worden gebouwd volgens een onherroepelijk uitwerkingsplan. Burgemeester en wethouders kunnen hiervan vrijstelling verlenen ten behoeve van het oprichten van bouwwerken voordat de bestemming overeenkomstig lid 1 is uitgewerkt en onherroepelijk is geworden mits; […] b. de op te richten bebouwing in overeenstemming is met een reeds vastgestelde uitwerking of met een daarvoor gemaakt ontwerp, ofwel met een document zoals een concept-uitwerkingsplan, waaruit de inpasbaarheid in de integrale uitwerking redelijkerwijs overzienbaar is; c. belanghebbenden in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijzen tegen het ontwerp van de uitwerking dan wel het bouwplan schriftelijk kenbaar te maken; […]. 2.2. Vast staat dat het college geen gelegenheid heeft geboden aan belanghebbenden zienswijzen in te dienen over het bouwplan. Derhalve is niet voldaan aan artikel 17, aanhef en tweede lid, onder c, van de planvoorschriften. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat artikel 17, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften een procedurevoorschrift bevat. Dat voorschrift regelt op welke wijze belanghebbenden bij de voorbereiding van een zogenoemde binnenplanse afwijking van het bestemmingsplan worden betrokken. De aanvraag om vergunning te verlenen voor het bouwplan is echter ingediend na 1 oktober 2010, zodat, gelet op artikel 3.7, eerste lid, van de Wabo, daarop de reguliere voorbereidingsprocedure als bedoeld in paragraaf 3.2 van de Wabo van toepassing is. De reguliere voorbereidingsprocedure als daar bedoeld, voorziet niet in een regeling voor het indienen van zienswijzen zoals neergelegd

87


in artikel 17, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften. Artikel 17 voornoemd is in zoverre dan ook in strijd met artikel 3.7, eerste lid, gelezen in samenhang met paragraaf 3.2 van de Wabo. Derhalve heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het bepaalde in artikel 17, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften buiten toepassing dient te blijven. Dat het college die bepaling niet heeft toegepast staat dan ook niet aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg. Voor zover [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte voorbij gaat aan de schending van artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), leidt dit betoog niet tot het door hem daarmee beoogde doel. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat [appellant] is gehoord naar aanleiding van het door hem gemaakte bezwaar en dat hij zijn standpunten over het bouwplan naar voren heeft kunnen brengen. Voor zover al sprake is van schending van artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, is het verzuim [appellant] te horen met het besluit van 16 december 2011 hersteld. De voorzieningenrechter is tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog faalt. 3. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de muur van de in het bouwplan opgenomen garage/berging op 2 cm afstand van de garage behorende bij de woning van [appellant] is gerealiseerd en derhalve ten onrechte heeft overwogen dat artikel 2.5.17 van de Bouwverordening Gemeente Utrecht (hierna: de bouwverordening) toepassing mist. 3.1. Ingevolge artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening moet de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die: a. b.

vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 m daarboven minder dan 1 m breed zijn; niet toegankelijk zijn.

Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten. Ingevolge het tweede lid kan het bevoegd gezag omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte. 3.2. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat artikel 2.5.17 van de bouwverordening niet van toepassing is. De in het bouwplan opgenomen garage/berging sluit, naar ook niet in geschil is, volgens de bij de omgevingsvergunning behorende bouwtekening direct aan op de garage van [appellant]. Van een tussenruimte is in het bouwplan geen sprake. Dat de garage/berging in afwijking van de verleende omgevingsvergunning is gebouwd op een afstand van 2 cm van de garage van [appellant] is in de onderhavige procedure niet van betekenis nu daarin alleen de verleende omgevingsvergunning aan de orde is. Het betoog faalt. 4. De voorzieningenrechter heeft volgens [appellant] niet onderkend dat gelet op zijn belangen het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Hij voert hiertoe aan dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat zijn woning in waarde daalt omdat het karakter van zijn woning wordt aangetast en dat hij als gevolg van de bouw geen onderhoud en herstel aan de muur van

88


zijn garage kan verrichten. Het college is er ten onrechte aan voorbijgegaan dat met een andere situering van het bouwplan daaraan tegemoet had kunnen worden gekomen, aldus [appellant]. 4.1. Weliswaar zal [appellant] als gevolg van de realisering van het bouwplan geen vrijstaande twee-onder-een-kap woning meer hebben, maar in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de nadelen die [appellant] van de bouw ondervindt van dien aard zijn dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid groter gewicht heeft kunnen hechten aan de belangen die zijn gebaat bij het verlenen van de omgevingsvergunning dan aan de belangen die gebaat zijn bij weigering daarvan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr. 200607908/1) heeft het college eerst en vooral te beslissen omtrent het bouwplan zoals dat is ingediend. De Wabo geeft geen aanleiding om daar ten aanzien van een omgevingsvergunning die met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo wordt verleend, anders over te oordelen. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college ten onrechte is uitgegaan van het bouwplan zoals dit is ingediend. Hierbij heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat - naar niet in geschil is - het college medio 2007 een gewijzigde plankaart behorende bij het stedenbouwkundig plan heeft vastgesteld waarbij ervoor is gekozen bebouwingsvlakken op het perceel weg te laten, zodat gelet hierop [vergunninghouder] evenals [appellant] tot de perceelsgrens kan bouwen. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning van [appellant] als gevolg van het bouwplan zodanig is gedaald dat het college in verband hiermee niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de omgevingsvergunning te verlenen. Dit laat onverlet dat [appellant] op grond van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening de mogelijkheid heeft om binnen de in die bepaling genoemde termijn en onder de daar gestelde voorwaarden, vergoeding van schade, die het gevolg is van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, te verzoeken. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college, gelet op het ontbreken van de mogelijkheid tot herstel dan wel onderhoud van de muur van de garage van [appellant], geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Zoals hiervoor onder 3.2 is overwogen voorziet de vergunde bouw niet in een ruimte tussen de garages van [appellant] en [vergunninghouder]. Uitgaande van die vergunning bestaat derhalve geen aanleiding voor herstel dan wel onderhoud van de muur. Het betoog faalt. 5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 6.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr.

89


D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat. w.g. Van der Spoel w.g. Montagne voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012 374-700.

90


LJN: BU1267, Rechtbank 's-Hertogenbosch , AWB 11/985 Datum uitspraak: 19-10-2011 Datum publicatie: 25-10-2011 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Verzet Inhoudsindicatie: Verzet tegen uitspraak, waarbij beroep tegen niet tijdig bekendmaken van de omgevingsvergunning van rechtswege niet-ontvankelijk is verklaard. Verzet ongegrond.

Vindplaats(en):

Toepassing van artikel 8:54 van de Awb is niet in strijd met artikel 6 van het EVRM. Artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo schrijft dwingend voor welke procedure van toepassing is, als een omgevingsvergunning allen kan worden verleend met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking. Op grond van het vierde lid, aanhef en onder b, van dit wetsartikel blijft in dat geval paragraaf 4.1.3.3. van de Awb buiten toepassing. Dit betekent dat van het van verlening van rechtswege geen sprake kan zijn. Er stond derhalve geen rechtsgang wegens het niet tijdig bekend maken daarvan open. Dat het bestuursorgaan aanvankelijk de verkeerde procedure heeft gevolgd, kan hieraan niet afdoen. Het bestuursorgaan moet wel bekendmaken welke procedure wordt gevolgd, maar de desbetreffende wetsbepaling schept geen bevoegdheid om voor de betrokken aanvraag van de wettelijk voorgeschreven voorbereidingsprocedure af te wijken. Rechtspraak.nl

Uitspraak RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht Zaaknummer: AWB 11/985 VERZET Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 oktober 2011 op het verzet van De Bouwmeester B.V., te 's-Hertogenbosch, opposante, gemachtigde mr. C.H. Lagerweij-Duits, tegen de uitspraak van de rechtbank van 1 juli 2011.

Procesverloop Bij uitspraak van 1 juli 2011 heeft de rechtbank, met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep van opposante, gericht tegen het

91


uitblijven van de bekendmaking door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's Hertogenbosch van de omgevingsvergunning van rechtswege, nietontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak heeft opposant verzet gedaan. Het verzet is behandeld ter zitting van 14 oktober 2011, waar opposante is vertegenwoordigd door J.M. van Dongen en door haar gemachtigde, die werd vergezeld door mr. O. Schuwer.

Overwegingen 1. De rechtbank heeft het beroep van opposante, met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij het beroep kennelijk niet-ontvankelijk achtte. 2. Ter zitting is door opposante aangevoerd dat de toepassing van dit wetsartikel en daarmee de vereenvoudigde behandeling van de zaak in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat dit artikel recht geeft op toegang tot de rechtbank. De rechtbank zal deze verzetsgrond eerst behandelen. 3. Op grond van artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft, voor zover hier van belang, eenieder, bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen, recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. 4. Blijkens jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is het recht op toegang tot de rechter niet absoluut. Een belemmering van de toegang tot de rechter is geoorloofd, indien de door de wetgever te stellen beperkingen een gerechtvaardigd doel hebben, terwijl er tevens een redelijke verhouding is tussen de gehanteerde middelen en het doel dat wordt nagestreefd. 5. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval aan die vereisten voldaan. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de zaak door de rechtbank in behandeling is genomen en is beoordeeld. De in artikel 6 van het EVRM neergelegde garanties van een eerlijke procesvoering houden geen algemene verplichting in tot het horen van partijen in een geschil. Met artikel 8:54 van de Awb wordt bewerkstelligd dat zaken die eenvoudig kunnen worden afgedaan niet op een zitting worden gepland, waarmee de zittingscapaciteit van de rechtbank wordt benut voor zaken waarbij niet reeds op voorhand evident is dat de rechtbank onbevoegd is, het beroep niet-ontvankelijk is, of het beroep ongegrond of gegrond is. Dit doel is, in het licht van artikel 6 van het EVRM, gerechtvaardigd en toepassing van artikel 8:54 van de Awb is een geĂŤigend middel om dit doel na te streven. De rechtbank acht dit middel proportioneel, omdat in zaken waarin het verzet, na beoordeling door de verzetsrechter van de kennelijkheid van het oordeel van de rechtbank, gegrond wordt verklaard, de uitspraak van de rechtbank waartegen het verzet zich richt vervalt en het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond. 6. De rechtbank heeft, in de aangevochten uitspraak, overwogen dat uit het bepaalde in

92


artikel 3.10, vierde lid, aanhef en sub b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) volgt dat, in een geval als in die uitspraak aan de orde, geen sprake kan zijn van het ontstaan van een vergunning van rechtswege en op verweerder dan ook geen rechtsplicht rustte tot bekendmaking van een vergunning van rechtswege. De situatie als bedoeld in artikel 8:55f van de Awb was volgens de rechtbank dan ook niet aan de orde, zodat opposante ter zake van het niet tijdig bekendmaken van het van rechtswege ontstaan van een omgevingsvergunning geen rechtsingang openstond. 7. Opposante heeft niet weersproken dat de uitvoering van het project zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en daarom een omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden in strijd met een bestemmingsplan nodig is. Zij heeft dit ook erkend, stellende dat verweerder had moeten onderzoeken of, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1o, van de Wabo, een omgevingsvergunning zou kunnen worden verleend met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking. Anders dan opposante lijkt te menen, doet dit artikelonderdeel derhalve niet af aan de omstandigheid dat voor het gebruiken van gronden in strijd met een bestemmingsplan een omgevingsvergunning nodig is. 8. Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, is in een dergelijk geval, op grond van artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo, Afdeling 3.4 van de Awb op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag van toepassing. Op grond van artikel 3.10, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wabo blijft in dat geval paragraaf 4.1.3.3. van de Awb buiten toepassing. Dit betekent dat van het van verlenen van rechtswege geen sprake kan zijn. 9. Zoals de rechtbank eveneens heeft overwogen, kan de omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch er op enig moment vanuit is gegaan dat de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is, niet afdoen aan het dwingendrechtelijke voorschrift van artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo. De omstandigheid dat sprake is van dwingend recht heeft tot gevolg, dat het aanvankelijk volgen van die procedure geen consequenties kan hebben voor het al dan niet toepasselijk zijn van de reguliere procedure. Welke procedure van toepassing is, wordt door de wet voorgeschreven. Het bestuursorgaan is, op grond van artikel 3.1, derde lid, van de Wabo, weliswaar verplicht om de aanvrager kenbaar te maken welke procedure van toepassing is, maar deze bepaling geeft geen bevoegdheid om voor de betrokken aanvraag van de wettelijk voorgeschreven voorbereidingsprocedure af te wijken. Zie in dit verband het antwoord van de verantwoordelijk minister tijdens de behandeling van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in de Eerste Kamer op vragen van de fractie van de PvdA (Eerste Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 31 953, C, pagina 17). 10. Niets van wat opposante in het verzetschrift of ter zitting heeft aangevoerd met betrekking tot het volgen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's Hertogenbosch van de reguliere procedure en de, in de nadien gevolgde uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure, gemaakte fouten bij de termijnverlenging, kan dan ook afdoen aan de omstandigheid dat nimmer van een verlening van rechtswege sprake kan zijn. Dat sprake is van een zeer ingewikkelde zaak, die maakt dat de rechtbank geen toepassing had mogen geven aan artikel 8:54 van de Awb, vermag de rechtbank niet in te zien.

93


11. Op grond van het vorenstaande dient het verzet van opposant, overeenkomstig artikel 8:55, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Awb, ongegrond te worden verklaard. Ingevolge het bepaalde in het zesde lid van dit artikel blijft de uitspraak van de rechtbank van 1 juli 2011 in stand. 12. Beslist wordt als volgt.

Beslissing De rechtbank: verklaart het verzet ongegrond.

Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.F.M. Emons als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2011.

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Afschriften verzonden:

94


LJN: BY1088, Rechtbank Maastricht , AWB 12/654 Datum uitspraak: 17-10-2012 Datum publicatie: 24-10-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Weigering verlenen omgevingsvergunning voor terras. De Rb. overweegt dat in het kader van de onderhavige aanvraag een omgevingsvergunning enkel verleend kan worden met toepassing van art. 2.12, lid 1, aanhef, onder a, onder 3° van de Wabo. Gelet op art. 3.10, lid 1, aanhef en onder a, van de Wabo is om die reden de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. In de aanvraag heeft verweerder ook vermeld dat de uitgebreide procedure van toepassing is. Voorts heeft verweerder bij brief van 28 juni 2011 vermeld dat de behandeling van de aanvraag plaatsvindt volgens de uitgebreide procedure. Blijkens de stukken heeft verweerder deze procedure echter feitelijk niet gevolgd. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat bij een weigering om een omgevingsvergunning te verlenen, alsnog toepassing kan worden gegeven aan de reguliere procedure. Naar dezerzijds oordeel dient echter, in het geval waarin een omgevingsvergunning geweigerd wordt, dezelfde procedure te worden gevolgd als wanneer deze wel verleend zou worden. De Rb. verwijst in dit kader naar de MvT bij de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (Kamerstukken II, 2003-2004, 29 421, nr. 3, p. 12). De wetgever heeft daarin onder meer overwogen dat de ‘vantoepassingverklaring’ (van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure) vanzelfsprekend ook de gevallen omvat die uiteindelijk leiden tot afwijzing van een aanvraag, dus weigering van de vergunning. Dit laat onverlet dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure alleen op een positief besluit van toepassing kan worden verklaard, maar dit moet dan uitdrukkelijk uit de tekst van de desbetreffende bepaling volgen, aldus de wetgever. Volgens de Rb. is in de Wabo een dergelijke uitzondering niet opgenomen, zodat verweerder naar dezerzijds oordeel gehouden was om ook in het onderhavige geval de uitgebreide procedure als bedoeld in paragraaf 3.3 van de Wabo toe te passen. De Rb. is van oordeel dat verweerder door de uitgebreide procedure niet toe te passen de bij de totstandkoming van het bestreden besluit benodigde zorgvuldigheid niet in acht heeft genomen, waardoor eisers belangen zijn geschaad. Het bestreden besluit komt wegens strijd met de artt. 3:2 en 7:12, lid 1 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak RECHTBANK MAASTRICHT Bestuursrecht Zaaknummer: AWB 12/654 Uitspraak van de meervoudige kamer van 17 oktober 2012 in de zaak tussen

95


[Eiser], te [woonplaats], eiser, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen, verweerder. Datum bestreden besluit: 21 maart 2012 Kenmerk: nr. 663405/730555 1. Procesverloop Bij het bestreden besluit heeft verweerder beslist op het namens eiser ingediende bezwaarschrift tegen zijn – hieronder nader te duiden – besluit van 2 september 2011. Tegen het bestreden besluit is namens eiser bij brief van 12 april 2012 (tijdig) beroep ingesteld door zijn gemachtigde mr. H.J. Amsing, advocaat te Sittard. De gronden waarop het beroep berust zijn ingediend bij brief van 14 mei 2012. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2012, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn (genoemde) gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door [De heer A], werkzaam bij verweerders gemeente. De rechtbank heeft ter zitting verweerder verzocht om een aantal – aan het dossier ontbrekende – stukken alsnog in het geding te brengen. Verweerder heeft vervolgens per ommegaande de door de rechtbank verzochte stukken in het geding gebracht. Voorts heeft eiser een aantal stukken in het geding gebracht. Het onderzoek is voortgezet ter zitting van 6 september 2012, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn (genoemde) gemachtigde. Namens eiser is voorts als informant verschenen (hierna: [informant]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door [De heer A] voornoemd.

2. Overwegingen Eiser heeft op 29 maart 2011 bij verweerder een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het verrichten van verbouwingswerkzaamheden aan het pand gelegen aan de te Born, het wijzigen van de functie van het perceel van detailhandel in horeca, het kappen van een boom en het plaatsen van gevelreclame aldaar. Bij het in rubriek 1 genoemde besluit van 2 september 2011 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 23 februari 2012 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Van het horen is een verslag gemaakt. Verweerder heeft vervolgens het thans bestreden besluit genomen dat feitelijk strekt tot handhaving van de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen. Het beoogde gebruik van het perceel voor horecadoeleinden is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Kern Born’ (hierna: bestemmingsplan). Het perceel is aangewezen als ‘winkels toegelaten met bijbehorende achtererven’ en is bestemd voor wonen alsmede

96


detailhandel (op de begane grond). Het onderhavige perceel is buiten het bestemmingsplan ‘Centrum Kern Born’ gelaten, dat bedoeld is voor het reguleren van de concentratie van winkels en horecazaken in het centrumgebied. Tussen dit winkelconcentratiegebied en het gebied daarbuiten bestaat in planologisch opzicht een wezenlijk onderscheid. Gelet op de betrokken belangen heeft verweerder geen horecabestemming toegekend aan het perceel. Deze belangen bestaan uit een toename van het verkeer, de grotere behoefte aan parkeerplaatsen, de afwijkende openings- en sluitingstijden ten opzichte van een winkel, de situering van het pand in de directe omgeving van woningen, het mogelijke risico van planschade, de maatschappelijke uitvoerbaarheid en de bedrijfseconomische belangen van eiser. Weliswaar heeft eiser gesteld dat het aantal parkeerplaatsen op eigen erf kan worden uitgebreid, maar deze gronden hebben de bestemming ‘woon- en achtererf’, zodat dit zou leiden tot een inbreuk op de woon- en leefsituatie van naast- en achtergelegen woningen. Ten slotte is niet gebleken dat eiser er gerechtvaardigd op heeft kunnen vertrouwen dat wel een omgevingsvergunning zou worden verleend. Eiser heeft zich met het bestreden besluit niet kunnen verenigen en heeft in beroep aangevoerd dat hij er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat een omgevingsvergunning zou worden verleend. Een wethouder van de gemeente heeft eiser immers actief begeleid en heeft gewezen op het onderhavige perceel, waarbij hij expliciet te kennen heeft gegeven dat de horecaplannen van eiser tot de mogelijkheden behoren. Verweerder heeft echter vervolgens naar aanleiding van bezwaren van omwonenden, die overigens door onjuiste informatievoorziening van verweerder zijn ontstaan, argumenten gezocht om de aanvraag (alsnog) af te wijzen. Verweerder heeft aldus onzorgvuldig gehandeld. De rechtbank stelt vast dat eisers aanvraag om een omgevingsvergunning op 29 maart 2011 is ingediend en dat eerst op 2 september 2011 door verweerder hierop is beslist. Gelet hierop stelt de rechtbank allereerst ambtshalve, mede gezien de stukken en het verhandelde ter zitting, de vraag aan de orde of sprake is van een van rechtswege verleende omgevings¬vergunning. Dienaangaande wordt als volgt overwogen. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de voorbereiding van het bestreden besluit de zogenaamde ‘reguliere procedure’ heeft gevolgd, als bedoeld in paragraaf 3.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Gelet op de verstreken termijn tussen de aanvraag en het primaire besluit zou, wanneer deze procedure terecht zou zijn gevolgd, van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning sprake kunnen zijn. Naar dezerzijds oordeel heeft verweerder de reguliere procedure evenwel ten onrechte toegepast, zodat van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning geen sprake is. In dat kader overweegt de rechtbank voorts als volgt. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, voor zover thans van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, voor zover thans van belang, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan: 1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking, 2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of 3°. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, voor zover thans van belang, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing

97


op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat het door eiser beoogde project in strijd is met het bestemmingsplan. Voorts stelt de rechtbank vast dat de onderhavige aanvraag onder meer ziet op het aanleggen van een terras. Gelet hierop kan een omgevingsvergunning niet met een zogenaamde binnenplanse ontheffing als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a, onder 1°, van de Wabo worden verleend, nu het bestemmingsplan een dergelijke ontheffings- of vrijstellingsmogelijkheid niet kent. Evenmin kan een omgevingsvergunning worden verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a, onder 2°, van de Wabo juncto artikel 4, negende lid, van het Besluit omgevingsrecht. Laatstgenoemde bepaling ziet immers enkel op het gebruiken van bouwwerken en niet tevens, zoals in het onderhavige geval, op het aanleggen van een terras in afwijking van het bestemmingsplan. De rechtbank overweegt dat in het kader van de onderhavige aanvraag een omgevings¬vergunning dan ook enkel verleend kan worden met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a, onder 3° van de Wabo. Gelet op artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is om die reden de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. In de aanvraag heeft verweerder ook vermeld dat de uitgebreide procedure van toepassing is. Voorts heeft verweerder bij brief van 28 juni 2011 vermeld dat de behandeling van de aanvraag plaatsvindt volgens de uitgebreide procedure. Blijkens de stukken heeft verweerder deze procedure echter feitelijk niet gevolgd. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat bij een weigering om een omgevings¬vergunning te verlenen, alsnog toepassing kan worden gegeven aan de reguliere procedure. Naar dezerzijds oordeel dient echter, in het geval waarin een omgevingsvergunning geweigerd wordt, dezelfde procedure te worden gevolgd als wanneer deze wel verleend zou worden. De rechtbank verwijst in dit kader naar de Memorie van Toelichting bij de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (Kamerstukken II, 2003-2004, 29 421, nr. 3, p. 12). De wetgever heeft daarin onder meer overwogen dat de ‘vantoepassingverklaring’ (van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure) vanzelfsprekend ook de gevallen omvat die uiteindelijk leiden tot afwijzing van een aanvraag, dus weigering van de vergunning. Dit laat onverlet dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure alleen op een positief besluit van toepassing kan worden verklaard, maar dit moet dan uitdrukkelijk uit de tekst van de desbetreffende bepaling volgen, aldus de wetgever. Volgens de rechtbank is in de Wabo een dergelijke uitzondering niet opgenomen, zodat verweerder naar dezerzijds oordeel gehouden was om ook in het onderhavige geval de uitgebreide procedure als bedoeld in paragraaf 3.3 van de Wabo toe te passen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder door de uitgebreide procedure niet toe te passen de bij de totstandkoming van het bestreden besluit benodigde zorgvuldigheid niet in acht heeft genomen, waardoor eisers belangen zijn geschaad. In dat kader overweegt de rechtbank dat, blijkens het primaire besluit en de door verweerder overhandigde stukken, bezwaren van omwonenden op informele wijze tijdens de procedure zijn betrokken bij de besluitvorming. Eiser heeft aangevoerd dat deze omwonenden verkeerd zijn voorgelicht door verweerder, waardoor hij in zijn belangen is geschaad. Daarbij heeft eiser meer in het bijzonder gesteld dat verweerder de omwonenden verkeerd heeft ingelicht omtrent de door hem beoogde openings- en sluitingstijden, alsmede dat misverstanden zijn ontstaan omtrent de door eiser beoogde activiteiten. In het primaire besluit staat volgens eiser immers ten onrechte vermeld dat van een ‘ijssalon annex restaurant’ sprake is, terwijl eiser een ‘ijssalon annex lunchroom’ wenst te openen. Dit heeft ook tot gevolg dat misverstanden bestaan omtrent de parkeerdruk. Naar het

98


oordeel van de rechtbank is niet dan wel onvoldoende gebleken dat verweerder deze onduidelijkheden en misverstanden in de bezwaarfase zorgvuldig heeft onderzocht en aan de orde heeft gesteld. Derhalve is onvoldoende gekeken naar de belangen van eiser in dit kader. Het bestreden besluit is voorts op dit punt onvoldoende gemotiveerd, nu verweerder slechts in zeer algemene termen aandacht heeft besteed aan voornoemde bezwaren van eiser. De rechtbank overweegt daarbij in het bijzonder dat enerzijds uit de stukken (onder meer het verslag van de hoorzitting van 23 februari 2012) is gebleken dat de klachten van omwonenden in het besluit zijn meegenomen, maar dat anderzijds in het bestreden besluit onder meer is vermeld dat de belangenafweging op zich los staat van de ingediende klachten van omwonenden. Aldus is onduidelijk op welke wijze deze klachten dan wel zijn meegewogen. Reeds hierom komt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Onverminderd het voorgaande overweegt de rechtbank voorts als volgt. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat van schending van het vertrouwensbeginsel geen sprake is. Dienaangaande wordt overwogen dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig is dat verweerder ter zake concrete en ondubbelzinnige mededelingen heeft gedaan waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Uit de door eiser overgelegde stukken is daarvan niet gebleken. De rechtbank overweegt meer in het bijzonder dat uit de door eiser genoemde e-mail van 4 maart 2011 blijkt dat de gemeente ‘in principe’ medewerking wil verlenen aan deze nieuwe horecazaak, maar dat daaruit tevens blijkt dat er nog vragen bestaan over onder meer de terrasvergunning en exploitatievergunning/horecavergunning. De ter zitting door [informant] als informant afgelegde verklaring leidt evenmin tot het oordeel dat van een concrete en ondubbelzinnige mededeling is gebleken waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. [informant] heeft weliswaar verklaard dat de wethouder heeft geantwoord dat de zaak snel kon worden afgehandeld, maar hij heeft eveneens verklaard dat de wethouder daarbij geen toezeggingen heeft gedaan. Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet. Gelet op hetgeen hiervoor omtrent de belangen van eiser is overwogen, is het gebrek in de voorbereiding van het besluit evenwel niet hersteld door (de motivering van) het bestreden besluit zelf en is het besluit – zoals reeds is overwogen – in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb tot stand gekomen, zodat het voor vernietiging in aanmerking komt. Vorenbedoelde onzorgvuldigheid brengt mee dat voor de rechtbank geen grond bestaat om over te gaan tot finale geschillenbeslechting, zoals het zelf in de zaak voorzien. Verweerder zal derhalve worden opgedragen een nieuw besluit te nemen. Gelet op het vorenover¬wogene dient het te nemen besluit met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid. De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op het in rubriek 3 vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser drie punten zijn toegekend (één punt voor het indienen van het beroepschrift en twee punten voor het tweemaal verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Het bedrag van de reiskosten van eiser wegens het bijwonen van de zittingen wordt vastgesteld op € 28,84 zijnde de reiskosten per openbaar vervoer, tweede klasse. Niet gebleken is van overige door eiser in verband met de beroepen gemaakte proceskosten. Nu aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.

99


Ter voorlichting van eiser merkt de rechtbank op dat de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het bestreden besluit niet betekent dat eiser op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. Uit het voorafgaande blijkt dat de rechtbank één beroepsgrond ondubbelzinnig heeft verworpen. Indien eiser zich niet kan verenigen met de verwerping van deze beroepsgrond en wil voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank in rechte komt vast te staan zal hij, ondanks de gegrondverklaring van het beroep, tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep moeten instellen. Beslist wordt als volgt.

3. Beslissing De rechtbank: -verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; -draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met in achtneming van het gestelde in deze uitspraak; -veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiser begroot op € 1.339,84, door verweerder te vergoeden aan de griffier; -bepaalt dat verweerder aan eiser het voor deze procedure betaalde griffierecht (€ 156,-) volledig vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. S.H.S. Ayre, voorzitter, en mrs. R.J.G.H. Seerden en M.A. Teeuwissen, leden, in aanwezigheid van J.W.J.M. van Rijt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2012. w.g. J. van Rijt

w.g. S. Ayre

Voor eensluidend afschrift: de griffier:

Afschrift verzonden aan partijen op: Tegen deze uitspraak staat het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Indien hoger beroep is ingesteld kan de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

100


LJN: BU8835,Voorzieningenrechter Rechtbank 's-Hertogenbosch , Awb 11 / 4097 Datum uitspraak: 19-12-2011 Datum publicatie: 21-12-2011 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Voorlopige voorziening Inhoudsindicatie: Betreft omgevingsvergunning voor het slopen van het gebouw aan de Kloosterstraat 6 (voormalige muziekschool) te Nuenen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet zich geen van de weigeringsgronden voor. Verweerder heeft voldoende onderbouwd dat het pand onvoldoende beschermenswaardig is en verzoekster heeft het tegendeel onvoldoende aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen bepalen dat de vergunning onverwijld in werking treedt. Volgt afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht Zaaknummer: AWB 11/4097 Uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 december 2011 inzake [verzoekster] verzoekster, ([gemachtigde] tegen [verweerder] verweerder, [gemachtigde] Procesverloop Bij besluit van 28 november 2011 heeft verweerder aan de gemeente Nuenen c.a. omgevingsvergunning verleend voor het slopen van gebouwen op het perceel plaatselijk bekend Kloosterstraat 4, 6 en 10 in Nuenen, kadastraal bekend gemeente Nuenen, E 6940 (“de Kloostertuin”). Tegen dit besluit heeft verzoekster een bezwaarschrift ingediend. Bij brief van 9 december 2011 heeft verzoekster tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De zaak is behandeld op de zitting van 19 december 2011, waar verzoekster is verschenen bij gemachtigde, vergezeld van [secretaris], secretaris van verzoekster.

101


Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde. Overwegingen Feiten en omstandigheden 1. De aanvraag om omgevingsvergunning dateert van 21 oktober 2011. De aanvraag heeft betrekking op de panden Kloosterstraat 4 (basisschool Triangel), Kloosterstraat 6 (voormalige muziekschool) en Kloosterstraat 10 (kinderdagverblijf Erica). In het gebied stonden ook tijdelijke noodlokalen van kinderdagverblijf Erica (Kloosterstraat 10a), maar deze maken geen deel uit van de omgevingsvergunning. 2. Het perceel is gelegen in het geldende bestemmingsplan “Nuenen Centrum” en heeft daarin de bestemming “gebied recreatieve en bijzondere doeleinden”. 3. Verweerder heeft bij besluit van 15 december 2011 opnieuw een omgevingsvergunning verleend en bepaald dat het besluit onverwijld in werking treedt. Dit besluit treedt in de plaats van het besluit van 28 november 2011. Standpunten partijen 4. Verweerder heeft zich in het besluit van 28 november 2011 op het standpunt gesteld dat geen van de weigeringsgronden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het slopen zich voordoen. In het besluit van 15 december 2011 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het gerechtvaardigd is om het besluit onverwijld in werking te laten treden gelet op het risico op vandalisme en brandstichting in de te slopen panden, vooral rondom de jaarwisseling. Bij een eventuele brand kan het in de panden aanwezige asbest zich snel verspreiden. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het de intentie is het pand te slopen voor de jaarwisseling, hetgeen met zich meebrengt dat niet valt uit te sluiten dat het pand wordt gesloopt voor afloop van de bezwarentermijn. 5. Ter zitting is gebleken dat het verzoek om voorlopige voorziening slechts betrekking heeft op het pand Kloosterstraat 6. Verzoekster vindt dat alvorens tot sloop kan worden overgegaan eerst een evaluatie van de architectonische en cultuurhistorische waarde van de gebouwen in het licht van een eventuele herontwikkeling van het gebied ‘Kloostertuin’ zal moeten plaatsvinden. Wettelijk kader 6. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 7. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geldt voor zover ingevolge een bepaling van een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een bouwwerk te slopen een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning. 8. Ingevolge artikel 6.2 van de Wabo kan het bevoegd gezag, in gevallen waarin het onverwijld in werking treden van een beschikking als bedoeld in artikel 6.1 van de Wabo naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig is, in afwijking van dat artikel bepalen dat zij terstond na haar bekendmaking in werking treedt. 9. Ingevolge artikel 8.1.1 (Sloopvergunning), eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Nuenen c.a. is het verboden bouwwerken en woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag. Ingevolge artikel 8.1.6 van de Bouwverordening moet een omgevingsvergunning voor

102


het slopen worden geweigerd indien: a. de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd; b. de bescherming van de nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd; c. een vergunning met betrekking tot de archeologische monumenten ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend; d. een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing die krachtens overgangsrecht van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening de werking heeft behouden, is vereist en deze niet is verleend. Beoordeling 10. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 11. In de omstandigheid dat het ingediende verzoek om voorlopige voorziening eerst ter zitting is ondertekend door een medebestuurslid, zoals is voorgeschreven in de statuten van verzoekster, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding het ingediende verzoek niet ontvankelijk te verklaren. 12. Het bezwaarschrift alsmede het ingediende verzoek om voorlopige voorziening worden, ingevolge artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb geacht zich tevens tegen het besluit van 15 december 2011 te richten. 13. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat zich geen gronden voordoen om de gevraagde omgevingsvergunning voor het slopen van het pand Kloosterstraat 6 te weigeren. Geen van de in artikel 8.1.6 van de Bouwverordening van verweerders gemeente genoemde weigeringsgronden doet zich voor. Voorts is geen verzoek ingediend het pand Kloosterstraat 6 aan te wijzen als gemeentelijk monument of rijksmonument. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder voldoende onderbouwd dat het pand Kloosterstraat 6 onvoldoende beschermenswaardig is en heeft verzoekster het tegendeel onvoldoende aannemelijk gemaakt. De omstandigheid dat verzoekster een architectenbureau heeft ingeschakeld om dit te onderzoeken acht de voorzieningenrechter onvoldoende. 14. In de omstandigheid dat de gedachtevorming en de besluitvorming rond de toekomstige ontwikkeling van het gebied “de Kloostertuin� niet zijn afgerond, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor een ander oordeel. Dit vormt geen onderdeel van het toetsingskader voor de gevraagde omgevingsvergunning. 15. De bezwaren van verzoekster hebben naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook betrekking op het besluit van verweerder de verleende omgevingsvergunning onverwijld in werking te laten treden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder bij deze beslissing alle betrokken belangen voldoende zorgvuldig afgewogen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder meer gewicht heeft kunnen hechten aan het voorkomen van risico’s van brandstichting in het pand en het hieraan gekoppelde risico van asbestverspreiding, dan aan de belangen van verzoekster, waaronder begrepen het belang om eerst de gevraagde evaluatie te laten plaatsvinden. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het voorstel van verzoekster om te volstaan met een asbestsanering te kort schiet om het hierboven genoemde risico uit te sluiten. Uit de uitgevoerde asbestinventarisatie komt naar voren dat hierbij geen destructief onderzoek is verricht en dat oorspronkelijke bestekgegevens ontbreken zodat niet valt uit te sluiten dat zich meer asbest in het pand bevindt dan is aangetroffen bij de inventarisatie.

103


16. De omstandigheid dat het pand enkele maanden leeg heeft gestaan en de stelling van verzoekster dat in deze periode slechts in beperkte mate sprake is geweest van vandalisme, wat hier ook van zei, leidt niet tot een ander oordeel, nu naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk is geworden dat juist tijdens de jaarwisseling het risico op brandstichting groter is. 17. Gelet op het bovenstaande bestaat aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen. 18. In de omstandigheid dat verweerder aanleiding heeft gezien om, met het oog op een zo spoedig mogelijke sloop, het besluit van 28 november 2011 naderhand te wijzigen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoekster, bestaande uit reis- en verletkosten. De reiskosten bedragen € 29,10. Verzoekster heeft gevraagd de verletkosten vast te stellen op een bedrag van € 116,18, voor twee uren in verband met het bijwonen van de zitting en reistijd. De voorzieningenrechter acht een aantal van twee uren voor de reistijd Nuenen -’sHertogenbosch v.v. en het bijwonen van de zitting passend. De voorzieningenrechter constateert voorts dat het verzochte uurtarief door verzoekster niet is onderbouwd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de hoogste bestuursrechter in zaken als deze, van 10 juni 2011, zaaknummers 201103254/1/H1 en 201103254/2/H1, rechtsoverwegingen 2.5.1 en 2.7, zal de voorzieningenrechter in dit geval uitgaan van de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht vermelde laagste forfaitaire vergoeding van € 4,54 per uur. De verletkosten worden derhalve begroot op twee uren maal € 4,54 is € 9,08. Het totale bedrag van proceskosten bedraagt derhalve € 38,18. Tevens zal de voorzieningenrechter bepalen dat verweerders gemeente aan verzoekster het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 302,00 dient te vergoeden. 19. Beslist wordt als volgt. Beslissing De voorzieningenrechter, - wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af; - bepaalt dat verweerder aan verzoekster het door hem gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 302,00; - veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten vastgesteld op € 38,18. Aldus gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van A.J.H. van der Donk als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2011.

104


LJN: BY0452, Rechtbank Amsterdam , AWB 12/3810 VEROR Datum uitspraak: 14-08-2012 Datum publicatie: 17-10-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Voorlopige voorziening Inhoudsindicatie: Verlening omgevingsvergunning tot het kappen van een boom. Verweerder heeft ten onrechte gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 6.2 van de Wabo door te bepalen dat de vergunning onmiddellijk in werking treedt. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak RECHTBANK AMSTERDAM Sector Bestuursrecht zaaknummer: AWB 12/3810 VEROR uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen [verzoeker 1], [verzoeker 2] en [verzoeker 3], wonende te Amsterdam, verzoekers, en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigde mr. A. Fidon. Als derde belanghebbende heeft aan de procedure deelgenomen: de gemeente Amsterdam (stadsdeel Centrum), vergunninghouder, gemachtigde mr. A. Fidon Procesverloop Verzoekers hebben een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het ingediende bezwaar tegen het besluit van verweerder van 12 juli 2012 tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het kappen van de boom ter hoogte van de Nieuwe Herengracht 103 te Amsterdam (hierna: de kapvergunning respectievelijk de boom). De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 augustus 2012. Van de verzoekers zijn verschenen [verzoeker 1] en [verzoeker 2]. Verweerder en vergunninghouder zijn vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigde. Tevens zijn ter zitting verschenen [A], werkzaam bij Stadsdeel Centrum en B, werkzaam bij Bomenwacht Nederland. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Op 7 augustus 2012 heeft de voorzieningenrechter een onderzoek ingesteld als bedoeld in artikel 8:50, eerste

105


lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op de locatie tegenover het perceel aan de Nieuwe Herengracht 103 te Amsterdam. Aanwezig waren daar verzoekers, vergezeld door [C], bomendeskundige. Namens verweerder en vergunninghouder waren daar mr. Fidon en [A]. Verder waren aanwezig [D] en medewerkers van Cobra boomadviseurs. Aansluitend heeft de voorzieningenrechter de behandeling van het verzoek voortgezet, waarna het onderzoek is gesloten. Overwegingen 1. Inleidende bepaling 1.1. Op grond van artikel 8:81 van de Awb gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. 2. Feiten en omstandigheden 2.1. Op 14 maart 2012 heeft in opdracht van verweerder een onderzoek plaatsgevonden naar de conditie van de in het geding zijnde boom (een iep), uitgevoerd door [B] van Bomenwacht Nederland. In het door hem opgemaakte rapport (rapport), uitgebracht op 16 mei 2012, wordt geconcludeerd dat sprake is van een risicoboom. Er is sprake van een verhoogd breukgevaar, dat wordt veroorzaakt door rotting in de stamvoet. Het advies luidt dat de boom dient te worden gerooid op korte termijn. 2.2. Bij aanvraag van 11 juni 2012 heeft de gemeente Amsterdam, stadsdeel Centrum een omgevingsvergunning gevraagd voor het kappen van vier bomen, waaronder de boom tegenover het perceel aan de Nieuwe Herengracht 103 te Amsterdam. Bij besluit van 12 juli 2012 heeft verweerder de omgevingsvergunning verleend. 2.3. Bij brief van 24 juli 2012 heeft verweerder aan de bewoners van de Nieuwe Herengracht 91 tot en met 121 meegedeeld dat voor de boom een kapvergunning is aangevraagd. Nu volgens verweerder de staat van de boom zodanig slecht is dat de veiligheid van de omgeving in het geding is, zal worden overgegaan tot het zo spoedig mogelijk verwijderen van de boom. Het is, aldus verweerder in de brief, niet mogelijk een bezwaarschrift in te dienen tegen de kap van de boom. 2.4. Op 26 juli 2012 staat in het Amsterdams Stadsblad, Centrum, dat – voor zover van belang – op 12 juli 2012 een kapvergunning is verleend voor het kappen van vier bomen, waaronder de boom op de locatie Nieuwe Herengracht 103. Dit staat vermeld achter het gedachtestreepje met als onderwerp ‘Nieuwezijds Voorburgwal 352’. 2.5. Op 1 augustus 2012 hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen de kapvergunning en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. 3. Wettelijk kader 3.1. In artikel 2.2, eerste lid, onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is bepaald dat indien op grond van een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning is vereist voor het vellen van houtopstand (kappen), een zodanige bepaling geldt als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning. 3.2. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, van de Wabo geldt dat een beschikking

106


krachtens deze wet in werking treedt met ingang van de dag na haar bekendmaking. 3.3. Op grond van artikel 6.1, tweede lid, van de Wabo treedt een beschikking als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder g, van de Wabo in werking met ingang van de dag na afloop van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift. 3.4. Op grond van artikel 6.2 van de Wabo kan in gevallen waarin het onverwijld in werking treden van een beschikking als bedoeld in artikel 6.1 naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig is, in afwijking van dat artikel bepalen dat zij terstond na haar bekendmaking in werking treedt. 4. Beoordeling 4.1. Uit artikel 8:81 van de Awb volgt dat voor het treffen van een voorlopige voorziening als voorwaarde geldt dat een bezwaarprocedure dan wel een beroepsprocedure aanhangig is (het zogenoemde connexiteitsvereiste). Nu het bezwaarschrift tegen de verlening van de omgevingsvergunning niet is ondertekend door [verzoeker 3], noch door deze afzonderlijk een bezwaar is ingediend, zal de voorzieningenrechter het verzoek voor zover dat is ingediend door [verzoeker 3] nietontvankelijk verklaren wegens het ontbreken van connexiteit met een bezwaarprocedure. 4.2. De voorzieningenrechter zal ervan uitgaan, gelet op de weinig inzichtelijke formulering van de vergunning op dit punt in combinatie met de brief van 24 juli 2012, dat het de bedoeling is geweest van verweerder de omgevingsvergunning op grond van artikel 6.2 van de Wabo direct in werking te laten treden. 4.2.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in zijn communicatie met de omwonenden van de te kappen boom zeer dubieus heeft gehandeld. Verweerder heeft de verlening van de vergunning bekendgemaakt via een bericht in het Stadsblad Amsterdam Centrum op 26 juli 2012, terwijl in de brief van 24 juli 2012 de omwonenden worden bericht over een aanvraag om een kapvergunning. Zeer ten onrechte wordt in die brief gesteld dat het indienen van een bezwaar tegen de kap niet mogelijk is. Ook laat de berichtgeving in het Stadsblad aan duidelijkheid te wensen over, nu de bekendmaking van de kapvergunning is geplaatst achter het gedachtestreepje ‘Nieuwezijds Voorburgwal 103’. 4.2.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich door deze handelwijze schuldig heeft gemaakt aan het geven van onjuiste voorlichting en betrokkenen volstrekt op het verkeerde been heeft gezet. 4.2.3. Ondanks de onjuiste voorlichting door verweerder hebben verzoekers direct na het lezen van de brief en de berichtgeving in het Stadsblad een bezwaarschrift ingediend tegen de verlening van de vergunning. Daarin hebben zij zich op het standpunt gesteld dat op dit moment geen noodzaak bestaat tot het kappen van de boom. Het rapport waarop verweerder de kap heeft gebaseerd is zeer summier en verzoekers wensen dan ook nader onderzoek naar de conditie van de boom. 4.2.4. Gezien het feit dat verzoekers tijdig bezwaar hebben ingediend, zij tevens een verzoek om een voorlopige voorziening hebben ingediend en dat ook de door hen ingeschakelde deskundige zijn visie heeft kunnen inbrengen tijdens de plaatsopneming en de aansluitende voortgezette zitting, zijn verzoekers naar het oordeel van de voorzieningenrechter door de onjuiste voorlichting van verweerder uiteindelijk niet in hun belangen geschaad. 4.3. Zoals ter zitting op 3 augustus 2012 is afgesproken is in het bijzijn van de voorzieningenrechter en partijen op dinsdag 7 augustus 2012 een trekproef uitgevoerd

107


aan de boom door Cobra boomadviseurs en ook overigens de boom onderzocht. Tijdens deze trekproef is onder andere de gemiddelde maximale windbelasting ter plaatse nagebootst. Daaruit is naar voren gekomen dat de boom in elk geval zal bezwijken indien deze windbelasting zich voordoet, maar zeer waarschijnlijk al bij een windbelasting die minder sterk is dan waarmee is gemeten. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat de windkracht vaak toeneemt indien deze over water gaat, en de boom de hoogste, dan wel grootste, boom in de rij is en daardoor veel wind zal moeten opvangen. 4.3.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat gedurende de voortgezette behandeling van de zaak aansluitend aan de trekproef, overeenstemming bestond tussen de aanwezige deskundigen, [C] van verzoekers, [A] van verweerder en [D] van Cobra, over het feit dat de boom dermate is aangetast dat deze moet worden gekapt. Volgens de deskundigen is sprake van houtrot in ongeveer een derde van de buitenzijde van de stam, is sprake van holtes in de stam wegens het ontbreken van spierbalen en staat de boom niet meer stevig in de grond. 4.3.2. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet meer in geschil is dat verweerder de vergunning voor de kap van de boom terecht heeft verleend. 4.3.3. In geschil is dan nog de vraag of verweerder toepassing had mogen geven aan artikel 6.2 van de Wabo, waardoor de vergunning direct na bekendmaking in werking is getreden. De voorzieningenrechter overweegt – onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij dit artikel (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, p. 146) – dat van deze mogelijkheid zeer spaarzaam en prudent gebruik moet worden gemaakt. 4.3.4. De voorzieningenrechter memoreert allereerst dat verweerder (maar ook de vergunninghouder) in de voorbereiding tot het verlenen van de vergunning verre van voortvarend te werk is gegaan. Immers, het rapport waarop verweerder de vergunning heeft gebaseerd dateert van 16 mei 2012 en is gebaseerd op een onderzoek dat reeds op 14 maart 2012 is uitgevoerd. De periode van vier maanden tussen onderzoek en vergunningverlening doet niet vermoeden dat hier sprake is van een noodzaak tot een urgente kap. Ook de ter plekke aanwezige deskundigen waren van oordeel dat onmiddellijke kap niet noodzakelijk was, maar wel dat de boom in elk geval dient te worden gekapt voordat najaarsstormen de kop opsteken. 4.3.5. De conclusie is dan ook dat de boom niet onmiddellijk behoeft te worden gekapt, zodat verweerder ten onrechte gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 6.2 van de Wabo door te bepalen dat de vergunning onmiddellijk in werking treedt. 4.4. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder het bezwaar van verzoekers gegrond dient te verklaren, voor zover gericht tegen de onmiddellijke inwerkingtreding van de vergunning. 4.5. De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande aanleiding tot het treffen van een voorziening, in die zin dat alsnog een uitgestelde inwerkingtreding van de vergunning wordt geëffectueerd. De voorzieningenrechter zal het besluit van verweerder dan ook schorsen tot zes weken na het verlenen van de vergunning op 12 juli 2012, oftewel tot en met 23 augustus 2012. Een langere schorsing van het besluit acht de voorzieningenrechter niet opportuun, nu overeenstemming bestaat over de noodzaak van de kap en de kapvergunning op zichzelf terecht is verleend. De voorzieningenrechter neemt hierbij voorts in overweging dat niet is gebleken van onverantwoorde risico’s en dat, mocht zich een calamiteit voordoen, de boom hoogstwaarschijnlijk richting de waterkant zal omvallen. Indien onverhoopt toch schade ontstaat, komt dit echter wel voor rekening en risico van verweerder.

108


4.6. Tot slot overweegt de voorzieningenrechter dat hij begrijpt dat verzoekers zich gegriefd voelen door de wijze waarop verweerder met hun belangen is omgesprongen. Echter, voor een discussie hierover is, afgezien van hetgeen hierboven reeds is besproken, in deze procedure geen plaats. Deze discussie dient plaats te vinden in een eventuele bodemprocedure. 4.7. Nu het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden toegewezen ziet de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat verweerder het door verzoekers betaalde griffierecht vergoedt. Beslissing De voorzieningenrechter: - verklaart het verzoek ingediend door [verzoeker 3] niet-ontvankelijk; - wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, in die zin dat alsnog een uitgestelde inwerkingtreding van de vergunning wordt geĂŤffectueerd; - schorst het besluit van verweerder van 12 juni 2012 tot en met 23 augustus 2012; - wijst het verzoek voor het overige af; - bepaalt dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht van â‚Ź 156,aan hen vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.D. Wevers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2012. de griffier

de voorzieningenrechter

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Afschrift verzonden op: Coll: JV D: B SB

109


LJN: BX7505,Voorzieningenrechter Rechtbank 's-Hertogenbosch , Awb 12 / 1572 Datum uitspraak: 17-09-2012 Datum publicatie: 17-09-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Voorlopige voorziening Inhoudsindicatie: Besluit tot verlening van een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de inrichting of veranderen van de werking van de inrichting en sloop van varkensstallen. De Invoeringswet Wabo, waarbij art. 52 Woningwet als onderdeel van hoofdstuk IV is komen te vervallen, voorziet niet uitdrukkelijk in overgangsrecht voor gevallen waarbij ten behoeve van de wijziging van de inrichting een aanvraag om bouwvergunning is ingediend vóór 01-10-2010 en een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘veranderen van een inrichting’ na die datum is ingediend. Dit zou ertoe kunnen leiden dat de bouwaanvraag in onderhavig geval, waarop art. 52 Woningwet van toepassing blijft, tot in de lengte der dagen zou moeten worden aangehouden, omdat een aanvraag voor een milieuvergunning niet meer kan worden ingediend, laat staan dat een milieuvergunning kan worden verleend. Een dergelijk rechtsgevolg zou echter op gespannen voet staan met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever dat onherroepelijke bouwvergunningen die zijn verleend op basis van een vóór 01-10-2010 ingediende aanvraag, worden gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever degene die vóór 01-10-2010 een aanvraag heeft ingediend, heeft willen behoeden voor een confrontatie met het wettelijke regime van de Wabo. Een redelijke wetsuitleg van art. 1.2 lid 2 Invoeringswet Wabo brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter met zich dat de omgevingsvergunning voor de activiteit van het veranderen van een inrichting, alsmede de hieraan verbonden rechtsmiddelen zoals de mogelijkheid van het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening hangende de beroepstermijn, enkel en alleen voor wat betreft de toepassing van art. 52 lid 2 Woningwet, moet worden beschouwd als een milieuvergunning. Anders zou de bedoeling van de wetgever om de voorbereiding van de beslissing op de bouwaanvraag conform het oude recht te laten geschieden uit oogpunt van rechtszekerheid zinledig worden. Dit betekent dat de aanhouding van de bouwaanvraag eindigt na de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening. Voor de invoering van de Wabo resulteerden de coördinatiebepalingen van art. 52 Woningwet (oud) en art. 20.8 Wet milieubeheer (oud) er in dat de milieuvergunning pas in werking trad als de bouwvergunning was verleend. Art. 20.8 Wet milieubeheer is echter met de invoering van de Wabo vervallen, evenals art. 52 Woningwet, omdat de wetgever ervan uitgaat dat met de integratie van de beide toestemmingen in één omgevingsvergunning aan de coördinatie geen behoefte meer bestaat. Uit voorgaande rechtsoverweging vloeit voort dat in gevallen als het onderhavige nog steeds behoefte bestaat aan coördinatie. Een andere uitleg zou ertoe leiden dat, in weerwil van de bedoelingen van de wetgever bij de invoering van de Wabo de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu eerder in werking treedt dan dat een bouwvergunning is verleend. Daarom is de voorzieningenrechter van oordeel dat de bestreden omgevingsvergunning dient te worden geschorst om inwerkingtreding van deze vergunning voor verlening van de

110


Vindplaats(en):

bouwvergunning te voorkomen. In de omstandigheid dat de bouwvergunning nog niet is verleend en evenmin zeker is of hiertegen rechtsmiddelen zullen worden aangewend, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de omgevingsvergunning te schorsen totdat einduitspraak is gedaan in de hoofdzaak. Rechtspraak.nl

Uitspraak RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht Zaaknummer: AWB 12/1572 Uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 september 2012 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen Vereniging ‘Stop de stank Deurne’, te Deurne, verzoekster, (gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Deurne, verweerder (gemachtigden: mr. V.M.J.A. Corstjens en ing. M.J.Th. van der Heijden). Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam vergunninghoudster], te Deurne, vergunninghoudster, (gemachtigde: mr. J.A.J.M. van Houtum). Procesverloop Bij besluit van 17 april 2012, heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de inrichting of veranderen van de werking van een inrichting en sloop van varkensstallen op het perceel kadastraal bekend gemeente Deurne, sectie U, nr. 407 en plaatselijk bekend Grintkuilen 5 te Neerkant 9. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 30 mei 2012 beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 12/1618. Gelijktijdig heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht terzake een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer AWB 12/1572. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2012. Verzoekster is verschenen bij [naam A] en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De derde-partij is verschenen bij [naam B], bijgestaan door haar gemachtigde. Overwegingen 1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. 2. De aanvraag om omgevingsvergunning dateert van 20 december 2011. Er is

111


vergunning gevraagd voor de activiteiten ‘veranderen van de inrichting of veranderen van de werking van de inrichting’, ‘aanleg nieuwe uitrit’ en ‘sloop varkensstallen’. De aanvraag om omgevingsvergunning houdt verband met: - het samenvoegen van de locaties Grintkuilen 5 en 7 te Neerkant tot één inrichting; - het uitbreiden van de inrichting met drie stallen (stal 5, 6 en 7), waarin in totaal 8.400 vleesvarkens, 5.049 gespeende biggen, 249 opfokzeugen, 256 kraamzeugen en 552 guste en dragende zeugen worden gehouden; - het aansluiten van de stallen 5, 6 en 7 op een gecombineerd luchtwassysteem (BWL 2009.12); - het realiseren van spuiwateropslagen ten behoeve van de gecombineerde luchtwassystemen; - het omvormen van de bestaande stallen 1, 2 en 4 (gedeeltelijk) naar calamiteitenruimte en ziekenboeg; - de installaties en voorzieningen aanwezig ten behoeve van het houden van vleesvarkens en fokvarkens; - het vergroten van de veebezetting in stal 3 binnen de reeds aanwezige dierplaatsen. De aangevraagde ammoniakemissie bedraagt 7.813,52 kg. Tijdens de procedure is de aanvraag ingetrokken voor zover deze betrekking had op de activiteit ‘aanleg nieuwe inrit’ . 3. Voor de realisatie van de drie van de tot de inrichting behorende stallen 5, 6 en 7 is op 30 september 2010 een aanvraag om bouwvergunning ingediend. De beslissing op deze aanvraag is door verweerder aangehouden op grond van artikel 52 van de Woningwet(oud). 4. Voor de locatie Grintkuilen 5 is op 29 juni 1993 een milieuvergunning verleend voor een fokzeugenhouderij. Op 18 november 2008 is een melding ingevolge artikel 8.19 Wet milieubeheer (Wm) geaccepteerd voor een KI-station, kantine, computer- en archiefruimte en hygiënesluis. Voor de locatie Grintkuilen 7 is op 2 september 2008 een milieuvergunning verleend voor een fokzeugenhouderij. 5. Met ingang van 10 februari 2012 heeft een ontwerp van het besluit ter inzage gelegen gedurende een periode van 6 weken en is iedereen in de gelegenheid gesteld om een zienswijze naar voren te brengen. Van deze gelegenheid is door verzoekster bij brief van 12 maart 2012 gebruik gemaakt. 6. Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) treedt de omgevingsvergunning die is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo in werking met ingang van de dag na afloop van de termijn ingevolge artikel 6:7 van de Awb voor het indienen van een beroepschrift. Ingevolge artikel 6.1, derde lid, van de Wabo treedt de beschikking niet in werking voordat op een verzoek om voorlopige voorziening is beslist indien dit verzoek is gedaan gedurende de, in het tweede lid, bedoelde termijn. 7. Het verzoek om voorlopige voorziening is ingediend binnen de beroepstermijn. De inwerkingtreding van de omgevingsvergunning is van rechtswege uitgesteld totdat op het verzoek is beslist. Aan de orde is of de omgevingsvergunning dient te worden geschorst. 8. De voorzieningenrechter ziet zich eerst voor de vraag gesteld of verzoekster als belanghebbende kan worden aangemerkt. Verzoekster is een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid. Verzoekster stelt, blijkens haar statuten, zich ten doel het bevorderen van de kwaliteit van het leefmilieu in de meest uitgebreide zin, het streven naar optimale kwaliteit van lucht, water, bodem en voedsel, het bevorderen van leefbaarheid en duurzaamheid. Het werkgebied is statutair beperkt tot het grondgebied van de gemeente Deurne. De vereniging tracht het doel te bereiken door onder andere het bestrijden van negatieve gevolgen van besluiten van de overheid betreffende

112


leefbaarheid en duurzaamheid, het informeren van de bevolking over de gevolgen van (voorgenomen) politieke besluiten die betrekking hebben op leefbaarheid en het gebruiken van alle legale middelen die bijdragen aan het realiseren van de doelstelling. 9. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de statutaire doelstelling van verzoekster weliswaar algemeen, maar is er wel sprake van een duidelijke territoriale beperking in deze doelstelling. Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat de feitelijke werkzaamheden van verzoekster onder meer bestaan uit het houden van informatiebijeenkomsten en debatten, het uitbrengen van ledenbrieven en het onderhouden van een website. Dit betreffen werkzaamheden die losstaan van het voeren van juridische procedures of de voorbereiding daarvan. Voorts heeft verzoekster een protestactie ondernomen tegen een andere intensieve veehouderij. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de opgave van feitelijke werkzaamheden onjuistheden bevat. 10. Gelet op de doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van verzoekster is de voorzieningenrechter van oordeel dat zij door het bestreden besluit rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. Verzoekster kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden aangemerkt. 11. Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar verzoek gesteld dat zij de uitbreiding van de intensieve veehouderij met drie stallen wenst te voorkomen. Volgens verzoekster dreigt een onomkeerbare situatie als de vergunning in werking treedt en de vergunde milieubelasting zich kan gaan voordoen voordat het beroep inhoudelijk is behandeld. Ter zitting heeft verzoekster gewezen op de inhoudelijke aangevoerde gronden van het beroep. Hiertoe behoort onder meer de beroepsgrond dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning onvolledig is omdat deze de activiteit bouwen niet omvat en niet is aangegeven dat de omgevingsvergunning in twee fasen wordt aangevraagd. Verlening van de vergunning is daarom in strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, aldus verzoekster. 12. Verweerder stelt zich dienaangaande op het standpunt dat er reeds een bouwaanvraag is ingediend. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat deze bouwaanvraag wordt aangehouden totdat op onderhavig verzoek wordt beslist. 13. De voorzieningenrechter overweegt hierover het volgende. Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit die behoort tot verschillende categorieĂŤn activiteiten als bedoeld in artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo er voor zorg dat de aanvraag betrekking heeft op elk van die activiteiten. Ingevolge artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo blijft het recht zoals dit gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo (ofwel 1 oktober 2010) van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van een beschikking op een aanvraag om een bouwvergunning indien voor dat tijdstip een aanvraag is ingediend. 14. Ingevolge artikel 1.2, derde lid, van de Invoeringswet Wabo wordt in gevallen als bedoeld in het tweede lid een vergunning gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit op het tijdstip waarop de betrokken beschikking onherroepelijk is geworden. 15. Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Woningwet zoals deze gold voor 1 oktober 2010, dient verweerder een aanvraag om een bouwvergunning aan te houden indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wm is vereist. Ingevolge het tweede lid eindigt de aanhouding met ingang van de dag na die waarop op een verzoek om voorlopige voorziening is beslist dat is ingediend binnen zes weken na de dag waarop een exemplaar van de beschikking op

113


de aanvraag om de milieuvergunning ter inzage is gelegd. 16. Ingevolge artikel 20.8 van de Wm zoals deze gold voor 1 oktober 2010 treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, - waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend. 17. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorziet de Invoeringswet Wabo, waarbij artikel 52 van de Woningwet als onderdeel van hoofdstuk IV is komen te vervallen, niet uitdrukkelijk in overgangsrecht voor gevallen waarbij ten behoeve van de wijziging van de inrichting een aanvraag om bouwvergunning is ingediend vóór 1 oktober 2010 en een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘veranderen van een inrichting’ na 1 oktober 2010 is ingediend. Dit zou ertoe kunnen leiden dat de bouwaanvraag in onderhavig geval, waarop artikel 52 van de Woningwet van toepassing blijft, tot in de lengte der dagen zou moeten worden aangehouden, omdat een aanvraag voor een milieuvergunning niet meer kan worden ingediend, laat staan dat een milieuvergunning kan worden verleend. Een dergelijk rechtsgevolg zou echter op gespannen voet staan met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever dat onherroepelijke bouwvergunningen die zijn verleend op basis van een vóór 1 oktober 2010 ingediende aanvraag, worden gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever degene die vóór 1 oktober 2010 een aanvraag heeft ingediend, heeft willen behoeden voor een confrontatie met het wettelijke regime van de Wabo. In de memorie van toelichting bij de Invoeringwet Wabo (TK 2008-2009, 31953, nr. 3, pag. 67) is hierover door de wetgever het volgende aangegeven: “De lopende voorbereidings- en rechtsbeschermingsprocedures worden als gevolg hiervan afgehandeld overeenkomstig het oude recht. De ratio daarvan is rechtszekerheid te bieden voor de diverse betrokkenen (aanvrager, bevoegd gezag en derdebelanghebbenden). Dat het oude recht van toepassing blijft op de vaststelling van een besluit, impliceert dat ook de rechtsgevolgen die het oude recht aan het besluit verbindt, gelden. Dit geldt tot het moment waarop de betrokken beschikking onherroepelijk is geworden.” Een redelijke wetsuitleg van artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter met zich dat de omgevingsvergunning voor de activiteit van het veranderen van een inrichting, alsmede de hieraan verbonden rechtsmiddelen zoals de mogelijkheid van het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening hangende de beroepstermijn, enkel en alleen voor wat betreft de toepassing van artikel 52, tweede lid, van de Woningwet, moet worden beschouwd als een milieuvergunning. Anders zou de bedoeling van de wetgever om de voorbereiding van de beslissing op de bouwaanvraag conform het oude recht te laten geschieden uit oogpunt van rechtszekerheid zinledig worden. Dit betekent dat de aanhouding van de bouwaanvraag eindigt na de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening. 18. Voor de invoering van de Wabo, resulteerden de coördinatiebepalingen van artikel 52 van de Woningwet (oud) en artikel 20.8 van de Wet milieubeheer (oud) er in dat de milieuvergunning pas in werking trad als de bouwvergunning was verleend. Artikel 20.8 van de Wet milieubeheer is echter met de invoering van de Wabo vervallen, evenals artikel 52 van de Woningwet omdat de wetgever er van uit gaat dat met de integratie van de beide toestemmingen in één omgevingsvergunning aan de coördinatie geen behoefte meer bestaat. Uit voorgaande rechtsoverweging vloeit voort dat in gevallen als het onderhavige nog steeds behoefte bestaat aan coördinatie. Een andere uitleg zou ertoe leiden dat, in weerwil van de bedoelingen van de wetgever bij de invoering van de Wabo de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu eerder in werking treedt dan dat een bouwvergunning is verleend. Daarom is de voorzieningenrechter van oordeel dat de bestreden omgevingsvergunning dient te worden geschorst om inwerkingtreding van deze vergunning voor verlening van de bouwvergunning te voorkomen. In de omstandigheid dat de bouwvergunning nog niet is verleend en evenmin zeker is of

114


hiertegen rechtsmiddelen zullen worden aangewend, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de omgevingsvergunning te schorsen totdat einduitspraak is gedaan in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter houdt partijen in dit verband voor dat de rechtbank vooralsnog voornemens is een eventueel rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Awb tegen de bouwvergunning gelijktijdig met het beroep tegen de omgevingsvergunning te behandelen en dat de handelingen in het vooronderzoek die tijdens de op 27 augustus 2012 gehouden inlichtingencomparitie in de bodemprocedure zijn besproken, zullen worden voortgezet. 19. Gelet op het bovenstaande wijst de voorzieningenrechter het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit wordt geschorst tot de uitspraak op het beroep. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1). 20. Beslist wordt als volgt

Beslissing De voorzieningenrechter: - schorst het besluit van 17 april 2012 totdat einduitspraak is gedaan in de hoofdzaak; - draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 310,- aan verzoekster te vergoeden; - veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,- te betalen aan verzoekster.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 september 2012.

Afschrift verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

115


LJN: BY4596, Rechtbank 's-Hertogenbosch , AWB 12/383 en 12/399 Datum uitspraak: 13-11-2012 Datum publicatie: 29-11-2012 Rechtsgebied: Bouwen Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Verleende bouwvergunning (art. 44 Ww oud) ten behoeve van intensieve veehouderij en geaccepteerde melding als bedoeld in artikel 8.19 Wm ten behoeve van het veranderen van de inrichting. Bij beslissing op bezwaar worden gelijktijdig de melding herroepen, in die zin dat deze alsnog wordt geweigerd, en de bouwvergunning in stand gelaten. Gevolg is dat de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning alsnog had moeten worden aangehouden. Betekenis van art. 52 Ww voor de nog aan te vragen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, 1e lid en onder e van de Wabo. Een redelijke wetsuitleg van artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat de omgevingsvergunning voor de activiteit van het veranderen van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, wat betreft de toepassing van artikel 52, tweede lid, van de Woningwet, moet worden beschouwd als een milieuvergunning. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat vergunninghoudster, teneinde het bouwplan te verwezenlijken, zich door inwerkingtreding van de Wabo gedwongen ziet een aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen in te dienen, die aan de hand van alsdan van toepassing zijnde rechtsregime door verweerder moet worden beoordeeld. Een dergelijke opvatting doet afbreuk aan de bedoeling van de wetgever om de voorbereiding van de beslissing op de bouwaanvraag conform het oude recht te laten geschieden uit oogpunt van rechtszekerheid. Het vorenstaande betekent dat de aanhoudingsplicht van artikel 52 van de Ww in dit geval eveneens eindigt door verlening van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht Zaaknummers: AWB 12/383 AWB 12/399 uitspraak van de meervoudige kamer van 13 november 2012 in de zaak tussen 1. [v.o.f. 1] v.o.f. en [v.o.f. 2] v.o.f., te [plaats], eisers, (gemachtigde: M.A.M. Jonkers), 2. [eiser],

116


te [plaats], eiser, tezamen te noemen “eisers”, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergeijk, verweerder, (gemachtigden: B. van Dorsten en E. Verhagen). Aan het geding heeft als partij deelgenomen Maatschap [naam maatschap], te [plaats], vergunninghoudster, (gemachtigde: mr. J. van Groningen).

Procesverloop Bij besluit van 2 maart 2011 heeft verweerder aan vergunninghoudster een reguliere bouwvergunning verleend voor het bouwen van een biggenstal/loods en een vaste mestopslag aan de [adres 1] te [plaats]. Verweerder heeft de bezwaren van eisers tegen dit besluit bij afzonderlijke besluiten van 20 december 2011 ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen deze besluiten, voor zover daarbij de verleende bouwvergunning is gehandhaafd, beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 2 april 2012 heeft vergunninghoudster een schriftelijke reactie ingediend. De zaak is behandeld op de zitting van 30 augustus 2012, waar namens eisers sub 1 is verschenen [naam A], bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de gemachtigden. Voor vergunninghoudster is verschenen mevrouw [naam B], bijgestaan door de gemachtigde en adviseur J. Stultiens. Eiser sub 2 is niet verschenen.

Overwegingen 1. Bij de beoordeling van de beroepen gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. 2. Vergunninghoudster exploiteert een intensieve veehouderij (varkenshouderij) aan de [adres 1] te [plaats]. Het perceel is gelegen in een extensiveringsgebied, als bedoeld in de Reconstructiewet concentratiegebieden (Rwc). Voor de inrichting is op 25 februari 2008 een revisievergunning verleend. Vergunninghoudster heeft op 24 augustus 2010 een aanvraag om een reguliere bouwvergunning ingediend en een melding gedaan als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer (Wm) voor het oprichten van een biggenstal/loods en een vaste mestopslag om te kunnen voldoen aan de eisen van dierenwelzijn. De nieuwe stal zal worden gebouwd binnen het in het bestemmingsplan “Buitengebied 1996” aangeduide bouwvlak, ten noorden van de bestaande stallen. De nieuwe stal zal

117


worden aangesloten op de bestaande luchtwasser, die al in het bedrijf aanwezig is. Eisers sub 1 exploiteren aan de [adres 2] een groepsaccommodatie, in combinatie met een horeca- en cateringbedrijf. Bij het bedrijf is een buitenterrein aanwezig dat in gebruik is als sport- en recreatieterrein. De afstand tussen dit terrei[adres 1] bedraagt minder dan 100 meter. Eiser sub 2 is woonachtig aan de [adres 3]. Bij besluit van 3 maart 2011 heeft verweerder de melding van Van Rooij-van den Broek als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer voor het veranderen van de inrichting aa[adres 1] te [plaats] geaccepteerd. Tegen dit besluit hebben eisers sub 1 en 2 bezwaar gemaakt. Bij de bestreden besluiten van 20 december 2011 heeft verweerder tegelijkertijd het besluit van 3 maart 2011 strekkende tot acceptatie van de melding herroepen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat deze herroeping zo moet worden gezien dat de melding alsnog is geweigerd. Vergunninghoudster heeft tegen dit besluit geen hoger beroep ingesteld. 3. Eisers hebben in de eerste plaats gesteld dat de bestreden besluiten in strijd zijn met de wet, nu verweerder het bouwplan bij deze besluiten heeft getoetst aan het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’. Dit bestemmingsplan was op dat moment nog niet in werking getreden. Verweerder heeft toegelicht dat hij niet heeft gewacht met het nemen van de beslissing op bezwaar totdat het nieuwe bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’ in werking zou zijn getreden, omdat - gelet op de uitspraak van de rechtbank van 1 december 2011 (LJN: BU6561) – artikel 9.2, vierde lid, van de Verordening Ruimte van de provincie NoordBrabant van 2010 (de Verordening) verbindende kracht mist wegens strijd met de Rwc. 4. De rechtbank overweegt dat nu niet in geschil is dat het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’ eerst na het nemen van de besluiten op bezwaar in werking is getreden, te weten op 7 januari 2012, verweerder bij de heroverweging had dienen te toetsen aan het op dat moment geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied 1996’. Verweerder heeft nog aangevoerd dat het tegen het besluit tot vaststelling ingediende verzoek om voorlopige voorziening niet zag op het per[adres 1] en dat daarom wel mocht worden getoetst aan dit bestemmingsplan. De rechtbank volgt deze redenering van verweerder niet, omdat op grond van het bepaalde in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) het ingediende verzoek om voorlopige voorziening tot gevolg heeft dat de werking van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’ in zijn geheel wordt opgeschort, totdat de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) hierop heeft beslist. Het genoemde artikel bepaalt voorts dat de voorzitter bij toewijzing van het verzoek aangeeft op welke onderdelen van het bestemmingsplan de voorlopige voorziening betrekking heeft, zodat verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’ als toetsingskader heeft aangemerkt. Deze beroepsgrond slaagt derhalve en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. In het kader van finale geschillenbeslechting zal de rechtbank hierna bezien of de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel of gedeeltelijk in stand kunnen blijven. 5. Dat betekent dat de rechtbank de vraag dient te beantwoorden of het bouwplan - ex nunc toetsend - past binnen het thans geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’, zoals vastgesteld bij besluit van 7 juli 2011 en in werking getreden op 7 januari 2012. De rechtbank betrekt daarbij tevens de beroepsgrond van eisers dat het bouwplan in strijd is met de Verordening. Zij stellen zich op het standpunt dat er een ‘slot op de

118


muur’ zit ten aanzien van de bestaande bebouwing, omdat er geen sprake is van een voor 1 oktober 2010 verleende bouwvergunning, zoals bepaald in artikel 9.2, vierde lid, van de Verordening. De rechtbank zal deze grond beschouwen in het licht van de thans geldende Verordening 2012, zoals die is vastgesteld op 11 mei 2012 en in werking is getreden op 1 juni 2012. Verweerder stelt zich op het standpunt dat - voor zover daar eerder wel sprake van was inmiddels in ieder geval geen sprake meer is van strijd met de Verordening omdat de regels van de Verordening inmiddels zijn overgenomen in het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’. Hierbij is als uitgangspunt genomen dat volledige en ontvankelijke bouwaanvragen die voor 1 oktober 2010 zijn ingediend nog kunnen worden vergund, hetgeen in overeenstemming is met de toelichting van de provincie. 6. De gronden van het per[adres 1] zijn in het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’ aangewezen als ‘Agrarisch’. Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ tevens intensieve veehouderijen zijn toegestaan. Ingevolge artikel 3.2.1, onder b, van de planregels zijn gebouwen uitsluitend binnen een bouwvlak toegestaan tenzij anders is bepaald. Ingevolge artikel 3.2.2, aanhef en onder c, van de planregels gelden voor het bouwen van bedrijfsgebouwen de volgende voorwaarden: de gezamenlijke oppervlakte aan intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding ‘reconstructiewetzone extensiveringsgebied’ mag per bouwvlak niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximum oppervlakte (m²)’ is aangegeven. 7. Artikel 9.2 (Regels voor extensiveringsgebieden) van de Verordening 2012 bepaalt voor zover in deze zaak van belang - het volgende: 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in een extensiveringsgebied bepaalt dat: c. de bebouwing voor intensieve veehouderij ten hoogste een zodanige omvang heeft dat deze overeenkomt met de bebouwing ten behoeve van een intensieve veehouderij welke op 1 oktober 2010 aanwezig of in uitvoering was, gebouwd mag worden krachtens een verleende vergunning dan wel gebaseerd is op een vóór 1 oktober 2010 ingediende volledige en ontvankelijke bouwaanvraag in overeenstemming met het geldend bestemmingsplan per 1 oktober 2010. 8. Uit de bouwaanvraag blijkt dat de bebouwde oppervlakte van het terrein na uitvoering van de werkzaamheden 4715,5 m² zal bedragen. Verweerder en vergunninghouder hebben ter zitting toegelicht dat dit aantal m² tevens de bebouwing voor de paardenstal, de woning en het kantoor omvat. Het maximum aantal m², zoals aangegeven op de verbeelding, ziet alleen op bebouwing ten behoeve van de intensieve veehouderij. Voorts heeft verweerder aangegeven dat bij de beoordeling van de bouwaanvraag is berekend dat het plan ten behoeve van de varkenshouderij, inclusief de bestaande bebouwing, voldoet aan de vereiste maximum oppervlakte van 4295 m². Eisers sub 1 en 2 hebben deze nadere onderbouwing niet gemotiveerd weersproken. 9. Ter zitting heeft de rechtbank samen met partijen vastgesteld dat de bij dit bestemmingsplan behorende verbeelding op papier (hierna: de verbeelding) voor het per[adres 1] de volgende aanduidingen bevat, voor zover in deze zaak van belang: 'reconstructiewetzone – extensiveringsgebied,' en binnen het bouwvlak 'iv' en 'maximum oppervlakte 4295 m²'. Uit artikel 3.2.2 (Bedrijfsgebouwen), aanhef en onder c, van de planregels volgt dat de maximumoppervlakte van 4295 m² uitsluitend betrekking heeft

119


op bedrijfsbebouwing voor intensieve veehouderij. Voor andere bebouwing gelden afzonderlijke regels die aanvullende bouwmogelijkheden bieden. Artikel 3.2.3 van de planregels stelt bijvoorbeeld aan bedrijfswoningen en bijgebouwen bij bedrijfswoningen afzonderlijke eisen aan de omvang van die gebouwen, ongeacht de aanduiding op de verbeelding, Gelet op de systematiek van de bouwregels ten behoeve van intensieve veehouderij (artikelen 3.2.1 en 3.2.2 van de planregels) en de vastlegging van de in de planregels genoemde aanduiding ‘maximum oppervlakte (m²)’op de verbeelding, die overeenkomt met de omvang van de bebouwing in de aanvraag van vergunninghoudster van 24 augustus 2010, is de rechtbank van oordeel dat het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’ voor het per[adres 1] voldoet aan de vereisten zoals gesteld in artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2012. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat in de Verordening 2012 de onduidelijkheid die is ontstaan naar aanleiding van de in de Verordeningen 2010 en 2011 in artikel 9.2 opgenomen tekst en de gegeven toelichting op dit artikel, is opgeheven, nu is bepaald dat sprake moet zijn van “een vóór 1 oktober 2010 ingediende volledige en ontvankelijke bouwaanvraag in overeenstemming met het geldend bestemmingsplan per 1 oktober 2010”. Tussen partijen is niet in geschil dat de bouwaanvraag voldoet aan het destijds geldende bestemmingsplan. Evenmin is in geschil dat de bouwaanvraag is ingediend voor 1 oktober 2010, te weten op 24 augustus 2010. Ter zitting hebben eisers sub 1 nog gesteld dat er geen sprake was van een volledige, ontvankelijke aanvraag, nu er geen kopie van de milieuaanvraag was bijgevoegd. Wat hier van zij, de rechtbank zal deze stelling passeren als te laat aangevoerd, terwijl voorts niet is gebleken dat dit niet op een eerder tijdstip had kunnen geschieden. Dat betekent dat de rechtstreeks werkende bepaling van artikel 9.2, vierde lid, van de Verordening in deze zaak niet van toepassing is en dat de rechtbank niet meer toekomt aan de vraag wat de betekenis is van deze regel voor de aanvraag om bouwvergunning van vergunninghoudster. Voorts komt de rechtbank tot het oordeel dat, nu het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan, in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c en f, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, geen grond is gelegen voor weigering van de aangevraagde bouwvergunning. 10. Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 52, eerste lid, van de Woningwet (Ww), de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning had dienen aan te houden. 11. Eisers voeren aan dat de bouwaanvraag op grond van artikel 52 van de Ww had moeten worden aangehouden omdat het gaat om een vergunningplichtige verandering van de inrichting. Ondanks het feit dat het slechts gaat om het verplaatsen van dieren is toch sprake van grotere nadelige gevolgen voor het milieu omdat de afstand tot het bedrijf van eisers kleiner wordt. Weliswaar staat in de melding vermeld dat – om te voldoen aan de geldende ammoniaknormen – 6 vleesvarkens zullen worden gesaneerd maar dit is niet handhaafbaar. Verweerder heeft aangegeven dat in bezwaar besloten is de bouwvergunning in stand te laten omdat intrekking van de verleende vergunning zou kunnen leiden tot onevenredig nadelige gevolgen voor vergunninghoudster. Vergunninghoudster heeft zich op het standpunt gesteld dat er ten tijde van de bestreden besluiten geen milieuvergunningplicht was; er lag immers een geaccepteerde melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wm. Voorts is vergunninghoudster van mening dat als op een bouwaanvraag is beslist, van aanhouding geen sprake meer kan zijn.

120


Bovendien kon wel degelijk met een melding worden volstaan. Weliswaar neemt de ammoniakemissie per dierplaats met 0,1 gram toe maar dit wordt gecompenseerd door een afname van het aantal vleesvarkens (volgens de melding van 24 augustus 2010). 12. In de eerste plaats overweegt de rechtbank dat wanneer volstaan kan worden met een melding als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, van de Wm de aanhoudingsplicht als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Ww niet van toepassing is. Uit jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 1 december 2010, LJN: BO5741) volgt voorts dat wanneer ten tijde van de beslissing op bezwaar een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wm is afgegeven, op dat moment is voldaan aan de voorschriften van artikel 52, eerste lid, van de Ww. De rechtbank volgt niet het standpunt van vergunninghoudster dat nu bij primair besluit een melding is geaccepteerd, herroeping daarvan achteraf niet van invloed is op het gelijktijdig genomen besluit op het bezwaar tegen de bouwvergunning. In de onderhavige zaak is de bedoelde melding herroepen in die zin dat deze alsnog is geweigerd. Niet in geschil is dat ten tijde van de aanvraag om bouwvergunning geen aanvraag om een milieuvergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wm (hierna: milieuvergunning) is gedaan. Evenmin kan het doen van een melding worden gelijkgesteld met een aanvraag om milieuvergunning, zodat, nu de geaccepteerde melding is herroepen, dit niet anders betekent dan dat voor de activiteit alsnog een omgevingsvergunning voor het veranderen van een inrichting (milieu) dient te worden aangevraagd. Vergunninghoudster heeft weliswaar aangevoerd dat in dit geval met een melding kan worden volstaan, maar heeft geen hoger beroep ingesteld tegen dit besluit tot herroeping, zodat daarvan in rechte dient te worden uitgegaan. Dat brengt met zich dat verweerder in bezwaar de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning ten onrechte niet alsnog heeft aangehouden. Deze beroepsgrond van eisers slaagt. 13. In de tweede plaats leidt bovenstaande overweging tot de vraag of de aanhoudingsplicht van artikel 52, eerste lid, van de Ww ziet op het geval, zoals thans aan de orde is, dat er weliswaar voor 1 oktober 2010 een aanvraag om bouwvergunning is gedaan, maar eerst na 1 oktober 2010 een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit milieu wordt ingediend. 14. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt. 15. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Ingevolge artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo blijft het recht zoals dit gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van een beschikking op een aanvraag om een bouwvergunning indien voor dat tijdstip een aanvraag is ingediend. Ingevolge artikel 1.2, derde lid, van de Invoeringswet Wabo wordt in gevallen als bedoeld in het tweede lid een vergunning gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit op het tijdstip waarop de betrokken beschikking onherroepelijk is geworden. Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Ww zoals deze gold voor 1 oktober 2010, dient verweerder de beslissing omtrent een aanvraag om een bouwvergunning aan te houden indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wm is vereist. Ingevolge het tweede lid eindigt de

121


aanhouding met ingang van de dag na die waarop op een verzoek om voorlopige voorziening is beslist dat is ingediend binnen zes weken na de dag waarop een exemplaar van de beschikking op de aanvraag om de milieuvergunning ter inzage is gelegd. Ingevolge artikel 20.8 van de Wm zoals deze gold voor 1 oktober 2010 treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend. 16. Naar het oordeel van de rechtbank voorziet de Invoeringswet Wabo, waarbij artikel 52 van de Woningwet als onderdeel van hoofdstuk IV is komen te vervallen, niet uitdrukkelijk in overgangsrecht voor gevallen waarbij ten behoeve van de wijziging van de inrichting een aanvraag om bouwvergunning is ingediend vóór 1 oktober 2010 en een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘veranderen van een inrichting’ na 1 oktober 2010 is ingediend. Dit zou ertoe kunnen leiden dat de bouwaanvraag in dit geval, waarop artikel 52 van de Ww van toepassing blijft, tot in de lengte der dagen zou moeten worden aangehouden, omdat een milieuvergunning niet meer kan worden verleend. Een dergelijk rechtsgevolg zou echter op gespannen voet staan met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever dat onherroepelijke bouwvergunningen die zijn verleend op basis van een vóór 1 oktober 2010 ingediende aanvraag, worden gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat de wetgever degene die vóór 1 oktober 2010 een aanvraag heeft ingediend, heeft willen behoeden voor een confrontatie met het wettelijke regime van de Wabo, vergelijk de memorie van toelichting bij de Invoeringwet Wabo (TK 2008-2009, 31953, nr. 3, pag. 67). Een redelijke wetsuitleg van artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat de omgevingsvergunning voor de activiteit van het veranderen van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, wat betreft de toepassing van artikel 52, tweede lid, van de Ww, moet worden beschouwd als een milieuvergunning. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat vergunninghoudster, teneinde het bouwplan te verwezenlijken, zich door inwerkingtreding van de Wabo gedwongen ziet een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen in te dienen, die aan de hand van alsdan van toepassing zijnde rechtsregime door verweerder moet worden beoordeeld. Een dergelijke opvatting doet afbreuk aan de bedoeling van de wetgever om de voorbereiding van de beslissing op de bouwaanvraag conform het oude recht te laten geschieden uit oogpunt van rechtszekerheid. Het vorenstaande betekent dat de aanhoudingsplicht van artikel 52 van de Ww in dit geval eveneens eindigt door verlening van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. 17. Deze overwegingen brengen de rechtbank tot de conclusie dat, nu verweerder de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning in strijd met artikel 52 van de Ww niet heeft aangehouden, de verleende bouwvergunning in bezwaar geen stand kan houden. Ook om deze reden dienen de bestreden besluiten te worden vernietigd. De rechtbank zal met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepalen dat de verleende bouwvergunning alsnog herroepen dient te worden, en dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Dit betekent dat op de aanvraag om bouwvergunning van vergunninghoudster alsnog overeenkomstig artikel 52 van de Ww moet worden beslist, met dien verstande dat voor de toepassing van dat artikel een mogelijke aanvraag om omgevingsvergunning

122


voor het veranderen van de inrichting van vergunninghoudster, wordt beschouwd als een aanvraag om een vergunning voor het veranderen van een inrichting krachtens artikel 8.1 van de Wm. 18. Tot slot heeft eiser sub 2 aangevoerd dat hem bij het bestreden besluit ten onrechte geen proceskostenvergoeding is toegekend. 19. De rechtbank overweegt dat zij ten eerste onbevoegd is te oordelen omtrent het bestreden besluit voor zover het ziet op de acceptatie van de melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wm. Deze acceptatie betreft immers een besluit dat is genomen naar aanleiding van een voor de inwerkingtreding van de Wabo gedane melding, zodat de Afdeling in deze het bevoegde beroepsorgaan is. Voor zover het betreft de proceskostenvergoeding ten aanzien van de in bezwaar bestreden bouwvergunning stelt de rechtbank vast dat uit de stukken niet is gebleken dat eiser hier in de bezwaarfase om heeft verzocht. Gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb was verweerder derhalve niet gehouden daaromtrent een beslissing te nemen. De beroepsgrond faalt. In zoverre is het beroep ongegrond. 20. Nu de beroepen gegrond zijn, acht?de rechtbank termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eisers sub 1 gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 874,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: • 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift; • 1 punt voor het verschijnen ter zitting; • waarde per punt € 437,00; • wegingsfactor 1. 21. Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eisers sub 1 het door hen gestorte griffierecht ad € 302,00 dient te vergoeden. 22. Voorts acht de rechtbank termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser sub 2 gemaakte proceskosten, voor zover deze zien op het door de gemachtigde indienen van het beroepschrift. Deze kosten worden begroot op € 437,00. 23. Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser sub 2 het door hem gestorte griffierecht ad € 152,00 dient te vergoeden. 24. Beslist wordt als volgt.

Beslissing De rechtbank, - verklaart zich onbevoegd ten aanzien van het beroep van eisers sub 2, voor zover het is gericht tegen de acceptatie van de melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wm; - verklaart de beroepen gegrond; - vernietigt de bestreden besluiten; - herroept het primaire besluit van 2 maart 2011, in die zin dat de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning alsnog wordt aangehouden; - bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde besluiten;

123


- verklaart het beroep van eiser sub 2 voor het overige ongegrond; - gelast verweerder aan eisers sub 1 te vergoeden het door hen gestorte griffierecht ad € 302,00; - gelast verweerder aan eiser sub 2 te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ad € 152,00; - veroordeelt verweerder in de door eisers sub 1 gemaakte proceskosten vastgesteld op € 874,00; - veroordeelt verweerder in de door eiser sub 2 gemaakte proceskosten vastgesteld op € 437,00.

Deze uitspraak is gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, voorzitter en mr. M.J.H.M. Verhoeven en mr. J.A.W. Huijben, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. MoersAnssems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2012.

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

<b<rechtsmiddel< b="" style="font-family: Verdana, Helvetica, sans-serif;"> Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.</b<rechtsmiddel<>

124


LJN: BY3691, Raad van State , 201204164/1/A4, 201204170/1/A4, 201204172/1/A4, 201204174/1/A4 en 201204177/1/A4 Datum uitspraak: 21-11-2012 Datum publicatie: 21-11-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij afzonderlijke besluiten van 3 januari 2012 heeft het college maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 3.14a, tweede lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Barim) vastgesteld voor "Windpark Westermeerwind", gelegen voor de kust van de Westermeerdijk en de Noordermeerdijk van de Noordoostpolder, en voor het windpark gelegen binnendijks nabij de Westermeerdijk van de Noordoostpolder (hierna: de maatwerkvoorschriften). Vindplaats(en): MENR 2013, 28 m. nt. A.G.A. Nijmeijer Rechtspraak.nl

Uitspraak 201204164/1/A4, 201204170/1/A4, 201204172/1/A4, 201204174/1/A4 en 201204177/1/A4. Datum uitspraak: 21 november 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in de gedingen tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te Espel, gemeente Noordoostpolder, 2. [appellant sub 2], wonend te Creil, gemeente Noordoostpolder, 3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], 4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], naar zij stelt mede handelend namens anderen, 5. [appellante sub 5] en anderen, wonend te [woonplaats], en 1. het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder (hierna: het college), 2. het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Zuiderzeeland (hierna: het waterschap), verweerders. Procesverloop Bij afzonderlijke besluiten van 3 januari 2012 heeft het college maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 3.14a, tweede lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Barim) vastgesteld voor "Windpark Westermeerwind", gelegen voor de kust van de Westermeerdijk en de Noordermeerdijk van de Noordoostpolder, en voor het windpark gelegen binnendijks nabij de Westermeerdijk van de Noordoostpolder (hierna: de maatwerkvoorschriften). Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellante sub 5] en anderen beroep ingesteld.

125


Bij afzonderlijke besluiten van 13 februari 2012 heeft het waterschap aan een aantal rechtspersonen verenigd in de Koepel Windenergie Noordoostpolder (hierna: de Koepel) drie vergunningen als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder c, van de Waterwet verleend voor het bouwen van windturbines in de beschermingszones van de Noordermeerdijk, de Westermeerdijk en de Zuidermeerdijk van de Noordoostpolder (hierna: de watervergunningen). Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellante sub 5] en anderen beroep ingesteld. Het college en het waterschap hebben een verweerschrift ingediend. De Koepel, [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellante sub 5] en anderen en het waterschap hebben nadere stukken gediend. De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 17 september 2012, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 5], [appellant sub 4], vertegenwoordigd door G. Snijder, het college, vertegenwoordigd door ing. G.A. Dekker-van Ooijen, N.E.G.L. Christiaens, ing. A.J. Kerkhoven en A.J. Greven, allen werkzaam bij de gemeente, en het waterschap, vertegenwoordigd door mr. E.A.W. Driest-Schellaars, advocaat te Amsterdam, mr. A.D. van der Molen, werkzaam bij het waterschap, en ir. G.J. Meulepas, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting de Koepel, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen en mr. M.M. Kaajan, beiden advocaat te Amsterdam, ir. A.J. van Seters, drs. T. ten Klooster en ing. J. Geleijnse, en de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, vertegenwoordigd door E.P. Koorstra, B.A. Wilbrink en A. Littel, verschenen. Overwegingen 1. De bestreden besluiten zijn genomen in het kader van fase 2 van de realisering van het Windpark Noordoostpolder. In de uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr. 201100875/1/R2 (www.raadvanstate.nl) (hierna: de uitspraak van 8 februari 2012) heeft de Afdeling geoordeeld over de beroepen ingesteld tegen de besluiten die zijn genomen in het kader van fase 1 van de realisering van het Windpark Noordoostpolder, te weten de vaststelling van een rijksinpassingsplan en 33 uitvoeringsbesluiten. Het Windpark Noordoostpolder bestaat uit vier inrichtingen als bedoeld in de Wet milieubeheer, te weten het windpark gelegen binnendijks nabij de Westermeerdijk, "Windpark Westermeerwind" gelegen voor de kust van de Westermeerdijk en de Noordermeerdijk, "Windpark Creil" gelegen binnendijks nabij de Noordermeerdijk en het windpark gelegen binnendijks nabij de Zuidermeerdijk. Ontvankelijkheid 2. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht. 2.1. [appellant sub 3] heeft geen zienswijzen over de ontwerpen van de bestreden besluiten naar voren gebracht. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat dit hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. De beroepen van [appellant sub 3] zijn niet-ontvankelijk. 3. Het beroepschrift van [appellant sub 4] is uitsluitend ondertekend door haarzelf. In het beroepschrift is gesteld dat mede beroep wordt ingesteld namens de stichting Stichting Erfgoed Urk (hierna: de stichting), een aantal in het beroepschrift genoemde natuurlijke personen, alsmede natuurlijke personen van wie en rechtspersonen waarvan

126


de namen zouden zijn opgenomen in een bijlage bij het beroepschrift. 3.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, vangt de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat, zoals in dit geval, is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd. Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. 3.2. De in de artikelen 6:7 en 6:11 van de Awb neergelegde regeling van de beroepstermijn brengt met zich dat de identiteit van degene voor wie beroep wordt ingesteld, voor de afloop van de beroepstermijn kenbaar moet zijn. Indien beroep wordt ingesteld namens een persoon wiens identiteit tijdens de beroepstermijn niet kenbaar is, kan dit verzuim niet met toepassing van artikel 6:6 van de Awb worden hersteld. 3.3. Het beroepschrift van [appellant sub 4] is bij de Afdeling ingekomen op de laatste dag van de beroepstermijn. De in het beroepschrift genoemde bijlage met namen is daarbij niet ontvangen. In zoverre is de identiteit van degenen voor wie beroep wordt ingesteld, niet binnen de beroepstermijn kenbaar geworden. De beroepen van [appellant sub 4] zijn in zoverre niet-ontvankelijk. 3.4. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Awb kunnen partijen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Indien beroep is ingesteld bij de Afdeling kan zij krachtens artikel 8:24, tweede lid, van de Awb van de gemachtigde, niet zijnde een advocaat, een schriftelijke machtiging verlangen. Indien een machtiging wordt gevraagd en niet wordt overgelegd, kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard. 3.5. Bij het beroepschrift zijn geen stukken overgelegd waaruit de door [appellant sub 4] gestelde vertegenwoordiging van de in het beroepschrift genoemde natuurlijke personen en van de stichting blijkt. Bij brief van 29 mei 2012 is [appellant sub 4] tot en met 12 juni 2012 in de gelegenheid gesteld om de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen door machtigingen van deze personen en van de stichting over te leggen, alsmede de statuten en een (kopie van een) maximaal ĂŠĂŠn jaar oud, gewaarmerkt uittreksel uit het Handelsregister waaruit blijkt dat de machtiging van de stichting is ondertekend door een daartoe bevoegde persoon. Daarbij is vermeld dat zij bij het niet tijdig voldoen aan het gevraagde er rekening mee moet houden dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk wordt verklaard. Binnen de gestelde termijn zijn geen machtigingen van de in het beroepschrift genoemde natuurlijke personen overgelegd. Van de stichting zijn binnen de gestelde termijn niet de statuten en het uittreksel uit het Handelsregister overgelegd. Derhalve is de gestelde vertegenwoordiging niet binnen de daartoe gestelde termijn aangetoond. De beroepen van [appellant sub 4] zijn, voor zover ingesteld namens de in het beroepschrift genoemde natuurlijke personen en de stichting, niet-ontvankelijk. 3.6. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid in samenhang met het derde lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit op grond van deze wet of de Waterwet beroep worden ingesteld door een belanghebbende. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

127


3.7. In het beroepschrift van [appellant sub 4] is als haar adres een adres in Utrecht vermeld. Eerst bij brief van 13 september 2012 heeft [appellant sub 4] gesteld dat haar correspondentieadres weliswaar in Utrecht is, maar dat zij haar woonplaats heeft in Urk. Mede in aanmerking genomen dat [appellant sub 4] in de uitspraak van 8 februari 2012, vanwege de afstand tussen haar woning in Utrecht en het plangebied, niet als belanghebbende is aangemerkt, lag het op haar weg om deze stelling nader te onderbouwen. Nu zij dit niet heeft gedaan, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij haar woonplaats niet op het in het beroepschrift genoemde adres in Utrecht, maar in Urk, heeft. De afstand tussen haar woning in Utrecht en het Windpark Noordoostpolder is naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij de bestreden besluiten betrokken belang te kunnen aannemen, zodat zij geen belanghebbende is. De beroepen van [appellant sub 4] zijn ook in zoverre niet-ontvankelijk. 4. Het beroepschrift van [appellante sub 5] en anderen is ondertekend door [appellante sub 5], met als bijlage bij het beroepschrift een lijst met medeondertekenaars. Bij twee van deze personen, [appellant sub 5A], wonend aan de [locatie 1] te [woonplaats], en [appellant sub 5B], wonend aan de [locatie 2] te [plaats], ontbreekt op de lijst een handtekening. Bij brief van 29 mei 2012 is [appellante sub 5] in de gelegenheid gesteld om haar bevoegdheid om het beroepschrift mede namens deze personen in te dienen aan te tonen. Daarbij is vermeld dat, indien dit niet binnen de daartoe gestelde termijn wordt gedaan, zij er rekening mee moet houden dat het beroep in zoverre nietontvankelijk wordt verklaard. Binnen de gestelde termijn zijn geen machtigingen van deze personen ontvangen, zodat de beroepen van [appellante sub 5] en anderen in zoverre niet-ontvankelijk zijn. 5. De Koepel stelt zich op het standpunt dat [appellante sub 5] en anderen op meer dan 2 km van het Windpark Noordoostpolder wonen en daarom niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij de bestreden besluiten. 5.1. In de uitspraak van 8 februari 2012 heeft de Afdeling [appellante sub 5] en anderen, gezien de ruimtelijke uitstraling die de windturbines van het Windpark Noordoostpolder vanwege hun omvang en hun plaatsing in het open gebied hebben en de mogelijke effecten die deze windturbines kunnen hebben voor het milieu, aangemerkt als belanghebbenden. De Afdeling ziet geen aanleiding om thans anders te oordelen. De maatwerkvoorschriften 6. Ingevolge artikel 3.14a, eerste lid, van het Barim moet een windturbine of een combinatie van windturbines ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder voldoen aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein. Ingevolge het tweede lid kan het bevoegd gezag, onverminderd het eerste lid, ten aanzien van een van de windturbines of een combinatie van windturbines bij maatwerkvoorschrift normen met een lagere waarde vaststellen teneinde rekening te houden met cumulatie van geluid als gevolg van een andere windturbine of een andere combinatie van windturbines. Ingevolge het derde lid kan het bevoegd gezag, in afwijking van het eerste lid, bij maatwerkvoorschrift in verband met bijzondere lokale omstandigheden normen met een andere waarde vaststellen. 7. Bij het besluit van 3 januari 2012 met kenmerk M0842-11001 heeft het college op grond van het tweede lid van artikel 3.14a van het Barim bij maatwerkvoorschrift bepaald dat de geluidbelasting vanwege het windpark gelegen binnendijks nabij de

128


Westermeerdijk op de gevel van de woningen, genoemd in de in het besluit opgenomen tabel, niet meer mag bedragen dan de in die tabel vermelde waarden, die variĂŤren van 45 tot 47 dB Lden en van 39 tot 40 dB Lnight. Bij het besluit van 3 januari 2012 met kenmerk M0842-11002 heeft het college op grond van het tweede lid van artikel 3.14a bij maatwerkvoorschrift bepaald dat de geluidbelasting vanwege "Windpark Westermeerwind" ten hoogste 41 dB Lden en 35 dB Lnight mag bedragen op de gevel van woningen aan de Westermeerweg en ten hoogste 38 dB Lden en 32 dB Lnight mag bedragen op de gevel van woningen aan de Noordermeerweg. 8. [appellante sub 5] en anderen betogen dat het college niet bevoegd was om de maatwerkvoorschriften vast te stellen. Volgens hen was het college van gedeputeerde staten van Flevoland daartoe bevoegd omdat de door dat college voor het Windpark Noordoostpolder verleende milieuvergunningen ten tijde van het vaststellen van de maatwerkvoorschriften nog niet onherroepelijk waren. 8.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Uit het in artikel 1.2, eerste en tweede lid, van de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold onmiddellijk voor 1 oktober 2010, waaronder de wettelijke bepalingen inzake het bevoegd gezag, van toepassing is gebleven op de voor het Windpark Noordoostpolder verleende milieuvergunningen tot het moment waarop die vergunningen onherroepelijk zijn geworden. De werking van het genoemde overgangsrecht is echter, anders dan [appellante sub 5] en anderen veronderstellen, beperkt tot de milieuvergunningen. Voor het antwoord op de vraag wie op 3 januari 2012 bevoegd was tot het vaststellen van de maatwerkvoorschriften, een op zichzelf staand besluit, is dit overgangsrecht niet relevant. De beroepsgrond faalt. 9. [appellante sub 5] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 1] voeren aan dat de dosismaten dB Lden en dB Lnight niet geschikt zijn om geluidhinder te voorkomen. Volgens hen hadden geluidgrenswaarden in de vorm van een etmaalwaarde gesteld moeten worden. Zij stellen dat grenswaarden in dB Lden en dB Lnight niet meetbaar en niet handhaafbaar zijn. 9.1. Het college heeft maatwerkvoorschriften op grond van het tweede lid van artikel 3.14a van het Barim vastgesteld om te voorkomen dat de geluidbelasting van het gehele Windpark Noordoostpolder de norm uit het eerste lid overschrijdt door cumulatie van het geluid van de vier windparken die tezamen het Windpark Noordoostpolder vormen. Aangezien de norm uit het eerste lid is gesteld in dB Lden en dB Lnight, is het college bij het vaststellen van de maatwerkvoorschriften eveneens van die dosismaten uitgegaan. 9.2. In de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer zijn meet- en rekenvoorschriften opgenomen voor de vaststelling van de geluidbelasting vanwege windturbines. Het college heeft ter zitting toegelicht dat aan de hand van deze meet- en rekenvoorschriften een nauwkeurige berekening van de geluidbelasting mogelijk is met gebruikmaking van het bij de windturbine gemeten bronvermogen en van door het KNMI aangeleverde gegevens over de meteorologische omstandigheden. Het college heeft onbestreden gesteld dat het gehele jaar door metingen kunnen worden verricht en berekeningen kunnen worden gedaan in het kader van de handhaving van geluidgrenswaarden. 9.3. Het betoog van [appellante sub 5] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat de dosismaten dB Lden en dB Lnight ongeschikt, niet meetbaar en niet handhaafbaar zijn, komt neer op het betoog dat het eerste lid van artikel 3.14a van het Barim, waarin gekozen is voor een norm in dB Lden en dB Lnight, onverbindend is. In de

129


uitspraak van 8 februari 2012 heeft de Afdeling overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat artikel 3.14a van het Barim onverbindend is. In hetgeen [appellante sub 5] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 1] aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanleiding thans anders te oordelen. 9.4. Voor zover [appellante sub 5] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 1] bedoelen te betogen dat de thans vastgestelde maatwerkvoorschriften niet meetbaar en niet handhaafbaar zijn, overweegt de Afdeling dat zij dit, in aanmerking genomen hetgeen het college hierover ter zitting naar voren heeft gebracht, niet aannemelijk hebben gemaakt. 9.5. Voor zover [appellante sub 5] en anderen hebben aangevoerd dat permanent een automatisch geluidmeetnetwerk en een meteomast geplaatst moeten worden om te controleren of aan de geluidgrenswaarden wordt voldaan, overweegt de Afdeling dat dit ziet op de feitelijke wijze van handhaving van de maatwerkvoorschriften, hetgeen geen onderwerp van deze procedure is. 9.6.

De beroepsgronden falen.

10. [appellante sub 5] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 1] voeren aan dat het college tevens op grond van het derde lid van artikel 3.14a van het Barim maatwerkvoorschriften had moeten vaststellen vanwege bijzondere lokale omstandigheden. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] stellen dat de thans vastgestelde maatwerkvoorschriften de weigering inhouden om maatwerkvoorschriften op grond van het derde lid vast te stellen. 10.1. Het college heeft in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat het de onder de noemer van "nadere zienswijzen" tegen de opgelegde maatwerkvoorschriften ingediende verzoeken van omwonenden tot het opleggen van maatwerkvoorschriften vanwege bijzondere lokale omstandigheden heeft opgevat als verzoeken tot het vaststellen van maatwerkvoorschriften op grond van het derde lid. Voorts heeft het college toegelicht dat het die verzoeken in behandeling heeft genomen en dat naar aanleiding daarvan een besluit zal worden genomen. Reeds gelet hierop mist de stelling van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat de maatwerkvoorschriften de weigering inhouden om maatwerkvoorschriften op grond van het derde lid vast te stellen, feitelijke grondslag. 10.2. Het tweede lid van artikel 3.14a van het Barim geeft het bevoegd gezag de bevoegdheid om vanwege cumulatie van windturbinegeluid voor een windturbine of combinatie van windturbines normen met een lagere waarde dan genoemd in het eerste lid vast te stellen. Los daarvan heeft het bevoegd gezag op grond van het derde lid de bevoegdheid om vanwege bijzondere lokale omstandigheden een andere waarde dan genoemd in het eerste lid vast te stellen. Het college was niet gehouden om in het kader van de thans aan de orde zijnde besluiten over toepassing van de in het tweede lid gegeven bevoegdheid tevens een besluit te nemen over toepassing van de in het derde lid gegeven bevoegdheid. De beroepsgrond faalt. 11. [appellante sub 5] en anderen voeren aan dat het college tevens maatwerkvoorschriften had moeten stellen voor het windpark gelegen binnendijks nabij de Zuidermeerdijk en voor "Windpark Creil". Volgens hen leidt de geluidbelasting vanwege het gehele Windpark Noordoostpolder tot overschrijding van de in het eerste lid van artikel 3.14a van het Barim genoemde grenswaarden, zolang voor "Windpark Creil" geen lagere grenswaarde dan 47 dB Lden wordt vastgesteld. 11.1.

Het college heeft bij zijn beoordeling tot uitgangspunt genomen dat door het

130


stellen van de maatwerkvoorschriften wordt bewerkstelligd dat de cumulatieve geluidbelasting vanwege het Windpark Noordoostpolder op de gevels van woningen voldoet aan de geluidgrenswaarden uit het eerste lid van artikel 3.14a. 11.2. Volgens het college draagt het windpark nabij de Zuidermeerdijk vanwege de afstand tot de andere windparken niet bij aan de cumulatie van windturbinegeluid op woningen zodat geen noodzaak bestond om voor dit windpark bij maatwerkvoorschrift een lagere waarde vast te stellen dan de waarde uit het eerste lid van artikel 3.14a van het Barim. [appellante sub 5] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. 11.3. Het college stelt zich verder op het standpunt dat wanneer "Windpark Creil" voldoet aan het eerste lid van artikel 3.14a van het Barim en de andere twee windparken voldoen aan de daarvoor gestelde maatwerkvoorschriften, de gecumuleerde geluidbelasting voldoet aan de norm van 47 dB Lden en 41 dB Lnight van het eerste lid van artikel 3.14a van het Barim. Het stellen van maatwerkvoorschriften voor "Windpark Creil" is dan ook niet nodig, aldus het college. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst het college naar het akoestisch rapport "Windparken Noordoostpolder, Akoestisch onderzoek - cumulatie vier windparken" van LBP Sight van 16 april 2010. Uit dit rapport volgt dat met de technische instellingen die zijn opgenomen in tabel 3.2 van het rapport voor het windpark gelegen binnendijks nabij de Westermeerdijk, gecumuleerd wordt voldaan aan de norm van het eerste lid van artikel 3.14a van het Barim. De instellingen uit tabel 3.2 van dit rapport komen overeen met de instellingen zoals neergelegd in het akoestisch rapport "Windpark Westermeerdijk binnendijks, Akoestisch onderzoek Wet milieubeheer" van LBP Sight van 21 april 2010, dat ten grondslag ligt aan de maatwerkvoorschriften die zijn gesteld voor het windpark gelegen binnendijks nabij de Westermeerdijk. [appellante sub 5] en anderen hebben de juistheid van de akoestische rapporten als zodanig niet bestreden. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op grond van de akoestische rapporten op het standpunt heeft gesteld dat geen noodzaak bestaat tot het stellen van maatwerkvoorschriften voor "Windpark Creil". De beroepsgrond faalt. 12. Voor zover [appellant sub 1] in zijn beroepschrift verwijst naar het oude windpark dat thans nog binnendijks nabij de Westermeerdijk is gelegen, overweegt de Afdeling dat het college maatwerkvoorschriften heeft vastgesteld voor het op die locatie nieuw te realiseren windpark als onderdeel van het Windpark Noordoostpolder. Het oude windpark en de daarvoor geldende normstelling zijn in deze procedure niet aan de orde en ook niet relevant voor de beoordeling van de vastgestelde maatwerkvoorschriften. 13. Wat betreft het verzoek van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] om de eerder verleende milieuvergunningen voor de windparken behorend tot het Windpark Noordoostpolder te schorsen, overweegt de Afdeling dat deze vergunningen niet aan de orde zijn in deze procedure. 14. De beroepen tegen de maatwerkvoorschriften zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond. De watervergunningen 15. De watervergunningen zijn verleend ten behoeve van het Windpark Noordoostpolder voor het aanbrengen van de windturbinefundamenten en windturbines die deels worden gesitueerd in de tussenbeschermingszone en grotendeels in de buitenbeschermingszone van de Noordermeerdijk, de Westermeerdijk en de Zuidermeerdijk van de Noordoostpolder.

131


16. [appellante sub 5] en anderen en [appellant sub 2] voeren aan dat de plaatsing van die windturbines op die locatie in de beschermingszones van de dijken niet is toegestaan op grond van het beleid van het waterschap. Ter zitting hebben [appellante sub 5] en anderen aangevoerd dat de strijd met het beleid van het waterschap mede is gelegen in de omstandigheid dat de funderingspalen niet geheel verwijderd zullen worden wanneer het Windpark Noordoostpolder te zijner tijd zal worden afgebroken, terwijl op grond van het beleid van het waterschap bij het verlopen van een vergunning de windturbines gesloopt en de funderingen verwijderd dienen te worden. 16.1. Het geldende beleid van het waterschap is het "beleid primaire waterkeringen voor windmolens, kabels en leidingen en beplantingen" van 21 december 2009. Niet in geschil is dat op grond van dat beleid windturbines mogen worden gerealiseerd in de buitenbeschermingszone. Zoals ook is overwogen in overweging 2.70.3 van de uitspraak van 8 februari 2012, kunnen windturbines op grond van het beleid onder voorwaarden tijdelijk worden toegestaan in de tussenbeschermingszone indien de verwachting is dat deze zone voor de levensduur van de windturbine niet gebruikt hoeft te worden vanuit het waterveiligheidsbelang. Daarvoor is van belang dat geen nadelige effecten worden veroorzaakt op de stabiliteit van de waterkering, het beheer en onderhoud van de waterkering en de logistieke stromen op en rond de waterkering in de aanleg-, gebruiken sloopfase van de windturbine. Mede onder verwijzing naar de overwegingen 2.66.3 en 2.66.4, waarin is geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat zich onaanvaardbare effecten op de dijkstabiliteit zullen voordoen, heeft de Afdeling in overweging 2.70.3 geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat niet aan de voorwaarden voor de plaatsing van windturbines in de tussenbeschermingszone is voldaan, zodat niet gebleken is van strijd met het beleid van het waterschap. [appellante sub 5] en anderen en [appellant sub 2] hebben in deze procedure geen argumenten aangevoerd op grond waarvan thans anders moet worden geoordeeld. 16.2. Ter zitting is door het waterschap verklaard dat het beleid inhoudt dat bij het verlopen van een vergunning slechts het funderingsblok verwijderd dient te worden. Het beleid vereist niet dat funderingspalen verwijderd worden, zodat ook in zoverre geen strijd met het beleid bestaat. 16.3.

De beroepsgrond faalt.

17. [appellant sub 2] voert aan dat er kans is op kwel langs de funderingspalen en dat de watervergunningen gelet op dat risico niet verleend hadden mogen worden. 17.1. De Afdeling heeft in overweging 2.65.3 van de uitspraak van 8 februari 2012 reeds overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat moet worden gevreesd voor kwelstroom langs de heipalen naar het grondoppervlak. Nu [appellant sub 2] zijn stelling dat er volgens hem wel kans op kwel langs de funderingspalen is, niet nader heeft onderbouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding om thans anders te oordelen. De beroepsgrond faalt. 18. Ter zitting heeft [appellant sub 2] aangevoerd dat de watervergunningen onzorgvuldig zijn voorbereid omdat de dijkgraaf van het waterschap Zuiderzeeland tevens voorzitter van de Koepel is geweest. Volgens [appellant sub 2] is dit belangenverstrengeling. Daartoe wijst hij op de omstandigheid dat een onderzoek heeft plaatsgevonden naar de integriteit van de dijkgraaf. 18.1. Zoals [appellant sub 2] heeft aangevoerd, is er een extern onderzoek door WagenaarHoes Organisatieadvies uitgevoerd naar de rol van de dijkgraaf bij de verlening van de watervergunningen. In het rapport dat naar aanleiding van dat onderzoek is

132


opgesteld wordt geconcludeerd dat de vergunningverlening correct en zorgvuldig is verlopen, dat geen aanwijzingen zijn gevonden van niet-integer handelen door de dijkgraaf en dat geen sprake is geweest van belangenverstrengeling. [appellant sub 2] heeft deze conclusies niet nader betwist. De Afdeling ziet in de enkele stelling van [appellant sub 2] dat er volgens hem wel belangenverstrengeling was, geen aanleiding voor het oordeel dat de watervergunningen onzorgvuldig zijn voorbereid. De beroepsgrond faalt. 19. [appellant sub 2] voert aan dat het waterschap, in antwoord op zijn zienswijzen over de ontwerpbesluiten ten onrechte heeft gesteld dat het belang van de aanvrager bij het verkrijgen van een vergunning is afgewogen tegen de belangen die door de Waterwet, de keur en het beleid van het waterschap worden beschermd. Volgens hem had het waterschap het louter financiĂŤle belang van de aanvrager niet mogen meewegen. 19.1. Deze beroepsgrond richt zich tegen de reactie van het waterschap op een zienswijze van [appellant sub 2] die het waterschap geen aanleiding gaf tot wijziging van het ontwerpbesluit. Het betreft geen dragende motivering voor de besluiten tot verlening van de watervergunningen, zodat de daartegen gerichte beroepsgrond reeds hierom niet kan slagen. 20. De beroepen tegen de watervergunningen zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond. Slotoverwegingen 21.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.

verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellante sub 5] en anderen, voor zover ingesteld namens [appellant sub 5A], wonend aan de [locatie 1] te [woonplaats], en [appellant sub 5B], wonend aan de [locatie 2] te [woonplaats], niet-ontvankelijk; III. verklaart de beroepen van [appellante sub 5] en anderen voor het overige ongegrond; IV.

verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat. w.g. Wortmann w.g. Van Grinsven voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2012 462-687.

133


LJN: BX2179, Rechtbank 's-Gravenhage , AWB 11/9065 Datum uitspraak: 04-07-2012 Datum publicatie: 20-07-2012 Rechtsgebied: Bouwen Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Aanvraag projectbesluit en omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen ingediend voor project. Geen zienswijze ingediend tegen ontwerp-projectbesluit. Ingevolge het op 31 december 2011 in werking getreden art. 1.5a, eerste lid en tweede lid, Invoeringswet Wabo volgt dat de aanvragen per 1 oktober 2010 zijn geconverteerd in aanvragen om een omgevingsvergunning eerste en tweede fase als bedoeld in art. 2.5 Wabo. In dit geval is op grond van art. 2.5, achtste lid, Wabo sprake van één omgevingsvergunning voor twee activiteiten die onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden als bedoeld in art. 2.7, eerste lid, Wabo. Dat neemt niet weg dat sprake is van een besluit met twee besluitonderdelen, te weten de eerste fase (c-activiteit) en tweede fase (a-activiteit). Nu eiser slechts opkomt tegen het besluitonderdeel omgevingsvergunning eerste fase, het ontwerp van het ter inzage gelegde projectbesluit inhoudelijk niet afwijkt van het definitieve besluit en voorts niet gebleken is dat hem hiervoor geen verwijt kan worden gemaakt, is het niet indienen van een zienswijze niet verschoonbaar. Het beroep is niet-ontvankelijk. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 11/9065 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juli 2012 in de zaak tussen [eiser], te [plaats], en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder, (gemachtigde: mr. E. Veldman). Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Vestia Den Haag Zuid-West, vergunninghouder. Procesverloop Bij besluit van 8 september 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder besloten dat het uitbreidingsplan "Morgenstond" buiten toepassing blijft ten behoeve van de verwezenlijking van het project tot wijziging van de bestemming van de school Zuidlarenstraat 55-59 te Den Haag in cultureel centrum met commerciële ruimten, voor zover het project hiermee in strijd is. Bij het bestreden besluit is tevens ontheffing verleend van de parkeernorm in de Bouwverordening van de gemeente Den Haag voor 22 parkeerplaatsen minder.

134


Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 2 november 2011 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder , dat na doorzending op grond van artikel 6:15 Awb op 25 november 2011 is ingekomen bij deze rechtbank. Bij brief van 1 december 2011 heeft de rechtbank eiser verzocht aan te geven wat de reden is van het niet indienen van een zienswijze tegen het ontwerpbesluit. Eiser heeft hierop gereageerd. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het verweer is daarna aangevuld. Zowel eiser als verweerder heeft nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2012. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [A]. Namens vergunninghouder is verschenen [B]. Overwegingen 1.1. Op 4 augustus 2010 heeft vergunninghouder een aanvraag om een projectbesluit ingediend, inhoudende dat ten behoeve van de verwezenlijking van het project in verband met het vastgestelde bestemmingsplan buiten toepassing blijft, voor zover het project hiermee in strijd is. 1.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. 1.3. Het ontwerp van het projectbesluit en de daarbij behorende stukken hebben, met ingang van 23 juni 2011, gedurende zes weken, ter inzage gelegen. Eiser heeft geen zienswijze ingediend. 1.4. Op 5 april 2011 is de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen (artikel 2.1, eerste lid, onder a, Wabo) ten behoeve van het project ingediend. 1.5. Op 8 september 2011 is zowel het projectbesluit als de omgevingsvergunning voor de activiteit "bouwen" verleend. Ten aanzien van de omgevingsvergunning is niet de uitgebreide voorbereidingsprocedure gevolgd. 1.6. Het bestreden besluit is op 22 september 2011 gepubliceerd in de Staatscourant en heeft, blijkens de publicatie op de gemeentelijk website, vanaf 21 september 2011 gedurende 6 weken ter inzage gelegen. 2.1. Ingevolge het op 31 december 2011 in werking getreden artikel 1.5a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Invoeringswet) wordt - voor zover van belang - in afwijking van artikel 1.2, tweede lid, onder c, een beslissing omtrent een aanvraag om een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening gelijkgesteld met een beschikking van het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo, met betrekking tot de eerste fase van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.5 van die wet voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van die wet. Het tweede lid van artikel 1.5a van de Invoeringswet bepaalt dat het eerste lid van overeenkomstige toepassing is op een beslissing als bedoeld in dat lid die voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo is aangevraagd, maar nog niet is genomen, op het moment dat die beslissing wordt genomen. Ingevolge het derde lid van artikel 1.5a is, indien op de voorbereiding van de beschikking met betrekking tot de tweede fase van een omgevingsvergunning die verband houdt met een beslissing als bedoeld in het eerste of tweede lid, op grond van artikel 2.5, tweede lid, tweede volzin, van de Wabo de reguliere voorbereidingsprocedure, bedoeld in

135


paragraaf 3.2 van die wet, van toepassing is, in afwijking daarvan niettemin de uitgebreide voorbereidingsprocedure, bedoeld in paragraaf 3.3 van die wet, van toepassing, indien de beslissing, bedoeld in het eerste of tweede lid, is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. In het vierde lid is bepaald dat voor de mogelijkheid van beroep een beslissing die ingevolge het eerste of tweede lid is gelijkgesteld met een beschikking met betrekking tot de eerste fase van een omgevingsvergunning met de beschikking met betrekking tot de tweede fase van die omgevingsvergunning als één besluit wordt aangemerkt. 2.2. Uit het eerste en tweede lid van deze bepaling, in samenhang gelezen, volgt dat de aanvraag om het projectbesluit per 1 oktober 2010 is geconverteerd in een aanvraag om een omgevingsvergunning eerste fase als bedoeld in artikel 2.5 van de Wabo voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Tevens volgt eruit dat de aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen van 5 april 2011 als een aanvraag om omgevingsvergunning tweede fase als bedoeld in artikel 2.5 van de Wabo voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo moet worden aangemerkt. 2.3. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, onder a, van de Wabo is afdeling 3.4. van de Awb van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op een aanvraag om een omgevingsvergunning om een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo voor zover er strijd is met het bestemmingsplan en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo. Dat betekent dat op grond van het derde lid van artikel 1.5a, van de Invoeringswet de aanvraag om omgevingsvergunning tweede fase ook met afdeling 3.4 van de Awb voorbereid had moeten worden. 3.1. Nu het bestreden besluit vanaf 21 september 2011 gedurende zes weken ter inzage heeft gelegen, liep de beroepstermijn tot en met 2 november 2011. Het als beroepsschrift doorgezonden bezwaarschrift is dan ook tijdig ingediend. 3.2. Beschikkingen waarbij positief is beslist op de aanvragen met betrekking tot de eerste en tweede fase als bedoeld in artikel 2.5 van de Wabo worden, als deze in werking zijn getreden, op grond van artikel 2.5, achtste lid, van de Wabo tezamen aangemerkt als één omgevingsvergunning. In dit geval is dus sprake van één omgevingsvergunning voor twee activiteiten, namelijk die in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c van de Wabo, die onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. Dat laatste neemt niet weg dat sprake is van een besluit met twee besluitonderdelen, te weten de eerste fase (c-activiteit) en tweede fase (a-activiteit). 3.3. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij slechts opkomt tegen het besluitonderdeel, zijnde de omgevingsvergunning eerste fase voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, en uitdrukkelijk niet tegen het besluitonderdeel voor de activiteit bouwen, die als omgevingsvergunning tweede fase moet worden aangemerkt. 3.4. Vast staat dat eiser geen zienswijzen heeft ingediend. Dat zou verschoonbaar zijn voor zover het de tweede fase (a-activiteit) betreft, aangezien die niet met afdeling 3.4 Awb is voorbereid. De rechtbank merkt daarbij op dat die verplichting in dit geval pas achteraf van kracht is geworden, zodat dit verzuim verweerder niet valt aan te rekenen. 3.5. Verweerder heeft correct bekendgemaakt dat het ontwerpprojectbesluit gedurende zes weken voor een ieder ter inzage lag om zienswijze op dit besluit in te dienen. Eiser was, naar ter zitting is gebleken, ook op de hoogte van het ontwerpbesluit en heeft de gelegenheid gehad om binnen de gestelde termijn een zienswijze in te dienen. Eiser heeft naar aanleiding van het in het procesverloop genoemde verzoek van de rechtbank om aan te geven waarom hij dat niet heeft gedaan, verklaard dat hij juist opkomt tegen wijzigingen die bij het bestreden besluit zijn aangebracht ten opzichte van het

136


ontwerpbesluit. Ter zitting heeft hij ter aanvulling daarop verklaard dat hij pas besloot rechtsmiddelen in te stellen naar aanleiding van een door Vestia georganiseerde informatieavond op 1 november 2011, waarop deze wijzigingen hem bleken. 3.6. De rechtbank stelt evenwel vast dat het ontwerp van het ter inzage gelegde projectbesluit wat de inhoud betreft niet afwijkt van het definitieve bestreden besluit van 8 september 2011. Met name bevatte ook het ontwerpbesluit reeds de ontheffing van de eis om voor de nieuwe functie de benodigde parkeervoorzieningen te realiseren, anders dan eiser heeft gesteld. Anders dan eiser stelt zijn op de bedoelde informatieavond ook geen wijzigingen in het bestreden besluit ten opzichte van het ontwerpbesluit naar voren gekomen. De door eiser genoemde omstandigheden zien op de uitvoering van het project respectievelijk op de openingstijden van de horecagelegenheid die na de verbouwing ter plaatse zal worden gevestigd. Die tijden zijn niet in het bestreden besluit geregeld en worden er ook niet door be誰nvloed. 4. Eisers stelling dat hij geen zienswijze heeft ingediend, omdat de aanvraag om omgevingsvergunning ten onrechte niet gelijktijdig met het verzoek om ontheffing van het bestemmingsplan is ingediend slaagt evenmin, aangezien hiertoe op grond van de Woningwet en de Wet ruimtelijke ordening voor verweerder niet de verplichting bestond. Die verplichting bestaat evenmin op grond van de Wabo, gelet op artikel 2.5 waarin uitdrukkelijk een gefaseerde besluitvorming is toegestaan. Bovendien blijkt uit de vorige overwegingen dat eiser destijds bewust er van heeft afgezien een zienswijze in te dienen. 5. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door eiser aangevoerde omstandigheden waarom hij geen zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerp van het projectbesluit voor zijn rekening en risico dienen te worden gebracht. Nu eiser geen zienswijze heeft ingediend en aldus niet is gebleken dat hem hiervoor geen verwijt kan worden gemaakt, staat er voor eiser, gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb, geen beroep open bij de rechtbank. 6. De na de sluiting van het onderzoek ter zitting ingekomen stukken van eiser geven de rechtbank geen aanleiding het onderzoek in deze procedure te heropenen. Aangezien het beroep niet-ontvankelijk is kunnen deze stukken hoe dan ook niet tot een andere uitkomst leiden. 7. Het beroep is niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep niet-ontvankelijk. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, rechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2012. griffier rechter Afschrift verzonden naar partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

137


LJN: BO6805,Voorzitter Raad van State , 201011259/2/M2 Datum uitspraak: 30-11-2010 Datum publicatie: 09-12-2010 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Voorlopige voorziening Inhoudsindicatie: Op grond van de Invoeringswet Wabo is de voorzitter van de ABRS onbevoegd ten aanzien van een verzoek om voorlopige voorziening terzake van een besluit waarbij een last onder dwangsom is opgelegd. Het bestreden besluit is genomen na de inwerkingtreding van de Wabo zodat artikel 1.6 van de Invoeringswet niet van toepassing is. Vovo wordt doorgezonden. Vindplaats(en): BR 2011, 69 m. nt. Marjan I. Jaarsma MENR 2011, 31 Rechtspraak.nl

Uitspraak 201011259/2/M2. Datum uitspraak: 30 november 2010 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) in het geding tussen: [verzoeker] wonend te [woonplaats], gemeente Oudewater, verzoeker, en het college van burgemeester en wethouders van Oudewater, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd aan [verzoeker] wegens het in werking hebben van een inrichting aan de [locatie] te [plaats] in strijd met de hiervoor verleende vergunning van 8 februari 2007. Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bezwaar gemaakt. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2010, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. 2. Overwegingen 2.1. De voorzitter doet uitspraak zonder zitting. 2.2. Op 1 oktober 2010 zijn de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de

138


Invoeringswet) in werking getreden. 2.3. Ingevolge artikel 1.6 van de Invoeringswet, voor zover hier van belang, blijft, indien vóór het tijdstip waarop de Wabo in werking treedt, met betrekking tot een activiteit als bedoeld in die wet een beschikking tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom is gegeven (hierna: een handhavingsbesluit), het onmiddellijk voor dat tijdstip ten aanzien van een zodanige beschikking geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk wordt. Deze bepaling moet naar het oordeel van de voorzitter aldus worden uitgelegd, dat deze op gelijke wijze van toepassing is op een besluit waarbij wordt besloten tot het toepassen van handhavingsmaatregelen, als tot het afwijzen van een daartoe strekkend verzoek. Verder moet er naar het oordeel van de voorzitter van worden uitgegaan dat voor de toepassing van dit artikel de datum waarop het eerste (primaire) besluit over de handhaving wordt genomen, bepalend is. Dit betekent dat uit artikel 1.6 van de Invoeringswet voortvloeit, dat wanneer vóór 1 oktober 2010 met betrekking tot een activiteit als bedoeld in de Wabo een beschikking tot toepassing van handhavingsmiddelen is gegeven, of een daartoe strekkende aanvraag is afgewezen, op de verdere besluitvorming en de bezwaar- en beroepsprocedures het recht zoals dat vóór 1 oktober 2010 luidde van toepassing blijft. 2.4. Bij het bestreden besluit is een last opgelegd vanwege overtreding van een op 8 februari 2007 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning. Deze vergunning moet ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Invoeringswet worden gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit (te weten: het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo). Het gaat hier om een (primair) handhavingsbesluit met betrekking tot een activiteit in de zin van de Wabo, dat is genomen na 1 oktober 2010. Het in artikel 1.6 van de Invoeringswet geregelde overgangsrecht is daarom niet van toepassing op dit besluit. Daarom is op het geding het recht zoals dat met ingang van 1 oktober 2010 geldt van toepassing. Dit brengt onder meer mee dat - anders dan onder het voorheen geldende recht - in deze procedure over handhaving van een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning niet meer rechtstreeks beroep bij de Afdeling kan worden ingesteld. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan tegen het bestreden besluit - nadat daartegen op grond van artikel 7:1 van de Awb bezwaar is gemaakt - beroep bij de rechtbank worden ingesteld. Nu de rechtbank ter zake als bevoegde rechter is aangewezen, is de voorzieningenrechter van de rechtbank bevoegd een met betrekking tot dit besluit ingediend verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te behandelen. 2.5. Dit brengt mee dat de voorzitter kennelijk onbevoegd is om van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening kennis te nemen. De voorzitter zal het verzoek, met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 8:81, vierde lid, van de Awb, ter behandeling aan de voorzieningenrechter van de rechtbank doorzenden. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: verklaart zich onbevoegd om van het verzoek kennis te nemen.

139


Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat. w.g. Van Kreveld voorzitter w.g. Drouen ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2010 375-578.

140


LJN: BO8258, Raad van State , 201002058/1/M2 Datum uitspraak: 22-12-2010 Datum publicatie: 22-12-2010 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 20 mei 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot een duivenhouderij van [vergunninghouders] op het adres [locatie] te [plaats] afgewezen. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 201002058/1/M2. Datum uitspraak: 22 december 2010 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Zwolle, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 20 mei 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot een duivenhouderij van [vergunninghouders] op het adres [locatie] te [plaats] afgewezen. Bij besluit van 9 december 2009, verzonden 14 december 2009, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de rechtbank Zwolle-Lelystad ingekomen op 11 januari 2010, beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep, voor zover zich dat richt tegen het deel van het bestreden besluit dat is gebaseerd op de Wet milieubeheer, doorgezonden aan de Raad van State. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. drs. J.M. Stedelaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.G.J. van den Bergh, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [vergunninghouders] als partij gehoord.

141


2. Overwegingen 2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.6, eerste lid van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding, wanneer het besluit tot handhaving voor de inwerkingtreding van de Wabo is genomen. Zoals de voorzitter in een uitspraak van 30 november 2010 in zaak nr. 201011259/2 heeft overwogen, moet deze bepaling aldus worden uitgelegd, dat deze op gelijke wijze van toepassing is op een besluit waarbij wordt besloten tot het toepassen van handhavingsmaatregelen, als tot het afwijzen van een daartoe strekkend verzoek. Nu het primaire besluit v贸贸r 1 oktober 2010 is genomen worden in deze uitspraak dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd. 2.2. Het college heeft het bestreden besluit doen steunen op de overweging dat het niet bevoegd is tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen, aangezien de duivenhouderij geen inrichting in de zin van de Wet milieubeheer is. Volgens het college worden de duiven hobbymatig gehouden en is er geen winstoogmerk. 2.3. [appellant] stelt dat zijn verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten onrechte is afgewezen. Volgens hem is de duivenhouderij een vergunningplichtige inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Hij stelt dat de activiteiten van een zodanige omvang zijn dat het gaat om een door de mens ondernomen bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is. Hij wijst er daarbij op dat de activiteiten geur- en geluidhinder veroorzaken en dat de duiven worden gehouden op een afstand van 10 meter van zijn woning. 2.3.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. 2.3.2. De Afdeling overweegt dat niet is gebleken van een op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie of van bedrijfsmatige commerci毛le activiteiten. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het gaat om een bedrijfsmatige activiteit. 2.3.3. Op het perceel worden maximaal 100 duiven gehouden, onderverdeeld in twee hokken. In het grote hok worden 25 volwassen duiven gehouden, de zogenoemde sportof vluchtduiven, en 50 jonge duiven. In het kleine hok worden maximaal 25 volwassen vrouwelijke duiven gehouden. Twee maal per dag worden 25 tot 50 duiven losgelaten om buiten te vliegen. Gelet op het aantal gehouden dieren bestaat er geen grond voor het oordeel dat de activiteiten moeten worden aangemerkt als een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was. 2.3.4. Gelet op het vorenstaande gaat het niet om een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Het college heeft derhalve terecht afgezien van handhavend optreden. De beroepsgrond faalt. 2.4. Het beroep is ongegrond. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

142


Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat. w.g. Van Diepenbeek w.g. Fransen lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010 407.

143


LJN: BW4518, Raad van State , 201109369/1/A1 Datum uitspraak: 02-05-2012 Datum publicatie: 02-05-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 5 november 2010 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast negen aan de buitenzijde van het pand [locatie] te Deventer geplaatste rolluiken te verwijderen en verwijderd te houden. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 201109369/1/A1. Datum uitspraak: 2 mei 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Deventer, tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 juli 2011 in zaak nr. 11/131 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Deventer. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 november 2010 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast negen aan de buitenzijde van het pand [locatie] te Deventer geplaatste rolluiken te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 14 januari 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 5 november 2010, gehandhaafd. Bij besluit van 31 januari 2011 heeft het college de kosten voor de toepassing van bestuursdwang op â‚Ź 3.763,05 vastgesteld en bepaald dat deze kosten op [appellant] worden verhaald. Bij uitspraak van 25 juli 2011 dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 14 januari 2011 en 31 januari 2011 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 september 2011.

144


Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Dul en A.I. Duivenvoorde, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Overwegingen 2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Awb (hierna: de Vierde tranche Awb) op 1 juli 2009 op het onderhavige geding van toepassing is. Hiertoe voert hij aan dat de eerste overtreding voor die datum heeft plaatsgevonden. 2.1.1. Ingevolge artikel IV, eerste lid, van de Vierde tranche Awb blijft, indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegde wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. 2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juni 2011 in zaak nr.201007178/1/H1) is in een geval, waarin op of na 1 juli 2009 met bestuursdwang of een dwangsom handhavend wordt opgetreden wegens een overtreding die is aangevangen voor 1 juli 2009 maar na 30 juni 2009 ononderbroken voortduurt, ter beantwoording van de vraag wanneer de overtreding plaatsvond bepalend het moment waarop het bestuursorgaan het schriftelijke voornemen om handhavend op te treden aan de vermoedelijke overtreder toezendt, om deze de gelegenheid te bieden daarop zijn zienswijzen kenbaar te maken. Nu het schriftelijke voornemen tot het opleggen van de dwangsom op 5 oktober 2010 aan [appellant] is toegezonden, heeft de rechtbank in de enkele stelling van [appellant] dat de eerste overtreding voor 1 juli 2009 heeft plaatsgevonden, wat daar van zij, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de Awb, zoals deze gold tot 1 juli 2009, op het onderhavige geding van toepassing is. Het betoog faalt. 2.2. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het recht, zoals dat gold tot de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) op 1 oktober 2010, op het onderhavige geding van toepassing is. Hiertoe voert hij aan dat de eerste overtreding voor die datum is aangevangen. 2.2.1. Ingevolge artikel 1.6, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo (hierna: de Invoeringswet), voor zover hier van belang, blijft, indien voor het tijdstip waarop de Wabo in werking treedt met betrekking tot een activiteit als bedoeld in die wet een beschikking tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom is gegeven, het onmiddellijk voor dat tijdstip ten aanzien van een zodanige beschikking geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk wordt. 2.2.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat zich in het onderhavige geval geen situatie als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, van de Invoeringswet heeft voorgedaan. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het besluit van 5 november 2010 is genomen na inwerkingtreding van de Wabo op 1 oktober 2010. Voor de toepassing van het in artikel 1.6, eerste lid, van de Invoeringswet neergelegde overgangsrecht is, anders dan [appellant] betoogt, niet van belang wanneer de overtreding is aangevangen, doch slechts wanneer het besluit tot aanzegging van

145


bestuursdwang, dat in onderhavige procedure aan de orde is, is genomen. Het betoog faalt. 2.3. De rolluiken zijn zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning krachtens artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Wabo geplaatst, zodat het college ter zake handhavend kon optreden. 2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Hiertoe voert hij aan dat het college in rechtens vergelijkbare gevallen niet handhavend optreedt. 2.5.1. De rechtbank heeft door [appellant] terecht niet aannemelijk gemaakt geacht dat door het college in rechtens vergelijkbare gevallen niet handhavend wordt opgetreden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college ter zitting heeft verklaard dat de uitvoering van het handhavingsbeleid vanwege het tekort aan personele capaciteit vertraging heeft opgelopen, maar dat inmiddels ook in andere gevallen gefaseerd en successievelijk handhavend wordt opgetreden. Ook in het geval Nieuwstraat 52 te Deventer heeft het college een mededeling gedaan van zijn voornemen tot handhavend optreden. Het betoog faalt. 2.6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de feitelijke uitvoering van bestuursdwang achterwege had moeten blijven. Hiertoe voert hij aan dat hij de rolluiken zelf zou hebben verwijderd, indien hij de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 30 november 2010 eerder had ontvangen. Volgens [appellant] heeft het college hem onvoldoende gelegenheid geboden om de overtreding zelf te beĂŤindigen. 2.6.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat [appellant] door het college onvoldoende gelegenheid is geboden om de overtreding zelf te beĂŤindigen. Nadat is gewacht totdat de voorzieningenrechter van de rechtbank bij uitspraak van 30 november 2010 de door [appellant] gevraagde voorziening heeft afgewezen, zijn de rolluiken op 2 december 2010 verwijderd. De enkele stelling dat [appellant] bedoelde uitspraak eerst kort voor de feitelijke toepassing van de bestuursdwang heeft ontvangen, doet aan het voorgaande niet af. De gevolgen daarvan dienen voor zijn rekening en risico te blijven, temeer nu het [appellant] bekend was dat op 30 november 2010 uitspraak zou worden gedaan. Voorts bestaat, anders dan [appellant] betoogt, geen grond voor het oordeel dat het college de bestuursdwang niet op de voor hem minst bezwarende wijze heeft geĂŤffectueerd. De gestelde omstandigheid dat [appellant] heeft gevraagd de rolluiken achter te laten brengt, met name gelet op het bepaalde in artikel 5:29, vierde lid, van de Awb, niet mee dat het college deze niet mocht meevoeren. Het betoog dat het college de kosten voor de toepassing van bestuursdwang te hoog heeft vastgesteld, is, nog daargelaten dat dit in het geheel niet nader is onderbouwd, eerst in hoger beroep aangevoerd en dient reeds daarom buiten beschouwing te worden gelaten.

146


Het betoog faalt. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Lodder lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012 17-593.

147


LJN: BV3229, Raad van State , 201107961/1/A1 Datum uitspraak: 08-02-2012 Datum publicatie: 08-02-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 16 maart 2010 heeft het college [appellant sub 2] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het pand op het perceel [locatie a] te Breda (hierna: het perceel) voor kamerbewoning te staken en gestaakt te houden. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 201107961/1/A1. Datum uitspraak: 8 februari 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. het college van burgemeester en wethouders van Breda, 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 juni 2011 in zaak nr. 11/276 in het geding tussen: [appellant sub 2] en het college. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 maart 2010 heeft het college [appellant sub 2] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het pand op het perceel [locatie a] te Breda (hierna: het perceel) voor kamerbewoning te staken en gestaakt te houden. Bij besluit van 9 december 2010 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 16 maart 2010 in stand gelaten. Bij uitspraak van 24 juni 2011, verzonden op 5 juli 2011, heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 december 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2011, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. Het college heeft nadere stukken en een verweerschrift ingediend.

148


De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.M.J.F. Meeuwis, werkzaam bij de gemeente, en [appellant sub 2] , bijgestaan door K. Hendriks, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge het ter plaatse als bestemmingsplan geldende "Uitbreidingsplan Liniestraat 1952" (hierna: het uitbreidingsplan) rust op het perceel de bestemming "Bouwklasse A". Ingevolge artikel 2 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is op de voor "Bouwklasse A" bestemde gronden de bouw van eengezinswoningen toegelaten. 2.2. Ingevolge artikel 9.1.4, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: Invoeringswet Wro) wordt een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) gelijkgesteld met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een bestemmingsplan, waarvan het ontwerp vóór dat tijdstip ter inzage is gelegd. Ingevolge het vierde lid wordt voor een gebied waarvoor een bestemmingsplan geldt dat ten minste vijf jaar voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet onherroepelijk is geworden en waarvoor vóór dit tijdstip geen vrijstelling is verleend als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van de WRO, binnen vijf jaar na dat tijdstip een bestemmingsplan vastgesteld overeenkomstig artikel 3.1, eerste lid, van de Wro dan wel een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van die wet. Ingevolge artikel 9.3.2, eerste lid, zoals dat luidt na inwerkingtreding van artikel III, aanhef en onder D, gelezen in samenhang met artikel XXV, tweede lid, van de Wet van 25 juni 2009 tot wijziging van diverse wetten op de beleidsterreinen van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in verband met het herstellen van wetstechnische gebreken en leemte, alsmede aanbrenging van andere wijzigingen van ondergeschikte aard (Stb. 2009, 297) worden plannen, regelingen en voorschriften die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet ingevolge artikel 10 van de Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting of ingevolge enig andere wettelijke bepaling geacht werden bestemmingsplannen in de zin van de WRO te zijn, gelijkgesteld met plannen als bedoeld in artikel 9.1.4, vierde lid. Ingevolge artikel 9.3.2, tweede lid, van die wet vervallen de plannen, regelingen en voorschriften, bedoeld in het eerste lid vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Ingevolge artikel 122 van de Gemeentewet zijn de bepalingen van gemeentelijke verordeningen in wier onderwerp door een wet, een algemene maatregel van bestuur of een provinciale verordening wordt voorzien, van rechtswege vervallen. Ingevolge artikel 352, eerste lid, van de Bouwverordening 1965, voor zover thans van belang, is het, zolang bij een bestemmingsplan tot stand gekomen als uitbreidingsplan, hetzij vóór, hetzij na inwerkingtreding van de WRO, geen voorschriften zijn gegeven omtrent het gebruik van in die plannen begrepen bouwwerken, open erven of terreinen, en geen aanpassing aan de WRO heeft plaatsgevonden, verboden die bouwwerken, open erven of terreinen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de uit dat plan voortvloeiende bestemming, nadat de bij het bestemmingsplan aangegeven bestemming is verwezenlijkt.

149


2.3. Het college heeft aan het dwangsombesluit ten grondslag gelegd dat het gebruik van het perceel voor kamerbewoning in strijd is met de bestemming "Bouwklasse A" en dat het gebruiksverbod als opgenomen in artikel 352, eerste lid, van de Bouwverordening 1965 daarop van toepassing is. 2.4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) per 1 oktober 2010, het gebruiksverbod in artikel 352 van de Bouwverordening 1965 is komen te vervallen. 2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 maart 2010 in zaak nr.200907266/1/H1), moet uit de artikelen 9.3.2 en 9.1.4, vierde lid, van de Invoeringswet Wro, in onderlinge samenhang bezien, worden afgeleid dat de onder de Woningwet 1901 tot stand gekomen uitbreidingsplannen hun rechtsgevolg behouden tot vijf jaar na inwerkingtreding van de Wro. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr.200708557/1 is met artikel 9.1.4 van de Invoeringswet Wro beoogd dat een bestemmingsplan dat op grond van de WRO tot stand is gekomen het rechtsgevolg behoudt dat het onder de WRO had. Nu een uitbreidingsplan is gelijkgesteld met een bestemmingsplan dat tot stand is gekomen onder de WRO, is het in artikel 352, eerste lid, van de Bouwverordening 1965 opgenomen gebruiksverbod niet van rechtswege vervallen ingevolge artikel 122 van de Gemeentewet en blijft dit op het uitbreidingsplan van toepassing. Op 1 oktober 2010 zijn de Wabo en de Invoeringswet Wabo in werking getreden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 juni 2011 in zaak nr. 201007465/1/R1), ontneemt de Wabo, noch de Invoeringswet Wabo, de rechtskracht die de Wro en de Invoeringswet Wro toekent aan bestemmingsplannen die met toepassing van de WRO tot stand zijn gekomen, terwijl de geschiedenis van de totstandkoming van de Wabo geen aanwijzing bevat dat de wetgever met de benadering als neergelegd in de hiervoor genoemde uitspraak in zaak nr. 200708557/1 heeft willen breken. Dit betekent dat de Wabo, noch de Invoeringswet Wabo tot gevolg heeft dat het verbod als bedoeld in artikel 352 van de Bouwverordening 1965 is vervangen door het algemeen verbod met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Dat verbod blijft derhalve van toepassing op het uitbreidingsplan, zij het ingevolge de artikelen 9.1.4, vierde lid, en 9.3.2 van de Invoeringswet Wro, in onderlinge samenhang bezien, tot 1 juli 2013. Het betoog slaagt. 2.5. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bewoning van het pand door vijf studenten in strijd is met het uitbreidingsplan. Volgens [appellant sub 2] heeft de rechtbank bij dit oordeel ten onrechte aansluiting gezocht bij de uitspraken van de Afdeling van 17 januari 2007 in zaak nr. 200605247/1 en 21 januari 2009 in zaak nr.200802648/1, omdat die uitspraken betrekking hebben op de uitleg van het begrip "zelfstandige woonruimte" als bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de Huisvestingswet. Voorts bestaat volgens [appellant sub 2] geen enkel ruimtelijk relevant verschil tussen de bewoning van het pand door vijf studenten en bewoning daarvan door een gezin. 2.5.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2009 in zaak nr.200807891/1/H1, wordt overwogen dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat kamerbewoning in strijd is met de bestemming genoemd in het uitbreidingsplan. Daarbij is van belang dat alleenstaande studenten niet de intentie hebben om bestendig, voor onbepaalde tijd, een met een gezinsverband vergelijkbaar samenlevingsverband met elkaar aan te gaan. Zij hebben slechts de wens om gedurende

150


de studietijd over huisvesting te beschikken en hebben normaliter geen band die het enkel gezamenlijk bewonen van een bepaalde woonruimte te boven gaat. Gelet hierop kan deze vorm van samenwonen, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, niet op ĂŠĂŠn lijn worden gesteld met bewoning van het pand door een gezin. Dat de rechtbank bij haar oordeel aansluiting heeft gezocht bij genoemde uitspraken van de Afdeling van 17 januari 2007 en 21 januari 2009, doet aan de juistheid van dit oordeel niet af. Er bestaat voorts geen aanleiding voor het oordeel dat, zoals [appellant sub 2] stelt, de eerdergenoemde uitspraak van 17 juni 2009 niet relevant zou zijn. Deze beantwoordt immers dezelfde rechtsvraag als hier aan de orde. Het betoog van [appellant sub 2] dat geen ruimtelijk relevant verschil bestaat tussen bewoning van het pand door een groep studenten en bewoning door een gezin, wordt evenmin gevolgd. De ruimtelijke uitstraling verschilt, reeds gelet op de leeftijdssamenstelling en het levensritme van de onderscheiden groepen bewoners. Het betoog faalt. 2.6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.7. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college voldoende heeft onderbouwd waarom het geen medewerking wenst te verlenen aan legalisering van de kamerbewoning in het pand. Hij voert daartoe aan dat zijn verzoek daartoe nog niet definitief is afgewezen. Volgens [appellant sub 2] bestaat daarvoor voorts, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in het geheel geen voldoende onderbouwing, nu uit de stukken die het college daartoe heeft aangedragen, zoals de Woonvisie van de gemeente Breda, juist geen rechtvaardiging voor de handhaving valt af te leiden. 2.7.1. Ingevolge artikel 1.6, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo blijft, indien voor het tijdstip waarop de Wabo in werking treedt met betrekking tot een activiteit als bedoeld in die wet een beschikking tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom of tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een vergunning is gegeven, het onmiddellijk voor dat tijdstip ten aanzien van een zodanige beschikking geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk wordt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college, nu het besluit op bezwaar is genomen na inwerkingtreding van de Wabo, bij het nemen van dit besluit ten onrechte niet met toepassing van de Wabo heeft onderzocht of het met het uitbreidingsplan strijdige gebruik kan worden gelegaliseerd. Artikel 1.6 van de Invoeringswet Wabo staat daaraan niet in de weg. Uit deze bepaling kan worden afgeleid dat voor beantwoording van de vraag of van een overtreding sprake is, het recht zoals dit gold voordat de Wabo in werking trad, bepalend is. Voor de vraag echter of concreet zicht op legalisatie bestaat, is het bepaalde in de Wabo wel van belang. 2.7.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2007 in zaak nr.200702722/1, volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is een omgevingsvergunning te verlenen voor het strijdige gebruik van de woning, voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden overwogen dat geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het ter zake door het college ingenomen

151


standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Onder die omstandigheden is van concreet zicht op legalisatie geen sprake. De stelling van [appellant sub 2] dat de rechtbank heeft miskend dat hij zich onvoldoende heeft kunnen verweren tegen argumenten die het college hierover eerst ter zitting voor de rechtbank naar voren heeft gebracht, wordt niet gevolgd, nu, wat daar van zij, [appellant sub 2] niet kan worden geacht daardoor in zijn belangen te zijn geschaad. Het betoog faalt. 2.8. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel had dienen te slagen. Volgens hem heeft de rechtbank zich bij haar oordeel ter zake ten onrechte gebaseerd op de eerst ter zitting door het college gedane mededeling dat op de door [appellant sub 2] naar voren gebrachte adressen [locatie b] en [locatie c] te Breda, inmiddels geen studenten meer woonachtig zijn. Volgens [appellant sub 2] heeft hij zich ook op dit punt onvoldoende kunnen verweren. 2.8.1. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college door het onderzoek naar de door [appellant sub 2] gestelde vergelijkbare gevallen, zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel voldoende heeft weerlegd. De mededelingen van het college dat uit onderzoek van de Gemeentelijke basisadministratie is gebleken dat op het adres [locatie b] een gezin met kind woont en op het adres [locatie c] een mevrouw alleen, zijn immers door [appellant sub 2] niet weersproken. Het betoog faalt. 2.9. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Breda gegrond; II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond; III. bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat. w.g. Van der Spoel w.g. Graaff-Haasnoot voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012

152


531-641.

153


LJN: BW5955, Raad van State , 201110288/1/A4 Datum uitspraak: 16-05-2012 Datum publicatie: 16-05-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 24 augustus 2010 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast alle zonder bouwvergunning gebouwde gebouwen en bouwwerken, met inbegrip van erfafscheidingen en schuttingen, op het perceel [locatie] te Rijswijk (hierna: het perceel), zoals aangegeven op de bij het besluit gevoegde tekening, te verwijderen en verwijderd te houden. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 201110288/1/A4. Datum uitspraak: 16 mei 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Rijswijk, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 augustus 2011 in zaak nr. 11/2419 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 augustus 2010 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast alle zonder bouwvergunning gebouwde gebouwen en bouwwerken, met inbegrip van erfafscheidingen en schuttingen, op het perceel [locatie] te Rijswijk (hierna: het perceel), zoals aangegeven op de bij het besluit gevoegde tekening, te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 1 februari 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 24 augustus 2010 in stand gelaten. Bij uitspraak van 17 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 oktober 2011. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

154


De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. D. Tap, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.G.J.A. van Dijk, mr. V.M.M. van Oudenhoven en E. Oldenburg, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1.6, eerste lid, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover hier van belang, blijft, indien voor het tijdstip waarop de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking treedt met betrekking tot een activiteit als bedoeld in die wet een beschikking tot oplegging van een last onder dwangsom is gegeven, het onmiddellijk voor dat tijdstip ten aanzien van een zodanige beschikking geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk wordt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr.201107961/1/A1) kan uit deze bepaling worden afgeleid dat voor de beantwoording van de vraag of van een overtreding sprake is, het recht zoals dit gold voordat de Wabo in werking trad, bepalend is. Voor de vraag echter of concreet zicht op legalisering bestaat, is het bepaalde in de Wabo wel van belang. 2.2. [appellant] exploiteert op het perceel een restaurant. Aan het als zodanig in gebruik zijnde gebouw is zonder bouwvergunning een serre gebouwd. Voorts is op het perceel zonder bouwvergunning onder meer een schutting gerealiseerd. Het geschil spitst zich toe op de opgelegde last voor zover die ziet op deze twee bouwwerken. 2.3. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 24 augustus 2010 en voor zover hier van belang, is het verboden: a. te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning, b. een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning, in stand te laten, tenzij voor dat bouwen op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is of was vereist. 2.4. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft het college aan de last onder dwangsom niet ten grondslag gelegd dat [appellant] in strijd met de gebruiksvoorschriften van het geldende bestemmingsplan handelt, maar uitsluitend dat het bouwen en in stand laten van de schutting en de serre in strijd is met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Vaststaat dat, zoals [appellant] niet heeft betwist, voor zowel de schutting als de serre een bouwvergunning is vereist, welke niet is verleend, zodat het oprichten en in stand laten daarvan in strijd is met dat artikel. Het college was dan ook bevoegd bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen. 2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeente Rijswijk de

155


oorspronkelijke schutting in 2006 zelf enkele meters heeft laten verplaatsen. Volgens hem is daarbij niet dezelfde schutting teruggeplaatst. 2.6.1. [appellant] heeft niet betwist dat hij zonder vereiste bouwvergunning een schutting op het perceel heeft gerealiseerd. Met de enkele onder r.o. 2.6 weergegeven eerst in hoger beroep naar voren gebrachte en door het college betwiste - stellingen heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de schutting waarop de lastgeving ziet moet worden aangemerkt als een andere dan de door hem gerealiseerde. Het betoog faalt. 2.7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bijzondere omstandigheden aan handhavend optreden in de weg staan. Met het besluit tot handhaving schendt het college volgens [appellant] het vertrouwensbeginsel en het beginsel van fair play. [appellant] voert in dit verband aan dat hij het restaurant al bijna 40 jaar exploiteert en dat hij in het verleden besprekingen heeft gevoerd met het college, gericht op voortzetting van zijn bedrijf en legalisering van de uitbreidingen door wijziging van het bestemmingsplan. Hij stelt dat het aan de handelwijze van het college te wijten is dat de beoogde legalisering uiteindelijk niet zijn beslag heeft gekregen. Volgens [appellant] hebben wethouders hem voorts meermaals te kennen gegeven dat niet handhavend zou worden opgetreden. [appellant] betoogt dat de bouwwerken dan ook behoren te worden gelegaliseerd, zonodig in aangepaste vorm om deze in overeenstemming te brengen met het Bouwbesluit en redelijke eisen van welstand. 2.7.1. Wat betreft de vraag of zicht op legalisering bestaat, wordt overwogen dat de welstandscommissie ten aanzien van de schutting op 10 februari 2010 een negatief advies heeft uitgebracht. Verder staat vast dat de serre in strijd is met het in rechte onaantastbaar geworden bestemmingsplan "Landgoederenzone", waarin aan het perceel de bestemming "Groen-1" en dubbelbestemming "Waarde-Archeologie (WR-A)" is gegeven, zodat zich ter zake van de serre in ieder geval de weigeringsgrond van artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo voordoet. Gebleken is dat het college wat betreft de serre niet bereid is medewerking te verlenen aan een afwijking van het bestemmingsplan en voornemens is omgevingsvergunning voor het bouwwerk te weigeren. Dat laatste geldt ook voor de schutting. In beginsel volstaat het enkele feit dat het college niet bereid is een omgevingsvergunning te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het ter zake door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking en omgevingsvergunningen niet zullen kunnen worden geweigerd. Onder die omstandigheden is van concreet zicht op legalisatie geen sprake. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat de bouwwerken door aanpassing in overeenstemming met het Bouwbesluit en redelijke eisen van welstand kunnen worden gebracht, heeft dat, wat daar ook van zij, de rechtbank terecht niet tot de conclusie geleid dat concreet zicht bestond op legalisering van de bouwwerken zoals die ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit aanwezig waren en waarop de lastgeving ziet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het in bezwaar gehandhaafde besluit tot handhaving niet is genomen in strijd met het beginsel van fair play. De rechtbank heeft verder met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat het college bekend was met de zonder bouwvergunning opgerichte bouwwerken en gedurende lange tijd daartegen geen handhavingsmaatregelen heeft getroffen, niet met zich brengt dat het college bij [appellant] het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat het niet meer handhavend zal optreden. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat het college terzake concrete en ondubbelzinnige mededelingen doet waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden

156


ontleend. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde mededelingen van wethouders, wat daar ook van zij, kunnen worden geacht te zijn gedaan namens het college. Aan de door [appellant] genoemde besprekingen met het college met het oog op voortzetting van zijn bedrijf en legalisering van de gerealiseerde uitbreidingen, kon hij evenmin de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat het college niet handhavend zou optreden tegen de zonder vergunning opgerichte bouwwerken, aangezien niet is gebleken dat deze besprekingen op iets anders zagen dan het mogelijk positief bestemmen van het restaurant in het bestemmingsplan "Landgoederenzone". Aan hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot de wijze waarop het bestemmingsplan tot stand is gekomen, heeft de rechtbank niet onvoldoende betekenis toegekend, reeds nu het bestemmingsplan in rechte onaantastbaar is geworden bij uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2011, in zaak nr. 201001914/1/R2, en daarin de bouwwerken en het gebruik van de gronden niet positief zijn bestemd. Genoemde besprekingen geven derhalve evenmin aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college het beginsel van fair play heeft geschonden door over te gaan tot het treffen van bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen. Het betoog faalt. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat. w.g. Drupsteen w.g. Van Heusden voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012 163-727.

157


LJN: BU5170, Rechtbank Utrecht , SBR 10/4291 Datum uitspraak: 07-11-2011 Datum publicatie: 21-11-2011 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Afgewezen handhavingsverzoek met betrekking tot nieuwe lampen aan de lichtmasten bij een tennisvereniging. De vervanging van de lampen van in 1980 met bouwvergunning opgerichte lichtmasten op het terrein van de tennisvereniging is onder de Wabo omgevingsvergunningsvrij. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak RECHTBANK UTRECHT Sector bestuursrecht zaaknummer: SBR 10/4291 proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de rechtbank van 7 november 2011 in de zaak tussen [eiser 1] en [eiser 2], wonende te [woonplaats], eisers, en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amersfoort, verweerder. Procesverloop 1.1. Bij besluit van 2 augustus 2010 heeft verweerder de aanvraag van eisers om handhavend op te treden afgewezen. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 november 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eisers hebben hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld. 1.2. Het beroep is behandeld ter zitting van 1 juni 2011 waar [eiser 1] is verschenen, mede namens [eiser 2]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. drs. H. Maaijen. Namens Tennisvereniging ’t Stort, als derde belanghebbende, zijn verschenen Th.J. Kramer (voorzitter) en R.G. Bitter (vice-voorzitter). 1.3. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek op de zitting met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst om partijen de gelegenheid te geven het geschil in minnelijk overleg te beëindigen. Op 6 juni 2011 hebben eisers de rechtbank geïnformeerd dat partijen niet tot elkaar zijn gekomen. Zij hebben geen toestemming gegeven de zaak zonder nadere zitting af te doen. 1.4. Het beroep is vervolgens verder behandeld ter zitting van 7 november 2011. [eiser 1] is wederom ter zitting verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. L. KevelamGroen. Namens Tennisvereniging ’t Stort is verschenen R.G. Bitter. Beslissing

158


2.1. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan en het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de rechtbank de volgende motivering gegeven.

Overwegingen 3.1. Alvorens toe te kunnen komen aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep ziet de rechtbank zich ambtshalve gesteld voor de vraag of eisers nog procesbelang hebben bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het door hen bestreden besluit. Als dat niet het geval is staat dat in de weg aan de ontvankelijkheid van het beroep. Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) kan een belanghebbende bij de ter zake bevoegde rechter immers alleen opkomen tegen een besluit, indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel een rechtens relevant belang heeft. Er is sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat, dat de indiener van een beroepschrift met het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het gaat er dus – kort gezegd – niet om of eisers gelijk hebben, maar of zij nog voldoende actueel en reëel belang hebben bij gelijk krijgen in deze beroepszaak De rechtbank is van oordeel dat procesbelang in deze zaak ontbreekt. Daartoe geldt het volgende. 3.2 Op 1 oktober 2010 zijn de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Invoeringswet) in werking getreden. Ingevolge artikel 1.6 van de Invoeringswet, voor zover hier van belang, blijft, indien vóór het tijdstip waarop de Wabo in werking treedt, met betrekking tot een activiteit als bedoeld in die wet een beschikking tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom is gegeven, het onmiddellijk voor dat tijdstip ten aanzien van een zodanige beschikking geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk wordt. Deze bepaling moet naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in de uitspraak van 30 november 2010, LJN BO6805, aldus worden uitgelegd, dat deze op gelijke wijze van toepassing is op een besluit waarbij wordt besloten tot het toepassen van handhavingsmaatregelen, als tot het afwijzen van een daartoe strekkend verzoek. Verder moet er van worden uitgegaan dat voor de toepassing van dit artikel de datum waarop het eerste (primaire) besluit over de handhaving wordt genomen, bepalend is. Aangezien het eerste (primaire) besluit vóór 1 oktober 2010 is genomen, is het recht zoals dat vóór 1 oktober 2010 luidde van toepassing. 3.3. Indien echter op grond van dit toepasselijke recht moet worden geconcludeerd tot vernietiging, omdat juist zou zijn hetgeen eisers betogen dat de hier aan de orde zijnde activiteit bouwvergunningsplichtig was, zal bij een nieuwe heroverweging in bezwaar betekenis moeten toekomen aan het thans geldende recht. Indien de activiteit onder de Wabo omgevingsvergunningsvrij is, zal om deze reden aan het einde van de rit alsnog van handhaving moeten worden afgezien reeds omdat na 1 oktober 2010 sprake is van een legale situatie. 3.4. De rechtbank is van oordeel dat de hier aan de orde zijnde activiteit onder de Wabo omgevingsvergunningvrij is. De activiteit betreft kort gezegd de vervanging van de lampen van in 1980 met bouwvergunning opgerichte lichtmasten op het terrein van de tennisvereniging. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (a) het bouwen van een bouwwerk en (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

159


Gelet op de aard van de activiteit, waarbij geen sprake is van veranderingen in gebruik of hoogte, is een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1. eerste lid en onder c, van de Wabo niet vereist. Omdat wel sprake is van bouwen (de verandering van een bouwwerk) is in beginsel een omgevingsvergunning vereist voor deze activiteit op de voet van artikel 2.1., eerste lid onder a, van de Wabo, tenzij sprake is van een van de in bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) genoemde gevallen waarin een dergelijke vergunning niet is vereist. Ingevolge artikel 3 aanhef en onder 8 van bijlage II bij het Bor is geen omgevingsvergunning vereist voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1., eerste lid, onder a, van de Wabo, indien deze activiteit betrekking heeft op een verandering van een bouwwerk, mits geen sprake is van – voor zover hier relevant – een verandering van de draagconstructie. Eiser betoogt dat van een verandering van de draagconstructie sprake is, omdat de constructie van de lichtmasten die de lampen draagt wijzigt. Dit is echter niet aan te merken als een verandering van een het bouwwerk zelf dragende constructie, hetgeen in deze bepaling is beoogd. Daarvan is geen sprake. De door eiser genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 mei 1995, LJN: AN4947, is hier niet van toepassing, omdat deze uitspraak niet ziet op aan de onderhavige situatie gelijk geval. Deze beroepsgrond van eiser faalt derhalve. 3.5 Omdat de onderhavige activiteit op grond van artikel 3, aanhef en onder 8 van bijlage II bij het Bor (in samenhang met artikel 5 van deze bijlage) thans omgevingsvergunningvrij is, kan vernietiging van het bestreden besluit (met een eventuele herroeping van het primaire besluit, zo dat al aan de orde zou zijn), niet leiden tot het door eiser gewenste resultaat, namelijk handhavend optreden tegen de nieuw aangebrachte lampen in de lichtmasten. 3.6. Nu niet is gebleken van een ander belang van eisers bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard bij gebrek aan procesbelang. 3.7. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid rechtsmiddelen aan te wenden tegen deze beslissing op de hieronder vermelde wijze. De mondelinge uitspraak is gedaan door mr. J.M. Willems, op 7 november 2011. Aldus opgemaakt door de griffier. De griffier:

De rechter:

mr. J.P. Wismeijer

mr. J.M. Willems

afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.

160


LJN: BZ7663, Raad van State , 201207413/1/A1 Datum uitspraak: 10-04-2013 Datum publicatie: 17-04-2013 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 2 augustus 2011 heeft het college besloten tot invordering van de door Scheepswerf Made verbeurde dwangsom ter hoogte van â‚Ź 10.000,00. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 201207413/1/A1. Datum uitspraak: 10 april 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Scheepswerf Made B.V., gevestigd te Made, gemeente Drimmelen, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 juni 2012 in zaak nr. 12/340 in het geding tussen: Scheepswerf Made en het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk. Procesverloop Bij besluit van 2 augustus 2011 heeft het college besloten tot invordering van de door Scheepswerf Made verbeurde dwangsom ter hoogte van â‚Ź 10.000,00. Bij besluit van 12 december 2011 heeft het college het door Scheepswerf Made daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 juni 2012 heeft de rechtbank het door Scheepswerf Made daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft Scheepswerf Made hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2013, waar Scheepswerf Made, vertegenwoordigd door [technisch directeur], bijgestaan door mr. F. Wubbena, advocaat te Oosterhout Nb, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.W. Kranenburg

161


en ing. P.A.A. van den Beemt, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, omtrent de invordering van een dwangsom. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk. 2. Tijdens een controle op 14 februari 2011 is door een toezichthouder van de gemeente Moerdijk geconstateerd dat op het perceel Appelweg 9 te Moerdijk bouwwerkzaamheden werden uitgevoerd zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning was verleend. De bouwwerkzaamheden betroffen het plaatsen en bouwen van een torenkraan om schepen in en uit het water te plaatsen. De bouwwerkzaamheden vonden plaats op een afstand van minder dan 5 meter vanaf de perceelsgrens. Op 14 februari 2011 is Scheepswerf Made een bouwstop opgelegd. Bij besluit van 17 februari 2011 heeft het college de stillegging van de bouwwerkzaamheden bekrachtigd en Scheepswerf Made een last onder dwangsom opgelegd. In het besluit is vermeld dat Scheepswerf Made een dwangsom van â‚Ź 10.000,00 verbeurt, indien wordt geconstateerd dat de stilgelegde bouwwerkzaamheden aan de torenkraan worden hervat. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt, zodat het in rechte onaantastbaar is. Bij besluit van 3 mei 2011 heeft het college aan Scheepswerf Made een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een torenkraan op een andere locatie op het perceel, op een afstand van meer dan 5 m vanaf de perceelsgrens. 3. Scheepswerf Made betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit tot invordering berust op een ondeugdelijke motivering. Hiertoe voert zij aan dat de opgelegde last uitsluitend ziet op het verrichten van bouwwerkzaamheden zonder te beschikken over een omgevingsvergunning en dat het invorderingsbesluit een ruimere strekking heeft nu hierin ook het bouwen in strijd met het bestemmingsplan als overtreding van de last wordt aangemerkt. 3.1. Het college heeft aan het besluit tot invordering ten grondslag gelegd dat uit controles op 9 juni 2011 is gebleken dat niet aan de last werd voldaan, omdat de bouwwerkzaamheden aan de torenkraan op de oorspronkelijke locatie op het perceel op minder dan 5 meter van de perceelsgrens zijn hervat zonder dat daarvoor over een omgevingsvergunning wordt beschikt. Nu het besluit van 2 augustus 2011 noch het besluit op bezwaar van 12 december 2011 vermeldt dat dat door het bouwen in strijd met het bestemmingsplan de opgelegde last is overtreden, faalt het betoog. 4. Scheepswerf Made betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de handelswijze van het college onzorgvuldig en in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is. Hiertoe voert Scheepswerf Made aan dat zij ten tijde van het invorderingsbesluit inmiddels beschikte over een omgevingsvergunning en dat het college derhalve in het invorderingsbesluit had moeten vermelden waarom Scheepswerf Made de opgelegde last desondanks heeft overtreden. 4.1. Ook dit betoog faalt. Niet in geschil is dat Scheepswerf Made verder heeft gebouwd aan de torenkraan op de locatie waar zij oorspronkelijk was begonnen aan de bouw daarvan, die door het college is stilgelegd. Nu de aan Scheepswerf Made verleende omgevingsvergunning van 3 mei 2011 betrekking heeft op een andere locatie op het

162


perceel, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat Scheepswerf Made heeft gebouwd zonder te beschikken over een omgevingsvergunning voor het bouwen van een torenkraan op de desbetreffende locatie binnen 5 m vanaf de perceelsgrens. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat in het besluit tot invordering onvoldoende duidelijk is gemaakt in verband met welke overtreding van Scheepswerf Made tot invordering wordt overgegaan. In de stelling van Scheepswerf Made dat zij niet zonder, maar in afwijking van een omgevingsvergunning heeft gehandeld, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor vernietiging van het besluit. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat de Wabo geen afzonderlijk verbod kent van handelen in afwijking van de omgevingsvergunning en dat het verbod om zonder vergunning een project uit te voeren dat uit de aangegeven activiteiten bestaat, het handelen in afwijking van de vergunning omvat. Voor zover het immers gaat om activiteiten die zonder vergunning niet mogen worden verricht, is ieder handelen waarvoor de vergunning niet de vereiste toestemming inhoudt, handelen zonder vergunning (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 93). 5. Scheepswerf Made betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat in dit geval sprake was van bijzondere omstandigheden, waarin het college aanleiding had moeten zien om van invordering af te zien. Hiertoe voert Scheepswerf Made aan dat zij ten tijde van de bouw op 9 juni 2011 het naastgelegen perceel had gehuurd, zodat het vasthouden aan de afstandseis uit het bestemmingsplan naar haar mening geen doel meer diende. Scheepswerf Made wijst er op dat het college heeft verzuimd tijdig te reageren op haar verzoek om de torenkraan alsnog op de oorspronkelijke locatie te mogen plaatsen, en dat langer wachten tot aanzienlijke vertragingsschade zou leiden. Voorts voert Scheepswerf Made aan dat de torenkraan inmiddels overeenkomstig de verleende omgevingsvergunning is opgericht. 5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201205967/1/A1), dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geĂŤffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. De rechtbank heeft de omstandigheid dat Scheepswerf Made het naastgelegen perceel inmiddels huurde en het college niet voortvarend zou hebben gereageerd op haar verzoek naar aanleiding van deze gewijzigde situatie, terecht niet als bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld aangemerkt. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat de gewijzigde omstandigheden onverlet laten dat de bouwwerkzaamheden op de oorspronkelijke locatie zijn hervat zonder dat Scheepswerf Made over een omgevingsvergunning beschikte en dat niet is gebleken dat van Scheepswerf Made niet gevergd kon worden besluitvorming van het college dienaangaande af te wachten. Dat alsnog aan de last is voldaan, heeft de rechtbank eveneens terecht niet als bijzondere omstandigheid aangemerkt, op grond waarvan het college diende af te zien van invordering. Het betoog faalt. 6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

163


Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat. w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Deen lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2013 604.

164


LJN: BQ9624, Raad van State , 201007465/1/R1 Datum uitspraak: 29-06-2011 Datum publicatie: 29-06-2011 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 11 mei 2010 heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Coevorden bij besluit van 8 september 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Witte Menweg 4b Geesbrug (Gasterij het Geeserveld)". Vindplaats(en): AB 2011, 176 m. nt. A.G.A. Nijmeijer BR 2011, 154 m. nt. W.J. Bosma Rechtspraak.nl

Uitspraak 201007465/1/R1. Datum uitspraak: 29 juni 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Soest, 2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Geesbrug, gemeente Coevorden, 3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), beiden wonend te Geesbrug, gemeente Coevorden, en het college van gedeputeerde staten van Drenthe, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 mei 2010 heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Coevorden bij besluit van 8 september 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Witte Menweg 4b Geesbrug (Gasterij het Geeserveld)". Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2010, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 29 augustus 2010. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 28 augustus 2010. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 31 augustus 2010. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant sub 3] heeft een nader stuk ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een

165


enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2011, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. ing. A. Rademaker, en [appellant sub 3], bijgestaan door mr. S.D. van Reenen, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door F. Agteres, werkzaam bij de gemeente. 2. Overwegingen Toetsingskader 2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. Het plan 2.2. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling van de horecagelegenheid Gasterij Het Geeserveld (hierna: de Gasterij) om het huidige gebruik van deze horecagelegenheid te legaliseren. Voorts biedt het plan de mogelijkheid om de Gasterij uit te breiden. Het beroep van [appellant sub 3] 2.3. [appellant sub 3], eigenaar van de Gasterij, verzoekt om zelfvoorziend zowel artikel 3.4, aanhef en onder a, sub 3, als artikel 3.4., aanhef en onder b, sub 3, van de planvoorschriften, aan te passen. Volgens [appellant sub 3] is sprake van een kennelijke verschrijving en dient het woord goothoogte vervangen te worden door het woord bouwhoogte. 2.3.1. Het college heeft goedkeuring onthouden aan zowel artikel 3.4, aanhef en onder a, sub 3, als aan artikel 3.4, aanhef en onder b, sub 3, van de planvoorschriften. Het college stelt zich op het standpunt dat hij niet de bevoegdheid heeft om planvoorschriften aan te passen. Volgens het college kan worden volstaan met een regeling voor de maximale goothoogte. 2.3.2. In artikel 3.4, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de verkeers- en parkeersituatie en de gebruiksmogelijkheden aan de aangrenzende gronden, ontheffing kan verlenen van het bepaalde in lid 3.2.1. en toestaan dat ten behoeve van de uitbreiding van het restaurant, gebouwen buiten het bouwvlak worden gebouwd, mits: 2. de goothoogte van de gebouwen buiten het bouwvlak ten hoogste 3,5 m mag bedragen; 3. de goothoogte van de gebouwen buiten het bouwvlak ten hoogste 6 m mag bedragen. In artikel 3.4, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de

166


milieusituatie, de verkeers- en parkeersituatie en de gebruiksmogelijkheden aan de aangrenzende gronden, ontheffing kan verlenen van het bepaalde in lid 3.2.1. en toestaan dat ten behoeve van opslagdoeleinden voor het restaurant, gebouwen buiten het bouwvlak worden gebouwd, mits: 2. de goothoogte van de gebouwen buiten het bouwvlak ten hoogste 3,5 m mag bedragen; 3. de goothoogte van de gebouwen buiten het bouwvlak ten hoogste 6 m mag bedragen. 2.3.3. Hetgeen in artikel 3.4, aanhef en onder a, sub 2 en 3, en hetgeen in artikel 3.4, aanhef en onder b, sub 2 en 3, van de planvoorschriften staat is innerlijk tegenstrijdig. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in uitspraak van 26 juni 2002, zaak nr. 200104539/1) brengt artikel 28 van de WRO mee dat behoudens de zich in dit geval niet voordoende mogelijkheid een aanlegvergunningstelsel in het leven te roepen, het college van gedeputeerde staten een bestemmingsplan slechts (al dan niet gedeeltelijk) kan goedkeuren of niet goedkeuren. Voor het aanpassen van de bewoordingen van een voorschrift biedt de wet derhalve geen grondslag. Gelet op het voorgaande heeft het college terecht goedkeuring onthouden aan artikel 3.4, aanhef en onder a, sub 3, en artikel 3.4, aanhef en onder b, sub 3. Reeds hierom zal de Afdeling het verzoek om deze voorschriften zelf voorziend aan te passen niet nader bezien. 2.3.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep is ongegrond. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] 2.4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het voorliggende plan ten onrechte de huidige bedrijfsvoering van de Gasterij legaliseert en uitbreidingsmogelijkheden biedt. Daartoe voert [appellant sub 1] onder meer aan dat bij de belangenafweging ten onrechte niet van een nieuwe vorm van gebruik is uitgegaan. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat de planregels niet uitsluiten dat de Gasterij gebruikt mag worden voor niet-recreatieve activiteiten. Tevens wijst hij op het ontbreken van een algemeen gebruiksverbod. Volgens [appellant sub 1] zijn er voorts ten onrechte geen openingstijden vastgesteld. Hierdoor wordt geen recht gedaan aan de doelstelling van de raad om zowel de dag- als verblijfsrecreatieve functies te versterken. Ook ontbreekt ten onrechte een maximumoppervlakte aan overkappingen, waardoor er een overdekt terras tot op de perceelsgrens kan komen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het plan tot een aantasting van de rust zal leiden. 2.4.1. Het college stelt zich, in navolging van de raad, op het standpunt dat het voorliggende plan is opgesteld om de huidige en de gewenste toekomstige situatie te regelen. Dit mede naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2006 in zaak nr. 200504251/1, en de uitspraken van 15 april 2009 in zaak nr. 200803887/1 en in zaak nr. 200806686/1, waarin onder meer is geoordeeld dat de vergunning ten behoeve van de bouw van een serre op onjuiste gronden is verleend omdat de huidige bedrijfsvoering in strijd is met het bestemmingplan "Buitengebied Oosterhesselen", aldus het college. Het college stelt zich voorts op het standpunt dat hij het voorliggende plan heeft beoordeeld alsof de ontwikkelingen nog gerealiseerd moeten worden. Daarbij voert het college aan dat hij zich kan vinden in de functiewijziging met de bestemming "Horeca" waarbij de dagrecreatieve functie niet wordt uitgesloten. Het mede ten dienste staan van de Gasterij voor bewoners en bezoekers van het bungalowpark wordt hiermee niet

167


uitgesloten. Volgens het college kunnen voorts indien gewenst regels omtrent de openingstijden in de Algemene Plaatselijke Verordening worden vastgelegd. 2.4.2. De Gasterij is gelegen bij het bungalowpark Het Zuiderveld (hierna: het bungalowpark). In de plantoelichting staat dat het bungalowpark bestaat uit 95 vrijstaande bungalows op kavels ter grootte van ongeveer 1.000 m². Aan het begin van de entreeweg naar het bungalowpark is de Gasterij gelegen. De bebouwingsoppervlakte van de Gasterij bedraagt ongeveer 165 m². Dit is inclusief de serre die inmiddels is gerealiseerd. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn beiden eigenaar van een bungalow op het bungalowpark. Het perceel van [appellant sub 1] grenst aan het perceel waarop de Gasterij is gevestigd. 2.4.3. Blijkens de plankaart is aan het perceel waar de Gasterij is gevestigd de bestemming "Horeca" toegekend. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 19, van de planvoorschriften wordt onder het begrip gebouw elk bouwwerk verstaan dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Ingevolge die aanhef en onder 25, wordt onder een restaurant verstaan een horecabedrijf gericht op het verstrekken van maaltijden voor consumptie ter plaatse met als nevenactiviteit het verstrekken van dranken. Ingevolge artikel 3.1, voor zover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming "Horeca" bestemd voor gebouwen ten behoeve van een restaurant en een bedrijfswoning, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning". Ingevolge lid 3.2.1 geldt voor het bouwen van gebouwen de volgende regel: - de gebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd. Ingevolge lid 3.2.5 gelden voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde de volgende regels: a. de hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag ten hoogste 1 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen achter de naar de weg gekeerde gevels van de gebouwen ten hoogste 2 m zal bedragen; b. de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag ten hoogste 3 m bedragen en wanneer deze een oppervlakte van maximaal 0,2 m² heben, ten hoogste 6 m. 2.4.4. De Afdeling stelt voorop dat het als zodanig bestemmen van in strijd met een bestemmingsplan opgerichte en in gebruik genomen bebouwing onder voorwaarden aanvaardbaar kan zijn. Niet in geschil is dat in het voorheen geldende plan het gebruik als restaurant, voor zover niet ten dienste van het bungalowpark, niet was toegestaan. De raad heeft er in de onderhavige situatie voor gekozen de reeds gerealiseerde bebouwing en de mogelijkheid tot uitbreiding in het plan op te nemen, omdat de bedrijfsvoering van de Gasterij een meerwaarde vormt voor de aanwezige recreatieve voorzieningen in de regio. In de plantoelichting staat dat de belangrijkste voorwaarde bij het veranderen van het gebruik ten opzichte van de vigerende situatie is dat een goed woon- en leefklimaat wordt geboden voor de omgeving. Gelet hierop en nu de raad voorts onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van het voorliggende plan voor water, archeologie, ecologie, milieuzonering, externe veiligheid, luchtkwaliteit, bodem en geluid is het college, in navolging van de raad, van nieuwvestiging uitgegaan.

168


2.4.5. In de plantoelichting staat dat de bedrijfsvoering een aanvulling is op het provinciaal en gemeentelijk beleid dat is gericht op het versterken van de toeristische en recreatieve bedrijven voor verblijfs- en dagrecreatie. Verder staat zowel in de plantoelichting dat het begrip restaurant restrictief moet worden uitgelegd als dat het restaurant tevens gebruikt kan worden voor een zakelijk arrangement, waaronder het houden van vergaderingen, het geven van workshops, trainingen en recepties. Gelet hierop en nu de raad ter zitting te kennen heeft gegeven dat het restaurant een verblijfsen dagrecreatieve functie heeft, is onvoldoende onderbouwd of het gebruik anders dan voor verblijfs- en dagrecreatie op deze plaats en in deze omvang overeenkomt met het beleid van de gemeente en strekt tot een goede ruimtelijke ordening. Hierbij betrekt de Afdeling dat het plan gebruik van het restaurant anders dan voor verblijfs- en dagrecreatie niet uitsluit. Verder is zowel in de planvoorschriften als in de Algemene Plaatselijke Verordening geen bepaling omtrent openingstijden opgenomen. Evenmin is gebleken dat anderszins een regeling is getroffen voor de openingstijden. Voorts zijn er geen beperkingen in het plan opgenomen wat betreft de situering en de omvang van het terras. Ingevolge artikel 3.1 van de planvoorschriften in samenhang bezien met de plankaart kan tot op de grens van het perceel van [appellant sub 1] een terras worden gerealiseerd. Daarbij acht de Afdeling van belang dat het stemgeluid als gevolg van het terras niet is meegewogen bij de belangenafweging ten aanzien van de recreanten die in de bungalows verblijven. Dit klemt te meer nu het gebruik van het terras kan worden ge誰ntensiveerd omdat uit lid 3.2.1 gelezen in verbinding met lid 3.2.5 en artikel 1, aanhef en onder 19, van de planvoorschriften volgt dat buiten het bouwvlak een overkapping is toegestaan. Het plan sluit niet uit dat een groot overdekt terras kan worden gerealiseerd. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd. 2.4.6. De raad heeft in het plan geen algemeen gebruiksverbod opgenomen, omdat ten tijde van de vaststelling van het plan de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking was getreden, die met artikel 7.10 voorzag in een algemeen gebruiksverbod. Op 1 juli 2008 zijn de Wro en de Invoeringswet Wro in werking getreden. Het ontwerp is op 28 juni 2008 ter inzage gelegd. Ingevolge artikel 9.1.4, tweede lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp voor dat tijdstip ter inzage is gelegd. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 26 november 2008, nr. 200708557/1 heeft overwogen is met deze bepaling beoogd dat een bestemmingsplan dat op grond van de WRO tot stand is gekomen het rechtsgevolg behoudt dat het onder de WRO had. Dit betekent dat het voorliggende plan zonder algemeen gebruiksverbod zijn werking behoudt. Artikel 7.10 van de Wro is niet van toepassing op het op grond van de WRO tot stand gekomen plan. Het college heeft zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Op 1 oktober 2010 zijn de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en de Invoeringswet Wabo in werking getreden. In artikel 2.1, eerst lid, aanhef en onder c, van de Wabo is een algemeen gebruiksverbod met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken opgenomen. De Afdeling ziet hierin geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in zoverre in stand te laten.

169


De Wabo noch de Invoeringswet Wabo ontneemt de rechtskracht die de Wro en de Invoeringswet Wro toekent aan bestemmingsplannen die met de toepassing van de WRO tot stand zijn gekomen, terwijl de geschiedenis van de totstandkoming van de Wabo geen aanwijzing bevat dat de wetgever met de benadering neergelegd in de hiervoor genoemde uitspraak in zaak nr. 200708557/1 heeft willen breken. Het voorgaande betekent dat ook het algemeen gebruiksverbod met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo niet van toepassing is op het op grond van de WRO tot stand gekomen plan. De Afdeling ziet voorts aanleiding om in zoverre goedkeuring te onthouden aan het plan. 2.4.7. Gelet op hetgeen in 2.4.5 en 2.4.6 is overwogen, behoeven de overige beroepsgronden van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] geen bespreking. Proceskosten 2.5. Ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft [appellant sub 3] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] en [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 11 mei 2010, kenmerk 19/5.4/2009013691, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plan; III. onthoudt in zoverre goedkeuring aan het plan; IV. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft het onder III genoemde in de plaats treedt van het vernietigde besluit; V. verklaart het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ongegrond; VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Drenthe aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van: - â‚Ź 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, en - â‚Ź 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander. Aldus vastgesteld door mr. G.N. Roes, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat. w.g. Roes w.g. Soede lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

170


Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011 270-675.

171


LJN: BV3229, Raad van State , 201107961/1/A1 Datum uitspraak: 08-02-2012 Datum publicatie: 08-02-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 16 maart 2010 heeft het college [appellant sub 2] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het pand op het perceel [locatie a] te Breda (hierna: het perceel) voor kamerbewoning te staken en gestaakt te houden. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 201107961/1/A1. Datum uitspraak: 8 februari 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. het college van burgemeester en wethouders van Breda, 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 juni 2011 in zaak nr. 11/276 in het geding tussen: [appellant sub 2] en het college. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 maart 2010 heeft het college [appellant sub 2] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het pand op het perceel [locatie a] te Breda (hierna: het perceel) voor kamerbewoning te staken en gestaakt te houden. Bij besluit van 9 december 2010 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 16 maart 2010 in stand gelaten. Bij uitspraak van 24 juni 2011, verzonden op 5 juli 2011, heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 december 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2011, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. Het college heeft nadere stukken en een verweerschrift ingediend.

172


De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.M.J.F. Meeuwis, werkzaam bij de gemeente, en [appellant sub 2] , bijgestaan door K. Hendriks, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge het ter plaatse als bestemmingsplan geldende "Uitbreidingsplan Liniestraat 1952" (hierna: het uitbreidingsplan) rust op het perceel de bestemming "Bouwklasse A". Ingevolge artikel 2 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is op de voor "Bouwklasse A" bestemde gronden de bouw van eengezinswoningen toegelaten. 2.2. Ingevolge artikel 9.1.4, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: Invoeringswet Wro) wordt een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) gelijkgesteld met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een bestemmingsplan, waarvan het ontwerp vóór dat tijdstip ter inzage is gelegd. Ingevolge het vierde lid wordt voor een gebied waarvoor een bestemmingsplan geldt dat ten minste vijf jaar voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet onherroepelijk is geworden en waarvoor vóór dit tijdstip geen vrijstelling is verleend als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van de WRO, binnen vijf jaar na dat tijdstip een bestemmingsplan vastgesteld overeenkomstig artikel 3.1, eerste lid, van de Wro dan wel een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van die wet. Ingevolge artikel 9.3.2, eerste lid, zoals dat luidt na inwerkingtreding van artikel III, aanhef en onder D, gelezen in samenhang met artikel XXV, tweede lid, van de Wet van 25 juni 2009 tot wijziging van diverse wetten op de beleidsterreinen van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in verband met het herstellen van wetstechnische gebreken en leemte, alsmede aanbrenging van andere wijzigingen van ondergeschikte aard (Stb. 2009, 297) worden plannen, regelingen en voorschriften die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet ingevolge artikel 10 van de Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting of ingevolge enig andere wettelijke bepaling geacht werden bestemmingsplannen in de zin van de WRO te zijn, gelijkgesteld met plannen als bedoeld in artikel 9.1.4, vierde lid. Ingevolge artikel 9.3.2, tweede lid, van die wet vervallen de plannen, regelingen en voorschriften, bedoeld in het eerste lid vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Ingevolge artikel 122 van de Gemeentewet zijn de bepalingen van gemeentelijke verordeningen in wier onderwerp door een wet, een algemene maatregel van bestuur of een provinciale verordening wordt voorzien, van rechtswege vervallen. Ingevolge artikel 352, eerste lid, van de Bouwverordening 1965, voor zover thans van belang, is het, zolang bij een bestemmingsplan tot stand gekomen als uitbreidingsplan, hetzij vóór, hetzij na inwerkingtreding van de WRO, geen voorschriften zijn gegeven omtrent het gebruik van in die plannen begrepen bouwwerken, open erven of terreinen, en geen aanpassing aan de WRO heeft plaatsgevonden, verboden die bouwwerken, open erven of terreinen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de uit dat plan voortvloeiende bestemming, nadat de bij het bestemmingsplan aangegeven bestemming is verwezenlijkt.

173


2.3. Het college heeft aan het dwangsombesluit ten grondslag gelegd dat het gebruik van het perceel voor kamerbewoning in strijd is met de bestemming "Bouwklasse A" en dat het gebruiksverbod als opgenomen in artikel 352, eerste lid, van de Bouwverordening 1965 daarop van toepassing is. 2.4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) per 1 oktober 2010, het gebruiksverbod in artikel 352 van de Bouwverordening 1965 is komen te vervallen. 2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 maart 2010 in zaak nr.200907266/1/H1), moet uit de artikelen 9.3.2 en 9.1.4, vierde lid, van de Invoeringswet Wro, in onderlinge samenhang bezien, worden afgeleid dat de onder de Woningwet 1901 tot stand gekomen uitbreidingsplannen hun rechtsgevolg behouden tot vijf jaar na inwerkingtreding van de Wro. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr.200708557/1 is met artikel 9.1.4 van de Invoeringswet Wro beoogd dat een bestemmingsplan dat op grond van de WRO tot stand is gekomen het rechtsgevolg behoudt dat het onder de WRO had. Nu een uitbreidingsplan is gelijkgesteld met een bestemmingsplan dat tot stand is gekomen onder de WRO, is het in artikel 352, eerste lid, van de Bouwverordening 1965 opgenomen gebruiksverbod niet van rechtswege vervallen ingevolge artikel 122 van de Gemeentewet en blijft dit op het uitbreidingsplan van toepassing. Op 1 oktober 2010 zijn de Wabo en de Invoeringswet Wabo in werking getreden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 juni 2011 in zaak nr. 201007465/1/R1), ontneemt de Wabo, noch de Invoeringswet Wabo, de rechtskracht die de Wro en de Invoeringswet Wro toekent aan bestemmingsplannen die met toepassing van de WRO tot stand zijn gekomen, terwijl de geschiedenis van de totstandkoming van de Wabo geen aanwijzing bevat dat de wetgever met de benadering als neergelegd in de hiervoor genoemde uitspraak in zaak nr. 200708557/1 heeft willen breken. Dit betekent dat de Wabo, noch de Invoeringswet Wabo tot gevolg heeft dat het verbod als bedoeld in artikel 352 van de Bouwverordening 1965 is vervangen door het algemeen verbod met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Dat verbod blijft derhalve van toepassing op het uitbreidingsplan, zij het ingevolge de artikelen 9.1.4, vierde lid, en 9.3.2 van de Invoeringswet Wro, in onderlinge samenhang bezien, tot 1 juli 2013. Het betoog slaagt. 2.5. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bewoning van het pand door vijf studenten in strijd is met het uitbreidingsplan. Volgens [appellant sub 2] heeft de rechtbank bij dit oordeel ten onrechte aansluiting gezocht bij de uitspraken van de Afdeling van 17 januari 2007 in zaak nr. 200605247/1 en 21 januari 2009 in zaak nr.200802648/1, omdat die uitspraken betrekking hebben op de uitleg van het begrip "zelfstandige woonruimte" als bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de Huisvestingswet. Voorts bestaat volgens [appellant sub 2] geen enkel ruimtelijk relevant verschil tussen de bewoning van het pand door vijf studenten en bewoning daarvan door een gezin. 2.5.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2009 in zaak nr.200807891/1/H1, wordt overwogen dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat kamerbewoning in strijd is met de bestemming genoemd in het uitbreidingsplan. Daarbij is van belang dat alleenstaande studenten niet de intentie hebben om bestendig, voor onbepaalde tijd, een met een gezinsverband vergelijkbaar samenlevingsverband met elkaar aan te gaan. Zij hebben slechts de wens om gedurende

174


de studietijd over huisvesting te beschikken en hebben normaliter geen band die het enkel gezamenlijk bewonen van een bepaalde woonruimte te boven gaat. Gelet hierop kan deze vorm van samenwonen, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, niet op ĂŠĂŠn lijn worden gesteld met bewoning van het pand door een gezin. Dat de rechtbank bij haar oordeel aansluiting heeft gezocht bij genoemde uitspraken van de Afdeling van 17 januari 2007 en 21 januari 2009, doet aan de juistheid van dit oordeel niet af. Er bestaat voorts geen aanleiding voor het oordeel dat, zoals [appellant sub 2] stelt, de eerdergenoemde uitspraak van 17 juni 2009 niet relevant zou zijn. Deze beantwoordt immers dezelfde rechtsvraag als hier aan de orde. Het betoog van [appellant sub 2] dat geen ruimtelijk relevant verschil bestaat tussen bewoning van het pand door een groep studenten en bewoning door een gezin, wordt evenmin gevolgd. De ruimtelijke uitstraling verschilt, reeds gelet op de leeftijdssamenstelling en het levensritme van de onderscheiden groepen bewoners. Het betoog faalt. 2.6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.7. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college voldoende heeft onderbouwd waarom het geen medewerking wenst te verlenen aan legalisering van de kamerbewoning in het pand. Hij voert daartoe aan dat zijn verzoek daartoe nog niet definitief is afgewezen. Volgens [appellant sub 2] bestaat daarvoor voorts, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in het geheel geen voldoende onderbouwing, nu uit de stukken die het college daartoe heeft aangedragen, zoals de Woonvisie van de gemeente Breda, juist geen rechtvaardiging voor de handhaving valt af te leiden. 2.7.1. Ingevolge artikel 1.6, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo blijft, indien voor het tijdstip waarop de Wabo in werking treedt met betrekking tot een activiteit als bedoeld in die wet een beschikking tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom of tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een vergunning is gegeven, het onmiddellijk voor dat tijdstip ten aanzien van een zodanige beschikking geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk wordt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college, nu het besluit op bezwaar is genomen na inwerkingtreding van de Wabo, bij het nemen van dit besluit ten onrechte niet met toepassing van de Wabo heeft onderzocht of het met het uitbreidingsplan strijdige gebruik kan worden gelegaliseerd. Artikel 1.6 van de Invoeringswet Wabo staat daaraan niet in de weg. Uit deze bepaling kan worden afgeleid dat voor beantwoording van de vraag of van een overtreding sprake is, het recht zoals dit gold voordat de Wabo in werking trad, bepalend is. Voor de vraag echter of concreet zicht op legalisatie bestaat, is het bepaalde in de Wabo wel van belang. 2.7.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2007 in zaak nr.200702722/1, volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is een omgevingsvergunning te verlenen voor het strijdige gebruik van de woning, voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden overwogen dat geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het ter zake door het college ingenomen

175


standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Onder die omstandigheden is van concreet zicht op legalisatie geen sprake. De stelling van [appellant sub 2] dat de rechtbank heeft miskend dat hij zich onvoldoende heeft kunnen verweren tegen argumenten die het college hierover eerst ter zitting voor de rechtbank naar voren heeft gebracht, wordt niet gevolgd, nu, wat daar van zij, [appellant sub 2] niet kan worden geacht daardoor in zijn belangen te zijn geschaad. Het betoog faalt. 2.8. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel had dienen te slagen. Volgens hem heeft de rechtbank zich bij haar oordeel ter zake ten onrechte gebaseerd op de eerst ter zitting door het college gedane mededeling dat op de door [appellant sub 2] naar voren gebrachte adressen [locatie b] en [locatie c] te Breda, inmiddels geen studenten meer woonachtig zijn. Volgens [appellant sub 2] heeft hij zich ook op dit punt onvoldoende kunnen verweren. 2.8.1. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college door het onderzoek naar de door [appellant sub 2] gestelde vergelijkbare gevallen, zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel voldoende heeft weerlegd. De mededelingen van het college dat uit onderzoek van de Gemeentelijke basisadministratie is gebleken dat op het adres [locatie b] een gezin met kind woont en op het adres [locatie c] een mevrouw alleen, zijn immers door [appellant sub 2] niet weersproken. Het betoog faalt. 2.9. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Breda gegrond; II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond; III. bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat. w.g. Van der Spoel w.g. Graaff-Haasnoot voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012

176


531-641.

177


LJN: BQ9624, Raad van State , 201007465/1/R1 Datum uitspraak: 29-06-2011 Datum publicatie: 29-06-2011 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 11 mei 2010 heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Coevorden bij besluit van 8 september 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Witte Menweg 4b Geesbrug (Gasterij het Geeserveld)". Vindplaats(en): AB 2011, 176 m. nt. A.G.A. Nijmeijer BR 2011, 154 m. nt. W.J. Bosma Rechtspraak.nl

Uitspraak 201007465/1/R1. Datum uitspraak: 29 juni 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Soest, 2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Geesbrug, gemeente Coevorden, 3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), beiden wonend te Geesbrug, gemeente Coevorden, en het college van gedeputeerde staten van Drenthe, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 mei 2010 heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Coevorden bij besluit van 8 september 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Witte Menweg 4b Geesbrug (Gasterij het Geeserveld)". Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2010, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 29 augustus 2010. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 28 augustus 2010. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 31 augustus 2010. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant sub 3] heeft een nader stuk ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een

178


enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2011, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. ing. A. Rademaker, en [appellant sub 3], bijgestaan door mr. S.D. van Reenen, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door F. Agteres, werkzaam bij de gemeente. 2. Overwegingen Toetsingskader 2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. Het plan 2.2. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling van de horecagelegenheid Gasterij Het Geeserveld (hierna: de Gasterij) om het huidige gebruik van deze horecagelegenheid te legaliseren. Voorts biedt het plan de mogelijkheid om de Gasterij uit te breiden. Het beroep van [appellant sub 3] 2.3. [appellant sub 3], eigenaar van de Gasterij, verzoekt om zelfvoorziend zowel artikel 3.4, aanhef en onder a, sub 3, als artikel 3.4., aanhef en onder b, sub 3, van de planvoorschriften, aan te passen. Volgens [appellant sub 3] is sprake van een kennelijke verschrijving en dient het woord goothoogte vervangen te worden door het woord bouwhoogte. 2.3.1. Het college heeft goedkeuring onthouden aan zowel artikel 3.4, aanhef en onder a, sub 3, als aan artikel 3.4, aanhef en onder b, sub 3, van de planvoorschriften. Het college stelt zich op het standpunt dat hij niet de bevoegdheid heeft om planvoorschriften aan te passen. Volgens het college kan worden volstaan met een regeling voor de maximale goothoogte. 2.3.2. In artikel 3.4, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de verkeers- en parkeersituatie en de gebruiksmogelijkheden aan de aangrenzende gronden, ontheffing kan verlenen van het bepaalde in lid 3.2.1. en toestaan dat ten behoeve van de uitbreiding van het restaurant, gebouwen buiten het bouwvlak worden gebouwd, mits: 2. de goothoogte van de gebouwen buiten het bouwvlak ten hoogste 3,5 m mag bedragen; 3. de goothoogte van de gebouwen buiten het bouwvlak ten hoogste 6 m mag bedragen. In artikel 3.4, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de

179


milieusituatie, de verkeers- en parkeersituatie en de gebruiksmogelijkheden aan de aangrenzende gronden, ontheffing kan verlenen van het bepaalde in lid 3.2.1. en toestaan dat ten behoeve van opslagdoeleinden voor het restaurant, gebouwen buiten het bouwvlak worden gebouwd, mits: 2. de goothoogte van de gebouwen buiten het bouwvlak ten hoogste 3,5 m mag bedragen; 3. de goothoogte van de gebouwen buiten het bouwvlak ten hoogste 6 m mag bedragen. 2.3.3. Hetgeen in artikel 3.4, aanhef en onder a, sub 2 en 3, en hetgeen in artikel 3.4, aanhef en onder b, sub 2 en 3, van de planvoorschriften staat is innerlijk tegenstrijdig. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in uitspraak van 26 juni 2002, zaak nr. 200104539/1) brengt artikel 28 van de WRO mee dat behoudens de zich in dit geval niet voordoende mogelijkheid een aanlegvergunningstelsel in het leven te roepen, het college van gedeputeerde staten een bestemmingsplan slechts (al dan niet gedeeltelijk) kan goedkeuren of niet goedkeuren. Voor het aanpassen van de bewoordingen van een voorschrift biedt de wet derhalve geen grondslag. Gelet op het voorgaande heeft het college terecht goedkeuring onthouden aan artikel 3.4, aanhef en onder a, sub 3, en artikel 3.4, aanhef en onder b, sub 3. Reeds hierom zal de Afdeling het verzoek om deze voorschriften zelf voorziend aan te passen niet nader bezien. 2.3.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep is ongegrond. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] 2.4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het voorliggende plan ten onrechte de huidige bedrijfsvoering van de Gasterij legaliseert en uitbreidingsmogelijkheden biedt. Daartoe voert [appellant sub 1] onder meer aan dat bij de belangenafweging ten onrechte niet van een nieuwe vorm van gebruik is uitgegaan. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat de planregels niet uitsluiten dat de Gasterij gebruikt mag worden voor niet-recreatieve activiteiten. Tevens wijst hij op het ontbreken van een algemeen gebruiksverbod. Volgens [appellant sub 1] zijn er voorts ten onrechte geen openingstijden vastgesteld. Hierdoor wordt geen recht gedaan aan de doelstelling van de raad om zowel de dag- als verblijfsrecreatieve functies te versterken. Ook ontbreekt ten onrechte een maximumoppervlakte aan overkappingen, waardoor er een overdekt terras tot op de perceelsgrens kan komen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het plan tot een aantasting van de rust zal leiden. 2.4.1. Het college stelt zich, in navolging van de raad, op het standpunt dat het voorliggende plan is opgesteld om de huidige en de gewenste toekomstige situatie te regelen. Dit mede naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2006 in zaak nr. 200504251/1, en de uitspraken van 15 april 2009 in zaak nr. 200803887/1 en in zaak nr. 200806686/1, waarin onder meer is geoordeeld dat de vergunning ten behoeve van de bouw van een serre op onjuiste gronden is verleend omdat de huidige bedrijfsvoering in strijd is met het bestemmingplan "Buitengebied Oosterhesselen", aldus het college. Het college stelt zich voorts op het standpunt dat hij het voorliggende plan heeft beoordeeld alsof de ontwikkelingen nog gerealiseerd moeten worden. Daarbij voert het college aan dat hij zich kan vinden in de functiewijziging met de bestemming "Horeca" waarbij de dagrecreatieve functie niet wordt uitgesloten. Het mede ten dienste staan van de Gasterij voor bewoners en bezoekers van het bungalowpark wordt hiermee niet

180


uitgesloten. Volgens het college kunnen voorts indien gewenst regels omtrent de openingstijden in de Algemene Plaatselijke Verordening worden vastgelegd. 2.4.2. De Gasterij is gelegen bij het bungalowpark Het Zuiderveld (hierna: het bungalowpark). In de plantoelichting staat dat het bungalowpark bestaat uit 95 vrijstaande bungalows op kavels ter grootte van ongeveer 1.000 m². Aan het begin van de entreeweg naar het bungalowpark is de Gasterij gelegen. De bebouwingsoppervlakte van de Gasterij bedraagt ongeveer 165 m². Dit is inclusief de serre die inmiddels is gerealiseerd. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn beiden eigenaar van een bungalow op het bungalowpark. Het perceel van [appellant sub 1] grenst aan het perceel waarop de Gasterij is gevestigd. 2.4.3. Blijkens de plankaart is aan het perceel waar de Gasterij is gevestigd de bestemming "Horeca" toegekend. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 19, van de planvoorschriften wordt onder het begrip gebouw elk bouwwerk verstaan dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Ingevolge die aanhef en onder 25, wordt onder een restaurant verstaan een horecabedrijf gericht op het verstrekken van maaltijden voor consumptie ter plaatse met als nevenactiviteit het verstrekken van dranken. Ingevolge artikel 3.1, voor zover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming "Horeca" bestemd voor gebouwen ten behoeve van een restaurant en een bedrijfswoning, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning". Ingevolge lid 3.2.1 geldt voor het bouwen van gebouwen de volgende regel: - de gebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd. Ingevolge lid 3.2.5 gelden voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde de volgende regels: a. de hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag ten hoogste 1 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen achter de naar de weg gekeerde gevels van de gebouwen ten hoogste 2 m zal bedragen; b. de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag ten hoogste 3 m bedragen en wanneer deze een oppervlakte van maximaal 0,2 m² heben, ten hoogste 6 m. 2.4.4. De Afdeling stelt voorop dat het als zodanig bestemmen van in strijd met een bestemmingsplan opgerichte en in gebruik genomen bebouwing onder voorwaarden aanvaardbaar kan zijn. Niet in geschil is dat in het voorheen geldende plan het gebruik als restaurant, voor zover niet ten dienste van het bungalowpark, niet was toegestaan. De raad heeft er in de onderhavige situatie voor gekozen de reeds gerealiseerde bebouwing en de mogelijkheid tot uitbreiding in het plan op te nemen, omdat de bedrijfsvoering van de Gasterij een meerwaarde vormt voor de aanwezige recreatieve voorzieningen in de regio. In de plantoelichting staat dat de belangrijkste voorwaarde bij het veranderen van het gebruik ten opzichte van de vigerende situatie is dat een goed woon- en leefklimaat wordt geboden voor de omgeving. Gelet hierop en nu de raad voorts onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van het voorliggende plan voor water, archeologie, ecologie, milieuzonering, externe veiligheid, luchtkwaliteit, bodem en geluid is het college, in navolging van de raad, van nieuwvestiging uitgegaan.

181


2.4.5. In de plantoelichting staat dat de bedrijfsvoering een aanvulling is op het provinciaal en gemeentelijk beleid dat is gericht op het versterken van de toeristische en recreatieve bedrijven voor verblijfs- en dagrecreatie. Verder staat zowel in de plantoelichting dat het begrip restaurant restrictief moet worden uitgelegd als dat het restaurant tevens gebruikt kan worden voor een zakelijk arrangement, waaronder het houden van vergaderingen, het geven van workshops, trainingen en recepties. Gelet hierop en nu de raad ter zitting te kennen heeft gegeven dat het restaurant een verblijfsen dagrecreatieve functie heeft, is onvoldoende onderbouwd of het gebruik anders dan voor verblijfs- en dagrecreatie op deze plaats en in deze omvang overeenkomt met het beleid van de gemeente en strekt tot een goede ruimtelijke ordening. Hierbij betrekt de Afdeling dat het plan gebruik van het restaurant anders dan voor verblijfs- en dagrecreatie niet uitsluit. Verder is zowel in de planvoorschriften als in de Algemene Plaatselijke Verordening geen bepaling omtrent openingstijden opgenomen. Evenmin is gebleken dat anderszins een regeling is getroffen voor de openingstijden. Voorts zijn er geen beperkingen in het plan opgenomen wat betreft de situering en de omvang van het terras. Ingevolge artikel 3.1 van de planvoorschriften in samenhang bezien met de plankaart kan tot op de grens van het perceel van [appellant sub 1] een terras worden gerealiseerd. Daarbij acht de Afdeling van belang dat het stemgeluid als gevolg van het terras niet is meegewogen bij de belangenafweging ten aanzien van de recreanten die in de bungalows verblijven. Dit klemt te meer nu het gebruik van het terras kan worden ge誰ntensiveerd omdat uit lid 3.2.1 gelezen in verbinding met lid 3.2.5 en artikel 1, aanhef en onder 19, van de planvoorschriften volgt dat buiten het bouwvlak een overkapping is toegestaan. Het plan sluit niet uit dat een groot overdekt terras kan worden gerealiseerd. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd. 2.4.6. De raad heeft in het plan geen algemeen gebruiksverbod opgenomen, omdat ten tijde van de vaststelling van het plan de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking was getreden, die met artikel 7.10 voorzag in een algemeen gebruiksverbod. Op 1 juli 2008 zijn de Wro en de Invoeringswet Wro in werking getreden. Het ontwerp is op 28 juni 2008 ter inzage gelegd. Ingevolge artikel 9.1.4, tweede lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp voor dat tijdstip ter inzage is gelegd. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 26 november 2008, nr. 200708557/1 heeft overwogen is met deze bepaling beoogd dat een bestemmingsplan dat op grond van de WRO tot stand is gekomen het rechtsgevolg behoudt dat het onder de WRO had. Dit betekent dat het voorliggende plan zonder algemeen gebruiksverbod zijn werking behoudt. Artikel 7.10 van de Wro is niet van toepassing op het op grond van de WRO tot stand gekomen plan. Het college heeft zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Op 1 oktober 2010 zijn de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en de Invoeringswet Wabo in werking getreden. In artikel 2.1, eerst lid, aanhef en onder c, van de Wabo is een algemeen gebruiksverbod met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken opgenomen. De Afdeling ziet hierin geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in zoverre in stand te laten.

182


De Wabo noch de Invoeringswet Wabo ontneemt de rechtskracht die de Wro en de Invoeringswet Wro toekent aan bestemmingsplannen die met de toepassing van de WRO tot stand zijn gekomen, terwijl de geschiedenis van de totstandkoming van de Wabo geen aanwijzing bevat dat de wetgever met de benadering neergelegd in de hiervoor genoemde uitspraak in zaak nr. 200708557/1 heeft willen breken. Het voorgaande betekent dat ook het algemeen gebruiksverbod met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo niet van toepassing is op het op grond van de WRO tot stand gekomen plan. De Afdeling ziet voorts aanleiding om in zoverre goedkeuring te onthouden aan het plan. 2.4.7. Gelet op hetgeen in 2.4.5 en 2.4.6 is overwogen, behoeven de overige beroepsgronden van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] geen bespreking. Proceskosten 2.5. Ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft [appellant sub 3] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] en [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 11 mei 2010, kenmerk 19/5.4/2009013691, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plan; III. onthoudt in zoverre goedkeuring aan het plan; IV. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft het onder III genoemde in de plaats treedt van het vernietigde besluit; V. verklaart het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ongegrond; VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Drenthe aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van: - â‚Ź 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, en - â‚Ź 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander. Aldus vastgesteld door mr. G.N. Roes, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat. w.g. Roes w.g. Soede lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

183


Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011 270-675.

184


LJN: BU9737,Voorzieningenrechter Rechtbank 's-Hertogenbosch , Awb 11 / 3925 en Awb 11 / 3917 Datum uitspraak: 30-12-2011 Datum publicatie: 30-12-2011 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Voorlopige voorziening Inhoudsindicatie: Handhaving gebruiksverbod in voorbereidingsbesluit. Artikel 3.7 Wro en 2.1, aanhef en onder c Wabo.. Samenvatting: De gemeenteraad heeft, na de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan “Bedrijventerrein Eindhoven Airport” alsnog een voorbereidingsbesluit genomen met een verbod om in het plangebied het gebruik te wijzigen. Aan de orde zijn twee handhavingsbesluiten waarbij onder meer een last onder dwangsom wordt opgelegd wegens een dreigende overtreding van dit gebruiksverbod. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen aanleiding is het voorbereidingsbesluit buiten toepassing te verklaren. Zowel de eigenaar als de huurder van het perceel kunnen als overtreder worden aangemerkt. Verweerder heeft terecht aangegeven dat er geen concreet zicht is op legalisatie. Van enige vooringenomenheid of partijdigheid van de gemeente is niet gebleken. De last onder dwangsom ten aanzien van het voorgenomen gebruik van het perceel in strijd met het verbod in het voorbereidingsbesluit wordt niet geschorst. Verzoekers zijn ook aangeschreven om twee slagbomen te verwijderen omdat hiervoor geen omgevingsvergunning is verleend. Omdat niet is vast komen te staan hoe hoog de slagbomen zijn, kan niet worden uitgesloten dat voor de slagbomen geen omgevingsvergunning nodig is. Daarom wordt de hiermee verband houdende last onder dwangsom wel geschorst. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht Zaaknummer: AWB 11/3925 AWB 11/3917 Uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 december 2011 inzake [verzoekster 1], te Eindhoven, verzoekster 1, gemachtigde: mr. M.J.G. Pennings, en [verzoekster 2 ], te Eindhoven, verzoeker 2, gemachtigde: mr. T.I.P. Jeltema

185


tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder, gemachtigde: mr. B. Timmermans. Procesverloop Bij gelijk luidende besluiten van 16 november 2011 heeft verweerder verzoekers gelast, onder oplegging van een last onder dwangsom van € 81.000,-, om het gebruik van het terrein aan de [adres] te Eindhoven niet te wijzigen in parkeerterrein. Tevens heeft verweerder verzoekers gelast, onder oplegging van een last onder dwangsom van € 10.000,- om vóór 1 december 2011 de overtreding, namelijk het zonder omgevingsvergunning uitvoeren van een project zijnde het bouwen van twee slagbomen bij de in- en uitgang van het terrein aan de [adres], te beëindigen en beëindigd te houden. Tegen deze besluiten hebben verzoekers bezwaarschriften ingediend. Bij brief van 23 november 2011 heeft verzoeker 2 de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummer AWB 11/3917). Bij brief van 24 november 2011 heeft verzoekster 1 de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummer AWB 11/3925). De zaken zijn gelijktijdig behandeld op de zitting van 21 december 2011, waar verzoekster 1 is verschenen in de persoon van de heer [naam], bijgestaan door haar gemachtigde. Verzoeker 2 en verweerder zijn verschenen bij gemachtigden. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2. Voor zover de toetsing aan dit criterium meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in die procedure. 3. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is onder meer het volgende gebleken. 4. Het betreffende perceel valt binnen het vigerende bestemmingsplan “I, Landelijk gebied Strijp 1998”. Het perceel heeft binnen dit bestemmingsplan de bestemming “bedrijfsdoeleinden”. Het perceel ligt voorts binnen het plangebied van het ontwerpbestemmingsplan “Bedrijventerrein Eindhoven Airport”. Na de terinzagelegging van dit ontwerpbestemmingsplan heeft de gemeenteraad van verweerders gemeente op 29 maart 2011 een voorbereidingsbesluit genomen. 5. Verzoeker 2 is eigenaar van het perceel. Het perceel was ten tijde van de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit al langere tijd niet in gebruik. Na de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit is het perceel door verzoeker 2 gereed gemaakt om als parkeerterrein in gebruik te nemen ten behoeve van bezoekers van Eindhoven Airport en heeft hij hiervoor een huurovereenkomst gesloten met verzoekster 1. 6. Verweerder heeft de begunstingstermijn van de last betreffende het zonder vergunning bouwen van twee slagbomen, verlengd tot de uitspraak op de onderhavige

186


verzoeken. 7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 8. Aan de bestreden besluiten ligt allereerst een overtreding van het voorbereidingsbesluit ten grondslag. Verzoekers zouden in strijd met artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) juncto artikel 3.7, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) handelen door het perceel te gebruiken als parkeerterrein ten behoeve van bezoekers van Eindhoven Airport. Of het gebruik van het terrein in overeenstemming is met het bestemmingsplan “I, Landelijk gebied Strijp 1998” kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter buiten beschouwing blijven omdat uit de motivering van het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd op overtreding van dit bestemmingsplan. 9. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de omstandigheid dat ingevolge artikel 8.5 van de Awb geen beroep kan worden ingesteld tegen een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.7 van de Wro er niet aan in de weg staat dat de rechtmatigheid van het voorbereidingsbesluit kan worden beoordeeld in het kader van de beoordeling van een besluit dat is genomen op basis van het voorbereidingsbesluit. 10. De voorzieningenrechter stelt vast dat in het voorbereidingsbesluit een verbodsbepaling is opgenomen inhoudende dat het verboden is om het gebruik van gronden of bouwwerken binnen het gebied van het voorbereidingsbesluit te wijzigen. In het voorbereidingsbesluit is opgenomen in welke gevallen door verlening van een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het verbod. Kort samengevat mag het voorgenomen gebruik niet in strijd zijn met het vigerende bestemmingsplan noch met het ontwerpbestemmingsplan “Bedrijventerrein Eindhoven Airport”. In de kritiek van verzoekers op de redactie van het voorbereidingsbesluit, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor een ander oordeel. 11. Verzoekers stellen dat het voorbereidingsbesluit buiten toepassing moet worden gelaten omdat het voorbereidingsbesluit, in strijd met de systematiek van de Wro, is genomen na de ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan “Bedrijventerrein Eindhoven Airport”. De voorzieningenrechter overweegt hierover het volgende. 12. Verweerder merkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op dat in artikel 3.7 van de Wro niet is bepaald in welke fase van de bestemmingsplanprocedure het voorbereidingsbesluit dient te worden genomen. In artikel 3.7, vijfde lid, van de Wro is slechts bepaald dat een voorbereidingsbesluit vervalt wanneer niet binnen een jaar na inwerkingtreding daarvan een ontwerpbestemmingsplan ter inzage wordt gelegd. Ingevolge artikel 3.7, zesde lid, van de Wro vervalt het voorbereidingsbesluit tevens indien het bestemmingsplan ter voorbereiding waarvan het besluit is genomen in werking treedt. In het algemeen wordt een voorbereidingsbesluit genomen om te voorkomen dat tijdens de voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. Uit de wetsgeschiedenis van de Wro valt af te leiden dat het de uitdrukkelijke bedoeling is geweest van de wetgever om de bevoegdheid tot het nemen van een voorbereidingsbesluit uit te breiden door middel van het stellen van gebruiksverbod als bedoeld in artikel 3.7, vierde lid, van de Wro, hetgeen onder het daarvoor geldende wettelijke regime niet mogelijk was. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt niet in te zien waarom een voorbereidingsbesluit met een gebruiksverbod slechts kan worden genomen voorafgaand aan de terinzagelegging van een ontwerpbestemmingsplan. De terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan kan een soortgelijke voorbereidingsbescherming niet bieden. Deze terinzagelegging heeft slechts tot gevolg dat een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid aanhef en

187


onder a en b, van de Wabo dient te worden aangehouden. Door de terinzagelegging van een ontwerpbestemmingsplan kan een wijziging van het gebruik conform het geldende bestemmingsplan niet worden voorkomen. Daarom is de voorzieningenrechter van oordeel dat het niet in strijd is met de systematiek van de Wro en de bedoeling van de wetgever om een voorbereidingsbesluit met een gebruiksverbod te nemen na de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat het ontwerpbestemmingsplan “Bedrijventerrein Eindhoven Airport” in het eerste kwartaal van 2012 zal worden vastgesteld en dat hiertegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Voorts wijst de voorzieningenrechter er op dat het onderhavige voorbereidingsbesluit één jaar na inwerkingtreding hiervan vervalt op grond van artikel 3.7, vijfde lid, van de Wro. De vrees van verzoekers dat door deze handelwijze een wijziging van gebruik kan worden uitgesloten zonder dat hiertegen rechtsbescherming open staat, wordt niet gedeeld, nu tegen (handhavings)besluiten op basis van dit voorbereidingsbesluit en eventueel daarop volgende voorbereidingsbesluiten wel rechtsmiddelen kunnen worden aangewend waar de rechtmatigheid van het voorbereidingsbesluit aan de orde kan worden gesteld. De voorzieningenrechter ziet derhalve geen aanleiding het voorbereidingsbesluit om deze reden buiten toepassing te laten. 13. Voorts stellen verzoekers dat het voorbereidingsbesluit te ruim is geformuleerd. Zij stellen dat, gelet op artikel 3.7, vierde lid, van de Wro, een algemeen verbod niet mogelijk is. Er moet een aanwijzing van een concreet gebied plaatsvinden. In het voorbereidingsbesluit heeft de gemeenteraad het gehele gebied aangewezen waar het ontwerpbestemmingsplan op ziet. De voorzieningenrechter overweegt hierover het volgende. 14. In de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Wro staat betreffende artikel 3.7: “Het vierde lid schept de mogelijkheid om bij het voorbereidingsbesluit te bepalen dat in het betrokken gebied of een aangewezen gedeelte hiervan het bestaande gebruik van gronden en bouwwerken niet mag worden gewijzigd. Zoals dat voor het instellen van het aanleg- of sloopvergunningenstelsel bij het voorbereidingsbesluit geldt, zo is ook hier het criterium voor het stellen van dit verbod het voorkomen dat het betrokken gebied minder geschikt wordt voor de toekomstige bestemming.” De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het niet in strijd is met de wet om het gehele (plan)gebied aan te wijzen. In de omstandigheid dat een algemeen verbod is opgenomen waarbij iedere wijziging van gebruik is verboden, ziet de voorzieningenrechter evenmin reden om het voorbereidingsbesluit onverbindend te verklaren. Door in het voorbereidingsbesluit, naast het verbod tot wijziging van het gebruik, te bepalen dat bij omgevingsvergunning van het verbod kan worden afgeweken indien aan de voorwaarden in het voorbereidingsbesluit wordt voldaan, is van een algemeen verbod geen sprake. De voorwaarden voor afwijking van het gebruiksverbod in het voorbereidingsbesluit beantwoorden aan het criterium dat in de wetsgeschiedenis wordt genoemd, nu een verband wordt gelegd met het toekomstig regime in het ontwerpbestemmingsplan “Bedrijventerrein Eindhoven Airport”. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het voorbereidingsbesluit ook om deze reden niet buiten toepassing hoeft te worden gelaten. 15. Vervolgens ligt de vraag voor of zowel verzoekster 1 als verzoeker 2 kunnen worden aangemerkt als overtreder van het verbod in artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder c, van de Wabo. Dit artikel bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met (…) een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet. In de MvT van de Wabo bij dit artikel staat: “In dit onderdeel is bepaald dat het verboden is om zonder vergunning te handelen in strijd met het bestemmingsplan. Dit onderdeel is nodig om mogelijk te maken dat ook voor andere activiteiten dan bouwen en aanleggen, welke

188


in strijd zijn met het bestemmingsplan of een beheersverordening, toestemming kan worden verleend in de vorm van een omgevingsvergunning. Dit onderdeel dient daarvoor in samenhang te worden gelezen met artikel 2.14. Ingevolge artikel 2.14 kan bij strijdigheid met het bestemmingsplan toch een omgevingsvergunning worden verkregen in de in dat artikel aangegeven gevallen. Onder het gebruiken van een bouwwerk wordt mede verstaan het laten gebruiken of in gebruik geven van een bouwwerk of gronden. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat de eigenaar van een bouwwerk het gebruik daarvan door derden toestaat. Voorbeeld hiervan zijn de zogenoemde vliegende winkels, die gedurende ten hoogste enkele dagen hun partijgoederen te koop aanbieden in een hotel of ander gebouw. Vanuit handhavingsoogpunt en om herhaling van de overtreding te voorkomen is het wenselijk dat in zo’n geval ook de eigenaar of exploitant van het gebouw kan worden aangepakt.” De voorzieningenrechter is op grond van het bovenstaande van oordeel dat in artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder c, van de Wabo niet alleen het (zelf) gebruiken doch dat tevens het “laten gebruiken” verboden is gesteld. Daarom is verzoeker 2 eveneens als overtreder aan te merken als hij het perceel verhuurt om het te laten gebruiken in strijd met het verbod in het voorbereidingsbesluit. Bovendien overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker 2 het perceel geschikt heeft gemaakt om als parkeerterrein in gebruik te nemen en het “geschikt maken” gelijk gesteld kan worden aan “gebruiken”. Nu verzoekers het gebruik van het perceel wijzigen is er sprake van een overtreding van het voorbereidingsbesluit en handelen zij in strijd met artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder c, van de Wabo. 16. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 17. Verzoekers stellen dat het gebruik als parkeerterrein past binnen het ontwerpbestemmingsplan “Bedrijventerrein Eindhoven Airport” en dat, gelet op de ingediende aanvraag van verzoekster 1 voor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder c, van de Wabo, sprake is van een concreet zicht op legalisatie. In het ontwerpbestemmingsplan “Bedrijventerrein Eindhoven Airport” wordt het perceel bestemd als “bedrijf 4”. De voor “bedrijf 4” aangewezen gronden zijn bestemd voor bedrijven genoemd in de lijst van bedrijfsactiviteiten behorende tot de categorieën 3.1 tot en met 4.2 (…). In de lijst van bedrijfsactiviteiten worden geen parkeerbedrijven genoemd. Bij de aangehaalde SBI-code (2005) 6321 (2008) 5221 staat in de Brochure “Bedrijven en milieuzonering” van de VNG (hierna: Brochure) vermeld: ‘autoparkeerterreinen en parkeergarages’. Deze activiteiten worden echter aangemerkt als categorie 2. Bovendien is hier niet de tekst van de Brochure bepalend maar de tekst van het ontwerpbestemmingsplan “Bedrijventerrein Eindhoven Airport”, en de daarin opgenomen lijst van bedrijfsactiviteiten. Derhalve is de voorzieningenrechter van oordeel dat het gebruik van het perceel als parkeerterrein strijdig is met het ontwerpbestemmingsplan. Daarmee wordt niet voldaan aan de voorwaarden in het voorbereidingsbesluit en kan niet worden afgeweken van het daarin opgenomen verbod tot wijziging van het gebruik. Nu het niet in de verwachting ligt dat de aanvraag van verzoekster sub 1 zal worden verleend, is er geen concreet zicht op legalisatie. 18. Ook overigens is geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van handhavend optreden had behoren af te zien. De door verzoekers genoemde gevallen waar parkeren wel wordt toegestaan zijn niet voldoende onderbouwd. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat er daadwerkelijk sprake is van gelijke gevallen, zeker nu verzoekers zelf aangeven dat de gevallen in ieder geval

189


niet liggen in het plangebied van het bestemmingsplan “I, Landelijk gebied Strijp 1998”, althans het plangebied van het ontwerpbestemmingsplan “Bedrijventerrein Eindhoven Airport”, maar in het plangebied van een ander bestemmingsplan. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet. 19. In de door verzoekers gestelde financiële belangen van verweerders gemeente in Eindhoven Airport ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van onevenredig handhavend optreden. Evenmin is gebleken van vooringenomenheid of partijdigheid van verweerder. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat verweerder in de bestreden besluiten en ter zitting heeft uiteengezet welke overwegingen ten grondslag liggen aan het handhavingsbesluit, namelijk het voorkomen van een verkeersonveilige situatie en het ruimtelijke beleid om ter voorkoming van parkeeroverlast op het bedrijventerrein en de omliggende wijk het parkeren ten behoeve van Eindhoven Airport te willen concentreren in de directe nabijheid van het luchthaventerrein. 20. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat het college van handhavend optreden tegen het gebruik als parkeerterrein had moeten afzien. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding de bestreden besluiten met betrekking tot de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo te schorsen. 21. Aan de bestreden besluiten ligt daarnaast ten grondslag de overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo. Verzoekers zouden in strijd met voornoemd artikel handelen door twee slagbomen die zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo zijn geplaatst bij de ingang van het terrein in stand te laten. 22. In geschil is of de slagbomen omgevingsvergunningplichtig zijn of niet. Verzoekers stellen dat de slagbomen niet hoger dan één meter zijn. Volgens verweerder zijn de slagbomen 1,04 meter hoog voldoen deze niet voldoen aan de eisen in artikel 2 onder 21 bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Verzoekers voeren aan dat de slagbomen aangemerkt kunnen worden als erf- of perceelafscheiding als bedoeld in artikel 2 onder 12 bijlage II van het Bor en derhalve vergunningvrij zijn. Dit wordt door verweerder betwist. Noch op grond de stukken in dit geding, noch op grond van het gestelde ter zitting heeft de voorzieningenrechter de hoogte van de slagbomen vast kunnen stellen. Echter, nu niet uit te sluiten valt dat de slagbomen op een van de gronden genoemd in artikel 2 bijlage II van het Bor niet vergunningplichtig zijn is er een gerede kans dat de bestreden besluiten op dit punt in bezwaar geen stand zullen houden. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat niet valt uit te sluiten dat de slagbomen kunnen dienen als perceelafscheiding, net zoals bijvoorbeeld een poort in een hek. Daarnaast voert, naar het oordeel van de voorzieningenrechter verzoekster 1 terecht aan dat zij het feitelijk en juridisch niet in haar macht heeft om de slagbomen die het eigendom zijn van verzoeker 2 te verwijderen en daarmee de gestelde overtreding te beëindigen. Reeds hierom is verzoekster 1 geen overtreder in de zin van artikel 5:32 van de Awb en kan deze last zich niet tot haar richten. 23. Gelet op bovenstaande overwegingen zal de voorzieningenrechter de verzoeken deels toewijzen en de bestreden besluiten schorsen voor zover zij zien op de last onder dwangsom van € 10.000,- om vóór 1 december 2011, de overtreding, namelijk het zonder omgevingsvergunning uitvoeren van een project zijnde het bouwen van twee slagbomen bij de in- en uitgang van het bovengenoemde terrein aan de [straat], te beëindigen en beëindigd te houden. 24. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit

190


proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op € 874,00 voor verzoeker 1 alsmede € 874,00 voor verzoeker 2 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: • 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift; • 1 punt voor het verschijnen ter zitting; • waarde per punt € 437,00 • wegingsfactor 1. Tevens zal de voorzieningenrechter bepalen dat verweerder aan beide verzoekers het door hen gestorte griffierecht ten bedrage van elk € 302,00 dient te vergoeden. 25. Beslist wordt als volgt. Beslissing De voorzieningenrechter, - wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af, voor zover deze verzoeken zien op schorsing van de besluiten van 16 november 2011 om, onder oplegging van een last onder dwangsom, het gebruik van het terrein aan de [adres] te Eindhoven niet te wijzigen in parkeerterrein. - wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, in die zin dat de bestreden besluiten van 16 november 2011, voor zover deze de last onder dwangsom betreffen om vóór 1 december 2011, de overtreding, namelijk het zonder omgevingsvergunning uitvoeren van een project zijnde het bouwen van twee slagbomen bij de in- en uitgang van het bovengenoemde terrein aan de [straat], te beëindigen en beëindigd te houden, worden geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van het besluit op het bezwaarschrift; - bepaalt dat verweerder aan beide verzoekers het door hen gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van elk € 302,00; - veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten vastgesteld op € 874,00 elk. Aldus gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. A.M.M. Belt-Brouns als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 december 2011.

De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Afschriften verzonden:

191


LJN: BX8978, Raad van State , 201112209/1/R1 Datum uitspraak: 03-10-2012 Datum publicatie: 03-10-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 28 september 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "De Bisselt" vastgesteld. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 201112209/1/R1. Datum uitspraak: 3 oktober 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Mook en Middelaar, 2. [appellanten sub 2], beide wonend te [woonplaats], gemeente Mook en Middelaar (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 2]), 3. [appellanten sub 3], beide wonend te [woonplaats], gemeente Mook en Middelaar (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 3]), 4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], gemeente Mook en Middelaar, 5. de stichting Stichting Natuur- en Milieugroep ANIMO, gevestigd te Mook, gemeente Mook en Middelaar, en de raad van de gemeente Mook en Middelaar, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 28 september 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "De Bisselt" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en de Stichting beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De raad en [appellant sub 4] hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2012, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [appellant sub 3] in de persoon van [appellant sub 3 B] en bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 4], de Stichting, vertegenwoordigd door dr. A.M. van Beuningen en P.A.J. Giesberts, en de raad, vertegenwoordigd door A.W. Peters-Sengers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. J.M. Smits, als partij gehoord. Overwegingen

192


1. Het plangebied heeft betrekking op het gebied ten noordoosten van de kern Mook en wordt globaal begrensd door de Groesbeekseweg, Bisseltsebaan, Mendozaweg en Hendrik van Naussaulaan. Het plan voorziet onder meer in het toekennen van een woonbestemming aan bestaande recreatiewoningen waardoor op gronden met deze bestemming ruimere bouwmogelijkheden ontstaan en in het toekennen van een natuurbestemming aan verschillende gronden ter versterking van de groene structuur. 2. Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "maximum volume 600 m³" voor het perceel kadastraal bekend Mook en Middelaar, sectie […], nummer […], welk perceel ten westen van het perceel [locatie 1] is gelegen (hierna: [het perceel A]). Hij betoogt allereerst dat het realiseren van de voorziene woning op dit perceel in strijd is met het op 10 februari 2009 door BLT advies B.V. opgestelde advies "Wonen in een bijzonder bos. Gebiedsvisie de Bisselt" (hierna: de Gebiedsvisie) en met de door de raad op 25 februari 2010 vastgestelde de structuurvisie "Structuurvisie De Bisselt" (hierna: de Structuurvisie), nu de ter plaatse aanwezige landschaps- en natuurwaarden door het realiseren van de voorziene woning zullen worden aangetast en de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) niet verbeterd zal worden. Voorts betoogt hij dat niet aan de in de Structuurvisie opgenomen randvoorwaarden voor nieuwbouw van woningen wordt voldaan, nu geen sprake is van ruimtelijke kwaliteitswinst. Ten slotte betoogt [appellant sub 1] dat alternatieve locaties voorhanden zijn waar bestaande bebouwing gaat verdwijnen, zodat de bouw van de woning op deze locaties minder gevolgen heeft voor de omgeving. 2.1. Blijkens de verbeelding is aan een gedeelte van [het perceel A] de bestemming "Wonen" met de aanduiding "maximum volume 600 m³" toegekend en aan het overige gedeelte de bestemming "Natuur". Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Natuur" bestemd voor onder meer het behoud, herstel en/of de ontwikkeling van natuurlijke en/of ecologische en/of cultuurhistorische en/of landschappelijke waarden en voor bos/bebossing. Ingevolge artikel 12, lid 12.1, zijn gronden met de bestemming "Wonen" onder meer bestemd voor wonen, al dan niet in combinatie met de uitoefening van een beroep aan huis in hoofdgebouw en bijbehorende bouwwerken. Ingevolge lid 12.2.1 geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen dat: a. per bouwvlak maximaal 1 woning is toegestaan; b. de goothoogte van hoofdgebouwen niet meer mag bedragen dan 6,5 m; c. de bouwhoogte van hoofdgebouwen niet meer mag bedragen dan 11,5 m; d. de maximale inhoud van het hoofdgebouw niet meer mag bedragen dan ter plaatse van de aanduiding "maximum volume" is aangegeven. 2.2. In de Gebiedsvisie is uitgegaan van het versterken van de bestaande groene structuur in het gebied waarbij de versnipperde ligging van de huidige EHS zou worden verbeterd en een grotere en meer samenhangende structuur zou ontstaan. Deze visie is verankerd in de Structuurvisie. In de Structuurvisie staat dat de huidige EHS een uitgesproken fragmentarisch karakter heeft en met de ontwikkeling van het robuuste groene raamwerk een duidelijke verbetering van de EHS kan worden gerealiseerd. Het beleid voor De Bisselt is volgens de Structuurvisie gericht op het versterken van de landschappelijke en natuurlijke

193


kwaliteiten. De ontwikkeling van een landschappelijk en ecologisch raamwerk is hierbij een uitgangspunt. De gemeente heeft een inspanningsverplichting voor het behoud en versterken van de landschappelijke en natuurlijke waarden van De Bisselt en de gemeente zet zich actief in voor herbegrenzing en versterking van de EHS. [het perceel A] is op de Structuurvisiekaart aangeduid als "wonen in het bos" wat inhoudt dat het bos de sfeer bepaalt en een besloten karakter overheerst. In de Structuurvisie staat verder dat gezien de kwaliteiten van De Bisselt nieuwbouw van woningen in principe niet aan de orde is. In uitzonderlijke gevallen kan de gemeente besluiten medewerking te verlenen. Nieuwbouw van woningen is uitsluitend mogelijk onder de volgende randvoorwaarden: - er is sprake van ruimtelijke kwaliteitswinst in de omgeving door middel van het leveren van een kwaliteitsbijdrage aan ruimtelijke ontwikkelingen (met name de versterking van het op de kaart aangegeven robuuste groene raamwerk); - er is sprake van een afname van verstening en verrommeling door middel van gehele of gedeeltelijke sloop van reeds aanwezige bebouwing en/of verwijdering van ontsierende buitenopslag; - er vindt geen onaanvaardbare verstoring plaats van de omgevingskwaliteiten; - het initiatief wordt getoetst door een daarvoor ingestelde Kwaliteitscommissie; - er zijn geen milieuhygiĂŤnische belemmeringen aanwezig. 2.3. Uit de Gebiedsvisie volgt dat [het perceel A] ten tijde van de vaststelling van het plan buiten de EHS lag. Bij brief van 18 oktober 2011 heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg aangegeven dat hij in zijn vergadering van 18 oktober 2011 heeft besloten om de EHS in het plangebied overeenkomstig het verzoek van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Mook en Middelaar te herbegrenzen. Uit de bij deze brief behorende kaart "Herbegrenzing EHS de Bisselt" volgt dat het gedeelte van [het perceel A] ten zuiden van de voorziene woning waaraan de bestemming "Natuur" is toegekend aan de EHS is toegevoegd en dat het gedeelte waaraan de bestemming "Wonen" is toegekend buiten de EHS is gehouden. 2.4. In het door Faunaconsult opgestelde onderzoek van mei 2011 "Flora- en faunaquickscan in De Bisselt te Mook" (hierna: de quickscan) staat vermeld dat het desbetreffende perceel is ingericht als maĂŻsakker en dat zich ten oosten van de akker een gemengd bos bevindt. Daarin wordt voorts aangegeven [het perceel A] zich buiten de EHS bevindt, maar wel op korte afstand ligt van de EHS. Omdat zich in De Bisselt veel recreatiewoningen en woningen bevinden zijn verstoringsgevoelige natuurwaarden niet te verwachten, aldus de quickscan. Het realiseren van de voorziene woning op voornoemd perceel draagt volgens de quickscan niet bij aan de natuurwaarden, maar daar staat tegenover dat geen natuurwaarden aanwezig zijn op de akker. 2.5. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op of rond [het perceel A] geen natuurwaarden aanwezig zijn die ernstig zullen worden aangetast ten gevolge van de realisering van de voorziene woning. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de quickscan volgt dat geen natuurwaarden op voornoemd perceel aanwezig zijn, nu het perceel intensief als maĂŻsakker is gebruikt, en verstoringsgevoelige natuurwaarden in het gehele plangebied niet te verwachten zijn vanwege het grote aantal recreatiewoningen en woningen in het gebied. De enkele stelling van [appellant sub 1] dat naar eigen waarneming [het perceel A] dient als verbindingszone en foerageergebied voor plaatselijk wild en dat dit in de quickscan niet is onderkend, is ontoereikend voor het oordeel dat de raad niet van de in de quickscan vermelde gegevens mocht uitgaan. Voorts acht de Afdeling van belang dat

194


aan meer dan de helft van [het perceel A] de bestemming "Natuur" is toegekend en dat ter zitting door de raad is gesteld dat dit deel ingevolge de in overweging 2.6. nader genoemde overeenkomst met de eigenaar van het perceel overeenkomstig een door de eigenaar op te stellen en door gemeente goed te keuren inrichtingsplan wordt ingericht als bos, zodat ter plaatse ten opzichte van de bestaande situatie extra natuurgebied wordt ontwikkeld. Voorts heeft de raad vermeld dat in het gehele plangebied ongeveer 17 hectare extra natuur zal worden gerealiseerd en dat ongeveer 7 hectare uit de EHS zal verdwijnen. Van deze 7 hectare blijft overigens 5 hectare als natuur bestemd, aldus de raad. Uit de bij de brief van 18 oktober 2011 van het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg behorende kaart "Herbegrenzing EHS de Bisselt" volgt dat het gedeelte van [het perceel A] ten zuiden van de voorziene woning waaraan de bestemming "Natuur" is toegekend aan de EHS is toegevoegd. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling met hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat geen verbetering van de EHS zal optreden. 2.6. Uit de plantoelichting en uit hetgeen de raad in zijn verweerschrift heeft vermeld volgt dat met de eigenaar van [het perceel A], die een agrarisch bedrijf aan de [locatie 2] exploiteert, een overeenkomst is gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de bijdrage aan de kwaliteitsverbetering in ruil voor de bouw van drie woningen waarvan één op [het perceel A] en twee op het perceel [locatie 2]. Deze bijdrage bestaat uit onder andere de beëindiging van de veehouderijtak, verkleining van het agrarisch bouwperceel, intrekking van de milieuvergunning voor het veehouderijdeel, inbreng en inrichting van enkele eigendomspercelen in De Bisselt in de groene structuur (EHS), sloop van een flink deel van de bedrijfsbebouwing van ongeveer 2.500 m³, verwijdering van erfverharding, aanplant van een extra bosperceel nabij de Christoffelweg en afzien van bemesting en gebruik van bestrijdingsmiddelen op een gepacht perceel aan de Bracamonteweg. Ter zitting is door de raad te kennen gegeven dat in deze overeenkomst als voorwaarde is opgenomen dat door de eigenaar van [het perceel A] een inrichtingsplan moet worden opgesteld dat goedkeuring behoeft van het college van burgemeester en wethouders. In dit inrichtingsplan moet onder meer worden vermeld welke plantensoorten gebruikt worden en welke termijnen worden gehanteerd voor de inrichting van [het perceel A]. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van ruimtelijke kwaliteitswinst in de omgeving. Hierbij komt dat de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit van het Gelders Genootschap een positief advies heeft uitgebracht over de wijze waarop onder meer de woning op [het perceel A] kan worden ingepast, zodat eveneens is voldaan aan de voorwaarde uit de Structuurvisie dat het initiatief wordt getoetst door een daarvoor ingestelde Kwaliteitscommissie. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens de verbeelding in samenhang met artikel 12, lid 12.2.1, onder d, van de planregels de maximale inhoud van elk van de drie woningen 600 m³ mag bedragen, zodat meer bebouwing gesloopt wordt dan terug wordt gebouwd. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat geen sprake is van een verbetering op [het perceel A] zelf, overweegt de Afdeling dat de Structuurvisie vereist dat het moet gaan om een ruimtelijke kwaliteitswinst in de omgeving van de te realiseren woning, hetgeen niet betekent dat deze winst op de gronden waarop de woning wordt gebouwd gerealiseerd moet worden. 2.7. Gelet op hetgeen in 2.5. en 2.6. is overwogen acht de Afdeling door [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat het realiseren van een woning op [het perceel A] in strijd is met de uitgangspunten van de Gebiedsvisie of van de Structuurvisie. 2.8. Voor zover [appellant sub 1] ten slotte betoogt dat alternatieve locaties voorhanden zijn waar bestaande bebouwing zal verdwijnen, zodat de bouw van de woning ter plaatse minder gevolgen heeft voor de omgeving, overweegt de Afdeling dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij

195


de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven dat is gekeken naar drie andere percelen die tevens in eigendom zijn van de eigenaar van [het perceel A]. Van deze drie percelen bevindt zich er één in de directe omgeving van het natuurgebied Mookerheide en bestaat een tweede perceel uit ongerepte natuur, zodat de bouw van een woning op elk van deze percelen de aanwezige natuurwaarden ernstig zal aantasten. Op het derde perceel aan de [locatie 2] wordt reeds voorzien in de bouw van twee woningen. In verband daarmee heeft de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit van het Gelders Genootschap in haar advies geconcludeerd dat een derde woning ten koste gaat van de karakteristieke openheid ter plaatse. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid voor de bouw van een woning op [het perceel A] kunnen kiezen. 2.9. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. 3. Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschaps- en natuurwaarden" voor het perceel kadastraal bekend Mook en Middelaar, sectie […], nummer […] (hierna: [het perceel B]), voor zover aan de bestaande schuilgelegenheid niet de aanduiding "specifieke bouwaanduiding schuilgelegenheid dieren (sba-sg)" is toegekend. Hij betoogt dat er contacten met de gemeente zijn geweest over het toekennen van voornoemde aanduiding aan de bestaande schuilgelegenheid, maar dat hij niet akkoord kon gaan met de aan de planologische medewerking verbonden voorwaarden, nu de grassoort, waarvoor in de concept anterieure overeenkomst was gekozen, ongeschikt is voor beweiding. Hij voert hierbij aan dat de door de raad gewenste kwaliteitsverbetering eveneens kan worden bereikt door het toestaan van een andere grassoort. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de raad er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat hij direct na de aankoop van het perceel aan de [locatie 3], op welk perceel zijn woning staat, een aanzienlijke kwaliteitsverbetering tot stand heeft gebracht door het verwijderen van bestaande bebouwing en het herstellen van de openheid van het gebied. Ten slotte betoogt [appellant sub 2] dat een schuilgelegenheid noodzakelijk is vanuit een oogpunt van dierenwelzijn. 3.1. De raad stelt dat uit de Structuurvisie volgt dat extra verstening alleen is toegestaan indien een kwaliteitsverbetering kan worden bereikt en dat voor [het perceel B] geen sprake is van een kwaliteitsverbetering, nu hieromtrent geen anterieure overeenkomst met [appellant sub 2] kon worden gesloten. 3.2. Blijkens de verbeelding is aan [het perceel B] de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" toegekend. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" onder meer bestemd voor een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening, het behoud, herstel en/of ontwikkeling van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke, natuur- en/of cultuurhistorische waarden, en bescherming van de waarden van het aangrenzende bos/natuurgebied. Ingevolge lid 5.2, onder a, mogen op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, met uitzondering van de gebouwen ter plaatse van de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch met waarden - tunnelkas (saw-tuk)" en "specifieke vorm van agrarisch met waarden - werkschuur (saw-wes)".

196


3.3. Vast staat dat de bestaande schuilgelegenheid op [het perceel B] zonder bouwvergunning is opgericht. De schuilgelegenheid is niet als zodanig bestemd in dit plan. De raad behoeft dit in beginsel ook niet te doen voor bouwwerken die zonder bouwvergunning zijn opgericht. De Structuurvisie staat dat het opnemen van nieuwe bouwmogelijkheden slechts toe indien onder meer sprake is van kwaliteitswinst door middel van het leveren van een kwaliteitsbijdrage aan ruimtelijke ontwikkelingen. Niet in geschil is dat tussen [appellant sub 2] en de gemeente geen overeenkomst is gesloten wat betreft de benodigde kwaliteitsbijdrage, omdat geen overeenstemming kon worden bereikt over de soort beplanting op [het perceel B]. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen geen sprake is van een kwaliteitsbijdrage in het gebied, zodat geen aanleiding bestond om de schuilgelegenheid in het plan op te nemen. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat een schuilgelegenheid noodzakelijk is vanuit het oogpunt van dierenwelzijn, overweegt de Afdeling dat dit - wat daar ook van zij - niet betekent dat de raad aan de op [het perceel B] de specifieke aanduiding "specifieke bouwaanduiding - schuilgelegenheid dieren (sba-sg)" had moeten toekennen. Daarbij heeft de raad belang kunnen hechten aan de omstandigheid dat [het perceel B] niet alleen gebruikt kan worden voor het houden van dieren, maar dat op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" ook andere functies mogelijk zijn. 3.4. [appellant sub 2] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de raad bij de vaststelling van het plan rekening had dienen te houden met de door [appellant sub 2] in het verleden getroffen maatregelen in de vorm van sloop van bestaande bebouwing op het perceel [locatie 3]. Daarbij wordt van belang geacht dat de raad onbetwist heeft gesteld dat de verwijdering van bestaande bebouwing reeds ter compensatie van de bouw van de woning van [appellant sub 2] op het perceel [locatie 3] heeft plaatsgevonden. Voor het in het onderhavige plan mogelijk maken van een schuilgelegenheid voor dieren dient dan ook opnieuw een kwaliteitsbijdrage geleverd te worden. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] dat het plan voorziet in uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande woningen, zodat de schuilgelegenheid eveneens mogelijk zou moeten worden gemaakt, wordt overwogen dat de raad heeft gesteld dat uit de Structuurvisie volgt dat ook voor de uitbreiding van bestaande woningen kwaliteitswinst door middel van het leveren van een kwaliteitsbijdrage aan ruimtelijke ontwikkelingen is vereist. In zoverre faalt dit betoog van [appellant sub 2]. 3.5. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. 4. Het beroep van [appellant sub 3] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Natuur" en de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" voor het perceel kadastraal bekend Mook en Middelaar, sectie […], nummer […] (hierna: [het perceel C]), aan de Schuttersweg. Hij betoogt allereerst dat aan het perceel ten onrechte een natuurbestemming is toegekend. Hierbij voert hij aan dat hem in strijd met het gelijkheidsbeginsel de mogelijkheid wordt onthouden om op [het perceel C] één of twee woningen te realiseren, terwijl aan de bestaande recreatiewoningen in het plangebied wel een woonbestemming wordt toegekend, waardoor ook een toename aan verharding plaatsvindt. [appellant sub 3] voert tevens aan dat hij al geruime tijd plannen heeft om op [het perceel C] één of twee woningen te realiseren en dat deze plannen binnen de uitgangspunten van de Structuurvisie passen, nu [het perceel C] hierin is aangeduid als

197


"wonen in het bos" en in de Structuurvisie woningbouw niet is uitgesloten. 4.1. Blijkens de verbeelding is aan [het perceel C] de bestemming "Natuur" en de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" toegekend. Ingevolge artikel 7, lid 7.2, onder a, van de planregels mogen op gronden met de bestemming "Natuur" uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd […]. 4.2. De aanvulling "Verstedelijking, gebiedsontwikkeling en kwaliteitsverbetering" van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg, die op 18 december 2009 door provinciale staten van Limburg is vastgesteld, vormt het kader voor de in januari 2010 opgestelde beleidsregel "Het Limburgs Kwaliteitsmenu". Uitgangspunt van het Limburgs Kwaliteitsmenu is dat ontwikkelingen in het buitengebied (dus buiten de rode contour) alleen mogelijk zijn wanneer ze (per saldo) een bijdrage leveren aan de kwaliteitsverbetering van het buitengebied, onder meer door het optredende verlies aan omgevingskwaliteit te compenseren. Op de eerste plaats dient ter plaatse van de beoogde ontwikkeling kwaliteit te worden geleverd in de vorm van een goede ruimtelijke en landschappelijke inpassing. Daarnaast is in de meeste gevallen een (extra) kwaliteitsbijdrage verplicht in de vorm van een financiële bijdrage voor of rechtstreeks in de vorm van een verbetering van landschappelijke kwaliteit, natuurontwikkeling en/of ontstening van het platteland (sloop stallen, kassen, ontsierende bebouwing e.d.). In het Limburgs Kwaliteitsmenu staat ook dat een bestemmingswijziging alleen mogelijk is op een locatie binnen een bestaand lint of cluster of aansluitend aan de contour. Het bouwen van solitaire woningen 'in het vrije veld' blijft uitgesloten, met uitzondering van nieuwe landgoederen. 4.3. In de Structuurvisie staat dat gezien de kwaliteiten van De Bisselt nieuwbouw van woningen in principe niet aan de orde is. In uitzonderlijke gevallen kan de gemeente besluiten medewerking te verlenen. Nieuwbouw van woningen is uitsluitend mogelijk indien onder meer sprake is van ruimtelijke kwaliteitswinst in de omgeving door middel van het leveren van een kwaliteitsbijdrage aan ruimtelijke ontwikkelingen (met name de versterking van het op de kaart aangegeven robuuste groene raamwerk). [het perceel C] is op de Structuurvisiekaart aangeduid als "wonen in de bosrand" wat inhoudt dat ter plaatse het bosachtige karakter overheerst, maar de percelen een minder besloten karakter hebben. 4.4. Vast staat dat aan het perceel in het voorheen geldende bestemmingsplan "De Bisselt '85" de bestemming "Bosgebied" was toegekend zonder de mogelijkheid van woningbouw. Niet in geschil is voorts dat [het perceel C] buiten de zogenoemde verbale contour van Mook is gelegen. Ter zitting is door [appellant sub 3] erkend dat hij vóór de vaststelling van het plan bij het gemeentebestuur geen concreet plan heeft ingediend voor woningbouw op [het perceel C], zodat wat betreft de beoogde woningbouw op dit perceel niet kon worden vastgesteld dat kan worden voldaan aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van ruimtelijke kwaliteitsverbetering in de vorm van een goede ruimtelijke en landschappelijke inpassing en aan de voorwaarde dat een kwaliteitsbijdrage dient te worden geleverd. Voorts heeft [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een uitzonderlijk geval als bedoeld in de Structuurvisie. Nu niet wordt voldaan aan de uitgangspunten van het Limburgs Kwaliteitsmenu en van de Structuurvisie heeft de raad in redelijkheid er voor kunnen kiezen geen woningbouw op [het perceel C] mogelijk te maken. Dat [het perceel C] op de Structuurvisiekaart is aangeduid als "wonen in de bosrand' maakt het voorgaande niet anders, nu met deze aanduiding slechts een bepaalde karakteristiek voor het desbetreffende gedeelte van De Bisselt is weergegeven.

198


4.5. Ten aanzien van de door [appellant sub 3] gemaakte vergelijking met de bestaande recreatiewoningen stelt de raad zich op het standpunt dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat deze recreatiewoningen al zijn opgericht en permanent bewoond mogen worden op grond van de voorheen geldende plannen "De Bisselt '85", "1e partiële herziening bestemmingsplan De Bisselt '85" en "2e partiële herziening bestemmingsplan De Bisselt '85" en met de eigenaren van deze recreatiewoningen overeenkomsten zijn gesloten over het leveren van een bijdrage aan de kwaliteitsverbetering. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de situatie van de door [appellant sub 3] bedoelde recreatiewoningen niet overeenkomt met de situatie van [het perceel C]. 5. [appellant sub 3] betoogt voorts dat aan [het perceel C] ten onrechte de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" is toegekend, nu deze dubbelbestemming beperkend werkt ten aanzien van zijn eigendomsrecht. Voorts voert hij aan dat geen onderzoek is verricht naar de archeologische waarden ter plaatse en dat uit de bij het plan behorende bodemonderzoeken niet blijkt dat er waarden zijn die beschermd dienen te worden. Ten slotte betoogt [appellant sub 3] dat, voor zover de raad in de Nota beoordeling zienswijzen heeft gewezen op archeologische vondsten uit het verleden op ongeveer 200 m van [het perceel C], dit onderzoek ten onrechte niet ter inzage heeft gelegen en hieruit niet volgt dat [het perceel C] archeologische waarde heeft. 5.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing met dien verstande dat in het artikel enkele aanvullende voorschriften worden gegeven. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. 5.2. Het ontwerpplan is met ingang van 21 mei 2011 voor een periode van zes weken ter inzage gelegd. Ter zitting is vastgesteld dat er verschillende onderzoeken zijn waaruit blijkt dat in de omgeving van [het perceel C] in het verleden verschillende archeologische vondsten, zoals grafheuvels en een urnenveld uit de IJzertijd, zijn gedaan. Voor zover [appellant sub 3] zich op het standpunt stelt dat deze onderzoeken ten onrechte niet ter inzage zijn gelegd, wordt overwogen dat het hier gaat om openbare stukken die niet in het kader van deze procedure zijn opgesteld. Deze stukken hoefde de raad daarom niet op de voet van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb met het ontwerpplan ter inzage te leggen. 5.3. Blijkens de verbeelding is aan [het perceel C] de dubbelbestemming "Waarde Archeologie" toegekend. Ingevolge artikel 13, lid 13.1, van de planregels zijn gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie", naast de andere voor die gronden aanwezige bestemmingen, tevens bestemd voor de bescherming en het behoud van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische waarden […]. Ingevolge lid 13.2.2 dient ter plaatse van de gronden met de bestemming "Waarde Archeologie" voor bouwwerken: - In geval van nieuwbouw groter dan 2500 m² en die dieper gaan dan -0,4 meter beneden maaiveld;

199


- In geval van uitbreiding, met een uitbreiding groter dan 2500 m² en die dieper gaan dan -0,4 meter beneden maaiveld; bij de aanvraag om een omgevingsvergunning een rapport te worden overgelegd waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld. Ingevolge lid 13.3.1 is het verboden op of in deze gronden met de bestemming "Waarde - Archeologie" zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren: - het veranderen van het huidige maaiveldniveau door ontginningen, bodemverlagen, egaliseren, afgraven, of ophogen; - het rooien en/of aanbrengen van diepwortelende beplantingen en/of bomen; - het uitvoeren van grondwerkzaamheden dieper dan 0,4 meter ten opzichte van het maaiveld, waartoe ook wordt gerekend woelen, mengen, diepploegen, aanleggen van drainage en ontginnen; - het aanleggen van kabels en leidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur; - het uitvoeren van werkzaamheden ter verlaging van de grondwaterstand. Ingevolge lid 13.3.2 geldt het verbod van lid 13.3.1 niet voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden die: - werken en/of werkzaamheden betreffen die niet dieper gaan dan -0,4 meter beneden maaiveld; - behoren tot normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming; - betrekking hebben op een oppervlakte kleiner dan 2500 m2; - reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan; - reeds mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning. Ingevolge lid 13.3.3 zijn de werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 13.3.1 slechts toelaatbaar, indien: - geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de belangen van de in lid 13.1 genoemde doeleinden; - vooraf schriftelijk advies is ingewonnen bij de gemeentelijk archeoloog van de gemeente Mook en Middelaar dan wel indien het de gronden betreft ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van waarde - archeologisch monument" een vergunning is verleend door RCE. 5.4. Uit de plantoelichting blijkt dat de toekenning van de dubbelbestemming "Waarde Archeologie" is gebaseerd op de in april 2007 door RAAP Archeologisch Adviesbureau vervaardigde kaart "Op een terras langs de Maas: een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeenten Gennep, Mook en Middelaar en Bergen" (hierna: de kaart). Voor het opstellen van de kaart heeft in eerste instantie een inventarisatie

200


plaatsgevonden van archeologische vindplaatsen alsmede van landschappelijke (geologische en geomorfologische) en bodemkundige gegevens van het grondgebied. Tevens zijn reeds uitgevoerde archeologische onderzoeken geïnventariseerd en heeft een literatuuronderzoek plaatsgevonden. Op de kaart wordt een nader onderscheid gemaakt tussen gebieden met een lage, middelhoge en hoge archeologische verwachting. [het perceel C] wordt op de kaart met een middelhoge archeologische verwachting aangeduid. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de kaart zodanige gebreken bevat dat de toekenning van de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" aan [het perceel C] hierop niet gebaseerd had mogen worden. Dat op [het perceel C] geen archeologische vondsten zijn gedaan maakt het voorgaande niet anders, nu de raad heeft gesteld dat in de directe omgeving van dit perceel in het verleden verschillende archeologische vondsten zijn gedaan, zoals grafheuvels en een urnenveld uit de IJzertijd. Voor zover [appellant sub 3] heeft betoogd dat het toekennen van de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" een te grote beperking van het eigendomsrecht met zich meebrengt, overweegt de Afdeling als volgt. Op grond van lid 13.3.1 van de planregels is voor de plandelen met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" een omgevingsvergunning vereist indien op gronden met deze bestemming werken of werkzaamheden worden uitgevoerd. Ingevolge lid 13.3.2 is de vergunningplicht niet van toepassing op onder meer het normaal onderhoud en beheer van de gronden. Voor zover deze bepalingen tot een beperking van het eigendomsrecht van [appellant sub 3] leiden, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de beperking van dien aard zal zijn dat deze als onevenredig moet worden aangemerkt. 5.5. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond. 6. Het beroep van [appellant sub 4] is allereerst gericht tegen de herbegrenzing van de EHS door het college van gedeputeerde staten van Limburg. Hij betoogt dat hij hier niet van op de hoogte is gesteld en dat, nu een groot gedeelte van het plangebied en van het perceel [locatie 4] binnen de EHS valt, de herbegrenzing beperkingen met zich brengt voor zijn bouwmogelijkheden en voor zijn eigendomsrecht en dat hem hiervoor ten onrechte geen compensatie is aangeboden. 6.1. Vast staat dat herbegrenzing van de EHS een bevoegdheid is van het college van gedeputeerde staten. Dit betekent dat deze herbegrenzing in de onderhavige procedure als zodanig niet ter beoordeling staat. Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre ongegrond. 7. Het beroep van [appellant sub 4] is tevens gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 4], voor zover hieraan de aanduiding "maximaal volume 1.115 m³" is toegekend. [appellant sub 4] betoogt dat een inhoud van 1.115 m³ te gering is om zijn woning aan te passen. Voorts voert hij aan dat in het jaar 1974 voor zijn woning een bouwvergunning is verleend voor 1.360 m³, maar dat deze bouwplannen toentertijd financieel niet haalbaar waren. Ook betoogt [appellant sub 4] dat bij de woning aan de Bracamonteweg 51 het maximale bouwvolume is verdubbeld naar 1.400 m³.

201


7.1. Blijkens de verbeelding is aan een gedeelte van het perceel [locatie 4] de bestemming "Wonen" met de aanduiding "maximaal volume 1.115 m³" toegekend. Niet in geschil is dat op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan "De Bisselt '85" op het desbetreffende perceel een maximaal bouwvolume van 930 m³ was toegestaan. 7.2. Op de verbeelding staat de maximale inhoud van woningen aangeduid en bij de berekening hiervan is uitgegaan van de inhoud zoals die in het voorheen geldende plan is opgenomen, eventueel vermeerderd met vergunde uitbreidingen. Ter zitting is vastgesteld dat op 16 juli 1974 een bouwvergunning is verleend voor de bouw van een woonhuis op het perceel [locatie 4] met een totale inhoud van 1.360 m³, maar dat deze vergunning op 28 juli 1976 is ingetrokken en een nieuwe bouwvergunning is verleend waarin de vergunde inhoud van de woning is teruggebracht naar 735 m³. Op grond van de op 20 juli 1999 verleende bouwvergunning, die op 4 april 2000 is gewijzigd, is de woning verder uitgebreid. Ter zitting is onweersproken door de raad gesteld dat de bestaande woning op het perceel [locatie 4] thans een bouwvolume heeft van 1.115 m³. 7.3. Nu de Structuurvisie het tegengaan van verstening in het plangebied als uitgangspunt heeft, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling het vergroten van het maximaal toegestane bouwvolume van de woning van [appellant sub 4] in redelijkheid niet wenselijk kunnen achten. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat [appellant sub 4] vóór de vaststelling van het plan bij het gemeentebestuur geen concreet plan heeft ingediend voor vergroting van de woning op het perceel [locatie 4]. Ten aanzien van de door [appellant sub 4] gemaakte vergelijking met de bestaande woning op het perceel Bracamonteweg 51 stelt de raad zich op het standpunt dat ook voor deze woning eveneens slechts de vergunde situatie in het plan is opgenomen en niet is voorzien in uitbreidingsmogelijkheden. [appellant sub 4] heeft het voorgaande niet bestreden. Gezien het voorgaande behoefde de raad niet tegemoet te komen aan de wens om in het plan te voorzien in uitbreidingsmogelijkheden voor de woning op het perceel [locatie 4]. 7.4. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre ongegrond. 8. Het beroep van [appellant sub 4] is voorts gericht tegen artikel 18, lid 18.3, onder i, van de planregels. Hij betoogt dat ten onrechte onderscheid wordt gemaakt tussen agrarische bebouwing en een bij een reguliere woning vrijstaand behorend bouwwerk, nu een maximale afstand van 25 m tot een Bed&Breakfast voor beide soorten bebouwing voldoende is. 8.1. Blijkens de verbeelding is aan het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 4] niet de aanduiding "bed&breakfast" toegekend. Ingevolge artikel 12, lid 12.1, onder c, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Wonen' ter plaatse van de aanduiding "bed&breakfast" bestemd voor Bed&Breakfast voorzieningen.

202


Ingevolge artikel 18, lid 18.3, aanhef en onder i, kan het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning afwijken van de bestemmingsbepalingen voor het gebruik van een deel van het hoofdgebouw of bijbehorende bouwwerken als Bed&Breakfast voorziening, met dien verstande dat indien een Bed&Breakfast gevestigd wordt in een vrijstaand bijbehorend bouwwerk ten minste één gevel van dit gebouw binnen een afstand van 10 m van de woning dient te staan. Voor agrarische bebouwing geldt een afstand van 25 m. 8.2. Op 7 september 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders de nota "Beleidsnota Bed&Breakfast gemeente Mook en Middelaar" (hierna: de beleidsnota Bed&Breakfast) vastgesteld. In deze beleidsnota zijn de uitgangspunten bepaald voor het gebruik van gebouwen voor Bed&Breakfast voorzieningen. In de Beleidsnota Bed&Breakfast staat onder meer dat indien een Bed&Breakfast gevestigd wordt in een vrijstaand bijgebouw ten minste één gevel van dit gebouw binnen een afstand van 10 meter van de woning dient te staan. Voor agrarische bebouwing geldt een afstand van 25 meter. Vast staat dat het vrijstaande bijgebouw op het perceel [locatie 4], waarin [appellant sub 4] eventueel een Bed&Breakfast wil realiseren, op een grotere afstand dan 10 m van de woning van [appellant sub 4] ligt. 8.3. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad voor het opnemen van het vereiste in artikel 18, lid 18.3, onder i, van de planregels dat, indien een Bed&Breakfast gevestigd wordt in een vrijstaand bijbehorend bouwwerk ten minste één gevel van dit gebouw binnen een afstand van 10 m van de woning dient te staan en voor agrarische bebouwing een afstand van 25 m geldt, niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de beleidsnota Bed&Breakfast. Hierbij is van belang dat de raad heeft te kennen gegeven dat tussen een Bed&Breakfast en agrarische bebouwing een grotere afstand mag bestaan dan tussen een reguliere woning en een Bed&Breakfast, omdat de vestiging van passende andere functies in met name voormalige agrarische bedrijfsbebouwing gestimuleerd dient worden en het gebruikelijk is dat deze bebouwing op grotere afstand van de bedrijfswoning is gelegen. 8.4. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 4] is ook in zoverre ongegrond. 9. Het beroep van [appellant sub 4] richt zich ten slotte tegen het plandeel met de bestemming "Tuin" voor het perceel [locatie 4]. Hij betoogt dat twee bestaande overkappingen niet zijn opgenomen op de ondergrond van de digitale verbeelding. [appellant sub 4] vreest tevens dat hij de overkappingen niet in stand mag laten, omdat deze niet in het plan zijn opgenomen. 9.1. Ingevolge artikel 1.2.4, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening, voor zover thans van belang, worden plannen alsmede hun aansluiting op het aangrenzende gebied vastgesteld met gebruikmaking van een duidelijke ondergrond. De Afdeling stelt vast dat de twee bestaande overkappingen niet zijn aangeduid op de ondergrond. De Afdeling ziet hierin evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat niet langer sprake is van een duidelijke ondergrond en dat het plan in zoverre niet in stand kan blijven. Er treedt als gevolg daarvan immers geen onzekerheid op over de bestemming en de daarbij behorende regels die ter plaatse van deze overkappingen gelden. 9.2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet algemene

203


bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk of het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met, voor zover hier van belang, een bestemmingsplan. Ingevolge het derde lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorie毛n gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt. Ingevolge artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo is het verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten. Ingevolge het tweede lid blijft het eerste lid, voor zover thans van belang, buiten toepassing indien voor het bouwen van het desbetreffende bouwwerk op grond van artikel 2.1, derde lid, geen omgevingsvergunning is of was vereist. 9.3. Artikel 2.3a, tweede lid, van de Wabo laat, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming ervan (Kamerstukken II 2008/09, 31 953, nr. 3, blz. 43), op vergelijkbare wijze als in artikel 40, eerste lid, onder b, van de Woningwet was bepaald, het in artikel 2.3a, eerste lid, bedoelde verbod buiten toepassing voor het bouwen van bouwwerken waarvoor ingevolge artikel 2.1, derde lid, van de Wabo geen vergunning is of was vereist. Weliswaar is de redactie van artikel 2.3a, tweede lid, van de Wabo strikt genomen beperkt tot bouwwerken die onder de Wabo vergunningvrij zijn, maar een redelijke, mede door de rechtszekerheid ingegeven uitleg brengt mee dat ook bouwwerken of delen van bouwwerken die onder de werking van de Woningwet vergunningvrij zijn gebouwd, onder de Wabo vergunningvrij in stand mogen worden gelaten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit het overgangsrecht dat in de Invoeringswet Wabo is opgenomen noch uit de geschiedenis van totstandkoming van de Wabo of van de Invoeringswet Wabo kan worden afgeleid dat artikel 2.3a, tweede lid, van de Wabo, ziet op een bouwwerk dat uitsluitend onder de werking van de Wabo vergunningvrij is. Veeleer kan daaruit worden afgeleid dat de wetgever eerbiedigende werking heeft willen toekennen aan rechten die worden ontleend aan de wetgeving zoals die luidde tot inwerkingtreding van de Wabo op 1 oktober 2010 (zie bijvoorbeeld artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Invoeringswet Wabo). 9.4. Vast staat dat op het perceel [locatie 4] twee overkappingen aanwezig zijn die worden gebruikt voor de opslag van haardhout en tuinmeubilair. Niet in geschil is dat deze overkappingen in de jaren '70 vergunningvrij zijn opgericht, zodat deze, gelet op hetgeen in 9.3. is overwogen, ingevolge artikel 2.3a, tweede lid, van de Wabo vergunningvrij in stand mogen worden gelaten en niet alsnog vergunningplichtig geworden zijn. Dit betekent dat het plan niet aan instandlating van de overkappingen in de weg kan staan. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de twee overkappingen niet in het plan behoefden te worden opgenomen. Ten aanzien van de stelling van [appellant sub 4] ter zitting dat in het plan ten onrechte niet is voorzien in de mogelijkheid tot de bouw van een carport, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 4] v贸贸r de vaststelling van het plan bij het gemeentebestuur geen concreet plan had ingediend voor de bouw van een carport. Mede gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestond om de door [appellant sub 4] gewenste mogelijkheid in het plan op te nemen. 9.5. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

204


Het beroep van [appellant sub 4] is ook in zoverre ongegrond. 10. Het beroep van de Stichting richt zich tegen de plandelen met de bestemming "Wonen", voor zover deze bestemming is toegekend aan bestaande recreatiewoningen. De Stichting betoogt dat het toekennen van een woonbestemming aan bestaande recreatiewoningen leidt tot verstening en intensiever gebruik van het gebied en dat deze ontwikkeling zeer nadelig is voor het gebied en in strijd is met de Structuurvisie. 10.1. Blijkens de verbeelding in samenhang gelezen met artikel 12, lid 12.2.1, onder d, van de planregels mogen de hoofdgebouwen op de desbetreffende percelen een maximale inhoud van 400 m³ hebben. Ingevolge lid 12.2.2, onder d, mag de maximale oppervlakte van bijgebouwen niet meer dan 80 m² bedragen. Ingevolge de planvoorschriften van de vorige plannen "De Bisselt '85", "1e partiële herziening bestemmingsplan De Bisselt '85" en "2e partiële herziening bestemmingsplan De Bisselt '85" mocht een recreatiewoning een maximale oppervlakte van 60 m² en een maximale inhoud van 200 m³ hebben en mochten geen bijgebouwen worden opgericht. Ingevolge voornoemde planvoorschriften mochten de recreatiewoningen permanent worden bewoond. 10.2. In de Structuurvisie staat dat omzetting van recreatiewoningen naar reguliere woningen een kans kan zijn voor de kwaliteit van de woonomgeving. Als voorwaarde voor de omzetting geldt dat sprake moet zijn van ruimtelijke kwaliteit ter plaatse en een kwaliteitsbijdrage geleverd moet worden waardoor sprake is van duidelijke kwaliteitswinst. Bij de omzetting van bestaande recreatiewoningen naar reguliere woningen gelden de volgende randvoorwaarden: - het betreft een legaal aanwezige recreatiewoning; - de woning is niet gelegen in de EHS of in de Provinciale Ontwikkelingszone Groen; - er is sprake van ruimtelijke kwaliteitswinst in de omgeving door middel van het leveren van een kwaliteitsbijdrage aan ruimtelijke ontwikkelingen (met name de versterking van het op de kaart aangegeven robuuste groene raamwerk); - de omgezette woning mag worden uitgebreid tot maximaal 400 m³ om deze te laten voldoen aan de eisen van de tijd; - er vindt geen onaanvaardbare verstoring plaats van de omgevingskwaliteiten; - er zijn geen milieuhygiënische belemmeringen aanwezig. 10.3. Niet in geschil is dat in het plangebied 22 woningen liggen die in de vigerende plannen als recreatiewoning bestemd zijn. Van deze 22 woningen liggen er 11 binnen de EHS en 11 daarbuiten. Ter zitting is vast komen te staan dat van de 22 bestaande recreatiewoningen 15 woningen in het onderhavige plan een woonbestemming hebben gekregen. 10.4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het opnemen van een woonbestemming voor de desbetreffende recreatiewoningen die thans al permanent bewoond mogen worden op grond van de vigerende plannen, opdat binnen deze woningen een goed woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd doordat ze kunnen worden vergroot, en aan het versterken van de bestaande groene structuur in het gebied

205


waarbij de versnipperende ligging van de EHS wordt verbeterd en een grotere en meer samenhangende structuur ontstaat, dan aan het tegengaan van verdere verstening in het gebied. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de plantoelichting en uit hetgeen de raad ter zitting heeft medegedeeld volgt dat met de eigenaren van de recreatiewoningen die in het onderhavige plan een woonbestemming hebben gekregen overeenkomsten zijn gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de bijdrage aan de kwaliteitsverbetering. Deze bijdrage bedraagt € 10.000,- per woning en komt in een fonds dat onder meer is bestemd voor de inrichting van de EHS. Daarnaast zijn aanvullende afspraken gemaakt over kwaliteitsverbetering op eigen perceel, zoals de sloop van bebouwing, het beëindigen van illegaal gebruik en het aanbrengen van beplanting. Gelet hierop acht de Afdeling met hetgeen de Stichting heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat het omzetten van bestaande recreatiewoningen naar reguliere woningen in strijd is met het uitgangspunt van de Structuurvisie dat sprake moet zijn van duidelijke kwaliteitswinst. Hierbij komt dat de raad ter zitting te kennen heeft gegeven dat ongeveer 17 hectare extra natuur zal worden gerealiseerd en dat maximaal ongeveer 7 hectare uit de EHS zal verdwijnen waarvan 5 hectare wel als natuur bestemd blijft en dat na het besluit van 18 oktober 2011 van het college van gedeputeerde staten van Limburg tot herbegrenzing van de EHS de 15 recreatiewoningen waaraan een woonbestemming is toegekend buiten de EHS zijn komen te liggen. Voor zover de Stichting wijst op het Koninklijk besluit van 9 mei 1990, no. 90.011188, BR 1990, p. 695 (aangehecht), waarbij goedkeuring is onthouden aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden W" die voorzagen in het toekennen van een woonbestemming aan de in de inventarisatie als zomerhuis of tweede woning aangeduide woningen alsook andere kleine woningen, omdat toentertijd onvoldoende aannemelijk was gemaakt dat ter plaatse van deze woningen de woonfunctie in plaats van de recreatiefunctie overheerste, overweegt de Afdeling als volgt. In de onderhavige situatie worden de bestaande recreatiewoningen waaraan een woonbestemming is toegekend, reeds permanent bewoond en is niet in geschil dat de woonfunctie ter plaatse van deze woningen overheerst. Dit betekent dat genoemd Koninklijk besluit ziet op een andere feitelijke situatie en de Stichting daarop in het voorliggende plan niet met succes een beroep kan doen. 11. De Stichting betoogt dat omzetting van een legaal permanent bewoonde recreatiewoning naar een reguliere woning in strijd is met de Handreiking Ruimtelijke Ontwikkeling Limburg (hierna: de Handreiking). 11.1. In de Handreiking staat dat gemeenten de ruimte hebben om in bepaalde gevallen de recreatiefunctie van bestaande recreatiewoningen te wijzigen naar een woonfunctie. Deze verruiming biedt gemeenten volgens de Handreiking de mogelijkheid om bestemmingswijzigingen door te voeren voor situaties waar op 31 oktober 2003 (of eerder) in een recreatiewoning onrechtmatig permanent werd gewoond. De Afdeling overweegt dat de Handreiking niet van toepassing is op legaal permanent bewoonde recreatiewoningen, zodat het betoog van de Stichting dat het plan in zoverre in strijd is met deze Handreiking faalt. 12. Ten slotte betoogt de Stichting dat de in de Structuurvisie opgenomen kwaliteitsbijdrage van € 10.000,- te laag is en had moeten worden vastgesteld op minimaal € 80.000,-. Volgens haar hebben door de beperkte hoogte van de bijdrage de eigenaren van de desbetreffende percelen financieel voordeel, omdat de percelen sterk in waarde zullen vermeerderen. 12.1. De hoogte van de bijdrage kwaliteitsverbetering voor de omzetting van de recreatieve bestemming naar een woonbestemming is vastgelegd in de Structuurvisie en bedraagt € 10.000,-. Nu de hoogte van de kwaliteitsbijdrage geen regeling vindt in het plan, ligt de Structuurvisie in zoverre niet ter toetsing voor. De hoogte van deze bijdrage is naar het oordeel van de Afdeling in de onderhavige procedure dan ook niet aan de

206


orde. Overigens acht de Afdeling het in de Structuurvisie neergelegde beleidsuitgangspunt dat de kwaliteitsbijdragen via het gevormde fonds worden ingezet voor de financiering van de inrichting tot natuur van percelen in hetzelfde plangebied niet onredelijk. 13. In hetgeen de Stichting heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van de Stichting is ongegrond. 14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, ambtenaar van staat. w.g. Van Diepenbeek w.g. Driessen voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012 634.

207


LJN: BY7345, Raad van State , 201204259/1/A1 Datum uitspraak: 27-12-2012 Datum publicatie: 27-12-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Afwijzing handhavingsverzoek gebruik gebouw. Indien en voor zover voor de bouwwerkzaamheden ten behoeve van de splitsing van het gebouw een bouwvergunning nodig was, is belanghebbende overtreder van het verbod als bedoeld in art. 2.3a, eerste lid, van de Wabo. Weliswaar heeft hij het bouwwerk niet gebouwd, maar hij laat het wel in stand. Belanghebbende is evenwel eerst door het per 1 april 2007 in werking getreden verbod, destijds voor het eerst geregeld in art. 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, overtreder geworden. Toen belanghebbende het pand in 1999 in eigendom verkreeg, richtte art. 40 van de Woningwet zich, voor zover hier van belang, alleen tot degene die zonder of in afwijking van een bouwvergunning had gebouwd of daartoe de opdracht had gegeven en dat is belanghebbende niet. Art. 2.3a, eerste lid, van de Wabo beoogt geen ander toepassingsbereik dan art. 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet. Gelet daarop ziet de Afdeling geen aanleiding voor wijziging van de jurisprudentie over de toepassing van art. 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, zoals onder meer weergegeven is in de uitspraak van de Afdeling van 17-03-2010, 200901588/1/H1, LJN: BL7766. De rb. heeft derhalve terecht overwogen dat van belanghebbende ten tijde van de verkrijging niet behoefde te worden verlangd dat hij onderzoek verrichtte naar de vraag of voor de bouwwerkzaamheden voor de splitsing van het pand een bouwvergunning nodig was. Dat zou anders zijn geweest indien hij ten tijde van de verkrijging concrete aanwijzingen had dat zonder of in afwijking van een bouwvergunning was gebouwd. De rb. heeft terecht overwogen dat de enkele omstandigheid dat de woning is gesplitst, geen concrete aanwijzing als hiervoor bedoeld, oplevert, omdat dit niet zodanig bijzonder is dat reeds daarom nader onderzoek noodzakelijk was. Voorts heeft de rb. de gestelde strijdigheid met het bestemmingsplan "Buitengebied 1980" terecht niet als concrete aanwijzing aangemerkt, reeds omdat het mogelijk was vrijstelling van dat bestemmingsplan te verlenen. Dit betekent dat de rb. terecht heeft overwogen dat de rechtszekerheid zich er onder deze omstandigheden tegen verzet dat het college wegens overtreding van art. 2.3a, eerste lid, van de Wabo handhavend optreedt, indien voor de bouwwerkzaamheden ten behoeve van de splitsing van het pand een bouwvergunning nodig was. Vindplaats(en): AB 2013, 113 m. nt. A.G.A. Nijmeijer Rechtspraak.nl

Uitspraak 201204259/1/A1. Datum uitspraak: 27 december 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van:

208


[appellante A], gevestigd te Duiven, en [appellant B], wonend te Duiven (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 april 2012 in zaak nr. 11/1933 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Duiven. Procesverloop Bij besluit van 13 december 2010 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het gebruik van het gebouw op het perceel [locatie] te Duiven, afgewezen. Bij besluit van 19 april 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 13 december 2010 gehandhaafd. Bij uitspraak van 5 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Geleijnse en W.L.A. van der Veen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. W. Kattouw, gehoord. Overwegingen 1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2002, correctieve herziening 2004-2006" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de aanduiding "dierenpension (Di)". Ingevolge artikel 7, eerste lid, is het verboden de onbebouwde gronden en/of de daarop aanwezige bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de aan de grond gegeven bestemming. Ingevolge artikel 40, eerste lid, mag het gebruik van de onbebouwde grond en/of de opstallen, dat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestond en dat afwijkt van de bestemming en/of de voorschriften worden voortgezet en/of gewijzigd, mits het gewijzigde gebruik niet in meerdere mate gaat afwijken van het plan. Ingevolge het tweede lid, is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

209


Ingevolge het voorheen ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1980" rustte op het perceel de bestemming "Landelijke bebouwing met bijbehorende erven (EO)" met de aanduiding "dierenartspraktijkruimte toegestaan (DP)". Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften waren de op de kaart als "Landelijke bebouwing met bijbehorende erven (EO)" aangewezen gronden bestemd voor woningen met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken en erven, met dien verstande dat: a. als hoofdgebouwen uitsluitend vrijstaande eengezinshuizen in één laag mogen worden gebouwd; b. de hoofdgebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken; c. de breedte van ieder huis ten minste 6 m zal bedragen; d. de goothoogte van ieder huis ten minste 2,5 m zal en ten hoogste 4,5m mag bedragen; e. de inhoud van een huis niet meer dan 500 m³ mag bedragen; f. bij ieder huis als bijgebouw uitsluitend één huishoudelijke berg- of werkruimte met een grondoppervlak van ten hoogste 15 m² of een garage met daarbij opgenomen bergruimte met een grondoppervlak van ten hoogste 60 m² mag worden gebouwd; g. de hoogte van een vrijstaand bijgebouw ten hoogste 2,5 m mag bedragen; h. de goothoogte van een aangebouwd bijgebouw ten hoogste gelijk mag zijn aan de hoogte van de eerste bouwlaag van het huis. Ingevolge het tweede lid, aanhef, onder a en b, is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor het bouwen in twee lagen, waarbij de goothoogte ten hoogste 6 m mag bedragen, en voor het bouwen van twee aaneengesloten eengezinshuizen, waarbij de breedte van ieder eengezinshuis ten minste 4,5 m zal bedragen. Ingevolge artikel 34, eerste lid, voor zover hier van belang, is het verboden de in dit plan begrepen bouwwerken te gebruiken voor doeleinden in strijd met de krachtens het plan gegeven bestemming. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, wordt in deze voorschriften onder "eengezinshuis" verstaan: een gebouw, dat bestaat uit één woning, en door indeling en inrichting uitsluitend geschikt is voor de huisvesting van één huishouden. Ingevolge artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten. 2. Aan de [locatie 1] staat een gebouw dat in 1993 is gesplitst in twee afzonderlijk bewoonbare delen. In 1999 heeft [belanghebbende] één deel van het gebouw in eigendom verkregen en in 2007 [appellant] het andere deel. [appellant] exploiteert [dierenpension] op de [locatie 2]. Vast staat dat het gebruik van het gebouw als burgerwoning door [belanghebbende] in strijd is met artikel 7 van het bestemmingsplan. 3.

[appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik

210


van het gebouw voor dubbele bewoning onder de bescherming van artikel 40, eerste lid, van het bestemmingsplan valt. Daartoe voert hij aan dat het gebruik van het gebouw door twee huishoudens in strijd is met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1980". Volgens [appellant] beperkt dat artikel het gebruik van de woning tot een vrijstaande eengezinswoning voor ĂŠĂŠn huishouden en wordt de woning in strijd met de bestemming die daarop rustte, gebruikt. 3.1. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1980" is het verboden de in dat plan begrepen bouwwerken te gebruiken voor doeleinden in strijd met de krachtens het plan gegeven bestemming. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het gebruik van het gebouw voor dubbele bewoning niet in strijd is met de bestemming "Landelijke bebouwing met bijbehorende erven (EO)" en de daarbij behorende doeleindenomschrijving, omdat gronden met die bestemming ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd zijn voor woningen met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken en erven. Anders dan [appellant] betoogt, bepaalt artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften niet dat het in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied 1980" is om een woning voor twee huishoudens te gebruiken, ook niet als dat voorschrift wordt gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder j, van de planvoorschriften. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, alleen een voorschrift voor het bouwen op de als "Landelijke bebouwing met bijbehorende erven (EO)" aangewezen gronden bevat. Dat artikel was - gelet op artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals dat destijds gold - als zodanig van betekenis voor de toetsing van aanvragen om bouwvergunningen aan het bestemmingsplan. Nu het in artikel 34, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1980" opgenomen verbod niet door [belanghebbende] wordt overtreden, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het gebruik dat [belanghebbende] van de woning maakt, wordt beschermd door artikel 40, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan. Het college was derhalve niet bevoegd om tot handhaving over te gaan op grond van artikel 7 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan. Voor een belangenafweging zoals [appellant] die voorstaat, is dan ook geen plaats. Het betoog faalt. 4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de rechtszekerheid zich in dit geval verzet tegen handhavend optreden inzake het instandlaten van het gebouw. Daartoe voert hij aan dat voor [belanghebbende] voorzienbaar was dat de vereiste vergunning voor de bouwactiviteiten ten behoeve van de splitsing van de woning ontbrak. [appellant] stelt dat het zeer a-typisch is om een woning in het buitengebied te splitsen en dat er plaatse alleen eengezinswoningen zijn toegestaan. 4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, indien en voor zover voor de bouwwerkzaamheden ten behoeve van de splitsing van het gebouw een bouwvergunning nodig was, [belanghebbende] overtreder is van het verbod als bedoeld in artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo. Weliswaar heeft hij het bouwwerk niet gebouwd, maar hij laat het wel in stand. [belanghebbende] is evenwel eerst door het per 1 april 2007 in werking getreden verbod, destijds voor het eerst geregeld in artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, overtreder geworden. Toen [belanghebbende] het pand in 1999 in eigendom verkreeg, richtte artikel 40 van de Woningwet zich, voor zover hier van belang, alleen tot degene die zonder of in afwijking van een bouwvergunning had gebouwd of daartoe de opdracht had gegeven en dat is [belanghebbende] niet. Artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo beoogt geen ander toepassingsbereik dan artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet. Gelet daarop ziet de Afdeling geen aanleiding voor wijziging van de jurisprudentie over de toepassing van artikel 40, eerste

211


lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, zoals onder meer weergegeven is in de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2010 in zaak nr. 200901588/1/H1. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat van [belanghebbende] ten tijde van de verkrijging niet behoefde te worden verlangd dat hij onderzoek verrichtte naar de vraag of voor de bouwwerkzaamheden voor de splitsing van het pand een bouwvergunning nodig was. Dat zou anders zijn geweest indien hij ten tijde van de verkrijging concrete aanwijzingen had dat zonder of in afwijking van een bouwvergunning was gebouwd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de enkele omstandigheid dat de woning is gesplitst, geen concrete aanwijzing als hiervoor bedoeld, oplevert, omdat dit niet zodanig bijzonder is dat reeds daarom nader onderzoek noodzakelijk was. Voorts heeft de rechtbank de gestelde strijdigheid met het bestemmingsplan "Buitengebied 1980" terecht niet als concrete aanwijzing aangemerkt, reeds omdat het mogelijk was vrijstelling van dat bestemmingsplan te verlenen. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de rechtszekerheid zich er onder deze omstandigheden tegen verzet dat het college wegens overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo handhavend optreedt, indien voor de bouwwerkzaamheden ten behoeve van de splitsing van het pand een bouwvergunning nodig was. Het betoog faalt. 5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 6.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat. w.g. Simons-Vinckx w.g. Oudenaller lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2012 414-672.

212


LJN: BZ0749, Raad van State , 201203754/1/A1 Datum uitspraak: 06-02-2013 Datum publicatie: 06-02-2013 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 23 mei 2011 heeft het college de bouwwerkzaamheden op het perceel achter de [locatie 1] en naast [locatie 2] te Montfoort stilgelegd en [wederpartij] gelast de bouwwerkzaamheden op het perceel gestaakt te houden, onder oplegging van een dwangsom. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 201203754/1/A1. Datum uitspraak: 6 februari 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Montfoort, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 maart 2012 in zaak nr. 11/3427 in het geding tussen: [wederpartij] en het college. Procesverloop Bij besluit van 23 mei 2011 heeft het college de bouwwerkzaamheden op het perceel achter de [locatie 1] en naast [locatie 2] te Montfoort stilgelegd en [wederpartij] gelast de bouwwerkzaamheden op het perceel gestaakt te houden, onder oplegging van een dwangsom. Bij besluit van 13 september 2011 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 maart 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 september 2011 vernietigd, het besluit van 23 mei 2011 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in plaats treedt van het besluit van 13 september 2011. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld. [wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

213


De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2012, waar het college, vertegenwoordigd door A. den Braven en P. Vunderink, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), is het, voor zover hier van belang, verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk. Ingevolge artikel 5.17 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor zover hier van belang, kan een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet inhouden dat het bouwen van een bouwwerk wordt gestaakt. Ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de wet, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieĂŤn van gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van die bijlage wordt onder achtererfgebied verstaan: erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 meter van de voorkant, van het hoofdgebouw. Ingevolge het bepaalde in dat lid wordt onder bijbehorend bouwwerk verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak. Ingevolge het bepaalde in dat lid wordt onder erf verstaan: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden. Ingevolge het bepaalde in dat lid wordt onder hoofdgebouw verstaan: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is. Ingevolge het bepaalde in dat lid wordt onder openbaar toegankelijk gebied verstaan: weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar water en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, van die bijlage is geen omgevingsvergunning vereist voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: b. voor zover op een afstand van meer dan 2,5 meter van het oorspronkelijk hoofdgebouw:

214


1° niet hoger dan 3 meter, 2° de oppervlakte van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken binnen een afstand van 1 meter van een naburig erf niet meer dan 10 m², 3° als gevolg van het bijbehorende bouwwerk de totale oppervlakte van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken op een afstand van meer dan 2,5 meter van het oorspronkelijke hoofdgebouw niet meer dan 30 m², en 4° functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw. 2. De in geding zijnde bouwwerkzaamheden waarop de stillegging en de opgelegde last zien betreffen de bouw van een carport op het perceel. Vast staat dat voor de bouw van de carport geen omgevingsvergunning is verleend. 3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het aan het college van meet af aan, doch in ieder geval ten tijde van het besluit van 13 september 2011, duidelijk had moeten zijn dat voor het bouwen van de carport geen omgevingsvergunning is vereist is, zodat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de bouw van de carport wegens het ontbreken van een omgevingsvergunning. Daartoe heeft zij overwogen dat de carport in het achtererfgebied van het hoofdgebouw aan de [locatie 3]en [locatie 2] is gelegen, de carport functioneel is verbonden met dit hoofdgebouw en het daarmee een bij dit hoofdgebouw behorend bouwwerk is, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor. De rechtbank heeft in dit kader verwezen naar de nota van toelichting op het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 133) en overwogen dat daaruit volgt dat met functionele verbondenheid is bedoeld dat sprake moet zijn van een gebruik van het bijbehorende bouwwerk dat in planologisch opzicht is gerelateerd aan het gebruik van het hoofdgebouw. Voor beantwoording van de vraag of de carport functioneel is verbonden met het hoofdgebouw zijn de feitelijke gebruikers van de carport volgens de rechtbank dan ook niet van betekenis. 4. Wat betreft de bouwstop heeft het college betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het ten tijde van het opleggen van de bouwstop niet eerst hoefde te onderzoeken of het bouwwerk te legaliseren is. 4.1. De vraag die in onderhavige procedure voor ligt betreft, anders dan het college betoogt, niet de vraag of de bouw gelegaliseerd kan worden, maar of een vergunning nodig is voor de bouw van de carport en derhalve of sprake is van een overtreding. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college dit diende te onderzoeken voordat een bouwstop werd opgelegd. Het betoog faalt. 5. Het college betoogt voorts dat de rechtbank, gelet op de onduidelijkheden omtrent het feitelijk gebruik van de carport, ten onrechte heeft overwogen dat het niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de bouw van de carport wegens het ontbreken van een omgevingsvergunning en in dat kader ten onrechte heeft overwogen dat het college heeft verklaard dat de carport omgevingsvergunningvrij is. Het college wijst er op dat [wederpartij] heeft verklaard dat de carport dient ten behoeve van zijn woning aan de [locatie 1]. 5.1. De vraag of de carport vergunningvrij is spitst zich toe op de vraag of de carport kan worden aangemerkt als een bij het hoofdgebouw aan de [locatie 3]en de [locatie 2] behorend bouwwerk in het achtererfgebied, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Bor. Het hoofdgebouw aan de [locatie 3]en de [locatie 2] betreft een hoekpand. Vast staat dat

215


de carport is gesitueerd op het perceel dat is gelegen naast dit hoofdgebouw, gezien vanaf de [locatie 4], en achter dit hoofdgebouw, gezien vanaf de [locatie 5]. Vast staat voorts dat dit perceel naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd. De carport is, gelet hierop, niet voorzien in het achtererfgebied van het hoofdgebouw aan de [locatie 3]en de [locatie 2]. Hieruit volgt dat de carport niet kan worden aangemerkt als bijbehorend bouwwerk in het achtererfgebied waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Bor. Het college was dan ook bevoegd handhavend op te treden tegen de bouw van de carport wegens het ontbreken van een omgevingsvergunning. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt. 6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu bijzondere omstandigheden die nopen tot het afzien van handhavend optreden niet zijn gesteld noch zijn gebleken, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 13 september 2011 alsnog ongegrond verklaren. 7.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.

verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 maart 2012 in zaak nr. 11/3427; III.

verklaart het beroep tegen het besluit van 13 september 2011 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat. w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Kos lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013 580.

216


LJN: BY0988, Raad van State , 201202194/1/A1 Datum uitspraak: 24-10-2012 Datum publicatie: 24-10-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Dwangsomaanschrijving tot beĂŤindiging bouwwerkzaamheden aan twee mestsilo's. Vast staat dat de bouw van de twee mestsilo's in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Dronten (9010)", nu deze zijn gesitueerd binnen een zone van 10 meter tot de erfgrens waar niet gebouwd mag worden, en dat daarvoor geen omgevingsvergunning als bedoeld in art. 2.1, lid 1, aanhef en onder c, van de Wabo is verleend, zodat het college bevoegd was om ter zake handhavend op te treden. Art. 5.17 van de Wabo voorziet, evenals art. 100d van de Woningwet tot 1 oktober 2010 deed, in een uitdrukkelijke bevoegdheid om de bouw van een bouwwerk te staken dat zonder omgevingsvergunning wordt gebouwd, in afwachting van mogelijke te treffen handhavingsmaatregelen. Art. 5.17 van de Wabo is volgens de geschiedenis van totstandkoming ervan (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 139-140) ontleend aan art. 100d van de Woningwet. Mede gelet op deze totstandkomingsgeschiedenis bestaat geen aanleiding om het gebruik van de in art. 5.17 van de Wabo gegeven bevoegdheid naar andere maatstaven te beoordelen, dan het geval was bij toepassing van de vergelijkbare bevoegdheid die in art. 100d van de Woningwet was opgenomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr. 201004906/1/H1, LJN: BP9570), behoeft bij de toepassing van de in art. 100d van de Woningwet geregelde bevoegdheid om met de wet strijdige bouwwerkzaamheden stil te leggen, gelet op aard en doel van die bevoegdheid, niet te worden onderzocht of de bouw gelegaliseerd kan worden. Uit het voorgaande volgt dat het college bij toepassing van art. 5.17 van de Wabo, gelet op aard en doel van de daarin gegeven bevoegdheid, niet behoefde te onderzoeken of de bouw gelegaliseerd kon worden. De stelling van appellant dat, indien zijn verzoek aan het college om vergroting van het bouwblok wordt ingewilligd geen strijd meer met het bestemmingsplan bestaat, is in deze procedure derhalve niet van belang. Vindplaats(en): AB 2012, 391 m. nt. A.A.J. de Gier Rechtspraak.nl

Uitspraak 201202194/1/A1. Datum uitspraak: 24 oktober 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 19 januari 2012 in zaak nr. 11/2068 in het geding tussen:

217


[appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Dronten. Procesverloop Bij besluit van 19 april 2011 heeft het college [appellant] gelast de bouwwerkzaamheden aan twee mestsilo's op het [locatie] te Dronten te beĂŤindigen, onder oplegging van dwangsom. Bij besluit van 16 augustus 2011 heeft het college naar aanleiding van het bezwaar van [appellant] besloten het besluit van 19 april 2011 onder aanvulling van de motivering te handhaven. Bij uitspraak van 19 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door H. van de Vosse en mr. J.U. Stam, advocaat te Hattem, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.E.M.E. van den Berg, advocaat te Zwolle, en J.G. van der Struik-de Haan en E. Sleurink, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 5.17 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor zover hier van belang, kan een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet inhouden dat het bouwen van een bouwwerk wordt gestaakt. 2. Vast staat dat de bouw van de twee mestsilo's in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Dronten (9010)", nu deze zijn gesitueerd binnen een zone van 10 meter tot de erfgrens waar niet gebouwd mag worden, en dat daarvoor geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is verleend, zodat het college bevoegd was om ter zake handhavend op te treden. 3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van bijzondere

218


omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden door middel van stillegging van de bouwwerkzaamheden. Daartoe voert hij aan dat sprake is van concreet zich op legalisatie. Voorts doet hij een beroep op het vertrouwensbeginsel en is handhavend optreden volgens hem onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. 4.1. Artikel 5.17 van de Wabo voorziet, evenals artikel 100d van de Woningwet tot 1 oktober 2010 deed, in een uitdrukkelijke bevoegdheid om de bouw van een bouwwerk te staken dat zonder omgevingsvergunning wordt gebouwd, in afwachting van mogelijke te treffen handhavingsmaatregelen. Artikel 5.17 van de Wabo is volgens de geschiedenis van totstandkoming ervan (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 139-140) ontleend aan artikel 100d van de Woningwet. Mede gelet op deze totstandkomingsgeschiedenis bestaat geen aanleiding om het gebruik van de in artikel 5.17 van de Wabo gegeven bevoegdheid naar andere maatstaven te beoordelen, dan het geval was bij toepassing van de vergelijkbare bevoegdheid die in artikel 100d van de Woningwet was opgenomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr.201004906/1/H1), behoeft bij de toepassing van de in artikel 100d van de Woningwet geregelde bevoegdheid om met de wet strijdige bouwwerkzaamheden stil te leggen, gelet op aard en doel van die bevoegdheid, niet te worden onderzocht of de bouw gelegaliseerd kan worden. Uit het voorgaande volgt dat het college bij toepassing van artikel 5.17 van de Wabo, gelet op aard en doel van de daarin gegeven bevoegdheid, niet behoefde te onderzoeken of de bouw gelegaliseerd kon worden. De stelling van [appellant] dat, indien zijn verzoek aan het college om vergroting van het bouwblok wordt ingewilligd geen strijd meer met het bestemmingsplan bestaat, is in deze procedure derhalve niet van belang. 4.2. [appellant] stelt bij de bouw van de mestsilo's te zijn afgegaan op de mededeling per sms van een ambtenaar van de gemeente dat de afstand van de bestaande aardappelschuur op het perceel tot de voorzijde van de erfgrens 148 meter bedraagt, waaruit hij heeft afgeleid dat de locatie van onderhavige mestsilo's niet is gelegen binnen de zone van 10 meter tot de erfgrens waar ingevolge het bestemmingsplan niet gebouwd mag worden. Weliswaar staat vast dat de door de ambtenaar opgegeven afstand niet overeenstemde met de feitelijke situatie, er is echter niet gebleken van een ongeclausuleerde toezegging van het college waaraan [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat de situering van onderhavige mestsilo's in overeenstemming is met het bestemmingsplan en daartegen niet handhavend zou worden opgetreden. De sms van een ambtenaar waarin hij op basis van de bij hem bekende gegevens de afstand van de bestaande aardappelschuur op het perceel tot de voorzijde van de erfgrens weergeeft, is niet een zodanige toezegging, nog daargelaten dat de opgegeven afstand niet overeenstemde met de feitelijke situatie omdat de aardappelschuur in afwijking van de verleende bouwvergunning is gebouwd. 4.3. Het algemeen belang is gediend bij het beĂŤindigen van de bouwwerkzaamheden en het handhaven van het bestemmingsplan. Daar doet niet aan af dat de overtreding voor een derde niet te zien is, zoals [appellant] betoogt. De omstandigheid dat, zoals [appellant] stelt, de bouwwerken nagenoeg waren voltooid en door het voltooien daarvan de strijd met het bestemmingsplan niet groter zou zijn, biedt voorts geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan behoort te worden afgezien. Ook de omstandigheid dat [appellant], zoals hij betoogt, kosten heeft moeten maken als gevolg van het niet kunnen voltooien van de bouw, nu hij de mestsilo's daardoor niet kon gebruiken, leidt niet tot dit oordeel. Het college heeft aan het algemene belang bij het beĂŤindigen van de

219


bouwwerkzaamheden en het belang van het voorkomen van precedentwerking meer gewicht kunnen toekennen dan aan de financiĂŤle belangen van [appellant]. 4.4. De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het college er toe noopten van handhavend optreden af te zien. Het betoog faalt. 5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat. w.g. Borman w.g. Kos lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012 580.

220


LJN: BZ4953, Raad van State , 201207573/1/A1 Datum uitspraak: 20-03-2013 Datum publicatie: 20-03-2013 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Beslissing om bouwwerkzaamheden aan pand stil te leggen op schrift gesteld en appellante gelast deze werkzaamheden gestaakt te houden, onder oplegging van een dwangsom. Anders dan appellante betoogt, heeft de Rb. terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de werkzaamheden in het pand kunnen worden aangemerkt als gewoon onderhoud als genoemd in art. 2, aanhef en onder 1, van Bijlage II bij het Bor. Daarbij heeft zij steun kunnen vinden in de NvT bij het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 140), waarin wordt vermeld dat met "gewoon onderhoud" als bedoeld in art. 2, aanhef en onder 1, van Bijlage II wordt gedoeld op werkzaamheden die erop zijn gericht om te behouden wat er is. Daarvan is geen sprake, nu door de werkzaamheden kantoorruimten werden omgevormd tot woonruimten. Dat, zoals appellante stelt, beide functies, dus zowel de woonfunctie als de kantoorfunctie, ten tijde van belang pasten binnen de voor het perceel geldende bestemming, leidt niet tot een ander oordeel. Voor de vraag of werkzaamheden vergunningvrij zijn omdat ze als gewoon onderhoud kunnen worden aangemerkt, is niet van belang of het gebruik waarop de werkzaamheden zijn gericht ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan, maar of de werkzaamheden zijn gericht op behoud van de bestaande functie. Daarop waren de werkzaamheden niet gericht, zodat deze niet kunnen worden aangemerkt als gewoon onderhoud als bedoeld in eerdergenoemde bepaling. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 201207573/1/A1. Datum uitspraak: 20 maart 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te Breda, tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 juni 2012 in zaak nr. 12/459 in het geding tussen: [appellante] en

221


het college van burgemeester en wethouders van Breda. Procesverloop Bij besluit van 8 april 2011 heeft het college zijn beslissing om op 6 april 2011 de bouwwerkzaamheden aan het pand op het perceel [locatie] te Breda (hierna: het perceel) stil te leggen op schrift gesteld en [appellante] gelast deze werkzaamheden gestaakt te houden, onder oplegging van een dwangsom. Bij besluit van 23 januari 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2013, waar het college, vertegenwoordigd door drs. C.T.M. van Slingerland, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 5.17 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor zover hier van belang, kan een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet inhouden dat het bouwen van een bouwwerk wordt gestaakt. 2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte de bouw stil heeft gelegd. Zij voert daartoe aan dat voor de werkzaamheden, die erop waren gericht kantoorruimten op de verdieping van het pand te verbouwen tot 4 afzonderlijke wooneenheden, geen omgevingsvergunning is vereist, omdat deze behoorden tot het gewone onderhoud, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 1, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Voor zover dit betoog niet wordt gevolgd, stelt zij dat het college met de aan haar gerichte brief van 16 augustus 2005 toestemming heeft verleend voor deze

222


werkzaamheden, zodat zij ook om die reden geen overtreding heeft begaan waartegen handhavend kon worden opgetreden. 2.1. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de werkzaamheden in het pand kunnen worden aangemerkt als gewoon onderhoud als genoemd in artikel 2, aanhef en onder 1, van Bijlage II bij het Bor. Daarbij heeft zij steun kunnen vinden in de Nota van Toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 140), waarin wordt vermeld dat met "gewoon onderhoud" als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 1, van Bijlage II wordt gedoeld op werkzaamheden die erop zijn gericht om te behouden wat er is. Daarvan is geen sprake, nu door de werkzaamheden kantoorruimten werden omgevormd tot woonruimten. Dat, zoals [appellante] stelt, beide functies, dus zowel de woonfunctie als de kantoorfunctie, ten tijde van belang pasten binnen de voor het perceel geldende bestemming, leidt niet tot een ander oordeel. Voor de vraag of werkzaamheden vergunningvrij zijn omdat ze als gewoon onderhoud kunnen worden aangemerkt, is niet van belang of het gebruik waarop de werkzaamheden zijn gericht ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan, maar of de werkzaamheden zijn gericht op behoud van de bestaande functie. Daarop waren de werkzaamheden niet gericht, zodat deze niet kunnen worden aangemerkt als gewoon onderhoud als bedoeld in eerdergenoemde bepaling. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college [appellante] met de brief van 16 augustus 2005 toestemming heeft verleend voor de werkzaamheden die zij in april 2011 uitvoerde, wordt evenmin gevolgd. In deze brief, die zich onder de gedingstukken bevindt, wordt aan [appellante] desgevraagd duidelijkheid verschaft over de gebruiksmogelijkheden van het pand. Hierin kan, anders dan zij stelt, de verlening van een bouwvergunning, noch de verlening van toestemming om de werkzaamheden zonder bouwvergunning uit te voeren worden gelezen. Er wordt daarentegen in deze brief vermeld dat indien aan het pand constructieve aanpassingen nodig zijn ten behoeve van de woonfunctie, daartoe een bouwvergunning moet worden aangevraagd. Het betoog faalt. 3. Nu [appellante] heeft gebouwd zonder een daartoe vereiste omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), was het college bevoegd om ter zake handhavend op te treden. 4. Gelet op het belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend

223


optreden door middel van stillegging van de bouwwerkzaamheden. Daartoe voert zij aan dat sprake is van concreet zicht op legalisatie. Voorts doet zij een beroep op het vertrouwensbeginsel, gelet op de inhoud van de brief van 16 augustus 2005. 5.1. Artikel 5.17 van de Wabo voorziet, evenals artikel 100d van de Woningwet tot 1 oktober 2010 deed, in een uitdrukkelijke bevoegdheid om de bouw van een bouwwerk te staken dat zonder omgevingsvergunning wordt gebouwd, in afwachting van mogelijke te treffen handhavingsmaatregelen. Artikel 5.17 van de Wabo is volgens de geschiedenis van totstandkoming ervan (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 139-140) ontleend aan artikel 100d van de Woningwet. Mede gelet op deze totstandkomingsgeschiedenis bestaat geen aanleiding om het gebruik van de in artikel 5.17 van de Wabo gegeven bevoegdheid naar andere maatstaven te beoordelen, dan het geval was bij toepassing van de vergelijkbare bevoegdheid die in artikel 100d van de Woningwet was opgenomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr. 201004906/1/H1), behoeft bij de toepassing van de in artikel 100d van de Woningwet geregelde bevoegdheid om met de wet strijdige bouwwerkzaamheden stil te leggen, gelet op aard en doel van die bevoegdheid, niet te worden onderzocht of de bouw gelegaliseerd kan worden. 5.2. Uit het voorgaande volgt dat het college bij toepassing van artikel 5.17 van de Wabo, gelet op aard en doel van de daarin gegeven bevoegdheid, niet behoefde te onderzoeken of de bouw gelegaliseerd kon worden. De stelling van [appellante] dat de werkzaamheden onder het overgangsrecht van het op 30 juni 2011 vastgestelde bestemmingsplan "Tuinzigt-Westerpark" vallen, waardoor naar zij stelt geen strijd meer met het bestemmingsplan bestaat, is in deze procedure derhalve niet van belang. Zoals reeds onder 1.1 is overwogen, bevat voorts de brief van 16 augustus 2005, anders dan [appellante] stelt, geen ongeclausuleerde toezegging van het college dat voor de bouwwerkzaamheden geen vergunning is vereist. [appellante] heeft aan die brief dus niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat niet handhavend zou worden opgetreden. Het betoog faalt. 6. Het hoger beroep is ongegrond. Gelet hierop bestaat geen aanleiding het college te veroordelen tot de door [appellante] verzochte schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 7.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin:

224


bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat. w.g. Borman w.g. Bolleboom lid van de enkelvoudige kamer

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013 641.

225


LJN: BX9727, Raad van State , 201112729/1/A1 Datum uitspraak: 10-10-2012 Datum publicatie: 10-10-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 25 januari 2011 heeft het college de aanvraag van [appellant sub 2] om een omgevingsvergunning voor het aanbrengen van een terreinverharding ten behoeve van het bedrijf op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 201112729/1/A1. Datum uitspraak: 10 oktober 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland, 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 november 2011 in zaak nr. 11/6278 in het geding tussen: [appellant sub 2] en het college. Procesverloop Bij besluit van 25 januari 2011 heeft het college de aanvraag van [appellant sub 2] om een omgevingsvergunning voor het aanbrengen van een terreinverharding ten behoeve van het bedrijf op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen. Bij besluit van 14 juni 2011 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 november 2011 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 juni 2011 vernietigd en het college opgedragen om binnen 12 weken na het verzenden van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Bij besluit van 20 december 2011 heeft het college het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 25 januari 2011 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dit besluit, met

226


verbetering van de gronden waarop het berust, in stand gelaten en het bezwaar voor het overige opnieuw ongegrond verklaard. [appellant sub 2] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2012, waar het college, vertegenwoordigd door T.W.P. van den Berg, werkzaam bij de gemeente, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. A. van Diermen, zijn verschenen. Overwegingen 1. [appellant sub 2] is eigenaar van het perceel en directeur van het op het perceel gevestigde [bedrijf] (hierna: het bedrijf), dat is gericht op de groothandel in substraten. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 14 juni 2011 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De enkele stelling van [appellant sub 2] dat hij hoger beroep heeft ingesteld om zeker te stellen dat zijn argumenten tegen het nieuwe besluit op bezwaar van het college aan de orde komen, is onvoldoende om aan te nemen dat [appellant sub 2] belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk. 3. Bij besluit van 8 april 2005 heeft het college geweigerd aan [appellant sub 2] met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling te verlenen voor het aanleggen van een terreinverharding op het perceel. Bij besluit van 8 november 2005 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 november 2007, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 februari 2009 (in zaak nr. 200709043/1), voor zover hier van belang, heeft de Afdeling het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Op 23 november 2010 heeft [appellant sub 2] een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) ingediend voor het aanleggen van een terreinverharding op het perceel. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 25 januari 2011 met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) afgewezen. 4. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het de aanvraag om een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kon afwijzen. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de inwerkingtreding van de Wabo en het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) hieraan in de weg staan. Volgens het college is er weliswaar sprake van een wijziging van het recht, maar is deze wijziging niet relevant, omdat de afwijkingsregeling in de Wabo in de kern gelijk is aan de regeling van het projectbesluit in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening en aan de regeling van de vrijstelling in artikel 19, eerste lid, van de WRO. Voorts betoogt het college dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door de raad bij besluit van 5 juli 2011 vastgestelde structuurvisie "Landschapsontwikkelingsperspectief Midden-Delfland 2025" (hierna: LOP) evenmin een relevante wijziging van het recht is, nu het uitbreiden van het bedrijf van [appellant sub 2] in het agrarische gebied in strijd is met dit beleid. 4.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk

227


afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere beschikking. 4.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. 4.3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk. Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder c, voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, voor zover hier van belang, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan. Ingevolge het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend: a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening: 1º met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking, 2º in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of 3º indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de

228


motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. 4.4. De rechtbank heeft in het enkele feit dat de wettelijke grondslag van de door [appellant sub 2] ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning is gewijzigd door inwerkingtreding van de Wabo op 1 oktober 2010, ten opzichte van zijn eerdere verzoek om vrijstelling, ten onrechte aanleiding gezien voor het oordeel dat thans sprake is van een andere vergunning die wordt aangevraagd, zodat artikel 4:6 van de Awb reeds hierom toepassing mist. De door [appellant sub 2] ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning betreft het aanbrengen van een terreinverharding en komt daarmee inhoudelijk overeen met zijn eerdere verzoek om vrijstelling in de zin van artikel 19 van de WRO. Beide aanvragen zijn gericht op hetzelfde rechtsgevolg, te weten dat het gebruiken van de terreinverharding voor opslag in strijd met het thans nog geldende bestemmingsplan "Buitengebied" wordt toegestaan. De rechtbank komt gelet op het vorenstaande ten onrechte tot de conclusie dat geen sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De inwerkingtreding van de Wabo is in dit geval geen relevante wijziging van het recht, als gevolg waarvan het college de aanvraag om een omgevingsvergunning van [appellant sub 2] niet met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb had mogen afwijzen. Weliswaar is de toepasselijke wetgeving door de inwerkingtreding van de Wabo gewijzigd, maar deze wijziging raakt niet de planologische afweging die het college dient te maken bij het beoordelen van de vraag of kan worden afgeweken van het bestemmingsplan. De aanvraag om een omgevingsvergunning vergt geen relevante andere beoordeling van het college dan het eerder ingediende verzoek om vrijstelling. Voor zover de rechtbank in dit verband heeft verwezen naar de deels gewijzigde voorwaarden om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 2o, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4 van bijlage II bij het Bor van het bestemmingsplan af te wijken, komt daar in dit geval geen betekenis aan toe, omdat de desbetreffende bevoegdheid niet voorziet in verlening van een omgevingsvergunning als hier aan de orde. Voorts kan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, uit artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo niet worden afgeleid dat het bevoegde gezag een beperktere bevoegdheid tot weigeren toekomt, althans dat de weigering indringender moet worden gemotiveerd, dan het geval was onder de werking van artikel 19 van de WRO. Artikel 2.10, tweede lid, noch de geschiedenis van totstandkoming ervan (Kamerstukken II 2008/09, 31953, nr. 3), bevat aanwijzingen dat de wetgever met de Wabo heeft willen tornen aan de bestaande bevoegdheden van bestuursorganen om af te wijken van de planologische regelgeving, zoals die in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo zijn voortgezet. De voormelde geschiedenis van totstandkoming duidt artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo alleen als een voortzetting van artikel 46, derde lid, van de Woningwet, zoals dat tot de inwerkingtreding van de Wabo op 1 oktober 2010 gold. Artikel 46, derde lid, van de Woningwet bevatte, mede uit een oogpunt van efficiĂŤntie, een procedurele bepaling ten gunste van de aanvrager, maar perkte de daar genoemde bevoegdheden om af te wijken van het bestemmingsplan niet in. Artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo heeft uitsluitend tot gevolg dat een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo die in strijd is met het bestemmingsplan, van rechtswege moet worden opgevat als een aanvraag om van het bestemmingsplan af te wijken en is daarmee niet van toepassing op de aanvraag van [appellant sub 2] van 23 november 2010, nu die betrekking heeft op het aanleggen van een terreinverharding. De in artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo opgenomen bewoordingen dat slechts vergunning wordt geweigerd indien afwijking van het bestemmingsplan met toepassing

229


van artikel 2.12 van de Wabo niet mogelijk is, nemen, wat daar van zij, niet weg dat voor de vraag of van het bestemmingsplan kan worden afgeweken, artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo bepalend is. 4.5. Gelet op het vorenstaande heeft het college de aanvraag van [appellant sub 2] om een omgevingsvergunning van 23 november 2010 terecht met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt. Hetgeen het college voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. 5. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk. Het hoger beroep van het college is gegrond. In hetgeen onder 2.4.3 is overwogen, is reeds aanleiding gelegen om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling de overige door [appellant sub 2] bij de rechtbank aangevoerde gronden beoordelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen. 6. [appellant sub 2] betoogt dat het gemeentelijk beleid is gewijzigd en dat het college om die reden de aanvraag om omgevingsvergunning niet met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb had mogen afwijzen. Daartoe betoogt [appellant sub 2] dat door de raad van Midden-Delfland inmiddels het LOP is vastgesteld, waarin onder meer de Gebiedseconomie Midden-Delfland is uitgewerkt, en dat op grond van dit beleid uitbreiding van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied met 50% is toegestaan. 6.1. Het LOP bevat de hoofdlijnen voor de ontwikkeling van het buitengebied van de gemeente Midden-Delfland. Het LOP bevat een algemeen deel en een uitwerking per polder. Het bedrijf van [appellant sub 2] is gelegen in de Kralingenpolder. Op de detailkaart van deze polder is een ontwikkelingsrichting voor het gebied opgenomen, waarin onder meer is aangegeven dat het open agrarisch gebied in de polder moet worden versterkt. Ten aanzien van de landbouw is het beleid erop gericht om het open agrarisch karakter te versterken en het agrarisch natuurbeheer en weidevogelbeheer te stimuleren. Met betrekking tot bebouwing is het beleid erop gericht om kleinschalige vitale bedrijven aan de Westgaag hun bestaansrecht te laten behouden en tot maximaal anderhalf maal te laten uitbreiden. Bij grotere uitbreidingen worden bedrijven uitgeplaatst en wordt het terrein ontwikkeld met het oog op het agrarische karakter. 6.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de uitbreidingsmogelijkheid voor kleinschalige bedrijven, zoals vermeld in het LOP, in strijd met de provinciale Verordening Ruimte (hierna: de verordening), op grond waarvan als algemeen uitgangspunt geldt dat verstedelijking buiten de bebouwingscontouren niet is toegestaan. Het college heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat het niet gehouden is om op grond van het LOP aan het bedrijf een uitbreidingsmogelijkheid te gunnen. Voorts heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat, ondanks dat het begrip "kleinschalige bedrijven" niet in het LOP is gedefinieerd, het bedrijf van [appellant sub 2] niet als zodanig is aan te merken. Daarbij heeft het college terecht in aanmerking genomen dat het bedrijf een uitgebreid wagenpark bezit, dat er fabrieken zijn in het binnen- en buitenland, dat wordt geleverd aan het binnen- en buitenland en dat het bedrijf tevens beschikt over een vestiging in Den Hoorn. De enkele stelling van [appellant sub 2] dat zich in de omgeving van het bedrijf meerdere bedrijven bevinden die wat betreft bebouwing van dezelfde omvang zijn, is onvoldoende voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt mocht stellen dat het bedrijf van [appellant sub 2] geen "kleinschalig bedrijf" is. Aldus heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat het ook in zoverre niet gehouden was om op grond van het LOP aan het bedrijf van [appellant sub 2] een uitbreidingsmogelijkheid te bieden.

230


Gelet op het vorenstaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het LOP geen relevante wijziging van het recht inhoudt, als gevolg waarvan het college de aanvraag om een omgevingsvergunning niet met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft mogen afwijzen. Het betoog faalt. 7. [appellant sub 2] betoogt dat de provinciale Structuurvisie en de verordening een relevante wijziging van het beleid inhouden ten opzichte van het voorheen geldende Streekplan Zuid-Holland West en de Nota Regels voor Ruimte. Volgens [appellant sub 2] past de terreinverharding in het nieuwe provinciale beleid en had het college om die reden geen toepassing mogen geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. [appellant sub 2] voert in dit verband aan dat het bedrijf een "agrarisch aanverwant bedrijf" is in de zin van de Verordening Ruimte. Volgens hem heeft het bedrijf daarom een uitbreidingsmarge voor wat betreft de bebouwing van 10% tot 30% van de inhoud. [appellant sub 2] voert aan dat deze uitbreidingsmarge door het aanleggen van de terreinverharding niet wordt overschreden. 7.1. In de Structuurvisie is weergegeven dat de openheid en vitaliteit van het agrarisch landschap in Midden-Delfland dienen te worden gewaarborgd, gericht op verbrede landbouw en behoud van natuurwaarden. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de uitgangspunten die in de Structuurvisie voor het gebied gelden afwijken van de uitgangspunten die waren gesteld in het Streekplan. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het provinciale beleid in zoverre geen relevante wijziging van het recht is. 7.2. Artikel 2, eerste lid, van de verordening bepaalt dat buiten de bebouwingscontouren geen verstedelijking is toegestaan. Ingevolge het tweede lid is hierop een aantal uitzonderingen toegestaan. Indien het bestaande stedelijke functies buiten de bebouwingscontouren betreft, mogen bestaande niet-agrarische bedrijven eenmalig worden uitgebreid met ten hoogste 10% van de inhoud en mogen agrarisch aanverwante bedrijven eenmalig worden uitgebreid met ten hoogste 10% van de inhoud, of 30% indien verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is. Ten aanzien van de genoemde uitbreidingsmogelijkheden heeft het college terecht gesteld dat deze betrekking hebben op bouwen, nu de betreffende bepalingen vermelden dat een uitbreiding van de inhoud is toegestaan. Het aanleggen van een terreinverharding is niet aan te merken als een uitbreiding van de bebouwing, zodat de bepalingen van de verordening hierop niet van toepassing zijn. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het aanleggen van de terreinverharding tevens in strijd is met het algemene uitgangspunt van de verordening dat buiten de bebouwingscontouren geen verstedelijking is toegestaan. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de verordening geen relevante wijziging van het recht is en dat hieruit niet volgt dat het aanleggen van de terreinverharding dient te worden toegestaan. Het betoog faalt. 8. [appellant sub 2] betoogt dat zich na de eerste afwijzende beschikking van 8 april 2005 nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan, zodat het college de aanvraag niet met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb had mogen afwijzen. Hij betoogt dat er sprake is van gewijzigde bedrijfsomstandigheden, waaronder een toename van de productie, een verbetering van de financiĂŤle situatie van het bedrijf en een toename van het personeelsbestand van 25 naar 35 werknemers. Volgens [appellant sub 2] is de behoefte aan de terreinverharding door deze omstandigheden toegenomen.

231


8.1. Het college behoefde in de omstandigheden die [appellant sub 2] heeft aangevoerd, daargelaten of die omstandigheden niet reeds voor het eerdere afwijzende besluit van 8 april 2005 bekend waren, geen aanleiding te zien om de aanvraag in behandeling te nemen. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een relevant ander belang heeft bij het aanleggen van de terreinverharding dan ten tijde van zijn eerdere aanvraag in 2005. Voorts doen de omstandigheden die [appellant sub 2] heeft aangevoerd er niet aan af dat het aanleggen van de terreinverharding in strijd is met de verordening. Het betoog faalt. 9. [appellant sub 2] betoogt dat het besluit om een omgevingsvergunning te weigeren in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Daartoe voert hij aan dat het college aan andere bedrijven wel vergunning heeft verleend voor bedrijfsuitbreiding. 9.1. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. [appellant sub 2] heeft niet aangetoond dat het college in een gelijk geval onder gelijke omstandigheden aan andere bedrijven wel uitbreiding heeft toegestaan. De verschillende aanvragen om bouwvergunningen van bedrijven in de directe omgeving, die [appellant sub 2] heeft overgelegd, hebben alle betrekking op andere activiteiten dan het aanleggen van een terreinverharding, zodat reeds daarom geen sprake is van gelijke gevallen. Bij de overgelegde aanvraag die wel betrekking heeft op het aanleggen van een terreinverharding, rust op de betreffende gronden een andere bestemming dan die rust op het onderhavige perceel, zodat ook in dit opzicht geen sprake is van gelijke gevallen. 10. [appellant sub 2] betoogt dat door de van toepassing zijnde bestemmingsplanregeling het recht op bescherming van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt geschonden. 10.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 maart 2004 in zaak nr. 200305490/1), laat de genoemde bepaling de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang, onverlet. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan kan worden aangemerkt als een zodanige regulering en bij de vaststelling daarvan komt de betrokken autoriteiten een grote mate van beleidsvrijheid toe. Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat bij de vaststelling van de in geding zijnde bestemming het in voormeld artikel vervatte recht op ongestoord genot van eigendom niet is betrokken, noch voor het oordeel dat die bestemming niet in overeenstemming is met dit artikel. 11. [appellant sub 2] betoogt dat het college de belangen op onjuiste wijze heeft afgewogen door overwegende betekenis toe te kennen aan het belang van het openhouden van het veenweidegebied. 11.1. Nu in het vorenstaande is vastgesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan de aanvraag om een omgevingsvergunning ten grondslag zijn gelegd en er geen relevante wijziging van het recht heeft plaatsgevonden, heeft het college de aanvraag terecht met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen. Gelet hierop komt aan hetgeen [appellant sub 2] betoogt met betrekking tot een door het college gemaakte belangenafweging, wat daar verder van zij, geen betekenis toe. Het betoog faalt. 12. Bij besluit van 20 december 2011 heeft het college ter uitvoering van de aangevallen

232


uitspraak opnieuw op het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 25 januari 2011 gemaakte bezwaar beslist. Het college heeft het bezwaar gegrond verklaard en dit besluit, met verbetering van de gronden waarop het berust, in stand gelaten en het bezwaar voor het overige opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is aan het besluit van 20 december 2011, dat is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, de grondslag komen te ontvallen. Het beroep tegen dit besluit is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd. 13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk; II. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland gegrond; III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 november 2011, in zaak nr. 11/6278; IV. verklaart het door [appellant sub 2] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond; V. verklaart het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland van 20 december 2011 gegrond; VI. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van MiddenDelfland van 20 december 2011. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat. De voorzitter w.g. Oudenaller is verhinderd de uitspraak ambtenaar van staat te ondertekenen. Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012 357-651.

233


LJN: BR5731,Voorzieningenrechter Rechtbank Middelburg , Awb 11/564 en 11/565 Datum uitspraak: 28-07-2011 Datum publicatie: 24-08-2011 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Voorlopige voorziening+bodemzaak Inhoudsindicatie: Omgevingsverg. voor tijdelijke ontsluitingsweg. De jurisprudentie van de Afdeling m.b.t. art. 3:22 Wro heeft voor art. 5:18 Bor haar gelding behouden. Betreft tijdelijke voorziening in de zin van art. 5:18 Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak RECHTBANK MIDDELBURG Sector bestuursrecht AWB nummer: 11/564 en 11/565 VV Uitspraak van de voorzieningenrechter voor bestuursrechtelijke zaken met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van die wet inzake [naam 1], [naam 2] en [naam 3], wonende te [woonplaats], verzoekers, gemachtigde ir. P.A.M. Brouwer, werkzaam bij ZLTO te Goes, tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis, gevestigd te Oostburg, verweerder. I. Procesverloop Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 31 mei 2011 (het bestreden besluit). Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is op 20 juli 2011 behandeld ter openbare zitting. Verzoeker [naam 3] is daar in persoon verschenen, bijgestaan door de gemachtigden van verzoekers ir. P.A.M. Brouwer en mr. ir. J.L. Mieras, beiden werkzaam bij ZLTO te Goes. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden S.M. den Haan en A. Wouterse, beiden ambtenaar van de gemeente Sluis. Voor derde-belanghebbende de gemeente Sluis zijn verschenen P. van Herwaarden en ing. S.F.J. Theunissen, beiden ambtenaar van de gemeente Sluis. Voor derde-belanghebbenden Cavelot sur Mer B.V. en Ontwikkelingsmaatschappij Cavelot B.V. zijn als gemachtigden verschenen mr. A.C. van Langen, advocaat te Middelburg en L.W. Jobse, werkzaam bij Arcus projectontwikkeling B.V. te Middelburg.

234


II. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Op grond van artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien het verzoek wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het geschil. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat de beoordeling van de zaak geen nader onderzoek meer vergt, terwijl ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden die zich tegen toepassing van artikel 8:86 Awb zouden verzetten. Er is derhalve aanleiding om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Daartoe wordt als volgt overwogen. 2. Het bestreden besluit behelst de verlening van een omgevingsvergunning aan de gemeente Sluis voor de uitvoering van een project dat bestaat uit het aanleggen van een tijdelijke bouwweg ter ontsluiting van het bouwplan Cavelot te Cadzand-Bad op de percelen kadastraal bekend gemeente Sluis, sectie W nrs. 235,645,642 en 210. 3. De omgevingsvergunning betreft de volgende activiteiten: - het uitvoeren van werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, sub b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo); - het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, sub c, van de Wabo. 4. Verweerder heeft de aanvraag voor de omgevingsvergunning getoetst aan de artikelen 2.11 en 2.12 van de Wabo alsmede aan het Besluit omgevingsrecht (Bor) en de MinisteriĂŤle regeling omgevingsrecht (Mor). In de omgevingsvergunning is voorts bepaald dat deze op grond van artikel 5:18 van het Bor geldt voor een termijn van drie jaar met ingang van de datum van de beschikking. 5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat door de aanvang van de bouwwerkzaamheden voor de 450 recreatiewoningen in het bouwplan Cavelot de aanleg van de tijdelijke bouwweg noodzakelijk is geworden. Deze weg dient tijdens de bouw de veiligheid van zowel de inwoners als de bezoekers van de badplaats Cadzand-Bad te waarborgen. De geprojecteerde definitieve ontsluitingsweg voor het plan Cavelot kan nog niet worden aangelegd omdat deze nog niet planologisch is geregeld en nog aanvullende gronden moeten worden verworven. 6. Verzoekers betogen dat een vergunning met toepassing van artikel 5:18 van het Bor slechts kan worden verleend als deze voorziet in een tijdelijke behoefte. Daarvan is in dit geval geen sprake omdat de definitieve ontsluitingsweg voor het plan Cavelot op dezelfde locatie komt te liggen. Er is daarom sprake van een permanente behoefte aan de ontsluitingsweg en daarom kon volgens verzoekers voor deze weg geen tijdelijke vergunning als bedoeld in artikel 5:18 van het Bor worden verleend. Het lijkt erop dat verweerder ten onrechte de procedure voor een tijdelijke weg gebruikt om sneller de op deze locatie geprojecteerde definitieve weg te kunnen aanleggen. Er is nog geen overeenstemming met verzoekers over de verkoop van hun gronden, waarop de

235


definitieve weg geprojecteerd is. Nu de realisering van de weg daardoor nog niet is gewaarborgd, zou nu nog geen vergunning moeten worden verleend voor de uitvoering van de werkzaamheden. Verzoekers vrezen omzetverlies voor de door hen geĂŤxploiteerde camping tengevolge van stof- en geluidoverlast van de tijdelijke weg. Bovendien zullen de campinggasten om Cadzand-Bad en het strand te bereiken nu de drukke tijdelijke weg moeten oversteken, terwijl de afstand en bereikbaarheid van het strand een van de pluspunten van de camping is. Daarnaast vrezen verzoekers dat zij met schade en ongevallen geconfronteerd zullen worden wegens onveilige situaties op de tijdelijke weg omdat deze in afwijking van het plan voor een definitieve weg wordt aangelegd op een beperktere ruimte en de weg zal worden gebruikt door zwaar verkeer. De toch al onoverzichtelijke situatie bij de uitrit van hun landbouwperceel op de Ringdijk zal tengevolge van de aanleg van de tijdelijke weg verslechteren. Voorts zullen de al enige tijd bestaande uitbreidingsplannen voor de camping door de aanleg van de weg bemoeilijkt worden wegens de geluidsnormen. In verband met de aan te houden afstand tot de weg zal waarschijnlijk circa 1 hectare van het perceel van verzoekers niet voor de uitbreiding gebruikt kunnen worden. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 7. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald, c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet, Ingevolge artikel 5:18 van het Bor wordt in een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, die voorziet in een tijdelijke behoefte, bepaald dat zij slechts geldt voor een daarin aangegeven termijn van ten hoogste vijf jaar. 8. Blijkens de toelichting op artikel 5.18 van het Bor (Staatsblad 2010,143) is de daarin vervatte regeling ontleend aan artikel 3.22 van de Wro (oud). Dat betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer LJN: BL7724 en BL7731) ter zake van laatstgenoemd artikel haar gelding heeft behouden. Uit die jurisprudentie blijkt dat ontheffing op grond van artikel 3.22, eerste lid, van de Wro kon worden verleend indien tijdelijk behoefte bestaat aan de voorziening waarvoor ontheffing wordt verleend. Daarvoor is niet bepalend of sprake is van een permanente behoefte, maar dat de voorziening tijdelijk is. Daarnaast is vereist dat aannemelijk is dat na het verstrijken van de gestelde termijn geen behoefte meer bestaat aan de tijdelijke voorziening. 9. De voorzieningenrechter neemt als uitgangspunt dat bij het bestreden besluit uitsluitend omgevingsvergunning is verleend voor de aanleg van een tijdelijke weg ten behoeve van het bouwplan Cavelot. Dat besluit staat ter beoordeling. Dat in de aanvraag is vermeld dat het de aanleg van de bouwweg op het tracĂŠ van de definitieve weg betreft, maakt dat niet anders. Blijkens het verhandelde ter zitting zal deze weg als ontsluitingsweg dienen voor het met de bouw samenhangende verkeer, gedurende de bouwwerkzaamheden van het plan Cavelot. Dit bouwverkeer volgt de aangewezen route vanaf de N675 - Zuidzandseweg Ringdijk Noord. De voorzieningenrechter acht mede gelet op de door verweerder overgelegde verkeerseffectstudie Cavelot van 3 augustus 2009 van Royal Haskoning

236


voldoende overtuigend aangetoond dat de aanleg van de tijdelijke weg noodzakelijk is voor de veilige verwerking van het bouwverkeer. Immers de bestaande Lange Strinkweg, die nu de verbinding vormt tussen de Ringdijk Noord en het noordelijke gedeelte van de Badhuisweg, waaraan de toegang tot het plan Cavelot is gelegen, is onvoldoende breed is om het zware bouwverkeer naast het andere verkeer veilig te verwerken. Daarnaast komen op de kruising Ringdijk Noord - Lange Strinkweg de grotere bouwtransporten in problemen omdat deze de bocht naar de Lange Strinkweg zonder tenminste een keer extra steken niet kunnen maken. Hierdoor zullen ter plaatse verkeersgevaarlijke situaties ontstaan. 10. Het tracé van de tijdelijke weg loopt van het noordelijke gedeelte van de Badhuisweg, over de kruising Badhuisweg - Lange Strinkweg en vervolgens ten zuiden van de Lange Strinkweg naar de Ringdijk Noord. De tijdelijke weg sluit 150 meter ten zuiden van de kruising Lange Strinkweg - Ringdijk Noord aan op de Ringdijk Noord. Het tracé van de tijdelijke weg wordt van de gronden van verzoekers gescheiden door een 8 meter brede sloot. Het fietsverkeer zal geleid worden gedeeltelijk over een langs de tijdelijke weg vrijliggend fietspad en gedeeltelijk over de Lange Strinkweg. 11. Ter zitting heeft verweerder uiteengezet dat het de bedoeling is om, zodra het plan Cavelot gereed is, dit woninggebied te ontsluiten via een nog aan te leggen definitieve ontsluitingsweg. Reden daarvoor is dat de Lange Strinkweg niet breed genoeg is om de dan toegenomen verkeersintensiteit veilig te verwerken en er geen mogelijkheden zijn om de Lange Strinkweg te verbreden. Verweerder heeft benadrukt dat er nog geen definitieve keuze is gemaakt voor het tracé voor de definitieve ontsluitingsweg en dat het tracé daarvan - in welke tracévariant ook slechts gedeeltelijk het tracé van de tijdelijke weg zal volgen. De as van de definitieve weg zal voor wat betreft 70% anders lopen dan de as van de tijdelijke weg. Er zijn meerdere varianten in beeld, zowel een variant gedeeltelijk ten noorden van het tracé van de tijdelijke weg, als een variant gedeeltelijk ten zuiden van de tijdelijke weg. Alleen deze laatste variant loopt over de gronden van verzoekers. 12. De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk gemaakt dat de definitieve weg niet alleen voor wat betreft een gedeelte van het tracé maar ook voor wat betreft constructie en functie een andere zal zijn dan de nu aan te leggen tijdelijke weg. Aan de definitieve weg worden, uit hoofde van de permanente functie voor het verkeer van en naar de 450 woningen in Cavelot en de aan te leggen golfbaan en parkeerterrein ten noorden van de tijdelijke weg, andere, verdergaande eisen gesteld voor wat betreft fundering en constructie dan aan de tijdelijke weg. Het waterschap stelt andere verdergaande eisen aan de definitieve weg, onder meer voor wat betreft verhoging ter plaatse van de aansluiting op de Ringdijk Noord, de hellingshoek van de taluds, de bermsloten en de ligging van het fietspad. Daarnaast zal de weg breder zijn dan de tijdelijke weg. Gelet op deze andere eisen is het aannemelijk dat de tijdelijke weg na de termijn van instandhouding van drie jaar grotendeels zal worden verwijderd en dat de definitieve weg daarna als nieuwe weg zal worden aangelegd met inachtneming van de daaraan voor een dergelijke weg te stellen (andere) eisen. 13. Uit het vorenstaande volgt dat de tijdelijke weg uitdrukkelijk een tijdelijke voorziening betreft en dat deze niet wordt aangelegd om te voorzien in de permanente behoefte aan een blijvende ontsluitingsweg voor het plan Cavelot. De voorzieningenrechter acht voorts mede gelet op de toelichting daaromtrent van de derdebelanghebbenden Ontwikkelings-maatschappij Cavelot B.V. en Cavelot Sur Mer B.V. niet onaannemelijk dat de bouw en aanleg van het plan Cavelot binnen drie jaar gerealiseerd zullen zijn. Dat betekent dat aan de vereisten voor de toepasselijkheid van artikel 5:18 van het Bor wordt voldaan. Het betoog van verzoekers dat ten onrechte artikel 5:18 van het Bor is toegepast, treft derhalve geen doel. 14. Voor de vrees van verzoekers voor schade als gevolg van onveilige situaties op en

237


tengevolge van de tijdelijke weg, ziet de voorzieningenrechter geen grond. De tijdelijke weg voorziet juist in een ten opzichte van de Lange Strinkweg verkeersveiliger ontsluitingsroute naar het plan Cavelot. De wegbreedte en de constructie zijn zodanig dat de weg het te verwachten (bouw)verkeer veilig zal kunnen verwerken. Bovendien zal het fietsverkeer niet over deze weg worden geleid. Voor het geval een voertuig van de tijdelijke weg zal geraken, dan zal dat niet direct schade opleveren voor verzoekers, aangezien tussen de weg en de gronden van verzoekers nog een 8 meter brede sloot ligt. Verzoekers hebben hun stelling dat de uitweg van hun landbouwperceel op de RingdijkNoord gevaarlijker zal worden, niet nader onderbouwd in relatie tot de aanleg van de tijdelijke weg. 15. De camping van verzoekers is gelegen op een afstand van tenminste 400 meter van de tijdelijke weg. Reeds gelet op deze aanzienlijke afstand is twijfelachtig of verzoekers voor wat betreft de camping door (de aanleg van) de tijdelijke weg rechtstreeks in een eigen van anderen te onderscheiden belang worden getroffen. Afgezien daarvan zal van de vermeende overlast van stof alleen sprake kunnen zijn gedurende de aanleg van de weg. De weg wordt immers voorzien van een asfaltlaag. Gelet op de afwerking van de weg en de genoemde ruime afstand lijkt het onwaarschijnlijk dat zich enige geluidsoverlast van betekenis zal voordoen. Bovendien zal, zoals verzoekers zelf ook terecht opmerken, van de gestelde overlast alleen sprake kunnen zijn bij noorden of noordwesten wind, terwijl naar ervaringsregels de overheersende windrichting in Zeeland westelijk of zuidwestelijk is. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de bereikbaarheid van het strand vanaf de camping in het geding komt als gevolg van de tijdelijke weg. 16. De plannen voor uitbreiding van de camping vormen niet een omstandigheid, waar verweerder ten tijde van het bestreden besluit rekening mee heeft behoeven te houden, nu nog geen begin van uitvoering aan deze plannen is gegeven. In de huidige situatie hebben de betreffende gronden een agrarische bestemming. Van de gestelde waardedaling van de grond omdat minder grond bruikbaar zal zijn voor de uitbreiding van de camping, kan dan ook nog geen sprake zijn. 17. De conclusie is dat verweerder in redelijkheid het bestreden besluit heeft kunnen nemen. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen. 18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. III. Uitspraak De voorzieningenrechter van de Rechtbank Middelburg verklaart het beroep ongegrond; wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P. van Alphen als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Bins-Scheffer, griffier, en op 28 juli 2011 in het openbaar uitgesproken. Griffier, Voorzieningenrechter,

238


Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak kan, voorzover er op het beroep is beslist, een belanghebbende hoger beroep instellen. Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 'sGravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.

Afschrift verzonden op:

239


LJN: BZ2682, Rechtbank Utrecht , SBR 12/3792 Datum uitspraak: 28-02-2013 Datum publicatie: 28-02-2013 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Omgevingsvergunning geweigerd voor het tijdelijk afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het vestigen van een kinderopvang voor de duur van vijf jaar op een perceel in Emmeloord. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een bedrijfsmatige kinderopvang in een voor wonen bestemd gebied in de wijk Emmelhage in Emmeloord uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet wenselijk is. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Zittingsplaats Lelystad Bestuursrecht zaaknummer: SBR 12/3792 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 februari 2013 in de zaak tussen [Eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, gemachtigde: mr. S. Makaal en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder, verweerder, gemachtigde: M. de Jong. Procesverloop Bij besluit van 7 augustus 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder geweigerd om eiseres een omgevingsvergunning te verlenen voor het tijdelijk afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het vestigen van een kinderopvang voor de duur van vijf jaar op het perceel [adres] te [woonplaats] (hierna: het perceel). Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2013. Eiseres is in persoon verschenen, vergezeld door haar echtgenoot en bijgestaan door een kantoorgenoot van haar gemachtigde, mr. J.G.J. van den Bergh. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt voor 1 januari 2013. 2. Eiseres heeft op 27 februari 2012 een omgevingsvergunning gevraagd voor het

240


tijdelijke gebruik gedurende maximaal vijf jaar van haar woning als kinderopvang voor 12 kinderen. De aanvraag heeft betrekking op een binnenspeelruimte van circa 50 m² en een buitenspeelruimte van circa 415 m². 3. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), voor zover hier relevant, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo kan de omgevingsvergunning voor de activiteit gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, de vergunning, voor zover zij betrekking heeft op een activiteit voor een bepaalde termijn, worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. 4. Het perceel heeft op grond van het bestemmingsplan ‘Emmelhage 2004’ (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming ‘Woondoeleinden W-A(3)’. Op grond van artikel 4, onder A, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften, voor zover hier relevant, zijn de op de kaart voor ‘woondoeleinden’ aangewezen gronden bestemd voor woonhuizen met daarbij behorende aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen, andere bouwwerken, tuinen, parkeerplaatsen, paden en erven. 5. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat het door eiseres beoogde gebruik van het perceel in strijd is met het bestemmingsplan. 6. Op 15 mei 2012 heeft verweerder kenbaar gemaakt voornemens te zijn eiseres geen omgevingsvergunning voor het tijdelijk afwijken van het bestemmingsplan te verlenen. Het ontwerpbesluit heeft gedurende de periode van 24 mei tot en met 4 juli 2012 ter inzage gelegen. Tegen dit voornemen heeft eiseres bij brief van 3 juli 2012 een zienswijze ingediend. Bij besluit van 7 augustus 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder eiseres de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd. Voor de motivering is in het bestreden besluit verwezen naar de besluitvormende nota van 23 april 2012, die ten grondslag heeft gelegen aan het ontwerpbesluit van verweerder van 15 mei 2012, en de besluitvormende nota van 31 juli 2012, die een reactie bevat op de door eiseres ingediende zienswijze en die ten grondslag heeft gelegen aan het bestreden besluit. 7. Uit de motivering van het bestreden besluit blijkt dat de gevraagde omgevingsvergunning is geweigerd omdat: 1. de aanvraag niet voldoet aan de beleidsnotitie ‘werken in de woonomgeving’ (hierna: de beleidsnotitie); 2. meewerken beleidsmatig ongewenst is en dit al inhoudelijk aan de orde is geweest in een verzoek van eiseres om herziening van het bestemmingsplan, waarover de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) op 8 februari 2012 (LJN: BV3262) uitspraak heeft gedaan; 3. ruimtelijk gezien het gewenst is kinderopvang op gronden met maatschappelijke bestemming te huisvesten; 4. meewerken ongewenste precedentwerking heeft. Verweerder heeft in de onderliggende besluitvormende nota’s toegelicht dat het toestaan

241


van bedrijfsmatige kinderopvang binnen de voor woondoeleinden bestemde gronden ruimtelijk gezien niet wenselijk is. Dit planologisch uitgangspunt is vastgelegd in het bestemmingsplan en van belang om een goede woonomgeving te creĂŤren voor de inwoners. Bedrijfsmatige kinderopvang heeft verkeersaantrekkende werking en geeft in een puur voor wonen bestemd gebied geluidsoverlast. Met betrekking tot de verkeersoverlast heeft verweerder toegelicht dat het perceel is gelegen aan een doodlopende straat, hetgeen leidt tot dubbele verkeersbewegingen in de straat. Het is volgens verweerder niet afdwingbaar dat kinderen, zoals eiseres heeft gesteld, met de fiets worden gebracht en gehaald. Evenmin is zeker dat meerdere kinderen door ĂŠĂŠn ouder zullen worden gebracht. Verweerder heeft er verder op gewezen dat op het perceel reeds een kapsalon aan huis is toegestaan, welke functie ook een verkeersaantrekkende werking heeft. In de besluitvormende nota van 23 april 2012 is voorts toegelicht dat binnen het bestemmingsplan op termijn is voorzien in een voorzieningeneiland. Dat dit eiland nog niet is gerealiseerd en dat er op dit moment ook geen zicht is wanneer realisatie kan worden verwacht, is, gelet op het feit dat het perceel is gelegen in een woonomgeving, geen reden om tijdelijk van het bestemmingsplan af te wijken. Verder heeft verweerder in de besluitvormende nota van 31 juli 2012 toegelicht dat geen sprake is van een tijdelijke maar van een permanente behoefte aan kinderopvang nu er ook na vijf jaar nog behoefte aan kinderopvang zal zijn. Volgens verweerder zijn er buiten de woonwijk Emmelhage, in Emmeloord en in de omringende dorpen, meerdere alternatieve locaties voor kinderopvang in de vorm van grote, vrijstaande woningen op forse kavels. Ter zitting heeft verweerder nog toegelicht dat gastouderopvang in de woonwijk Emmelhage wel is toegestaan en dat dit op het perceel ook al plaatsvindt. Ten aanzien van de precedentwerking heeft verweerder toegelicht dat er voor de vestiging van een bedrijfsmatige opvang binnen een woonwijk in de gemeente Noordoostpolder niet eerder (tijdelijk) is afgeweken van een bestemmingsplan. 8. De rechtbank dient aan de hand van de door eiseres geformuleerde beroepsgronden te beoordelen of verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit om geen omgevingsvergunning te verlenen, heeft kunnen komen. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de uitkomst van de door verweerder verrichte belangenafweging, gelet op de bevoegdheid die in artikel 2.12, tweede lid, van de Wabo aan verweerder is toegekend, door de bestuursrechter terughoudend moet worden getoetst. 9. Eiseres heeft ter zitting betoogd dat het betreden besluit niet in stand kan blijven omdat verweerder de aanvraag ten onrechte heeft getoetst aan de beleidsnotitie. Volgens eiseres is de beleidsnotitie geschreven als toetsingskader voor verzoeken om op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), zoals dat destijds luidde, vrijstelling te verlenen. Zij heeft in de eerste plaats gesteld dat de beleidsnotitie in het onderhavige geval niet als toetsingskader kan dienen omdat het ingediende verzoek ziet op een vergunning om tijdelijk van het bestemmingsplan af te wijken en dus niet op een afwijking van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO. Eiseres heeft verder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (ABRvS) van 12 september 2012 (LJN: BX7118) gesteld dat de beleidsnotitie onder de Wabo niet meer als toetsingskader kan dienen omdat deze na de inwerkingtreding van de Wabo niet is bekrachtigd. 10. Uit de door verweerder toegestuurde stukken blijkt dat de beleidsnotitie op 29 januari 2002 door verweerder is vastgesteld. Uit de nota die aan de totstandkoming van de beleidsnotitie ten grondslag ligt, blijkt dat de in de beleidsnotitie opgenomen regeling is bedoeld als uitgangspunt bij herzieningen van bestemmingsplannen in die zin dat de mogelijkheid van bedrijfsmatige activiteiten aan huis in toekomstige bestemmingsplannen wordt gereguleerd door de in de beleidsnotitie omschreven regeling

242


in deze bestemmingsplannen op te nemen. Indien de regeling uit de beleidsnotitie nog niet in een bestemmingsplan is opgenomen, kan de regeling dienen als toetsingskader voor verzoeken om vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO. De rechtbank stelt vast dat de in de beleidsnotitie omschreven regeling, overeenkomstig de bedoeling van de beleidsnotitie, is opgenomen in artikel 4, onder C, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan. 11. De rechtbank is, gelet op de onder 10. omschreven doelstelling van de beleidsnotitie en het feit dat de beleidsnotitie na de inwerkingtreding van de Wabo niet is bekrachtigd, van oordeel dat verweerder de gevraagde vergunning niet uitsluitend op grond van de beleidsnotitie heeft kunnen weigeren. Aan het bestreden besluit is echter niet uitsluitend ten grondslag gelegd dat de aanvraag niet voldoet aan de in de beleidsnotitie gestelde voorwaarden. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat verweerder de aanvraag (ook) heeft getoetst aan de beleidsnotitie. Dat de beleidsnotitie niet specifiek is bedoeld als toetsingskader voor de onderhavige situatie, waarin is verzocht om een omgevingsvergunning om tijdelijk van het bestemmingsplan te mogen afwijken, betekent niet dat ter motivering van het bestreden besluit niet naar de beleidsnotitie mag worden verwezen. Deze grond slaagt derhalve niet. 12. Eiseres heeft betoogd dat in objectieve zin niet is komen vast te staan dat vestiging van een kinderopvang op het perceel zou leiden tot verkeersoverlast. Verweerder heeft nagelaten om een onderzoek naar de verkeerssituatie te (laten) doen. Volgens eiseres worden de meeste kinderen met de fiets gebracht, hetgeen juist mogelijk is door de aantrekkelijke ligging van haar woning midden in de woonwijk. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat sommige ouders meerdere kinderen op de kinderopvang zullen hebben, zodat als sprake is van halen en brengen met de auto minder verkeersbewegingen zijn gemoeid dan verweerder stelt. Ten slotte stelt eiseres in dit verband dat de verkeersaantrekkende werking van de kapsalon van haar dochter gering is omdat haar dochter ook in de kinderopvang werkt, hetgeen betekent dat de kapsalon, waar alleen haar dochter werkt, slechts geopend is als de kinderopvang dicht is. Van een cumulatie van verkeersbewegingen is volgens eiseres om die reden geen sprake. 13. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij het vaststellen van de verwachte toename van het aantal verkeersbewegingen uit moet worden gegaan van het meest negatieve scenario, waarin alle twaalf de kinderen afzonderlijk met de auto worden gebracht. Daarbij is van belang dat het niet afdwingbaar en daarmee voor de toekomst niet zeker is dat een gedeelte van de kinderen op een andere wijze dan met de auto en ieder afzonderlijk zal worden gebracht en gehaald. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar betoog dat verweerder de verkeersaantrekkende werking van de kapsalon van haar dochter ten onrechte bij de beoordeling heeft betrokken. Er is geen enkele garantie dat de kapsalon, zoals eiseres heeft gesteld, slechts geopend zal zijn als de kinderopvang is gesloten. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het feit dat de woning is gelegen aan een doodlopende straat betekent dat bij het halen en het brengen van de kinderen dubbele verkeersbewegingen zullen plaatsvinden. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat de ligging aan een doodlopende straat juist gunstig is omdat er daardoor minder woningen worden belast. De rechtbank acht het, mede gelet op de door verweerder gehanteerde en hiervoor besproken uitgangspunten, voldoende aannemelijk dat een bedrijfsmatige kinderopvang voor twaalf kinderen op het perceel van eiseres aan het einde van een doodlopende straat zal kunnen leiden tot een substantiĂŤle toename van het verkeer in die straat. Zij volgt eiseres dan ook niet in haar betoog dat het op de weg van verweerder had gelegen om een onderzoek naar de te verwachten verkeerstoename te (laten) verrichten. Deze grond slaagt niet.

243


14. Eiseres heeft verder betoogd dat verweerder aan het bestreden besluit niet ten grondslag heeft mogen leggen dat een kinderopvang in een puur voor wonen bestemd gebied geluidsoverlast geeft. Zij heeft in dat verband verwezen naar een uitspraak van de ABRvS van 14 maart 2012 (LJN: BV8786) en betoogd dat in artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) is bepaald dat het stemgeluid van kinderen op een onoverdekt terrein dat onderdeel is van een instelling voor kinderopvang bij het bepalen van geluidsniveaus als bedoeld in het Activiteitenbesluit buiten beschouwing moet blijven. 15. Dit betoog slaagt niet. Uit de uitspraak van de ABRvS van 27 mei 2009 (LJN: BI4982) volgt dat artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder i, van het Activiteitenbesluit niet wegneemt dat verweerder bij de beslissing omtrent de verlening van een omgevingsvergunning dergelijke geluidhinder wel dient te betrekken in het kader van de vereiste belangenafweging ten aanzien van de vraag of vanwege de kinderopvang een zodanige mate van geluidhinder kan worden verwacht dat daardoor een onevenredige inbreuk wordt gemaakt op het woon- en leefklimaat van omwonenden. De door eiseres genoemde uitspraak van de ABRvS van 14 maart 2012 leidt niet tot een ander oordeel. Ook in die uitspraak is door de ABRvS overwogen dat het college de te verwachten geluidsoverlast als gevolg van het buiten spelen door op het dagverblijf aanwezige kinderen dient mee te wegen in de belangenafweging die het college bij het besluit tot het verlenen van (destijds) ontheffing maakt. Verder is in die uitspraak overwogen dat het college daarbij ook in aanmerking mag nemen dat het in dat geval van toepassing zijnde bestemmingsplan op het perceel reeds zwaardere functies toeliet. In het onderhavige geval heeft verweerder juist gesteld dat het perceel is gelegen in een puur voor wonen bestemd gebied, waar een toename van de geluidsoverlast onwenselijk wordt geacht. 16. Eiseres heeft verder ter zitting betoogd, naar de rechtbank begrijpt, dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd omdat de gegeven motivering niet specifiek ziet op een activiteit voor een bepaalde termijn als bedoeld in artikel 2.12, tweede lid, van de Wabo. 17. Ook dit betoog slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe dat in het tweede lid van artikel 2.12 van de Wabo, evenals in het eerste lid van dat artikel, is bepaald dat een vergunning slechts kan worden verleend indien een activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder dient derhalve ook bij een activiteit voor een bepaalde termijn te motiveren of deze activiteit naar zijn oordeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het bestreden besluit is toegelicht dat verweerder bedrijfsmatige kinderopvang in een puur voor wonen bestemd gebied vanwege de verkeersaantrekkende werking, de geluidsoverlast en de precedentwerking niet wenselijk acht. Dat het in het onderhavige geval gaat om een aanvraag voor een vergunning voor een activiteit voor een bepaalde termijn is voor verweerder, zo heeft hij ook ter zitting nog toegelicht, geen aanleiding geweest om tot een andere afweging te komen. Verweerder heeft daarmee voldoende gemotiveerd waarom hij verlening van de vergunning, ook al gaat het om een activiteit voor een bepaalde termijn, in strijd acht met een goede ruimtelijke ordening. . 18. Eiseres heeft verder gesteld dat verweerder de behoefte aan kinderopvang in de wijk op geen enkele wijze heeft betrokken in de besluitvorming. Zij heeft gewezen op de door haar in beroep overgelegde verklaringen van 216 bewoners uit de wijk. In dit verband heeft eiseres ter zitting betoogd, naar de rechtbank begrijpt, dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, omdat in de besluitvormende nota van 31 juli 2012 ten onrechte is gesteld dat de omgevingsvergunning ook moet worden geweigerd omdat de behoefte aan kinderopvang niet tijdelijk maar permanent is. Eiseres heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de ABRvS van 17 maart 2010 (LJN: BL7724).

244


19. De rechtbank volgt eiseres niet haar betoog dat de behoefte aan kinderopvang van de bewoners in de wijk Emmelhage niet bij de besluitvorming is betrokken. Verweerder heeft in het bestreden besluit en ter zitting toegelicht dat er reële alternatieven zijn voor het voorzien in die behoefte. De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn besluitvormende nota van 31 juli 2012, anders dan eiseres ter zitting heeft betoogd, niet heeft gesteld dat de omgevingsvergunning moet worden geweigerd omdat de behoefte aan kinderopvang niet tijdelijk maar permanent is. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, ligt aan de weigering van de omgevingsvergunning hoofdzakelijk ten grondslag dat verweerder een bedrijfsmatige kinderopvang in een woonwijk in strijd acht met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft in de besluitvormende nota van 31 juli 2012 met de passage dat “de aanvraag geen tijdelijke behoefte kent omdat het in een permanente behoefte voorziet” enkel gereageerd op de zienswijze van eiseres dat “er grote vraag is naar kinderopvang in de wijk Emmelhage die tijdelijk van aard is”. Met betrekking tot de door eiseres genoemde uitspraak van de ABRvS van 17 maart 2010 overweegt de rechtbank dat daaruit volgt dat de uitleg dat een vergunning voor een activiteit voor een bepaalde termijn alleen kan worden verleend indien daarmee wordt voorzien in een behoefte die op zichzelf tijdelijk is, te beperkt is. Volgens deze uitspraak kan een vergunning voor een activiteit voor een bepaalde termijn alleen worden verleend voor een voorziening waaraan tijdelijk behoefte bestaat. Het moet aannemelijk zijn dat na het verstrijken van de gestelde termijn geen behoefte meer bestaat aan de tijdelijke voorziening (ABRvS van 28 maart 2012, LJN: BW0182). Nu verweerder aan zijn weigering niet ten grondslag heeft gelegd dat een vergunning in het onderhavige geval niet kan worden verleend omdat daarmee niet wordt voorzien in een behoefte die op zichzelf tijdelijk is, is het bestreden besluit niet in strijd met de door eiseres genoemde uitspraak. Deze grond slaagt derhalve niet. 20. Eiseres doet in beroep ten slotte een beroep op het vertrouwensbeginsel. Eiseres betoogt daartoe dat op 18 maart 2010 door wethouder Schutte een toezegging is gedaan over het meewerken van het college van burgemeester en wethouders aan een procedure voor het herzien van het bestemmingsplan. 21. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat het bevoegde bestuursorgaan, in dit geval het college van burgemeester en wethouders, ter zake mededelingen doet waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Anders dan eiseres in beroep heeft betoogd, heeft de door de wethouder gedane toezegging naar het oordeel van de rechtbank geen betrekking op de verlening van een omgevingsvergunning. Reeds om die reden is het bestreden besluit niet in strijd met het vertrouwensbeginsel genomen. 22. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat huisvesting van een bedrijfsmatige kinderopvang in een voor wonen bestemd gebied uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet wenselijk is. Het is voldoende aannemelijk dat een bedrijfsmatige kinderopvang een verkeersaantrekkende werking heeft en in een enkel voor wonen bestemd gebied geluidsoverlast geeft. Verweerder heeft verder onweersproken gesteld dat verlening van de vergunning zou leiden tot door hem ongewenste precedentwerking. Dat het gaat om een aanvraag voor een vergunning voor een activiteit voor een bepaalde termijn heeft voor verweerder geen aanleiding hoeven zijn om tot een andere afweging te komen. Verweerder heeft in het belang van eiseres, die heeft betoogd dat zij speciaal een grote woning heeft gekocht omdat zij een kinderopvang op het perceel wilde vestigen, geen aanleiding hoeven zien de vergunning te verlenen. 23. Hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, leidt dan ook niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

245


Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. Lanshage, rechter, in aanwezigheid van mr. J.K. van de Poel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2013.

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

246


LJN: BX7117, Raad van State , 201112262/1/A1 Datum uitspraak: 12-09-2012 Datum publicatie: 12-09-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Afwijzing verzoek om handhavend op te treden tegen het net over de achtertuin van een perceel. Volgens jurisprudentie over het begrip "bouwwerk" in de Woningwet, zoals deze luidde voor de inwerkingtreding van de Wabo, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 juni 2009, in zaak nr. 200807958/1, LJN: BI7253), is bij herhaling aansluiting gezocht bij de in de modelbouwverordening gegeven definitie van het begrip "bouwwerk", omdat dit in de Woningwet niet is omschreven en in de modelbouwverordening een bruikbare definitie is gegeven. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren". Het begrip bouwwerk is in de Wabo niet omschreven. Uit de Wabo, noch de geschiedenis van de totstandkoming daarvan (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 91-92), kan worden afgeleid dat met het begrip "bouwwerk", als bedoeld in art. 2.1, lid 1, onder a, van de Wabo, welk artikel een voortzetting is van het verbod dat in art. 40 van de Woningwet was opgenomen, is bedoeld om een wijziging aan te brengen in de aan dit begrip in de jurisprudentie onder de werking van de Woningwet gegeven betekenis. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om voor de uitleg van het begrip "bouwwerk" in de Wabo eveneens aansluiting te zoeken bij de hiervoor weergegeven definitie uit de modelbouwverordening. Het net, dat bestaat uit geknoopt zwart nylon en op een hoogte van 2,20 m over de gehele achtertuin van het perceel is gespannen middels staaldraden, dient, tezamen met de vijf staaldraden, die met nagels zijn bevestigd aan de achtergevel van de woning en de voorgevel van de schuur op het perceel, te worden beschouwd als een constructie van enige omvang, die bedoeld is om ter plaatse te functioneren. De Rb. heeft derhalve ten onrechte geen grond gezien voor het oordeel dat sprake is van een bouwwerk, als bedoeld in art. 2.1, aanhef en onder a, van de Wabo, waarvoor een omgevingsvergunning is vereist. Dit betekent dat het college zich ten onrechte onbevoegd heeft geacht om handhavend om te treden. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 201112262/1/A1. Datum uitspraak: 12 september 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Amersfoort, tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 oktober 2011 in zaak nr. 11/1843 in

247


het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort. Procesverloop Bij besluit van 1 december 2010 heeft het college, voor zover hier van belang, het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het net over de achtertuin van het perceel [locatie] te Amersfoort (hierna: het perceel), afgewezen. Bij besluit van 18 april 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 oktober 2011 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [belanghebbenden] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.M.H Dellaert, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Maaijen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk. 2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen het net. Daartoe voert hij aan dat het net, dat zich al geruime tijd in de tuin bevindt en dient als gebruiksruimte voor de dieren en een geheel vormt met de schuttingen en de gevels waaraan het met naalden is bevestigd, een vergunningplichtig bouwwerk is als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Wabo. 2.1. Volgens jurisprudentie over het begrip "bouwwerk" in de Woningwet, zoals deze luidde voor de inwerkingtreding van de Wabo, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 juni 2009, in zaak nr. 200807958/1), is bij herhaling aansluiting gezocht bij de in de modelbouwverordening gegeven definitie van het begrip "bouwwerk", omdat dit in de Woningwet niet is omschreven en in de modelbouwverordening een bruikbare definitie is gegeven. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren".

248


2.2. Het begrip bouwwerk is in de Wabo niet omschreven. Uit de Wabo, noch de geschiedenis van de totstandkoming daarvan (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 91-92), kan worden afgeleid dat met het begrip "bouwwerk", als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, welk artikel een voortzetting is van het verbod dat in artikel 40 van de Woningwet was opgenomen, is bedoeld om een wijziging aan te brengen in de aan dit begrip in de jurisprudentie onder de werking van de Woningwet gegeven betekenis. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om voor de uitleg van het begrip "bouwwerk" in de Wabo eveneens aansluiting te zoeken bij de hiervoor weergegeven definitie uit de modelbouwverordening. 2.3. Het net, dat bestaat uit geknoopt zwart nylon en op een hoogte van 2,20 m over de gehele achtertuin van het perceel is gespannen middels staaldraden, dient, tezamen met de vijf staaldraden, die met nagels zijn bevestigd aan de achtergevel van de woning en de voorgevel van de schuur op het perceel, te worden beschouwd als een constructie van enige omvang, die bedoeld is om ter plaatse te functioneren. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geen grond gezien voor het oordeel dat sprake is van een bouwwerk, als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Wabo, waarvoor een omgevingsvergunning is vereist. Dit betekent dat het college zich ten onrechte onbevoegd heeft geacht om handhavend om te treden. Het betoog slaagt. 3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het net inclusief staaldraden en nagels is aan te merken als een welstandsexces, zodat het college op die grondslag gehouden was handhavend op te treden. 3.1. Ingevolge artikel 12, eerst lid, van de Woningwet mag het uiterlijk van een bestaand bouwwerk niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria als bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder b. Ingevolge artikel 13a kan het bevoegd gezag, indien niet wordt voldaan aan artikel 12, eerste lid, degene die als eigenaar van een bouwwerk dan wel uit anderen hoofde bevoegd is tot het treffen van voorzieningen daaraan, verplichten tot het binnen een door hem te bepalen termijn treffen van zodanige door hem daarbij aan te geven voorzieningen, dat nadien wordt voldaan aan artikel 12, eerste lid. 3.2. Aan het besluit van 18 april 2011 heeft het college het advies van de welstandscommissie van 10 november 2010 ten grondslag gelegd. In dit advies staat dat geen sprake is van een buitensporigheid van het uiterlijk. Door het net ontstaat niet een situatie die in relatie tot de architectuur van de woning in ernstige mate strijdig is met redelijke eisen van welstand. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college zich niet op dit advies heeft mogen baseren. Het betoog faalt. 4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van 18 april 2011 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Wabo voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing

249


De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 oktober 2011 in zaak nr. 11/1843; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort van 18 april 2011, kenmerk DIA/JZ/BZW.10.0336.001/3775686; V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen; VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 379,00 (zegge: driehonderdnegenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat. w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Graaff-Haasnoot lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2012 531-736.

250


LJN: BW0750, Raad van State , 201201731/1/A1 en 201201731/2/A1 Datum uitspraak: 30-03-2012 Datum publicatie: 04-04-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Voorlopige voorziening+bodemzaak Inhoudsindicatie: Bij besluit van 8 april 2011 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden tegen de in aanbouw zijnde recreatiewoonschepen op de percelen De Noord 128 en 129 in IJsselmuiden afgewezen. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 201201731/1/A1 en 201201731/2/A1. Datum uitspraak: 30 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Kampen, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 16 januari 2012 in zaak nr. 11/2027 in het geding tussen: [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2], beiden wonend te Heino, (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij]) en het college. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 april 2011 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden tegen de in aanbouw zijnde recreatiewoonschepen op de percelen De Noord 128 en 129 in IJsselmuiden afgewezen. Bij besluit van 4 augustus 2011 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 8 april 2011 in stand gelaten Bij uitspraak van 16 januari 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 augustus 2011 vernietigd en het college opgedragen op het bezwaar te beslissen met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2012, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 februari 2012. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari

251


2012, heeft het college de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [eigenaar sub 1] en [eigenaar sub 2], de eigenaren van de recreatiewoonschepen, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 maart 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.C. van der Weerd-Klein, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder a, van de Woningwet wordt onder bouwen verstaan: het plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten. 2.3. Het verzoek om handhaving ziet op twee recreatiewoonschepen die zijn gelegen in insteekhavens op percelen die grenzen aan het Ganzendiep. De recreatiewoonschepen zijn in een metalen dan wel betonnen bak geplaatst. De bakken zijn met touwen bevestigd aan in het water geplaatste meerpalen. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat de recreatiewoonschepen zullen worden aangesloten op nutsvoorzieningen en het riool en dat de recreatiewoonschepen niet zelfstandig kunnen varen. 2.4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de recreatiewoonschepen omgevingsvergunningplichtige bouwwerken in de zin van de Wabo zijn en het college zich derhalve ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen grondslag bestaat om handhavend op te treden. Hiertoe voert het college aan dat geen sprake is van plaatsgebonden constructies, nu de meerpalen niet constructief met de recreatiewoonschepen zijn verbonden en de schepen na het losmaken van de touwen direct weg kunnen varen. 2.4.1. Voor de beantwoording van de vraag of een omgevingsvergunning is vereist, dient eerst te worden beoordeeld of sprake is van bouwen van een bouwwerk in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, gelezen in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Het begrip "bouwwerk" is in de Woningwet niet omschreven. Volgens de jurisprudentie van de Afdeling, onder meer in de uitspraak van 17 oktober 2001 in zaak nr. 200004512/1 (Gst. 2002, 7172, 11), geeft de modelbouwverordening een bruikbare definitie van het wettelijke begrip "bouwwerk". Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren". 2.4.2. In aanmerking genomen dat de recreatiewoonschepen met touwen aan de meerpalen zijn bevestigd, bedoeld zijn om gedurende langere tijd in de insteekhavens als recreatieverblijf te functioneren op een wijze die zich niet onderscheidt van recreatiewoningen die zich niet in het water bevinden en deze voorts niet op een eenvoudige wijze zijn te verplaatsen, nu deze niet zelfstandig uit de insteekhaven kunnen

252


uitvaren, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de constructie van de recreatiewoonschepen plaatsgebonden is. Gelet hierop, alsmede op de omvang van de recreatiewoonschepen heeft de rechtbank terecht overwogen dat de recreatiewoonschepen inclusief de meerpalen bouwwerken zijn en dat derhalve sprake is van bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Nu het college geen omgevingsvergunning heeft verleend voor de bouw van de recreatiewoonschepen, is het college bevoegd terzake handhavend op te treden. Het betoog faalt. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. wijst het verzoek af; III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Kampen een griffierecht van â‚Ź 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat. w.g. Polak w.g. Deen voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2012 604.

253


LJN: BW0743, Raad van State , 201106064/1/A1 Datum uitspraak: 04-04-2012 Datum publicatie: 04-04-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 6 oktober 2009 heeft het college Haaglanden Groenvoorziening B.V. (lees: [appellante]) onder oplegging van een dwangsom gelast de container en het verrijdbaar berghok van het perceel E 2007 (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 201106064/1/A1. Datum uitspraak: 4 april 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te Aalsmeer, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 april 2011 in zaak nr. 10/8967 in het geding tussen: [appellante] en het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar. 1. Procesverloop Bij besluit van 6 oktober 2009 heeft het college Haaglanden Groenvoorziening B.V. (lees: [appellante]) onder oplegging van een dwangsom gelast de container en het verrijdbaar berghok van het perceel E 2007 (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 16 november 2010 heeft het college het door [appellante] ten aanzien van het verrijdbaar berghok daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 27 juni 2011. Bij besluit van 8 juni 2011 heeft het college beslist tot invordering van de verbeurde dwangsom van â‚Ź 2.500,00.

254


Bij besluit van 23 augustus 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de rechtbank ingekomen op 5 oktober 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 3 november 2011. De rechtbank heeft deze brieven ter behandeling als beroep doorgezonden aan de Raad van State. Het college heeft verweerschriften ingediend. Het college heeft een nader stuk ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. C.A. van Kooten-de Jong, advocaat te Montfoort, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.C.M. de Heij en P.H. van den Berg, beiden werkzaam bij gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zoals deze luidde ten tijde van belang, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, wordt, voor zover hier van belang, onder bouwen verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of vergroten van een bouwwerk. 2.2. Het begrip "bouwwerk" is in de Woningwet niet omschreven. In de modelbouwverordening is wel een bruikbare definitie gegeven. De Afdeling heeft eerder (onder meer in de uitspraak van 17 oktober 2001 in zaak nr. 200004512/1; Gst. 2002, 7172, 11) bij herhaling aansluiting gezocht bij de in de modelbouwverordening gegeven definitie van het begrip "bouwwerk". Deze luidt: "Elke constructie van enige omvang, van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren". 2.3. Niet in geschil is dat het verrijdbaar berghok, door [appellante] aangeduid als een aanhanger, in 2003 op het perceel is geplaatst en gebruikt wordt ten behoeve van het hoveniersbedrijf van [appellante]. Op grond van de stukken is gebleken dat bij [appellante] de bedoeling aanwezig was om het verrijdbaar berghok permanent of voor lange tijd als opslagplaats op het perceel aanwezig te laten zijn. Het verrijdbaar berghok is derhalve als een bouwvergunningplichtig bouwwerk aan te merken. Nu [appellante] het verrijdbaar berghok heeft geplaatst zonder daartoe vereiste bouwvergunning, is het college bevoegd daartegen handhavend op te treden. 2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

255


2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Daartoe voert zij aan dat geen sprake is van strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied", nu het ingevolge artikel 55, onder 1.3, van de planvoorschriften onder voorwaarden is toegestaan om goederen, materialen en werktuigen al dan niet tijdelijk op te slaan. 2.5.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied" rust op het perceel de bestemming "Hoveniersdoeleinden". Ingevolge artikel 32, derde lid, aanhef en onder a. 1., van de planvoorschriften, mogen, voor zover hier van belang, op gronden met deze bestemming uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, waarbij de gebouwen dienen te worden opgericht binnen de op de kaart aangegeven bouwvlakken. 2.5.2. Niet is geschil is dat op de locatie waar het verrijdbaar berghok, dat als gebouw is aan te merken, is geplaatst geen bouwvlak aanwezig is, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Dat ingevolge artikel 55 van de planvoorschriften tijdelijke opslag van materialen onder voorwaarden is toegestaan, maakt dat niet anders. Dit brengt immers niet met zich dat daarvoor in strijd met de planvoorschriften gebouwen mogen worden opgericht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 november 2007 in zaak nr.200702722/1), volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is vrijstelling van het geldende bestemmingsplan te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het ter zake door het college ingenomen standpunt dat het de landelijke uitstraling van het gebied wenst te behouden en dat het plaatsen van bouwwerken vanuit het oogpunt van natuurbescherming onwenselijk is, rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Het betoog faalt. 2.6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek om de toezichthouder van de gemeente, de heer J.A. Barnhoorn (hierna: Barnhoorn), als getuige te horen, heeft afgewezen. Daartoe voert zij aan dat de toezeggingen van Barnhoorn mondeling zijn gedaan en dat alleen aan de hand van een onder ede afgelegde getuigenverklaring vastgesteld kan worden wat Barnhoorn aan [appellante] toegezegd heeft. 2.6.1. De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] om Barnhoorn als getuige te horen terecht afgewezen en terecht overwogen dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel onder meer vereist is dat toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon. Aan een vermeende toezegging door Barnhoorn kan om die reden niet het gewicht worden toegekend dat [appellante] daaraan gehecht wil zien. Zo Barnhoorn al zou hebben toegezegd dat het verrijdbaar berghok op het perceel geplaatst mocht worden, dan was hij, in zijn hoedanigheid als toezichthouder van de gemeente Wassenaar, niet bevoegd namens het college deze toezegging te doen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien Barnhoorn als getuige te horen. Het betoog faalt. 2.7. [appellante] betoogt voor het eerst in hoger beroep dat de last te ruim is geformuleerd en dat er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Aangezien

256


het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en er geen reden is waarom deze gronden niet reeds bij de rechtbank konden worden aangevoerd en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dienen deze gronden buiten beschouwing te blijven. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover hier van belang, heeft het hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, beslist het bestuursorgaan alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom omtrent de invordering van een dwangsom. 2.10. Het college heeft in strijd met artikel 5:39, eerste lid, van de Awb beslist op het door [appellante] tegen de invorderingsbeslissing van 8 juni 2011 gemaakte bezwaar. Het had het bezwaarschrift ingevolge dat artikel ter behandeling door moeten sturen aan de Afdeling. Daaruit volgt dat het besluit van 23 augustus 2011 in strijd met de wet genomen is. De Afdeling zal dit besluit vernietigen en het bezwaar tegen het besluit van 8 juni 2011, gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, als beroep inhoudelijk behandelen. 2.11. [appellante] betoogt tevergeefs dat het besluit van 8 juni 2011 geen stand kan houden, omdat het besluit van 16 november 2010 ten tijde van het nemen daarvan nog niet in rechte onaantastbaar was. Ook wanneer een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom in rechte nog niet onaantastbaar is, kan het college, zonder dat de wet daaraan in de weg staat, besluiten tot invordering van verbeurde dwangsommen over te gaan. 2.12. [appellante] betoogt voorts dat het invorderingsbesluit in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Daartoe voert zij aan dat het college de aan de last onder dwangsom gestelde begunstigingstermijn heeft verlengd tot zes weken na de beslissing op het daartegen gemaakte bezwaar en dat zij er, nadat zij beroep had ingesteld tegen het besluit op bezwaar, vanuit mocht gaan dat de begunstigingstermijn eveneens zou worden verlengd tot zes weken na de uitspraak van de rechtbank van 20 april 2011, omdat het college gedurende de procedure bij de rechtbank niet tot invordering is overgegaan en omdat zij na de uitspraak van de rechtbank opnieuw heeft verzocht om verlenging van de begunstigingstermijn. 2.12.1. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan zij het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college de begunstigingstermijn heeft verlengd tot zes weken na de uitspraak van de rechtbank. Dat het college gedurende de procedure bij de rechtbank niet tot invordering van de dwangsommen is overgegaan en dat [appellante] na de uitspraak van de rechtbank opnieuw heeft verzocht om verlenging van de begunstigingstermijn, is daarvoor onvoldoende. Het betoog faalt. 2.13. [appellante] betoogt tenslotte tevergeefs dat de omstandigheden dat zij heeft verzocht om verlenging van de begunstigingstermijn, dat zij er op heeft vertrouwd dat de begunstigingstermijn ook verlengd zou worden en dat zij niet de bedoeling heeft gehad de illegale situatie te laten voortduren zonder dat de begunstigingstermijn verlengd zou zijn, aan invordering in de weg staan.

257


Het uitgangspunt is dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. De door [appellante] aangevoerde omstandigheden zijn niet zodanig bijzonder dat het college als gevolg daarvan had moeten besluiten van invordering af te zien. 2.14. De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 8 juni 2011 ongegrond verklaren. 2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I bevestigt de aangevallen uitspraak; II vernietigt het besluit van het college van burgemeester enwethouders van Wassenaar van 23 augustus 2011 met kenmerk 2011000152/BdB; III verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar van 8 juni 2011 ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat. w.g. Offers w.g. Graaff-Haasnoot lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2012 531-724.

258


LJN: BW1560, Raad van State , 201107507/1/A1 Datum uitspraak: 11-04-2012 Datum publicatie: 11-04-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 4 mei 2009 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen de aanleg van een tennisbaan/kunstgrasveld met hekwerk op het perceel aan de [locatie] te Numansdorp (hierna: het perceel). Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 201107507/1/A1. Datum uitspraak: 11 april 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant A] en [appellant B], wonend te Numansdorp, gemeente Cromstrijen, tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 27 mei 2011 in zaken nrs. 10/90 en 10/105 in het geding tussen: [appellant A] en [appellant B] en [belanghebbende] en het college van burgemeester en wethouders van Cromstrijen. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 mei 2009 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen de aanleg van een tennisbaan/kunstgrasveld met hekwerk op het perceel aan de [locatie] te Numansdorp (hierna: het perceel). Bij besluiten van 16 december 2009 en 3 augustus 2010 (hierna tezamen en in enkelvoud: het besluit op bezwaar), heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] gemaakte bezwaar tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel gegrond verklaard en [appellant A] en [appellant B], eigenaar en bewoner van het perceel, onder oplegging van een last onder dwangsom gelast het gebruik van de kunststofgrasmat als tennisbaan in de achtertuin van de woning op het perceel, te staken en gestaakt te houden. Bij uitspraak van 27 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [belanghebbende] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar vernietigd voor zover daarin het bezwaar van [appellant A] en [appellant B] tegen de weigering handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel gegrond is verklaard en aan [belanghebbende] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast dat gebruik te staken en gestaakt te houden. Deze uitspraak is aangehecht.

259


Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 8 augustus 2011. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2012, waar [appellant A] en [appellant B], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J. van Huut en S. van Geel, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], bijgestaan door A. van der Hoek en mr. N.B. de Neef, advocaat te Dordrecht, gehoord. 2. Overwegingen 2.1. De kunststofgrasmat is omgeven door een hekwerk, waarvoor het college bij besluit van 10 februari 2009 bouwvergunning heeft verleend. Tegen deze bouwvergunning zijn geen rechtsmiddelen aangewend. 2.2. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de kunststofgrasmat en het hekwerk niet los van elkaar kunnen worden gezien, maar dat deze tezamen een bouwvergunningplichtig bouwwerk vormen, waarvoor niet de vereiste bouwvergunning is verleend. De rechtbank heeft daarbij niet onderkend dat niet relevant is of de kunststofgrasmat en het hekwerk al dan niet constructief met elkaar zijn verbonden. Volgens [appellant A] en [appellant B] is slechts van belang dat de kunststofgrasmat en het hekwerk in onderlinge samenhang als tennisbaan fungeren. 2.2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, wat er zij van het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat de kunststofgrasmat en het hekwerk als een geheel moeten worden beschouwd, de voor het hekwerk verleende bouwvergunning in rechte onaantastbaar is, en het op de weg van [appellant A] en [appellant B] had gelegen om in het kader van die vergunningverlening rechtsmiddelen aan te wenden. Het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat zij dit niet behoefden te doen, omdat zij zich konden vinden in het hekwerk op zich, treft geen doel. Uit de stukken en hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen, blijkt dat zij steeds van mening zijn geweest dat grasmat en hekwerk een geheel vormen. Het betoog faalt. 2.3. [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de kunststofgrasmat als een bouwvergunningplichtig bouwwerk dient te worden aangemerkt. Zij voeren hiertoe aan dat de grasmat door een rand wordt omsloten en dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de constructie van de tennisbaan. 2.3.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals dat gold ten tijde hier van belang, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder a, van de Woningwet wordt onder bouwen verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk. Het begrip bouwwerk is in die wet niet nader gedefinieerd. Voor de uitleg van dit begrip kan aansluiting worden gezocht bij de in de modelbouwverordening 1992 gegeven definitie van bouwwerk. Deze luidt: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om

260


ter plaatse te functioneren. 2.3.2. Naar ter zitting is bevestigd, is de kunststofgrasmat opgebouwd uit een drainage, waarop zich een laag lava bevindt. Op de lava bevindt zich een zandlaag, waarop vervolgens de grasmat is aangebracht. Het kunstgrasveld bevat geen constructie als bedoeld in de modelbouwverordening. De losse steentjes die het grasveld omgeven en die zich, naar ter zitting is gebleken, tevens buiten het hekwerk bevinden, maken dat niet anders. De rechtbank is onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2008 in zaak nr. 200707614/1, terecht tot het oordeel gekomen dat het kunstgrasveld niet kan worden aangemerkt als een bouwwerk, voor de aanleg waarvan een bouwvergunning is vereist. Het betoog faalt. 2.4. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte zelf heeft geoordeeld over de vraag of het gebruik van de in geding zijnde gronden als tennisbaan, gezien de ruimtelijke uitstraling van dat gebruik, in strijd is met het bestemmingsplan en over de vraag of daarbij het onderscheid tussen een bestemming "Erf" en een bestemming "Tuin" doorslaggevend is. Omdat het college zich in het besluit op bezwaar op het standpunt heeft gesteld dat het bedoelde gebruik met het bestemmingsplan in strijd is en daarover in de beroepsprocedure geen ander standpunt heeft ingenomen, had de rechtbank een oordeel hieromtrent aan het college dienen over te laten, aldus [appellant A] en [appellant B]. Voorts betogen zij dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het gebruik niet in strijd is met het bestemmingsplan. 2.4.1. Reeds omdat [appellant A] en [appellant B] in beroep hebben betoogd dat met de opgelegde last onder dwangsom het, naar zij stellen, strijdige gebruik van de gronden niet kan worden beĂŤindigd, diende de rechtbank zich een oordeel te vormen over de vraag of dit gebruik met het bestemmingsplan in strijd is. 2.4.2. Ingevolge het ten tijde van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitensluis", rust op het perceel de bestemming "Wonen" met als nadere aanduiding "erf". Ingevolge artikel 15, onder 1.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor wonen. Ingevolge artikel 15, onder 2.1, aanhef en onder h, mogen op de in onder 1.1 bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat de hoogte van overige bouwwerken geen gebouwen zijnde, niet meer mag bedragen dan 3 m. Ingevolge artikel 21, eerste lid, is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de bestemming. 2.4.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vraag of het gebruik van een perceel strijdig is met de geldende woonbestemming, dient te worden beantwoord aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. Bepalend is of deze uitstraling van dien aard is dat deze niet meer valt te rijmen met de woonfunctie van het perceel. Binnen dit kader kan het van belang zijn, maar is niet doorslaggevend, of de activiteiten een beroepsmatig of een hobbymatig karakter hebben. Dit is in overeenstemming met de rechtspraak van de Afdeling, uitspraak van 10 augustus 2011 in zaak nr.201101446/1/H1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de subbestemming "erf" binnen het kader van de bestemming "Woondoeleinden" naar zijn aard een intensiever en voor de omgeving

261


meer belastend gebruik toelaat dan de bestemming "Tuin". Hiertoe wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2008 in zaak nr. 200708770/1, waarin is overwogen dat het privégebruik van een tennisbaan die is gelegen op een bij een woning behorend privéterrein waarop een erfbestemming rust, is toegestaan. In dit verband wordt tevens verwezen naar de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 31 juli 1984 in zaak nr. RO3833662 (AB 1985, 123), waarin wordt overwogen dat een tennisbaan en de daarbij behorende bouwkundige voorzieningen niet passend wordt geacht op gronden bij een woning met bestemming "Tuin". Het gebruik van gronden die, als in de onderhavige zaak, uitsluitend nader zijn aangeduid als "erf", kan daarmee niet op één lijn worden gesteld. Gelet op het voorgaande en op de omstandigheid dat de tennisbaan uitsluitend voor privédoeleinden wordt gebruikt, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat dit gebruik niet in strijd is met het bestemmingsplan. De uitspraak van de Afdeling van 18 november 2011 in zaak nr. 200908600/1/T1/R4, waarnaar [appellant A] en [appellant B] ter zitting hebben verwezen, leidt niet tot een ander oordeel. Hiertoe wordt overwogen dat ingevolge het in die zaak geldende bestemmingsplan, aan de gronden waar de tennisbaan is gelegen en waarop de bestemming "Wonen" rust, behalve de functie "erf", ook de functie "tuin" is toegedacht. In die zaak was sprake van een door hoge hekken omgeven tennisbaan met een verhard oppervlak van 28 bij 38 meter, gelegen op gronden met een woonbestemming. Erven waren niet als zodanig bestemd. De Afdeling heeft slechts geoordeeld dat een dergelijke tennisbaan niet kon worden aangemerkt als een bij de woning behorende voorziening als bedoeld in dat plan. Ten aanzien van het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat de aanleg en het gebruik van een zwembad wél in strijd zijn met het bestemmingsplan, terwijl, naar zij stellen, de ruimtelijke uitstraling van een tennisbaan groter is dan die van een zwembad, heeft het college ter zitting onweersproken gesteld dat in het bestemmingsplan geen afzonderlijke bepalingen voor zwembaden zijn opgenomen. Het betoog faalt. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van staat. w.g. Slump w.g. Huijben Voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012 313-619.

262


LJN: BW3023, Raad van State , 201106938/1/A1 Datum uitspraak: 18-04-2012 Datum publicatie: 18-04-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 17 februari 2010 heeft het college [appellant], voor zover hier van belang, onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het perceel kadastraal bekend, sectie L, nummer 587, gemeente Sint-Oedenrode, ten noorden van het perceel aan de [locatie] te Sint-Oedenrode (hierna: het perceel), als paardrijbak te staken en gestaakt te houden en de in deze rijbak aanwezige springtoestellen te verwijderen en verwijderd te houden. Vindplaats(en): BR 2012, 109 m. nt. P.M.J. de Haan Rechtspraak.nl

Uitspraak 201106938/1/A1. Datum uitspraak: 18 april 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Son, gemeente Son en Breugel, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 mei 2011 in zaken nrs. 11/912 en 11/726 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode. 1. Procesverloop Bij besluit van 17 februari 2010 heeft het college [appellant], voor zover hier van belang, onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het perceel kadastraal bekend, sectie L, nummer 587, gemeente Sint-Oedenrode, ten noorden van het perceel aan de [locatie] te Sint-Oedenrode (hierna: het perceel), als paardrijbak te staken en gestaakt te houden en de in deze rijbak aanwezige springtoestellen te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 8 februari 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het bestreden besluit herroepen, voor zover de last ziet op het verwijderen en verwijderd houden van het hekwerk om de rijbak en de aangebrachte drainage, en het besluit, voor zover de last ziet op het staken en gestaakt houden van het gebruik alsmede het verwijderen en verwijderd houden van de springtoestellen, onder aanvulling van de motivering daarvan in stand gelaten. Bij uitspraak van 19 mei 2011, verzonden op 20 mei 2011, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is

263


aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 12 juli 2011. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door J.A.F.M. van Vorstenbosch, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet, is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang. Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt, voor zover thans van belang, onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie inhoudende een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. Ingevolge artikel 5:32, tweede lid, van de Awb strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door het college verleende bouwvergunning. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1997" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische of abiotische waarden -Alca- ". Ingevolge artikel 1, onder 3, van de planvoorschriften, wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan: een agrarisch bedrijf dat is gericht op het voorbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de gronden aangewezen voor "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" bestemd voor de volgende doeleinden: a. een duurzame agrarische bedrijfsvoering; b. instandhouding van de aanwezige landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden; c. extensief recreatief medegebruik, met uitzondering van een kano-rustplaats. Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, mag op de gronden niet worden gebouwd, met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, welke ter plaatse noodzakelijk zijn uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering dan wel uit een oogpunt van beheer en onderhoud overeenkomstig de doeleinden, waaronder

264


begrepen beperkte voorzieningen ten behoeve van extensieve recreatie zoals zitbanken en routeborden. Ingevolge artikel 22a, eerste lid, van de planvoorschriften, is het verboden de in het bestemmingsplan opgenomen gronden en bouwwerken te gebruiken of te doen gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangegeven in de doeleinden. 2.2. Het college heeft zich in het besluit van 8 februari 2011 op het standpunt gesteld dat het bedrijf van [appellant] zich richt op het fokken van springpaarden, het africhten (springklaar maken) van deze paarden alsmede het stallen van pensionpaarden. Volgens het college kan op grond van het bestemmingsplan uitsluitend het fokken van springpaarden aangemerkt worden als een agrarische activiteit. Het africhten en trainen valt niet als zodanig aan te merken. Omdat dit gebruik in strijd is met het bestemmingsplan geldt dit ook voor de faciliteiten die daartoe worden aangewend, te weten de paardrijbak en de springtoestellen. Daarnaast heeft het college zich in het besluit van 8 februari 2011 op het standpunt gesteld dat springtoestellen bouwvergunningplichtig zijn, waardoor sprake is van een overtreding van artikel 40, eerste lid, onder a, van de Woningwet. Verder kan, omdat het springklaar maken geen agrarische activiteit betreft, deze activiteit ook geen deel uitmaken van een duurzame agrarische bedrijfsvoering, aldus het college. 2.3. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het trainen van paarden om deze geschikt te maken als springpaard niet aan te merken valt als uitoefening van een agrarisch bedrijf omdat, in tegenstelling tot het fokken van paarden, de gerichtheid op het voorbrengen van een agrarisch product ontbreekt. Verder heeft de voorzieningenrechter overwogen dat niet is gebleken dat sprake is van een ondergeschikte nevenactiviteit die rechtstreeks verband houdt met de agrarische bedrijfsuitoefening in de vorm van het fokken van springpaarden. 2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik van de paardenbak ten behoeve van het trainen van paarden om deze geschikt te maken als springpaard in strijd is met het bestemmingsplan. Hij voert hiertoe aan dat het gebruik van de rijbak om de gefokte paarden te trainen valt aan te merken als het voortbrengen van producten door middel van het houden van dieren als bedoeld in artikel 1, onder 3, van de planvoorschriften. 2.4.1. Vast staat dat het handhavend optreden enkel is gericht tegen het gebruik van het perceel, voor zover het de paardenbak betreft. Niet in geschil is dat ingevolge het bestemmingsplan het fokken van paarden als agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1, onder 3, van de planvoorschriften kan worden aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft, nu ter zitting van de Afdeling is gebleken dat de paardenbak niet gebruikt wordt door derden, dan wel voor het wedstrijdklaar maken van paarden van derden, maar alleen voor het trainen van door [appellant] gefokte paarden van 3 jaar en ouder, ten onrechte overwogen dat het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. Van belang is dat het hier niet gaat om het africhten van elders gefokte paarden. Het africhten, trainen (opfokken) en verkopen van ter plaatse op het bedrijf gefokte paarden, die eigendom zijn van [appellant], hangt zodanig samen met het fokken van paarden, dat deze activiteiten kunnen worden beschouwd als behorende bij het uitoefenen van een agrarisch bedrijf, als bedoeld in artikel 1, onder 3, van de planvoorschriften. Het bedrijf is ook in zoverre aan te merken als een productiegerichte paardenhouderij, waarbij het africhten van de gefokte paarden ten behoeve van de verkoop dient te worden aangemerkt als onderdeel van de paardenfokkerij, zodat dit gebruik ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan. Gelet hierop was het college niet bevoegd handhavend op te treden ten aanzien van het gebruik van het perceel als rijbak ten behoeve van het trainen en africhten van springpaarden, zodat het besluit van 17 februari 2010 in zoverre is genomen in strijd met artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet, in samenhang met de artikelen 5:21 en

265


5:32, eerste lid, van de Awb. Het betoog slaagt. 2.5. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd is handhavend op te treden tegen het plaatsen van springtoestellen in de rijbak. 2.5.1. De voorzieningenrechter heeft in dit verband overwogen dat het gebruik van de springtoestellen nauw verbonden is met het strijdige gebruik van de paardrijbak. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat, zo er al sprake zou zijn van bouwvergunningplichtige bouwwerken, het gebruik van deze springtoestellen in ieder geval in strijd is met de bestemming, zodat het college zich terecht bevoegd heeft geacht handhavend op te treden. 2.5.2. Gelet op hetgeen overwogen in rechtsoverweging 2.4.1, is het gebruik van verplaatsbare springtoestellen op het perceel in de paardenbak evenmin in strijd met het bestemmingsplan, mede vanwege de noodzakelijkheid van deze voorzieningen uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering van [appellant]. Dit brengt mee dat het college in zoverre evenmin bevoegd was ter zake handhavend op te treden. Dit heeft de voorzieningenrechter niet onderkend. De voorzieningenrechter heeft vervolgens ten onrechte de vraag of de door [appellant] gebruikte springtoestellen bouwvergunningplichtig zijn onbesproken gelaten. 2.5.3. Het begrip "bouwwerk" is in de Woningwet niet omschreven. Gelet hierop en op het feit dat in de modelbouwverordening een bruikbare definitie is gegeven, is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 17 oktober 2001 in zaak nr. 200004512/1; Gst. 2002, 7172, 11), bij herhaling aansluiting gezocht bij de in de modelbouwverordening gegeven definitie van het begrip "bouwwerk". Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren". 2.5.4. De door [appellant] gebruikte springtoestellen zijn volledig demontabele toestellen bestaande uit verschillende elementen die in wisselende samenstelling op wisselende plaatsen zonder verankering worden opgericht. De door [appellant] gebruikte springtoestellen kunnen derhalve niet als een bouwwerk worden aangemerkt. Het college is niet bevoegd handhavend op te treden tegen het oprichten van de springtoestellen, wegens strijd met artikel 40 van de Woningwet. Het betoog slaagt. 2.6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 8 februari 2011 van het college alsnog gegrond verklaren en dat besluit voor zover dat ziet op het staken van het gebruik van de rijbak en het verwijderen en verwijderd houden van de springtoestellen vernietigen. Aangezien het college met inachtneming van deze uitspraak geen ander besluit kan nemen dan het besluit van 17 februari 2010, in zoverre, te herroepen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het besluit van 17 februari 2010 in zoverre te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. 2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing

266


De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 'sHertogenbosch van 19 mei 2011 in zaak nr. 11/726, voor zover aangevallen; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van 8 februari 2011, kenmerk 10/1645 11/874, voor zover dat ziet op het gebruik van de rijbak en het verwijderen en verwijderd houden van de springtoestellen; V. herroept het besluit van 17 februari 2010, kenmerk 09/4760 10/975, voor zover dat ziet op het gebruik van de rijbak en het verwijderen en verwijderd houden van de springtoestellen; VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit; VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.789,32 (zegge: zeventienhonderdnegenentachtig euro en tweeëndertig cent), waarvan € 1.748,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 379,00 (zegge: driehonderdnegenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. Th.C. van Sloten en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat. w.g. Bijloos w.g. Van Dorst voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2012 357-700.

267


LJN: BX3911, Raad van State , 201105349/1/A1 Datum uitspraak: 08-08-2012 Datum publicatie: 08-08-2012 Rechtsgebied: Bouwen Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 8 juli 2009 heeft het college aan [belanghebbende] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een overkapping op het perceel [locatie] te Hellendoorn. Vindplaats(en): AB 2012, 286 m. nt. A.G.A. Nijmeijer Rechtspraak.nl

Uitspraak 201105349/1/A1. Datum uitspraak: 8 augustus 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te Hellendoorn, tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 20 april 2011 in zaak nr. 10/89 in het geding tussen: [appellante] en het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 juli 2009 heeft het college aan [belanghebbende] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een overkapping op het perceel [locatie] te Hellendoorn. Bij besluit van 10 december 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 april 2011, verzonden op 21 april 2011, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2011, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2012, waar het college, vertegenwoordigd door S.H.H. Pontsteen-JurriĂŤn, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

268


2. Overwegingen 2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Hellendoorn Dorp" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden". 2.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a, aanhef en onder 10, van de planvoorschriften bedraagt de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een woning maximaal 75 m², met dien verstande dat: a. de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen die liggen binnen het bouwvlak en tussen het verlengde van de zijgevels van het hoofdgebouw niet worden meegerekend bij deze oppervlakte; b. de gezamenlijke bebouwde oppervlakte met gebouwen niet meer dan 50% van de oppervlakte van het bouwperceel bedraagt. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor zover hier van belang, is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: a. het bouwen van een bouwwerk; c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. Ingevolge het derde lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten, als bedoeld in het eerste lid, in daarbij aangegeven categorieën van gevallen het in dat lid gestelde verbod niet geldt. Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de wet, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 3, gelezen in samenhang met artikel 5 van bijlage II. Ingevolge het tweede lid, is, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de wet, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van die bijlage wordt onder bijbehorend bouwwerk verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, van die bijlage is geen omgevingsvergunning vereist voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. voor zover op een afstand van niet meer dan 2,5 meter van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan: 1° 4 meter; 2° 0,3 meter boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en

269


3° het hoofdgebouw. Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 1, van die bijlage is geen omgevingsvergunning vereist voor een activiteit, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet, indien deze activiteit betrekking heeft op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits het niet hoger is dan 5 m. Ingevolge artikel 5, tweede lid, zijn de artikelen 2 en 3 niet van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in, aan, op of bij een bouwwerk dat in strijd met artikel 2.1. van de wet is gebouwd of wordt gebruikt. 2.3. Op het perceel bevinden zich een garage/carport en een afdak met een totale oppervlakte van 58,05 m², inclusief een dakoverstek van 7 m², en voorts een achterwaartse uitbouw met een oppervlakte van 5,05 m² en een zijwaartse uitbouw met een oppervlakte van 4,39 m², inclusief uitwendige hoek. Het bouwplan voorziet in een overkapping met een oppervlakte van 16,94 m². 2.4. De rechtbank heeft overwogen dat het bouwplan voldoet aan de in artikel 3, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Bor opgenomen voorwaarden, zodat geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, is vereist. De rechtbank heeft verder overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Hellendoorn Dorp" zodat voor het bouwplan evenmin een omgevingsvergunning voor de activiteit gebruiken, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is vereist. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat, nu de overkapping thans vergunningvrij is, [appellante] door het instellen van beroep niet in een gunstiger positie kan geraken en derhalve geen belang meer heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van het besluit van 10 december 2009. Zij heeft het beroep om die reden nietontvankelijk verklaard. 2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door het door haar ingestelde beroep nietontvankelijk te verklaren, heeft miskend dat zij wel belang heeft bij dat beroep. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft getoetst aan de Wabo. Voor zover wel aan de Wabo dient te worden getoetst, is volgens haar voorts, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voor de overkapping onder de Wabo een omgevingsvergunning vereist. [appellante] stelt verder schade te hebben geleden doordat het college tot op heden niet handhavend heeft opgetreden tegen de overkapping. 2.6. Voor het antwoord op de vraag of belang bestaat bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een besluit tot het verlenen van bouwvergunning is, anders dan [appellante] betoogt, niet van belang naar welk recht de bouwaanvraag had moeten worden beoordeeld, maar of na de inwerkingtreding van de Wabo voor een bouwwerk als aangevraagd nog steeds een vergunning is vereist. De rechtbank heeft in het kader van die vraag dan ook terecht aan de Wabo getoetst. Omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo 2.7. De rechtbank heeft overwogen dat de overkapping voldoet aan de in artikel 3 van bijlage II bij het Bor gestelde voorwaarden, zodat daarvoor geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, is vereist. Daaromtrent wordt het volgende overwogen. 2.7.1. [appellante] stelt zich op het standpunt dat de overkapping moet worden aangemerkt als bouwen aan een illegaal gebouwd bouwwerk, als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van bijlage II bij het Bor, zodat artikel 3 van deze bijlage daarop niet van toepassing is, omdat de vergunning zou zien op het verbouwen en verkleinen van een

270


eerder zonder bouwvergunning gebouwde overkapping. 2.7.2. Dit standpunt wordt niet gevolgd, nu uit artikel 5, tweede lid, van bijlage II bij het Bor volgt dat bij de beantwoording van de vraag of de onderhavige overkapping al dan niet aan een illegaal gebouwd bouwwerk wordt gebouwd, de overkapping zelf niet als reeds gebouwd bouwwerk wordt aangemerkt. 2.7.3. [appellante] betoogt dat de overkapping niet functioneel met het hoofdgebouw op het perceel, te weten de woning, is verbonden zodat de overkapping geen bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 3 van bijlage II bij het Bor is. De omstandigheid dat, zoals [appellante] aanvoert, in eerdere aanvragen met betrekking tot een overkapping op dezelfde plaats als gebruiksfunctie de opslag van tuingereedschap werd genoemd, terwijl in onderhavige aanvraag als gebruiksfunctie woning is genoemd, noch haar enkele stelling dat het gelet op de omvang van de overkapping aannemelijk is dat deze zal worden gebruikt als opslagruimte voor het klusbedrijf van [belanghebbende], biedt daarvoor echter grond. 2.7.4. Nu voorts niet in geschil is dat de overkapping is gelegen in het achtererfgebied en niet hoger is dan vijf meter, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de overkapping voldoet aan de in artikel 3 van bijlage II gestelde voorwaarden, zodat daarvoor geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, is vereist. Omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo 2.8. Het geschil spitst zich met betrekking tot de vraag of voor de overkapping, zoals de rechtbank heeft overwogen, geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is vereist, toe op de vraag of de overkapping voldoet aan artikel 3, tweede lid, onder a, aanhef en onder 10, van de planvoorschriften. Hierin is bepaald dat de maximale oppervlakte aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een woning 75 m² bedraagt. Het geschil spitst zich tevens toe op de vraag of de overkapping in overeenstemming is met de ter plaatse geldende woonbestemming. Tussen partijen is niet in geschil dat de overkapping voldoet aan de andere toepasselijke voorschriften van het bestemmingsplan. 2.8.1. Het Bor maakt onderscheid tussen vergunningvrije bouwwerken die zijn opgenomen in artikel 2 onderscheidenlijk artikel 3 van bijlage II bij het Bor vermelde categorieën. Voor de in artikel 2 van bijlage II vermelde categorieën geldt ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Bor dat, voor zover wordt voldaan aan de in artikel 2 gestelde eisen, deze bouwwerken zijn uitgezonderd van de vergunningplicht voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, en van de vergunningplicht voor de activiteit gebruiken als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Voor de in artikel 3 van bijlage II bij het Bor vermelde categorieën geldt ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Bor dat, voor zover wordt voldaan aan de in artikel 3 gestelde eisen, deze bouwwerken alleen zijn uitgezonderd van de vergunningplicht voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, maar niet van de vergunningplicht voor de activiteit gebruiken als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van die wet. 2.8.2. Artikel 2 van bijlage II bij het Bor, gelezen in samenhang met artikel 2.3, tweede lid, van het Bor, wijst categorieën van bouwwerken aan die vergunningvrij zijn ten aanzien van de activiteiten bouwen en gebruiken. Dat betekent dat het bestemmingsplan niet in de weg kan staan aan het bouwen van bouwwerken die aan de in artikel 2 gestelde eisen voldoen. Naar het oordeel van de Afdeling moet hieruit worden afgeleid dat bouwwerken die ingevolge artikel 2 van bijlage II bij het Bor vergunningvrij zijn, niet meetellen bij de vraag of door de bouw van andere categorieën bouwwerken, de

271


maximaal in het bestemmingsplan toegelaten oppervlakte aan bouwwerken wordt overschreden. Dat is anders indien door toevoeging van een nieuw bouwwerk niet meer wordt voldaan aan de eisen die dat artikel stelt, bijvoorbeeld de eis dat niet meer dan 50% van het achtererfgebied mag worden bebouwd met bijbehorende bouwwerken. Met deze benadering wordt ten aanzien van bouwwerken als bedoeld in artikel 2 van bijlage II bij het Bor, de jurisprudentie voortgezet die is ontwikkeld onder de werking van de Woningwet en de Wet op de Ruimtelijke Ordening (onder meer de uitspraak van 10 juli 2002, nr. 200101969/1), waarvoor ook steun kan worden gevonden in de Nota van Toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143; blz. 145). 2.8.3. Artikel 3 van bijlage II bij het Bor, gelezen in samenhang met artikel 2.3, eerste lid, van het Bor, wijst categorieën van bouwwerken aan die vergunningvrij zijn, voor zover ze niet in strijd zijn met het bestemmingsplan en met de andere regelgeving die in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo wordt vermeld. Zijn deze bouwwerken in strijd met deze regelgeving, dan is daarvoor een vergunning vereist. Dat betekent dat het bestemmingsplan in de weg kan staan aan het vergunningvrij bouwen van bouwwerken als bedoeld in artikel 3 van bijlage II bij het Bor. Deze categorieën van bouwwerken tellen wel mee bij de vraag of de maximaal in het bestemmingsplan toegelaten oppervlakte wordt overschreden. Een andere opvatting zou de betekenis aan het bestemmingsplan en daarin opgenomen regels, bijvoorbeeld ten aanzien van de maximale bebouwbare oppervlakten, voor deze bouwwerken aanzienlijk ontnemen. 2.8.4. Het door [appellante] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de achterwaartse uitbouw en de zijwaartse uitbouw voldoen aan de in artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Bor gestelde voorwaarden. Het betoog dat de uitbouwen zodanig met de woonfunctie zijn verbonden dat deze dienen te worden toegerekend aan het hoofdgebouw, treft geen doel. In het kader van de vraag of aan deze voorwaarden wordt voldaan, is niet relevant of de bouwwerken als uitbouwen of uitbreidingen van het hoofdgebouw dienen te worden aangemerkt, nu beide bijbehorende bouwwerken als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor zijn. Voor zover zij betoogt dat de woning, indien de uitbouwen als uitbreidingen van de woning worden aangemerkt, niet voldoet aan artikel 3, tweede lid, onder a, sub 3, van de planvoorschriften, wordt overwogen dat bouwwerken als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Bor niet aan het bestemmingsplan worden getoetst. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de achterwaartse uitbouw en zijwaartse uitbouw, nu deze bouwwerken als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Bor zijn, niet worden betrokken bij de berekening van de totale oppervlakte aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen, zodat met de bouw van de overkapping de ingevolge het bestemmingsplan geldende maximale oppervlakte van 75 m² niet wordt overschreden. 2.8.5. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het beoogde gebruik van de overkapping in strijd is met de ter plaatse geldende woonbestemming. De enkele stelling van [appellante] dat de overkapping in strijd met het bestemmingsplan zal worden gebruikt als opslagruimte voor het klusbedrijf van [belanghebbende] is daarvoor onvoldoende. 2.8.6. Het door [appellante] aangevoerde biedt, gelet op het voorgaande, derhalve geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de overkapping in strijd is met het bestemmingsplan, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat voor de overkapping geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is vereist.

272


Schade 2.9. Gelet op de conclusie onder 2.7.4. en 2.8.6. heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat voor de overkapping geen omgevingsvergunning vereist was. Desalniettemin kon [appellante] nog belang bij haar bij de rechtbank ingestelde beroep hebben, indien zij stelt schade te hebben geleden ten gevolge van de bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat zij tot op zekere hoogte aannemelijk maakt dat deze schade daadwerkelijk als gevolg van het bestreden besluit is geleden. [appellante] heeft geen begin van bewijs aangedragen op grond waarvan aannemelijk is dat zij ten gevolge van het besluit van 10 december 2009 daadwerkelijk schade heeft geleden. Conclusie 2.10. Nu de overkapping ten tijde van de aangevallen uitspraak inmiddels vergunningvrij was en voorts niet is gebleken van omstandigheden waaruit volgt dat [appellante] desondanks belang had bij een oordeel over de rechtmatigheid van het besluit van 10 december 2009, heeft de rechtbank haar terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep. 2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. TimmermanBuck en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat. w.g. Van Kreveld w.g. Kos voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2012 580.

273


LJN: BX8968, Raad van State , 201202886/1/A1 Datum uitspraak: 03-10-2012 Datum publicatie: 03-10-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Afwijzing handhavingsverzoek loods en verlenen omgevingsvergunning voor het bouwen en het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van een garage met een put en een loods met een put en een kelder. De Rb. heeft de rechtsgevolgen van het besluit ten aanzien van de loods terecht in stand gelaten. Daarbij heeft zij van belang mogen achten dat het college ter zitting van de Rb. heeft verklaard dat ten aanzien van de loods ten tijde van het besluit van 23 februari 2011 concreet zicht op legalisering aanwezig was, omdat de loods in overeenstemming met de bestemming wordt gebruikt en omdat het college zich naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek bereid heeft verklaard voor de op het perceel aanwezige bouwwerken omgevingsvergunning te verlenen. Anders dan de Rb. heeft overwogen, is in zoverre uitsluitend van belang of op voorhand aanwijzingen bestaan dat voor de bouwwerken geen omgevingsvergunning kan worden verleend; de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning staat in dit verband niet ten volle ter beoordeling. Verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen en het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van een garage met een put en een loods met een put en een kelder. Het college heeft bij de berekening van de totale oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel het deel van de garage dat is gelegen op een afstand van niet meer dan 2,5 m van het hoofdgebouw met een oppervlakte van 8,18 m² en een deel van de garage met een oppervlakte van 30 m² dat is gelegen op een afstand van meer dan 2,5 m van het hoofdgebouw, buiten beschouwing gelaten, omdat volgens het college voor deze twee delen van de garage geen omgevingsvergunning is vereist. Om te bepalen of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de oppervlakte van de in het kader van art. 9.4.4 van de planvoorschriften in aanmerking te nemen bijgebouwen op het perceel in totaal 93,42 m² bedraagt, heeft de Rb. terecht onderzocht of de oppervlaktes van de loods en de garage betrokken moeten worden bij de berekening van de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen. In dit verband heeft de Rb. op zichzelf terecht overwogen dat het bestemmingsplan niet in de weg kan staan aan het bouwen van bouwwerken die voldoen aan de eisen van art. 2 van bijlage II bij het Bor, gelezen in samenhang met art. 2.3, lid 2 van het Bor. Daarvoor verwijst de Afdeling naar de uitspraak van 8 augustus 2012 in zaak nr. 201105349/1/A1, LJN: BX3911. De Rb. heeft aan deze overweging echter ten onrechte de conclusie verbonden dat het college delen van de garage, met in totaal een oppervlakte van 38,18 m², buiten beschouwing mocht laten bij de berekening van de totale oppervlakte aan bijgebouwen die het bestemmingsplan toestaat. Dat was, aangezien - zoals het college ter zitting heeft erkend - de garage functioneel en bouwkundig niet uit delen bestaat, maar één geheel is, niet mogelijk. De garage is als geheel te groot om aangemerkt te kunnen worden als bijbehorend bouwwerk waarvoor ingevolge art. 2, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Bor geen omgevingsvergunning voor het bouwen vereist is. Nu voor het bouwen van de garage een omgevingsvergunning is vereist, dient de totale oppervlakte te worden betrokken bij de vraag of bij de

274


Vindplaats(en):

legalisering van de bouwwerken aan art. 9.4.4 van de planvoorschriften wordt voldaan. De Rb. heeft aldus niet onderkend dat met de totale omvang van de loods en de garage van 131,6 m² de ingevolge art. 9.4.4 van de planvoorschriften maximaal toegestane oppervlakte van 100 m² aan bijgebouwen wordt overschreden, zodat de verleende omgevingsvergunning in strijd met art. 2.10, lid 1, aanhef en onder c, van de Wabo is verleend. AB 2012, 392 m. nt. A.G.A. Nijmeijer MENR 2013, 25 m. nt. S. Hillegers Rechtspraak.nl

Uitspraak 201202886/1/A1. Datum uitspraak: 3 oktober 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Echt-Susteren, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 februari 2012 in zaken nrs. 11/208 en 11/986 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren. Procesverloop Bij besluit van 18 maart 2009 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op treden tegen de op het perceel aan de [locatie] te [plaats] opgerichte bouwwerken, afgewezen. Bij besluit van 23 februari 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 24 maart 2011 heeft het college aan D. [partij sub 1] omgevingsvergunning verleend voor het legaliseren van reeds opgerichte bijgebouwen, bijbehorende kelder en putten aan de [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 februari 2012 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] tegen het besluit van 23 februari 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand worden gelaten en dat deze uitspraak in de plaats wordt gesteld van het besluit van 23 februari 2011 en het door [appellant] tegen het besluit van 26 juli 2011 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

275


Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [partij sub 1] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M. Smits, en het college, vertegenwoordigd door B.G.J. Knubben, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partijen], bijgestaan door mr. L.A.M.R. Bormans, gehoord. Overwegingen 1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Echt" rust op het perceel de bestemming "Burgerwoningen". Ingevolge artikel 9.1 van de planvoorschriften zijn de op plankaart 1 voor "Burgerwoningen" aangegeven gronden bestemd voor woningen met bijbehorende bouwwerken en bijbehorende voorzieningen, zoals tuinen en erven. Ingevolge artikel 9.2.3 dient met betrekking tot de maatvoering en de plaatsing van gebouwen en andere bouwwerken aan het volgende te worden voldaan: een gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen bij woningen van maximaal 70 m². Ingevolge artikel 9.4.4 kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 9.2.3 om de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen te vergroten naar 100 m², mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: a. de uitbreiding mag niet leiden tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkeling van de omliggende agrarische bedrijven voortvloeiend uit de milieu- en dierenwelzijnswetgeving; b. de afstand tot kassen en boomgaarden van derden dient ten minste 50 m te bedragen; c. de situatie is uit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar; d. er mag geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de bestaande landschappelijke waarden; e. het bouwperceel is groter van 500 m²; f. het woon- en leefklimaat wordt niet onevenredig aangetast. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 24, wordt in deze voorschriften onder "bijgebouw" verstaan: een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw waarbij het behoort, en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. 2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: a. het bouwen van een bouwwerk;

276


c. het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. Ingevolge het derde lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten, als bedoeld in het eerste lid, in daarbij aangegeven categorieën van gevallen het in dat lid gestelde verbod niet geldt. Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, wordt de aanvraag, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan. Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 3, gelezen in samenhang met artikel 5 van bijlage II. Ingevolge het tweede lid is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de wet geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van die bijlage wordt onder bijbehorend bouwwerk verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, van die bijlage is geen omgevingsvergunning vereist voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. voor zover op een afstand van niet meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan: 1° 4 m, 2° 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en 3° het hoofdgebouw, b. voor zover op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw: 1° niet hoger dan 3 m, 2° de oppervlakte van vergunningvrije bouwwerken binnen een afstand van 1 m van een naburig erf niet meer dan 10 m², 3° als gevolg van het bijbehorende bouwwerk de totale oppervlakte van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw niet meer dan 30 m², en

277


4° functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw. De weigering om handhavend op te treden 3. Ten aanzien van het in bezwaar gehandhaafde besluit om niet tot handhavend optreden over te gaan, is het geschil in beroep beperkt tot de loods en de aanbouw aan de woning. Het hoger beroep is beperkt tot de loods. 4. [appellant] betoogt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 23 februari 2011 in zoverre ten onrechte in stand heeft gelaten. Daartoe voert hij aan dat het college zich ter zitting bij de rechtbank ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van de loods zicht op legalisering aanwezig was. 4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit van het college van 23 februari 2011 een deugdelijke motivering ontbeert, nu daaruit niet blijkt welke bouwwerken volgens het college, gelet op de inwerkingtreding van de Wabo, vergunningvrij zijn geworden en op welke gronden en ten aanzien van welke bouwwerken concreet zicht op legalisering zou bestaan. De rechtbank heeft voorts de rechtsgevolgen van dat besluit ten aanzien van de loods terecht in stand gelaten. Daarbij heeft zij van belang mogen achten dat het college ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat ten aanzien van de loods ten tijde van het besluit van 23 februari 2011 concreet zicht op legalisering aanwezig was, omdat de loods door [partij sub 1] in overeenstemming met de bestemming wordt gebruikt en omdat het college zich naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [partij sub 1] bereid heeft verklaard voor de op het perceel aanwezige bouwwerken omgevingsvergunning te verlenen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is in zoverre uitsluitend van belang of op voorhand aanwijzingen bestaan dat voor de bouwwerken geen omgevingsvergunning kan worden verleend; de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning staat in dit verband niet ten volle ter beoordeling. Het betoog faalt. De verlening van de omgevingsvergunning 5. Het besluit van het college van 24 maart 2011 strekt tot verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen en het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van een garage met een put en een loods met een put en een kelder. De garage heeft een oppervlakte van ongeveer 62 m² en de loods heeft een oppervlakte van ongeveer 71 m², deze zijn door middel van een muur van elkaar gescheiden. De totale oppervlakte van de garage en de loods is 131,6 m². De put in de garage heeft een oppervlakte van 3,74 m², de put in de loods een oppervlakte van ongeveer 6 m². 6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen omgevingsvergunning kon verlenen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo. Daartoe voert hij aan dat de garage en de loods met twee smeerkelders alleen zinvol als autowerkplaats kunnen functioneren, wat in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming "Burgerwoningen". Voorts stelt hij dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 9.4.4 van de planvoorschriften is, omdat meer dan 100 m² aan bijgebouwen op het perceel aanwezig is. In dit verband voert hij aan dat de rechtbank de garage ten onrechte als bijbehorend bouwwerk, als bedoeld in bijlage II bij het Bor, heeft aangemerkt. 6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juni 2012 in zaak nr.201108599/1/A1), dient bij de beoordeling of een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan niet slechts te worden onderzocht of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar ook of zodanig gebruik beoogd is. Dit houdt in

278


dat een bouwplan in strijd met het bestemmingsplan moet worden geoordeeld, indien moet worden aangenomen dat het op te richten bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die, waarin de bestemming voorziet. Uit de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de garage met een put en de loods met een kelder en een put blijkt dat het bouwen en het gebruik daarvan zien op woondoeleinden en niet op bedrijfsmatig gebruik. In het verleden werden de loods en de garage door de rechtsvoorganger van [partij sub 1] als autowerkplaats gebruikt. Niet in geschil is dat de garage en de loods door [partij sub 1] als opslagruimte en berging worden gebruikt. Het college heeft de garage en de loods met bijbehorende putten en kelder op 26 juli 2011 geïnspecteerd en geconstateerd dat ter plaatse geen enkele bedrijfsmatige werkzaamheid plaatsvindt. In het verslag van dit controlebezoek is vermeld dat [partij sub 1] geen voornemens heeft om de smeerputten in gebruik te nemen en dat hij voorts niet de intentie heeft om de loods en de garage voor bedrijfsmatige doeleinden te verhuren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de bouwkundige hoedanigheid van de garage niet volgt dat deze uitsluitend als bedrijfsmatige autowerkplaats kan worden gebruikt. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat de put in de garage niet bepalend is voor de kwalificatie van de garage, nu deze slechts een klein deel van het vloeroppervlak van de garage uitmaakt. Gelet op de afmetingen van deze put, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat redelijkerwijs niet valt aan te nemen dat de garage uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet, namelijk "Burgerwoningen". Ook ten aanzien van de loods ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze alleen als bedrijfsmatige autowerkplaats kan worden gebruikt, omdat de zich daarin bevindende put slechts een klein deel van het vloeroppervlak van de loods uitmaakt. Indien in de toekomst toch bedrijfsmatig gebruik van de garage of loods plaatsvindt, kan het college worden verzocht handhavend op te treden. 6.2. Het college heeft bij de berekening van de totale oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel het deel van de garage dat is gelegen op een afstand van niet meer dan 2,5 m van het hoofdgebouw met een oppervlakte van 8,18 m² en een deel van de garage met een oppervlakte van 30 m² dat is gelegen op een afstand van meer dan 2,5 m van het hoofdgebouw, buiten beschouwing gelaten, omdat volgens het college voor deze twee delen van de garage geen omgevingsvergunning is vereist. Om te bepalen of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de oppervlakte van de in het kader van artikel 9.4.4 van de planvoorschriften in aanmerking te nemen bijgebouwen op het perceel in totaal 93,42 m² bedraagt, heeft de rechtbank terecht onderzocht of de oppervlaktes van de loods en de garage betrokken moeten worden bij de berekening van de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen. In dit verband heeft de rechtbank op zichzelf terecht overwogen dat het bestemmingsplan niet in de weg kan staan aan het bouwen van bouwwerken die voldoen aan de eisen van artikel 2 van bijlage II bij het Bor, gelezen in samenhang met artikel 2.3, tweede lid, van het Bor. Daarvoor verwijst de Afdeling naar de uitspraak van 8 augustus 2012 in zaak nr. 201105349/1/A1. De rechtbank heeft aan deze overweging echter ten onrechte de conclusie verbonden dat het college delen van de garage, met in totaal een oppervlakte van 38,18 m², buiten beschouwing mocht laten bij de berekening van de totale oppervlakte aan bijgebouwen die het bestemmingsplan toestaat. Dat was, aangezien - zoals het college ter zitting heeft erkend - de garage functioneel en bouwkundig niet uit delen bestaat, maar één geheel is, niet mogelijk. De garage is als geheel te groot om aangemerkt te kunnen worden als bijbehorend bouwwerk waarvoor ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Bor geen omgevingsvergunning voor het bouwen vereist is. Nu voor het bouwen van de garage een omgevingsvergunning is vereist, dient de totale oppervlakte

279


te worden betrokken bij de vraag of bij de legalisering van de bouwwerken aan artikel 9.4.4 van de planvoorschriften wordt voldaan. De rechtbank heeft aldus niet onderkend dat met de totale omvang van de loods en de garage van 131,6 m² de ingevolge artikel 9.4.4 van de planvoorschriften maximaal toegestane oppervlakte van 100 m² aan bijgebouwen wordt overschreden, zodat de verleende omgevingsvergunning in strijd met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is verleend. Het betoog slaagt. Slotsom 7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen het besluit van het college van 26 juli 2011 ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 26 juli 2011 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het college dient met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze niet of tevergeefs is aangevochten, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar dat is gericht tegen het besluit van 24 maart 2011, waarbij het, gelet op artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo moet onderzoeken of het bereid is een omgevingsvergunning te verlenen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo. De aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 23 februari 2011 gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd, de rechtsgevolgen daarvan in stand zijn gelaten en is bepaald dat de uitspraak daarvoor in de plaats wordt gesteld, dient met verbetering van gronden te worden bevestigd. 8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Voor vergoeding door het college van kosten die verband houden met de behandeling van het bezwaar, is, anders dan [appellant] betoogt, ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen plaats, nu de besluiten van 18 maart 2009 en 24 maart 2011 niet zijn herroepen. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 februari 2012 in zaken nrs. 11/208 en 11/986, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren van 26 juli 2011 ongegrond is verklaard; III. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren van 26 juli 2011 gegrond; IV. vernietigt dat besluit, kenmerk 45969; V. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, voor het overige;

280


VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 26 juli 2011 en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep tegen het besluit van 26 juli 2011 en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van staat. w.g. Van Kreveld w.g. Huijben voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012 531-672.

281


LJN: BZ3375, Raad van State , 201204249/1/A1 Datum uitspraak: 06-03-2013 Datum publicatie: 06-03-2013 Rechtsgebied: Bouwen Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Verlenen omgevingsvergunning voor het slopen van een bestaande woning en het ten dele in afwijking van het bestemmingsplan bouwen van een woning met garage. De Afdeling stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het op de bouwtekening gearceerde gedeelte van het bouwplan als omgevingsvergunningvrij als bedoeld in art. 2 van Bijlage II bij het Bor kan worden aangemerkt. Voorts staat vast dat het college voor het gehele bouwplan vergunning heeft verleend, dat het het bouwplan in zijn geheel heeft getoetst aan het Bouwbesluit 2003 en de redelijke eisen van welstand en dat het wat betreft de toetsing van het bouwplan aan het bestemmingsplan, de omgevingsvergunningvrije delen van het bouwplan buiten beschouwing heeft gelaten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen is splitsing van een bouwplan dat uit verschillende onderdelen bestaat, waaronder mogelijk op zichzelf beschouwd niet-vergunningplichtige onderdelen, in beginsel niet mogelijk. Het bouwplan dient als één geheel te worden beschouwd. Een bouwplan kan alleen worden gesplitst indien het bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden. Van belang is of de inwerkingtreding van de Wabo verandering heeft gebracht in deze splitsingsmogelijkheden en of de Rb. het college terecht is gevolgd in het maken van een onderscheid in de toetsing van het bouwplan. De Afdeling beantwoordt beide vragen ontkennend en overweegt daartoe het volgende. Uit de tekst van de Wabo, de MvT bij de Wabo (Kamerstukken II 2006/2007, 30 844, nr. 3, blz. 37-38) en de NvT bij het Bor valt niet af te leiden dat over het splitsen van een bouwplan ten gevolge van de invoering van de Wabo anders dient te worden geoordeeld dan voor inwerkingtreding van de Wabo. De Rb. heeft terecht overwogen dat de wetgever in de NvT bij het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 133) wel heeft verduidelijkt dat gedurende de bouw van een hoofdgebouw omgevingsvergunningvrije wijzigingen kunnen worden aangebracht. Daartoe is in de definitie van ‘bijbehorend bouwwerk’ in art. 1 van Bijlage II bij het Bor het woord 'bestaand' geschrapt. Naar het oordeel van de Afdeling kan hieruit niet worden afgeleid dat daarmee is beoogd de splitsing van een bouwplan toe te staan. De wetgever heeft blijkens de NvT bij het Bor slechts beoogd te waarborgen dat bijbehorende bouwwerken gedurende hetzelfde bouwproces als het hoofdgebouw, dat wil zeggen direct na, gelijktijdig of in hetzelfde bouwproces of kort ervoor, gebouwd mogen worden. Het bouwplan zoals dat is aangevraagd, waarbij onder meer een slaapkamer wordt gesplitst in een omgevingsvergunningvrij en omgevingsvergunningplichtig deel, kan niet worden aangemerkt als een bouwplan dat bestaat uit onderdelen die in functioneel en in bouwkundig opzicht van elkaar te onderscheiden zijn. De slaapkamer maakt zowel in functioneel als bouwkundig opzicht deel uit van de eerste bouwlaag van de woning. Het betoog dat splitsing van de aanvraag om omgevingsvergunning niet mogelijk is, is dan ook terecht voorgedragen. Anders dan de Rb. ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwplan wat betreft de toetsing aan art. 2.10, lid 1 van de Wabo, per weigeringsgrond kan worden gesplitst. Indien een aanvraag om omgevingsvergunning niet kan

282


Vindplaats(en):

worden gesplitst, dient het college bij de beoordeling van het bouwplan te toetsen aan ieder van de in art. 2.10, aanhef en eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden en wordt daarbij geen onderscheid gemaakt tussen omgevingsvergunningvrije dan wel omgevingsvergunningplichtige delen. Hierbij is van belang dat het een aanvrager om omgevingsvergunning vrij staat, al dan niet in overleg met het college, omgevingsvergunningvrije onderdelen van het bouwwerk dat hij wenst te realiseren buiten de aanvraag te laten. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de Rb. niet onderkend dat het college bij de toetsing van het bouwplan ten onrechte een onderscheid heeft gemaakt tussen omgevingsvergunningplichtige en omgevingsvergunningvrije onderdelen van het bouwplan. Het college diende immers bij de beoordeling of het met toepassing van art. 21, lid 4, onder a, sub 1, van de planvoorschriften omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan zou kunnen verlenen, de in de aanvraag als omgevingsvergunningvrij aangeduide gedeelten te betrekken. Het college was niet bevoegd in afwijking van het bestemmingsplan met toepassing van art. 21, lid 4, onder a, sub 1, omgevingsvergunning te verlenen, nu het bouwplan, met de daarbij inbegrepen als omgevingsvergunningvrij gearceerde gedeelten, is voorzien op een afstand van minder dan 2 m tot de zijdelingse perceelgrens. AB 2013, 123 m. nt. A.G.A. Nijmeijer Rechtspraak.nl

Uitspraak 201204249/1/A1. Datum uitspraak: 6 maart 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 maart 2012 in zaak nr. 11/3280 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht. Procesverloop Bij besluit van 5 januari 2011 heeft het college omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het slopen van de bestaande woning en het ten dele in afwijking van het bestemmingsplan bouwen van een woning met garage op het perceel [locatie] te Maarssen. Bij besluit van 29 augustus 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en heeft het college het besluit van 5 januari 2011 gehandhaafd na wijziging van de motivering.

283


Bij uitspraak van 13 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.A. de Boer, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht, vertegenwoordigd door mr. S. Morssink-Kizilates, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], bijgestaan door mr. J.E. Braak, advocaat te Utrecht, ter zitting gehoord. Overwegingen 1. De verleende omgevingsvergunning ziet op het slopen van een op het perceel staande woning en het bouwen van een woning met garage. Op een gewijzigde bouwtekening van 6 juli 2011 is een arcering op de bouwtekening aangebracht. Volgens deze bouwtekening zijn de voordeur en de entree, een kantoor, een badkamer en een slaapkamer gedeeltelijk als omgevingsvergunningvrij aan te merken. Een toilet en een meterkast zijn volgens deze tekening in het geheel omgevingsvergunningvrij. Het college heeft onder meer met toepassing van artikel 21, vierde lid, van de planvoorschriften omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan verleend voor de slaapkamer, nu deze gedeeltelijk is voorzien buiten het bouwvlak. 2. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) wordt, voor zover thans van belang, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, betreffende het bouwen van een bouwwerk, de omgevingsvergunning geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt, voor zover thans van belang, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend. Ingevolge het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als

284


bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is geen omgevingsvergunning vereist voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. voor zover op een afstand van niet meer dan 2,5 meter van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan: 1° 4 meter; 2° 0,3 meter boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en 3° het hoofdgebouw. Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 1, van die bijlage is geen omgevingsvergunning vereist voor een activiteit, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet, indien deze activiteit betrekking heeft op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits het niet hoger is dan 5 m. Ingevolge het ter plaats geldende bestemmingsplan "Maarssen-Dorp woongebied" rust op het perceel de bestemming "Wonen". Ingevolge artikel 21, tweede lid, onder b, van de bij dat plan behorende voorschriften geldt ten aanzien van hoofdgebouwen op de voormelde bestemming dat: 1. deze uitsluitend mogen worden gebouwd binnen de aangegeven bouwvlakken; 2. per bouwperceel maximaal één woning is toegestaan, tenzij de gronden ter plaatse conform de nadere aanduiding "gestapeld" tevens zijn bestemd voor gestapelde woningen; […] 4. de kapvorm niet mag worden gewijzigd met uitzondering van het aanbrengen van dakkapellen; 5. de goothoogte en de bouwhoogte van bestaande woningen/hoofdgebouwen (waaronder begrepen herbouw of verbouw van deze woningen/hoofdgebouwen) niet meer bedraagt dan de maatvoering zoals deze bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Ingevolge artikel 21, vierde lid, onder a, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in: 1. artikel 21, tweede lid, onder b, sub 1, voor het vergroten van een bouwvlak van een woning mits de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens niet minder wordt dan 2 m of niet afneemt ten opzichte van de bestaande situatie op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan; […]

285


5. artikel 21, tweede lid, onder b, sub 4, ten behoeve van het wijzigen van de kapvorm mits een positief advies is ontvangen van een ter zake onafhankelijke deskundige; 6. artikel 21, tweede lid, onder b, sub 5, tot een goothoogte van 6 m en een bouwhoogte van 10 m (en een andere kapvorm), indien de bouw geen onevenredige afbreuk doet aan de ter plaatse aanwezige beeldkwaliteit. 3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat splitsing van de aanvraag om bouwvergunning in dit geval niet mogelijk is omdat het bouwplan een één en ondeelbaar geheel vormt. Volgens [appellant] kan een bouwplan alleen worden gesplitst indien het bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden. Hij verwijst ter staving van dit betoog naar een uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2011 in zaak nr. 201010887/1/H1. Nu de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de als vergunningvrij aangemerkte delen niet door het college bij de toetsing van de aanvraag aan het bestemmingsplan behoefden te worden betrokken, heeft zij evenmin onderkend dat het niet krachtens artikel 21, vierde lid, onder a, sub 1, van de planvoorschriften ontheffing heeft mogen verlenen, aldus [appellant]. Hij verwijst daartoe naar de afstand van het bouwplan tot de zijdelingse perceelsgrens die met inbegrip van de op de tekening als omgevingsvergunningvrij aangeduide delen, minder dan 2 m bedraagt. 3.1. De rechtbank heeft overwogen dat de op de bouwtekeningen als omgevingsvergunningvrij gemarkeerde delen van het bouwplan onderdeel uitmaken van een in beginsel ondeelbaar bouwwerk, nu deze delen vrijwel geheel geïntegreerd zijn in als vergunningplichtig aangemerkte delen van het plan en dat beide delen niet afzonderlijk van elkaar kunnen worden opgericht. De rechtbank leidt dit onder meer af uit de inrichting van de begane grond van het bouwplan en acht hierbij van belang dat de vergunningplichtige en vergunningvrije delen gelijktijdig zullen worden gebouwd en dat het college het bouwplan in zijn geheel heeft getoetst aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2003 en aan de redelijke eisen van welstand. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de toetsing door het college van het bouwplan aan het Bouwbesluit 2003 en aan redelijke eisen van welstand tot vernietiging van het besluit van 29 augustus 2011 dient te leiden. Zij overweegt hierover dat het college bij de beslissing op de aanvraag ten onrechte het gehele bouwplan heeft betrokken in zijn toetsing aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2003. Het had de omgevingsvergunningvrije delen van dat bouwwerk alleen bij deze toetsing mogen en moeten betrekken voor zover noodzakelijk om te kunnen beoordelen of het omgevingsvergunningplichtige deel voldoet aan de eisen die het Bouwbesluit daaraan stelt, aldus de rechtbank. Het college heeft zich volgens de rechtbank dan ook ten onrechte uitgelaten over de omgevingsvergunningvrije delen van het bouwplan die voor de beoordeling van het omgevingsvergunningplichtige deel niet van belang zijn. Dit leidt evenwel niet tot een vernietiging van het besluit van 29 augustus 2011 omdat het college terecht niet aannemelijk heeft mogen achten dat het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, dus de omgevingsvergunningplichtige delen van het bouwplan, niet voldoet aan het Bouwbesluit 2003. Daarnaast is [appellant] naar het oordeel van de rechtbank door de wijze van toetsing niet geschaad in zijn positie als derdebelanghebbende. Ten aanzien van de welstandstoetsing van het bouwplan overweegt de rechtbank dat het college bij de beoordeling van de welstand terecht het bouwwerk in zijn geheel heeft betrokken, nu volgens de rechtbank een zinvolle welstandstoets alleen kan plaatsvinden indien het gehele bouwwerk daarbij wordt betrokken. De rechtbank overweegt voorts dat het deel van het bouwplan dat, naar tussen partijen niet in geschil is, omgevingsvergunningvrij kan worden opgericht, terecht niet is getoetst aan het bestemmingsplan. Dit betekent volgens de rechtbank dat bij de vraag of wordt

286


voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 21, vierde lid, onder a, sub 1, van de planvoorschriften het deel dat vergunningvrij is, buiten beschouwing dient te blijven. 3.2. De Afdeling stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het op de bouwtekening gearceerde gedeelte van het bouwplan als omgevingsvergunningvrij als bedoeld in artikel 2 van Bijlage II bij het Bor kan worden aangemerkt. Voorts staat vast dat het college voor het gehele bouwplan vergunning heeft verleend, dat het het bouwplan in zijn geheel heeft getoetst aan het Bouwbesluit 2003 en de redelijke eisen van welstand en dat het wat betreft de toetsing van het bouwplan aan het bestemmingsplan, de omgevingsvergunningvrije delen van het bouwplan buiten beschouwing heeft gelaten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 oktober 2011 in zaak nr.201010887/1/H1) is splitsing van een bouwplan dat uit verschillende onderdelen bestaat, waaronder mogelijk op zichzelf beschouwd niet-vergunningplichtige onderdelen, in beginsel niet mogelijk. Het bouwplan dient als één geheel te worden beschouwd. Een bouwplan kan alleen worden gesplitst indien het bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden. Van belang is of de inwerkingtreding van de Wabo verandering heeft gebracht in deze splitsingsmogelijkheden en of de rechtbank het college terecht is gevolgd in het maken van een onderscheid in de toetsing van het bouwplan. De Afdeling beantwoordt beide vragen ontkennend en overweegt daartoe het volgende. Uit de tekst van de Wabo, de Memorie van Toelichting bij de Wabo (Kamerstukken II 2006/2007, 30 844, nr. 3, blz. 37-38) en de Nota van Toelichting bij het Bor valt niet af te leiden dat over het splitsen van een bouwplan ten gevolge van de invoering van de Wabo anders dient te worden geoordeeld dan voor inwerkingtreding van de Wabo. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de wetgever in de Nota van Toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 133) wel heeft verduidelijkt dat gedurende de bouw van een hoofdgebouw omgevingsvergunningvrije wijzigingen kunnen worden aangebracht. Daartoe is in de definitie van ‘bijbehorend bouwwerk’ in artikel 1 van Bijlage II bij het Bor het woord 'bestaand' geschrapt. Naar het oordeel van de Afdeling kan hieruit niet worden afgeleid dat daarmee is beoogd de splitsing van een bouwplan toe te staan. De wetgever heeft blijkens de Nota van Toelichting bij het Bor slechts beoogd te waarborgen dat bijbehorende bouwwerken gedurende hetzelfde bouwproces als het hoofdgebouw, dat wil zeggen direct na, gelijktijdig of in hetzelfde bouwproces of kort ervoor, gebouwd mogen worden. Het bouwplan zoals dat is aangevraagd, waarbij onder meer een slaapkamer wordt gesplitst in een omgevingsvergunningvrij en omgevingsvergunningplichtig deel, kan niet worden aangemerkt als een bouwplan dat bestaat uit onderdelen die in functioneel en in bouwkundig opzicht van elkaar te onderscheiden zijn. De slaapkamer maakt zowel in functioneel als bouwkundig opzicht deel uit van de eerste bouwlaag van de woning. Het betoog van [appellant] dat splitsing van de aanvraag om omgevingsvergunning niet mogelijk is, is dan ook terecht voorgedragen. Anders dan de rechtbank ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwplan wat betreft de toetsing aan artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, per weigeringsgrond kan worden gesplitst. Indien een aanvraag om omgevingsvergunning niet kan worden gesplitst, dient het college bij de beoordeling van het bouwplan te toetsen aan ieder van de in artikel 2.10, aanhef en eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden en wordt daarbij geen onderscheid gemaakt tussen omgevingsvergunningvrije dan wel omgevingsvergunningplichtige delen. Hierbij is van belang dat het een aanvrager om omgevingsvergunning vrij staat, al dan niet in overleg met het college, omgevingsvergunningvrije onderdelen van het bouwwerk dat hij wenst te realiseren buiten de aanvraag te laten.

287


De door het college ter zitting van de Afdeling geuite vrees dat het handhavend dient op te treden tegen het bouwen in afwijking van de omgevingsvergunning wanneer de omgevingsvergunningvrije onderdelen die gebouwd worden geen onderdeel uitmaken van de verleende omgevingsvergunning is ongegrond. Het college dient te beslissen op grondslag van de aanvraag waarvan, zoals hiervoor is overwogen, de vergunningvrije gedeelten onlosmakelijk deel uitmaken. Daarvan uitgaande dient het de verleende omgevingsvergunning alsnog te herroepen, danwel in stand te laten met toepassing van ĂŠĂŠn van de bevoegdheden om van het bestemmingsplan af te wijken als bedoeld in artikel 2.12 van de Wabo. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de rechtbank niet onderkend dat het college bij de toetsing van het bouwplan ten onrechte een onderscheid heeft gemaakt tussen omgevingsvergunningplichtige en omgevingsvergunningvrije onderdelen van het bouwplan. Het college diende immers bij de beoordeling of het met toepassing van artikel 21, vierde lid, onder a, sub 1, van de planvoorschriften omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan zou kunnen verlenen, de in de aanvraag als omgevingsvergunningvrij aangeduide gedeelten te betrekken. Het college was niet bevoegd in afwijking van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 21, vierde lid, onder a, sub 1, omgevingsvergunning te verlenen, nu het bouwplan, met de daarbij inbegrepen als omgevingsvergunningvrij gearceerde gedeelten, is voorzien op een afstand van minder dan 2 m tot de zijdelingse perceelgrens. Het betoog slaagt. 4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen ontheffing heeft kunnen verlenen krachtens artikel 21, vierde lid, onder a, sub 5. Hij voert hiertoe aan dat de Commissie Welstand en Monumenten Midden Nederland (hierna: de welstandscommissie) niet valt aan te merken als een onafhankelijke deskundige als bedoeld in dat artikel van de planvoorschriften. 4.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de welstandscommissie niet kan worden aangemerkt als een onafhankelijke deskundige als bedoeld in artikel 21, vierde lid, onder a, sub 5, van de planvoorschriften. Gelet op haar samenstelling en op de expertise die zij in verband met haar taken heeft, kan de welstandscommissie worden aangemerkt als een onafhankelijke deskundige als bedoeld in het voormelde artikel van de planvoorschriften. Dat zij eveneens in het kader van de welstandbeoordeling een advies uitbrengt maakt dit niet anders. Het betoog faalt. 5. Daargelaten of [appellant] terecht betoogt dat niet alle seizoenen zijn meegenomen bij de beoordeling van de te verwachten schaduwhinder, heeft de rechtbank gelet op de omstandigheid dat in de bezonningsstudie de zonnestanden van 19 februari, 21 juni en 21 oktober zijn betrokken, terecht overwogen dat niet is gebleken dat het onderzoek naar de schaduwwerking van het bouwplan gebrekkig of ondeugdelijk is. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat tevens impressies zijn gemaakt van de schaduwwerking na realisering van het bouwplan op 21 januari, 21 maart, 21 juni en 21 september. Voorts heeft [appellant] niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat een zodanige schaduwwerking van het te realiseren bouwplan zal ontstaan dat het college in zoverre niet in redelijkheid medewerking heeft kunnen verlenen aan het bouwplan. 6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou hebben behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2011 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.

288


7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.

verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 maart 2012 in zaak nr. 11/3280; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht van 29 augustus 2011, kenmerk 2/11/07027-uit/11/04811 gegrond; IV.

vernietigt dat besluit;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 1888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat. w.g. Vlasblom w.g. Van Dorst voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013 357-700.

289


LJN: BZ3374, Raad van State , 201203259/1/A1 Datum uitspraak: 06-03-2013 Datum publicatie: 06-03-2013 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Afwijzing verzoek om handhavend op te treden tegen de bouw van een aanbouw. De aanbouw is blijkens de gedingstukken 5,60 m breed en 7 m diep en gebouwd aan een in 1986 met bouwvergunning gebouwde aanbouw, op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijke hoofdgebouw op het perceel. Bij het bouwen van de thans aan de orde zijnde aanbouw is daarin een gedeelte van de reeds bestaande aanbouw, de voormalige bijkeuken, opgegaan en daarvan deel gaan uitmaken. De Rb. heeft terecht geoordeeld dat het bouwplan niet voldoet aan de maximale oppervlakte van 30 m², als genoemd in art. 2, aanhef en lid 3, onder b, onder 3º, van Bijlage II bij het Bor. Anders dan het college betoogt, biedt deze bepaling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij de bepaling van de totale oppervlakte van de aanbouw, in dit geval de oppervlakte van het bestaande gedeelte daarvan, buiten beschouwing moet worden gelaten. Zoals de Rb. terecht heeft overwogen, is het bestaande gedeelte, de voormalige bijkeuken, opgegaan in de nieuwe aanbouw en maakt deze na realisering van de nieuwe aanbouw daarvan in bouwkundig en functioneel opzicht deel uit, zodat reeds daarom geen onderscheid meer kan worden gemaakt tussen het bestaande gedeelte en de nieuwe aanbouw. Het betoog van het college dat slechts hetgeen wordt bijgebouwd in aanmerking moet worden genomen en niet wat van dit bouwen het eindresultaat is, wordt derhalve niet gevolgd. Dit zou ertoe leiden dat steeds vergunningvrij aan reeds bestaande gedeelten van een bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied kan worden gebouwd, zolang dit maar met oppervlakten kleiner dan 30 m² per bouwfase plaatsvindt. Dit is niet in overeenstemming met de strekking van eerdergenoemd voorschrift. De door het college in dit verband naar voren gebrachte gedeelten uit de NvT bij het Bor (Staatsblad 2010, 143) leiden niet tot een ander oordeel. Dat op pagina 133 daarvan, waarnaar het college verwijst, wordt vermeld dat ten opzichte van het Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken de eis dat het moet gaan om het bouwen aan een bestaand hoofdgebouw, is komen te vervallen, is voor dit geding niet van belang, nu daarbij wordt vermeld dat deze eis is geschrapt teneinde het mogelijk te maken dat bij de nieuwbouw van een woning een bijbehorend bouwwerk dat aan de daarvoor geldende eisen voldoet, gelijktijdig vergunningvrij kan worden "meegebouwd". Die situatie doet zich hier niet voor. Wat betreft de verwijzing door het college naar pagina 125 van de Nota van Toelichting, waar wordt vermeld dat "Toepassing van art. 3 in een concreet geval kan betekenen dat slechts voor een gedeelte van een bouwwerk een omgevingsvergunning nodig is", wordt overwogen dat de daar genoemde situatie evenmin op één lijn kan worden gesteld met het bouwplan. De desbetreffende passage in de NvT ziet uitsluitend op de situatie dat bij toepassing van art. 3 van Bijlage II bij het Bor voor slechts het gedeelte van een bouwwerk dat in strijd is met het bestemmingsplan, een omgevingsvergunning is vereist. In dit geval gaat het om de vraag of het bouwwerk voldoet aan het bepaalde in art. 2, aanhef en derde lid, onder b, onder 3º, van Bijlage II bij het Bor. Dit betreft een andere vraag, bij beantwoording waarvan in dit

290


Vindplaats(en):

geval het bouwplan in zijn geheel dient te worden bezien, zodat reeds daarom zonder succes dit deel van de NvT wordt ingeroepen. Nu het hoger beroep van het college ongegrond zal worden verklaard, staat daarmee vast dat realisering van de aanbouw niet is aan te merken als een activiteit als bedoeld in art. 2, aanhef en derde lid, onder b, onder 3ยบ, van Bijlage II bij het Bor. Nu vaststaat dat het bouwplan evenmin vergunningvrij kan worden opgericht op grond van art. 3 van Bijlage II bij het Bor, is het college gehouden te onderzoeken of het voor het bouwplan een omgevingsvergunning kan verlenen. Rechtspraak.nl

Uitspraak 201203259/1/A1. Datum uitspraak: 6 maart 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. het college van burgemeester en wethouders van Montfoort, gevestigd te Montfoort, 2. [appellant sub 2], wonend te Montfoort, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 maart 2012 in zaak nr. 11/1552 in het geding tussen: [appellant sub 2] en het college van burgemeester en wethouders van Montfoort. Procesverloop Bij besluit van 26 januari 2011 heeft het college een verzoek van [appellant sub 2] om handhavend op te treden tegen de bouw van een aanbouw op het perceel [locatie] te Montfoort (hierna: het perceel) afgewezen. Bij besluit van 5 april 2011 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 april 2011 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit op het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Het college en [appellant sub 2] hebben een verweerschrift ingediend.

291


[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2012, waar [appellant sub 2] en het college, vertegenwoordigd door A. den Braven en S.R. Visser, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door ing. G.C.M. Verkleij, gehoord. Overwegingen 1. De aanbouw is blijkens de gedingstukken 5,60 m breed en 7 m diep en gebouwd aan een in 1986 met bouwvergunning gebouwde aanbouw, op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijke hoofdgebouw op het perceel. Bij het bouwen van de thans aan de orde zijnde aanbouw is daarin een gedeelte van de reeds bestaande aanbouw, de voormalige bijkeuken, opgegaan en daarvan deel gaan uitmaken. 2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor zover thans van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: a. het bouwen van een bouwwerk, c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet. Ingevolge het derde lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt. Ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de wet geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van Bijlage II. Ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, van Bijlage II, voor zover thans van belang, is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de wet niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: b. voor zover op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw: 1°. niet hoger dan 3 m, 2°. de oppervlakte van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken binnen een afstand van 1 m van een naburig erf niet meer dan 10 m², 3°. als gevolg van het bijbehorende bouwwerk de totale oppervlakte van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw niet meer dan 30 m², en 4°. functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw. 3.

Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het terecht heeft geweigerd

292


om handhavend op te treden. Het voert daartoe aan dat voor het bouwwerk geen omgevingsvergunning is vereist, aangezien het, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voldoet aan het bepaalde in artikel 2, aanhef en derde lid, onder b, onder 3°, van Bijlage II bij het Bor. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat bij de bepaling van de oppervlakte van de aanbouw het reeds bestaande, met vergunning gebouwde, gedeelte daarvan moet worden meegerekend. 3.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bouwplan niet voldoet aan de maximale oppervlakte van 30 m², als genoemd in artikel 2, aanhef en derde lid, onder b, onder 3º, van Bijlage II bij het Bor. Anders dan het college betoogt, biedt deze bepaling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij de bepaling van de totale oppervlakte van de aanbouw, in dit geval de oppervlakte van het bestaande gedeelte daarvan, buiten beschouwing moet worden gelaten. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het bestaande gedeelte, de voormalige bijkeuken, opgegaan in de nieuwe aanbouw en maakt deze na realisering van de nieuwe aanbouw daarvan in bouwkundig en functioneel opzicht deel uit, zodat reeds daarom geen onderscheid meer kan worden gemaakt tussen het bestaande gedeelte en de nieuwe aanbouw. Het betoog van het college dat slechts hetgeen wordt bijgebouwd in aanmerking moet worden genomen en niet wat van dit bouwen het eindresultaat is, wordt derhalve niet gevolgd. Dit zou ertoe leiden dat steeds vergunningvrij aan reeds bestaande gedeelten van een bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied kan worden gebouwd, zolang dit maar met oppervlakten kleiner dan 30 m² per bouwfase plaatsvindt. Dit is niet in overeenstemming met de strekking van eerdergenoemd voorschrift. De door het college in dit verband naar voren gebrachte gedeelten uit de Nota van Toelichting bij het Bor (Staatsblad 2010, 143) leiden niet tot een ander oordeel. Dat op pagina 133 daarvan, waarnaar het college verwijst, wordt vermeld dat ten opzichte van het Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken de eis dat het moet gaan om het bouwen aan een bestaand hoofdgebouw, is komen te vervallen, is voor dit geding niet van belang, nu daarbij wordt vermeld dat deze eis is geschrapt teneinde het mogelijk te maken dat bij de nieuwbouw van een woning een bijbehorend bouwwerk dat aan de daarvoor geldende eisen voldoet, gelijktijdig vergunningvrij kan worden "meegebouwd". Die situatie doet zich hier niet voor. Wat betreft de verwijzing door het college naar pagina 125 van de Nota van Toelichting, waar wordt vermeld dat "Toepassing van artikel 3 in een concreet geval kan betekenen dat slechts voor een gedeelte van een bouwwerk een omgevingsvergunning nodig is", wordt overwogen dat de daar genoemde situatie evenmin op één lijn kan worden gesteld met het bouwplan. De desbetreffende passage in de Nota van Toelichting ziet uitsluitend op de situatie dat bij toepassing van artikel 3 van Bijlage II bij het Bor voor slechts het gedeelte van een bouwwerk dat in strijd is met het bestemmingsplan, een omgevingsvergunning is vereist. In dit geval gaat het om de vraag of het bouwwerk voldoet aan het bepaalde in artikel 2, aanhef en derde lid, onder b, onder 3º, van Bijlage II bij het Bor. Dit betreft een andere vraag, bij beantwoording waarvan in dit geval het bouwplan in zijn geheel dient te worden bezien, zodat reeds daarom zonder succes dit deel van de Nota van Toelichting wordt ingeroepen. Het betoog faalt. 4. Het college betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank hem ten onrechte heeft opgedragen om in het kader van de nadere besluitvorming te onderzoeken of voor de door [belanghebbende] gerealiseerde overkapping al dan niet een omgevingsvergunning is vereist. De stelling dat deze overkapping geen onderdeel was van het verzoek om handhaving en het besluit daarop derhalve niet ziet, wordt niet gevolgd, nu blijkens de gedingstukken deze overkapping zich bevindt ter plaatse van de aanbouw, zodat het verzoek om handhaving van [appellant sub 2] moet worden geacht mede daarop te zien.

293


5.

Het hoger beroep van het college is ongegrond.

6. Nu het hoger beroep van het college ongegrond zal worden verklaard, staat daarmee vast dat realisering van de aanbouw niet is aan te merken als een activiteit als bedoeld in artikel 2, aanhef en derde lid, onder b, onder 3ยบ, van Bijlage II bij het Bor. Nu vaststaat dat het bouwplan evenmin vergunningvrij kan worden opgericht op grond van artikel 3 van Bijlage II bij het Bor, is het college gehouden te onderzoeken of het voor het bouwplan een omgevingsvergunning kan verlenen. Gelet op het voorgaande en gelet op hetgeen hiervoor in 3.1 is overwogen, behoeven de door [appellant sub 2] aangevoerde gronden van het hoger beroep geen bespreking meer. 7.

Het hoger beroep van [appellant sub 2] is eveneens ongegrond.

De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 8.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat. w.g. Van Dijk w.g. Bolleboom voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013 641.

294


LJN: BZ3951, Raad van State , 201200478/1/A4 Datum uitspraak: 13-03-2013 Datum publicatie: 13-03-2013 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Afwijzing verzoek om bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen wat betreft de plaatsing van, en geluidhinder veroorzaakt door de installatie behorend bij een zwembad. Ingevolge art. 4:6, eerste lid, van de APV is het verboden toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt. Het verbod van art. 4:6, eerste lid, van de APV ziet niet alleen op bescherming van omwonenden maar ook op de omgeving voor het overige. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat bij de toetsing of geluidhinder in de zin van de APV zich voordoet, tuinen niet dienen te worden betrokken. De omstandigheid dat in het kader van de toepassing van milieuregelgeving de bescherming tegen geluidhinder in de eerste plaats ziet op woningen en aan de daarbij behorende tuinen geen zelfstandige bescherming toekomt, doet daaraan niet af, nu dat een ander toetsingskader dan toepassing van een APV betreft. Het college beschikt echter over beleidsvrijheid bij het bepalen van de mate van bescherming die op basis van de APV aan een tuin toekomt en deze behoeft niet dezelfde te zijn als die aan een woning toekomt. Gelet hierop heeft de rb. niet onderkend dat het college niet heeft kunnen volstaan met het meten van het geluidniveau op de gevel van de woning, maar ook de geluidimmissie in de tuin van appellante sub 1 had moeten meten. Reeds omdat appellante sub 1 de eerst bij de rb. naar voren gebrachte stelling dat zij hinder ondervindt van laagfrequent geluid, op geen enkele wijze heeft onderbouwd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college het zonder nader onderzoek niet aannemelijk heeft kunnen achten dat de water- en warmtepompen, gelet op de aard daarvan, geen hinder door laagfrequent geluid veroorzaken in de zin van art. 4:6, eerste lid, van de APV. De rb. heeft dit niet onderkend. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 201200478/1/A4. Datum uitspraak: 13 maart 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. 2.

[appellante sub 1], wonend te Leiden, het college van burgemeester en wethouders van Leiden,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 december 2011 in zaak nr. 11/5486 in het geding tussen: [appellante sub 1],

295


en het college. Procesverloop Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft het college het verzoek afgewezen van [appellante sub 1] om jegens [belanghebbende] bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen wat betreft de plaatsing van, en geluidhinder veroorzaakt door de installatie behorend bij het zwembad op het perceel [locatie 1] te Leiden. Bij besluit van 17 mei 2011 heeft het college het door [appellante sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellante sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 mei 2011 vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken na het opnieuw opstarten van de pompen een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] en het college hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Bij besluit van 12 december 2012 heeft het college opnieuw een besluit op bezwaar genomen. [appellante sub 1] heeft een reactie gegeven. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2012, waar [appellante sub 1], bijgestaan door mr. M. Schouten en R.E. van Engen, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.A.A. van Hooff en M.E.T. Rijntjes-van Giezen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] als partij gehoord. Overwegingen Situatie 1. [belanghebbende] heeft ten behoeve van zijn zwembad een water- en een warmtepomp geplaatst. De waterpomp is geplaatst op zijn perceel en de warmtepomp is, ten tijde hier van belang, geplaatst buiten het perceel. Het perceel [locatie 2] van [appellante sub 1] wordt door een pad van ongeveer 2 m breed gescheiden van het perceel van [belanghebbende]. Het college heeft naar aanleiding van het verzoek om het treffen van handhavingsmaatregelen getoetst of [belanghebbende], door voorzieningen aan te brengen zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend, heeft gehandeld in strijd met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en of geluidhinder wordt veroorzaakt in strijd met de Algemene plaatselijke verordening 2009 van de gemeente Leiden (hierna: de APV). Omgevingsvergunning 2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk en het

296


gebruiken van bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. 2.1. Vaststaat dat [belanghebbende] door de warmtepomp te plaatsen aan de beschoeiing boven de sloot langs zijn perceel, zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend, heeft gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, zodat het college terzake handhavend kon optreden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.2. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid heeft kunnen afzien van het treffen van handhavingsmaatregelen, nu [belanghebbende] te kennen heeft gegeven de warmtepomp alsnog te zullen plaatsen op een plaats waar dat zonder omgevingsvergunning mogelijk is. 2.3. Ter beoordeling van de rechtbank lag de vraag voor of het college in bezwaar op goede gronden de weigering om handhavingsmaatregelen te treffen ter zake van de aan de beschoeiing aangebrachte warmtepomp, heeft gehandhaafd. De rechtbank is terecht ervan uitgegaan dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving kon worden afgezien. Bij besluit van 22 december 2010 heeft het college geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen voor de waterpomp, zodat zicht op legalisering van de waterpomp op de plaats waar deze zich bevond ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit ontbrak. Ter zake van de door het college van betekenis geachte omstandigheid dat [belanghebbende] te kennen heeft gegeven de warmtepomp te zullen verplaatsen, wordt overwogen dat ten tijde van het besluit op bezwaar verplaatsing nog niet had plaatsgevonden en dat niet is gebleken dat [belanghebbende] daartoe op korte termijn zou overgaan. Onder deze omstandigheden is de rechtbank terecht ervan uitgegaan dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het treffen van handhavingsmaatregelen als onevenredig moet worden beschouwd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het besluit op bezwaar in zoverre in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ondeugdelijk is gemotiveerd. Het betoog faalt. APV 3. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de APV is het verboden toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt. 4. Het college betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college ten onrechte het geluid van de waterpomp niet heeft vastgesteld, heeft miskend dat het handhavingsverzoek van [appellante sub 1] uitsluitend zag op de warmtepomp. Verder betoogt het college dat de rechtbank heeft miskend dat het college het geluid van

297


de waterpomp en het gecumuleerde geluidniveau van de waterpomp en warmtepomp niet heeft vastgesteld. 4.1. In haar handhavingsverzoek maakt [appellante sub 1] melding van geluidhinder, veroorzaakt door de zwembadpomp van [belanghebbende]. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat het verzoek van [appellante sub 1] ziet op zowel de warmte-, als de waterpomp. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de geluidemissie van beide pompen bij de toetsing door het college betrokken diende te worden. Het college heeft een akoestisch onderzoek laten uitvoeren door de Milieudienst WestHolland, die op 24 september 2010 een geluidmeting heeft verricht. Ter zitting bij de rechtbank is van de kant van het college gesteld dat deze meting alleen zag op het door de warmtepomp veroorzaakte geluidniveau. [belanghebbende] heeft echter ter zitting bij de Afdeling onweersproken gesteld dat de warmtepomp het water, dat wordt rondgepompt door de waterpomp, verwarmt en dat de warmtepomp niet in werking is zonder dat de waterpomp ook in werking is. Nu de water- en warmtepomp zoals ter zitting onweersproken is gesteld op ongeveer 1 m afstand van elkaar liggen, moet derhalve bij de verrichte geluidmeting die op ongeveer 2 m afstand is verricht, zowel de geluidemissie van de warmtepomp als van de waterpomp zijn vastgesteld. De rechtbank heeft gelet hierop ten onrechte overwogen dat het bij de rechtbank bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid door de geluidemissie van de waterpomp en de gecumuleerde geluidbelasting van beide pompen niet vast te stellen. Het betoog van het college slaagt. 5. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een tuin een geluidgevoelig object is dat in aanmerking komt voor bescherming tegen geluidhinder op grond van de APV. Het college had, naar zij stelt, dan ook, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet alleen het geluidniveau op de gevel van haar woning, maar ook het geluidniveau in haar tuin moeten vaststellen. 5.1. Het verbod van artikel 4:6, eerste lid, van de APV om toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben op zodanige wijze dat geluidhinder wordt veroorzaakt, ziet niet alleen op bescherming van omwonenden maar ook op de omgeving voor het overige. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat bij de toetsing of geluidhinder in de zin van de APV zich voordoet, tuinen niet dienen te worden betrokken. De omstandigheid dat in het kader van de toepassing van milieuregelgeving de bescherming tegen geluidhinder in de eerste plaats ziet op woningen en aan de daarbij behorende tuinen geen zelfstandige bescherming toekomt, doet daaraan niet af, nu dat een ander toetsingskader dan toepassing van een APV betreft. Het college beschikt echter over beleidsvrijheid bij het bepalen van de mate van bescherming die op basis van de APV aan een tuin toekomt en deze behoeft niet dezelfde te zijn als die aan een woning toekomt. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat het college niet heeft kunnen volstaan met het meten van het geluidniveau op de gevel van de woning, maar ook de geluidimmissie in de tuin van [appellante sub 1] had moeten meten. Het betoog slaagt. 6. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college onderzoek had moeten verrichten naar laagfrequent geluid, afkomstig van de waterpomp en de warmtepomp. Het college stelt dat, als al zou kunnen worden vastgesteld dat laagfrequent geluid wordt veroorzaakt, geen algemeen aanvaarde normen bestaan om te beoordelen of geluidhinder wordt veroorzaakt, waartegen op grond van artikel 4:6 van de

298


APV moet worden opgetreden. Daarbij wijst het college er nog op dat een dergelijk onderzoek praktijkervaring en goede apparatuur vergt en dat een zwembad met bijbehorende voorzieningen vergunningvrij kan worden opgericht. 6.1. Reeds omdat [appellante sub 1] de eerst bij de rechtbank naar voren gebrachte stelling dat zij hinder ondervindt van laagfrequent geluid, op geen enkele wijze heeft onderbouwd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college het zonder nader onderzoek niet aannemelijk heeft kunnen achten dat de water- en warmtepompen, gelet op de aard daarvan, geen hinder door laagfrequent geluid veroorzaken in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de APV. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt. Termijn nieuw besluit 7. [appellante sub 1] betoogt verder dat de rechtbank niet in redelijkheid toepassing heeft gegeven aan artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb door te bepalen dat het college binnen zes weken na het opnieuw opstarten van de pompen een nieuw besluit dient te nemen. Volgens haar zal zij gedurende die termijn weer geluidhinder ondervinden van de water- en warmtepompen. 7.1. De rechtbank kan, indien zij dit nodig acht, een termijn stellen aan het bestuursorgaan voor het nemen van een nieuw besluit. Mede in aanmerking genomen dat de wettelijke termijn om een besluit op bezwaar te nemen zes weken bedraagt en nieuw onderzoek diende plaats te vinden, heeft de rechtbank aan de opdracht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen in redelijkheid een termijn van zes weken na het opnieuw opstarten van de pompen kunnen verbinden. Het betoog faalt. 8. Voor zover [appellante sub 1] de Afdeling heeft verzocht om te bepalen dat indien het college niet binnen zes weken na de geluidmetingen een besluit heeft genomen, een dwangsom zal worden verbeurd, en aan [belanghebbende] de verplichting op te leggen tot medewerking aan een nader geluidonderzoek en dat als hij dat niet doet de water- en warmtepomp uitgeschakeld dienen te blijven onder aanzegging van een dwangsom, overweegt de Afdeling dat inmiddels een nieuw besluit op bezwaar is genomen, zodat reeds daarom geen aanleiding bestaat het verzoek van [appellante sub 1] in te willigen. Conclusie hoger beroep 9. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep van [appellante sub 1] gegrond en het hoger beroep van het college ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust. Nieuw besluit 10. Bij besluit van 12 december 2012 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellante sub 1] gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van [appellante sub 1] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellante sub 1], gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, zoals deze luidden ten tijde van belang, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden. Omgevingsvergunning 11.

[appellante sub 1] betoogt dat het college zich bij het nieuwe besluit op bezwaar

299


ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor de plaatsing van de warmtepomp op het perceel van [belanghebbende] geen omgevingsvergunning is vereist. 11.1. Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 5, van Bijlage II, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) is een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een zwembad, whirlpool, jacuzzi of vijver op het erf bij een woning of woongebouw, mits deze niet van een overkapping is voorzien. 11.2. Vaststaat dat de warmtepomp door [belanghebbende] na het besluit van 17 mei 2011 is verplaatst naar een plaats op zijn perceel en dat deze plaatsing niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, zodat een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo niet is vereist. De warmtepomp maakt onderdeel uit van de zwembadinstallatie en heeft daarmee betrekking op een zwembad als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder 5, van Bijlage II, van het Bor, zodat voor de bouw daarvan geen omgevingsvergunning is vereist. De omstandigheid dat het zwembad ook kan worden gebruikt zonder warmtepomp, zoals [appellante sub 1] ter zitting heeft gesteld, doet daaraan niet af. Gelet hierop bestaat geen omgevingsvergunningplicht voor de bouw van de warmtepomp op het perceel. Het betoog faalt. APV 12. [appellante sub 1] betoogt dat het college zich bij het nieuwe besluit op bezwaar ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat artikel 4:6, eerste lid, van de APV is overtreden, zodat het niet bevoegd was bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen. Zij voert aan dat het college niet deugdelijk heeft onderzocht of een overtreding zich voordoet, nu geen nader akoestisch onderzoek is verricht en derhalve geen geluidmeting in de tuin is verricht en de geluidemissie van de waterpomp en het gecumuleerde geluidniveau van de waterpomp en de warmtepomp niet zijn vastgesteld. Daarnaast is volgens [appellante sub 1] ten onrechte geen onderzoek naar laagfrequent geluid gedaan. 12.1. Gelet op hetgeen in de overwegingen 4.1. en 6.1. is overwogen, slagen de betogen ter zake van de geluidemissie van de waterpomp, het gecumuleerde geluidniveau van de waterpomp en de warmtepomp, en het laagfrequent geluid niet. Gelet op hetgeen in overweging 5.1. is overwogen, slaagt het betoog dat het college ten onrechte het geluidniveau in de tuin niet heeft vastgesteld. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid. Conclusie beroep 13. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond voor zover dat zich richt tegen het nieuwe besluit op bezwaar voor zover daarbij de weigering is gehandhaafd om bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen ter zake van het ontbreken van een omgevingsvergunning, en gegrond voor zover dat zich richt tegen het nieuwe besluit op bezwaar, voor zover daarbij de weigering is gehandhaafd om bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen ter zake van geluidhinder in het kader van de APV. Het bestreden besluit wordt in zoverre vernietigd. Slotoverwegingen 13. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de rechtbank en deze uitspraak is overwogen en daarbij de geluidbelasting in de tuin van [appellante sub 1], veroorzaakt door de water- en warmtepompen te betrekken. Daartoe zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de

300


Awb een termijn stellen. 14. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. II.

bevestigt de aangevallen uitspraak; verklaart het beroep van [appellante sub 1] gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 12 december 2012, voor zover daarbij de weigering om bestuurlijke handhavingsmiddelen te treffen wegens geluidhinder in strijd met de APV is gehandhaafd; IV. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Leiden binnen een termijn van 6 weken na het opnieuw opstarten van de pompen een nieuw besluit dient te nemen; V.

verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leiden tot vergoeding van bij [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 1.180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leiden aan [appellante sub 1] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep en beroep vergoedt; VIII. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Leiden een griffierecht van â‚Ź 466,00 (zegge: vierhonderdzesen-zestig euro) wordt geheven. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat. w.g. Drupsteen w.g. Van Heusden lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013

301


LJN: BW4563, Raad van State , 201107030/1/A1 Datum uitspraak: 02-05-2012 Datum publicatie: 02-05-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Rb. verklaart beroep niet-ontvankelijk tegen besluit van 1 juni 2010 tot weigering ontheffing voor de vestiging van een supermarkt en een meubeloutlet. Op 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden. De aanvraag van appellante om ontheffing als bedoeld in art. 3.6, lid 1, onder c, van de Wro is v贸贸r de inwerkingtreding van de Wabo ingediend. Op 31 december 2011 is art. 1.5a van de Invoeringswet Wabo in werking getreden (Stb. 2011, 675). Gelet op het bepaalde in art. 46 lid 6 Woningwet heeft de Rb. ten tijde van de uitspraak terecht overwogen dat appellante geen beroep kon instellen tegen het besluit van 1 juni 2010. De Afdeling kan echter niet voorbijgaan aan de onmiddellijke inwerkingtreding van art. 1.5a van de Invoeringswet Wabo op 31 december 2011 na de aangevallen uitspraak, zodat dit artikel moet worden betrokken bij de beoordeling van het hoger beroep. Het besluit van het college van 1 juni 2010 is een beslissing omtrent een aanvraag om ontheffing krachtens art. 3.6, lid 1, onder c, van de Wro die ten tijde van inwerkingtreding van de Wabo nog niet onherroepelijk was, terwijl nog geen aanvraag om bouwvergunning was ingediend, zodat het als besluit als bedoeld in art. 1.5a van de Invoeringswet Wabo moet worden aangemerkt. Het college heeft aan dat besluit onder meer ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Den Ham" (hierna: het bestemmingsplan). De wetgever heeft met art.1.5a, lid 4 van de Invoeringswet Wabo een concentratie van rechtsbescherming bewerkstelligd met betrekking tot het besluit over de afwijking van het bestemmingsplan zoals hier aan de orde en het besluit over de daarmee samenhangende bouwactiviteit. Appellante voert terecht aan dat na inwerkingtreding van de Wabo voor de beoogde bouwactiviteiten geen omgevingsvergunning nodig is als bedoeld in art. 2.1, lid 1, onder a, van die wet. De voorziene bouwactiviteiten voldoen aan de voorwaarden die aan vergunningvrij bouwen worden gesteld ingevolge art. 3, aanhef en onder 7, van Bijlage II van het Bor, gelezen in verbinding met art. 2.3, lid 1, van het Bor. De eis dat het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik moet worden gehandhaafd, wordt daarin immers niet gesteld, terwijl op het bouwplan evenmin art. 5, lid 2, van Bijlage II van het Bor van toepassing is. Nu geen omgevingsvergunning nodig is voor de beoogde bouwactiviteit, staat art. 1.5a, lid 4, van de Invoeringswet Wabo, niet aan de behandeling van het beroep van appellante in de weg. Het besluit van het college van 1 juni 2010 tot weigering van de gevraagde ontheffing voor de vestiging van een supermarkt en een meubeloutlet in het pand op het perceel, dient thans dus inhoudelijk te worden getoetst. Dit betekent dat het betoog van appellante slaagt en dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Rb. heeft bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep met art. 1.5a van de Invoeringswet Wabo geen rekening kunnen houden en is op grond van het toen geldende recht terecht tot het oordeel gekomen dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Bevestiging van de aangevallen uitspraak zou er echter toe leiden dat appellante door diverse wetswijzigingen die sinds 1 oktober 2010 hebben plaatsgevonden, geen inhoudelijk oordeel meer kan verkrijgen over de

302


Vindplaats(en):

geweigerde ontheffing. Een zodanige uitkomst kan uit een oogpunt van rechtsbescherming niet worden aanvaard, terwijl die door de wetgever is beoogd noch is voorzien. MENR 2012, 124 m. nt. S. Hillegers Rechtspraak.nl

Uitspraak 201107030/1/A1. Datum uitspraak: 2 mei 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te Den Ham, gemeente Twenterand, tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 18 mei 2011 in zaak nr. 10/681 in het geding tussen: [wederpartij] en [appellante] en het college van burgemeester en wethouders van Twenterand. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 juni 2010 heeft het college de aanvraag van [belanghebbende] om ontheffing voor de vestiging van een supermarkt en een meubeloutlet in het pand op het perceel [locatie] te Den Ham, geweigerd. Bij uitspraak van 18 mei 2011, verzonden op 19 mei 2011, heeft de rechtbank het door [wederpartij] en [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 19 juli 2011. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [bedrijf] en Schuitema Vastgoed B.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2011, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.H.B. Averdijk, advocaat te Enschede, en het college, vertegenwoordigd door drs. E. Nijhuis en J. Schepers, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord [bedrijf] en Schuitema Vastgoed B.V., vertegenwoordigd door mr. M. Lanen, advocaat te Utrecht. 2. Overwegingen 2.1. [appellante] betoogt dat de rechtbank het door haar ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert zij aan dat voor de aangevraagde

303


activiteiten op het perceel geen bouwvergunning nodig is, omdat deze geen betrekking hebben op de draagconstructie van het bouwwerk als bedoeld in artikel 3, aanhef en eerste lid, onder k, van het Besluit bouwvergunningsvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb). Voor zover de rechtbank terecht heeft overwogen dat bouwvergunning nodig is, betoogt [appellante] dat de rechtbank had moeten onderzoeken of de aangevraagde activiteiten in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan, omdat het besluit van 1 juni 2010 vanwege de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) per 1 oktober 2010 anders niet meer aan de rechtbank kan worden voorgelegd. Per 1 oktober 2010 is het niet meer mogelijk om een bouwvergunning aan te vragen en op grond van de Wabo is volgens haar geen omgevingsvergunning nodig voor zover die betrekking heeft op de activiteit bouwen. 2.1.1. Op 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden. De aanvraag van [appellante] om ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wet ruimtelijke ordening is v贸贸r de inwerkingtreding van de Wabo ingediend. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, onder f, van de Invoeringswet Wabo, wordt een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wro die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo van kracht en onherroepelijk is, voor zover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit. Ingevolge het tweede lid, onder c, blijft het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo van toepassing op een ontheffing als bedoeld in het eerste lid of een beschikking tot wijziging of intrekking daarvan, die nog niet onherroepelijk is. 2.1.2. Op 31 december 2011 is artikel 1.5a van de Invoeringswet Wabo in werking getreden (Stb. 2011, 675). Ingevolge het eerste lid, onder a, van dit artikel, wordt in afwijking van artikel 1.2, tweede lid, onder c, een beslissing omtrent een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder c van de Wro, die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo is genomen, maar nog niet onherroepelijk is, voor zover die beslissing ziet op een bouwactiviteit waarvoor onmiddellijk voor dat tijdstip nog geen aanvraag om bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet is ingediend, gelijkgesteld met een beschikking van het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo, met betrekking tot de eerste fase van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.5 van die wet voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van die wet. Ingevolge het vierde lid, wordt voor de mogelijkheid van beroep een beslissing die ingevolge het eerste of tweede lid is gelijkgesteld met een beschikking met betrekking tot de eerste fase van een omgevingsvergunning met de beschikking met betrekking tot de tweede fase van die omgevingsvergunning als 茅茅n besluit aangemerkt. 2.1.3. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 1 juni 2010, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning. Ingevolge artikel 43, eerste lid, onder c, is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis. Ingevolge artikel 46, zesde lid, voor zover hier van belang, worden de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning en een beslissing omtrent een aanvraag om ontheffing, voor zover deze beslissing ziet op het bouwen waarop de aanvraag om

304


bouwvergunning betrekking heeft, voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht als één besluit aangemerkt. Ingevolge artikel 3, aanhef en eerste lid, onder k, van het Bblb, wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet aangemerkt het aanbrengen van een verandering van niet-ingrijpende aard aan een bestaand bouwwerk, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken: 1˚ de verandering geen betrekking heeft op de draagconstructie van dat bouwwerk, en 2˚ de bebouwde oppervlakte niet wordt uitgebreid, en 3˚ het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd. Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3, in samenhang met artikel 5 van bijlage II. Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 7, van die bijlage is een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een verandering van een bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. geen verandering van de draagconstructie; b. geen verandering van de brandcompartimentering of subbrandcompartimentering; c. geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte; d. geen uitbreiding van het bouwvolume. 2.1.4. Vast staat dat geen aanvraag om bouwvergunning is ingediend. De beoogde bouwactiviteiten van [appellante] bestaan blijkens het verzoek om ontheffing en het daaraan voorafgaande principeverzoek onder meer uit het plaatsen van een nieuwe buitenwand, diverse reclameborden, kassa-units en het realiseren van voorzieningen voor laad- en losverkeer. De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 15 juli 2009 in zaak nr. 200805547/1/H1 en de uitspraak van 10 maart 2010 in zaak nr. 200904533/1) met juistheid overwogen dat het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd, nu het gebruik van het perceel voor detailhandel in volumineuze goederen niet op een lijn kan worden gesteld met het gebruik voor een supermarkt, zodat de voorziene veranderingen in het pand niet als van niet-ingrijpende aard kunnen worden aangemerkt. Artikel 3, aanhef en eerste lid, onder k, van het Bblb, leidt dus, anders dan [appellante] betoogt, tot het oordeel dat voor de beoogde werkzaamheden een bouwvergunning is vereist. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr.201102853/1/H1) heeft de wetgever met artikel 46, zesde lid, van de Woningwet, een concentratie van rechtsbescherming beoogd ter voorkoming van herhaalde procedures over hetzelfde bouwplan. Deze concentratie van rechtsbescherming strekt zich ook uit over een weigering ontheffing te verlenen. Indien een ontheffing is vereist om een bouwvergunning te kunnen verlenen, kan derhalve tegen de weigering en verlening van zodanige besluiten eerst worden opgekomen in het kader van de beslissing omtrent de voor het desbetreffende project ingediende aanvraag om verlening van een bouwvergunning.

305


Dit leidt tot het oordeel dat de rechtbank ten tijde van de uitspraak terecht heeft overwogen dat [appellante] geen beroep kon instellen tegen het besluit van 1 juni 2010. De Afdeling kan echter niet voorbijgaan aan de onmiddellijke inwerkingtreding van artikel 1.5a van de Invoeringswet Wabo op 31 december 2011 na de aangevallen uitspraak, zodat dit artikel moet worden betrokken bij de beoordeling van het hoger beroep. 2.1.5. Het besluit van het college van 1 juni 2010 is een beslissing omtrent een aanvraag om ontheffing krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wro die ten tijde van inwerkingtreding van de Wabo nog niet onherroepelijk was, terwijl nog geen aanvraag om bouwvergunning was ingediend, zodat het als besluit als bedoeld in artikel 1.5a van de Invoeringswet Wabo moet worden aangemerkt. Het college heeft aan dat besluit onder meer ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Den Ham" (hierna: het bestemmingsplan). 2.1.6. De wetgever heeft met artikel 1.5a, vierde lid, van de Invoeringswet Wabo een concentratie van rechtsbescherming bewerkstelligd met betrekking tot het besluit over de afwijking van het bestemmingsplan zoals hier aan de orde en het besluit over de daarmee samenhangende bouwactiviteit. [appellante] voert terecht aan dat na inwerkingtreding van de Wabo voor de beoogde bouwactiviteiten geen omgevingsvergunning nodig is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van die wet. De voorziene bouwactiviteiten voldoen aan de voorwaarden die aan vergunningvrij bouwen worden gesteld ingevolge artikel 3, aanhef en onder 7, van Bijlage II van het Bor, gelezen in verbinding met artikel 2.3, eerste lid, van het Bor. De eis dat het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik moet worden gehandhaafd, wordt daarin immers niet gesteld, terwijl op het bouwplan evenmin artikel 5, tweede lid, van Bijlage II van het Bor van toepassing is. Nu geen omgevingsvergunning nodig is voor de beoogde bouwactiviteit, staat artikel 1.5a, vierde lid, van de Invoeringswet Wabo, niet aan de behandeling van het beroep van [appellante] in de weg. Het besluit van het college van 1 juni 2010 tot weigering van de gevraagde ontheffing voor de vestiging van een supermarkt en een meubeloutlet in het pand op het perceel, dient thans dus inhoudelijk te worden getoetst. 2.1.7. Dit betekent dat het betoog van [appellante] slaagt en dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep met artikel 1.5a van de Invoeringswet Wabo geen rekening kunnen houden en is op grond van het toen geldende recht terecht tot het oordeel gekomen dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Bevestiging van de aangevallen uitspraak zou er echter toe leiden dat [appellante] door diverse wetswijzigingen die sinds 1 oktober 2010 hebben plaatsgevonden, geen inhoudelijk oordeel meer kan verkrijgen over de geweigerde ontheffing. Een zodanige uitkomst kan uit een oogpunt van rechtsbescherming niet worden aanvaard, terwijl die door de wetgever is beoogd noch is voorzien. 2.2. De Afdeling zal in het hiernavolgende de gronden tegen het besluit van 1 juni 2010 behandelen. 2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Centrumdoeleinden". Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a en e, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Centrumdoeleinden" aangewezen gronden, voor zover van belang, bestemd voor detailhandel en ontsluitings- en parkeervoorzieningen. In de bestemming zijn geluidzoneringsplichtige inrichtingen, alsmede risicovolle bedrijven niet begrepen, met dien verstande dat een functieverandering ten opzichte van het bestaande gebruik niet is toegestaan indien de parkeernorm voor de nieuwe functie, gemeten volgens de normen van het ASVV 2004 (uitgave CROW oktober 2003), hoger ligt dan de norm voor de bestaande functie.

306


Ingevolge het achtste lid, onder a, is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken, dan wel te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het eerste lid gegeven doeleindenomschrijving. Ingevolge het negende lid, aanhef en onder b, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het achtste lid voor een functieverandering die weliswaar een hogere parkeernorm volgens het ASVV 2004 kent, maar die niet leidt tot een achteruitgang van de parkeersituatie ter plaatse (doordat op eigen erf of in het openbaar gebied voldoende parkeerplaatsen is of wordt voorzien voor alle centrumfuncties). 2.4. [appellante] betoogt dat het college de aanvraag voor de vestiging van een supermarkt en een meubeloutlet in het pand op het perceel ten onrechte heeft afgewezen. Daartoe voert zij aan dat het beoogde gebruik van het perceel in overeenstemming is met het bestemmingsplan, omdat geen verandering van functie plaatsvindt en omdat een supermarkt een geluidzoneringsplichtige inrichting noch een risicovol bedrijf is, zodat het bepaalde in de planvoorschriften over de parkeernormering niet geldt. Voor zover de Afdeling van oordeel is dat het beoogde gebruik van het perceel in strijd is met bestemmingsplan, betoogt [appellante] dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren een omgevingsvergunning te verlenen. Daartoe voert zij aan dat het college ten onrechte de beleidsnota "Detailhandelsstructuurvisie en plan van aanpak Twenterand" (hierna: de Beleidsnota), vastgesteld door de raad van de gemeente Twenterand op 9 mei 2004, bij zijn belangenafweging heeft betrokken. Voorts doet [appellante] een beroep op het vertrouwensbeginsel. 2.4.1. Anders dan [appellante] betoogt, ziet het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften over de functieverandering niet alleen op geluidzoneringsplichtige inrichtingen of risicovolle bedrijven. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit dit artikel volgt dat een functieverandering ten opzichte van het bestaande gebruik niet is toegestaan indien de parkeernorm voor de nieuwe functie hoger ligt dan de norm voor de bestaande functie en dat een andere uitleg deze bepaling betekenisloos zou maken, omdat geluidzoneringsplichtige inrichtingen en risicovolle bedrijven ter plaatse niet zijn toegestaan. De Afdeling is van oordeel dat anders dan [appellante] betoogt, de wijziging van het gebruik van het perceel van detailhandel in volumineuze goederen naar supermarkt en meubeloutlet ruimtelijk relevante gevolgen heeft voor onder andere de parkeerbehoefte. In dat verband wijst de Afdeling erop dat ook niet in geschil is dat voor een supermarkt en meubeloutlet een hogere parkeernorm geldt dan voor een meubelzaak. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het voorziene gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. 2.4.2. Vanaf 26 februari 2010 heeft het voornemen van het college om ontheffing te verlenen voor een functiewijziging van het perceel ter inzage gelegen. Naar aanleiding van ingediende zienswijzen door derdebelanghebbenden heeft het college de Beleidsnota bij zijn belangenafweging betrokken en de gevraagde ontheffing geweigerd. In de Beleidsnota is onder meer weergegeven dat het gemeentelijke detailhandelbeleid zich richt op de versterking van detailhandel in het concentratiegebied van Den Ham en verder dat het niet de bedoeling is dat op perifere locaties detailhandelbranches zoals supermarkten tot ontwikkeling worden gebracht. Het college heeft zich in het besluit van 1 juni 2010 op het standpunt gesteld dat het, hoewel het de belangen van [appellante] onderkent, vanuit een goede ruimtelijke ordening doorslaggevende betekenis toekent aan het vasthouden van het ter zake bepaalde in de Beleidsnota. 2.4.3. Geen grond is aanwezig voor het oordeel dat het college naar aanleiding van de

307


ingediende zienswijzen door derdebelanghebbenden de Beleidsnota niet bij zijn afweging heeft kunnen betrekken. Weliswaar had het college de Beleidsnota reeds bij zijn voornemen kunnen betrekken, maar het enkele feit dat het college dat niet heeft gedaan, maakt niet dat het besluit van 1 juni 2010 reeds daarom ondeugdelijk gemotiveerd moet worden geacht. Voorts kunnen, anders dan [appellante] betoogt, andere belangen een rol spelen bij het besluit al dan niet ontheffing te verlenen. De omstandigheid dat aan de in het bestemmingsplan gestelde voorwaarden voor het verlenen van ontheffing kan worden voldaan, betekent niet dat het college reeds hierom gehouden is mee te werken aan het van het bestemmingsplan afwijkende gebruik. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het vast wenst te houden aan het bepaalde in de Beleidsnota. Voorts heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat aan haar het college toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan, waaraan zij in rechte te honoreren verwachtingen kon ontlenen dat het college de gevraagde ontheffing, thans omgevingsvergunning, zou verlenen. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het oordeel dat het college na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid groter gewicht heeft kunnen toekennen aan naleving van de Beleidsnota, dan aan de belangen van [appellante] die gebaat is bij het door haar gewenste gebruik van het perceel als supermarkt. Het betoog faalt. 2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 1 juni 2010 van het college alsnog ongegrond verklaren. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 18 mei 2011 in zaak nr. 10/681; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond; IV. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt. Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van staat. w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Huijben voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012 407-672.

308


LJN: BW4515, Raad van State , 201107894/1/A1 en 201107957/1/A1 Datum uitspraak: 02-05-2012 Datum publicatie: 02-05-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Projectbesluit en bouwvergunning voor het realiseren van een voorziening ter herhuisvesting van de Stichting Maatschappelijke Opvang Voorziening (MOV). Het betoog dat het college geen toepassing kon geven aan art. 3.10 van de Wro, nu een gemeentelijk belang ontbreekt, faalt. Daargelaten dat maatschappelijke opvang een gemeentelijk belang raakt, geldt dat de kwalificatie "gemeentelijk belang" in art. 3.10 van de Wro verband houdt met de in samenhang met de bevoegdheid inpassingsplannen vast te stellen ook aan de provinciale staten respectievelijk de minister van VROM of een sectorminister gegeven bevoegdheid om een provinciaal of een rijksprojectbesluit te nemen. Dat betekent dat bij de beoordeling of sprake is van een gemeentelijk belang slechts relevant is of het project is voorzien binnen de grenzen van de gemeente en of, gelet op de in de Wro geregelde toekenning van bevoegdheden aan Rijk, provincie en gemeente, de gemeente bevoegd is om te beslissen. Nu niet is gebleken dat provinciale of nationale belangen in het geding zijn bij het herhuisvesten van de MOV, is er geen grond voor het oordeel dat aan deze eisen niet wordt voldaan. Het college was bevoegd om ten aanzien van het bouwplan een projectbesluit te nemen. Het college heeft de MOV gekwalificeerd als een arbeidsextensief en bezoekersextensief bedrijf en een parkeernorm van 28 parkeerplaatsen voor personeel en cliënten en 8 parkeerplaatsen voor overige bezoekers gehanteerd. In dit verband heeft het college in de "Notitie parkeerbehoefte MOV" toegelicht dat de MOV weliswaar in zoverre als bezoekersintensief kan worden aangemerkt dat het een bezoekersaandeel heeft van meer dan 35%, maar dat op basis van de ervaringen van de huidige MOV is gebleken dat slechts 5% van de cliënten over een auto beschikt. Waar het bij die cliënten grotendeels gaat om drugs- en/of alcoholgebruikers of verslaafden en om daklozen die bovendien ook voor het merendeel leven van een bijstandsuitkering, is dat laatste alleszins aannemelijk. Er kan dan ook van uitgegaan worden dat het bezoekersaandeel van de MOV dat uit cliënten bestaat slechts een zeer klein aandeel in de totale parkeerbehoefte heeft, zodat de MOV wat betreft de parkeernorm toch als bezoekersextensief dient te worden gekwalificeerd. Het college heeft voldoende gemotiveerd dat van het gestelde in de Parkeernota Roermond mocht worden afgeweken. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de Rb. de door het college gehanteerde parkeernorm onjuist had moeten achten. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 201107894/1/A1 en 201107957/1/A1. Datum uitspraak: 2 mei 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

309


Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. [appellanten sub 1], beiden wonend te Roermond, 2. de rechtspersoon naar Luxemburgs recht Cycafin A.G., gevestigd te Luxemburg, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Inprosan B.V., gevestigd te Helden, gemeente Peel en Maas, tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 9 juni 2011 in zaken nrs. 11/133 en 11/134 en nr. 11/211 in het geding tussen: 1. [appellanten sub 1], 2. Cycafin en Inprosan en het college van burgemeester en wethouders van Roermond. 1. Procesverloop Bij besluit van 14 december 2010 heeft het college een projectbesluit genomen ten behoeve van het realiseren van een voorziening ter herhuisvesting van de Stichting Maatschappelijke Opvang Voorziening (MOV) op het perceel Spoorlaan Zuid 29a te Roermond (hierna: het perceel). Bij afzonderlijk besluit van 14 december 2010 heeft het college aan de Stichting Wonen Zuid bouwvergunning verleend voor het oprichten van een maatschappelijke opvang voorziening op het perceel. Bij uitspraken van 9 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [appellanten sub 1] en Cycafin en Inprosan daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht. Tegen deze uitspraken hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2011, en Cycafin en Inprosan bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2011, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft Wonen Zuid een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Het college en de Stichting Wonen Zuid hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 12 januari 2012, waar [appellanten sub 1], bijgestaan door mr. C. Billen, Curafin en Inprosan, vertegenwoordigd door mr. M. Peeters, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.G.G. van Nisselroij, advocaat te Venlo, mr. B.J.H.T. Heesakkers, M. Molkenboer, D. van Bilzen en H. Hoeijmakers, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de Stichting Wonen Zuid, vertegenwoordigd door mr. A.A. van den Brand, advocaat te Eindhoven, F. Meeuwissen, A. Kwak en W.E.M.W. Suilen, als belanghebbende gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Anders dan het college heeft gesteld heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) niet van toepassing is op het projectbesluit van 14 december 2010. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het projectbesluit geen besluit is dat is vereist voor de verwezenlijking van de herstructurering van een woon- en

310


werkgebied als bedoeld in artikel 3.1 van bijlage I bij de Chw. Daarbij is van belang dat de aanleiding van het project uitsluitend is gelegen in de noodzaak tot herhuisvesting van de MOV. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat het projectbesluit is genomen ten behoeve van een planologische herstructurering van het betreffende bedrijventerrein. Over de stelling van het college dat het projectbesluit is genomen ter uitvoering van het wijkontwikkelingsplan "Roermondse Veld" van 14 oktober 1999 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat uit dit globale plan niet blijkt welke concrete projecten vereist zijn om tot herstructurering van die zone te komen. De omstandigheid dat de herhuisvesting van de MOV kan bijdragen aan de herstructurering van de wijk Roermondse Veld leidt niet tot een ander oordeel. Daarmee is het besluit van 14 december 2010 niet genomen met het oog op de herstructurering van deze wijk. Derhalve is dit geen besluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, zodat afdeling 2 van de Chw niet van toepassing is. 2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Roermondse Veld" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en is op een gedeelte van het perceel de nadere aanduiding "Maatschappelijke doeleinden" van toepassing. 2.3. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan. Om het bouwplan niettemin te kunnen realiseren heeft het college krachtens artikel 3.10, eerste lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: Wro) een projectbesluit genomen. 2.4. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wro kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen. Ingevolge het tweede lid bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project. Ingevolge het vierde lid kan de gemeenteraad de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan burgemeester en wethouders. 2.5. Cycafin en Inprosan betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 14 december 2010 niet is aan te merken als een projectbesluit maar dezelfde werking heeft als een bestemmingsplan, omdat het regels bevat die voor herhaalde toepassing vatbaar zijn. 2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 september 2010 in zaak nr.201004647/1/H1) kan de bevoegdheid om een projectbesluit te nemen, gelet op artikel 3.10, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, slechts worden aangewend voor het verwezenlijken van een project. Een projectbesluit kan slechts voorzien in de behoefte om, vooruitlopend op de vaststelling van een bestemmingsplan, een concreet voornemen te verwezenlijken dat, gelet op artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, wijzigingen aanbrengt in de fysieke leefomgeving. De omstandigheid dat onderdelen van het projectbesluit zijn aangeduid als plankaart en planvoorschriften, maakt niet dat dit besluit dient te worden beschouwd als een bestemmingsplan en niet als een projectbesluit. Volstrekt duidelijk is immers dat het besluit specifiek op dit bouwplan is gericht en dat de voorschriften en de plankaart daarop ook zijn toegesneden. Er is geen grond voor het oordeel dat zou zijn beoogd naar buiten werkende voor herhaalde toepassing geschikte regels te stellen ten behoeve van de verlening van bouwvergunningen voor toekomstige bouwplannen en andere uitvoeringsbesluiten. Het betoog faalt.

311


2.6. Cycafin en Inprosan betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen toepassing kon geven aan artikel 3.10 van de Wro, nu een gemeentelijk belang ontbreekt. 2.6.1. Daargelaten dat maatschappelijke opvang een gemeentelijk belang raakt, geldt dat de kwalificatie "gemeentelijk belang" in artikel 3.10 van de Wro verband houdt met de in samenhang met de bevoegdheid inpassingsplannen vast te stellen ook aan de provinciale staten respectievelijk de minister van VROM of een sectorminister gegeven bevoegdheid om een provinciaal of een rijksprojectbesluit te nemen. Dat betekent dat bij de beoordeling of sprake is van een gemeentelijk belang slechts relevant is of het project is voorzien binnen de grenzen van de gemeente en of, gelet op de in de Wro geregelde toekenning van bevoegdheden aan Rijk, provincie en gemeente, de gemeente bevoegd is om te beslissen. Nu niet is gebleken dat provinciale of nationale belangen in het geding zijn bij het herhuisvesten van de MOV, is er geen grond voor het oordeel dat aan deze eisen niet wordt voldaan. Anders dan Cycafin en Inprosan betogen was het college bevoegd om ten aanzien van het bouwplan een projectbesluit te nemen. Het betoog faalt. 2.7. [appellanten sub 1] en Cycafin en Inprosan betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de ruimtelijke onderbouwing die ten grondslag ligt aan het projectbesluit ontoereikend is. Daartoe betogen zij dat het college de locatiekeuze niet voldoende heeft gemotiveerd en dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar alternatieve locaties. [appellanten sub 1] betogen in dit verband dat de voorziene locatie in strijd is met verschillende criteria van de Matrix Omstreden Maatschappelijke voorzieningen 2010 (hierna: de matrix), te weten de criteria "niet in een woonwijk", "situering voorziening niet in directe omgeving kwetsbare voorzieningen, scholen en speelplaatsen" en "overzichtelijkheid". [appellanten sub 1] en Cycafin en Inprosan betogen tot slot dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er geschikte alternatieve locaties beschikbaar zijn voor het realiseren van het bouwplan, zoals de Slachthuisstraat en de KoninginnelaanEmmalaan. 2.7.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de gekozen locatie niet in strijd is met de door [appellanten sub 1] bedoelde criteria van de matrix. Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat het criterium "niet in een woonwijk" ten tijde van het nemen van het projectbesluit geen onderdeel uitmaakte van de matrix, zodat de locatiekeuze reeds daarom in zoverre daarmee niet in strijd is. Bovendien ligt de gekozen locatie tegen een woonwijk aan en niet in een woonwijk. Over de omstandigheid dat de voorziene locatie is gelegen in de directe omgeving van kwetsbare voorzieningen heeft de rechtbank terecht overwogen dat er op dit punt geen strijd is met de matrix. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat een raadsbesluit is genomen inhoudende dat de nabijgelegen school voor moeilijk opvoedbare kinderen, zoals ter zitting is gebleken, per 1 augustus 2012 zal verhuizen naar een andere locatie. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat [appellanten sub 1] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de gekozen locatie in strijd is met het criterium "overzichtelijkheid", nu het bouwplan blijkens de stukken zal worden gevestigd aan een brede weg en het opgaande groen in de omgeving is gesnoeid. 2.7.2. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het college van burgemeester en wethouders dient te beslissen omtrent een project, zoals dat is aangevraagd. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van ĂŠĂŠn van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.

312


2.7.3. Voorafgaand aan het nemen van het projectbesluit is een haalbaarheidsstudie uitgevoerd, waarbij twintig potentiële locaties zijn onderzocht. Het college heeft de onderhavige locatie het meest geschikt geacht. Het college heeft aangegeven dat de Slachthuisstraat geen geschikte alternatieve locatie is, omdat deze niet per direct beschikbaar is. Om het bouwplan op die locatie te realiseren dient de bestaande gemeentewerf te worden gesloopt en elders te worden ondergebracht. De locatie Koninginnelaan-Emmalaan is volgens het college minder geschikt omdat die in een bestaande, traditionele woonwijk ligt. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellanten sub 1] en Cycafin en Inprosan niet aannemelijk hebben gemaakt dat met de door hen genoemde alternatieve locaties een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Het betoog faalt. 2.8. Cycafin en Inprosan betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de ruimtelijke onderbouwing ontoereikend is, omdat het college niet heeft aangetoond dat het realiseren van de maatschappelijke opvangvoorziening noodzakelijk is. Verder voeren zij aan dat niet wordt voldaan aan het gestelde in de Structuurvisie Roermond en dat het bouwplan niet ruimtelijk inpasbaar is. Volgens hen is het niet wenselijk dat een maatschappelijke opvangvoorziening in een woonwijk wordt opgericht. Cycafin en Inprosan betogen verder dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de toekomstige ontwikkelingen in het gebied. 2.8.1. Ter onderbouwing van de noodzaak van het project is in de "Ruimtelijke onderbouwing projectbesluit MOV Roermond" van 15 september 2010 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) aangegeven dat de huurovereenkomst op de huidige locatie aan de Heilige Geeststraat 29 afloopt en dat het de doelstelling van de gemeente is om alle voorzieningen rondom opvang en verslavingzorg in één gebouw onder te brengen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college daarmee de noodzaak voor het project voldoende heeft onderbouwd. 2.8.2. In de Structuurvisie Roermond is weergegeven dat herstructurering en revitalisering van verouderde stadsdelen moet leiden tot sterke kwaliteitsverbetering en maximale intensivering en benutting van de nog aanwezige ruimte binnen de bestaande stad. In de ruimtelijke onderbouwing is voldoende gemotiveerd dat het project bijdraagt aan de herstructurering van de wijk "Roermondse Veld" en dat het een stedenbouwkundige verbetering en een kwaliteitsverbetering ter plaatse oplevert. In hetgeen Cycafin en Inprosan hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank tot de conclusie had moeten komen dat het project in strijd is met het gemeentelijke beleid. 2.8.3. Voorts heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat het bouwplan ruimtelijk inpasbaar is op de gekozen locatie. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat in de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op de relatie van het bouwplan tot de huidige bestemming. In dit verband is van belang dat blijkens de ruimtelijke onderbouwing een gedeelte van het perceel ten tijde van het nemen van het projectbesluit voor maatschappelijke doeleinden werd gebruikt. 2.8.4. Voorts is in de ruimtelijke onderbouwing vermeld hoe het bouwplan zich verhoudt tot toekomstige ontwikkelingen van het bedrijventerrein, zoals het toekomstige gebruik van het zuidelijk gelegen zogenoemde "Campina" terrein als woongebied. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college rekening heeft gehouden met toekomstige ontwikkelingen in het gebied.

313


2.8.5. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan toereikend is. Het betoog faalt. 2.9. Cycafin en Inprosan betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in onvoldoende parkeergelegenheid voorziet en dat niet wordt voldaan aan de Parkeernota Roermond. Volgens hen heeft het college ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat de medewerkers van de MOV elkaar aflossen. Ook is de MOV volgens Cycafin en Inposan ten onrechte gekwalificeerd als een arbeidsextensief en bezoekersextensief bedrijf, zodat een onjuiste parkeernorm is gehanteerd. Zij betogen onder verwijzing naar de Parkeernota Roermond dat de MOV een bezoekersintensief bedrijf is, omdat het bezoekersaandeel meer is dan 35%. Volgens hen had daarom een parkeernorm van 53 parkeerplaatsen moeten worden gehanteerd. Daarnaast betogen Cycafin en Inprosan dat onduidelijk is hoeveel parkeerplaatsen feitelijk zullen worden gerealiseerd. 2.9.1. Blijkens de tekening van de terreininrichting van 21 december 2012, met nummer 11116.1-BT01, voorziet het bouwplan in de aanleg van 42 parkeerplaatsen. Ter zitting heeft het college desgevraagd onweersproken bevestigd en aan de hand van een tekening laten zien dat en waar dit aantal parkeerplaatsen zal worden aangelegd. Het college heeft bij het berekenen van de parkeerbehoefte rekening gehouden met de Parkeernota Roermond van 29 juni 2006. Hierin is bepaald dat het bezoekersaandeel bij een arbeidsextensief en bezoekersextensief bedrijf ten hoogste 5% bedraagt. Bij een arbeidsextensief en bezoekersintensief bedrijf bedraagt het bezoekersaandeel tenminste 35%. 2.9.2. Het college heeft de MOV gekwalificeerd als een arbeidsextensief en bezoekersextensief bedrijf en een parkeernorm van 28 parkeerplaatsen voor personeel en cliënten en 8 parkeerplaatsen voor overige bezoekers gehanteerd. In dit verband heeft het college in de "Notitie parkeerbehoefte MOV" toegelicht dat de MOV weliswaar in zoverre als bezoekersintensief kan worden aangemerkt dat het een bezoekersaandeel heeft van meer dan 35%, maar dat op basis van de ervaringen van de huidige MOV is gebleken dat slechts 5% van de cliënten over een auto beschikt. Waar het bij die cliënten grotendeels gaat om drugs- en/of alcoholgebruikers of -verslaafden en om daklozen die bovendien ook voor het merendeel leven van een bijstandsuitkering, is dat laatste alleszins aannemelijk. Er kan dan ook van uitgegaan worden dat het bezoekersaandeel van de MOV dat uit cliënten bestaat slechts een zeer klein aandeel in de totale parkeerbehoefte heeft, zodat de MOV wat betreft de parkeernorm toch als bezoekersextensief dient te worden gekwalificeerd. Het college heeft voldoende gemotiveerd dat van het gestelde in de Parkeernota Roermond mocht worden afgeweken. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank de door het college gehanteerde parkeernorm onjuist had moeten achten. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het bouwplan in onvoldoende parkeergelegenheid voorziet. Het betoog faalt. 2.10. Cycafin en Inprosan betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat als gevolg van het realiseren van het bouwplan een ontsluitingsmogelijkheid aan de achterzijde van hun terrein vervalt. Het behoud van deze ontsluitingsmogelijkheid is voor hen van belang, omdat vrachtwagens hierdoor alleen de laadkuil kunnen bereiken en niet het overige gedeelte van hun terrein. 2.10.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de ontsluiting van het terrein van Cycafin en Inprosan niet gewijzigd wordt als gevolg van het realiseren van het bouwplan.

314


Daarbij is van belang dat Cycafin en Inprosan niet hebben weersproken dat de bedoelde ontsluitingsmogelijkheid een strook grond betreft die niet bij hen in eigendom is, maar bij Wonen Zuid. Deze strook grond behoefde daarom niet als ontsluitingsweg voor het bedrijf van Cycafin en Inprosan te worden aangemerkt. Daarnaast is ter zitting gebleken dat deze ook feitelijk niet als ontsluitingsmogelijkheid kan worden gebruikt. Het betoog faalt. 2.11. [appellanten sub 1] en Cycafin en Inprosan betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de veiligheid in de wijk wordt gewaarborgd. In dit verband betogen [appellanten sub 1] dat zij overlast verwachten van drugsgebruikers en dat zij vrezen voor de veiligheid van kinderen, temeer omdat het voorziene bouwplan op zeer korte afstand van hun woningen is gesitueerd. Cycafin en Inprosan vrezen voor de aantasting van het bedrijfsklimaat. 2.11.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college het belang van veiligheid in de wijk bij zijn besluitvorming heeft betrokken en dat het college bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten het projectbesluit te nemen en de bouwvergunning te verlenen voor het project. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het college de zogeheten Klankbordgroep MOV heeft opgericht, waarbij verschillende instanties zijn betrokken en die ten doel heeft om de MOV zo goed mogelijk te integreren in de directe omgeving. Daarnaast heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat het college heeft aangegeven te zullen ingrijpen op basis van het Drang- en dwangbeleid van de gemeente Roermond, indien toch overlast ontstaat. Tenslotte is in dat verband van belang dat het college onweersproken heeft gesteld dat in de jaren dat de MOV in de binnenstad was gevestigd er nauwelijks sprake is geweest van overlast. De betogen falen. 2.12. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd. 2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraken. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Lodder voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012 17-651.

315


LJN: BX6496, Raad van State , 201201756/1/R2 Datum uitspraak: 05-09-2012 Datum publicatie: 05-09-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 22 december 2011, nr. 137-2011, heeft de raad het bestemmingsplan "De Voorwaarts" (hierna: het plan) vastgesteld. Vindplaats(en): BR 2013, 6 m. nt. H.J. Breeman en G. Koop Rechtspraak.nl

Uitspraak 201201756/1/R2. Datum uitspraak: 5 september 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. de vereniging Binnenstad Ondernemers Apeldoorn (hierna: BOA) en de vereniging Bedrijvenkring Centrum (hierna: BKA Centrum), beide gevestigd te Apeldoorn, 2. [appellant sub 2], wonend te Apeldoorn, 3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Cyllarus B.V., gevestigd te Apeldoorn, appellanten, en de raad van de gemeente Apeldoorn, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 22 december 2011, nr. 137-2011, heeft de raad het bestemmingsplan "De Voorwaarts" (hierna: het plan) vastgesteld. Tegen dit besluit hebben BOA en BKA Centrum, [appellant sub 2] en Cyllarus B.V. beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De raad en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Parkveste XVIII B.V., derde-belanghebbende, hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2012, waar BOA en BKA Centrum, vertegenwoordigd door [voorzitter] van BKA Centrum, [appellant sub 2], Cyllarus B.V., vertegenwoordigd door J.B. Polak, en de raad, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen. Tevens is ter zitting Parkveste XVIII B.V., vertegenwoordigd door mr. A.R. Klijn, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord. Overwegingen

316


Planbeschrijving 1. Het plan voorziet, voor zover hier van belang, in de realisatie van grootschalige detailhandel in het gebied De Voorwaarts en in verdubbeling van het aantal rijstroken van de Zutphensestraat tussen het kruispunt Laan van Erica/Laan van Osseveld en de aansluiting op de A50. Het plangebied ligt in het stedelijke gebied van Apeldoorn ten oosten van het centrum. De beroepen van BOA en BKA Centrum en Cyllarus B.V. Belanghebbendheid 2. Parkveste XVIII B.V. stelt dat het beroep van BOA en BKA Centrum niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat zij geen belanghebbende bij het bestreden besluit zijn. Parkveste XVIII B.V. voert hiertoe aan dat de statutaire doelstellingen van BOA en BKA Centrum onvoldoende onderscheidend zijn. 2.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van haar statuten stelt BOA zich ten doel het als ondernemingsvereniging behartigen van de belangen van de ondernemers in de binnenstad van de gemeente Apeldoorn. Ingevolge het tweede lid tracht de vereniging dit doel onder meer te bereiken door: a. het, voor zover mogelijk, ten behoeve van de ondernemers optreden als intermediair tussen hen en de plaatselijke en andere overheden en instanties; b. alle overige wettelijke middelen, welke de belangen van de vorenbedoelde ondernemers en consument kunnen dienen. 2.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van haar statuten, stelt BKA Centrum zich ten doel de behartiging van de belangen, in de ruimste zin van het woord, van ondernemers en ondernemingen, voor zover zij werkzaam zijn respectievelijk gevestigd zijn in het centrum van Apeldoorn. Ingevolge het tweede lid tracht de vereniging dit doel onder meer te bereiken door het regelmatig beleggen van contact- en informatiebijeenkomsten ten behoeve van de leden. 2.4. Uit de statuten van BOA en BKA Centrum volgt dat deze verenigingen zich ten doel stellen de belangen van de ondernemers in het centrum van Apeldoorn te behartigen. Nu het plan voorziet in de realisatie van grootschalige detailhandel in De Voorwaarts, worden de belangen van bepaalde ondernemers in het centrum als feitelijk gevolg van het bestreden besluit getroffen. BOA en BKA Centrum, die blijkens hun doelstellingen in het bijzonder opkomen voor de belangen van deze ondernemers, brengen door het optreden in rechte in dit geval een bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken

317


individuele belangen tot stand waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijk optreden van een groot aantal individuele ondernemingen die door het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 juni 2009 in zaak nr. 200807294/1/H2), kunnen de in artikel 1:2, derde lid, van de Awb genoemde feitelijke werkzaamheden besloten worden geacht in de aldus tot stand gebrachte bundeling van belangen. BOA en BKA Centrum kunnen dan ook worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Procesbelang 3. De raad stelt zich op het standpunt dat BOA en BKA Centrum en Cyllarus B.V. geen belang meer hebben bij een uitspraak op hun beroepen gericht tegen de plandelen met de bestemming "Gemengd - 1" die voorzien in de vestiging van grootschalige detailhandel in De Voorwaarts, nu een omgevingsvergunning voor het bouwen van de voorziene winkelruimten ter plaatse is verleend die inmiddels onherroepelijk is geworden. 3.1. Anders dan de raad heeft gesteld brengt de omstandigheid dat een omgevingsvergunning voor bouwen is verleend die in rechte onaantastbaar is geworden niet met zich dat er niet langer belang bestaat bij een uitspraak, aangezien een bestemmingsplan zich leent voor herhaalde toepassing. Tevens maakt het plan de realisatie van een groter aantal vierkante meters winkelvloeroppervlak (hierna: wvo) grootschalige detailhandel mogelijk dan waarvoor de omgevingsvergunning is verleend. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding de beroepen van BOA en BKA Centrum en Cyllarus B.V. vanwege het ontbreken van enig belang daarbij nietontvankelijk te verklaren. Inhoudelijk 4. BOA en BKA Centrum betogen dat, gezien de huidige economische situatie en het gewijzigde koopgedrag van consumenten, de behoefte ontbreekt aan het aantal vierkante meters wvo grootschalige detailhandel waarin het plan voorziet. Zij voeren aan dat het aan het plan ten grondslag liggende onderzoeksrapport waarin wordt gesteld dat hiervoor voldoende marktruimte bestaat, is gedateerd. BOA en BKA Centrum voeren voorts aan dat de realisatie van grootschalige detailhandel in het plangebied, indien geen zicht bestaat op de nadere ontwikkeling van de binnenstad, ernstige gevolgen heeft voor de ondernemingen die in de binnenstad zijn gevestigd. Zij stellen dat de raad om deze reden ervoor had moeten kiezen de binnenstad nader te ontwikkelen voordat hij het plan vaststelde. BOA en BKA Centrum betogen verder dat de ontwikkeling van De Voorwaarts niet complementair is aan die van de binnenstad en dat bepaalde winkelbranches waarin het plan voorziet tevens in het centrum hadden kunnen worden voorzien. Cyllarus B.V. betoogt dat in de planregels ten onrechte niet is uitgesloten dat grootschalige detailhandel in beeld- en geluiddragers, games en software zich in het plangebied kan vestigen. Zij voert aan dat dit leidt tot afroming van de markt en een beperking van het aanbod in de binnenstad. 4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er voldoende behoefte bestaat aan het aantal vierkante meters wvo die het plan mogelijk maakt. De raad acht het mogelijk om met de grootschalige winkels die in het plan zijn voorzien de winkelstructuur te versterken, zonder dat het fundament onder de ontwikkeling in de binnenstad wordt weggenomen. Ten gevolge van hun gerichtheid op verschillende soorten koopgedrag zullen De Voorwaarts en de binnenstad complementair aan elkaar zijn. In dit kader wijst de raad op het aan het plan ten grondslag liggende onderzoeksrapport.

318


4.2. Aan de gronden waarop het beroep van BOA en BKA Centrum en Cyllarus B.V. betrekking heeft, zijn de bestemming "Gemengd - 1" en voorts de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied" toegekend. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Gemengd - 1" aangewezen gronden bestemd voor: b. grootschalige detailhandel tot een bruto vloeroppervlakte van ten hoogste 27.300 m², met dien verstande dat niet zijn toegestaan: 1. detailhandel in modische artikelen zoals schoenen en kleding (met uitzondering van sportkleding en -schoeisel en werkkleding en -schoeisel); 2. detailhandel in dagelijkse artikelen; 3. een warenhuis; 4. detailhandel in hobby, boeken, stripboeken, kantoorartikelen, posters, kaarten en inktvullers; 5. detailhandel in huishoudelijke en luxe artikelen; d. kantoren en zakelijke dienstverlening; e. maatschappelijke voorzieningen in de categorieën 1 en 2 van de bij deze regels behorende Lijst van toegelaten maatschappelijke voorzieningen; f. leisure; onder de voorwaarden dat de maximale bruto vloeroppervlakte aan kantoren en zakelijke dienstverlening, maatschappelijke voorzieningen en leisure gezamenlijk niet meer mag bedragen dan 2.200 m². Ingevolge artikel 7, lid 7.5, zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Gemengd - 1" te wijzigen in die zin dat de bruto vloeroppervlakte aan kantoren en zakelijke dienstverlening, maatschappelijke voorzieningen en leisure mag worden gewijzigd in grootschalige detailhandel tot een maximum van 2.200 m². Ingevolge artikel 22, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied" de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" te wijzigen in de bestemming "Detailhandel - Grootschalig" voor de realisatie van maximaal 6.500 m² grootschalige detailhandel. 4.3. In de plantoelichting is vermeld dat in februari 2010 de notitie "Perifere en grootschalige detailhandel gemeente Apeldoorn, herijking van beleid" is vastgesteld, waarin de ambitie is uitgesproken in Apeldoorn een cluster van grootschalige winkels met een minimale oppervlakte van 20.000 m² wvo te ontwikkelen. Dit beleid is erop gericht een winkelgebied te realiseren met een regionale uitstraling en winkels die door hun omvang een groot verzorgingsbereik hebben en die veelal doelgericht worden bezocht. In de plantoelichting staat voorts vermeld dat naar de haalbaarheid en de wenselijkheid van de in het beleid neergelegde ambitie onderzoek is verricht. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het onderzoeksrapport "Apeldoorn, Verdiepend onderzoek detailhandel op locatie De Voorwaarts" van BRO van 7 oktober 2010 (hierna: het marktonderzoek). In het marktonderzoek is vermeld dat voor het totale project een bruto vloeroppervlakte (hierna: bvo) van ongeveer 40.000 m² is geraamd, waarvan in de eerste fase 27.300 m²

319


wordt ingevuld met grootschalige detailhandel. In de tweede fase zal maximaal 9.000 m² aan grootschalige detailhandel worden toegevoegd. In het marktonderzoek staat voorts vermeld dat er ruimte bestaat voor het toevoegen van grootschalige winkels in meerdere van de onderzochte branches. In die branches waar weinig of geen marktruimte is berekend, is wel sprake van een mogelijke kwalitatieve versterking in de vorm van toevoeging van ontbrekende bijzondere formules, specialisaties of marktsegmenten. Nu het centrum van Apeldoorn de komende jaren aanzienlijk zal worden versterkt zullen de effecten van realisatie van De Voorwaarts daar naar verwachting beperkt zijn. De binnenstad en De Voorwaarts richten zich op geheel andere vormen van koopgedrag. Met De Voorwaarts wordt tegemoet gekomen aan de wens van consumenten om doelgericht artikelen aan te schaffen, terwijl het bij de binnenstad met name gaat om recreatief winkelen. Door hun gerichtheid op verschillende soorten koopgedrag zullen De Voorwaarts en de binnenstad grotendeels complementair aan elkaar zijn en in totaliteit voor een beter, completer voorzieningenniveau kunnen zorgen. In het marktonderzoek wordt geconcludeerd dat het planmatig mogelijk maken van de realisatie van de eerste fase - 27.000 m² bvo aan grootschalige detailhandel - goed te onderbouwen is. 4.4. Uit de planregels volgt dat het plan bij recht voorziet in de realisatie van grootschalige detailhandel tot een bvo van ten hoogste 27.300 m². In het marktonderzoek is de haalbaarheid hiervan bezien. Hetgeen BOA en BKA Centrum hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het marktonderzoek gebreken dan wel leemten in kennis vertoont, noch voor het oordeel dat het marktonderzoek is gedateerd en niet meer in het huidige tijdsbeeld past, waardoor de raad zich niet op dit rapport heeft mogen baseren. Uit het marktonderzoek volgt dat er ruimte in de markt bestaat voor het toevoegen van grootschalige winkels in meerdere van de onderzochte branches. In die branches waarvoor in de markt geen of beperkte ruimte bestaat, wordt het winkelaanbod mogelijk versterkt en verbreed. Tevens is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat een omgevingsvergunning is verleend voor de realisatie van ongeveer 22.000 m² winkelruimte. Ter zitting is van de zijde van Parkveste XVIII B.V., de ontwikkelaar van de winkelruimtes in De Voorwaarts, onweersproken gesteld dat 60 procent hiervan al is verhuurd en dat zij verwacht dat dit percentage na de zomer 80 procent zal zijn. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de behoefte aan het aantal vierkante meters bvo grootschalige detailhandel waarin het plan voorziet onvoldoende is aangetoond. Het betoog faalt. 4.5. Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de raad met het plan heeft beoogd De Voorwaarts te ontwikkelen als gebied met grootschalige winkels en daarnaast voornemens is de binnenstad van Apeldoorn nader te ontwikkelen. Ten aanzien van de door BOA en BKA Centrum in beroep naar voren gebrachte bezwaren over de duur en besluitvorming van laatstgenoemd voornemen, overweegt de Afdeling dat, wat daarvan ook zij, deze bezwaren niet in deze procedure aan de orde kunnen komen aangezien deze geen betrekking hebben op het plan. Nu voorts uit het marktonderzoek volgt dat deze winkelgebieden zich richten op andere vormen van koopgedrag, bestaat geen grond voor het oordeel dat beide gebieden niet naast elkaar kunnen worden ontwikkeld en/of complementair aan elkaar kunnen zijn. Ten aanzien van het betoog van BOA en BKA Centrum en Cyllarus B.V. dat de vestiging van grootschalige detailhandel, en in het bijzonder de mogelijke vestiging van een grootschalig mediawarenhuis, ernstige gevolgen heeft voor de ondernemingen in het centrum van Apeldoorn en het aanbod ter plaatse, acht de Afdeling het volgende van belang. Voor de vraag of sprake is van een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de vraag of sprake is van overaanbod in het verzorgingsgebied en een mogelijke sluiting van bestaande detailhandelvestingen, maar is het doorslaggevende criterium of voor de inwoners van een bepaald gebied een voldoende voorzieningenniveau blijft behouden in die zin dat zij op een aanvaarbare afstand van hun woonplaats hun inkopen kunnen doen. BOA en BKA

320


Centrum noch Cyllarus B.V. hebben aannemelijk gemaakt dat een voldoende voorzieningenniveau voor de inwoners van Apeldoorn niet behouden zal blijven. Ten aanzien van het betoog van BOA en BKA Centrum en Cyllarus B.V. dat de raad bij afweging van de belangen een groter gewicht had moeten toekennen aan hun belang bij het behouden van hun huidige concurrentiepositie, overweegt de Afdeling dat, wat er hiervan ook zij, dit geen belang is dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening bij de beoordeling kan worden betrokken. Dit betoog faalt. Conclusie 5. In hetgeen BOA en BKA Centrum en Cyllarus B.V. hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond. Het beroep van [appellant sub 2] Geluid 6. [appellant sub 2] richt zich in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Verkeer - Weg" voor de Zutphensestraat, voor zover dat voorziet in een verdubbeling van het aantal rijstroken van deze weg tot twee rijstroken per rijrichting. [appellant sub 2] betoogt dat een verdubbeling van het aantal rijstroken leidt tot een toename van het verkeer hetgeen zal leiden tot geluidhinder ter plaatse van zijn woning. Hij stelt dat de geluidnormen uit de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) worden overschreden en acht de stelling van de raad dat de geluidbelasting op de gevel van zijn woning ondanks de verdubbeling van het aantal rijstroken zal afnemen, onjuist. Verder voert [appellant sub 2] aan dat het onduidelijk is hoeveel en welk type winkels zich in het plangebied zullen vestigen, waardoor de verkeersintensiteiten onvoldoende nauwkeurig kunnen zijn berekend. 6.1. Volgens de raad zal verdubbeling van het aantal rijstroken van de Zutphensestraat niet leiden tot onaanvaardbare geluidhinder ter plaatse van de woning van [appellant sub 2]. 6.2. Aan het deel van de Zutphensestraat dat in het plangebied ligt is de bestemming "Verkeer - Weg" toegekend. Ingevolge artikel 14, lid 14.1, aanhef en onder a, van de planregels, zijn de voor "Verkeer - Weg" aangewezen gronden bestemd voor wegen. Ingevolge artikel 14, lid 14.3, aanhef en onder a, bestaan de voor "Verkeer - Weg" aangewezen gronden in ieder geval uit maximaal 2 x 2 rijstroken, gescheiden door een middenberm (met uitzondering van afslagstroken) voor de Zutphensestraat vanaf het kruispunt van de Laan van Erica tot aan de A50. 6.3. Ten behoeve van de in het plan voorziene ontwikkelingen is akoestisch onderzoek verricht. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Gebied "De Voorwaarts", Apeldoorn. Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai ten behoeve van het bestemmingsplan" van DGMR Industrie, Verkeer en Milieu B.V. van 1 juli 2011 (hierna:

321


het akoestisch rapport). Hierin is vermeld dat de Zutphensestraat vanaf de aansluiting met de A50 tot de kruising met de Laan van Erica/Laan van Osseveld een weg met tweemaal twee rijstroken wordt. In het akoestisch rapport is vermeld dat hierin is uitgegaan van de verkeersgegevens zoals aangeleverd door de gemeente Apeldoorn. Geconcludeerd wordt dat bij toepassing van geluidbeperkende maatregelen - stil asfalt en een laag geluidscherm - door verdubbeling van het aantal rijstroken bij geen enkele woning aan de Zutphensestraat sprake is van een geluidtoename van 2 dB. Volgens het akoestisch rapport zal de geluidbelasting op de gevel van de woning van [appellant sub 2] door de voorziene wijziging van de Zutphensestraat, bij toepassing van geluidbeperkende maatregelen, in 2024 ten opzichte van de referentiesituatie in 2013 afnemen met ongeveer 3 dB. 6.4. Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de door de gemeente Apeldoorn aangeleverde verkeersgegevens niet representatief zijn voor de ten gevolge van het plan te verwachten verkeersintensiteiten zodat in het akoestisch rapport niet daarvan uit mocht worden gegaan. De enkele stelling van [appellant sub 2] daartoe is onvoldoende. In hetgeen [appellant sub 2] voorts heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch rapport gebreken dan wel leemten in kennis vertoont en dat de raad zich derhalve niet in redelijkheid op dit rapport heeft mogen baseren. In de plantoelichting is vermeld dat bij wijziging van de Zutphensestraat een geluidarm wegdek zal worden toegepast. Daarnaast is ter zitting door de raad verklaard dat aan de noordzijde van de Zutphensestraat een laag geluidscherm zal worden geplaatst. Nu uit het akoestisch rapport blijkt dat bij toepassing van deze geluidbeperkende maatregelen de geluidbelasting op de gevel van de woning van [appellant sub 2] door de voorziene verdubbeling van het aantal rijstroken van de Zutphensestraat in 2024 lager zal zijn dan de geluidbelasting in de referentiesituatie in 2013, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat onaanvaardbare geluidhinder ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] ten gevolge van het plan niet is te verwachten. Het betoog faalt. Luchtkwaliteit 7. [appellant sub 2] betoogt dat het plan zal leiden tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. Volgens [appellant sub 2] is in het aan het plan ten grondslag liggende rapport "Gebied "De Voorwaarts", Apeldoorn. Onderzoek naar de luchtkwaliteit ten behoeve van het bestemmingsplan" van DGMR Industrie, Verkeer en Milieu B.V. van 31 augustus 2010 (hierna: het luchtkwaliteitsrapport) bij het berekenen van de autonome situatie ten onrechte niet uitgegaan van 2 x 2 rijstroken voor de Zutphensestraat. [appellant sub 2] stelt dat indien hiervan wordt uitgegaan in ieder geval de grenswaarde voor stikstofdioxide (NO2) de 3% grens van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) overschrijdt. In dit kader wijst hij op een door hem uitgevoerde berekening met het programma CAR 10.0. [appellant sub 2] acht voorts de conclusie uit het luchtkwaliteitsrapport dat geen grenswaarden zullen worden overschreden langs de Zutphensestraat onwaarschijnlijk, nu volgens eerder onderzoek uitgevoerd in het kader van het bestemmingsplan "De Voorwaarts" uit 2005 de grenswaarden wel worden overschreden. 7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bij het berekenen van de autonome situatie voor de Zutphensestraat niet behoeft te worden uitgegaan van 2 x 2 rijstroken, omdat daar in de huidige situatie geen sprake van is. Volgens de raad staan de eisen inzake luchtkwaliteit niet aan de vaststelling van het plan in de weg. Alleen bij enkele buitenstedelijke wegen vinden in 2015 overschrijdingen plaats van de grenswaarde voor stikstofdioxide (NO2), maar deze toename door het plan is niet in betekenende mate. Daarnaast vinden de overschrijdingen volgens de raad plaats in de middenberm van deze wegen zodat het toepasbaarheidsbeginsel van toepassing is.

322


7.2. In titel 5.2 van de Wet milieubeheer zijn regels gesteld met betrekking tot de luchtkwaliteit. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, maken bestuursorganen bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk: a. dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde; c. dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet in betekende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen. Ingevolge artikel 5.19, tweede lid, aanhef en onder c, voor zover hier van belang, vindt in afwijking van het eerste lid van dit artikel op de rijbaan van wegen en de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang tot de middenberm hebben, geen beoordeling van de luchtkwaliteit plaats met betrekking tot de luchtkwaliteitseisen voor de bescherming van de gezondheid van de mens, opgenomen in bijlage 2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) draagt de uitoefening van een of meer bevoegdheden of de toepassing van een of meer wettelijke voorschriften niet in betekenende mate bij, als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wm, indien aannemelijk is gemaakt dat, als gevolg van die uitoefening of toepassing, de toename van de concentraties in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide (NO2) niet de 3% grens overschrijdt. 7.3. In het luchtkwaliteitsrapport is vermeld dat zowel de wegen die in het plangebied liggen, zijn betrokken bij het onderzoek als ook de stroken langs wegen waarop de ontwikkelingen in het plangebied nog een relevante invloed hebben. In het luchtkwaliteitsrapport is vermeld dat de luchtkwaliteit in de autonome situatie en met de voorziene ontwikkelingen in 2011, 2015 en 2021 is berekend. Bij de berekening van de autonome situatie is ten aanzien van de Zutphensestraat uitgegaan van 2 x 1 rijstroken en bij de berekening van de situatie met de ontwikkelingen is uitgegaan van een verdubbeling van het aantal rijstroken. In het luchtkwaliteitsrapport wordt geconcludeerd dat in de autonome situatie en in de situatie waarin rekening is gehouden met de in het plan voorziene ontwikkelingen, de grenswaarden langs binnenstedelijke wegen in alle onderzochte jaren niet worden overschreden. Uitsluitend direct langs enkele buitenstedelijke wegen vinden in de autonome situatie in 2015 en in de situatie met ontwikkelingen in 2015 overschrijdingen plaats van de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2). In het luchtkwaliteitsrapport wordt voorts geconcludeerd dat de concentratie stikstofdioxide (NO2) in 2015 ten gevolge van het plan ten opzichte van de autonome situatie maximaal met 0,13 Âľg/mÂł toeneemt en dat het plan gelet hierop niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. 7.4. Niet in geschil is dat de Zutphensestraat, tussen de A50 en het kruispunt Laan van Erica/Laan van Osseveld, in de huidige situatie bestaat uit twee rijstroken en dat het plan voorziet in een verdubbeling hiervan. Nu deze weg thans niet bestaat uit 2 x 2 rijstroken

323


en dit eerst mogelijk wordt gemaakt met het plan, acht de Afdeling het in het luchtkwaliteitsrapport gehanteerde uitgangspunt om uit te gaan van de huidige situatie bij de berekening van de autonome situatie juist. Gelet hierop kan aan de door [appellant sub 2] uitgevoerde berekening, wat daarvan ook zij, in het onderhavige geval geen betekenis toekomen, nu daarin voor de autonome situatie wordt uitgegaan van 2 x 2 rijstroken. Uit het luchtkwaliteitsrapport volgt dat in de autonome situatie en in de situatie met de voorziene ontwikkelingen, de grenswaarden langs binnenstedelijke wegen - waaronder de Zutphensestraat - in de onderzochte jaren niet worden overschreden en dat uitsluitend in 2015 in beide situaties op enkele punten langs buitenstedelijke wegen overschrijdingen plaatsvinden van de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2). De enkele stelling van [appellant sub 2] dat uit een eerder onderzoek blijkt dat ook bepaalde grenswaarden langs de Zutphensestraat worden overschreden, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet van de juistheid van het luchtkwaliteitsrapport niet heeft mogen uitgaan. Voor zover artikel 5.19, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer niet van toepassing is op die punten langs buitenstedelijke wegen waar volgens het luchtkwaliteitsrapport overschrijdingen plaatsvinden, draagt de vaststelling van het plan niet in betekenende mate bij aan de concentratie in de buitenlucht van stoffen waarvoor grenswaarden zijn vastgesteld. Uit het luchtkwaliteitsrapport blijkt immers dat de concentratie stikstofdioxide (NO2) in 2015 ten gevolge van het plan ten opzichte van de autonome situatie maximaal met 0,13 µg/m³ toeneemt, zodat de toename van de concentratie in de buitenlucht van stikstofdioxide de 3% grens - een toename van ten hoogste 1,2 µg/m³ - niet overschrijdt. In zoverre kon toepassing worden gegeven aan artikel 5.16, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer. De raad heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat de eisen inzake luchtkwaliteit niet aan de vaststelling van het plan in de weg staan. Het betoog faalt. Waardeverminderend effect plan 8. [appellant sub 2] betoogt dat de verkeerstoename ten gevolge van de verdubbeling van het aantal rijstroken van de Zutphensestraat zal leiden tot een waardedaling van zijn nabij deze weg liggende woning. Hij stelt verder dat dit een zodanig waardeverminderend effect op langs deze weg liggende onroerende zaken zal hebben, dat voor de uitvoerbaarheid van het plan moet worden gevreesd. 8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet zal leiden tot een waardedaling van de woning van [appellant sub 2]. Voorts zal verdubbeling van de rijstroken van de Zutphensestraat niet leiden tot planschade, aldus de raad. 8.2. Ten aanzien van de vrees van [appellant sub 2] voor een waardedaling van zijn woning, overweegt de Afdeling dat geen grond bestaat voor de verwachting dat, zo al sprake zou zijn van een waardedaling, die zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de betrokken belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Teneinde de financiële gevolgen van eventuele planschadeclaims in beeld te brengen, is een risicoanalyse planschade uitgevoerd. In deze risicoanalyse wordt geconcludeerd dat geen planschade valt te verwachten ten gevolge van de verdubbeling van het aantal rijstroken van de Zutphensestraat. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze risicoanalyse planschade gebreken of leemten in kennis vertoont en dat de raad zich derhalve niet in redelijkheid hierop heeft mogen baseren. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan vanwege de door [appellant sub 2] aangevoerde reden niet financieel uitvoerbaar is. Het betoog faalt.

324


Conclusie 9. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Proceskosten 10. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, ambtenaar van staat. w.g. Hagen w.g. Van Baaren voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2012 579-694.

325


LJN: BR3250, Raad van State , 201100836/1/R1 Datum uitspraak: 27-07-2011 Datum publicatie: 27-07-2011 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 18 november 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Hogeweg/Pagenlaan" vastgesteld. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 201100836/1/R1. Datum uitspraak: 27 juli 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante A] en [appellant B] en [appellant C] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Limmen, gemeente Castricum, appellanten, en de raad van de gemeente Castricum, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 november 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Hogeweg/Pagenlaan" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 februari 2011. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De raad heeft een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. O.H. Minjon, advocaat te Opmeer, en de raad, vertegenwoordigd door mr. N. van Offeren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ontwikkelingsgroep Limmen Planontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door ing. C.G.M. Pronk, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het plan betreft een regeling voor een nieuwe woningbouwlocatie in het noorden van Limmen, ten westen van de Rijksstraatweg en ten noorden van de wijk MolenwegVinkenbaan. Het plan voorziet in de mogelijkheid van de bouw van 75 woningen.

326


2.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieĂŤn ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten. Ingevolge artikel 3, eerste lid van bijlage 1 behorende bij de Chw wordt onder ruimtelijke en infrastructurele projecten verstaan ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden. 2.2.1. Nu het plan voorziet in de mogelijkheid van de bouw van 75 woningen is afdeling 2 van de Chw van toepassing. 2.3. De raad betoogt dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is omdat het beroepschrift geen gronden bevat. 2.3.1. Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw is in afwijking van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat zoals bepaald in artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van die wet. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: Besluit uitvoering Chw) wordt, indien beroep openstaat tegen een besluit waarop afdeling 2, van hoofdstuk 1 van de wet van toepassing is, bij het besluit en bij de bekendmaking van het besluit vermeld dat: a. de beroepsgronden in het beroepschrift worden opgenomen, en b. deze na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld. In de rechtsmiddelenverwijzing die in de kennisgeving van het besluit is opgenomen is geen toepassing gegeven aan artikel 11, tweede lid, van het Besluit uitvoering Chw. 2.3.2. Indien in de rechtsmiddelenverwijzing niet is vermeld dat de Chw van toepassing is en dat daarom de beroepsgronden in het beroepschrift moeten worden opgenomen, kan een belanghebbende, nu in de Chw wordt afgeweken van de Awb, in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd. Dit is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd. Die situatie doet zich hier niet voor. 2.3.3. Vast staat dat in de rechtsmiddelenverwijzing niet is vermeld dat de Chw van toepassing is. [appellant] is bij brief van de Afdeling van 19 januari 2011 eerst medegedeeld dat het beroep is gericht tegen een besluit dat onder de Chw valt. [appellant] is bij die brief in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 16 februari 2011 alsnog de gronden van het beroep aan te voeren, van welke gelegenheid [appellant] gebruik heeft gemaakt. Onder deze omstandigheden moet het beroep geacht worden tijdig van gronden te zijn voorzien, zodat het ontvankelijk is. 2.4. [appellant] stelt dat het akoestisch onderzoek ten onrechte niet tezamen met het ontwerpplan ter inzage is gelegd en dat zij geen kennis heeft kunnen nemen van de uitkomsten van het akoestisch onderzoek.

327


2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het ontwerpplan en de daarbij behorende stukken, waaronder een akoestisch onderzoek, ter inzage hebben gelegen. 2.4.2. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing met dien verstande, dat in het artikel enkele aanvullende voorschriften worden gegeven. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. 2.4.3. Ter zitting heeft [appellant] erkend dat alle akoestische onderzoeken die ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan waren verricht, ook ter inzage gelegen hebben, maar dat zij heeft bedoeld dat in die akoestische onderzoeken de bedrijfssituatie van [appellant] niet is bezien. Gelet hierop faalt het betoog. 2.5. [appellant] betoogt dat door het plan, voor zover dit voorziet in woningbouw binnen de bestaande hindercontouren van haar bedrijfspercelen, de gebruiksmogelijkheden van haar percelen op onaanvaardbare wijze worden beperkt. In dit verband voert zij aan dat onvoldoende is gemotiveerd dat binnen een afstand van 35 m van haar perceel [locatie] woningbouw mogelijk kan worden gemaakt. Voorts voert zij aan dat door het plan de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid van het inmiddels vastgestelde bestemmingsplan "Limmen-Zandzoom" op onaanvaardbare wijze wordt beperkt. 2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in dit geval kan worden afgeweken van de afstand van 50 m uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). 2.5.2. Voor de gronden aan de [locatie] gold ten tijde van de vaststelling van het voorliggende plan het bestemmingsplan "Strandwal", door de raad vastgesteld op 9 oktober 1989 en op 15 mei 1990 goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. Aan de gronden was in dit bestemmingsplan de bestemming "Bedrijven, categorie A" toegekend. Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Strandwal", voor zover thans van belang, waren de op de kaart voor "Bedrijven, categorie A" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven voorkomend in de categorieĂŤn 1 tot en met 3 van de Staat van Inrichtingen opgenomen als bijlage A van deze voorschriften, zulks met uitsluiting van detailhandel en met uitsluiting van de categorie A-inrichtingen Wet geluidhinder opgenomen in bijlage B van deze voorschriften. Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, waren de in het eerste lid, onder a en b, bedoelde gronden voor zover zij daartoe op de kaart waren aangewezen medebestemd overeenkomstig het huidige gebruik: het aannemingsbedrijf [locatie]: voor aannemingsbedrijf als bedoeld in categorie 4 van de Staat van Inrichtingen. 2.5.3. Het plangebied ligt op ongeveer 35 m van de perceelsgrens van het perceel [locatie]. De in de VNG-brochure opgenomen afstanden zijn indicatief en afwijking hiervan is in verband met de specifieke omstandigheden van het betrokken gebied mogelijk, met dien verstande dat een afwijking zorgvuldig dient te zijn voorbereid en gemotiveerd. In de reactie op de zienswijzen is de raad uitgebreid ingegaan op de afwijking van de aanbevolen afstand. 2.5.4. In de eerste plaats heeft de raad de mogelijkheden van het vigerende bestemmingsplan van belang geacht. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de

328


Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uit de Staat van Inrichtingen bij het bestemmingsplan "Strandwal" volgt dat ter plaatse geen inrichtingen zijn toegestaan van een hogere categorie dan thans vallend onder categorie 3.1 van de VNG-brochure, behoudens een visverwerkingsbedrijf dat valt onder categorie 3.2. Voor zover [appellant] wijst op de firma Min die ter plaatse was gevestigd ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan "Strandwal" en waarvoor de maatbestemming als aannemingsbedrijf was opgenomen, overweegt de Afdeling dat deze firma thans maximaal zou worden aangemerkt als een categorie 3.1bedrijf met de bijbehorende 50 m afstand. Voor zover [appellant] wijst op [firma] overweegt de Afdeling dat, daargelaten of deze firma legaal aanwezig was, deze thans eveneens maximaal als een categorie 3.1- bedrijf zou worden aangemerkt. Voor categorie 3.1-bedrijven geeft de VNG-brochure geen grotere aanbevolen afstand dan 50 m, zodat de raad terecht van die afstand is uitgegaan. In de tweede plaats heeft de raad in aanmerking genomen welke bedrijven thans ter plaatse gevestigd zijn. De bedrijven die in de bedrijfshal zijn gevestigd, zijn aan te merken als categorie 2-bedrijven, alsmede een timmerwerkfabriek die een categorie 3.1bedrijf is als bedoeld in de VNG-brochure. In de derde plaats heeft de raad in het akoestisch onderzoek het interieurbedrijf, dat ter plaatse niet was toegestaan en dat daar thans ook niet meer is gevestigd, meegenomen. Hierdoor is in het akoestisch onderzoek een categorie 3.2-bedrijf als uitgangspunt genomen. Het akoestisch onderzoek toont, aldus de raad, aan dat de geluidswaarden in het plangebied ook dan niet worden overschreden. Ten vierde heeft de raad de bestaande situatie in de omgeving bij zijn afweging betrokken. Daarbij heeft de raad van belang geacht dat reeds op kortere afstand dan het plangebied bestaande woningen aanwezig zijn waarmee reeds rekening moet worden gehouden. Ten vijfde stelt de raad dat rekening moet worden gehouden met toekomstig beleid. Ten aanzien van het perceel [locatie] wordt geen grootschalige uitbreiding of verzwaring van het bedrijf beoogd. De bestaande situatie is uitgangspunt. Ten slotte heeft de raad bezien welke maatregelen de gevestigde bedrijven zouden moeten treffen en hoe groot de kans daarop is. Al het voorgaande in aanmerking genomen heeft de raad geconcludeerd dat het bedrijf aan de [locatie] voldoende ruimte heeft om zijn bedrijfsactiviteiten uit te oefenen alsmede dat eventueel te treffen maatregelen zich niet noodzakelijkerwijs voordoen en financieel beperkt blijven. Tegenover deze motivering heeft [appellant] niets anders gesteld dan dat de raad in haar visie de afwijking van de in de VNG-brochure aanbevolen afstand onvoldoende heeft gemotiveerd. Gelet op de uitgebreide reactie op haar zienswijze ziet de Afdeling daarvoor geen aanleiding. Voorts overweegt de Afdeling dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de afwijkingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan "Limmen-Zandzoom" zoals dat thans geldt door het voorliggende plan illusoir wordt. Het betoog faalt. 2.6. [appellant] betoogt dat het plan in strijd is met gemeentelijk beleid. In dit kader voert zij aan dat in het 'Werkdocument Kwaliteitsimpuls Economie Castricum' (hierna: het werkdocument) over de bedrijfshuisvesting onder meer wordt opgemerkt dat met bestaande zonering van bedrijven rekening moet worden gehouden. Nu binnen de hindercontouren van het perceel [locatie] woningbouw mogelijk wordt gemaakt wordt ten onrechte geen rekening gehouden met de zonering van het perceel. Hierdoor wordt ten onrechte het perceel niet als zodanig bestemd hetgeen in strijd is met dit werkdocument, aldus [appellant].

329


2.6.1. Nu het perceel [locatie] niet in het voorliggende plan is opgenomen staat reeds hierom vast dat met het voorliggende plan het bedrijventerrein niet is wegbestemd. Voorts overweegt de Afdeling dat uit hetgeen is overwogen in 2.5.4. volgt dat voldoende rekening is gehouden met de zonering van het perceel [locatie]. 2.7. Voor zover [appellant] in het beroepschrift heeft verwezen naar de inhoud van de door [appellant B] en [appellant C] ingediende zienswijze, overweegt de Afdeling dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit in zoverre onjuist zou zijn. 2.8. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.9. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.G.C. Wiebenga, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van staat. w.g. Wiebenga w.g. Bechinka voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011 410-649.

330


LJN: BY1743, Raad van State , 201201588/1/R4 Datum uitspraak: 31-10-2012 Datum publicatie: 31-10-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Besluit waarbij een provinciaal inpassingsplan is vastgesteld. De Bewonerscommissie betoogt dat in het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan ten onrechte niet wordt vermeld dat de Chw van toepassing is. Dit is volgens haar in strijd met art. 11 van het Besluit uitvoering. (‌) Dat op het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan de Chw van toepassing is en dat dit besluit de toepasselijkheid van de Chw niet vermeldt, is tussen partijen niet in geschil. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of het nietvermelden van de toepasselijkheid van de Chw strijd met art. 11 van het Besluit uitvoering oplevert en of deze mogelijke onregelmatigheid tot vernietiging van het voorliggende besluit moet leiden. De Afdeling overweegt daartoe dat gelet op art. 11 van het Besluit uitvoering de vermelding van de toepasselijkheid van de Chw in het besluit en de vermelding daarvan in de bekendmaking of mededeling van het besluit, cumulatieve vereisten zijn. Provinciale staten hadden derhalve niet kunnen volstaan met een vermelding van de toepasselijkheid van de Chw in de kennisgeving. Uit de door provinciale staten aangehaalde toelichting op art. 11 van het Besluit volgt niet iets anders. Hierin wordt namelijk herhaald dat in het besluit zelf wordt vermeld of het een zogenoemd Chw-besluit betreft. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding voor het oordeel dat het besluit in strijd is met art. 11 van het Besluit uitvoering. De Afdeling volgt provinciale staten niet in het standpunt dat het hier gaat om een gebrek van na de vaststelling van het besluit dat de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Het betreft hier immers een gebrek dat kleeft aan het vaststellingsbesluit zelf. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om de schending van art. 11 van het Besluit uitvoering met toepassing van art. 1.5, lid 1 van de Chw te passeren. Hiertoe overweegt zij als volgt. Ingevolge art. 1.5, lid 1 van de Chw kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. In dit geval wordt de toepasselijkheid van de Chw uitdrukkelijk vermeld in de rechtsmiddelenclausule in de kennisgeving van het vaststellingsbesluit. Daarenboven heeft een ieder die een zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerp van het inpassingsplan na de vaststelling van het inpassingsplan een brief van provinciale staten ontvangen, waarin hij of zij op de hoogte is gebracht van de vaststelling en de kennisgeving daarvan. In de brief staat een verwijzing naar de rechtsmiddelenclausule in de kennisgeving. Onder deze omstandigheden is niet aannemelijk dat belanghebbenden door schending van art. 11 van het Besluit uitvoering zijn benadeeld. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 201201588/1/R4

331


m uitspraak: 31 oktober 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Donkerbroek, gemeente Ooststellingwerf, 2. [appellante sub 2], wonend te Wijnjewoude, gemeente Opsterland, 3. [appellant sub 3], wonend te Donkerbroek, gemeente Ooststellingwerf, 4. [appellant sub 4], wonend te Wijnjewoude, gemeente Opsterland, 5. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]), wonend te Donkerbroek, gemeente Ooststellingwerf, 6. [appellant sub 6], wonend te Wijnjewoude, gemeente Opsterland, 7. de stichting Stichting Behoud Buitengebied Donkerbroek West (hierna: de Stichting), gevestigd in de gemeente Ooststellingwerf, 8. de stichting Stichting Bewonerscommisie Oosterwolde Zuid (hierna: de Bewonerscommissie), gevestigd te Oosterwolde, gemeente Ooststellingwerf, 9. [appellant sub 9A] en [appellante sub 9B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 9]), wonend te Wijnjewoude, gemeente Opsterland, 10. [appellant sub 10], wonend te Donkerbroek, gemeente Ooststellingwerf, en provinciale staten van Fryslân, verweerders, Procesverloop Bij besluit van 30 november 2011 hebben provinciale staten het provinciale inpassingsplan "N381 Drachten - Drentse grens" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], de Stichting, de Bewonerscommissie, [appellant sub 9] en [appellant sub 10] tijdig beroep ingesteld. Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend. De Bewonerscommissie, de Stichting, [appellant sub 9] en provinciale staten hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2012, waar appellanten zijn verschenen dan wel zich hebben laten vertegenwoordigen. Een aantal appellanten is niet verschenen en heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen. Ook provinciale staten hebben zich doen vertegenwoordigen. Overwegingen 1. Het plan vormt de juridisch-planologische basis voor de aanpassing van de provinciale weg N381 tussen Drachten en de Drents-Friese grens. Het plan maakt het mogelijk om het noordelijke deel van de N381, het tracé tussen Drachten en Donkerbroek, dubbelbaans uit te voeren. Dit deel van de weg volgt grotendeels het tracé van de bestaande N381, met dien verstande dat tussen Wijnjewoude en Donkerbroek de weg ten zuidwesten van het bestaande tracé is gesitueerd. Voor het tracégedeelte tussen Donkerbroek en Oosterwolde voorziet het plan in een omleiding van de rijbaan eveneens ten zuidwesten van de bestaande N381. Het tracé tussen Oosterwolde en de Drentse

332


grens volgt de loop van de bestaande N381. Voorts voorziet het plan in de aanleg van ongelijkvloerse kruisingen. Ontvankelijkheid Het beroep van de Bewonerscommissie 2. Provinciale staten betogen dat de Bewonerscommissie gelet op de omvang en situering van haar werkgebied niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het vaststellingsbesluit. De statutenwijziging, waarbij dit werkgebied is vergroot, kan niet in aanmerking worden genomen, aangezien deze wijziging is geschied na afloop van de beroepstermijn, aldus provinciale staten. 2.1. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. 2.2. Ingevolge artikel 2 van de statuten van de Bewonerscommissie, zoals deze luiden vanaf 19 juni 2001, stelt zij zich ten doel het bevorderen van een goed woon- en leefklimaat in haar werkgebied. Dit werkgebied bestaat gelet op artikel 1, vierde lid, uit de Dorprichterstraat, de Boekhorsterweg, de Grietmanslaan, de Assessorlaan, de Kringgreppelstraat en de Menninge te Oosterwolde. 2.3. Zoals provinciale staten terecht naar voren brengen, kan met de uitbreiding van het werkgebied, die bij een statutenwijziging na het einde van de beroepstermijn is gerealiseerd, geen rekening worden gehouden. De Afdeling ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of de Bewonerscommissie door het bestreden besluit wordt geraakt in een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang dat zij blijkens haar territoriale doelstelling, zoals opgenomen in de statuten van 19 juni 2001, in het bijzonder behartigt. De woonwijk die het werkgebied van de Bewonerscommissie omvat, grenst aan het plangebied. Zo ligt de Menninge op ongeveer 40 meter van de plangrens. Gelet hierop volgt de Afdeling provinciale staten niet in hun standpunt dat de Bewonerscommissie gezien haar territoriale doelstelling niet in een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang wordt geraakt. De Afdeling is van oordeel dat de Bewonerscommissie belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 10] 3. Ingevolge artikel 3:10, eerste lid, van de Awb is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding van besluiten indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 wordt het ontwerp van het te nemen besluit ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij provinciale staten. Ingevolge artikel 6:13, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht. 3.1.

Niet in geschil is dat [appellant sub 10] zijn zienswijze heeft ingediend buiten de

333


termijn van zes weken. Niet gebleken is dat hem dat redelijkerwijs niet kan worden verweten. Voor het niet tijdig indienen van zienswijzen is geen rechtvaardiging gelegen in de door [appellant sub 10] aangevoerde omstandigheid dat provinciale staten bekend waren met zijn positie als belanghebbende. Het lag op de weg van [appellant sub 10] zich op de hoogte te stellen van relevante ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder het ter inzage gelegde ontwerpinpassingsplan. Nu [appellant sub 10] zulks heeft nagelaten, komen de gevolgen hiervan voor zijn rekening. Het beroep van [appellant sub 10] is niet-ontvankelijk. Intrekking 4. Ter zitting heeft [appellant sub 6] de beroepsgrond dat de resultaten van het bodemonderzoek ten onrechte niet in de besluitvorming zijn betrokken, ingetrokken. Procedurele bezwaren Herhaling zienswijzen 5. Provinciale staten stellen dat de beroepschriften van [appellante sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 6] een herhaling zijn van de zienswijzen die zij hebben ingediend tegen het ontwerp van het inpassingsplan. Zij hebben niet vermeld waarom de weerlegging van de zienswijzen in de nota van zienswijzen onjuist is, aldus provinciale staten. De Afdeling stelt vast dat deze appellanten hun beroepen ter zitting nader hebben toegelicht en op deze manier te kennen hebben gegeven waarom volgens hen de weerlegging van de zienswijzen door provinciale staten onjuist is. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om de door [appellante sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 6] ingestelde beroepen reeds ongegrond te verklaren op de grond dat zij de weerlegging van hun zienswijzen in hun beroepschrift niet hebben bestreden. Vermelding toepasselijkheid Crisis- en herstelwet 6. De Bewonerscommissie betoogt dat in het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan ten onrechte niet wordt vermeld dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing is. Dit is volgens haar in strijd met artikel 11 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: het Besluit uitvoering). 6.1. Provinciale staten stellen dat er geen strijd met artikel 11 van het Besluit uitvoering bestaat en wijzen in dit verband op de toelichting van deze bepaling in Stb 2010, 289, p. 23. Hierin staat volgens hen dat het oogmerk van artikel 11 is dat wordt voorzien in een adequate rechtsmiddelenclausule bij Chw-besluiten. Nu er een specifieke rechtsmiddelenclausule in de kennisgeving is opgenomen, is aan de vereisten van artikel 11 voldaan, aldus provinciale staten. Verder stellen provinciale staten dat het gaat om een mogelijke onregelmatigheid van na het vaststellen van het besluit, welke de rechtmatigheid van dit besluit niet kan aantasten. 6.2. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Chw, voor zover thans van belang, is afdeling 2 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieĂŤn. Categorie 2.1 van bijlage I betreft de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.5 van de Wro. Het onderhavige besluit is vastgesteld krachtens artikel 3.26 van afdeling 3.5 van de Wro, zodat afdeling 2 van de Chw op het besluit van toepassing is.

334


Ingevolge artikel 11 van het Besluit uitvoering wordt, indien afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de wet op een besluit van toepassing is, dit bij het besluit en bij de bekendmaking of mededeling van het besluit vermeld. 6.3. Dat op het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan de Chw van toepassing is en dat dit besluit de toepasselijkheid van de Chw niet vermeldt, is tussen partijen niet in geschil. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of het niet-vermelden van de toepasselijkheid van de Chw strijd met artikel 11 van het Besluit uitvoering oplevert en of deze mogelijke onregelmatigheid tot vernietiging van het voorliggende besluit moet leiden. 6.4. Gelet op artikel 11 van het Besluit uitvoering zijn de vermelding van de toepasselijkheid van de Chw in het besluit en de vermelding daarvan in de bekendmaking of mededeling van het besluit, cumulatieve vereisten. Provinciale staten hadden derhalve niet kunnen volstaan met een vermelding van de toepasselijkheid van de Chw in de kennisgeving. Uit de door provinciale staten aangehaalde toelichting op artikel 11 van het Besluit volgt niet iets anders. Hierin wordt namelijk herhaald dat in het besluit zelf wordt vermeld of het een zogenoemd Chw-besluit betreft. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding voor het oordeel dat het besluit in strijd is met artikel 11 van het Besluit uitvoering. De Afdeling volgt provinciale staten niet in het standpunt dat het hier gaat om een gebrek van na de vaststelling van het besluit dat de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Het betreft hier immers een gebrek dat kleeft aan het vaststellingsbesluit zelf. 6.5. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om de schending van artikel 11 van het Besluit uitvoering met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw te passeren. Hiertoe overweegt zij als volgt. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. In dit geval wordt de toepasselijkheid van de Chw uitdrukkelijk vermeld in de rechtsmiddelenclausule in de kennisgeving van het vaststellingsbesluit. Daarenboven heeft een ieder die een zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerp van het inpassingsplan na de vaststelling van het inpassingsplan een brief van provinciale staten ontvangen, waarin hij of zij op de hoogte is gebracht van de vaststelling en de kennisgeving daarvan. In de brief staat een verwijzing naar de rechtsmiddelenclausule in de kennisgeving. Onder deze omstandigheden is niet aannemelijk dat belanghebbenden door schending van artikel 11 van het Besluit uitvoering zijn benadeeld. Behandeling zienswijzen 7. [appellant sub 6] voert aan dat de wijze waarop provinciale staten de naar voren gebrachte zienswijzen hebben behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat provinciale staten de zienswijzen samengevat weergeven. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gesteld dat bepaalde bezwaren of argumenten die [appellant sub 6] in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, niet in de overwegingen zijn betrokken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Ligging en vormgeving 8. [appellant sub 6] voert aan dat de exacte locatie van het tracĂŠ van de N381 nog niet bekend is, zodat nog geen goede ruimtelijke afweging kan worden gemaakt. Ook betoogt hij dat geen goede inschatting van de milieueffecten van de op het tracĂŠ geplande

335


kunstwerken kan worden gemaakt, nu de exacte vormgeving van deze kunstwerken nog niet is bepaald. De Afdeling stelt vast dat het verloop van het tracé op de digitale verbeelding is aangegeven en dat op deze verbeelding verschillende bestemmingen aan de gronden van het tracé zijn toegekend. In de regels van het inpassingsplan is per bestemming vermeld welke bouw- en gebruiksmogelijkheden worden geboden. Ten aanzien van kunstwerken bepalen de artikelen 7, lid 7.1, aanhef en onder b, en 8, lid 8.1, aanhef en onder b, van de planregels dat deze ter plaatse van de gronden met de bestemmingen "Verkeer-1" en "Verkeer-2" zijn toegestaan, mits de vormgeving plaatsvindt volgens de uitgangspunten van het beeldkwaliteitplan kunstwerken N381. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het inpassingsplan onvoldoende duidelijkheid is geboden over de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor het tracé van de N381. Deze beroepsgrond faalt. Nut en noodzaak 9. [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 6] en de Stichting betogen dat nut en noodzaak van de herontwikkeling van de N381 onvoldoende zijn aangetoond. Zij stellen in dit verband dat de N381 niet een belangrijke ader is voor de bereikbaarheid van stedelijke gebieden en dat het verkeer richting Friesland beter gebruik kan maken van de A7 en de A32. De Stichting betwijfelt of de herontwikkeling bijdraagt aan de verbetering van de veiligheid op en om de N381, zoals door provinciale staten wordt gesteld. Er is volgens haar niets bekend over de oorzaak en het effect van de in het plan voorziene ontwikkelingen. 9.1. Provinciale staten achten de herontwikkeling van de N381 noodzakelijk. Zij stellen dat de praktijk heeft uitgewezen dat het langeafstandsverkeer tussen de als economische kernzones aangewezen gebieden in Friesland, de stedelijke netwerken in Drenthe en Duitsland, de N381 en niet de nabijgelegen autosnelwegen gebruikt. Het plan voorziet in de herontwikkeling van de N381 teneinde de doorstroming van het verkeer en de bereikbaarheid van de economische kernzones in Friesland te verbeteren. Daarnaast komt het plan de verkeersveiligheid op de N381 ten goede, omdat hierin ongelijkvloerse kruisingen mogelijk zijn gemaakt en er meer ruimte is voor andere verkeersmaatregelen, aldus provinciale staten. 9.2. In het Provinciaal verkeer- en vervoerplan 2006 wordt het voornemen tot uitdrukking gebracht om de N381 op te waarderen tot een nationale stroomweg. Als redenen hiervoor zijn genoemd het verbeteren van de verbinding met Drenthe en Duitsland en het bieden van een bundelende kwaliteit in het gebied. 9.3. In het streekplan Fryslân 2007 zijn het gebied Leeuwarden-Harlingen en het gebied Sneek, Heerenveen en Drachten aangewezen als economische kernzones, teneinde de verstedelijking in deze gebieden te concentreren. Dat deze zones, zoals [appellant sub 3] en [appellant sub 6] stellen, niet tevens in het nationale beleid, waaronder de Nota Ruimte van het Rijk, zijn aangewezen als nationaal stedelijk netwerk of economisch kerngebied, betekent niet dat de provinciale aanwijzing betekenisloos is. Provinciale staten hebben immers een zelfstandige bevoegdheid om gebieden aan te wijzen die op provinciaal niveau van economische waarde zijn. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid van de aanwijzingen als economische kernzones uit hebben kunnen gaan. De N381 verbindt deze economische kernzones met de in de provinciale structuurvisie Omgevingsvisie Drenthe aangewezen stedelijke netwerken en via de A37 met de Emslandlinie in Duitsland. Met de herontwikkeling van de N381 wordt beoogd het verkeer over deze weg beter te laten doorstromen en de bereikbaarheid van de economische kernzones in Friesland te verbeteren. Als de N381 in plaats daarvan wordt

336


afgewaardeerd, zoals appellanten voorstaan, dan zal het langeafstandsverkeer gebruik dienen te maken van het net van autosnelwegen tussen Leeuwarden, Groningen, Hoogeveen en Zwolle. Gezien de maaswijdte van dit wegennet moet het verkeer dan grote stukken omrijden. Het is, zoals provinciale staten stellen, niet onwaarschijnlijk dat het verkeer dan alsnog de bestaande N381 zal gebruiken of een andere (sluip)route zal nemen. 9.4. Provinciale staten hebben onweersproken gesteld dat op het Friese deel van de N381 in de jaren 1994 tot 2007 per jaar gemiddeld 48 ongevallen met gemiddeld 7 Ă 8 ernstige verkeerslachtoffers zijn geregistreerd. Provinciale staten hebben er vanuit kunnen gaan dat het werkelijke aantal slachtoffers zelfs nog hoger ligt, nu uit onderzoek van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid blijkt dat niet alle slachtoffers worden geregistreerd. Uit onderzoek van Goudappel Coffeng naar de verkeersintensiteiten - neergelegd in het rapport "Provinciaal Inpassingsplan N381, Rapportage verkeersgegevens" van 22 juli 2010 - volgt dat het verkeer per wegvak tussen 2010 en 2020 in de autonome situatie met gemiddeld 8,1% toeneemt. Nu er, zoals hierna, onder 13.2, is geoordeeld, geen aanleiding bestaat om aan de juistheid van de cijfers uit dit onderzoek te twijfelen, hebben provinciale staten het aannemelijk kunnen achten dat de verkeerstoename bij ongewijzigde omstandigheden een verhoging van het aantal ongevallen en verkeersslachtoffers met zich brengt. Provinciale staten beschikken tevens over cijfers van het ministerie van Infrastructuur en Milieu en de stichting Dutch Hospital Data over de aard en de ernst van de ongevallen die op het Friese deel van de N381 hebben plaatsgevonden tussen 1994 en 2007. Uit deze cijfers volgt dat flankongevallen, de ongevallen die meestal optreden bij kruisingen, de meeste ernstige slachtoffers hebben geĂŤist. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van provinciale staten dat dit soort ongevallen door de aanleg van ongelijkvloerse kruisingen, zoals in dit plan voorzien, minder zullen voorkomen. Hetzelfde geldt voor de stelling dat verkeersmaatregelen als het aanbrengen van een rijrichtingscheiding en een geleiderail, waarvoor dit plan de ruimte biedt, de kans op frontale botsingen tussen motorvoertuigen kunnen beperken. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich naar het oordeel van de Afdeling thans in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat herontwikkeling van de N381 de verkeersveiligheid van deze weg ten goede komt. 9.5. De N381 loopt thans door of dicht langs de buurtschappen Wijnjewoude, Petersburg, Klein Groningen en Donkerbroek. Dat de woningen in deze buurtschappen daar nu geluidhinder ondervinden van het verkeer dat over de N381 rijdt, is door appellanten niet bestreden. Voorts is niet in geschil dat een herontwikkeling van de N381 een verbetering kan leveren aan de leefbaarheid van deze buurtschappen. 9.6. De Afdeling is van oordeel dat provinciale staten het onder voornoemde omstandigheden noodzakelijk hebben kunnen achten om tot herontwikkeling van de N381 over te gaan. Milieueffectrapportage 10. [appellant sub 6] stelt zich op het standpunt dat de milieueffectrapportage (hierna: mer) die voorafgaand aan de vaststelling van het inpassingsplan is uitgevoerd, onvolledig en onzorgvuldig is geweest. Volgens hem had niet kunnen worden teruggegrepen op de in 2000 tot en met 2003 uitgevoerde mer, maar diende gelet op gewijzigde regelgeving, de vertraging en wijzigingen in het project een geheel nieuwe mer te worden doorlopen. Nu dit niet is gebeurd, ontbreken volgens [appellant sub 6] in het milieueffectrapport (hierna: MER) diverse verplichte onderdelen. De Stichting stelt zich op het standpunt dat geen nieuwe MER behoefde te worden opgesteld. Er waren volgens haar geen nieuwe feiten en omstandigheden die hiertoe noopten.

337


[appellant sub 6] stelt voorts nog dat provinciale staten ten onrechte niet de gelegenheid hebben geboden om zienswijzen in te dienen tegen het voornemen tot het voorbereiden van een plan, dat de betrokken adviseurs en bestuursorganen ten onrechte niet zijn geraadpleegd en dat ten onrechte is nagelaten om de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: Commissie mer) om advies te vragen. 10.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat het niet nodig was om de ten behoeve van het eerdere MER verrichte onderzoeken over te doen. In dit geval kon volgens provinciale staten worden volstaan met het aanvullen van het eerdere MER op de aspecten die daarin nog niet op een toereikende wijze waren beschreven. Voorts stellen zij dat de mer zorgvuldig en binnen de wettelijke kaders is gevoerd. 10.2. Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals die luidde ten tijde van belang, wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998. Een passende beoordeling is in dit geval noodzakelijk, omdat niet kan worden uitgesloten dat het plan de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de nabij gelegen Natura 2000-gebieden "Wijnjeterper Schar" en "Drents-Friese Wold & Leggerderveld" kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor die gebieden zijn aangewezen. 10.3. Ingevolge artikel 7.8 van de Wet milieubeheer raadpleegt het bevoegd gezag, alvorens het MER op te stellen, de adviseurs en de bestuursorganen die ingevolge het wettelijk voorschrift waarop het plan berust bij de voorbereiding van het plan worden betrokken over de reikwijdte en het detailniveau van de informatie die gericht is op wat relevant is voor het plan en die op grond van artikel 7.7 in het MER moet worden opgenomen. Ingevolge artikel 7.9, eerste lid, geeft het bestuursorgaan zo spoedig mogelijk nadat het het voornemen heeft opgevat tot het voorbereiden van een plan, maar uiterlijk op het moment dat het toepassing geeft aan artikel 7.8, kennis van dat voornemen, met overeenkomstige toepassing van artikel 3:12, eerste en tweede lid, van de Awb. Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, is een MER gereed op het moment dat het ontwerp van het plan ter inzage wordt gelegd. Ingevolge artikel 7.12, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt, indien het MER betrekking heeft op een plan als bedoeld in artikel 7.2a, eerste lid, de commissie uiterlijk op het moment dat de in artikel 7.11 genoemde stukken ter inzage worden gelegd in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over dat rapport overeenkomstig de termijn die geldt voor het inbrengen van zienswijzen. 10.4. In verband met het voornemen tot het vaststellen van het inpassingsplan voor de herontwikkeling van de N381 is in 2010 een Plan-mer-procedure opgestart. Dit heeft geresulteerd in het "PlanMER N381 Drachten - Drentse grens" van 21 april 2011. 10.5. Provinciale staten hebben vanaf maart 2000 een besluitmer voorbereid in verband met hun voornemen om de N381 te herontwikkelen. Dit heeft geresulteerd in het besluitMER van 1 augustus 2003. Toen twijfels rezen over de financiĂŤle en technische haalbaarheid van het op basis van dit MER vastgestelde voorkeursalternatief wat betreft het tracĂŠ tussen Donkerbroek en Oosterwolde, hebben provinciale staten in 2007 de besluitmerprocedure heropend. In de aanvullende mer zijn de mogelijkheden voor het

338


tracé tussen Donkerbroek en Oosterwolde nogmaals onderzocht. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in het aanvullende MER van 17 december 2008. In het planMER dat ten behoeve van het inpassingsplan is opgesteld, zijn de resultaten uit het besluitMER en aanvullende besluitMER als uitgangpunt genomen. De resultaten zijn aangevuld voor zover zich in de feitelijke omstandigheden, wet- en regelgeving of beleid wijzigingen hebben voorgedaan. Voorts gaat het planMER in op de te verwachten effecten op de Natura 2000-gebieden. Gelet op de planMER-plicht op grond van artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer en in aanmerking genomen dat er wijzigingen in de feitelijke omstandigheden, wet- en regelgeving en beleid zijn geweest, hebben provinciale staten terecht een (nieuw) MER ten behoeve van het inpassingsplan opgesteld. Provinciale staten hebben naar het oordeel van de Afdeling in deze planMER in redelijkheid gebruik kunnen maken van de onderzoeksresultaten uit de eerdere besluitmer-procedure en deze resultaten kunnen aanvullen en actualiseren. 10.6. De onderdelen die [appellant sub 6] in het planMER van 11 april 2011 mist, staan in het besluitMER van 1 augustus 2003 dat als uitgangspunt voor het planMER heeft gediend. Deze onderdelen maken deel uit van het planMER. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het planMER niet in overeenstemming is met de eisen die in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer aan het MER worden gesteld. 10.7. [appellant sub 6] heeft zijn stelling dat in strijd met artikel 7.8 van de Wet milieubeheer de daar genoemde adviseurs en de bestuursorganen niet zijn geraadpleegd, niet geadstrueerd. Voor zover [appellant sub 6] stelt dat het advies van het Wetterskip Fryslân om ook aandacht te besteden aan mogelijke gevolgen voor het oppervlaktewater niet in acht is genomen, overweegt de Afdeling dat deze stelling feitelijke grondslag mist nu in paragraaf 5.5 van het planMER wordt stilgestaan bij de gevolgen van de herontwikkeling van de N381 voor het oppervlaktewater en een reactie wordt vermeld op het advies van het Wetterskip. Anders dan [appellant sub 6] stelt, hebben provinciale staten in september 2010 met inachtneming van artikel 7.9, eerste lid, van de Wet milieubeheer kennis gegeven van het voornemen tot het voorbereiden van een plan. In deze kennisgeving is vermeld dat het voorontwerp van het Provinciaal inpassingsplan en de conceptnotitie "Reikwijdte en detailniveau" ten behoeve van het PlanMER ter inzage liggen tussen 5 oktober en 15 november 2010. In die termijn is volgens de kennisgeving ook de gelegenheid geboden om zienswijzen als bedoeld in artikel 7.9, eerste lid, van de Wet milieubeheer in te dienen. In overeenstemming met de artikelen 7.10 en 7.12, eerste lid, is het MER gelijktijdig met het ontwerp van het inpassingsplan ter inzage gelegd en verstuurd naar de Commissie mer voor advies. De Commissie mer heeft bij brief van 25 augustus 2011 een positief toetsingsadvies over het MER afgegeven. [appellant sub 6] stelt dan ook ten onrechte dat is nagelaten de Commissie mer advies te vragen. 10.8. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de mer die voorafgaand aan de vaststelling van het inpassingsplan is uitgevoerd, onvolledig, dan wel onzorgvuldig is geweest. Tracékeuze tracé Drachten-Donkerbroek 11. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en de Stichting kunnen zich er niet mee verenigen dat het plan voor het tracé tussen Drachten en Donkerbroek voorziet in een

339


dubbelbaansweg. Volgens hen noodzaakt de verkeersintensiteit op dit traject niet tot een verdubbeling van de rijstroken. Volgens hen bestaat geen grond voor de verwachting dat het verkeer dusdanig zal toenemen dat dit op termijn noodzakelijk is. 11.1. Provinciale staten stellen dat voor een dubbelbaans uitvoering van het tracé tussen Drachten en Donkerbroek is gekozen vanwege de verkeersintensiteit op het tracé en de gewenste verkeersveiligheid. 11.2. Uit het rapport "Provinciaal Inpassingsplan N381, Rapportage verkeersgegevens" van 22 juli 2010 volgt dat de verkeersintensiteit op het traject Drachten - Donkerbroek in 2010 varieert tussen de 13.000 en 13.300 motorvoertuigen per etmaal. In 2020 varieert de verkeersintensiteit volgens het verkeersrapport tussen de 19.300 en 21.800 motorvoertuigen per etmaal. Zoals hierna onder 13.2 is geoordeeld, bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van de in het rapport vermelde verkeersgegevens te twijfelen. 11.3. In het Provinciaal verkeer- en vervoerplan van 2006 staat dat voor de keuze van het aantal rijbanen voor een stroomweg met een verkeersintensiteit tussen de 15.000 en 23.000 motorvoertuigen per etmaal maatwerk nodig is. Indicatoren voor een inrichting met 2 x 2 rijstroken zijn: grote bundelende werking vereist, grote hoeveelheid vrachtverkeer en afwezigheid duidelijke spitsrichting. Provinciale staten hebben ervoor gekozen om het traject tussen Drachten en Donkerbroek dubbelbaans uit te voeren omwille van de verkeersafwikkeling en de verkeersveiligheid. Zij verwachten dat de snelheid bij een enkelbaans uitvoering in de spitsuren zal afnemen tot onder de 70 km/uur. In combinatie met het hoge aandeel vrachtverkeer leidt deze lage snelheid volgens provinciale staten tot veel inhaalmanoeuvres en daarmee tot potentieel gevaarlijke wegsituaties. In hetgeen in dit verband is aangevoerd acht de Afdeling geen grond gelegen om deze uitgangspunten onredelijk te achten. 11.4. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten het dubbelbaans aanleggen van de weg tussen Drachten en Donkerbroek niet in redelijkheid noodzakelijk hebben kunnen achten. tracé Donkerbroek - Oosterwolde 12. [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 6] en de Stichting kunnen zich niet verenigen met het zogenoemde W1-tracé dat in het inpassingsplan is voorzien. [appellant sub 3] betoogt dat voor het alternatieve Oaquatracé had moeten worden gekozen, omdat daarvoor het meeste draagvlak bestaat. [appellant sub 6] stelt dat het efficiënter en goedkoper is om de N381 op de huidige locatie te verbreden. De Stichting wijst erop dat het W1-tracé niet het meest milieuvriendelijke alternatief is en dat het het ongerepte buitengebied van Donkerbroek aantast. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en de Stichting wijzen erop dat in het W1-tracé twee bochten zitten, die volgens hen een negatief effect hebben op de verkeersveiligheid. 12.1. Provinciale staten hebben voor het alternatief W1 gekozen onder meer omdat dit alternatief gunstige effecten heeft op het gebied van wonen en cultuurhistorie, dit het goedkoopste alternatief is en dit alternatief kansen biedt met betrekking tot de leefbaarheid in en ontwikkelingen nabij Donkerbroek. De bochten in het W1-tracé zijn volgens provinciale staten vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid verantwoord. 12.2. Met betrekking tot de mogelijke alternatieven voor het gekozen tracé stelt de Afdeling voorop dat de vaststelling van een plan dat een infrastructureel project zoals de herontwikkeling van de N381 mogelijk maakt een belangenafweging vergt, waarbij politieke en bestuurlijke inzichten een belangrijke rol spelen. Provinciale staten hebben

340


beleidsvrijheid bij het afwegen van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. 12.3. In de mer zijn elf alternatieven voor het tracé tussen Donkerbroek en Oosterwolde bekeken, waarvan er vier als kansrijk zijn beoordeeld. Deze vier alternatieven omvatten in de eerste plaats het alternatief Bbep, waarbij het bestaande tracé wordt opgewaardeerd; in de tweede plaats het alternatief Ikeo, een variatie op het alternatief Bbep; in de derde plaats het alternatief W1, waarbij de N381 westelijk wordt omgelegd, en in de vierde plaats het alternatief Oaqua, waarbij de N381 oostelijk wordt omgelegd over een aquaduct. Provinciale staten hebben deze alternatieven onder meer beoordeeld op de aspecten invloed op de natuur; kansen voor gebiedsontwikkeling Donkerbroek; toekomstvastheid en kosten. De alternatieven Bbep en Ikeo vielen na beoordeling van deze aspecten als eerste af. Het alternatief Bbep brengt weinig verandering in de autonome situatie, terwijl een verbetering in verband met de doorstroming, verkeersveiligheid en leefbaarheid in Donkerbroek - zoals hiervoor onder 9.6 is overwogen - wel noodzakelijk kon worden geacht. Het alternatief Ikeo heeft daarenboven negatieve gevolgen voor het landschap en de cultuurhistorie vanwege de uitwerking op het kanaal de Opsterlânske Kompanjonsfaert en het rijksmonument Ontwijk. In de afweging tussen het alternatief Oaqua en het alternatief W1 hebben provinciale staten gekozen voor het alternatief W1. Dit alternatief scoort weliswaar negatief op het aspect invloed op de natuur omdat dit tracé het westelijk buitengebied doorsnijdt, maar heeft ook belangrijke voordelen. Zo biedt dit alternatief, zoals hierna aan de orde zal komen, de mogelijkheid om de cultuurhistorische en landschappelijke waarde van het gebied rondom de Opsterlânske Kompanjonsfaert en het rijksmonument Ontwijk te vergroten. Daarnaast zal de leefbaarheid in Donkerbroek verbeteren indien het verkeer gebruik maakt van dit W1-trace. Voorts is de aanleg van het W1-tracé goedkoper dan de andere tracés en is het tracé - indien noodzakelijk - gemakkelijk uit te breiden. Het alternatief Oaqua scoort minder gunstig op deze punten en heeft voorts de aantasting van het oostelijke buitengebied en de hogere aanlegkosten als nadelen. Volgens het Handboek Wegontwerp - Stroomwegen (publicatie 164B) van het CROW bedraagt de minimale horizontale boogstraal voor een bocht bij de beoogde ontwerpsnelheid, afhankelijk van de mate van verkanting, 250 tot 410 meter. De in het plan voorziene bochten hebben een boogstraal van 830 en 1021 meter. Beide bochten worden conform de richtlijnen van het CROW ingeleid met een overgangsboog, een zogenaamde clothoïde. Dit verbetert het wegcomfort en het wegbeeld van de bestuurder van het motorvoertuig. In hetgeen door [appellant sub 1], [appellant sub 3] en de Stichting is aangevoerd, wordt dan ook geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het W1-tracé een negatieve invloed heeft op de verkeersveiligheid. Voor zover [appellant sub 1] en de Stichting aanvoeren dat de keuze voor het W1-tracé niet in overeenstemming is met het coalitieakkoord 2007-2011, overweegt de Afdeling dat de interne politieke besluitvorming die is vervat in dit coalitieakkoord geen invloed heeft op het oordeel over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het tracé. 12.4. In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 6] en de Stichting hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de door provinciale staten gemaakte afweging van de alternatieven op ondeugdelijke of onjuiste informatie is gebaseerd. Gelet hierop en in aanmerking genomen de beoordelingsvrijheid die provinciale staten bij het maken van een afweging toekomt, ziet de Afdeling daarin evenmin aanleiding om de door provinciale staten tracékeuze onredelijk te achten. Verkeersintensiteiten 13. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en de Stichting bestrijden de juistheid van de berekende verkeersintensiteiten en voeren aan dat deze niet overeenkomen met de

341


daadwerkelijk gemeten verkeersintensiteiten. Voorts stellen [appellant sub 1] en [appellant sub 3] dat in het verkeersonderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de economische omstandigheden en de bevolkingskrimp. Ook is volgens hen miskend dat op de N381 een groot deel van het verkeer bestaat uit vrachtverkeer. [appellant sub 6] voert aan dat de in het plan voorziene herontwikkeling van de N381 een aanzuigende werking zal hebben voor vrachtverkeer. Aan dit aspect is in het onderzoek naar de verkeersintensiteiten ten onrechte geen aandacht besteed, aldus [appellant sub 6]. 13.1. Provinciale staten gaan uit van de juistheid van de berekende verkeersintensiteiten. In dit verband stellen zij dat in het model rekening is gehouden met sociaal-economische omstandigheden en dat de betrouwbaarheid van het model vooraf is getoetst. Voorts betwisten provinciale staten de stelling dat geen rekening is gehouden met het aandeel vrachtverkeer in het verkeer op de N381. 13.2. Goudappel Coffeng heeft in opdracht van provinciale staten onderzoek gedaan naar de te verwachten verkeersintensiteiten op de N381. Dit onderzoek is neergelegd in het eerdergenoemde rapport "Provinciaal Inpassingsplan N381, Rapportage verkeersgegevens" van 22 juli 2010. De verkeersprognoses zijn opgesteld met behulp van een verkeersmodel. Met dit model zijn - teneinde de betrouwbaarheid van het model te bepalen - de verkeersintensiteiten berekend en vergeleken met de getelde intensiteiten. In het verkeersrapport staat dat de berekende intensiteiten tussen 1 en 8% verschillen van de getelde intensiteiten. Gelet op deze percentages ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het model niet representatief is voor de werkelijke verkeersituatie. Het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] dat bij de berekening geen rekening is gehouden met de economische omstandigheden, mist feitelijke grondslag. In paragraaf 3.2 van het rapport staat dat in het onderzoek rekening is gehouden met sociaal-economische omstandigheden. Het door [appellant sub 1] en [appellant sub 3] aangevoerde geeft evenmin aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door Goudappel Coffeng berekende verkeersprognoses. Het feit dat de bevolking krimpt betekent, gezien het rapport Krimp en Mobiliteit van het voormalige ministerie van Verkeer en Waterstaat niet dat de mobiliteit van de bevolking afneemt. Onder invloed van andere factoren, zoals de stijging van de welvaart en de arbeidsparticipatie van vrouwen, wordt volgens het rapport zelfs een toename van het verkeer verwacht. Uit het verkeersrapport volgt dat in het onderzoek een onderscheid is gemaakt tussen personenverkeer en vrachtverkeer. Hoofdstuk 2 van het rapport vermeldt dat aantrekkingskracht een van de parameters van het verkeersmodel is. De Afdeling stelt dan ook vast dat de stelling dat geen rekening is gehouden met de aanzuigende werking van het nieuwe tracĂŠ feitelijke grondslag mist. 13.3. Gelet op al het voorgaande moet worden geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat provinciale staten zich bij hun besluitvorming niet in redelijkheid op het verkeersrapport van Goudappel Coffeng hebben kunnen baseren. Geluid Normstelling Wet geluidhinder 14. Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh), voor zover hier van belang, heeft een weg een zone. Ingevolge artikel 76, eerste lid, voor zover hier van belang, worden bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden,

342


behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, ter zake van de geluidbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van de gevel van woningen, van andere geluidgevoelige gebouwen en van geluidgevoelige terreinen binnen die zone de waarden in acht genomen, die ingevolge artikel 82 als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, worden in afwijking van het eerste lid bij de vaststelling van een bestemmingsplan hogere waarden in acht genomen voor zover met toepassing van artikel 83 voor de vaststelling van het bestemmingsplan zodanige waarden zijn vastgesteld. Ingevolge artikel 82, eerste lid, is, behoudens het in artikel 83 bepaalde, de voor de woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel, vanwege de weg, 48 dB. Ingevolge artikel 83, eerste lid, voor zover hier van belang, kan voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidbelasting als bedoeld in artikel 82, eerste lid, een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde, buiten de in de volgende leden bedoelde gevallen, voor woningen in buitenstedelijk gebied 53 dB niet te boven mag gaan. Ingevolge het derde lid, kan, voor zover hier van belang, bij toepassing van het eerste lid met betrekking tot woningen die reeds aanwezig of in aanbouw zijn, een hogere dan de in dat lid genoemde waarde worden vastgesteld. Voor zover het woningen in buitenstedelijk gebied betreft, mag deze waarde 58 dB niet te boven gaan. 15. Vanwege het geluid van de N381 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân voor in totaal 17 woningen aan de Bûtewei 50, [locatie 5] en 80, Opper Haudmare 2, Tjalling Harkeswei 100, 101, 102 en [locatie 4] en 28 te Wijnjewoude, Balkweg 3, Moskoureed 12, ’t West 2, Tjabbekamp 6 en Vaart Westzijde 17 te Donkerbroek en Nanningaweg 48, 49 en 50 te Oosterwolde bij besluit van 4 oktober 2011 hogere geluidgrenswaarden vastgesteld.

Akoestisch onderzoek 16. Bij de voorbereiding van het bestreden besluit is akoestisch onderzoek uitgevoerd. De resultaten daarvan zijn neergelegd in onder meer het rapport "Provinciaal Inpassingsplan N381, Akoestisch onderzoek wegverkeer" van Goudappel Coffeng van 19 april 2011 (hierna: akoestisch onderzoek). 17. Voor zover het betoog van [appellant sub 6] betrekking heeft op de wijze waarop het voor het akoestisch onderzoek gebruikte model is toegepast, het effect van meerdere reflecties ter plaatse van de tunnelbak nabij zijn woning aan [locatie 1] te Wijnjewoude en het effect van bodemgebieden ten gevolge van erfverhardingen, overweegt de Afdeling het volgende. [appellant sub 6] heeft dit betoog ook in de zaak 201201863/1/R4 naar voren gebracht in het kader van het beroep dat hij tegen het besluit van 4 oktober 2011 tot vaststelling van de hogere geluidgrenswaarden heeft ingesteld. Het akoestisch onderzoek is tevens ten grondslag gelegd aan dat besluit. Bij uitspraak van heden in de eerdergenoemde zaak heeft de Afdeling overwogen dat dit betoog van [appellant sub 6] faalt. De Afdeling ziet ten aanzien van het thans aan de orde zijnde besluit tot het vaststellen van het plan in hetgeen [appellant sub 6] aan de orde heeft gesteld, geen aanleiding voor een andere conclusie. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat provinciale staten in zoverre niet van het akoestisch onderzoek hebben mogen uitgaan.

343


18. De Stichting betoogt dat de geluidbelasting ter plaatse van de Balkweg, gelet op de afstand van die weg tot de N381, de toenemende verkeersdrukte en het sluipverkeer, is onderschat. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat de geluidsbelasting voor hun woningen aan onderscheidenlijk [locatie 2] en [locatie 3] te Donkerbroek zijn onderschat. Zij twijfelen aan de juistheid van de aan het akoestisch onderzoek ten grondslag gelegde verkeersintensiteiten. [appellant sub 6] betoogt dat de geluidbelasting is onderschat, omdat in verband met het toepassen van de geluidmaatregel in de vorm ZOAB, geen rekening is gehouden met het geluid ten gevolge van windgeruis, motorisering en aandrijflijnen en evenmin met het tussen de tunnelbak bij de Weinterp en het viaduct over de Compagnonsfeart en de Tjalling Harkeswei te overbruggen hoogteverschil nabij zijn woning aan [locatie 4] te Wijnjewoude. Daarbij wijst hij erop dat sprake is van een bovengemiddelde hoeveelheid beroepsgoederenverkeer op de N381. De Bewonerscommissie brengt naar voren dat door een toename van het aantal auto's op de N381 en door de aanleg van de ongelijkvloerse kruising van de N381 met de N351 te Oosterwolde de effecten van het toepassen van stil asfalt in de vorm van ZOAB zijn overschat. 18.1. Ingevolge artikel 110d van de Wgh, voor zover hier van belang, wordt ten behoeve van de vaststelling van de geluidbelasting vanwege een weg voor het bepalen van het equivalente geluidniveau bij ministeriële regeling aangegeven op welke wijze en met inachtneming van welke bestaande of te verwachten omstandigheden, de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid worden vastgesteld, en op welke wijze uit de over een bepaalde periode verkregen uitkomsten het in vorengenoemde omschrijving bedoelde gemiddelde wordt afgeleid. Hieraan is uitvoering gegeven in het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 (hierna: het RMV 2006). Ingevolge artikel 1.2 van het RMV 2006 worden de resultaten van het akoestisch onderzoek, ter bepaling van het equivalente geluidniveau, vastgelegd in een overeenkomstig hoofdstuk 1 van bijlage I ingericht akoestisch onderzoek. Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, wordt het equivalente geluidniveau bepaald volgens de in hoofdstuk 2 van bijlage III beschreven Standaardrekenmethode II. Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het RMV 2006 wordt bij de bepaling van het equivalente geluidniveau vanwege een weg, rekening gehouden met de maatgevende verkeersintensiteiten van de onderscheiden categorieën motorvoertuigen. Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder d, wordt bij de bepaling van het equivalente geluidniveau vanwege een weg, rekening gehouden met de invloed van het wegdektype op de geluidemissie. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, wordt bij de bepaling van het equivalente geluidniveau, afhankelijk van de situatie, bovendien rekening gehouden met de effecten op de geluidemissie en geluidoverdracht, die het gevolg zijn van één of meer hellingen in het beschouwde weggedeelte. Ingevolge artikel 3.4 wordt bij een van dicht asfaltbeton afwijkend wegdektype, het effect van het afwijkende wegdektype op de geluidemissie bepaald overeenkomstig de in hoofdstuk 4 van bijlage III beschreven methode.

344


18.2. Volgens het akoestisch onderzoek is onderzoek gedaan naar de geluidbelasting van de N381 en naar de geluidbelasting van de Balkweg. In het onderzoek is wat betreft de berekende verkeersintensiteiten gebruik gemaakt van het rapport "Provinciaal Inpassingsplan N381, Rapportage verkeersgegevens" van 22 juli 2010 van Goudappel Coffeng. Zoals onder 13.2 is geoordeeld bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten wat betreft de verkeersintensiteiten niet in redelijkheid van het verkeersrapport van Goudappel Coffeng konden uitgegaan. Hierbij is van belang dat, zoals onder 32.3 is vermeld, verkeersmaatregelen worden getroffen om de Balkweg minder aantrekkelijk te maken voor (sluip)verkeer. De betogen bevatten ook voor het overige geen aanknopingspunten voor het oordeel dat provinciale staten zich wat betreft de situatie op de Balkweg in zoverre niet in redelijkheid op het akoestisch onderzoek hebben kunnen baseren. 18.3. Volgens paragraaf 2.4.3 van bijlage III van het RMV 2006 dient een hellingcorrectie CH in rekening te worden gebracht indien het stijgend gedeelte van het verkeer een helling van ten minste 3% moet overwinnen over een hoogteverschil van ten minste 6 m. Op het tracĂŠ is geen sprake van een in aanmerking te nemen hellingspercentage van ten minste 3%, zodat geen hellingcorrectie in rekening behoefde te worden gebracht. De betogen van [appellant sub 6] en de Bewonerscommissie bevatten voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de akoestische eigenschappen van het toe te passen stil asfalt in de vorm van ZOAB niet overeenkomstig het RMV 2006 en hoofdstuk 4 van bijlage III van het RMV 2006 in het geluidmodel zijn opgenomen. In het akoestisch onderzoek is uitgegaan van de gegevens uit verkeersrapport van Goudappel Coffeng, waarin in tabel 6.10 het aandeel middelzwaar en zwaar vrachtverkeer overeenkomstig het RMV 2006 afzonderlijk in beschouwing is genomen. Wat betreft de overige factoren die volgens [appellant sub 6] en de Bewonerscommissie de geluidbelasting kunnen beĂŻnvloeden, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat deze factoren, voor zover de in hoofdstuk 2 van bijlage III van het RMV 2006 beschreven Standaardrekenmethode II daarvoor in parameters voorziet, niet op de juiste wijze in de uitgevoerde berekeningen zijn betrokken. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich in zoverre niet op het akoestisch onderzoek hebben mogen baseren. Cumulatie 19. [appellant sub 6] betoogt dat de cumulatieve geluidbelasting op onjuiste wijze is bepaald. De in het akoestisch onderzoek gepresenteerde cumulatieve geluidbelastingen ter plaatse van zijn woning aan [locatie 4] te Wijnjewoude komen volgens [appellant sub 6] niet overeen met de gepresenteerde bijdragen van de afzonderlijke wegen. [appellant sub 6] wijst op een verschil van 0,7 dB. Bovendien is volgens [appellant sub 6] ten onrechte geen rekening gehouden met de bijdrage van vliegverkeer vanwege een laagvliegzone van het Lauwersmeer langs de oostkant van Drachten tot aan Zwolle. Deze laagvliegzone wordt volgens [appellant sub 6] zowel door militair luchtvaartverkeer als door burgerluchtvaartverkeer gebruikt. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat de bijdragen van de Balkweg, Tjabbekamp en N381 tezamen ten onrechte niet bij het akoestisch onderzoek zijn betrokken. 19.1. In het akoestisch onderzoek is de gecumuleerde geluidbelasting vanwege de N381 en omliggende wegen, waaronder de Tjabbekamp en de Balkweg, berekend. Een totaaloverzicht is opgenomen in bijlage 4 van het akoestisch onderzoek. De woningen aan [locatie 2] van [appellant sub 1] en aan [locatie 3] van [appellant sub 3] zijn daarbij

345


betrokken. Uit het akoestisch onderzoek volgt dat alleen bij de woningen aan de Nanningaweg 48 te Oosterwolde, 't West 2 te Donkerbroek en Weinterp 28 te Wijnjewoude de gecumuleerde geluidbelasting significant hoger is dan de ongecumuleerde geluidbelasting. De aanleg van de N381 draagt volgens het akoestisch onderzoek niet of nauwelijks bij aan de gecumuleerde geluidbelasting. Deze bevindingen zijn niet gemotiveerd betwist. Gelet daarop hebben provinciale staten naar het oordeel van de Afdeling de cumulatieve geluidbelasting van het wegverkeer uit oogpunt van een goed woon- en leefklimaat in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten. 19.2. Ingevolge artikel 45, eerste lid, van het Luchtverkeersreglement is het met uitzondering van het gestelde in het tweede lid en tenzij het noodzakelijk is om op te stijgen van of te landen op een luchthaven, naderings- en vertrekprocedures alsmede luchtverkeerspatronen uit te voeren, verboden een VFR-vlucht uit te voeren beneden de volgende minimum vlieghoogtes, : a. boven gebieden met aaneengesloten bebouwing, industrie- en havengebieden daaronder begrepen, dan wel boven mensenverzamelingen: ten minste 300 m (1000 voet) boven de hoogste hindernis, gelegen binnen een afstand van 600 m van het luchtvaartuig; b. elders dan onder a aangegeven: ten minste 150 m (500 voet) boven de grond of het water, of wel zoveel hoger als door Onze Minister is bepaald. Ingevolge het tweede lid, onder c, geldt het eerste lid niet, onder nader door Onze Minister te stellen regels, voor vluchten waarbij naderingsprocedures buiten luchthavens beoefend worden boven nader door Onze Minister aan te wijzen gebieden. Ingevolge artikel 3 van de Regeling VFR-nachtvluchten en minimum vlieghoogten voor militaire luchtvaartuigen (hierna: Regeling), voor zover thans van belang, bedraagt de minimum vlieghoogte, bedoeld in artikel 45, eerste lid, onder b, van het Luchtverkeersreglement 300 meter (1000 voet) voor militaire vliegtuigen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, geldt het gestelde in artikel 3, behoudens op vrijdagen, niet voor gezagvoerders van Nederlandse en bondgenootschappelijke militaire straalvliegtuigen en voor gezagvoerders van militaire transportvliegtuigen behorende tot of in gebruik bij de Nederlandse en de bondgenootschappelijke strijdkrachten, indien zij een VFR-vlucht uitvoeren langs de in dit artikelonderdeel beschreven linkroute 10A. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, nemen de gezagvoerders tijdens de in het eerste lid genoemde vluchten de nadere voorwaarde in acht dat de minimum vlieghoogte ten minste 75 meter (250 voet) is boven hindernissen of zoveel lager als door het doel van de vlucht is vereist. 19.3. De door [appellant sub 6] bedoelde zone is de linkroute 10A, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling. Uit artikel 45, eerste lid, van het Luchtverkeersreglement, gelezen in samenhang met artikel 3 van de Regeling, volgt dat deze zone exclusief is aangewezen voor militair luchtvaartverkeer en aldus niet door burgerluchtvaartverkeer wordt gebruikt. In deze zone is het militaire luchtvaartuigen gelet op artikel 4, eerste lid, van de regeling onder voorwaarden toegestaan op 75 meter hoogte te vliegen. Naar zijn aard zal hiervan incidenteel gebruik worden gemaakt. Voorts is, zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van heden in de zaak 201201863/1/R4, inzake de tegen het besluit tot vaststelling van de hogere geluidgrenswaarden ingestelde beroepen, geen sprake van een op grond van hoofdstuk 8 of artikel 10.17 van de Wet luchtvaart vastgesteld beperkingengebied, zodat niet op

346


grond van de Wgh een verplichting bestaat om bij het onderzoek naar de effecten van samenloop van de geluidbronnen rekening te houden met de geluidbelasting ten gevolge van het vliegverkeer. De Afdeling acht niet aannemelijk dat de bijdrage van het burgerluchtvaartverkeer desondanks in relevante mate bijdraagt aan de gecumuleerde geluidbelasting. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten eventuele cumulatieve effecten van het vliegverkeer in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten. Geluidmaatregelen 20. [appellant sub 4] betoogt dat geen juiste afweging is gemaakt wat betreft de geluidbeperkende maatregelen ten aanzien van zijn woning aan [locatie 5] te Wijnjewoude. Hij voert daartoe aan dat uit het akoestisch onderzoek volgt dat met het toepassen van stil asfalt in de vorm van ZOAB de geluidbelasting kan worden teruggebracht en het afzien van deze maatregelen onvoldoende is afgewogen. De Stichting betoogt eveneens dat ten onrechte is afgezien van de toepassing van ZOAB. Zij richt zich tevens tegen de omstandigheid dat een geluidwal uit landschappelijk oogpunt niet aanvaardbaar is geacht. Zij voert daartoe aan dat indien provinciale staten voor een alternatief tracĂŠ hadden gekozen, er in het geheel geen sprake zou zijn van aantasting van het landschap. [appellant sub 6] betoogt dat ter plaatse van zijn woning aan [locatie 4] te Wijnjewoude geluidmaatregelen in de vorm van een geluidwal hadden behoren te worden getroffen. 20.1. Het college heeft ten behoeve van de beoordeling van de doeltreffendheid van geluidbeperkende maatregelen in relatie tot de bezwaren van financiĂŤle aard onderzoek laten verrichten dat is neergelegd in de rapporten "N381 Drachten Drentse grens, Doelmatigheidsonderzoek geluidsbeperkende maatregelen" van DGMR van 28 april 2011 (hierna: doelmatigheidsonderzoek) en "Doelmatigheidsonderzoek geluidsmaatregelen N381 Drachten-Drentse grens, aanvullend schermonderzoek" van 8 september 2011 (hierna: aanvullend schermonderzoek). Uit het doelmatigheidsonderzoek volgt dat het toepassen van tweelaags ZOAB voor een groot gedeelte van het traject niet financieel doelmatig is. Uit het besluit tot vaststelling van de hogere geluidgrenswaarden volgt dat niettemin op het traject tweelaags ZOAB zal worden toegepast. De toepassing daarvan is voorts verzekerd, nu ingevolge artikel 7.4, onder a, en artikel 8.4, onder a, van de planregels de gronden met de bestemming "Verkeer-1" onderscheidenlijk de bestemming "Verkeer-2", bedoeld voor de rijstroken voor de autoweg N381, na aanleg en reconstructie van de autoweg N381, uitsluitend voor doorgaand gemotoriseerd regulier verkeer mogen worden gebruikt wanneer deze gronden zijn voorzien van tweelaags ZOAB. De op het niet toepassen van ZOAB betrekking hebbende betogen van [appellant sub 4] en de Stichting missen daarom feitelijke grondslag. Uit het aanvullend schermonderzoek volgt dat aanvullende schermmaatregelen financieel niet doelmatig zijn. De betogen van de Stichting en [appellant sub 6] bevatten geen aanknopingspunten voor het oordeel dat provinciale staten zich in zoverre niet op dit onderzoek hebben mogen baseren. Provinciale staten hebben bovendien van het toepassen van geluidschermen afgezien vanuit landschappelijk oogpunt. Daarbij hebben zij verwezen naar de "Landschappelijke Inpassingsvisie N381 Drachten-Drentse grens" van 14 augustus 2009 en het beeldkwaliteitsplan "BKP kunstwerken N381 tussen Drachten en Drentse grens" van 6 april 2011. De inhoud hiervan is niet gemotiveerd betwist. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale

347


staten niet in redelijkheid hebben kunnen afzien van het naast ZOAB toepassen van aanvullende afschermende voorzieningen. Binnenwaarde 21. [appellant sub 6] en [appellant sub 4] betwijfelen of bij hun woningen aan [locatie 4] onderscheidenlijk [locatie 5] vanwege de bouwkundige staat van die woningen met nog te treffen gevelmaatregelen kan worden voldaan aan een binnenwaarde van 33 dB . 21.1. Ingevolge artikel 111, tweede lid, van de Wgh, dienen, voor zover hier van belang, indien met betrekking tot gevels van aanwezige woningen een hogere geluidsbelasting dan 48 dB vanwege een weg, als de ten hoogste toelaatbare is vastgesteld, met betrekking tot de geluidwering van die gevels maatregelen te worden getroffen om te bevorderen dat de geluidsbelasting binnen de woning bij gesloten ramen ten hoogste 33 dB bedraagt. 21.2. Voor de woningen van [appellant sub 6] en [appellant sub 4] zijn hogere geluidgrenswaarden vastgesteld van 50 dB onderscheidenlijk 56 dB. Op grond van artikel 111, tweede lid, van de Wgh zal moeten worden voldaan aan een binnenwaarde van 33 dB. Voorts staat in het besluit tot vaststelling van hogere geluidgrenswaarden van 4 oktober 2011 dat is verzekerd dat die maatregelen worden getroffen die nodig zijn om een binnenwaarde van 33 dB te garanderen. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat provinciale staten zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat voldoende zekerheid bestaat dat die maatregelen zullen worden getroffen. Overig 22. Voor zover [appellant sub 5], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 1], [appellant sub 6], [appellant sub 4], de Bewonerscommissie en de Stichting overigens vrezen voor onaanvaardbare geluidhinder ten gevolge van de N381, overweegt de Afdeling het volgende. 22.1. Volgens het akoestisch onderzoek blijft de geluidbelasting op de woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 1] onder de voorkeursgrenswaarde van 48 dB, die ingevolge de artikelen 76 en 82 van de Wgh in acht dient te worden genomen. Dat geldt evenzeer voor de woningen in Oosterwolde, ten aanzien waarvan de Bewonerscomissie blijkens haar statutaire doelstelling de belangen van de bewoners behartigt. Uit onderzoek van DGMR van 8 september 2011 volgt dat voor het natuurkampeerterrein van [appellant sub 5] de geluidbelasting 42 dB is. Gelet op deze niet gemotiveerd betwiste bevindingen is de Afdeling van oordeel dat provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat zich bij de genoemde woningen en het natuurkampeerterrein van [appellant sub 5] geen zodanige aantasting van het woon- en leefmilieu ten gevolge van geluidhinder van de weg voordoet, dat daaraan bij de vaststelling van het plan doorslaggevend gewicht had moeten worden toegekend. 22.2. Bij de woningen van [appellante sub 2], [appellant sub 6] en [appellant sub 4] wordt niet voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De voor die woningen vastgestelde hogere waarden van onderscheidenlijk 55 dB, 50 dB en 56 dB zijn lager dan hetgeen op grond van de Wgh maximaal is toegestaan. Dat geldt ook voor woningen die zijn gesitueerd in de omgeving waarin de Stichting blijkens haar statutaire doelstellingen de belangen behartigt. Zoals onder 20.1 is geoordeeld, is er in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid hebben kunnen afzien van het naast stil asfalt in de vorm van ZOAB toepassen van aanvullende

348


maatregelen om de geluidbelasting te beperken. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de gevolgen voor het woon- en leefklimaat zodanig zijn dat provinciale staten bij vaststelling van het plan aan het belang van [appellante sub 2], [appellant sub 6] en [appellant sub 4] en aan de door de Stichting behartigde belangen bij een onveranderd woon- en leefklimaat meer gewicht hadden moeten toekennen dan aan de met de N381 gediende belangen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat op grond van artikel 111, tweede lid, van de Wgh aan een binnenwaarde van 33 dB moet worden voldaan, hetgeen zoals onder 21.2 is geoordeeld, voldoende is verzekerd. Luchtkwaliteit 23. [appellant sub 1], [appellant sub 6] en de Bewonerscommissie voeren aan dat de herontwikkeling van de N381 nadelige effecten zal hebben voor de luchtkwaliteit in de omgeving. [appellant sub 6] betoogt in dit verband in de eerste plaats dat ten onrechte niet is getoetst aan de grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM2,5). In de tweede plaats betoogt [appellant sub 6] dat provinciale staten ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de verhoogde uitstoot van motorvoertuigen die gebruik maken van de onderdoorgang ter hoogte van de Weinterp te Wijnjewoude. [appellant sub 1] stelt in dit verband dat ter plaatse van zijn woning aan de [locatie 2] te Donkerbroek extra nadelige gevolgen worden ondervonden, omdat dit plan verhoging van de verkeersintensiteit op de Balkweg betekent. De Bewonerscommissie betoogt dat een hogere concentratie fijn stof (PM10) kan worden verwacht ter hoogte van de wijk Oosterwolde-Zuid, omdat de weg ter plaatse verhoogd zal worden aangelegd. Volgens hen is in het onderzoek naar de luchtkwaliteit hiermee ten onrechte geen rekening gehouden. 23.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat geen aanleiding bestond om aan de vanaf 2015 gestelde luchtkwaliteitseisen te toetsen. Voorts stellen provinciale staten dat het kunstwerk ter hoogte van de Weinterp niet een tunnel, maar een onderdoorgang betreft waar niet voor verhoogde concentraties fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) hoeft te worden gevreesd. Provinciale staten betwisten dat in het kader van de beoordeling van de luchtkwaliteit geen rekening is gehouden met de uitstoot van het verkeer op de Balkweg en dat geen rekening is gehouden met de verhoogde aanleg van bepaalde wegdelen. 23.2. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer maken bestuursorganen bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk: dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde. 23.3. In het kader van de voorbereiding van het plan hebben provinciale staten Goudappel Coffeng opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de gevolgen van de herontwikkeling van de N381 ten aanzien van de luchtkwaliteit. Het onderzoek van Goudappel Coffeng heeft geresulteerd in het rapport "Provinciaal Inpassingsplan N381 Onderzoek luchtkwaliteit" van 6 januari 2011. In het onderzoek zijn de waarden voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) onderzocht en getoetst aan de krachtens artikel 5.2 van de Wet milieubeheer geldende normen. De conclusie van het rapport is dat ruimschoots aan de grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide wordt voldaan. 23.4. Volgens voorschrift 4.4 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer blijft de grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM2,5) tot 1 januari 2015 buiten toepassing bij de uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk voorschrift met

349


toepassing van artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer, ongeacht of de desbetreffende uitoefening of toepassing ook na de genoemde datum gevolgen voor de luchtkwaliteit heeft of kan hebben. De Afdeling ziet in zoverre reeds op deze grond geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit in strijd met artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer is. 23.5. Voor de locatie waar de N381 de Weinterp doorsnijdt, voorziet het plan onder meer in de bestemming "Verkeer-2" en de functieaanduiding "tunnel". Gelet op artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder b, van de planregels wordt ter plaatse een onderdoorgang mogelijk gemaakt. Dit artikelonderdeel bepaalt dat de vormgeving van de onderdoorgang plaatsvindt volgens de uitgangspunten van het als afzonderlijke bijlage bij dit inpassingsplan opgenomen "beeldkwaliteitplan kunstwerken N381". In dit beeldkwaliteitplan is het ontwerp van de onderdoorgang ter hoogte van de Weinterp opgenomen. Ingevolge dit ontwerp is de breedte van het omsloten gedeelte gelijk aan de breedte van een dubbelbaans rijbaan en fietsstrook. Gelet hierop hebben provinciale staten zich terecht op het standpunt gesteld dat het een onderdoorgang betreft, zodat daar geen relevant verhoogde concentratie fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) zal optreden. 23.6. Op de kaart waarop voor het middendeel het netwerk en de receptoren voor de jaren 2012, 2015 en 2020 staan, staat ook de Balkweg. De stelling van [appellant sub 1] dat in het onderzoek naar de luchtkwaliteit geen rekening is gehouden met de uitstoot van het verkeer op de Balkweg, mist gelet hierop feitelijke grondslag. 23.7. De Afdeling acht niet aannemelijk dat het betrekken van de verhoogde aanleg van bepaalde weggedeelten in het luchtkwaliteitsonderzoek, zo dit al niet is gebeurd, tot andere uitkomsten zou leiden. De Afdeling ziet in hetgeen de Bewonerscommissie op dit punt heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het rapport inzake de luchtkwaliteit. 23.8. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet hebben mogen aansluiten bij de conclusie van het rapport dat aan de grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide wordt voldaan. Veiligheid 24. [appellant sub 6] voert aan dat ten onrechte niet is onderzocht wat de veiligheidsrisico's zijn van de onderdoorgang ter hoogte van de Weinterp te Wijnjewoude. Bovendien wijst hij erop dat het tracĂŠ in de onderdoorgang helt, de onderdoorgang geen vluchtstrook heeft en nabij de ingang van de onderdoorgang op- en afritten zijn gesitueerd. 24.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat van een onveilige situatie geen sprake zal zijn. In dit verband verwijzen zij onder meer naar het onderzoek over externe veiligheid dat in het kader van de voorbereiding van het inpassingsplan is verricht. 24.2. Aan de gronden waar de N381 de Weinterp doorsnijdt is de bestemming "Verkeer-2" en de functieaanduiding "tunnel" toegekend. Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder b, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn ter plaatse kunstwerken toegestaan, met dien verstande dat onderdoorgangen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding "tunnel" en de vormgeving plaatsvindt volgens de uitgangspunten van het als afzonderlijke bijlage bij dit inpassingsplan opgenomen "beeldkwaliteitplan kunstwerken N381". In dit beeldkwaliteitplan is aangegeven hoe de onderdoorgang moet worden vormgegeven. Niet in geschil is dat deze vormgeving conform de richtlijnen is die het Handboek Wegontwerp Stroomwegen van het CROW (publicatie 164b) hiervoor geeft. Blijkens paragraaf 6.2 van het rapport "Externe

350


veiligheid Provinciaal inpassingsplan N381 rapportage" van 16 mei 2010 heeft Arcadis de veiligheidsrisico's van de geplande onderdoorgang bij de Weinterp beoordeeld. De conclusie van het rapport is dat de regelgeving en geldende richtlijnen voor de aan de orde zijnde externe-veiligheidsaspecten geen belemmeringen opleveren voor de uitvoerbaarheid van het inpassingsplan. Gelet op het voorgaande mist de stelling dat de veiligheidsrisico's met betrekking tot de onderdoorgang ter hoogte van de Weinterp niet in aanmerking zijn genomen, feitelijke grondslag. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd wordt gelet op het voorgaande voorts geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geen onveilige situaties bij deze onderdoorgang zullen ontstaan. Landschappelijke aspecten Beleving landschap 25. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en de Bewonerscommissie vrezen dat de beleving van het landschap zal veranderen. Zij wijzen in dit verband op de visuele invloed van de herontwikkeling van de N381, zoals de aanleg van viaducten. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen voorts dat de herontwikkeling een aantasting met zich brengt van de rust die in het buitengebied heerst. 25.1. Provinciale staten hebben Arcadis opdracht gegeven om te bezien hoe het tracé van de N381 optimaal in het bestaande landschap kan worden ingepast. Dit heeft geresulteerd in de Landschappelijke inpassingsvisie N381 Drachten - Drentse grens van 14 augustus 2009. Dat het tracé ook daadwerkelijk landschappelijk wordt ingepast, is verzekerd in de artikelen 7, lid 7.4, onder b, en 8, lid 8.4, onder b, van de planregels. Uit deze artikelonderdelen volgt dat de gronden met de bestemming "Verkeer-1" en "Verkeer-2", bedoeld voor de rijstroken voor de autoweg N381, na aanleg van de autoweg N381 en reconstructie, uitsluitend voor doorgaand gemotoriseerd regulier verkeer mogen worden gebruikt wanneer de bestemmingen "Bos", "Groen" en "Natuur" op de gronden waaraan deze bestemmingen zijn toegekend, zijn gerealiseerd en in stand worden gehouden. Onder deze omstandigheden hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de beleving van het landschap in visueel opzicht niet onaanvaardbaar wordt aangetast. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van het tracé een dusdanige verstoring van de rust in het buitengebied moet worden verwacht, dat hieraan een doorslaggevend gewicht had moeten worden toegekend. Landgoed Ontwijk 26. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] voeren aan dat het landgoed Ontwijk wordt opgesloten tussen de Opsterlânske Kompanjonsfeart en de N381. Dit is volgens hen in strijd met de doelstelling van het Landschapsbeleidsplan Zuidoost Fryslân om gebiedsversnippering tegen te gaan. Ook betogen zij dat de herontwikkeling van de N381 zal leiden tot een aantasting van de cultuurhistorische waarden van het beekdal de Tsjonger en de Balkweg. 26.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat het nieuwe tracé geen aantasting van het landgoed Ontwijk met zich zal brengen. Volgens provinciale staten biedt het nieuwe tracé juist de mogelijkheid om de cultuurhistorische en landschappelijke waarde van het gebied rondom de Opsterlânske Kompanjonsfaert en het rijksmonument Ontwijk te vergroten. Ten aanzien van het beekdal van de Tsjonger en de Balkweg wijzen provinciale staten erop dat in de Landschappelijke inpassingsvisie N381 Drachten Drentse grens in een landschappelijke inpassing is voorzien.

351


26.2. Het landgoed Ontwijk bestaat uit het rijksmonument het huis Ontwijk, de koetsierswoning en het landgoedbos. Historisch bestaat een relatie tussen het landgoed, de Opsterlânske Kompanjonsfeart en Donkerbroek. In de huidige situatie wordt het landgoed gescheiden van Donkerbroek door de N381. Het inpassingsplan voorziet in een tracé dat het verkeer om het landgoed heen leidt, zodat het doorgaande provinciaal verkeer niet langer gebruik hoeft te maken van de weg die het landgoed van Donkerbroek scheidt. Hiermee wordt de oorspronkelijke relatie tussen het landgoed, de Opsterlânske Kompanjonsfeart en Donkerbroek hersteld. Wat betreft de op de beekdalen gerichte landsschapsstructuur wordt gelet op paragraaf 3.3.3 van het streekplan Fryslân 2007 aangesloten bij het landschapsbeleidsplan Zuidoost Fryslân, opgesteld in opdracht van de gemeenten Heerenveen, Ooststellingwerf, Opsterland en Weststellingwerf. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de verplaatsing van het tracé van de N381 tot extra gebiedsversnippering leidt die strijdt met dit onderdeel van het landschapsplan. Hierbij tekent de Afdeling nog aan dat de opwaardering van de N381 in paragraaf 3.3.4 van het streekplan uitdrukkelijk als voorgenomen ontwikkeling wordt genoemd. 26.3. In de Landschappelijke inpassingsvisie N381 Drachten - Drentse grens is aangegeven hoe de N381 in relatie tot het beekdal van de Tsjonger en de Balkweg optimaal kan worden ingepast. Daarnaast wordt beoogd de plas- en draszone van het beekdal van de Tsjonger te vergroten. In artikel 7, lid 7.4, onder b, en artikel 8, lid 8.4, onder b, van de planregels staat dat de gronden met de bestemming "Verkeer-1" en "Verkeer-2" uitsluitend voor gemotoriseerd verkeer worden gebruikt wanneer de bestemmingen "Bos", "Groen" en "Natuur" zijn verwezenlijkt. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die aan de juistheid hiervan doen twijfelen. Gelet hierop hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen onaanvaardbare aantasting van de cultuurhistorie van het beekdal de Tsjonger en de Balkweg optreedt. Lichtuitstraling 27. [appellant sub 6] en de Stichting wijzen erop dat het buitengebied van Donkerbroek, in het bijzonder het onbebouwde gedeelte ter hoogte van de Weinterp, nu nog een donker gebied is. De verlichting op de kruisingen van het ter plaatse nieuw aan te leggen gedeelte van de N381 en de verlichting van de motorvoertuigen zullen er volgens hen voor zorgen dat het licht tot in de wijde omgeving zichtbaar is. Voorts voert [appellant sub 6] aan dat provinciale staten er ten onrechte vanuit gaan dat tijdens de aanlegfase geen verlichting nodig is. Een in aanbouw zijnde weg is een gevaarsobject dat gedurende de avond en nacht continu verlicht moet worden, aldus [appellant sub 6]. 27.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat geen onaanvaardbare lichtuitstraling zal plaatsvinden. In dit verband wijzen zij erop dat de kruising ter hoogte van de Weinterp met bomen zal worden ingepast en dat alleen straatverlichting zal worden aangebracht op plaatsen waar dat nodig is. De verlichting tijdens de werkzaamheden is beperkt, aldus provinciale staten. 27.2. In het MER is onderkend dat straatverlichting het open karakter van het gebied kan verstoren en extra lijnen toevoegt aan het landschap. Daarom is geadviseerd om de weg zoveel mogelijk zonder straatverlichting in te richten. In navolging van dit advies zal alleen verlichting worden geplaatst op locaties waar dit omwille van de veiligheid noodzakelijk is. Voorts voorziet het plan in een inpassing van de kruising ter plaatse van de Weinterp met bomen waardoor de lichtuitstraling wordt beperkt. [appellant sub 6] en de Stichting hebben niet aannemelijk gemaakt dat de straatverlichting dusdanig veel licht uitstraalt dat van een onaanvaardbare aantasting van het landschap sprake zal zijn.

352


27.3. Wat betreft de verlichting gedurende de aanlegwerkzaamheden, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten zijn in deze procedure niet aan de orde. Inhoudelijke bespreking van dit bezwaar moet derhalve achterwege blijven. Archeologische waarden 27.4. [appellant sub 6] voert aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden in de gronden waar de N381 eeuwenoude lintbebouwing aan de Weinterp doorsnijdt. Hieromtrent overweegt de Afdeling als volgt. De archeologische waarden in het plangebied zijn in kaart gebracht met gebruikmaking van de Friese Archeologische Monumentenkaart Extra. Uit paragraaf 4.4 van de plantoelichting volgt dat er vervolgens zes vervolgonderzoeken naar de aanwezigheid van archeologische waarden zijn verricht. Voor enkele locaties binnen het plangebied, waaronder de gronden waar [appellant sub 6] op doelt, is nog nader archeologisch onderzoek nodig. Deze gronden hebben de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" gekregen. Ingevolge artikel 12, lid 12.1, van de planregels zijn deze gronden mede bestemd voor het herstel en behoud van archeologische waarden. Ingevolge lid 12.2, aanhef en onder a, moet alvorens een omgevingsvergunning voor bouwen wordt verleend, door de aanvrager een archeologisch onderzoek worden overgelegd op grond waarvan kan worden vastgesteld of en zo ja, in hoeverre archeologische waarden worden verstoord. Voor zover [appellant sub 6] erop wijst dat niet alle grondeigenaren toestemming hebben gegeven om op hun gronden nader archeologisch onderzoek te verrichten, overweegt de Afdeling dat provinciale staten ter zitting te kennen hebben gegeven dat de provincie alle gronden die voor de herontwikkeling nodig zijn, zal verwerven. Als dit niet op een minnelijke wijze kan geschieden, dan zal over worden gegaan tot onteigening van de gronden. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling niet dat in het kader van de voorbereiding van het inpassingsplan meer onderzoek naar de aanwezigheid van archeologische waarden had moeten worden verricht. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten zich terecht op het standpunt gesteld dat bescherming van de archeologische waarden afdoende is gewaarborgd. Natura 2000 28. De Stichting betoogt dat de vereiste zekerheid dat met de herontwikkeling van de N381 de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Wijnjeterper Schar en Drents-Friese Wold & Leggelderveld niet zullen worden aangetast, ontbreekt. In dit verband betoogt zij dat de effecten voor de in het Drents-Friese Wold voorkomende habitattypen Heischrale graslanden (H6230) en Oude eikenbossen (H9190) ten onrechte niet zijn beoordeeld. Verder betoogt zij in dit verband dat de extra stikstofdepositie vanwege de herontwikkeling van de N381 negatieve gevolgen heeft voor een aantal van de habitattypen waar wel onderzoek naar is gedaan. Voor al deze habitattypen wordt de kritische depositiewaarde al overschreden, zodat de vanwege de N381 veroorzaakte toename tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied leidt, aldus de Stichting. De Stichting kan zich niet vinden in de conclusie van de passende beoordelingen dat geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken gebieden plaatsvindt en voert in dit verband aan dat in de effectbeoordeling ten onrechte rekening is gehouden met de autonome afname van de stikstofdepositie. Verder voert zij in dit verband aan dat de door provinciale staten voorgestelde maatregelen niet in de beoordelingen hadden mogen worden betrokken. Tot slot betoogt de Stichting dat in de passende beoordelingen ten onrechte geen aandacht is besteed aan de cumulatie van de in het inpassingsplan voorziene ontwikkeling met andere projecten in de omgeving. 28.1. Provinciale staten bestrijden de stelling van de Stichting dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Wijnjeterper Schar en Drents-Friese Wold & Leggelderveld zullen worden aangetast als gevolg van de herontwikkeling van de N381. In dit kader verwijzen zij naar de conclusie van de passende beoordelingen die voor deze

353


Natura 2000-gebieden zijn verricht. Provinciale staten zien niet in waarom zij zich niet op deze conclusie hebben mogen baseren. Dat niet naar alle habitattypen in de Natura 2000-gebieden onderzoek is gedaan, heeft volgens provinciale staten als reden dat voor bepaalde habitattypen in dit geval kan worden uitgesloten dat negatieve effecten optreden. Wat betreft het door de Stichting gemiste onderzoek naar cumulatie brengen provinciale staten naar voren dat er geen andere plannen of projecten bekend waren waar rekening mee kon worden gehouden. 28.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied. Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied. Ingevolge het derde lid, voor zover van belang, wordt het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 19g. Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, slechts worden verleend indien het college van gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast. 28.3. Uit de voortoets die in 2007 is verricht, volgt dat niet kan worden uitgesloten dat vanwege de in het inpassingsplan voorziene herontwikkeling van de N381 significante gevolgen optreden voor een aantal habitattypen in de Natura 2000-gebieden Wijnjeterper Schar en Drents-Friese Wold & Leggelderveld. In opdracht van provinciale staten heeft Buro Bakker de toename van de stikstofdepositie als gevolg van de herontwikkeling van de N381 berekend en heeft hij de effecten daarvan op de desbetreffende habitattypen in beeld gebracht. Voorts heeft Buro Bakker onderzocht wat de effecten voor deze habitattypen zijn na het nemen van maatregelen die provinciale staten blijkens paragraaf 6.1 van de passende beoordeling voor de Wijnjeterper Schar en paragraaf 6.1 van de passende beoordeling van het Drents-Friese Wold & Leggelderveld hebben voorgesteld. Uit zowel de passende beoordeling van de Wijnjeterper Schar als die van het Drents-Friese Wold & Leggelderveld volgt dat de herontwikkeling van de N381 voor de onderzochte habitattypen geen negatieve gevolgen heeft. Voor sommige van die habitattypen brengt de herontwikkeling zelfs positieve effecten met zich wat betreft de kwaliteit en de mogelijkheid tot uitbreiding. Beide passende beoordelingen concluderen dan ook dat de herontwikkeling met zekerheid niet leidt tot negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor het natuurgebied. Volgens de passende beoordelingen bestaat aldus de zekerheid dat het inpassingsplan de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Wijnjeterper Schar en Drents-Friese Wold & Leggelderveld niet zal aantasten. 28.4. In het bij de passende beoordeling gevoegde memo van Arcadis van 12 april 2011 is onderbouwd waarom is uitgesloten dat als gevolg van de in het plan voorziene

354


herontwikkeling van de N381 enig effect optreedt voor de in het Drents-Friese Wold & Leggelderveld voorkomende habitattypen Heischrale graslanden (H6230) en Oude eikenbossen (H9190). De juistheid van deze onderbouwing is door de Stichting niet bestreden. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat deze habitattypen ten onrechte niet zijn meegenomen in de passende beoordeling voor het Drents-Friese Wold & Leggelderveld. 28.5. Onbetwist is dat in een voldoende mate van zekerheid vaststaat dat in de autonome ontwikkeling een afname van de stikstofdepositie optreedt. Voor het oordeel dat bij de beoordeling van de effecten van de herontwikkeling van de N381 geen rekening met deze afname gehouden had mogen worden, bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding. De Afdeling merkt nog op dat hier - anders dan in de door de Stichting aangehaalde uitspraak van 7 december 2011 in zaak nrs. 201011757/1/R1 en 20102728/1/R1 (Parkstad Limburg) - de effecten van de toename van de stikstofdepositie ten gevolge van de N381 in relatie tot het behalen van de verbeterdoelstellingen voor de voor stikstof gevoelige habittattypen inzichtelijk zijn gemaakt. 28.6. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat de maatregelen die door provinciale staten zijn voorgesteld niet in de effectbeoordelingen hadden mogen worden betrokken. Van deze maatregelen wordt in de passende beoordelingen immers aangetoond dat zij schadelijke effecten voor de onderzochte habitattypen kunnen voorkomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 mei 2008 in zaak nr. 200604924/1) mogen zulke mitigerende maatregelen bij de passende beoordeling worden betrokken. De Stichting heeft geen concrete gegevens naar voren gebracht op grond waarvan hieraan moet worden getwijfeld. Het betoog van de Stichting en de Bewonerscommissie dat de uitvoering van deze maatregelen niet is verzekerd, mist feitelijke grondslag. In artikel 7, lid 7.4, onder d, en artikel 8, lid 8.4, onder d, van de planregels is, voor zover hier van belang, bepaald dat de gronden met een verkeersbestemming, na aanleg van de autoweg N381 en reconstructie, uitsluitend voor doorgaand gemotoriseerd regulier verkeer mogen worden gebruikt wanneer de in de passende beoordelingen genoemde mitigerende maatregelen zijn getroffen en in stand worden gehouden. 28.7. In de Natura 2000-gebieden Wijnjeterper Schar en Drents-Friese Wold & Leggelderveld komen habitattypen met verbeterdoelstellingen voor waarvan de kritische depositiewaarde voor stikstof al wordt overschreden. De toename van de stikstofdepositie als gevolg van de herontwikkeling van de N381 leidt volgens de passende beoordelingen - mede vanwege de hiervoor genoemde maatregelen - echter niet tot negatieve effecten op de habitattypen en de mogelijkheden om de verbeterdoelstelling van deze habitattypen te bereiken. De Stichting heeft niet met een tegenrapport of andere objectief verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. 28.8. Volgens de passende beoordelingen waren er ten tijde van de vaststelling van het besluit geen concrete plannen of projecten waar rekening mee gehouden had moeten worden. Van de twee projecten die de Stichting heeft gemeld, acht de Afdeling op grond van de toelichting ter zake van provinciale staten aannemelijk dat deze ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan nog niet in procedure waren. 28.9. Voor zover de Stichting aanvoert dat ten aanzien van het habitattype Actieve Hoogvenen, subtype heideveentjes (H7110B) niet aan de voorwaarden van artikel 19g, derde lid, van de Nbw 1998 is voldaan, verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 24 augustus 2011 in zaak nrs. 200900425/1/R2 en 200902744/1/R2. In navolging hiervan overweegt de Afdeling dat artikel 19g, derde lid, van de Nbw 1998 zo moet worden gelezen dat de daarin vervatte voorwaarden alleen van toepassing zijn indien uit de

355


passende beoordeling niet de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van een prioritair habitattype niet worden aangetast vanwege een of meerdere projecten. Op grond van de in de passende beoordeling vervatte conclusie ten aanzien van het prioritaire habittatype Actieve Hoogvenen, subttype heideveentjes, hebben provinciale staten terecht aangenomen dat ten aanzien van dit habittattype die zekerheid aanwezig is. 28.10. Gelet op het vorenstaande hebben provinciale staten zich terecht op het standpunt gesteld dat de zekerheid bestaat dat het inpassingsplan de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Wijnjeterper Schar en Drents-Friese Wold & Leggelderveld niet zal aantasten. Flora- en faunawet Toets gunstige instandhouding van een soort 29. De Stichting stelt dat de toets of afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van een soort ten onrechte vooruit is geschoven. Deze handelwijze verdraagt zich volgens de Stichting niet met de strikte soortenbescherming die in artikel 12 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn) is voorgeschreven. De Stichting betoogt dat in het kader van het eerste relevante besluit, in dit geval het inpassingsplan, al de zekerheid moet worden verkregen dat geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van enige soort. Ter ondersteuning van deze beroepsgrond wijst de Stichting op een aantal arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof), waaronder het arrest van 11 januari 2007, C-183/05, Commissie tegen Ierland, (www.curia.europa.eu). 29.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat met de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) in een zelfstandige wettelijke regeling is voorzien waarmee een effectieve bescherming van de flora en fauna is gewaarborgd. Het inpassingsplan kan immers niet worden uitgevoerd dan nadat de zekerheid is verkregen dat geen overtreding van ĂŠĂŠn van de verboden van de Flora- en faunawet optreedt danwel geen ontheffing van dit verbod is verleend, aldus provinciale staten. 29.2. Artikel 10 van de Ffw bepaalt dat het verboden is dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten. Artikel 11 bepaalt dat het verboden is nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. Artikel 75, eerste lid, voor zover thans van belang, bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling kan worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden. Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover thans van belang, kan de minister ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens voornoemde artikelen. 29.3. Aldus is voorzien in sectorale wetgeving wat betreft de soortenbescherming. De vraag of de genoemde verboden door de uitvoering van het plan worden overtreden, daarvoor een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is, en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van die wet. Dat doet er niet aan af dat - volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer haar uitspraak van 18 juli 2012 in de zaak 201103110/1/R3) - het plan niet had mogen worden vastgesteld, indien en voor zover op voorhand in redelijkheid had moeten worden ingezien dat de Ffw aan de

356


uitvoering van het plan in de weg staat. Ten behoeve van deze beoordeling zijn de door Buro Bakker opgestelde rapporten "onderzoek Flora en fauna en opstellen compensatiepakketten naar aanleiding van de omvorming N381 Drachten - provinciale grens Drenthe" van 2007 en "Compensatie- en mitigatieplan N381 Drachten - Drentse grens" van 2010 van belang. Uit laatstgenoemd rapport volgt dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoering van het plan in de weg staat. 29.4. Artikel 12, eerste lid, van de Habitatrichtlijn bepaalt dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming van de in bijlage IV, letter a), vermelde diersoorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied, waarbij een verbod wordt ingesteld op: a) het opzettelijk vangen of doden van in het wild levende specimens van die soorten; b) het opzettelijk verstoren van die soorten, vooral tijdens de perioden van voortplanting, afhankelijkheid van de jongen, overwintering en trek; c) het opzettelijk vernielen of rapen van eieren in de natuur; d) de beschadiging of de vernieling van de voortplantings- of rustplaatsen. Artikel 16, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover thans van belang, bepaalt dat wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op voorwaarde dat de afwijking geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voorbestaan, de lidstaten onder de daar genoemde voorwaarden mogen afwijken van het bepaalde in artikel 12. 29.5. Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat de uitvoering van een richtlijn de volledige toepassing ervan moet verzekeren. Het Hof heeft overwogen dat de vaststelling van nationale maatregelen die een richtlijn naar behoren uitvoeren, niet tot gevolg heeft dat de richtlijn niet langer gevolgen heeft, en dat een lidstaat ook na vaststelling van deze maatregelen gehouden blijft daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn te verzekeren. Derhalve kunnen particulieren zich voor de nationale rechter tegenover de staat beroepen op bepalingen van een richtlijn die inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende precies zijn, in alle gevallen waarin de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk verzekerd is, dit wil zeggen niet alleen in geval van niet-uitvoering of onjuiste uitvoering van deze richtlijn, maar ook ingeval de nationale maatregelen die de betrokken richtlijn naar behoren uitvoeren niet zodanig worden toegepast dat het met de richtlijn beoogde resultaat wordt bereikt (arrest C-62/00, Marks & Spencer, Jur. 2002, p. I-6325 e.v. op p. 6358-6359, ov. 26-27). 29.6. De Afdeling ziet in hetgeen de Stichting heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de nationale regelgeving voor soortenbescherming, zoals omschreven in rechtsoverweging 29.3, zich niet verdraagt met de artikelen 12 en 16 van de Habitatrichtlijn. Bij het voorgaande neemt de Afdeling in aanmerking dat de Ffw eraan in de weg staat dat een vastgesteld plan, zoals het onderhavige inpassingsplan, uitgevoerd kan worden als de verbodsbepalingen uit die wet worden overtreden en daar geen ontheffing van is verleend. Verder dient, zoals eveneens hiervoor onder 29.3 is overwogen, in het kader van het plan een toets naar de uitvoerbaarheid te worden gedaan, waarbij ook het regime van de Ffw wordt betrokken. Hiermee is naar het oordeel van de Afdeling een effectieve toepassing van de in de Habitatrichtlijn bedoelde soortenbescherming gewaarborgd. De Stichting heeft voorts niet met concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat het met de richtlijn beoogde resultaat niet wordt bereikt. In de zaak Commissie tegen Ierland, waarnaar de Stichting in dit verband met nadruk verwijst, was een effectieve toepassing van de regelgeving op het gebied van de

357


soortenbescherming juist niet gewaarborgd. In de zich daar voordoende situaties kon met het afgeven van een bepaalde toestemming/vergunning, een ruimtelijke ontwikkeling worden uitgevoerd ongeacht de gevolgen daarvan voor de flora en fauna. In dit arrest ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor de andere arresten waar de Stichting een beroep op heeft gedaan. Uit het arrest van het Hof van 14 juni 2007, C-342/05, Commissie tegen Finland en het arrest van 8 juni 2006, C-60/05, WWF Italia, (www.curia.europa.eu) volgt dat elke ingreep die de beschermde soorten raakt slechts wordt toegestaan op basis van besluiten die steunen op een nauwkeurige en treffende motivering die verwijst naar de in artikel 16, eerste lid, van de Habitatrichtlijn opgesomde redenen, voorwaarden en vereisten. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de nationale regelgeving die dient ter implementatie van artikel 16 hiermee in strijd is, omdat is gewaarborgd dat een dergelijke motivering wordt gegeven voordat uitvoering wordt gegeven aan een plan dat een beschermde soort in die zin raakt. De Afdeling ziet evenmin strijd met de door de Stichting aangehaalde overweging van het Hof uit zijn arrest van 23 maart 2006, C-209/04, Commissie tegen Oostenrijk, (www.curia.europa.eu), nu dit arrest betrekking heeft op de toepasselijkheid van artikel 6, vierde lid, in samenhang bezien met artikel 7 van de Habitatrichtlijn in het concrete geval en derhalve niet op de hier aan de orde zijnde vraag. Het beroep op het arrest van het Hof van 26 oktober 2006, C-239/04, Castro Verde, (www.curia.europa.eu) slaagt reeds niet, omdat dit arrest betrekking heeft op de uitleg van artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn. Vliegroutes vleermuizen 30. De Stichting betwijfelt of met de aanleg van faunapassages wordt voorkomen dat schadelijke gevolgen voor de vleermuizen optreden. Volgens de Stichting is onvoldoende bekend over de effectiviteit van deze passages. Zij verwijst in dit verband naar rapporten over de effectiviteit van faunapassages in de vorm van hop-overs van professor Altringham. 30.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat het realiseren van hop-overs een geaccepteerde, effectieve, maatregel is om verstoring van vliegroutes van vleermuizen te voorkomen. 30.2. De vraag of vanwege de aanleg van een nieuw weggedeelte ter bescherming van vliegroutes van vleermuizen een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en door de minister Economische zaken, Landbouw en Innovatie verleend kan worden, komt in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. De beroepsgronden die de Stichting hieromtrent heeft aangevoerd, kunnen hier dan ook niet worden besproken. Dat doet er niet aan af dat provinciale staten het plan niet hadden kunnen vaststellen, indien en voor zover zij op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. In dit verband overweegt de Afdeling als volgt. 30.3. In het Compensatie- en mitigatieplan wordt de aanleg van hop-overs voorgesteld, waarbij de vleermuizen via hoge bomen langs de weg over deze weg heen worden geleid. Hiermee wordt volgens het Compensatie- en mitigatieplan het verbreken en verstoren van vliegroutes van vleermuizen voorkomen. In hetgeen door de Stichting is aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de effectiviteit van de aanleg van deze hop-overs. Zoals onweersproken door provinciale staten gesteld, gaat het in het door de Stichting aangehaalde onderzoek van professor Altringham om andere hop-overs dan in dit geval voorzien. Dat onderzoek ziet op hop-overs waarbij bestaande vliegroutes niet worden gecontinueerd, terwijl in dit geval wordt voorzien in hop-overs die aansluiten bij de bestaande vliegroutes. Bovendien volgt uit het door provinciale staten overgelegde onderzoek "Wegpassages van vleermuizen, veldonderzoek naar het gebruik van infrastructuur over wegen door vleermuizen" van 26 april 2011 juist dat hop-

358


overs, zeker als ze aansluiten bij bestaande vliegroutes, een effectieve maatregel kunnen zijn. Wat betreft de stelling van de Stichting dat de vleermuissoort Laatvlieger geen gebruik zal kunnen maken van de passage bij de Opsterlânske Kompanjonsfeart, overweegt de Afdeling dat deze stelling er ten onrechte van uitgaat dat ter plaatse een vleermuisduiker zal worden aangelegd. Daar waar de N381 de Opsterlânske Kompanjonsfeart kruist, zal evenwel een brug worden aangelegd, die de Laatvlieger volgens het Compensatie- en mitigatieplan, eventueel met behulp van geleiding, onderlangs kan passeren. De Stichting heeft geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om hier aan te twijfelen. 30.4. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk dat, zo al een ontheffing van de Ffw nodig is in verband met de vliegroutes van de vleermuizen, deze niet kan worden verleend en de Ffw aan de uitvoering van het plan in de weg staat. Financiële uitvoerbaarheid 31. [appellant sub 6] en de Bewonerscommissie twijfelen aan de financiële uitvoerbaarheid van het inpassingsplan. [appellant sub 6] voert aan dat een deugdelijke financiële onderbouwing voor het inpassingsplan ontbreekt. Verder wijst hij erop dat er vanuit het Rijk geen financiële bijdrage aan de in het plan voorziene herontwikkeling van de N381 zal worden geleverd. De Bewonerscommissie betoogt dat onduidelijk is of rekening is gehouden met de kostenpost voor mogelijke planschadevergoedingen. 31.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat door de provincie Fryslân en de drie betrokken gemeenten voldoende geld beschikbaar is gesteld om de gehele projectscope, zoals die in het inpassingsplan is vastgelegd, uit te voeren. 31.2. Bij het realisatiebesluit van 10 februari 2011 hebben provinciale staten 161,3 miljoen euro beschikbaar gesteld. Bij bestuursovereenkomst hebben de betrokken gemeenten Smallingerland, Opsterland en Ooststellingwerf afgesproken om samen 3 miljoen euro bij te dragen. Onweersproken is gesteld dat 2,8 miljoen van het totale bedrag van 164,3 miljoen euro voor planschadevergoedingen en gerelateerde kostenposten is gereserveerd. De Afdeling acht door [appellant sub 6] en de Bewonerscommissie niet aannemelijk gemaakt dat de financiële uitvoerbaarheid van het inpassingsplan niet is verzekerd. Overige bezwaren Verkeer over de Balkweg 32. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en de Stichting vrezen dat de Balkweg zal worden gebruikt door sluipverkeer vanaf de N351 en vanuit Makkinga om de N381 te bereiken. Dit is volgens hen onaanvaardbaar. 32.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de Balkweg geen aanvoerroute naar de N381 is. Als gevolg van de herontwikkeling van de N381 kan wel een toename van het verkeer op de Balkweg worden verwacht, maar deze is volgens provinciale staten beperkt en gelet op de feitelijke inrichting van de Balkweg aanvaardbaar. 32.2. De Balkweg is ingericht met een 4 meter brede asfaltlaag met aan weerszijden een strook van 55 centimeter aan bermverharding. De Balkweg zal na de herontwikkeling niet worden ingericht als aanvoerroute voor de N381. De kruising van de Balkweg met de Tjabbekamp sluit niet aan op de N381. De kern van Makkinga zal via het Buterheideveld bij het knooppunt Nanningaweg en via de N351 en het knooppunt Venekoten op de N381

359


worden ontsloten. 32.3. Hoewel niet is beoogd de Balkweg als aanvoerroute voor de N381 in te richten, zal op deze weg na de herontwikkeling een beperkte toename aan verkeer optreden. In de autonome situatie in 2020 zal het verkeer over de Balkweg 2.200 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/et) bedragen en in de situatie na de herontwikkeling 2.800 mvt/et. Een toename van 600 mvt/et hebben provinciale staten gelet op deze verkeersintensiteiten en de feitelijke inrichting van de weg in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten. Overigens zullen verkeersmaatregelen worden getroffen teneinde de Balkweg minder aantrekkelijk te maken voor (sluip)verkeer. In dit kader zal de maatregel worden getroffen om de Balkweg niet langer op het nieuwe tracé van de N381 aan te laten sluiten, maar haaks op de nieuwe Dorpstraat, het voormalige tracé van de N381. 32.4. Voor zover de Stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] vrezen voor geluidhinder ten gevolge van het verkeer op de Balkweg, verwijst de Afdeling naar hetgeen daarover onder 18.2 en 19.1 is geoordeeld. Recreatiemogelijkheden 33. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 3] aanvoeren dat de recreatiemogelijkheden in de omgeving van het nieuw aan te leggen deel van de N381 zullen afnemen, overweegt de Afdeling dat onweersproken door provinciale staten is gesteld dat na de aanleg van de N381 slechts één recreatief fietspad, te weten de verbinding tussen Tjabbekamp en het Tsjongerdal, zal moeten worden afgesloten. Voor deze fietsroute is een alternatieve fietsroute ten zuiden van de Tsjonger beschikbaar. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de fietsroute over de Balkweg vanwege de te verwachten hoeveelheid gemotoriseerd verkeer over de Balkweg niet kan worden gehandhaafd. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de recreatiemogelijkheden door dit inpassingsplan niet onaanvaardbaar zullen worden aangetast. Daarbij hebben provinciale staten in aanmerking kunnen nemen dat het feit dat het landgoed Ontwijk niet langer door de N381 van Donkerbroek en de Opsterlânske Kompanjonsfeart wordt gescheiden, hetgeen aan de recreatiemogelijkheden ten goede komt. Specifieke bezwaren van [appellant sub 6] 34. [appellant sub 6] vreest dat door een tijdelijke verlaging van de grondwaterstand de fundering van zijn woning droog komt te vallen, waardoor zettingschade aan zijn woning kan optreden. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond moet derhalve achterwege blijven. 35. [appellant sub 6] vreest voorts dat de sloot tussen zijn perceel en het perceel waarop een oprit naar de N381 is voorzien niet zal worden onderhouden, omdat als gevolg van de herontwikkeling van de N381 onvoldoende ruimte overblijft voor de machines waarmee het onderhoud wordt uitgevoerd. Met deze niet nader onderbouwde stelling acht de Afdeling niet aannemelijk dat het onderhoud niet meer kan worden gepleegd. Schadebezwaren 36. [appellante sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 9] vrezen voor schade als gevolg van de in het plan voorziene herontwikkeling van de N381. [appellante sub 2] betoogt in dit verband dat de bedrijfsvoering van zijn paardenhouderij

360


aan de [locatie 6] te Wijnjewoude wordt belemmerd, nu het in het inpassingsplan voorziene tracĂŠ van de N381 tegen de bebouwing van de paardenhouderij aan komt te liggen. [appellant sub 5] wijst er in dit verband op dat de N381 op 250 meter van zijn biologische zorgtuinderij, Tuinderij de Cuynder, en natuurkampeerterrein aan [locatie 7] te Donkerbroek komt te liggen. [appellant sub 9] wijst er in dit verband op dat de N381 in de nieuwe situatie zijn percelen in Wijnjewoude zal doorsnijden. Hij vreest dat hij de percelen die hij overhoudt minder goed kan bewerken. 36.1. Provinciale staten erkennen dat de herontwikkeling van de N381 voor [appellante sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 9] beperkingen voor hun bedrijfsvoeringen met zich kan brengen. Deze beperkingen achten provinciale staten niet onaanvaardbaar. 36.2. De vrees van [appellante sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 9] dat de herontwikkeling van de N381 schade zal toebrengen aan hun bedrijf is niet irreĂŤel. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat de eventuele schade in elk van de gevallen dusdanig groot is, dat provinciale staten hieraan in de belangenafweging een groter gewicht hadden moeten toekennen dan aan de belangen die met de herontwikkeling aan de orde zijn. [appellante sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 9] kunnen op grond van artikel 6.1 in samenhang gelezen met artikel 6.6 van de Wro een verzoek om planschade indienen bij het college van gedeputeerde staten en hun eventuele schade in die procedure aan de orde stellen. Bezwaren van [appellant sub 4] 37. [appellant sub 4], wonende aan de [locatie 5] te Wijnjewoude, betoogt dat zijn woon- en leefklimaat door de in het plan voorziene herontwikkeling onevenredig wordt aangetast. Hij vreest in dit verband met name voor geluidoverlast. Verder wijst hij er ook op dat de geplande herontwikkeling zijn schaduw al vooruit heeft geworpen en zijn woning daardoor in de loop der jaren in waarde is gedaald en onverkoopbaar is geworden. [appellant sub 4] wenst dat zijn perceel met woning door de provincie wordt aangekocht. 37.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat geen onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 4] optreedt. Volgens provinciale staten is verwerving van de gronden van [appellant sub 4] niet noodzakelijk. 37.2. Zoals onder 22.2 is geoordeeld, is er ten aanzien van het aspect geluid geen grond voor het oordeel dat provinciale staten aan het belang van [appellant sub 4] bij een onveranderd woon- en leefklimaat meer gewicht hadden moeten toekennen dan aan de met de N381 gediende belangen. Voor zover [appellant sub 4] aanvoert dat de beleving van zijn leefomgeving wijzigt door het plan, verwijst de Afdeling naar hetgeen zij onder 25.1 heeft overwogen. Voor het overige heeft [appellant sub 4] geen feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geen onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 4] dreigt. Provinciale staten hebben dan ook geen aanleiding hoeven zien om tot verwerving van het perceel van [appellant sub 4] over te gaan. Wat betreft de waarde van de woning overweegt de Afdeling dat [appellant sub 4] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning als gevolg van het plan dusdanig is gedaald dat provinciale staten hier een doorslaggevend gewicht aan hadden moeten toekennen. Conclusie

361


38. Gelet op al het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot hun besluit tot vaststelling van het inpassingsplan hebben kunnen komen. In hetgeen [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], de Stichting, de Bewonerscommisie en [appellant sub 9] hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De beroepen zijn ongegrond. Voor zover provinciale staten hebben betoogd dat artikel 1.9 van de Chw aan de vernietiging van het besluit in de weg staat, behoeft dit betoog geen bespreking meer. Proceskosten 39.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.

verklaart het beroep van [appellant sub 10] niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], [appellant sub 6], de stichting Stichting Behoud Buitengebied Donkerbroek West, de stichting Stichting Bewonerscommisie Oosterwolde Zuid en [appellant sub 9A] en [appellante sub 9B] ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, ambtenaar van staat. w.g. Van Diepenbeek w.g. Binnema voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012 589.

362


LJN: BW4561, Raad van State , 201105967/1/R1 Datum uitspraak: 02-05-2012 Datum publicatie: 02-05-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 29 april 2011 hebben de ministers van EL&I en I&M (hierna tezamen: de ministers) het inpassingsplan "Gasopslag Bergermeer" vastgesteld. Vindplaats(en): GST 2012, 79 m. nt. P.M.J. de Haan JM 2012, 74 m. nt. T.N. Sanders en Y. van Hoven Rechtspraak.nl

Uitspraak 201105967/1/R1. Datum uitspraak: 2 mei 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te Baarn, 2. de vereniging VVE "Boekel Business Building", gevestigd te Alkmaar, en anderen (hierna: de VVE), 3. de stichting Stichting Gasalarm2, gevestigd te Bergen NH, en anderen, 4. [appellante sub 4] voorheen Vereniging Nieuw Bergen, gevestigd te Bergen NH, 5. [appellant sub 5], wonend te Bergen NH, 6. de vereniging Vereniging Natuurmonumenten, gevestigd te 's-Graveland, gemeente Wijdemeren, 7. [appellant sub 7], wonend te Bergen NH, 8. de stichting Stichting Ondergrondse Opslag Bergermeer, gevestigd te Alkmaar, en anderen (hierna in enkelvoud: SOOB), 9. de vereniging Vereniging Milieudefensie, gevestigd te Amsterdam, en anderen, 10. [appellant sub 10], wonend te Haren, 11. [appellant sub 11], wonend te Bergen NH, 12. [appellant sub 12], wonend te Alkmaar, 13. Land- en Tuinbouworganisatie Noord (hierna: LTO Noord), gevestigd te Haarlem, en 1. de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: de minister van EL&I), 2. de minister van Infrastructuur en Milieu (hierna: de minister van I&M), 3. het college van dijkgraaf en hoogheemraden van Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, 4. het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college van gedeputeerde staten), 5. het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar, 6. het college van burgemeester en wethouders van Schermer, 7. het college van burgemeester en wethouders van Heiloo, verweerders.

363


1. Procesverloop Bij besluit van 29 april 2011 hebben de ministers van EL&I en I&M (hierna tezamen: de ministers) het inpassingsplan "Gasopslag Bergermeer" vastgesteld. Door verweerders zijn voor de uitvoering van de in het rijksinpassingsplan voorziene gasopslag en de daarbij behorende werken op grond van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in totaal 43 uitvoeringsbesluiten genomen, die zijn vermeld in de openbare kennisgeving zoals gepubliceerd in de Staatscourant (2011, 8516). Tegen ĂŠĂŠn of meer van deze besluiten hebben [appellant sub 1], de VVE, Gasalarm2, [appellante sub 4], [appellant sub 5], Natuurmonumenten, [appellant sub 7], SOOB, Milieudefensie, [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12] en LTO Noord beroep ingesteld. De ministers en het college van gedeputeerde staten hebben een verweerschrift ingediend. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TAQA Energy B.V. (hierna: TAQA) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 1], de VVE, Gasalarm2, [appellante sub 4], Natuurmonumenten, [appellant sub 7], SOOB, Milieudefensie, [appellant sub 10], [appellant sub 12], LTO Noord, [appellant sub 11], TAQA en de minister van EL&I en de minister van I&M hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. Gasalarm2, TAQA, Milieudefensie, SOOB, de VVE, het college van gedeputeerde staten en de ministers hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2012, waar een aantal partijen ter zitting is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de ministers, de andere verweerders en TAQA hebben zich doen vertegenwoordigen. 2. Overwegingen 2.1. Het rijksinpassingsplan voorziet in de realisatie van een gasopslag in Bergermeer. Daartoe zijn voorzien een puttenlocatie op het Bergermeerterrein, een gasbehandelingsen compressieinstallatie (hierna: bewerkingsinstallatie) op bedrijventerrein Boekelermeer-Zuid 2 en leidingen daartussen. Ontvankelijkheid Het beroep van SOOB, voor zover dat is ingesteld door de raad van Bergen, het college van burgemeester en wethouders van Bergen en de rechtspersoon gemeente Bergen 2.2. Op de onderhavige zaak is de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing. Ingevolge artikel 1.4 van de Chw kan in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld of een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan geen beroep instellen tegen een besluit, indien dat besluit niet is gericht tot die rechtspersoon of tot een orgaan van die rechtspersoon, onderscheidenlijk dat bestuursorgaan of tot de rechtspersoon waartoe dat bestuursorgaan behoort.

364


2.2.1. SOOB betoogt dat het beroep voor zover dat is ingesteld door de raad van Bergen, het college van burgemeester en wethouders van Bergen en de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Bergen, ontvankelijk is. Hiertoe voert zij aan dat artikel 1.4 van de Chw in het onderhavige geval buiten toepassing dient te worden gelaten wegens strijd met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), de artikelen 2, 4 en 11 van het Europees Handvest inzake lokale autonomie (hierna: het Handvest) (Trb. 1987, 63), artikel 9 van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden van 25 juni 1998 (hierna: het verdrag van Aarhus) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het EU-Handvest). Hiertoe voert zij aan dat de toegang tot de rechter voor de raad, het college van burgemeester en wethouders en de gemeente Bergen wezenlijk wordt belemmerd. 2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 7 december 2011 in zaak nr. 201107071/1/H1 is het EVRM niet van toepassing op een geschil tussen overheden. De aard en historische oorsprong van de daarin opgenomen rechten brengen met zich dat deze niet bedoeld zijn ter bescherming van de overheid en derhalve niet zijn in te roepen door bestuursorganen. Dat geldt ook voor decentrale bestuursorganen. Deze visie komt tot uitdrukking in tekst, systeem en strekking van het EVRM en vindt ondersteuning in de afbakening in artikel 34 van het EVRM van de kring van rechtssubjecten ter zake van EVRM-rechten wat betreft hun inroepbaarheid. Uit vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) (onder meer de beslissing van 9 november 2010 inzake DemirbaĹ&#x; en anderen tegen Turkije, zaak nr. 1093/08 en verder; www.echr.coe.int) volgt dat decentrale bestuursorganen geen partij zijn als bedoeld in die bepaling. 2.2.3. Ook het beroep van SOOB op de artikelen 2, 4 en 11 van het Europees Handvest inzake lokale autonomie (hierna: Handvest inzake lokale autonomie) (Trb. 1987, 63) slaagt niet. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 juli 2011 in zaak nr. 201011757/14/R1, kan aan artikel 11 van het Handvest inzake lokale autonomie ter zake geen aanspraak worden ontleend, reeds omdat in artikel 2 van de goedkeuringswet van 10 oktober 1990 (Stb. 1990, 546) is bepaald dat het Koninkrijk zich niet gebonden zal achten aan het bepaalde in artikel 11 van dat Handvest. De Afdeling heeft voorts in de uitspraak van 29 juli 2011 met betrekking tot artikel 2 van het Handvest inzake lokale autonomie overwogen dat in dit artikel niet zodanig gepreciseerde normen zijn gegeven dat deze naar hun inhoud voor rechtstreekse toepassing vatbaar zijn en een ieder kunnen verbinden als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Ook artikel 4 van het Handvest inzake lokale autonomie biedt, zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 december 2011 in zaak nr. 201107071/1/H1 geen zodanig gepreciseerde normen dat deze naar hun inhoud voor rechtstreekse toepassing vatbaar zijn en een ieder kunnen verbinden. 2.2.4. Wat betreft het beroep op artikel 9, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus overweegt de Afdeling dat zowel Nederland als de Europese Unie partij zijn bij het verdrag van Aarhus. Bij richtlijn 2003/35/EG is, ter uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit onder meer artikel 9, tweede en vierde lid, van het Verdrag van Aarhus, richtlijn 85/337/EEG (hierna: de mer-richtlijn) aangepast door toevoeging van artikel 10bis. Aangezien artikel 9, vierde lid, van het verdrag van Aarhus inhoudelijk overeenstemt met artikel 10bis van richtlijn 85/337/EEG (hierna: mer-richtlijn) volstaat de Afdeling, daargelaten of aan artikel 9, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus rechtstreekse werking toekomt, met toetsing aan artikel 10bis van de mer-richtlijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in voornoemde uitspraak van 29 juli 2011 leidt artikel 1.4 van de Chw, zo al moet worden aangenomen dat de raad, het college van

365


burgemeester en wethouders en de gemeente Bergen moeten worden aangemerkt als "lid van het betrokken publiek" als bedoeld in artikel 10bis van de mer-richtlijn, niet tot strijd met deze verplichting, omdat voor hen de gang naar de burgerlijke rechter openstaat. Indien moet worden geoordeeld dat de raad, het college van burgemeester en wethouders en de gemeente Bergen op grond van artikel 1.4 van de Chw geen beroep kunnen instellen op grond van artikel 8.2 van de Wro, kan, om een rechterlijk oordeel over de rechtmatigheid van het inpassingsplan te verkrijgen, uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld. Ingevolge artikel 8:71 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 36, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, is de burgerlijke rechter aan de in de vorige zin vervatte beslissing van de Afdeling gebonden, zodat effectieve rechtsbescherming is gewaarborgd. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat artikel 1.4 van de Chw wegens strijd met artikel 10bis van de mer-richtlijn buiten beschouwing moet worden gelaten. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen in hiervoor genoemde uitspraak van 29 juli 2011 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 8 maart 2011, C-240/09, Lesoochranárske zoskupenie VLK (www.curia.europa.eu.), geoordeeld dat artikel 9, derde lid, van het Verdrag van Aarhus naar het recht van de Unie geen rechtstreekse werking heeft. Artikel 9, derde lid, van het Verdrag van Aarhus geeft niet zodanig gepreciseerde normen dat deze naar hun inhoud voor rechtstreekse toepassing vatbaar zijn en een ieder kunnen verbinden als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Zoals de Afdeling in deze uitspraak voorts heeft overwogen, kan bovendien niet worden geconcludeerd dat de doelstellingen van artikel 9, derde lid, van het Verdrag van Aarhus zich verzetten tegen toepassing van artikel 1.4 van de Chw binnen het nationale procesrecht. 2.2.5. Artikel 47 van het EU-Handvest bepaalt dat, voor zover hier van belang, eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op doeltreffende voorziening in rechte. Artikel 52, eerste lid, van het EU-Handvest bepaalt dat beperkingen op de uitoefening van de in dit handvest erkende rechten en vrijheden bij wet moeten worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden moeten eerbiedigen. Zoals hiervoor is overwogen is door de voor de raad, het college van burgemeester en wethouders en de publiekrechtelijke rechtspersoon Bergen openstaande rechtsgang bij de burgerlijke rechter, een effectieve rechtsbescherming gewaarborgd. Reeds daaruit volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat artikel 1.4 van de Chw wegens strijd met artikel 47 van het EU-Handvest in samenhang bezien met artikel 52 van het EUHandvest buiten toepassing moet blijven. De vraag of deze bepalingen door de raad, het college van burgemeester en wethouders en de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Bergen kunnen worden ingeroepen behoeft derhalve geen beantwoording voor beslechting van het onderhavige geschil. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding om, zoals verzocht door SOOB, prejudiciële vragen te stellen. 2.2.6. SOOB betoogt daarnaast dat het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan rechtstreeks aan de raad is geadresseerd, nu artikel 3.28, vijfde lid, van de Wro bepaalt tot wanneer de raad niet bevoegd is een bestemmingsplan vast te stellen voor de gronden waarop het inpassingsplan betrekking heeft. Daarnaast betoogt zij dat ten aanzien van een aantal gecoördineerd voorbereide besluiten het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag is. Nu de ministers deze bevoegdheid hebben overgenomen, moeten deze besluiten worden geacht rechtstreeks aan het college van burgemeester en wethouders te zijn gericht. Tevens betoogt SOOB dat artikel 1.4 van de Chw niet aan het beroep van de gemeente in de weg kan staan, omdat het inpassingsplan en de gecoördineerd voorbereide besluiten belangrijke gevolgen hebben voor het grondgebied en de inwoners van de gemeente, voor wier belangen zij op dient te komen. Voorts betoogt SOOB dat het beroep voor zover dat is ingesteld door de

366


publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente is ingesteld ontvankelijk is, omdat de minister op 19 december 2011 een beschikking ingevolge de Belemmeringenwet privaatrecht houdende oplegging van de plicht tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van ondergrondse gastransportinfrastructuur aan de gemeente heeft opgelegd. 2.2.7. De Afdeling is van oordeel dat het inpassingsplan niet is gericht tot de raad, het college van burgemeester en wethouders en de gemeente. De omstandigheid dat de raad ten gevolge van het inpassingsplan voor deze gronden voor een bepaalde tijd geen bestemmingsplan mag vast stellen maakt dit niet anders, aangezien deze omstandigheid voortvloeit uit de wet. Voorts volgt uit de hiervoor genoemde uitspraak van 29 juli 2011 dat de omstandigheid dat het rijksinpassingsplan gevolgen heeft voor gronden van de gemeente, er niet toe leidt dat het besluit tot vaststelling van het rijksinpassingsplan en de eventuele gecoรถrdineerde besluiten moeten worden aangemerkt als besluiten die zijn gericht tot de gemeente Bergen. Dat het college van burgemeester en wethouders ten aanzien van een aantal van de gecoรถrdineerd voorbereide besluiten oorspronkelijk het bevoegd gezag was, betekent niet dat dit college dient te worden aangemerkt als geadresseerde van deze besluiten. Ten aanzien van het betoog dat het beroep van SOOB, voor zover dat is ingesteld door de gemeente, ontvankelijk is gelet op de beschikking op grond van de Belemmeringenwet privaatrecht overweegt de Afdeling dat deze beschikking geen deel uitmaakt van de met het inpassingsplan gecoรถrdineerd voorbereide besluiten en dat de omstandigheid dat de gemeente geadresseerde is van deze beschikking niet maakt dat het rijksinpassingsplan moet worden geacht te zijn gericht tot de gemeente. 2.2.8. Gelet op het vorenstaande, het gegeven dat vaststaat dat de gemeente een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon is die krachtens publiekrecht is ingesteld en het gegeven dat de raad en het college van burgemeester en wethouders niet tot de centrale overheid behorende bestuursorganen zijn, konden zij tegen het inpassingsplan en de met het plan gecoรถrdineerd voorbereide besluiten geen beroep instellen. Het beroep van SOOB, voor zover dat is ingesteld door de raad, het college van burgemeester en wethouders en de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Bergen, is niet-ontvankelijk. Het beroep van SOOB, voor zover dat is ingesteld door de stichting Stichting Ondergrondse Opslag Bergermeer 2.3. De ministers en TAQA betogen dat het beroep van SOOB, voor zover dat is ingesteld door de Stichting Ondergrondse Opslag Bergermeer, niet-ontvankelijk is. Hiertoe voeren zij aan dat de stichting op initiatief van het gemeentebestuur van Bergen uitsluitend is opgericht om te procederen tegen de gasopslag en om artikel 1.4 van de Chw te omzeilen. Voorts betoogt TAQA dat de stichting wordt bekostigd door de gemeente Bergen. 2.3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.3.2. Blijkens artikel 2, eerste lid, van de statuten heeft de Stichting Ondergrondse Opslag Bergermeer ten doel het beschermen en bevorderen van de leefkwaliteit, de veiligheid, de (rechts)bescherming van, alsmede de zorg voor bewoners en gebruikers in het gebied Bergermeer, Boekelermeer en omgeving (gelegen in de gemeenten Alkmaar, Bergen, Heiloo en Schermer) in verband met en/of voortvloeiend uit (de voornemens tot)

367


de realisering van ondergrondse gasopslag. Onder de doelstelling valt voorts het beschermen en bevorderen van flora- en fauna alsmede aanwezige natuurcultuurhistorische- en landschapswaarden in het gebied Bergermeer en omgeving, in verband met of voortvloeiend uit (de voornemens tot) de realisering van ondergrondse gasopslag. Voorts strekt de doelstelling tot het beschermen en bevorderen van de economische belangen verbonden aan het gebied Bergermeer, Boekelermeer en omgeving, in verband met en/of voorvloeiend uit (de voornemens tot) de realisering van de ondergrondse gasopslag. Volgens de statuten tracht zij haar doel onder meer te bereiken door het doen van eigen onderzoek, informeren en adviseren van belanghebbenden. Teneinde haar statutaire doel te bereiken verricht de stichting naast het voeren van procedures feitelijke werkzaamheden. Zo voert zij overleg met TAQA en het ministerie omtrent de gasopslag, geeft zij voorlichting door middel van een website en geeft zij een nieuwsbrief uit. Ten aanzien van het betoog van de ministers en TAQA dat de Stichting Ondergrondse Opslag Bergermeer is opgericht op initiatief van het gemeentebestuur van Bergen en dat de stichting wordt bekostigd door de gemeente Bergen, overweegt de Afdeling dat, daargelaten of de door de ministers en TAQA gestelde afhankelijkheid zich voordoet, de wet geen aanknopingspunten biedt het beroep van de stichting om die reden nietontvankelijk te verklaren. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het beroep van SOOB, voor zover dat is ingesteld door de Stichting Ondergrondse Opslag Bergermeer, ontvankelijk is. Het beroep van [appellant sub 10] 2.4. De ministers betogen dat het beroep van [appellant sub 10] niet-ontvankelijk is, omdat hij niet kan worden aangemerkt al belanghebbende bij het bestreden besluit. Hiertoe voeren de ministers aan dat [appellant sub 10] woonachtig is in Groningen. 2.4.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen besluiten als de aan de orde zijnde. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ter zitting is komen vast te staan dat [appellant sub 10] mede-eigenaar is van een woning aan de [locatie 1] te Bergen. Gelet op de afstand van deze woning tot het plangebied is het belang van [appellant sub 10] rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken. Het beroep van [appellant sub 10] is derhalve ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 7] 2.5. De ministers betogen voorts dat het beroep van [appellant sub 7] niet-ontvankelijk is, omdat het beroep per e-mail is ingesteld bij het ministerie. 2.5.1. [appellant sub 7] heeft zijn beroep tegen het rijksinpassingsplan per e-mail ingesteld bij het ministerie van EL&I. In het kader van de op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb op de minister rustende doorzendplicht, heeft de minister de email uitgeprint en per post aan de Afdeling toegezonden. Het beroepschrift van [appellant sub 7] is voor het verstrijken van de beroepstermijn per post bij de Afdeling ingekomen. [appellant sub 7] heeft, hiertoe in de gelegenheid gesteld, het gebrek in de ondertekening van het beroepschrift hersteld. Gelet op het vorenstaande is het beroep van [appellant sub 7] ontvankelijk. Procedurele aspecten

368


2.6. SOOB betoogt dat artikel 1.6, tweede lid, en artikel 1.6a van de Chw buiten toepassing dienen te worden gelaten. Toepassing van deze artikelen is volgens hen strijdig met artikel 6 EVRM, artikel 13 EVRM, artikel 47 van het EU-Handvest en het Verdrag van Aarhus. De mogelijkheden voor belanghebbenden om effectief voor hun belangen op te komen worden volgens SOOB onevenredig beperkt. 2.6.1. Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw is het beroep, in afwijking van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk indien niet is voldaan aan artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van die wet. In artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van de Awb is, voor zover hier van belang, bepaald dat het beroepschrift de gronden van het beroep moet bevatten. Ingevolge artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd. 2.6.2. Uit de artikelen 93 en 94 van de Grondwet volgt dat een wet in formele zin slechts buiten toepassing blijft, indien deze in strijd is met een ieder verbindende bepaling van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. 2.6.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 17 november 2010 in zaak nr. 201004771/1/M2 tasten artikel 1.6, tweede lid en artikel 1.6a van de Chw het recht op toegang tot de rechter niet in de kern aan. Met deze bepalingen wordt bereikt dat in een vroeg stadium vast staat welke beroepsgronden in de beroepsprocedure ter beoordeling staan. Hiermee heeft de wetgever blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 46 en 47 en nr. 8, blz. 10) beoogd vertragingen in de beroepsprocedures zo veel mogelijk te voorkomen en het voor de rechter mogelijk te maken om binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn uitspraak te doen. Dit is een rechtmatig doel. In hetgeen is aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat niet aan de uit de jurisprudentie van het EHRM voortvloeiende evenredigheidseis wordt voldaan. Gelet hierop staat geen aanleiding artikel 1.6, tweede lid, en artikel 1.6a, van de Chw buiten toepassing te laten wegens strijd met artikel 6 en artikel 13 van het EVRM. 2.6.4. Ingevolge artikel 47 van het EU-Handvest, voor zover hier van belang, heeft eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Artikel 47 van EU-Handvest heeft wat betreft het onderhavige geding dezelfde inhoud als de artikelen 6 en 13 van het EVRM. Daargelaten of het bestreden besluit onder het toepassingsbereik van artikel 47 van het EU-Handvest valt, is de toepassing van artikel 1.6, tweede lid, en artikel 1.6a van de Chw, nu deze niet in strijd is met de artikelen 6 en 13 van het EVRM, evenmin strijdig met artikel 47 van het EU-Handvest. 2.6.5. Met betrekking tot het betoog dat artikel 1.6, tweede lid, en artikel 1.6a van de Chw buiten toepassing dienen te worden gelaten wegens strijd met het Verdrag van Aarhus, constateert de Afdeling dat SOOB niet nader heeft geconcretiseerd met welke artikelen van dit verdrag volgens haar strijd bestaat. De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak van 17 november 2010 reeds overwogen dat niet kan worden geoordeeld dat artikel 1.6, tweede lid, en artikel 1.6a van de Chw buiten toepassing moeten blijven vanwege strijd met artikel 3, derde lid, artikel 6, derde lid, artikel 8, en artikel 9, derde lid van het Verdrag van Aarhus. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding hier thans anders over te oordelen. 2.7. SOOB betoogt dat de ministers ten onrechte de bevoegdheden ten aanzien van een

369


aantal van de gecoรถrdineerd voorbereide besluiten hebben overgenomen van het college van burgemeester en wethouders. Volgens hen is artikel 36, eerste lid, van de Wro op onjuiste wijze toegepast. Er was geen sprake van een niet tijdig of onjuist beslissen, omdat de ministers niet de benodigde informatie hebben verstrekt, aldus SOOB. Daarnaast heeft er ten onrechte geen overleg plaatsgevonden. Volgens SOOB hebben de ministers misbruik gemaakt van hun bevoegdheid. 2.7.1. Ingevolge artikel 3.36, eerste lid, van de Wro kunnen de ingevolge artikel 3.35, derde lid, aangewezen minister en de minister wie het mede aangaat een gezamenlijke beslissing nemen indien een bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd is een besluit als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onder b, te nemen, niet of niet tijdig overeenkomstig de aanvraag beslist, dan wel een beslissing neemt die naar het oordeel van deze minister wijziging behoeft. In dat geval treedt dit besluit in de plaats van het besluit van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan. Indien de in de eerste volzin bevoegde ministers voornemens zijn zelf een beslissing te nemen, plegen zij overleg met het bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd is te beslissen. Bij brief van 23 september 2010 hebben de ministers de Voorzitter van de Tweede Kamer ervan in kennis gesteld dat zij, met het oog op de weigering van de gemeente Bergen om de voor het project benodigde besluiten aan te leveren, gebruik zullen gaan maken van de mogelijkheid om de bevoegdheid van de gemeente Bergen ten aanzien van deze besluiten over te nemen op grond van artikel 3.36, eerste lid, van de Wro. De ministers hebben in het verweerschrift uiteengezet dat zij hebben getracht de besluitvorming in goed overleg met de betrokken bestuursorganen te laten plaatsvinden. Volgens de ministers heeft op meerdere momenten in de procedure mondeling dan wel schriftelijk overleg plaatsgevonden. Voorts hebben de ministers bij brief van 9 juli 2010 te kennen gegeven dat bij verdere vertraging van de besluitvorming rekening diende te worden gehouden met toepassing van artikel 3.36 van de Wro. Vaststaat dat het college van burgemeester en wethouders na deze brief niet tot besluitvorming is overgegaan. Met betrekking tot het betoog van SOOB dat de ministers onvoldoende informatie hebben verstrekt om tot besluitvorming te komen hebben de ministers uiteengezet dat alle stukken die ten tijde van de besluitvorming openbaar zijn gemaakt beschikbaar waren. SOOB heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Nu aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 3.36, eerste lid, van de Wro is voldaan, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ministers er niet toe mochten overgaan de bevoegdheden tot het nemen van de gecoรถrdineerd voorbereide besluiten uit te oefenen. 2.8. Milieudefensie betoogt dat de rijkscoรถrdinatieregeling ten onrechte is toegepast, omdat met de bestreden besluiten volgens haar uitsluitend een commercieel belang wordt gediend. 2.8.1. Ingevolge artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, voor zover hier van belang, kan bij wet worden bepaald dat de verwezenlijking van een onderdeel van nationaal ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.28 wordt vastgesteld en de voorbereiding en de bekendmaking daarvan wordt gecoรถrdineerd met de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden besluiten. Ingevolge artikel 144a, eerste lid aanhef en onder b, van de Mijnbouwwet is de procedure bedoeld in artikel 3.35, aanhef en onder c, van de Wro van toepassing op de aanleg of de uitbreiding van een mijnbouwwerk ten behoeve van de opslag van stoffen. 2.8.2. Gelet op het bepaalde in artikel 144a van de Mijnbouwwet ziet de Afdeling in hetgeen Milieudefensie heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de rijkscoรถrdinatieregeling ten onrechte is toegepast.

370


2.9. SOOB en Milieudefensie betogen dat geen zorgvuldige besluitvorming heeft plaatsgevonden. De ministers waren volgens hen vooringenomen, omdat reeds voor de vaststelling van het inpassingsplan overeenkomsten waren gesloten ten behoeve van de gasopslag. In dit verband verwijst Milieudefensie naar een Memorandum of Understanding en de Gas storage agreement. 2.9.1. De enkele omstandigheid dat de staat partij is bij een realisatieovereenkomst met betrekking tot de gasopslag vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat de ministers in strijd met artikel 2:4 van de Awb het inpassingsplan met vooringenomenheid hebben vastgesteld. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het Memorandum of Understanding, dat nooit definitief is geworden, volgens de ministers geen afspraken bevat omtrent de gasopslag. De staat is daarnaast geen partij bij het Gas storage agreement omtrent de levering van het zogenoemde kussengas. Het betoog treft het geen doel. Nut en noodzaak 2.10. SOOB, Milieudefensie, [appellant sub 12] en [appellant sub 1] betwisten de noodzaak van de gasopslag. Hiertoe voert SOOB aan dat de rapporten omtrent nut en noodzaak niet aantonen dat de gasopslag Bergermeer voorziet in een binnenlandse behoefte. De stelling van de minister dat de opslag van gas noodzakelijk is voor het zekerstellen van de nationale leveringszekerheid wordt in deze rapporten niet onderschreven, aldus SOOB en [appellant sub 12]. Voorts betoogt SOOB dat Nederland beschikt over een grote nog ongebruikte opslagcapaciteit. In dit verband wijst zij op voorziene uitbreidingen van de gasopslag in Norg en Grijpskerk en de opslagcapaciteit die wordt gebruikt ter ondersteuning van de flexibele levering van het Groningergasveld. Milieudefensie betoogt dat uit de omstandigheid dat de investeerders een economische afweging hebben gemaakt niet kan worden afgeleid dat sprake is van een nationaal belang. De noodzaak van de gasopslag voor het functioneren van Nederland als gasrotonde van Europa is evenmin voldoende aangetoond, aldus SOOB. Ten onrechte is geen rekening gehouden met de voorziene flexibiliteitsuitbreiding in het buitenland. Indien alle voorziene gasopslagcapaciteit in Noordwest-Europa wordt gerealiseerd ontstaat er volgens haar een overschot. Nu de gasopslag Bergermeer onvoldoende zal kunnen concurreren met de internationale markt zal export niet rendabel zijn en zal sprake zijn van overcapaciteit, aldus SOOB. In dit verband verwijst zij naar het rapport van de Brattle Group. [appellante sub 4] en [appellant sub 12] betogen dat onvoldoende draagvlak bestaat voor het project. In dit verband wijst [appellant sub 12] op de vele zienswijzen die tegen het ontwerpplan naar voren zijn gebracht. 2.10.1. De ministers stellen dat nut en noodzaak van de gasopslag voldoende zijn aangetoond. Gasopslagen zijn belangrijk voor de energievoorzieningszekerheid en voor de goede werking van de gasmarkt, omdat buffervoorraden Nederland beschermen tegen aanvoeronderbrekingen en tegen tekorten als gevolg van een extreem hoge vraag. Bovendien heeft een voldoende reservecapaciteit een positief effect op de gasprijs, aldus de ministers. Volgens de ministers volgt uit het rapport van GTS dat de komende jaren een aanvullende hoeveelheid seizoensflexibiliteit in de vorm van gasopslag benodigd is om te voorzien in de over de seizoenen fluctuerende vraag naar gas. Daarnaast is het volgens de ministers niet te verwachten dat alle in Noordwest-Europa voorgenomen gasopslagen zullen worden gerealiseerd. Met betrekking tot de opslagcapaciteit elders in Nederland hebben de ministers uiteengezet dat de opslagen Norg en Grijpskerk voornamelijk worden gebruikt ten behoeve van de ondersteuning van de flexibele levering van het Groningergasveld. De gasopslag Bergermeer blijft daarnaast nodig om aan de toenemende vraag naar opslagcapaciteit te voldoen, aldus de ministers.

371


2.10.2. De Afdeling stelt voorop dat de vaststelling van een besluit voor een project als het onderhavige een belangenafweging vergt, waarbij politieke en bestuurlijke inzichten een belangrijke rol spelen. De rechter heeft niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. Hij kan slechts concluderen dat de door het bestuursorgaan te maken belangenafweging in strijd is met een goede ruimtelijk ordening wanneer de betrokken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen dat het bestuurorgaan niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. 2.10.3. Blijkens de toelichting bij het inpassingsplan heeft het project twee doelstellingen. Ten eerste het realiseren van een faciliteit voor ondergrondse gasopslag ten behoeve van de leveringszekerheid van het Nederlandse aardgassysteem op een milieutechnisch en economisch verantwoorde wijze. Ten tweede vormt de gasoplag een belangrijk onderdeel van de Gasrotondestrategie. Ondergrondse opslag is in dit kader zowel belangrijk voor de nationale leveringszekerheid van aardgas, het zo lang mogelijk kunnen winnen van gas uit kleine velden, als het functioneren van Nederland als toekomstige gasrotonde van Europa. 2.10.4. In de monitoringsrapportage voorzieningszekerheid Gas 2010 van Gastransport service (hierna: het rapport van GTS) is onder meer bezien in welke mate het aanbod van gas in Nederland de vraag kan dekken. Daarbij is rekening gehouden met de binnenlandse markt en de exportverplichtingen. In het rapport staat vermeld dat de binnenlandse gasproductie in Nederland tot op heden een belangrijke rol speelt bij het opvangen van seizoensschommelingen in de marktvraag. Met de afname van de gasproductie in Noordwest-Europa neemt de beschikbare flexibiliteit af. Volgens de plantoelichting is in Nederland daarnaast ook sprake van een significante afname van het binnenlandse aanbod. De productie van de kleine gasvelden en het Groningergasveld daalt de komende tien jaren met meer dan ĂŠĂŠn derde, waardoor meer import nodig is. Daarnaast is door de winning van het gas de afgelopen decennia de druk in de gasvelden gedaald waardoor de maximaal op dagbasis te produceren capaciteit daalt, zodat ook pieken in de vraag minder goed kunnen worden opgevangen. Om deze afnemende productieflexibiliteit op te vangen wordt de rol van gasbergingen steeds groter. Volgens het rapport van GTS zal bij doorgang van de voorziene projecten komende jaren voldoende capaciteit beschikbaar zijn om de flexibiliteit uit te breiden. In het rapport van GTS is daarbij uitgegaan van de realisatie van de gasopslag Bergermeer. De gasopslag Bergermeer voorziet in 4 miljard kubieke meter opslagcapaciteit. Inclusief de gasopslag Bergermeer is er volgens het rapport van GTS in 2020 26 miljard kubieke meter beschikbaar. In dat jaar wordt er een hoge capaciteitsvraag van 28 miljard kubieke meter verwacht. Ook met de realisatie van de gasopslag Bergermeer is er op langere termijn derhalve niet voldoende aanbod om aan de verwachte hoge capaciteitsvraag te voldoen, zo volgt uit het rapport van GTS. De ministers hebben zich gelet op het vorenstaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat uit het rapport van GTS volgt dat de gasopslag Bergermeer noodzakelijk is voor de verbetering van de binnenlandse leveringszekerheid. Dat met de realisatie van de opslag Bergermeer niet kan worden voldaan aan de totale behoefte betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat de nut en noodzaak van de gasopslag niet zijn aangetoond. Voor zover SOOB heeft aangevoerd dat uit het rapport "Risico-evaluatie-Nederland" van GTS van 2 december 2011 volgt dat na de realisatie van de gasopslag Bergermeer een overcapaciteit zal ontstaan, nu de zogenoemde N1-norm op 170% zal komen te liggen, hebben de ministers uiteengezet dat deze N1-norm uitsluitend betrekking heeft op de transportcapaciteit van het leidingensysteem. Anders dan SOOB kennelijk veronderstelt, heeft de N1-norm geen betrekking op de opslagcapaciteit. Dit betoog geeft dan ook geen aanleiding voor vernietiging van de bestreden besluiten. Uit hetgeen is aangevoerd omtrent het maatschappelijk draagvlak voor het project volgt

372


naar het oordeel van de Afdeling niet dat het inpassingspan niet uitvoerbaar is. De omstandigheid dat een groot aantal zienswijzen naar voren is gebracht maakt dit niet anders. 2.10.5. Ten aanzien van het betoog van SOOB dat geen rekening is gehouden met de uitbreiding van de opslagen Norg en Grijpskerk hebben de ministers uiteengezet dat navraag bij GTS heeft uitgewezen dat zij in haar rapport bij de berekening van het flexibiliteitsaanbod de uitbreiding van de opslagen Norg en Grijpskerk heeft betrokken. Ten aanzien van het betoog van SOOB dat Nederland over ongebruikte opslagcapaciteit beschikt die met het afnemen van het Groningergasveld meer zal kunnen worden benut hebben de ministers uiteengezet dat de opslagen in Norg en Grijpskerk worden gebruikt ter ondersteuning van de flexibele gaslevering door het Groningergasveld. De mate waarin de capaciteit wordt benut wisselt van jaar tot jaar. Volgens de ministers blijft naast de reeds bestaande opslagcapaciteit de onderhavige opslag noodzakelijk. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het standpunt van de ministers onjuist is. 2.10.6. Met betrekking tot de doelstelling dat de gasopslag een bijdrage dient te leveren aan de functie van Nederland als toekomstige gasrotonde van Europa staat in de Kamerbrief gasrotonde 2009 van de minister van economische zaken (thans minister van EL&I) (hierna: de kamerbrief) vermeld dat het de verwachting is dat Nederland in de komende jaren netto-importeur van gas zal worden. Omdat Nederland vanwege onder meer een goed netwerk en de ligging aan zee over concurrentievoordelen ten opzichte van andere landen beschikt, ziet het kabinet mogelijkheden Nederland te laten uitgroeien tot gasrotonde van Europa. De gasrotondestrategie is een belangrijk onderdeel van het streven van de Nederlandse overheid naar energievoorzieningszekerheid en is ook uit economisch, innovatief en regionaal oogpunt van belang gezien de investeringen, de innovaties en handelsactiviteiten die hiermee worden gegenereerd. Het kabinet streeft naar een situatie waarin Nederland als knooppunt in de internationale gasstromen en als distributiecentrum van gas in Noordwest-Europa fungeert. Dit draagt ook bij aan de verdere versterking van de binnenlandse markt. Substantiële investeringen in gasopslagen zijn noodzakelijk om ook op de langere termijn aan de (over de seizoenen) fluctuerende vraag naar gas te kunnen voldoen. Seizoensopslagen worden essentieel voor het flexibel kunnen leveren van gas binnen Noordwest-Europa, zo staat in de kamerbrief vermeld. In het rapport van de Brattle Group staat vermeld dat het reëel is uit te gaan van een toename van de vraag naar gas in de Nederland omringende landen. In dit rapport wordt geconcludeerd dat de gasopslag één van de zwakkere elementen in de Nederlandse gasrotonde strategie is. Desalniettemin komt het rapport van de Brattle Group tot de slotsom dat er in het kader van deze strategie ruimte is voor additionele gasopslag naast de gasopslag Bergermeer. Ten aanzien van het betoog dat onvoldoende rekening is gehouden met de voorgenomen gasopslag in de rest van Europa stellen de ministers dat de bestaande gasopslagen en de gasopslagen waarvan het voldoende zeker is dat deze zullen worden gerealiseerd bij de beoordeling zijn betrokken. Ten aanzien van de overige voornemens is volgens de ministers nog onvoldoende zeker of deze gasopslagcapaciteit zal worden gerealiseerd. Gelet hierop zijn deze voornemens niet bij de beoordeling betrokken. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de gasopslag Bergermeer een bijdrage zal leveren aan het streven om Nederland te laten fungeren als gasrotonde van Europa. MER 2.11. Milieudefensie, SOOB, [appellante sub 4] en Gasalarm2 betogen dat de ministers

373


ten onrechte het milieueffectrapport (hierna: MER) van november 2008, opgesteld door DHV, en de aanvullingen hierop van maart en mei 2009 aan het plan en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten ten grondslag hebben gelegd. Procedureel 2.11.1. Milieudefensie en SOOB stellen dat leden van de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: Cmer) ten onrechte niet zijn benoemd door de Kroon. Volgens Milieudefensie en SOOB zijn de adviezen van de Cmer derhalve in strijd met de wet verstrekt en ontbeert het bevoegd gezag om die reden de bevoegdheid om rechtsgeldige besluiten te nemen. Milieudefensie betoogt voorts dat de raad van de gemeente Bergen, die ten tijde van het opstellen van het MER bevoegd gezag was, het MER niet heeft aanvaard, zodat de procedure had moeten worden gestaakt. 2.11.2. Ingevolge artikel 2.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm), zoals dit gold ten tijde van belang, werden de voorzitter, een of meer plaatsvervangende voorzitters en de overige leden van de Cmer door de Kroon benoemd en ontslagen. Ingevolge artikel 2.21, eerste lid, stelt de voorzitter, zodra de Cmer in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen met betrekking tot een MER, uit de leden van de Cmer een werkgroep samen, die aan het bevoegd gezag advies uitbrengt. 2.11.3. In hetgeen Milieudefensie en SOOB aanvoeren heeft de Afdeling geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de leden van de Cmer die onderdeel uitmaakten van de werkgroep die advies heeft uitgebracht over het MER dat aan het plan en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten ten grondslag is gelegd, niet op juiste wijze door de Kroon zijn benoemd. Het betoog van Milieudefensie en SOOB dat de deskundigen die de werkgroep hebben bijgestaan ten onrechte niet door de Kroon zijn benoemd slaagt evenmin, nu de werkgroep zich ingevolge artikel 2.21, vierde lid, van de Wm kan doen bijstaan door deskundigen die geen lid zijn van de Cmer. Dat een lid van de Cmer die onderdeel uitmaakte van de werkgroep thans in dienst zou zijn van TAQA betekent niet dat de werkgroep toen hij zijn advies uitbracht niet onpartijdig en objectief was. SOOB en Gasalarm2 hebben ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat dit lid ten tijde van het tot stand komen van de adviezen vooringenomen was. De ministers stellen voorts terecht dat zij vanwege toepassing van de rijkscoรถrdinatieregeling bevoegd gezag zijn geworden. Dat de gemeente Bergen het MER niet heeft aanvaard, betekent niet dat de ministers, als bevoegd gezag, bij de besluitvorming hiervan niet hebben kunnen uitgaan. Wijzigingen 2.12. Ter zitting heeft SOOB medegedeeld dat zij de beroepsgronden dat de diepte van de leidingen en het aantal boortorens waarmee de putten worden geboord na de totstandkoming van het MER zijn gewijzigd, in verband waarmee het MER niet meer aan het plan en de uitvoeringsbesluiten ten grondslag mag worden gelegd, niet handhaaft. 2.12.1. SOOB en Gasalarm2 stellen dat het project in de loop der tijd zodanig is veranderd dat het MER niet meer aan het plan en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten ten grondslag kan worden gelegd. Zij voeren hiertoe aan dat in het MER ervan is uitgegaan dat de injectie van gas in het gasveld Bergermeer in de zomer zal plaatsvinden en de productie van het gas in de winter, terwijl in het plan staat dat het gas op ieder moment kan worden geproduceerd om in te spelen op de behoefte van de markt. 2.12.2. De ministers stellen dat het voor de milieueffecten van de voorziene

374


ondergrondse gasopslag geen verschil maakt of het gas op ieder moment of uitsluitend gedurende het winterseizoen kan worden geproduceerd. Indien geen gas wordt geproduceerd, zal dit worden ge誰njecteerd, zodat de installaties hoe dan ook jaarrond in bedrijf zullen zijn. SOOB en Gasalarm2 hebben dit standpunt niet gemotiveerd betwist. De ministers hebben zich derhalve op het standpunt mogen stellen dat, voor zover al sprake is van een wijziging van het project na de totstandkoming van het MER, dit niet zodanig is veranderd dat het MER niet meer aan het plan en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten ten grondslag kon worden gelegd. Alternatieven voor het plan 2.13. Volgens Milieudefensie en Gasalarm 2 is het in 1994 uitgevoerde alternatievenonderzoek ten behoeve van de gasopslag Langelo niet meer actueel en niet volledig. Milieudefensie, SOOB, Gasalarm2 en [appellante sub 4] stellen voorts dat in het MER onvoldoende alternatieven voor het plan zijn onderzocht. Zij voeren hiertoe aan dat wegens de ruime doelstelling van het plan en de betrokkenheid van de overheid alle redelijke alternatieven binnen Nederland hadden moeten worden onderzocht en, indien nodig, de doelstelling had moeten worden aangepast om milieuschade te voorkomen. Zij stellen dat in het MER de mogelijkheden voor ondergrondse gasopslag in andere voormalige gasvelden hadden moeten worden onderzocht, alsmede de mogelijkheden voor bovengrondse opslag van gas. Volgens Gasalarm2 is ten onrechte niet onderzocht of gasopslag in de Noordzee kan worden gerealiseerd. Voorts stellen Milieudefensie en SOOB dat alternatieven binnen West-Europa ook in het MER hadden moeten worden beoordeeld. Het door TNO in 2010 verrichte alternatievenonderzoek gaat volgens Milieudefensie en SOOB uit van een te enge doelstelling en is niet uitgevoerd in het kader van het MER. De omstandigheid dat reeds een vergunning aan TAQA is verleend ten behoeve van opslag van gas in het gasveld Bergermeer betekent volgens Milieudefensie niet dat het alternatievenonderzoek zich alleen tot deze locatie had mogen beperken. Gasalarm2 stelt ten slotte dat door het Massachusetts Institute of Technology (hierna: MIT) is aangegeven dat het verstandig is, vanwege het risico op aardbevingen, de voorziene gasopslag naar een andere locatie te verplaatsen. 2.13.1. In het MER is voor de keuze voor het gasveld Bergermeer verwezen naar het rapport 'Commissie van Drie inzake Gasopslag Langelo' van 30 november 1994 (hierna: het Commissie van Drie-rapport). Dit rapport is opgesteld ter voorbereiding van gasopslag in ondergrondse bergingen om het verwachte capaciteitstekort te voorkomen. In dit rapport zijn drie mogelijkheden geschetst en beoordeeld: opslag in zoutcavernes in Nederland, opslag in lege aardgasvelden in Nederland en opslag in het buitenland. Uit dit alternatievenonderzoek bleek dat in Nederland voor de beoogde bufferfunctie de reservoirs Norgveld te Langelo en het gasveld Bergermeer vanwege de reservoirkarakteristieken, de omvang en de toegankelijkheid het meest geschikt waren. In het rapport 'Alternatieve locaties voor ondergrondse gasopslag te Bergermeer' van 18 mei 2010, opgesteld door TNO (hierna: het TNO-alternatievenrapport) is eveneens opslag in lege gasvelden onderzocht. Dit onderzoek naar mogelijke alternatieven voor het gasveld Bergermeer betrof elf gasvelden en zes combinaties van gasvelden. Het Bergermeer is in het TNO-alternatievenrapport een zeer geschikt veld voor gasopslag bevonden. De velden Botlek, Munnekezijl en Warffum scoren, net als Bergermeer, goed wat betreft de reservoireigenschappen en productiviteit. Deze velden zijn echter kleiner dan Bergermeer. Ook de overige velden kwalificeren minder goed dan Bergermeer. Geen van de combinaties van velden kwalificeert als goed, aldus het TNOalternatievenrapport. 2.13.2. Dat het Commissie van Drie-rapport in 1994 en niet in het kader van het MER is opgesteld, betekent niet dat dit rapport reeds daarom aan actualiteit heeft ingeboet en in het kader van het MER niet gehanteerd mocht worden. Milieudefensie en SOOB hebben naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de bevindingen uit dit rapport ten tijde van het opstellen van het MER niet meer actueel waren. Hierbij komt

375


dat die bevindingen, daar waar het gaat om opslag in lege aardgasvelden worden bevestigd in het TNO-alternatievenrapport. In hetgeen Milieudefensie en Gasalarm2 naar voren hebben gebracht ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat het Commissie van Drie-rapport, waarnaar in het MER is verwezen, niet meer actueel zou zijn. 2.13.3. Evenmin acht de Afdeling aannemelijk gemaakt dat het onderzoek naar de alternatieven ontoereikend is geweest. In dit verband overweegt de Afdeling dat de ministers, nu de doelstelling van het project deels is gelegen in het beschermen van de leveringszekerheid van het Nederlandse aardgassysteem, zich - anders dan Milieudefensie en SOOB stellen - in redelijkheid het standpunt hebben kunnen innemen dat locaties die buiten Nederland zijn gelegen voor de voorziene gasopslag geen alternatief vormen die in het MER in beschouwing hadden moeten worden genomen. Gasalarm2 heeft het standpunt van de ministers dat gasopslag in velden op zee niet opportuun is wegens de daaraan verbonden hogere investeringen en operationele kosten en de relatief grote afstand tot geschikte gastransportinfrastructuur, niet gemotiveerd betwist. De ministers hebben zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit evenmin als alternatief in het MER in beschouwing had moeten worden genomen. Wat betreft bovengrondse opslag hebben de ministers zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de mogelijkheden daartoe niet geschikt zijn voor een zodanig omvangrijke gasopslag als die met het plan wordt beoogd. Milieudefensie heeft in dit verband niet aannemelijk gemaakt dat het uitgangspunt van de minister dat bovengrondse opslag vanwege de beperkte capaciteit uitsluitend kan dienen voor het opvangen van de piekvraag onjuist is. Ook bovengrondse gasopslag behoefde derhalve niet als alternatief voor de in het plan voorziene grootschalige ondergrondse gasopslag in het MER in beschouwing te worden genomen. 2.13.4. Ten aanzien van de ondergrondse opslag in gasvelden blijkt uit het Commissie van Drie-rapport dat het Norgveld te Langelo en het gasveld Bergermeer hiervoor de beste locaties zijn. De overige gasvelden zijn, om uiteenlopende redenen waaronder omvang en lekrisico, voor ondergrondse gasopslag slecht tot matig geschikt geoordeeld. Het TNO-alternatievenrapport komt tot eenzelfde slotsom. De stelling van Milieudefensie dat het alternatievenonderzoek zich heeft beperkt tot het gasveld Bergermeer omdat TAQA reeds een vergunning was verleend, mist feitelijke grondslag. Ook de stelling van Milieudefensie dat van het TNO-alternatievenrapport niet kan worden uitgegaan omdat hierin een te enge doelomschrijving is gehanteerd, te weten een inhoud van het gasveld van 16,8 miljard m続, slaagt niet. In dit rapport staat dat, nu de oorspronkelijk aanwezige hoeveelheid gas in het Bergermeerveld 16,8 miljard m続 bedroeg, voor het onderzoek velden in aanmerking zijn genomen waarvan de oorspronkelijk aanwezige hoeveelheid gas tussen de 5 en 25 miljard m続 lag. In aanmerking genomen dat het Norgveld te Langelo reeds in gebruik was als ondergrondse gasopslag, ziet de Afdeling - anders dan Milieudefensie, SOOB, [appellante sub 4] en Gasalarm2 - niet dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat binnen Nederland het gasveld Bergermeer overblijft als de meest geschikte locatie voor ondergrondse gasopslag en dat geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat een ander gasveld hiervoor meer geschikt is. De ministers hebben dan ook geen aanleiding hoeven zien om in het kader van het MER verder onderzoek te laten verrichten naar de mogelijkheden voor ondergrondse gasopslag in andere voormalige gasvelden. Wat betreft de mogelijkheid om de opslagcapaciteit van bestaande gasvelden te vergroten, waarop SOOB en Milieudefensie nog hebben gewezen, hebben de ministers uiteengezet dat hiermee niet kan worden voorzien in voldoende capaciteit en werkvolume en dat hiermee veel hogere kosten zijn gemoeid. Nu SOOB en Milieudefensie dit standpunt niet gemotiveerd hebben betwist, acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat bedoelde vergroting als alternatief voor de voorziene ondergrondse gasopslag in beschouwing had moeten worden genomen. Aan het vorenstaande kan naar het oordeel van de Afdeling de opmerking van prof. B.H. Hager

376


van het MIT tijdens de discussiebijeenkomst op 14 januari 2010, dat indien een alternatief gasreservoir met gelijke eigenschappen beschikbaar is het beter zou zijn de gasopslag op die locatie te voorzien, niet afdoen. Alternatieven voor de uitvoering van het plan 2.14. Milieudefensie en SOOB stellen dat in het MER voor de uitvoering van de voorziene gasopslag in het gasveld Bergermeer ten onrechte onvoldoende alternatieven zijn onderzocht. Zij voeren hiertoe aan dat niet is onderzocht of de voorziene puttenlocatie op de locatie Bergerweg Noord kan worden gevestigd, of een alternatief leidingtracé mogelijk is en of de boorinstallaties kunnen worden afgebouwd kort voor en tijdens het broedseizoen van de weidevogels. 2.14.1. In het MER staat dat het locatiealternatief Bergerweg Noord is onderzocht, maar op de meeste punten slechter scoort dan de overige locaties. Milieudefensie en SOOB hebben dit niet gemotiveerd betwist. Zoals de ministers ter zitting hebben toegelicht, volgen de leidingen tussen de bewerkingsinstallatie en de puttenlocatie een reeds bestaand leidingentracé. Voor een klein gedeelte is van dit bestaande tracé afgeweken in verband met het beperken van het groepsrisico, aldus de ministers. Hetgeen Milieudefensie en SOOB hebben aangevoerd, biedt geen aanleiding voor het oordeel dat voor leidingen een alternatief tracé beschikbaar is dat in het kader van MER redelijkerwijs had moeten worden beoordeeld. De niet nader gemotiveerde stelling van Milieudefensie dat niet is onderzocht hoeveel het zou kosten om de boorinstallaties af te bouwen kort voor en tijdens het broedseizoen van weidevogels, biedt ten slotte evenmin aanleiding voor het oordeel dat in het MER onvoldoende alternatieven voor de uitvoering van de ondergrondse gasopslag zijn onderzocht. Hierbij wordt aangetekend dat verstoring van weidevogels een van de aspecten is waarnaar is gekeken bij het onderzoek naar alternatieven voor de uitvoering van de voorziene gasopslag, maar dat dit niet het beslissende aspect is op grond waarvan een alternatieve locatie in beschouwing wordt genomen. Hetgeen Milieudefensie en SOOB stellen, biedt geen aanleiding voor het oordeel dat niet alle alternatieven voor de uitvoering van de voorziene gasopslag in het gasveld Bergermeer, die redelijkerwijs in beschouwing dienden te worden genomen, zijn onderzocht. Onderzoek 2.15. Milieudefensie en SOOB stellen voorts dat in het kader van het MER onvoldoende onderzoek is verricht. Milieudefensie voert aan dat het effect van de ondergrondse opslag in samenhang met de injectie van vervuild water niet is onderzocht en dat de kans op aardbevingen in het kader van het MER niet voldoende is onderzocht. Voorts ontbreken gegevens omtrent elektriciteitsgebruik tijdens de exploitatie van de gasopslag, aldus Milieudefensie. SOOB voert aan dat in het kader van het MER met betrekking tot het aspect archeologie geen afdoende bureauonderzoek is gedaan en veldonderzoek achterwege is gebleven als ook dat de natuurwaarden van het militair mobilisatieterrein (hierna: MOB) in Bergen onvoldoende zijn onderzocht. Voorts zijn volgens SOOB de landschappelijke effecten van de voorziene ondergrondse gasopslag onvoldoende in beeld gebracht. 2.15.1. De ministers stellen dat in het kader van de verleende vergunning voor waterinjectie studies zijn uitgevoerd, waaronder een bodemanalyse in het kader van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (hierna: NRB), naar de mate waarin de bodem wordt bedreigd door de injectie van water. 2.15.1.1. In het rapport 'NRB Analyse puttenlocatie Bergermeer' van 28 september 2008, opgesteld door DHV in opdracht van TAQA (hierna: het NRB-rapport), dat aan het MER ten grondslag ligt, staat dat op de puttenlocatie naast aardgas ook productiewater wordt

377


geïnjecteerd. Injectie van productiewater is in het kader van de toetsing aan de NRB gezien als een gesloten proces, waardoor het vrijkomen van vloeistoffen en dus potentiële verontreiniging van bodem en grondwater zoveel mogelijk wordt voorkomen. Op basis van de bestaande ontwerpuitgangspunten voor waterinjectie zal er een verwaarloosbaar bodemrisico zijn. In het deskundigenrapport staat ten aanzien van het bodemrisico van de injectie van productiewater op de puttenlocatie dat maatregelen ertoe hebben geleid dat er een gesloten systeem komt, waardoor een verwaarloosbaar bodemrisico optreedt. De kans op het optreden van bodemverontreiniging als gevolg van lekkage wordt verwaarloosbaar geacht en er wordt geen reden gezien voor het optreden van negatieve gevolgen voor het Natura 2000-gebied vanwege de injectie van productiewater, aldus het deskundigenrapport. 2.15.1.2. Anders dan Milieudefensie stelt, bestaat geen grond voor het oordeel dat in het MER het effect van de ondergrondse opslag in samenhang met de injectie van vervuild water niet is onderzocht. Zoals de ministers terecht stellen, is in het kader van het NRBrapport hiernaar onderzoek gedaan. De conclusie van dit rapport, dat een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd, wordt bevestigd in het deskundigenrapport. 2.15.2. TNO Bouw en Ondergrond heeft in opdracht van TAQA onderzoek gedaan naar de aardbevingsrisico's veroorzaakt door de voorziene ondergrondse gasopslag, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in het rapport 'Bergermeer Seismicity Study 2008-U-R1071/B' van 6 november 2008 (hierna: het TNO Bouw en Ondergrond-rapport), dat aan het MER ten grondslag is gelegd. Anders dan Milieudefensie stelt, is in het kader van het MER onderzoek verricht naar het risico op en de effecten van aardbevingen. Voor zover Milieudefensie, onder verwijzing naar het door Gasalarm2 ingediende beroepschrift, de juistheid en volledigheid van dit rapport betwist, wordt verwezen naar hetgeen wordt overwogen vanaf 2.23. 2.15.3. Wat betreft het elektriciteitsgebruik tijdens de exploitatie van de voorziene ondergrondse gasopslag, hebben de ministers ter zitting onweersproken toegelicht dat de benodigde elektriciteit van het landelijk elektriciteitsnet wordt betrokken, zodat dit geen additionele milieueffecten ten gevolg heeft die in het kader van het MER onderzocht hadden moeten worden. Anders dan Milieudefensie stelt, bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat gegevens omtrent elektriciteitsconsumptie tijdens de exploitatie van de gasopslag ten onrechte in het MER ontbreken. 2.15.4. SOOB wijst er terecht op dat de Cmer in het rapport 'Bergermeer Gas Storage; Toetsingsadvies over het MER en de aanvulling daarop' van 11 mei 2009 (hierna het Cmer-advies) heeft geoordeeld dat in het kader van het MER onvoldoende onderzoek is gedaan naar archeologische waarden in het plangebied en dat de natuurwaarden op het MOB niet zijn geïnventariseerd. In bijlage 1 bij het Cmer-advies staat dat de Cmer de ernst van de eventuele tekortkomingen beoordeelt. Daarbij staat de vraag centraal of de benodigde informatie aanwezig is om het milieubelang een volwaardige plaats te geven bij de besluitvorming. Is dat naar haar mening niet het geval dan signaleert de Cmer dat sprake is van een zogenoemde ‘essentiële tekortkoming’. De Cmer adviseert dan dat die informatie alsnog beschikbaar komt, alvorens het besluit wordt genomen. Overige tekortkomingen in het MER worden in het toetsingsadvies opgenomen, voor zover ze kunnen worden verwerkt tot duidelijke aanbevelingen voor het bevoegde gezag. Deze werkwijze impliceert dat de Cmer zich in het advies tot hoofdzaken beperkt en niet ingaat op onjuistheden of onvolkomenheden van ondergeschikt belang, aldus bijlage 1 bij het Cmer-advies. De Cmer heeft de door SOOB vermelde voormelde tekortkomingen niet essentieel geacht en niet geadviseerd dat de ontbrekende informatie beschikbaar komt, alvorens de

378


besluiten worden genomen. Bedoelde tekortkomingen in het MER betekenen derhalve, anders dan SOOB stelt, niet dat de ministers het MER ten onrechte aan het plan en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten ten grondslag hebben gelegd. De ministers hebben overigens naar aanleiding van de door de Cmer geconstateerde leemte in kennis door Oranjewoud nader bureau- en veldonderzoek laten verrichten naar de archeologische waarden in het plangebied. Voor zover SOOB stelt dat dit onderzoek ten onrechte niet aan het MER ten grondslag is gelegd en niet door de Cmer is beoordeeld, stellen de ministers terecht dat hiertoe, gezien het Cmer-advies, waarin de desbetreffende tekortkomingen niet essentieel zijn geacht, geen aanleiding bestond. 2.15.5. HzA Stedebouw en Landschap heeft een studie verricht naar de landschappelijke effecten van de voorziene ondergrondse gasopslag, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport 'Bergermeer Gas Storage Beeldkwaliteit 2008' van oktober 2008, dat aan het MER ten grondslag ligt. In deze studie zijn de door TAQA aangegeven voorkeurslocaties voor de voorziene puttenlocatie en de voorziene bewerkingsinstallatie, alsmede de alternatieve locaties, onderzocht op ruimtelijke aspecten. SOOB heeft niet gemotiveerd waarom dit onderzoek niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, dan wel niet alle relevante aspecten zijn onderzocht. SOOB heeft voorts de conclusies van dit rapport niet gemotiveerd bestreden. Gelet daarop is de Afdeling van oordeel dat de ministers zich niet ten onrechte, onder verwijzing naar voormeld rapport, op het standpunt hebben gesteld dat voldoende onderzoek is verricht naar de landschappelijke effecten van de gasopslag. Meest Milieuvriendelijk Alternatief Vaststellen Meest Milieuvriendelijk Alternatief 2.16. SOOB stelt dat in het MER bij het vaststellen van het Meest Milieuvriendelijk Alternatief (hierna: MMA) ten onrechte planologische, bestuurs-, technische en economische aspecten zijn meegewogen. Bovendien is volgens SOOB niet inzichtelijk of deze aspecten op een juiste wijze zijn beoordeeld. Milieudefensie stelt verder dat de belangen van de grutto niet zijn meegewogen. 2.16.1. De ministers stellen dat in het MER staat welke vergelijkingscriteria bij het vaststellen van het MMA zijn gehanteerd. Volgens de ministers zijn planologische, bestuurs-, technische en economische aspecten niet bepalend, maar moeten alternatieven en maatregelen wel realistisch zijn. 2.16.2. In het MER staat dat het MMA van dit project wordt ontwikkeld uit een combinatie van de volgende alternatieven en mitigerende maatregelen: de meest milieuvriendelijke locatie voor de puttenlocatie, de meest milieuvriendelijke locatie voor de bewerkingsinstallatie, de meest milieuvriendelijke wijze van leidingaanleg door de Loterijlanden en aanvullende mitigerende maatregelen. Bij de beoordeling zijn de onderzochte alternatieven per milieuaspect vergeleken op basis waarvan het MMA is gekozen. In het MER staat voorts dat vergelijkingscriteria worden gebruikt om de vergelijking van het voornemen en de alternatieven mogelijk te maken. De keuze van geschikte vergelijkingscriteria moet zijn gebaseerd op de aard en omvang van de te verwachten milieueffecten van het voornemen en de alternatieven. De vergelijkingscriteria worden gebruikt bij het vaststellen van het MMA en de beoordeling van de door de initiatiefnemer gekozen uiteindelijke projectuitvoering. Voor dit project zijn de volgende vergelijkingscriteria gekozen: natuur, geohydrologie, geomorfologie, bodem en water, geluid, licht en lucht, duurzaamheid, archeologie en cultuurhistorie, ruimtelijke omgeving en landschap, planologie, en bestuurlijke en maatschappelijke haalbaarheid, externe veiligheid, geomechanica, het optreden van bodemtrillingen, bodemdaling en -stijging en technische en economische haalbaarheid. 2.16.3. Zoals de ministers terecht stellen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de

379


bestuurlijke en maatschappelijke haalbaarheid en de technische en economische haalbaarheid geen rol mogen spelen bij het bepalen van het MMA. Vergelijking van het voornemen van TAQA met alternatieven is uitsluitend zinvol indien deze alternatieven realistisch zijn. In het MER is voor alle onderzochte locaties toegelicht hoe deze scoren ten aanzien van de verschillende vergelijkingscriteria. De enkele stelling van SOOB dat niet te achterhalen is of de beoordeling van deze aspecten juist is, leidt niet tot het oordeel dat in het MER het MMA op onjuiste wijze is vastgesteld. Anders dan Milieudefensie stelt is in het MER bij het vaststellen van het MMA eveneens naar de mogelijke verstoring van de grutto gekeken. MMA voor puttenlocatie 2.17. SOOB stelt dat de ministers niet hebben onderkend dat de Cmer in het Cmeradvies heeft opgemerkt dat de gehanteerde referentiesituatie bij het vaststellen van het MMA niet conform de richtlijnen is. 2.17.1. De ministers stellen dat in het MER twee verschillende referentiesituaties zijn gehanteerd. In verband met de bestaande mijnbouwinstallaties op het Bergermeerterrein, waar nog winningsactiviteiten plaatsvinden, is voor het bepalen van de referentiesituatie waarbij geen gasopslag wordt gerealiseerd zowel gekeken naar de periode van de eerste tien jaar waarin de bestaande mijnbouwinstallaties nog worden gebruikt voor waterinjectie en gasdoorvoer, en de periode daarna, wanneer deze installaties zijn ontmanteld en het Bergermeerterrein weer bij de Loterijlanden is gevoegd. Volgens de ministers heeft de Cmer geconcludeerd dat met de gevolgde werkwijze voldoende inzichtelijk is gemaakt welke situaties kunnen ontstaan bij het niet doorgaan van het initiatief. 2.17.2. In het MER staat dat om de door TAQA voorgenomen uitvoering van de ondergrondse gasopslag en de alternatieven hiervoor te kunnen vergelijken, de kwantitatieve en kwalitatieve effecten op het milieu moeten worden gewaardeerd. Onderzocht wordt hoe de effecten zich verhouden tot de referentiesituatie. De referentiesituatie voor de beschrijving van de milieugevolgen van de activiteiten is de huidige (milieu)situatie en de verwachte autonome ontwikkeling. In het MER staat dat voor het Bergermeerterrein als referentiesituatie wordt aangehouden dat het Bergermeerveld volledig wordt leeggeproduceerd, de installaties worden ontmanteld en de puttenlocatie wordt teruggebracht in zijn oorspronkelijke staat. Hierbij geldt wel de randvoorwaarde dat in verband met de gaswinning uit andere velden van de winningsvergunning Bergen de puttenlocatie op het Bergermeerterrein nog zeker tien jaar zal worden gehandhaafd, ook als het Bergermeerveld niet voor gasopslag wordt gebruikt, aldus het MER. In het Cmer-advies staat dat met de gevolgde werkwijze volgens de Cmer voldoende inzichtelijk is welke situaties kunnen ontstaan bij het niet doorgaan van het initiatief. 2.17.3. Dat in het Cmer-advies staat dat de vergelijking die in het MER is gemaakt van de milieueffecten van de alternatieven met twee aparte referentiesituaties niet conform de richtlijnen is, geeft anders dan SOOB stelt, geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers niet hebben kunnen uitgaan van de vergelijking zoals deze in het MER is verricht. Vaststaat immers dat de gevolgde werkwijze volgens de Cmer voldoende inzicht heeft gegeven. 2.18. SOOB stelt voorts dat de ministers niet hebben onderkend dat de Cmer in het Cmer-advies heeft opgemerkt dat een aantal effectscores ten aanzien van de verschillende vergelijkingscriteria niet logisch is en dat de Cmer concludeert dat over de hele linie de milieueffecten van het voornemen van TAQA voor de uitvoering van de ondergrondse gasopslag ten opzichte van de alternatieven groter zijn dan uit de aanvulling blijkt. De conclusie in de aanvulling op het MER dat voor de puttenlocatie het MOB in Bergen en het bestaande Bergermeerterrein in de aanlegfase ‘ex aequo’ scoren

380


als MMA acht de Cmer dan ook onjuist. Volgens de Cmer bestaat het MMA voor de puttenlocatie, ook tijdens de aanlegfase, uit het MOB in Bergen, aldus SOOB. 2.18.1. In het MER van november 2008 staat dat voor de oorspronkelijke gaswinning uit het Bergermeerveld in de zeventiger jaren van de vorige eeuw het Bergermeerterrein is aangelegd. Het voorkeursalternatief van TAQA is om dit terrein als puttenlocatie te gaan gebruiken voor het project. Hiertoe zal dit terrein worden gerenoveerd en zullen volgens planning veertien tot twintig nieuwe putten worden geboord. In het MER staat voorts dat het MOB in Bergen binnenkort zal worden verlaten door defensie en daarmee vrijkomt voor een andere bestemming. Gezien de ligging en de grootte zou dit terrein gebruikt kunnen worden als gecombineerde locatie voor zowel de gasputten als de bewerkingsinstallatie, wat grote operationele voordelen biedt. Wel zal het MOB nog een intensieve saneringsoperatie moeten ondergaan om het bouwrijp te maken. Het MOB in Bergen ligt rondom in stiltegebied en op circa 1 km afstand van een Natura-2000 gebied. In het MER staat dat de optie om alleen het puttenterrein op MOB Bergen te plaatsen en de bewerkingsinstallatie te plaatsen op het bedrijventerrein Boekelermeer Zuid 2 ten zuiden van Alkmaar niet in beschouwing is genomen omdat bij de plaatsing van alleen de putten op het MOB in Bergen de meeste voordelen wegvallen. Er zullen dan wel twee gasleidingen en een productiewaterleiding in het tracé moeten worden gelegd en er zijn dan geen operationele voordelen. Bovendien neemt plaatsing van alleen de putten op het MOB in Bergen maar een relatief klein deel van het totale MOB-terrein in, maar dit belemmert wel de verdere ontwikkeling van het MOB terrein en is daarmee strijdig met de principes van efficiënt ruimtegebruik. In de aanvulling op het MER van maart 2009 staat dat de Cmer heeft verzocht ook het alternatief te onderzoeken waarbij uitsluitend de putten op het MOB in Bergen worden geplaatst en de bewerkingsinstallatie op de voorkeurslocatie op het bedrijventerrein Boekelermeer Zuid 2 wordt gerealiseerd. In de aanvulling op het MER staat dat voor de puttenlocatie het Bergermeerterrein als voorkeurslocatie is beoordeeld ten opzichte van het alternatief waarbij de putten op het MOB in Bergen worden geplaatst en de referentiesituatie waarbij het Bergermeerterrein nog tien jaar in bedrijf is. In deze situatie komen zowel de voorkeurslocatie het Bergermeerterrein als het alternatief het MOB in Bergen goed uit de vergelijking voor de eerste tien jaar van het project. Daarom worden beide alternatieven ‘ex aequo’ gekozen als MMA locatie voor de puttenlocatie voor de periode dat het huidige Bergermeerterrein nog aanwezig is. In de aanvulling op het MER staat voorts dat het MOB in Bergen met name op het aspect natuur goed uit de vergelijking komt voor de periode dat het huidige Bergermeerterrein weer is ontwikkeld als dotterbloemhooiland. Op de overige aspecten scoort het MOB in Bergen, wat betreft de periode na de eerste tien jaar van het project, vergelijkbaar met de overige alternatieven en op geen van de thema’s scoort het MOB in Bergen sterk negatief. Daarom wordt het MOB in Bergen gekozen als MMA locatie voor het puttenterrein voor de periode na de eerste tien jaar van het project. In de aanvulling op het MER wordt het alternatief MOB Bergen ook gekozen als MMA locatie voor het puttenterrein voor de gehele periode van de gasopslag Bergermeer, gezien het feit dat deze locatie voor beide perioden als MMA locatie wordt beoordeeld, zij het gedurende de eerste periode ‘ex aequo’ met het Bergermeerterrein. 2.18.2. SOOB stelt terecht dat het Cmer in het Cmer-advies concludeert dat de uitkomst van de aanvulling op het MER dat voor de puttenlocatie het MOB in Bergen en het bestaande Bergermeerterrein in de aanlegfase ‘ex aequo’ scoren als MMA onjuist is en dat het MMA voor de puttenlocatie, ook tijdens de aanlegfase, bestaat uit het MOB in Bergen. SOOB stelt in zoverre dan ook terecht dat de ministers er in het plan ten onrechte van zijn uitgegaan dat gedurende eerste periode van tien jaar van het project het Bergermeerterrein en het MOB in Bergen beide MMA zijn. Nu de ministers voor de puttenlocatie evenwel zijn afgeweken van het MMA en dit hebben voorzien op het Bergermeerterrein, biedt deze omstandigheid op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat in zoverre sprake is van een motiveringsgebrek.

381


Afwijken MMA voor puttenlocatie 2.19. SOOB, [appellant sub 12] en Natuurmonumenten betogen dat de ministers ten onrechte zijn afgeweken van het vastgestelde MMA voor de voorziene puttenlocatie. Zij stellen dat de ministers ten onrechte niet ervoor hebben gekozen de puttenlocatie te voorzien op het MOB in Bergen, dat als MMA is aangewezen, maar op het Bergermeerterrein, dat in het MER als uitvoeringsalternatief is aangewezen. [appellant sub 12] voert hiertoe aan dat de afwijking van het MMA uitsluitend op praktische en economische overwegingen is gebaseerd. SOOB voert aan dat de ministers aan deze keuze onjuiste en ondeugdelijke argumenten ten grondslag hebben gelegd en niet hebben onderkend dat wat betreft het aspect geluidhinder het Bergermeerterrein de minst gunstige locatie is voor de puttenlocatie. Natuurmonumenten voert ten slotte aan dat de ministers voor het MMA hadden moeten kiezen vanwege de gevolgen die vestiging van de puttenlocatie op het Bergermeerterrein heeft op de kwetsbare natuur. 2.19.1. De ministers stellen dat de keuze om wat betreft de puttenlocatie af te wijken van het MMA en deze te voorzien op het Bergermeerterrein deugdelijk is gemotiveerd. Volgens de ministers volgt uit het rapport 'Technische en Economische vergelijking MOB Bergermeer Boorlocatie; Justificatie van de financiële paragraaf in het MER' van 21 september 2009, opgesteld door SGS Horizon in opdracht van TAQA (hierna: het Horizon-rapport), dat de technische en economische effecten van het vestigen van de puttenlocatie op het MOB groter zijn dan uit eerder onderzoek bleek. Volgens de ministers zijn de ontwikkelingskosten die zijn gemoeid met vestiging van de puttenlocatie op het MOB minimaal € 160 miljoen euro hoger dan bij vestiging hiervan op het Bergermeerterrein, waardoor het project financieel niet meer haalbaar is. 2.19.2. In het MER is het MOB in Bergen als het MMA gekozen voor de puttenlocatie. Het bestaande Bergermeerterrein is in het MER door TAQA echter gekozen als voorkeursalternatief. TAQA heeft opdracht gegeven de technische en financiële aspecten van het MMA nader uit te werken en te vergelijken met het voorkeursalternatief. Volgens het Horizon-rapport heeft nader onafhankelijk geomechanisch onderzoek door Axis Well Technology aangegeven dat indien het Bergermeer reservoir voor gasopslag wordt ontwikkeld vanaf het MOB meer en complexere putten nodig zijn dan eerder werd aangenomen in het MER. De hoofdoorzaak hiervan is dat de putten het reservoir verticaal moeten aanboren in plaats van onder een hoek. Deze informatie was bij aanvang van het huidige MER nog niet aanwezig. In het Horizon-rapport staat voorts dat het Bergermeerveld vanaf het bestaande Bergermeerterrein met veertien nieuwe putten en zeven bestaande putten kan worden ontwikkeld. De mate van complexiteit en risico is gemiddeld en de boorkosten kunnen naar verwachting met een nauwkeurigheid van twintig procent worden vastgesteld. Zowel boortijd, afvalstoffen als energieverbruik is significant lager dan bij het MOB alternatief. Vanaf het MOB zijn 22 to 29 complexe putten nodig om dezelfde productiviteit te behalen: een totale meerprijs van € 148 tot € 254 miljoen. De totale boortijd, de vrijkomende hoeveelheid afvalstoffen en het energieverbruik zijn significant hoger dan bij het gebruik van het Bergermeerterrein als puttenlocatie. Een belangrijk bijkomend nadeel is nog dat het MOB in Bergen pas een jaar later en waarschijnlijk nog aanzienlijk later beschikbaar komt voor gasinjectie en productie. Dit heeft grote consequenties voor de totale economie van het project, aldus het Horizon-rapport. 2.19.3. SOOB, [appellant sub 12] en Natuurmonumenten hebben niet gemotiveerd betoogd dat het Horizon-rapport niet op deugdelijke en zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, dan wel dat dit rapport niet inzichtelijk en concludent is. Het betoog van SOOB, [appellant sub 12] en Natuurmonumenten dat de ministers naar aanleiding van het Horizon-rapport een nieuwe MER, dan wel een aanvulling hierop, hadden moeten laten opstellen, slaagt niet. Zoals de ministers terecht betogen is het MER opgesteld om inzicht te krijgen in de milieueffecten van het project, maar is met het vaststellen van het

382


MER geen einde gekomen aan het besluitvormingsproces. Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de ministers zich in redelijkheid, onder verwijzing naar het Horizon-rapport, op het standpunt hebben kunnen stellen dat vestiging van de puttenlocatie op het MOB technisch veel ingewikkelder is dan vestiging hiervan op het Bergermeerterrein en dat de totale boortijd, de vrijkomende hoeveelheid afvalstoffen en het energieverbruik significant hoger zijn dan bij het gebruik van het Bergermeerterrein als puttenlocatie. De ministers hebben zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ontwikkelingskosten die met de keuze voor het MMA zijn gemoeid dusdanig hoog zijn, dat het project financieel niet meer haalbaar is. De ministers hebben, gelet hierop, in redelijkheid ervoor kunnen kiezen af te wijken van het MMA en de puttenlocatie te voorzien op het Bergermeerterrein in plaats van op het MOB. Anders dan SOOB en [appellant sub 12] betogen bestaat geen grond voor het oordeel dat de ministers aan deze keuze onjuiste en ondeugdelijke argumenten ten grondslag hebben gelegd, dan wel deze keuze uitsluitend hebben gebaseerd op financiële en praktische overwegingen. Dat de door de ministers gemaakte keuze om de puttenlocatie te voorzien op het Bergermeerterrein in het MER slecht scoort op de aspecten geluid en natuur hebben de ministers onderkend en hiermee is in de belangenafweging rekening gehouden. MMA voor bewerkingsinstallatie 2.20. De VVE stelt dat de ministers ten onrechte de bewerkingsinstallatie hebben voorzien op het bedrijventerrein Boekelermeer Zuid 2 en niet hebben gekozen voor de in het MER beschreven uitvoeringsvariant waarbij de puttenlocatie en de bewerkingsinstallatie worden geïntegreerd op het MOB. De VVE voert hiertoe aan dat de omstandigheid dat het MOB is gelegen in een stiltegebied en in de nabijheid van een Natura 2000-gebied en om die reden in het MER negatief scoort geen beletsel is voor deze variant. 2.20.1. De ministers stellen dat geïntegreerde vestiging van de puttenlocatie en de bewerkingsinstallatie op het MOB in het MER is onderzocht, maar niet als MMA is beoordeeld omdat de vestiging van een grote industriële installatie in een groene landelijke omgeving niet passend is gevonden. Voorts is de vestiging van dergelijke installaties op het MOB volgens de ministers strijdig met de provinciale en gemeentelijke structuurvisies. De ministers stellen dat in het MER de vestiging van de bewerkingsinstallatie op het bedrijventerrein Boekelermeer Zuid 2 is beoordeeld als MMA, mede omdat deze locatie oorspronkelijk bedoeld was voor bedrijven in een hogere milieucategorie. 2.20.2. In het MER staat dat ten aanzien van geïntegreerde vestiging van de puttenlocatie en de bewerkingsinstallatie op het MOB geldt dat de planologische en landschappelijke inpassing moeilijk zal zijn: vestiging op deze locatie zal ingrijpende aanpassing van de ruimtelijke plannen vergen, waaronder het provinciale streekplan en de gemeentelijke bestemmingsplannen. Daarbij geldt dat de bestuurlijke, politieke en maatschappelijke haalbaarheid van plaatsing van de bewerkingsinstallatie op het MOB in Bergen laag wordt geacht. Voorts staat in het MER dat het MOB niet is gekozen als MMA voor de bewerkingsinstallatie omdat de vestiging van een grote industriële installatie in een groene landelijke omgeving dicht bij Bergen niet passend wordt gevonden. 2.20.3. De ministers hebben in redelijkheid ervoor kunnen kiezen de bewerkingsinstallatie te voorzien op het bedrijventerrein Boekelermeer Zuid 2. Anders dan de VVE stelt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de ministers deze keuze met verwijzing naar het MER waarin deze locatie als MMA is beoordeeld voor de bewerkingsinstallatie onvoldoende hebben gemotiveerd. MMA voor leidingaanleg door de Loterijlanden

383


2.21. SOOB betoogt dat de ministers wat betreft de wijze van aanleg van de leidingen door de Loterijlanden ongemotiveerd zijn afgeweken van het in het MER vastgestelde MMA. 2.21.1. In het MER staat dat leidingaanleg met gestuurde boringen onder de Loterijlanden het beste uit de vergelijking komt met name vanwege de (tijdelijke) effecten op de natuur. De leidingaanleg met gestuurde boringen is daarom gekozen als het MMA voor deze aanleg. Leidingaanleg met gestuurde boringen onder de Loterijlanden scoort op effecten op de natuur beter dan leidingaanleg in open sleuf. In beide opties gaat het om tijdelijke effecten. 2.21.2. De ministers zijn afgeweken van het MMA en hebben gekozen voor het uitvoeringsalternatief waarbij de leidingen worden aangelegd door middel van een opensleuf methode, omdat sleufloze aanleg een aantal nadelige milieu- en omgevingseffecten kent en het bij een verantwoorde werkwijze met de juiste mitigerende maatregelen goed mogelijk lijkt de leidingen door de Loterijlanden met de open-sleuf methode aan te leggen zonder blijvende gevolgen voor het dotterbloemhooiland. Daarnaast geldt dat sleufloze aanleg circa ₏ 1 miljoen duurder is en een aantal technische risico’s kent, zoals het mislukken van het intrekken van een leiding. Gelet hierop ziet de Afdeling niet dat de ministers de keuze om wat betreft de aanleg van de leidingen af te wijken van het MMA niet hebben gemotiveerd. Hetgeen SOOB heeft aangevoerd, biedt voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers niet in redelijkheid ervoor hebben kunnen kiezen wat betreft de leidingaanleg af te wijken van het MMA. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat bij de aanleg van de leidingen zoveel mogelijk mitigerende maatregelen zullen worden toegepast. Mitigerende maatregelen 2.22. SOOB betoogt dat de ministers de in het MER als onderdeel van het MMA opgenomen mitigerende maatregel dat slechts buiten het broedseizoen mag worden geboord, ten onrechte niet hebben overgenomen. SOOB voert hiertoe aan dat de realisatie van een nieuw natuurgebied, dat TAQA ter compensatie van de effecten van het jaarrond boren op de weidevogels wil inrichten, niet is gewaarborgd en dat niet vaststaat dat dit natuurgebied geschikt zal zijn om als compensatiegebied te dienen voor de verstoorde weidevogels. Voorts voert SOOB aan dat het jaarrond boren tot gevolg heeft dat omwonenden zullen worden geconfronteerd met aanzienlijke geluidoverlast. 2.22.1. Hetgeen SOOB heeft aangevoerd, biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers niet in redelijkheid ervoor hebben kunnen kiezen om de mitigerende maatregel dat slechts buiten het broedseizoen mag worden geboord, niet over te nemen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het jaarrond boren tot gevolg heeft de totale boorperiode korter is dan in het geval uitsluitend buiten het broedseizoen zal worden geboord, zodat het jaarrond boren geen extra geluidoverlast voor omwonenden met zich brengt. Wat betreft het betoog van SOOB dat de realisatie van het natuurgebied niet is gewaarborgd en dit gebied mogelijk ongeschikt is om te dienen als compensatiegebied, wordt verwezen naar 2.58.4. Aardbevingen 2.23. Gasalarm2, [appellant sub 1], [appellante sub 4], Milieudefensie, [appellant sub 12], SOOB en [appellant sub 11] betogen dat de minister van EL&I bij besluit van 27 april 2011 ten onrechte instemming, als bedoeld in artikel 34, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 39, eerste lid, aanhef en onder b, van de Mijnbouwwet heeft verleend aan het gewijzigde opslagplan van TAQA (hierna: het instemmingsbesluit opslagplan). Zij voeren hiertoe aan dat de voorziene ondergrondse gasopslag zal leiden tot een onaanvaardbaar risico op aardbevingen, dat onduidelijk is welke effecten deze

384


aardbevingen zullen hebben en dat de voorschriften en beperkingen die in het instemmingsbesluit opslagplan aan het gewijzigde opslagplan zijn verbonden onvoldoende zijn om het risico op aardbevingen te beperken. Risico op aardbevingen 2.24. SOOB voert aan dat de ministers zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de zwaarst mogelijke aardbeving die zich als gevolg van de gasopslag kan voordoen een magnitude van 3.9 heeft. Volgens Gasalarm2 en SOOB is niet duidelijk of in de rapporten er rekening mee is gehouden dat de kans op een aardbeving bij gasopslag, als gevolg van de snelheid van drukverandering, vele mate groter is dan bij de gaswinning, zoals deze voorheen in het gasveld Bergermeer plaatsvond. Gasalarm2 en SOOB stellen dat de rapporten op basis waarvan de ministers het risico op aardbevingen als gevolg van de voorziene ondergrondse gasopslag aanvaardbaar is op belangrijke punten van elkaar afwijken. Volgens Gasalarm2 en SOOB wordt de conclusie in het TNO Bouw en Ondergrond-rapport, dat het gasveld Bergermeer bij opslag van gas zal stabiliseren niet ondersteund door het MIT-rapport. De conclusie in het TNO Bouw en Ondergrond-rapport dat de grootste breukberekening tijdens de injectie van gas overeenkomt met een magnitude van 2.4 tot 2.7 wordt evenmin ondersteund door het MIT-rapport, aldus Gasalarm2, SOOB en [appellante sub 4]. Verder volgt volgens Gasalarm2 uit het MIT-rapport niet dat zich in het gasveld Bergermeer nog aardbevingen zullen voordoen indien geen ondergrondse gasopslag zal worden gerealiseerd en alle activiteiten worden gestaakt. Ten slotte is geen risicoanalyse gegeven met betrekking tot zandproductie, aldus Gasalarm2. 2.24.1. De ministers hebben het risico op aardbevingen aanvaardbaar geoordeeld. Zij hebben zich gebaseerd op het TNO Bouw en Ondergrond-rapport en het in opdracht van de minister van EL&I door het MIT (MIT) opgestelde rapport 'Technical Review of Bergermeer Seismicity Study TNO Report 2008-U-R1071/B' van 8 oktober 2009 (hierna: het MIT-rapport). In het TNO Bouw en Ondergrond-rapport wordt gesteld dat een aardbeving als gevolg van gasopslag een maximale magnitude van 3.9 heeft. Onder verwijzing naar voormelde rapporten stellen de ministers dat een reĂŤle schatting van de kans dat een beving met een bepaalde magnitude optreedt als gevolg van de gasinjectie en -productie onmogelijk is te geven maar dat de kans op een aardbeving met een magnitude van 3.9 extreem klein is en de kans op een aardbeving met een kleinere magnitude in ieder geval niet groter dan tijdens de periode van gaswinning. 2.24.2. Tussen partijen zijn de navolgende feiten niet in geschil. De voorgenomen gasopslag is voorzien in een reservoir van poreus Rotliegendes zandsteen op een diepte van 2000 meter onder het maaiveld. Uit dit reservoir is vanaf 1972 aardgas gewonnen. Het rechthoekig reservoir heeft een dikte van 200 tot 220 meter, een lengte van 6,5 kilometer en een gemiddelde breedte van 1,5 kilometer. In het reservoir bevindt zich in de lengterichting een centrale breuk met een helling van 60 tot 80 graden. Daarnaast zijn er kleinere breuken. De centrale breuk verdeelt het reservoir in twee blokken die aan de noordzijde (als een schaar) met elkaar zijn verbonden. Dit punt kent de hoogste spanningen. Door de winning van aardgas, de aardgasproductie, is de druk in het reservoir gedaald. De twee aardbevingen die zich in 1994 hebben voorgedaan en de twee aardbevingen die in 2004 hebben plaatsgevonden ter plaatse zijn, zo wordt aangenomen, veroorzaakt door bodemdaling als gevolg van het ineendrukken, compactie, van het reservoirgesteente. Het ging hier niet om door autonome werking van de aardkorst veroorzaakte tectonische aardbevingen die worden gekenmerkt, maar om geĂŻnduceerde aardbevingen. In 1994 hadden de bevingen een magnitude van 3,0 en 3,2 op de schaal van Richter. In 2004 een magnitude van 3,2 en 3,5. De gasopslag vindt plaats door middel van injectie van gas in het poreuze Rotliegendes zandsteen. Door de injectie van gas wordt de druk in het reservoir hoger. 2.24.3. De stelling van SOOB dat de maximale magnitude van 3.9 niet overtuigend is

385


aangetoond omdat deze slechts berust op statistiek, slaagt niet. Zoals de ministers ter zitting hebben toegelicht, is de maximale magnitude van 3.9 niet alleen gebaseerd op statistiek maar ook op een berekening van de schuifspanning en de breuklengte in het gasveld en op basis van berekeningen aan de hand van de seismische ervaringen ter plaatse. Zoals ook in het deskundigenbericht is weergegeven, leiden deze benaderingen tot een vergelijkbaar resultaat. 2.24.4. Onder verwijzing naar het door haar overgelegde rapport 'Review of TNO report 2008-U-R1071/B Bergermeer Seismicity Study' van 5 januari 2012, opgesteld door NORSAR en NGI (hierna: het NORSAR/NGI-rapport) en de ter zitting getoonde videoboodschappen vanwege NORSAR en NGI stelt SOOB voorts dat het mogelijk is dat geĂŻnduceerde aardbevingen die bij de gasinjectie en -productie kunnen ontstaan, tektonische aardbevingen veroorzaken buiten het reservoir met een grotere magnitude dan 3.9. Volgens het NORSAR/NGI-rapport is het ontstaan van zulke 'getriggerde' tektonische aardbevingen in het TNO Bouw en Ondergrond-rapport onvoldoende onderzocht. Ook hierin volgt de Afdeling SOOB niet. De ministers hebben bij brief van 12 januari 2012 een gezamenlijke reactie van het KNMI, TNO en Staatstoezicht op de Mijnen (hierna: SodM) op het NORSAR/NGI-rapport overgelegd waarin staat dat tot nu toe in Noord-Nederland nog nooit een 'getriggerde' tektonische beving is opgetreden en dat er geen natuurlijke seismiciteit bekend is in het gebied. Er is geen rekening gehouden met 'triggering' buiten het reservoir omdat in meer dan twintig jaar monitoren van de gasvelden in Nederland geen significante activiteit buiten de velden is geconstateerd, aldus de ministers. SOOB heeft de juistheid van deze reactie niet gemotiveerd bestreden, zodat ook in zoverre niet kan worden geoordeeld dat de ministers zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de maximale magnitude van aardbevingen die kunnen ontstaan vanwege de voorziene gasopslag 3.9 op de schaal van Richter is. 2.24.5. In het MIT-rapport wordt benadrukt dat de kans op een aardbeving met een magnitude van 3.9 extreem klein is. Gasalarm2 en SOOB hebben deze conclusie in het MIT-rapport niet gemotiveerd bestreden, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de ministers zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat slechts een zeer kleine kans bestaat op een aardbeving met een magnitude van 3.9 vanwege de voorziene ondergrondse gasopslag. 2.24.6. Wat betreft het door Gasalarm2 en SOOB bestreden uitgangspunt dat ervan moet worden uitgegaan dat de kans op een aardbeving bij gasinjectie en -productie, wegens de snelheid van de drukverandering die hiermee gepaard gaat, groter is dan bij de geleidelijke winning van gas, staat in de toelichting bij het plan dat de verwachting is dat de snelheid van het in- en uitpompen van het gas voornamelijk een tweede orde effect oplevert. Dat wil zeggen dat door de dynamiek van het vullen en produceren het aantal trillingregistraties op microseismisch niveau zou kunnen toenemen. In de toelichting bij het plan is vermeld dat onderzoek dient plaats te vinden om meer duidelijkheid te krijgen over de precieze kans op bodemtrillingen als functie van de snelheid van de drukveranderingen. Op basis van het onderzoek kan worden bepaald of het nodig is om het productie- of injectietempo te limiteren, aldus de plantoelichting. TAQA heeft dit nader onderzoek laten verrichten. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Dynamic Geomechanical Modelling of the Bergermeer Underground Gas Storage Netherlands" van 28 september 2011 (hierna: het GeoMechanics-rapport). In dit rapport staat dat de voorziene snelheid van injectie en productie van gas geen significant effect heeft op de stabiliteit van het reservoir en de breuk. Alleen bij injectie- en productiesnelheden die ver boven de technische mogelijkheden van de installaties liggen, zal de druk een klein destabiliserend effect hebben, aldus het GeoMechanics-rapport. In het deskundigenbericht staat dat de hoge snelheid van productie en injectie een verdeling met zekere drukgradiĂŤnten in het reservoir veroorzaakt. Bij de voorziene gasopslag, waarbij wordt gewerkt met een bandbreedte van 77 tot 133 bar, bedragen de drukveranderingen ongeveer 14 tot 18 bar per maand. Deze drukverschillen worden

386


volgens het deskundigenbericht ook in andere opslaglocaties, zoals Norg, Grijpskerk en Alkmaar, toegepast, daar zijn toen geen bevingen opgetreden. Van belang is dat de spanningsopbouw of -afname binnen het stabiele gebied blijft van de centrale breuk. Dit is onafhankelijk van de snelheid. Het gesteente heeft een zeer hoge permeabiliteit, waardoor de druk zich snel binnen het reservoir verspreidt. Er is dus geen sprake van hoge drukgradiĂŤnten. In hetgeen Gasalarm2 en SOOB naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Geo-Mechanics-rapport onvolledig of onjuist is. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen dat de snelheid van gasinjectie en productie niet bijdraagt aan het risico op aardbevingen. 2.24.7. De stelling van Gasalarm2, [appellante sub 4] en SOOB dat, gelet op het MITrapport, de in het TNO Bouw en Ondergrond-rapport berekende grootste breukbewegingen met een magnitude van 2.4 tot 2.7 bij gasinjectie onjuist zijn, onder meer vanwege het door TN) gehanteerde model, onjuist zijn, kan buiten inhoudelijke bespreking blijven. De ministers zijn bij hun besluitvorming immers niet uitgegaan van deze berekende waarden, maar van het meest ongunstige scenario waarbij van stabilisatie van het reservoir vanwege de injectie van gas geen sprake is en het risico op aardbevingen en de maximale magnitude hiervan voor de injectie- en productiefase gelijk zijn. 2.24.8. Anders dan Gasalarm2 stelt, hebben de ministers zich voorts, onder verwijzing naar het TNO Bouw en Ondergrond-rapport en het MIT-rapport, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat zelfs indien alle activiteiten in het gasveld worden gestaakt, nog steeds een kans op aardbevingen bestaat. In het MIT-rapport staat dat zelfs indien geen gasinjectie en -productie zou plaatsvinden in het Bergermeergasveld opnieuw aardbevingen kunnen plaatsvinden met een magnitude van 3.0 tot 3.5. In het deskundigenbericht staat hieromtrent dat de resterende spanning in het reservoir in theorie nog tot een beving kan leiden ook, en wellicht juist, in het geval het reservoir na winning met rust zou worden gelaten. Gelet op evenmelde ondubbelzinnige conclusie in het MIT-rapport, slaagt de stelling van Gaslarm2 dat uit het MIT-rapport valt af te leiden dat aardbevingen niet meer kunnen voorkomen indien de activiteiten worden gestaakt, omdat het ontstaan van aardbevingen afhankelijk is van de snelheid van drukveranderingen, niet. 2.24.9. De Afdeling volgt Gasalarm2 ten slotte evenmin in zijn stelling dat de ministers ten onrechte geen risicoanalyse hebben gemaakt met betrekking tot zandproductie. In het deskundigenbericht staat dat zandproductie kan ontstaan bij het produceren van gas. Door de relatief hoge snelheden waarmee gas wordt geĂŻnjecteerd en gewonnen komt zand los uit het gesteente. Dit effect is lokaal aanwezig rond de putten en heeft geen effect op de stabiliteit van het gesteente in de omgeving van de breuk, aldus het deskundigenbericht. TAQA heeft bovendien aangegeven dat de nieuw te boren putten worden uitgerust met zandschermen om zandproductie tegen te gaan. Gelet hierop hebben de ministers zich naar het oordeel van de Afdeling niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat zandproductie geen invloed heeft op de stabiliteit van het gasveld Bergermeer. Effecten van aardbevingen 2.25. Gasalarm2, SOOB, [appellante sub 4] en [appellant sub 1] stellen dat de ministers de schade die ontstaat bij aardbevingen veroorzaakt door de voorziene ondergrondse gasopslag hebben onderschat. Gasalarm2 en [appellante sub 4] voeren hiertoe aan dat de conclusie in het rapport 'Maximale schade door geĂŻnduceerde aardbevingen: inventarisatie van studies met

387


toepassingen op de Bergermeer', van 3 mei 2011, opgesteld door TNO en het KNMI in opdracht van de minister van EL&I (hierna: het TNO/KNMI-rapport) afwijkt van het MER wat betreft de schade die als gevolg van een aardbeving met een magnitude van 3.9 kan ontstaan. In het TNO/KNMI-rapport is voorts geen rekening gehouden met de bodemcondities rond het gasveld Bergermeer, dit rapport bevat geen financiële vertaling van de te verwachten schade bij een aardbeving en gaat niet in op de te verwachten bevingsintensiteit volgens de Europese Macro-seismische schaal (hierna: EMS), aldus Gasalarm2 en SOOB. Verder ontbreekt in het TNO/KNMI-rapport een analyse van de aardbevingen in 1994 en 2001 en de hierbij ontstane schade, aldus Gasalarm2 en SOOB. Het TNO/KNMI-rapport vermeldt evenmin de relatie tussen de intensiteit van een aardbeving en de verwachte mate van schade aan verschillende typen gebouwen. Gasalarm2 en SOOB voeren aan dat in het TNO/KNMI-rapport is uitgegaan van een onjuist mechanisme van aardbevingen waardoor de grondsnelheden die kunnen ontstaan zijn onderschat. Ten slotte is volgens Gasalarm2 en SOOB tijdens de aardbeving in Roermond in 1992 gebleken dat, anders dan in het TNO/KNMI-rapport staat, ook bij bevingen met grondsnelheden kleiner dan 100 mm/sec aanzienlijke tot zware schade kan ontstaan. 2.25.1. De ministers stellen dat de rapporten die aan het plan en de uitvoeringsbesluiten ten grondslag zijn gelegd in overeenstemming zijn over de kans op schade in relatie tot de grondsnelheid. Volgens de ministers is de EMS ontworpen voor natuurlijke, tektonische bevingen en niet voor geïnduceerde, ondiepe bevingen en leent deze schaal zich minder goed voor exacte discussies dan de schaal van Richter. De effecten van een geïnduceerde aardbeving hebben betrekking op een beperkt areaal, zodat het hierbij behorende schadebeeld verschilt van een natuurlijke aardbeving, aldus de ministers. Voorts wordt de intensiteit van een aardbeving volgens de EMS vastgesteld door te kijken naar hoe mensen deze hebben ervaren en niet door een analyse van de daadwerkelijke schade, zodat deze schaal volgens de ministers niet van doorslaggevende betekenis is. De ministers stellen voorts dat door het KNMI onderzoek is gedaan naar de schade die is veroorzaakt door de beving in 2001 en dat de resultaten hiervan zijn meegenomen in het TNO/KNMI-rapport. 2.25.2. In het TNO/KNMI-rapport staat dat uit onderzoek van het KNMI en TNO naar de schade die op kan treden bij een ondiepe, geïnduceerde aardbeving, blijkt dat schade alleen op hoofdlijnen is te kwantificeren. De kans op het ontstaan van (lichte) schade kan gekwantificeerd worden, er wordt echter in geen van de (in het verleden uitgevoerde) onderzoeken een uitspraak gedaan over de ernst van de schade bij grotere magnitudes. Ondanks dat de modellen niet gekalibreerd kunnen worden aan historische data en een betere gekwantificeerde voorspelling van het aantal woningen met schade op dit moment niet mogelijk is, is het wel mogelijk om een globale schatting te geven van de te verwachten ernst van de schade. In het TNO/KNMI-rapport staat verder dat trillingen als gevolg van geïnduceerde aardbevingen een specifiek karakter hebben, dat verschilt van natuurlijke aardbevingen. Het verschil zit vooral in de korte duur van de trilling in combinatie met een hoge maximale versnelling of snelheid van de grondbeweging. De oorzaak hiervan is dat geïnduceerde aardbevingen veel dichter bij het aardoppervlak plaats vinden dan tektonische aardbevingen. Bestaande rekenmodellen laten zien hoe groot de kans is op lichte schade. De opgetreden schade bij een beving met magnitude van 3.5 laat zien dat ook matige schade kan ontstaan. Bij een aardbeving met een magnitude van 3.9, de maximaal te verwachten beving, wordt verwacht dat het aantal schadegevallen met matige schade zal toenemen, maar niet dat er schade in een hogere categorie (aanzienlijke tot zware schade) zal ontstaan. 2.25.3. Gasalarm2 en [appellante sub 4] stellen terecht dat in het MER staat dat een aardbeving met een magnitude van 3 tot 3.9 vrijwel nooit schade veroorzaakt en dat dit niet in overeenstemming is met de conclusies in het TNO/KNMI-rapport. De ministers zijn er in de besluitvorming evenwel niet van uitgegaan dat bij een aardbeving met een magnitude van 3.9 geen schade ontstaat, maar zij hebben, zoals staat in de

388


plantoelichting, onderkend dat hierbij schade aan gebouwen kan ontstaan. Hetgeen Gasalarm2 en [appellante sub 4] aanvoeren, biedt derhalve geen grond voor vernietiging van het instemmingsbesluit gasopslagplan. 2.25.4. Dat, zoals Gasalarm2 en SOOB stellen, het TNO/KNMI-rapport niet ingaat op de bevingsintensiteit volgens de EMS, betekent niet dat de in dit rapport gegeven inschatting van de schade, die is vastgesteld op basis van de berekende maximale grondsnelheden, onjuist is. In het deskundigenbericht staat dat de indeling in intensiteit volgens de EMS, met 12 intensiteitgraden, in beginsel is opgesteld voor de beoordeling van natuurlijke bevingen en niet specifiek voor geïnduceerde bevingen. Ondanks hun relatief lage magnitude, tot maximaal 3.9 op de schaal van Richter, zijn geïnduceerde aardbevingen snel voelbaar. Dit komt door hun ondiepe hypocentra. De trillingen duren volgens het deskundigenbericht zelden langer dan enkele seconden, in tegenstelling tot natuurlijke bevingen, die langer duren. De intensiteiten worden per definitie achteraf bepaald omdat de schade en ervaringen van omwonenden via enquêtes hierbij worden betrokken. De intensiteit is dus geen parameter om voorspellingen mee te doen, aldus het deskundigenbericht. Hetgeen Gasalarm2 en SOOB hebben aangevoerd, biedt naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het niet toepassen van de indeling in intensiteit volgens de EMS zonder meer leidt tot een onderschatting van de schade die kan ontstaan bij aardbevingen. Anders dan Gasalarm2 en [appellant sub 1] stellen, is in het rapport 'Seismische hazard van geïnduceerde aardbevingen' van TNO en de KNMI van 20 december 2004, dat aan de in het TNO/KNMI-rapport berekende maximale grondsnelheden ten grondslag ligt, rekening gehouden met de plaatselijke bodemcondities. Voorts volgt uit het TNO/KNMIrapport dat de schade die is ontstaan bij de aardbevingen in 2001 bij de totstandkoming van het rapport is betrokken. Ook is, anders dan Gasalarm2 stelt, de indeling van gebouwtype van de EMS, met klasse A tot F, in het TNO/KNMI-rapport toegepast. In het TNO/KNMI-rapport staat dat de meeste huizen in Nederland zijn opgetrokken uit metselwerk en kunnen worden geclassificeerd als klasse B en dat dit ook voor de meeste woningen in Bergen zal gelden. Dat het TNO/KNMI-rapport geen financiële vertaling van de schade bevat, betekent ten slotte niet dat de ministers de schade die ontstaat bij aardbevingen veroorzaakt door de voorziene ondergrondse gasopslag hebben onderschat. 2.25.5. Wat betreft de stelling van Gasalarm2 en SOOB dat de ministers zich ten onrechte, onder verwijzing naar het TNO/KNMI-rapport, op het standpunt hebben gesteld dat bij een aardbeving met een magnitude van 3.9 matige schade, maar geen schade in een hogere categorie zal ontstaan, wordt als volgt overwogen. Prof. B.H. Hager van het MIT heeft tijdens de discussiebijeenkomst op 14 januari 2010 aangegeven dat de intensiteit van een aardbeving met een magnitude van 3.9 tussen de VI en VII, maar dichter bij de VII, ligt op de EMS, hetgeen betekent dat veel gebouwen van klasse B en enkele van klasse C matige schade lijden en dat enkele gebouwen van klasse B aanzienlijke tot zware schade lijden. In het door Gasalarm2 overgelegde rapport 'Maximale horizontale grondsnelheid bij bevingen in de Bergermeer' van 10 januari 2012, opgesteld door Cator en Van Zwet (hierna: het Cator en Van Zwet-rapport), staat dat het mogelijk is dat de in het TNO/KNMI-rapport voorspelde grondsnelheden van aardbevingen in de Bergermeer te laag zijn en dat de werkelijke schade van een aardbeving in de Bergermeer hoger kan uitvallen. In het NORSAR/NGI-rapport wordt op basis van extrapolatie van de gegevens die betrekking hebben op de aardbevingen in 2001 geconcludeerd dat een aardbeving met een magnitude van 3.9 een maximale intensiteit van VII+ op de EMS heeft. 2.25.5.1. In de door de ministers overgelegde gezamenlijke reactie van het KNMI, TNO en Staatstoezicht op de Mijnen op het NORSAR/NGI-rapport van 12 januari 2012 staat dat de intensiteit-magnitude relatie een grote onzekerheid heeft die is gebaseerd op een uiterst beperkte hoeveelheid waarnemingen, waarbij effecten van de aardbevingen in

389


2001, die kort na elkaar plaatsvonden niet van elkaar konden worden gescheiden. Voorts is in het NORSAR/NGI-rapport geen verschil gemaakt tussen natuurlijke en ge誰nduceerde bevingen, aldus de gezamenlijke reactie. Anders dan Gasalarm2 en SOOB stellen, volgt uit het Cator en Van Zwet-rapport en het NORSAR/NGI-rapport niet zonder meer dat de conclusie in het TNO/KNMI-rapport dat bij een aardbeving met een magnitude van 3.9 geen aanzienlijke tot zware schade zal ontstaan onjuist is. Hierbij komt dat het Cator en Van Zwet-rapport is opgesteld door statistisch adviseurs zonder deskundigheid op het gebied van aardbevingen. Nu in het TNO/KNMI-rapport staat dat hierin een globale schatting is gegeven van de te verwachten ernst van de schade en dat deze alleen op hoofdlijnen is te kwantificeren, kan gelet op voormelde onbestreden opmerking van prof. B.H. Hager van het MIT niet worden uitgesloten dat bij een aardbeving met een magnitude van 3.9 aan sommige gebouwen zwaardere schade zal ontstaan. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat de ministers de effecten van aardbevingen hebben onderschat. voorschriften aan opslagplan TAQA 2.26. Gasalarm2 stelt dat de minister van EL&I niet heeft onderkend dat niet duidelijk is waar de centrale breukstructuur van het gasveld Bergermeer is gelegen, zodat het voorschrift dat voor de injectie van gas alleen die putten mogen worden gebruikt waarvan het doorsnijdingspunt in de reservoirlaag op een afstand van 200 meter hiervan is gelegen, zoals opgenomen in artikel 11 van het instemmingsbesluit opslagplan, ontoereikend is. De extensie van de centrale breukstructuur is volgens Gasalarm2 evenmin duidelijk. 2.26.1. De minister van EL&I stelt dat de positie en extensie van de centrale breuk bekend zijn. TAQA heeft in haar schriftelijke uiteenzetting toegelicht dat put 6 de centrale breuk doorboort, waardoor de positie nauwkeurig bekend is. De richting van de breuk is door analyse van seismiek berekend, aldus TAQA. 2.26.2. In het TNO Bouw en Ondergrond-rapport staat dat de temperatuurverlaging rond de putten de stabiliteit van de breuken niet be誰nvloedt zolang een minimumafstand van 200 meter van de breuken wordt aangehouden. In het deskundigenbericht staat dat de afgelopen anderhalf jaar een gedetailleerde reprocessing met herinterpretatie van de seismiek heeft plaatsgevonden. Hierdoor is een nauwkeuriger beeld ontstaan van de structuur van het reservoir en de breuken. De conclusie is dat de positie van de centrale breuk niet is gewijzigd ten opzichte van eerdere aannames. Overigens is put 6 dwars door de centrale breuk heen geboord. Op dit punt is de exacte situering van de breuk ook los van de seismiek bekend. Gasalarm2 heeft het deskundigenbericht op dit punt niet gemotiveerd betwist. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat artikel 11 van het instemmingsbesluit opslagplan niet adequaat is. 2.27. Gasalarm2 stelt voorts dat in het instemmingsbesluit opslagplan ten onrechte geen lage injectiesnelheid is voorgeschreven bij putten die relatief dicht bij breuken zijn gelegen. De verplichting voor TAQA om de micro-seimische activiteit in het gasveld Bergermeer te monitoren en een studie te overleggen naar de invloed van de snelheid van spanningsveranderingen op de seimische respons van het reservoir, zoals opgenomen in de artikelen 6 en 7 van het instemmingsbesluit opslagplan, is volgens Gasalarm2 en [appellant sub 12] onvoldoende om te voorkomen dat onaanvaardbare seismische risico's ontstaan. 2.27.1. In het TNO Bouw en Ondergrond-rapport zijn geen specifieke waarden gegeven omtrent de aan te houden injectiesnelheid bij putten die dicht bij de breuken zijn gelegen, daarvan heeft de minister van EL&I in het instemmingsbesluit opslagplan

390


opgenomen dat hier een nadere studie naar moet worden verricht door TAQA. Voorts dient TAQA volgens de minister het gasveld Bergermeer te monitoren en kunnen op basis van de inzichten die hieruit voortkomen de activiteiten in het gasveld worden bijgesteld of worden stopgezet. 2.27.2. Gasalarm2 stelt terecht dat in het instemmingsbesluit opslagplan niet is voorgeschreven dat bij putten die relatief dicht bij breuken zijn gelegen een lage injectiesnelheid dient te worden aangehouden, zoals is aanbevolen in het TNO Bouw en Ondergrond-rapport. TAQA heeft ter voldoening aan de verplichting nader onderzoek te verrichten naar de invloed van snelheid van spanningsveranderingen op de seismische respons van het reservoir het GeoMechanics-rapport laten opstellen. In dit rapport staat, zoals is overwogen in 2.24.6, dat de voorziene snelheid van injectie en productie van gas geen significant effect heeft op de stabiliteit van het reservoir en de breuk. Alleen bij injectie- en productiesnelheden die ver boven de technische mogelijkheden van de installaties liggen, zal de druk een klein destabiliserend effect hebben, aldus het GeoMechanics-rapport. De minister van EL&I heeft, gelet hierop, in redelijkheid kunnen besluiten in het instemmingsbesluit opslagplan geen voorschriften op te nemen omtrent de injectiesnelheid van gas. 2.28. Gasalarm2 stelt dat in het instemmingsbesluit opslagplan ten onrechte niet is vastgelegd wat de maximale dynamische drukgradiënten zijn die in het reservoir bij injectie en productie toelaatbaar zijn, noch dat het toelaatbare drukverschil tussen de twee compartimenten van het reservoir maximaal 5 bar mag zijn. Voorts stelt Gasalarm2 dat in het instemmingsbesluit opslagplan ten onrechte voorschriften ontbreken omtrent de perioden gedurende welke gas mag worden geïnjecteerd en geproduceerd, alsmede voorschriften omtrent een minimaal aan te houden reservoirdruk. 2.28.1. De minister stelt dat op voorhand niet kan worden vastgesteld hoe groot het drukverschil tussen de twee compartimenten van het reservoir mag zijn, zodat hierover in het instemmingsbesluit opslagplan geen voorschriften zijn opgenomen. Wel dient TAQA micro-seismische monitoringstechnieken toe te passen om het effect van gasinjectie en gasproductie op de breuk tussen de verschillende compartimenten te monitoren en deze zo nodig bij te stellen zodat geen verhoogde seismiciteit optreedt. 2.28.2. In het deskundigenbericht staat dat voor het ontstaan van aardbevingen de ondergrens van de reservoirdruk van belang is. Samen met de maximale druk wordt dan het werkbereik begrensd waarbinnen elk jaar wordt geïnjecteerd, dan wel gewonnen. In het instemmingsbesluit opslagplan zijn geen grenzen gesteld voor de minimaal aan te houden gemiddelde druk in het reservoir. Voorts staat in het deskundigenbericht dat het gesteente in het reservoir een zeer hoge permeabiliteit heeft, waardoor de druk zich snel binnen het reservoir verspreidt en er geen sprake is van hoge drukgradiënten. In het deskundigenbericht staat verder dat door TNO Bouw en Ondergrond onderzoek is gedaan naar drukverschillen tussen de twee reservoirdelen, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in het rapport 'Effects of differential pressures across the central Bergermeer fault' van 16 januari 2009. In dit rapport zijn geen maximaal veilige drukverschillen tussen de twee reservoirdelen gedefinieerd. Daarbij is in overweging genomen dat zelfs bij een gelijke druk tussen de twee reservoirdelen er verschuiving in het breukvlak mogelijk is. TAQA is voornemens de opslag zo te beheren dat het verschil in druk tussen de twee reservoirdelen zo klein mogelijk blijft, aldus het deskundigenbericht. 2.28.3. Volgens het deskundigenbericht is in het reservoir geen sprake van hoge drukgradiënten. Gasalarm2 heeft het deskundigenbericht op dit punt niet gemotiveerd betwist. Anders dan Gasalarm2 stelt, heeft de minister van EL&I zich derhalve niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het niet noodzakelijk was in het instemmingsbesluit opslagplan hieromtrent voorschriften op te nemen. 2.28.4. Dat een drukverschil tussen de twee delen van het reservoir, alsmede een lage

391


druk in het reservoir, kan leiden tot een toename van seismische activiteit betekent, anders dan Gasalarm2 stelt, niet zonder meer dat de minister van EL&I in het instemmingsbesluit opslagplan hieromtrent voorschriften had moeten opnemen. Nu niet duidelijk was bij welke druk en bij welk drukverschil een toename van seismische activiteit was te verwachten en een (micro)seismisch monitoringssysteem om de seismische respons van het reservoir te bepalen, is voorgeschreven, ziet de Afdeling niet dat de minister niet in redelijkheid kon volstaan met monitoring die inzicht verschaft in de seismische respons van het gasveld. Op basis hiervan kunnen de activiteiten immers worden bijgesteld door bijvoorbeeld het injectietempo aan te passen, de verdeling van de injectievolumes over de verschillende putten aan te passen of kunnen de activiteiten worden stopgezet. Indien uit de monitoring blijkt dat een ontoelaatbare toename van seismische activiteit wordt gemeten kan dit bovendien aanleiding zijn voor het alsnog opnemen van voorschriften in het instemmingsbesluit opslagplan. 2.28.5. Het doel van de voorziene ondergrondse opslag is onder meer gelegen in het beschermen van de leveringszekerheid van het Nederlandse aardgassysteem en het beschermen tegen plotselinge aanvoeronderbrekingen en tekorten aan gas. Gelet hierop hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet opportuun is om in het instemmingsbesluit opslagplan voor te schrijven dat gas uitsluitend in bepaalde periodes mag worden geĂŻnjecteerd en geproduceerd. 2.29. Gasalarm2 stelt voorts dat het door TAQA opgestelde plan van maatregelen om bodembewegingen te voorkomen of te beperken, zoals voorgeschreven in artikel 10 van het instemmingsbesluit opslagplan, onvoldoende concrete maatregelen bevat. 2.29.1. Ingevolge artikel 10 van het instemmingsbesluit opslagplan beschikt TAQA over een plan, dat is opgesteld ten genoegen van de Inspecteur-generaal der Mijnen en is overgelegd aan de minister van EL&I, waarin is vastgelegd welke maatregelen TAQA neemt om bodembeweging te voorkomen of te beperken op basis van de metingen die met het (micro)seismische monitoringssysteem zijn verkregen. 2.29.2. TAQA heeft op 31 maart 2011 het in artikel 10 van het instemmingsbesluit opslagplan voorgeschreven plan van maatregelen ter voorkoming of beperking van bodembewegingen overgelegd. Bij brief van 13 mei 2011 heeft de Inspecteur-generaal der Mijnen zijn instemming hiermee verleend. In het plan van maatregelen is een veiligheidmanagementsysteem met bijhorende beheersacties opgenomen. Hetgeen Gasalarm2 aanvoert, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het in artikel 10 van het instemmingsbesluit opslagplan opgenomen voorschrift niet toereikend is. Reeds hierom kan hetgeen Gasalarm2 stelt niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Voor zover Gasalarm2 bezwaren heeft tegen de inhoud van het plan van maatregelen, overweegt de Afdeling dat in deze procedure slechts artikel 10 van het instemmingsbesluit opslagplan aan de orde is en niet de inhoud van het plan van maatregelen. 2.30. Gasalarm2 en Milieudefensie stellen voorts dat het instemmingsbesluit opslagplan ten onrechte niet voorziet in een voorschrift omtrent voortijdige beĂŤindiging van de gasopslag in geval van aardbevingen met een uitzonderlijk hoge magnitude of frequentie. 2.30.1. De minister van EL&I heeft zich op het standpunt gesteld dat het opnemen van een voorschrift over voortijdige beĂŤindiging van de gasopslag in geval van aardbevingen met een uitzonderlijk hoge magnitude of frequentie in het instemmingsbesluit opslagplan geen toegevoegde waarde heeft, nu de Mijnbouwwet voldoende mogelijkheden biedt om in te grijpen en maatregelen te nemen indien dat nodig is. 2.30.2. De minister van EL&I heeft op grond van de Mijnbouwwet bevoegdheden om in geval van aardbevingen met een uitzonderlijk hoge magnitude of frequentie in te grijpen.

392


Ingevolge artikel 36, derde lid, van de Mijnbouwwet, gelezen in samenhang met het eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 39, eerste lid, aanhef en onder b, kan de minister van EL&I zijn instemming met het opslagplan intrekken of de beperkingen en voorschriften wijzigen in verband met het risico ten gevolge van beweging van de aardbodem. Ingevolge artikel 50 van de Mijnbouwwet, gelezen in samenhang met artikel 49, kan de minister van EL&I in gevallen waarin ernstige aantasting van de veiligheid ontstaat of dreigt te ontstaan, dan wel vanwege het beperken van schade ten gevolge van bewegingen van de aardbodem, maatregelen voorschrijven ten aanzien van de gasopslag. De minister van EL&I heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het licht hiervan geen aanleiding bestond om in het instemmingsbesluit opslagplan de door Gasalarm2 en Milieudefensie gewenste voorschriften omtrent voortijdige beëindiging van de gasopslag op te nemen. 2.31. Gasalarm2 stelt voorts dat in het instemmingsbesluit opslagplan ten onrechte niet is voorgeschreven dat de reservoirdruk in de toekomst niet verder mag worden verhoogd dan de op grond van artikel 2 van het instemmingsbesluit opslagplan toegestane maximale druk van 133 bar. Ten slotte stelt Gasalarm2 dat in het instemmingsbesluit opslagplan ten onrechte niet is opgenomen wat er met het gasveld zal gebeuren indien de gasopslag wordt beëindigd. 2.31.1. De minister van EL&I stelt dat nog onvoldoende onderzoek is verricht om een besluit te kunnen nemen over eventuele verdere verhoging van de toegestane maximale druk in het reservoir, dan wel om te beslissen dat de thans toegestane maximale druk in het reservoir nimmer zal worden verhoogd. Nu de verwachting is dat de voorziene ondergrondse gasopslag 50 jaar in bedrijf zal zijn, is het volgens de minister niet opportuun om thans beslissingen te nemen over de beëindiging hiervan. 2.31.2. In de aan het besluit ten grondslag liggende onderzoeken is uitgegaan van een maximale reservoirdruk van 133 bar. Mocht TAQA de reservoirdruk willen verhogen dan dient zij hiertoe een aanvraag om wijziging van het opslagplan in te dienen. Belanghebbenden kunnen tegen een besluit op deze aanvraag rechtsmiddelen aanwenden. Voorts heeft de minister van EL&I zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestond om in het instemmingsbesluit opslagplan voorschriften op te nemen omtrent beëindiging van de gasopslag. Ingevolge artikel 39 van het Mijnbouwbesluit dient TAQA immers voor het beëindigen van de gasopslag een sluitingsplan op te stellen waarmee de minister van EL&I dient in te stemmen en waartegen door belanghebbenden rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Aanvaardbaarheid 2.32. Het vorenoverwogene overziende, komt de Afdeling tot de slotsom dat de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het risico op aardbevingen dat met het plan gepaard gaat aanvaardbaar is. 2.32.1. De ministers hebben zich, zoals is overwogen in 2.24.3 tot 2.24.9, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de maximale magnitude van aardbevingen die kunnen ontstaan vanwege de voorziene ondergrondse gasopslag in het gasveld Bergermeer 3.9 op de schaal van Richter is en dat de kans op een aardbeving met een dergelijke magnitude zeer klein is. Hoewel aan de ondergrondse opslag van gas in het gasveld Bergermeer een aantal onduidelijkheden en onzekerheden zit, zoals onder meer de kans op en frequentie van aardbevingen met een magnitude tot 3.9 en de invloed van drukverschillen tussen de twee reservoirdelen, betekent dit niet dat de Minister van EL&I zijn instemming aan het opslagplan had moeten weigeren. Daarbij is van belang dat TAQA op grond van het instemmingsbesluit opslagplan het reservoir dient te monitoren

393


en hierover verantwoording dient af te leggen en dat de minister van EL&I op grond van de Mijnbouwwet de bevoegdheid heeft om het instemmingsbesluit opslagplan te wijzigen of in te trekken, indien het risico op aardbevingen groter blijkt dan is voorgesteld. Dat zich als gevolg van mogelijke aardbevingen schade kan voordoen, waarbij niet kan worden uitgesloten dat bij een aardbeving met een magnitude van 3.9 aan sommige gebouwen aanzienlijke tot zware schade zal ontstaan, betekent naar het oordeel van de Afdeling evenmin dat de minister van EL&I zijn instemming aan het opslagplan had moeten weigeren. De ministers hebben aan de zeer kleine kans dat zich een dergelijke aardbeving zal voordoen, in redelijkheid geen doorslaggevend belang hoeven toe te kennen. Anders dan [appellant sub 11] betoogt hebben de ministers zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de angst voor aardbevingen bij omwonenden evenmin een doorslaggevend gewicht had moeten worden toegekend. Geluid geluidbronnen 2.33. SOOB heeft de beroepsgrond dat de geluidbelasting ten behoeve van de aanleg, het gebruik en het onderhoud van de gasleidingen onvoldoende is onderzocht ter zitting ingetrokken. 2.34. SOOB betoogt dat de geluidbronnen van het project bij de vaststelling van het plan onvoldoende in kaart zijn gebracht. Ten onrechte zijn de geluideffecten ten gevolge van de bewerkingsinstallatie niet bij de beoordeling betrokken. Voorts is geen beoordeling gemaakt van de geluideffecten van de verwijdering van de puttenlocatie. 2.34.1. De ministers stellen dat de besluiten niet zien op de verwijdering van de puttenlocatie en de verwijdering van de gasleidingen. Gelet hierop behoefde hiermee bij de vaststelling van de besluiten volgens hen geen rekening te worden gehouden. Voorts is volgens de ministers in verschillende documenten ingegaan op de geluideffecten van de bewerkingsinstallatie. 2.34.2. Ten behoeve van het project is onderzoek verricht naar de te verwachten geluidbelasting van de bewerkingsinstallatie. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het door DHV opgestelde rapport "Geluidprognose, gasbehandeling en compressie Boekelermeer Zuid 2" van oktober 2008. In dit rapport zijn de effecten van twee te onderscheiden productieprocessen van de installatie, te weten de productie- en de injectiefase onderzocht. De stelling van SOOB dat de geluideffecten van de bewerkingsinstallatie in het geheel niet zijn bezien mist feitelijke grondslag. Ten aanzien van het betoog dat de geluidbelasting ten gevolge van het verwijderen van de puttenlocatie Bergermeer en de gasleidingen niet is onderzocht, overweegt de Afdeling dat de voorliggende besluiten uitsluitend betrekking hebben op de aanleg en het gebruik van de leidingen en de puttenlocatie. Gelet op het vorenstaande bestond geen aanleiding de verwijdering van de puttenlocatie en de gasleidingen bij de beoordeling te betrekken. Geluidvoorschriften zoals opgenomen in de milieuvergunning voor de gasopslag- en waterinjectie-installatie ter plaatse van de puttenlocatie 2.35. SOOB betoogt dat de ministers niet hebben onderbouwd waarom wordt afgeweken van de richtwaarden uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de handreiking) bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden in de milieuvergunning voor de puttenlocatie. Voorts betoogt SOOB dat geen sprake is van een bestaande inrichting, zodat van andere geluidnormen uit de handreiking diende te worden uitgegaan.

394


Indien wordt uitgegaan van een bestaande inrichting is de toegestane geluidbelasting voor een aantal woningen volgens de SOOB en [appellant sub 12] in strijd met de handreiking. Voor deze afwijking is ten onrechte rechtvaardiging gezocht in het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (hierna: het Barmm). Het Barmm is niet van toepassing op de gasopslag- en waterinjectieinstallatie. Daarnaast staat het Barmm volgens SOOB hogere geluidgrenswaarden slechts toe in korte perioden van twee tot drie maanden, terwijl de boringen in het onderhavige geval twee tot drie jaar zullen duren. Voorts bestrijdt SOOB dat de gestelde geluidgrenswaarden zijn gebaseerd op toepassing van de best beschikbare technieken (hierna: BBT). In dit verband verwijst zij naar het in opdracht van haar door Peutz opgestelde rapport "Geluid in de omgeving ten gevolge van de gasopslag- en waterinjectieinstallatie te Bergermeer" van 30 juni 2011 (hierna: het rapport van Peutz ten aanzien van Bergermeer). Naast het BTT-pakket 1 waar de ministers van zijn uitgegaan bestaat er volgens hen een BTT-pakket 2, waarmee verdergaande geluidreductie kan worden bereikt. Voorts betoogt SOOB dat ten onrechte niet is uitgegaan van een stille boorinstallatie. Met de uiteindelijke keuze voor de boorinstallatie Deutag T46, met volgens SOOB een bronsterkte van 117 dB(A), is in akoestisch opzicht een slechter alternatief gekozen dan de boorinstallatie Synergy waar in het MER en bij de vaststelling van de geluidgrenswaarden aanvankelijk van is uitgegaan. 2.35.1. De ministers stellen dat zij in het kader van de hen toekomende beoordelingsvrijheid bij het stellen van de geluidgrenswaarden, bij het ontbreken van een gemeentelijke nota industrielawaai, zijn aangesloten bij de richtwaarden uit de handreiking. De ministers hebben er evenwel voor gekozen de handreiking niet onverkort toe te passen. In de gevallen waarin de richtwaarden uit de handreiking niet haalbaar bleken, is van de handreiking afgeweken en is aansluiting gezocht bij de normen uit het Barmm. Dat het Barmm niet rechtstreeks van toepassing is, betekent volgens de ministers niet dat hierbij in het kader van de beoordelingsvrijheid geen aansluiting kan worden gezocht. Volgens de ministers is het Barmm gebaseerd op de BBT binnen de mijnbouwsector. Door de geluidgrenswaarden uit dit besluit te hanteren wordt de BBT toegepast. Gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, de duur van de boringen en de aard van de omgeving zijn in dit geval verdergaande geluidreducerende maatregelen getroffen. Voorts kan de boormachine waarmee de boringen zullen worden uitgevoerd volgens de ministers in akoestisch opzicht tot de BBT worden gerekend. 2.35.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer, bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in

395


de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt de ministers een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.35.3. Ingevolge artikel 5, tweede lid, onder a, van het Barmm is dit besluit niet van toepassing op werkzaamheden met behulp van een mobiele installatie die plaatsvinden op een locatie die gelegen is in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d van punt 1 van onderdeel A van de bijlage, behorende bij het Besluit milieueffectrapportage. Ingevolge onder b van punt 1 van onderdeel A van de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage wordt onder een gevoelig gebied onder meer verstaan een kerngebied, begrensd natuurontwikkelingsgebied of begrensde verbindingszone, dat deel uitmaakt van de ecologische hoofdstructuur, zoals die structuur is vastgelegd in een geldend bestemmingsplan of, bij het ontbreken daarvan, in een geldende structuurvisie als bedoeld in artikel 2.2 van de Wro, of, bij het ontbreken daarvan, zoals die structuur voorkomt op de kaart Ecologische Hoofdstructuur, behorend bij deel 4 van het Structuurschema Groene Ruimte (LNV-kenmerk GRR-95194). De puttenlocatie is gelegen in de EHS zodat het Barmm niet op de activiteiten van toepassing is, maar een vergunningplicht op grond van Wet milieubeheer geldt. 2.35.4. Bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden hebben de ministers aansluiting gezocht bij de richtwaarden uit de handreiking en bij het Barmm. In de handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. De ministers hebben zich op het standpunt gesteld dat het gebied rond de installatie zich kenmerkt als 'landelijke omgeving'. Voor een 'landelijke omgeving' gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond-, en nachtperiode. In voorschrift IV1 van de milieuvergunning voor de gasopslag- en waterinjectie-installatie is bepaald dat tijdens het boren en het plegen van de workovers de geluidvoorschriften IV2 t/m IV5 van toepassing zijn. Ingevolge voorschrift IV3 geldt voor de woning met de hoogste geluidbelasting aan de Bergerweg 92 dat het equivalente geluidniveau gedurende de nachtperiode niet meer bedraagt dan 47 dB(A) indien het om een boorlocatie op het oostelijk deel van de locatie gaat, 44 dB(A) bij een boorlocatie op het westelijk deel van de locatie en niet meer dan 45 dB(A) bij een noordelijke situering van de boorlocatie. Gedurende de avondperiode bedraagt het door de inrichting veroorzaakte geluidniveau de genoemde waarde vermeerderd met 1 dB(A). Gedurende de dagperiode bedraagt het door de inrichting veroorzaakte geluidniveau de genoemde waarde vermeerderd met 2 dB(A), met dien verstande dat de beoordelingshoogte dan 1,5 meter boven het maaiveld bedraagt. Voor de overige plaatsen, variĂŤren de geluidwaarden, afhankelijk van de locatie van de boorinstallatie, van 29 dB(A) tot 45 dB(A) in de nachtperiode. Gelet op het vorenstaande staat vast dat voor een aantal plaatsen de richtwaarden uit de handreiking worden overschreden. 2.35.5. Ter invulling van de aan hen toekomende beoordelingsvrijheid hebben de ministers in de gevallen waarin de richtwaarden uit de handreiking niet kunnen worden gehaald bij de vaststelling van de geluidgrenswaarden aansluiting gezocht bij de geluidwaarden uit het Barmm.

396


Ingevolge artikel 19 van het Barmm geldt voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau veroorzaakt door de mobiele installatie en in verband met de mobiele installatie verrichte werkzaamheden en activiteiten dat de geluidgrenswaarden op een afstand van 300 meter vanaf de mobiele installaties een maximale geluidbelasting van 60 dB(A) gedurende de dagperiode, 55 dB(A) in de avondperiode en 50 dB(A) in de nachtperiode. De ministers achten afwijking van de richtwaarden uit de handreiking tot de maximale geluidgrenswaarden uit het Barmm aanvaardbaar, omdat de ligging in de EHS de reden is dat het Barmm niet van toepassing is. Bepalend voor de normstelling in de vergunning zijn volgens de Nota van antwoord bij het inpassingsplan echter niet de effecten die het door de inrichting veroorzaakte geluid kan hebben op de waarden van de EHS. De normstelling wordt volgens de Nota van antwoord bepaald door de afstand tot de installatie. De ligging van de locatie in de EHS behoeft volgens de ministers niet tot lagere geluidnormen ten aanzien van woningen te leiden. Daarnaast zijn de normen uit het Barmm specifiek van toepassing op de onderhavige categorie activiteiten. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat de ministers, gelet op de hen bij de toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid, bij het stellen van geluidvoorschriften voor de gasopslag- en waterinjectie-installatie tijdens boringen en workovers geen aansluiting heeft mogen zoeken bij de voorschriften uit het Barmm. Met betrekking tot het betoog van SOOB dat de ministers niet mochten aansluiten bij de normen uit het Barmm, omdat in de Nota van toelichting bij het Barmm staat vermeld dat boorwerkzaamheden doorgaans twee tot drie maanden in beslag nemen, terwijl de onderhavige booractiviteiten minimaal twee jaar zullen duren, overweegt de Afdeling dat in het Barmm voor de toepassing daarvan de duur van de activiteiten niet als zodanig als criterium is opgenomen. Daarnaast wijzen de ministers erop dat de periode waarin omliggende woningen aan een zekere geluidbelasting worden blootgesteld korter zal zijn dan de totale duur van de booractiviteiten, nu de exacte locatie waar de boringen plaatsvinden varieert. Voorts is rekening gehouden met de relatief lange duur van de activiteiten door niet de maximale geluidnormen uit het Barmm in de geluidgrenswaarden op te nemen. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ministers gelet op de duur van de activiteiten in redelijkheid niet hebben kunnen aansluiten bij het Barmm. Voor zover SOOB betoogt dat de ministers er ten onrechte van zijn uitgegaan dat de gasopslag- en waterinjectieinstallatie een bestaande inrichting betreft, hetgeen volgens hen betekent dat aan lagere geluidgrenswaarden uit de handreiking diende te worden getoetst, overweegt de Afdeling dat de handreiking uitsluitend bij afwijking van de richtwaarden onderscheid maakt tussen nieuwe en bestaande inrichtingen. Nu de ministers de handreiking in zoverre niet aan de besluitvorming ten grondslag hebben gelegd is in dit kader niet relevant of de inrichting al dan niet als bestaande inrichting dient te worden aangemerkt. 2.35.6. Ten aanzien van het betoog dat niet is voldaan aan de BBT stelt de Afdeling vast dat in bijlage 1 bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten geen documenten zijn opgenomen die van toepassing zijn op de geluidemissie van booractiviteiten in het kader van mijnbouwprojecten. In het geval van het ontbreken van een toepasselijk BREF moet ter bepaling van de BBT worden aangesloten bij de actuele stand van de techniek. In de Nota van toelichting bij het Barmm staat vermeld dat met toepassing van de BBT de grenswaarden uit dit besluit bij een activiteit als de onderhavige niet worden overschreden. Het Barmm is op 3 april 2008 in werking getreden. Volgens het deskundigenbericht kan derhalve worden aangenomen dat de normen uit het Barmm zijn gebaseerd op BBT. De Afdeling ziet geen aanleiding dit standpunt onjuist te achten. De ministers hebben voorts uiteengezet dat gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, de aard van de omgeving en de duur van de boringen in de geluidvoorschriften

397


een verdergaande geluidreductie is verdisconteerd, te weten het zogenoemde BBT-1 pakket. Dit maatregelenpakket omvat de aanleg van een 10kV kabel voor het genereren van elektriciteit in plaats van een dieselgenerator. Daarnaast zal een geluidscherm van 10 meter hoog rond de afzonderlijke twee vlakken van de inrichting worden geplaatst en wordt uitsluitend met ĂŠĂŠn boormachine geboord, zonder dat de totale duur van de boorperiode zal worden verlengd. Dat verdergaande geluidreducerende maatregelen mogelijk zijn, waartoe in voorschrift IV4, het zogenoemde BBT2-pakket, een onderzoeksverplichting is opgenomen, betekent niet dat geen toepassing is gegeven aan de BBT. Ten aanzien van het verschil tussen de boorinstallatie Synergy en Deutag T 46 hebben de ministers uiteengezet dat in het rapport van Peutz ten aanzien van Bergermeer ten onrechte alle bronnen bij elkaar worden opgeteld. Zonder voor richtingafhankelijkheid, de afscherming van het binnenterrein en de tijd dat de bronnen in werking zijn te corrigeren, wordt voor de T46 tot een bronvermogen van 117 dB(A) vastgesteld en voor de Synergy een bronvermogen van 110 dB(A). Wanneer met deze aspecten rekening wordt gehouden, bedraagt het totale bronvermogen van de Deutag T46 113-114 dB(A) en voor de Synergy 111 dB(A), aldus de ministers. Ten aanzien van de te hanteren boorinstallatie staat in het deskundigenbericht vermeld dat het type boorinstallatie dat nodig is voor de boringen voor het onderhavige project bestaat uit een aantal vaste elementen die akoestisch relevant zijn. Gelet hierop zal de geluidprestatie van de verschillende boormachines niet veel verschillen. SOOB heeft op zichzelf terecht naar voren gebracht dat er boorinstallaties bestaan met een lagere geluidbelasting, maar deze boormachines bieden volgens het deskundigenbericht niet het benodigde vermogen om de boringen in het onderhavige geval te kunnen uitvoeren. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit onjuist is. Daarnaast wijst de Afdeling erop dat in het door DHV opgestelde rapport "Geluidprognose Bergermeer ten behoeve van Bergermeer gas storage" van oktober 2008 een vergelijking is gemaakt tussen de twee boorinstallaties. Geconcludeerd wordt dat de geluidbelasting van de Synergy en de Deutag op een afstand van 300 meter in het geval van een met diesel aangedreven motor gelijk is, te weten 48 dB(A). Zonder met diesel aangedreven motor is de geluidbelasting van de Synergy 47 dB(A) en van de Deutag T46 46 dB(A). Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden voor de boringen en workovers niet is uitgegaan van de BBT. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat door de boringen uit te voeren met de Deutag 46 een relevant hogere geluidbelasting zal ontstaan dan bij gebruik van de Synergy, waarvan in het MER is uitgegaan. 2.36. SOOB en [appellant sub 12] betogen dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de binnenwaarden van een aantal woningen. Op grond van de handreiking bestaat volgens SOOB de verplichting onderzoek te verrichten naar het binnenniveau indien de geluidbelasting op de gevel van de woning 50 dB(A) of meer bedraagt. Dat TAQA een deel van de bewoners heeft voorgesteld onderzoek te doen naar de binnenwaarden in de woningen is onvoldoende, aldus SOOB. In dit verband wijst [appellant sub 12] erop dat de bestaande woningen in de omgeving van de puttenlocatie niet voldoen aan het Bouwbesluit. 2.36.1. De ministers stellen dat in de vergunningvoorschriften voor het geluidniveau in de woningen geen grenswaarden kunnen worden gesteld. Nu de belasting op de gevels in de nachtperiode niet hoger is dan 50 dB(A) behoefde er volgens de ministers geen nader onderzoek te worden verricht naar de binnenwaarden in de woningen. 2.36.2. In artikel 19, onder a, van het Barmm wordt een binnenwaarde van maximaal 30 dB(A) voorgeschreven en in de handreiking industrielawaai, wordt eveneens een binnenwaarde van 30 dB(A) vermeld. De ministers zijn ervan uitgegaan dat de gevels van de woningen in de omgeving van de locatie een minimale geluidisolatie hebben van

398


20 dB(A). In het deskundigenbericht staat ten aanzien van de door de ministers gehanteerde geluidwerende werking van 20 dB(A) vermeld dat dit een gangbare waarde is. Volgens het deskundigenbericht is niet gebleken dat bepaalde woningen in de omgeving in een zodanige staat verkeren dat een gevelisolatie van 20 dB(A) niet haalbaar is. De enkele stelling van [appellant sub 12] dat de woningen dateren van voor 2003 geeft geen aanleiding hieraan te twijfelen. Nu de maximale geluidbelasting op de gevels van de woningen in de nachtperiode de 50 dB(A) niet zal overschrijden hebben de ministers er naar het oordeel van de Afdeling van kunnen uitgaan dat de binnenwaarde in de woningen in de nachtperiode niet hoger zal zijn dan 30 dB(A). Overigens hebben de ministers erop gewezen dat TAQA heeft toegezegd aan de eigenaren van de woningen in de omgeving met een geluidbelasting op de gevel in de nachtperiode van 40 dB(A) of hoger een aanbod te doen een onderzoek te verrichten naar de binnenwaarde van geluidgevoelige ruimten. Op verzoek van deze eigenaren kunnen op kosten van TAQA isolerende maatregelen worden getroffen. Uitgangspunt daarbij is dat in de geluidgevoelige ruimten een binnenwaarde van 25 dB(A) wordt verzekerd. 2.37. Onder verwijzing naar het rapport van Peutz ten aanzien van de locatie Bergermeer betoogt SOOB dat de voorschriften IV4 en IV5 ten onrechte voorzien in een inspanningsverplichting in plaats van een resultaatsverplichting. Er zijn geen criteria gegeven op grond waarvan zal worden beoordeeld of de voorschriften haalbaar zijn. Daarnaast is de termijn van twee maanden zoals opgenomen in voorschrift IV4 niet haalbaar volgens SOOB. De termijn van zes maanden in voorschrift IV5 is volgens haar te ruim, waardoor het risico bestaat dat omwonenden aan een te hoge geluidbelasting worden blootgesteld. Daarnaast dient de monitoring niet te worden beperkt tot de woning aan de Bergerweg 92, maar dienen alle potentiĂŤle overschrijdingslocaties te worden gemonitord, aldus SOOB. 2.37.1. De ministers stellen dat de voorschriften IV4 en IV5 de verplichting bevatten verdergaand onderzoek te doen naar geluidreducerende maatregelen. Indien de maatregelen technisch haalbaar en uitvoerbaar zijn, dienen deze te worden uitgevoerd. De achtergrond hiervan is dat verdere geluidreductie pas kan worden behaald op grond van concrete feiten en omstandigheden. Daarnaast achten de ministers de in de voorschriften opgenomen termijnen haalbaar. Voorts stellen de ministers zich op het standpunt dat door monitoring van de woning met de hoogste geluidbelasting een goed beeld kan worden verkregen van de geluidbelasting ten gevolge van de activiteiten van de inrichting. 2.37.2. Ingevolge voorschrift IV4 wordt voorafgaand aan de installatie ter plaatse van de Bergermeerlocatie onderzocht welke verdergaande akoestische maatregelen mogelijk zijn om de in voorschrift IV3 genoemde geluidsniveaus verder te reduceren; door middel van een akoestisch onderzoek wordt aangetoond welke reductie hiermee bereikt kan worden; dit akoestisch onderzoek wordt uiterlijk twee maanden voor de plaatsing van de boorinstallatie door tussenkomst en met advies van de Inspecteur-generaal der Mijnen ter goedkeuring ingediend bij het bevoegd gezag; haalbare maatregelen, dit ter beoordeling van het bevoegd gezag, worden voor aanvang van de eerste boring geĂŻmplementeerd. Ingevolge voorschrift IV5 wordt onmiddellijk na de plaatsing en ingebruikname van de boorinstallaties onderzocht welke verdergaande akoestische maatregelen mogelijk zijn om de in voorschrift IV3 genoemde geluidsniveaus nog verder dan in voorschrift IV4 bedoeld te reduceren; door middel van akoestisch onderzoek wordt aangetoond welke reductie hiermee bereikt kan worden; dit akoestisch onderzoek wordt uiterlijk vier maanden na aanvang van de eerste boring door tussenkomst en met advies van de Inspecteur-generaal der Mijnen ter goedkeuring ingediend bij het bevoegd gezag; haalbare maatregelen, dit ter beoordeling van het bevoegd gezag, worden binnen zes

399


maanden na aanvang van de eerste boring ge誰mplementeerd. De voorschriften IV4 en IV5 verplichten tot verrichten van nader onderzoek naar verdergaande geluidreducerende maatregelen. Nu bij het verlenen van de milieuvergunning nog niet duidelijk was wat voor maatregelen het zou betreffen, zijn geen nadere criteria opgenomen. Na het onderzoek is het aan de ministers om te beoordelen welke van de mogelijke maatregelen haalbaar zijn. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ministers gehouden waren in de voorschriften nadere criteria op te nemen. Ten aanzien van de in voorschrift IV4 opgenomen termijn van twee maanden hebben de ministers uiteengezet dat deze termijn weliswaar kort is, maar haalbaar moet worden geacht, omdat er nog voldoende tijd is de te treffen maatregelen door te voeren. In het deskundigenbericht staat dat de termijn van twee maanden niet onredelijk is. In de enkele stelling van SOOB dat deze termijn niet haalbaar is, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de termijn onredelijk is. Ten aanzien van het betoog dat de in voorschrift IV5 opgenomen termijn van zes maanden te lang is, hebben de ministers uiteengezet dat deze termijn nodig is voor het verrichten van het nader onderzoek. In het deskundigenbericht staat vermeld dat deze termijn niet onredelijk is. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de termijn van zes maanden te lang moet worden geacht. 2.37.3. Ingevolge voorschrift IV3, onder c, dient het actuele geluidniveau continu te worden gemonitord en geregistreerd; de monitoring geschiedt zodanig dat een goede indicatie wordt verkregen van het equivalent geluidniveau op de gevel van de meest met geluid belaste woning. Dit betreft de woning aan de Bergerweg 92. In het deskundigenbericht staat dat, nu de locatie van de boringen varieert, het wellicht beter is de geluidbelasting ten aanzien van een aantal woningen in de nabijheid van de puttenlocatie te monitoren. In reactie hierop hebben de ministers naar voren gebracht dat de woning aan de Bergerweg 92 bij alle boorlocaties de hoogste geluidbelasting ondervindt. SOOB heeft dit niet bestreden. Voorts hebben de ministers naar voren gebracht dat met verscheidene microfoons in meerdere richtingen zal worden gemeten. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat voorschrift IV3, onder c, ontoereikend is. 2.38. Voorts betoogt SOOB dat niet kan worden voldaan aan de maximaal toegelaten piekbelasting in de nachtperiode van 60 dB(A) zoals opgenomen in voorschrift IV3, onder b, zodat dit voorschrift niet uitvoerbaar is. Er zullen piekgeluiden optreden die vele malen hoger liggen dan de voorgeschreven 60 dB(A), zodat onaanvaardbare geluidhinder ontstaat voor omwonenden. Daarnaast kan volgens haar niet worden voldaan aan de in voorschrift E.1 opgenomen maximale geluidgrenswaarde tijdens het productieproces van 30 dB(A). 2.38.1. Volgens de ministers is het aantal overschrijdingen van de piekbelasting in de nachtperiode op een afstand van 300 meter van de locatie te verwaarlozen. Daarnaast wijzen de ministers erop dat onder meer de geluidbelasting ten gevolge van pipehandling zijn uitgezonderd van de maximale piekbelasting. Gelet hierop kan aan het voorschrift IV3, onder b, worden voldaan. Volgens de ministers kan eveneens aan de geluidgrenswaarde opgenomen in voorschrift E.1 worden voldaan. In dit verband wijzen de ministers erop dat is afgezien van de injectie met verwarming. 2.38.2. In voorschrift IV3, onder b, van de milieuvergunning voor de gasopslag- en waterinjectie-installatie is opgenomen dat de etmaalwaarde van de door de inrichting veroorzaakte piekniveaus (Lamax) gemeten in de meterstand "fast" ter plaatse van de dichtst bij de inrichting gelegen woning niet meer bedraagt dan 70 dB(A); de genoemde piekniveaus zijn niet van toepassing op het laden en lossen, transportbewegingen en

400


pipehandling; deze activiteiten vinden plaats tussen 7:00 en 19:00 uur, tenzij dit redelijkerwijs onmogelijk is. Met dit voorschrift is aansluiting gezocht bij het bepaalde in artikel 19 van het Barmm. In de aanvulling op het MER is een overzicht gegeven van de handelingen ten gevolge waarvan piekbelasting kan optreden. Om een beeld te krijgen van de impact van de piekgeluiden zijn de piekgeluiden gekarakteriseerd aan de hand van de afstand waarop het piekniveau 60 dB(A) zal zijn. Hieruit volgt dat op een afstand van 250 meter van de boorinstallatie piekgeluiden voorkomen van 60 dB(A) en hoger. Volgens het deskundigenbericht zijn deze piekniveaus voornamelijk het gevolg van pipehandlingactiviteiten. In voorschrift IV3, onder b, zijn deze activiteiten uitgezonderd van de maximale geluidbelasting, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat voorschrift IV3, onder b, niet uitvoerbaar is. Ter zitting is namens de ministers verklaard dat het redelijkerwijs niet mogelijk is om alle pipehandlingactiviteiten tussen 7:00 uur en 19:00 uur te laten plaatsvinden. SOOB heeft dit op zichzelf niet bestreden. Voorts is ter zitting namens de ministers verklaard dat de piekgeluiden hoger dan 60 dB(A) ten gevolge van pipehandling uitsluitend in uitzonderingsgevallen voorkomen. Bij een normale bedrijfsvoering komen de piekgeluiden ten gevolge van pipehandling niet boven de 60 dB(A). Er zullen evenwel incidenteel hogere piekgeluiden door pipehandlingactiviteiten plaatsvinden. Er worden maatregelen getroffen om deze incidenten zo veel mogelijk te voorkomen, zo is namens de ministers ter zitting verklaard. Er wordt een draaiboek opgesteld op grond waarvan de medewerkers zo stil mogelijk dienen te werken en er worden rapporten opgesteld over de oorzaken van de piekgeluiden ten gevolge van pipehandling, wanneer deze zich onverhoopt mochten voordoen, waarna maatregelen zullen worden getroffen om de kans op deze piekgeluiden te verkleinen. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ministers de incidenteel optredende piekbelasting hoger dan 60 dB(A) ten gevolge van de pipehandling onaanvaardbaar had moeten achten. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de piekbelasting hoger dan 60 dB(A) slechts in uitzonderingsgevallen voorkomt en dat de piekbelasting ten gevolge van de boringen van tijdelijke aard is. 2.38.3. Ingevolge voorschrift E.1 bedraagt het door de werking van de inrichting veroorzaakte geluidniveau gedurende de nachtperiode ter plaatse van de dichtst bij de inrichting gesitueerde woningen, op een hoogte van 5 meter boven het maaiveld, niet meer dan 30 dB(A). Gedurende de dagperiode bedraagt het door de inrichting veroorzaakte geluidniveau niet meer dan deze waarde vermeerderd met 2 dB(A), met dien verstande dat de beoordelingshoogte dan 1,5 meter boven het maaiveld bedraagt. In het door DHV opgestelde rapport "Geluidprognose Bergermeer, ten behoeve van Bergermeer gas storage" van oktober 2008 staat vermeld dat de geluidgrenswaarde opgenomen in het voorschrift E.1 voor de gebruiksperiode overeenkomt met de maximale geluidgrenswaarden zoals opgenomen in de vigerende vergunning. De 35 dB(A) etmaalwaardecontour zoals deze destijds bij de aanvraag voor de vigerende milieuvergunning is berekend ligt op 250 meter van de inrichting. Nu de activiteiten in de gebruiksfase van het project overeenkomen met de activiteiten onder de vigerende vergunning, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de geluidgrenswaarde uit dit voorschrift zal worden overschreden. Laagfrequent geluid 2.39. [appellante sub 4] voert aan dat het inbrengen van het gas gepaard zal gaan met laagfrequent geluid. Bij de drukverhogingen in het aardgasveld door het inbrengen van het zogenoemde kussengas heeft een omwonende volgens haar reeds overlast ondervonden door lage bromtonen. Gelet hierop had een onderzoeksplicht opgenomen moeten worden.

401


2.39.1. De ministers hebben uiteengezet dat het niet waarschijnlijk is dat als gevolg van het inbrengen van het kussengas laagfrequent geluid zal optreden. In dit verband verwijzen de ministers naar het rapport "Geluidonderzoek laagfrequent geluid in de gemeente Zuidhorn" van juni 2011 van het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium (hierna: NLR) met betrekking tot mogelijk laagfrequent geluid ten gevolge van de gasinstallatie Grijpskerk. 2.39.2. In het onderzoek van het NLR waar de ministers naar verwijzen is bezien in hoeverre laagfrequent geluid in de gemeente Zuidhorn het gevolg zou kunnen zijn van de ter plaatse aanwezige gasopslag. In dit rapport wordt geconcludeerd dat geen rechtstreeks verband kan worden gelegd tussen de gasinstallatie in Grijpskerk en laagfrequent geluid in de omgeving. Gelet hierop behoefden de ministers naar het oordeel van de Afdeling in de niet nader onderbouwde stelling dat een omwonende overlast zou hebben ondervonden van het inbrengen van het kussengas geen aanleiding te zien tot het stellen van een onderzoeksplicht ten aanzien van laagfrequent geluid. Daarbij hebben de ministers in aanmerking kunnen nemen dat een dergelijke onderzoeksverplichting zeer kostbaar is. Geluidvoorschriften zoals opgenomen in de milieuvergunning voor de bewerkingsinstallatie 2.40. SOOB betoogt, onder verwijzing naar het in haar opdracht door Peutz opgestelde rapport "Geluid in de omgeving ten gevolge van de gasbehandelings- en compressieinstallatie op industrieterrein Boekelermeer Zuid 2 te Alkmaar" van 30 juni 2011, voorts dat de geluidzone rond het industrieterrein Boekelermeer Zuid 2 ten onrechte niet in het inpassingsplan is opgenomen. Evenmin blijkt volgens hen uit het rapport "Geluidprognose gasbehandeling en compressie Boekelermeer Zuid 2. Geluidinformatie tbv MER en Wm-aanvraag" van oktober 2008, opgesteld door DHV (hierna: het rapport van DHV ten aanzien van de locatie Boekelermeer) hoe de installatie in de geluidzone is ingepast. Daarnaast wijst SOOB erop dat er woningen zijn gelegen binnen de geluidzone. Het is volgens haar onduidelijk of voor deze woningen hogere grenswaarden zijn vastgesteld. 2.40.1. De ministers hebben uiteengezet dat de grenswaarden voor het industrieterrein zijn vastgelegd in het bestemmingsplan "Boekelermeer Zuid". De installatie is ingepast in de geluidzone en de nog beschikbare geluidruimte. Ten aanzien van de woningen waar SOOB op wijst, hebben de ministers uiteengezet dat deze woningen zich bevinden op het industrieterrein, zodat de woningen niet binnen de geluidzone vallen. 2.40.2. Ingevolge artikel 3.28 van de Wro gaat het rijksinpassingsplan onderdeel uitmaken van het op dat moment vigerende bestemmingsplan. Het onderhavige plan zal derhalve onderdeel uitmaken van het bestemmingsplan "Boekelermeer Zuid 2". In dit bestemmingsplan is de geluidzone rond het industrieterrein vastgesteld. In het rapport van DHV ten aanzien van de locatie Boekelermeer wordt geconcludeerd dat de gasbehandelings- en compressieinstallatie kan worden ingepast in de nog beschikbare geluidruimte op het industrieterrein. Uit het deskundigenbericht volgt voorts dat de geluidbelasting ten gevolge van de inrichting volgens de zonebeheerder, de gemeente Alkmaar, kan voldoen aan de zonegrens. In hetgeen SOOB heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit onjuist is. Gelet op het vorenstaande hebben de ministers zich met recht op het standpunt gesteld dat geen geluidzone in het rijksinpassingsplan behoefde te worden opgenomen. Ten aanzien van het betoog dat binnen de zone rond het industrieterrein woningen zijn gelegen waarvoor een hogere grenswaarde dient te worden vastgesteld, overweegt de Afdeling dat de geluidzone reeds bij de vaststelling van het bestemmingsplan

402


Boekelermeer Zuid is vastgesteld. De vaststelling van de geluidzone en de eventuele hogere grenswaarden die ten behoeve van de geluidzone al dan niet zijn vastgesteld, kunnen in deze procedure niet meer aan de orde komen. Externe veiligheid Externe veiligheid aardgastransportleidingen 2.41. SOOB heeft ter zitting de beroepsgronden die zien op de verantwoording van de externe veiligheid van de aardgastransportleidingen ingetrokken. Externe veiligheid puttenlocatie 2.42. SOOB betoogt dat bij de verantwoording van de externe veiligheid van de voorziene puttenlocatie op het Bergermeerterrein een onjuist wettelijk kader is toegepast. SOOB voert hiertoe aan dat ten onrechte de interim handleiding risicoberekeningen externe veiligheid van 24 juni 2010 (hierna: de Interim Handleiding) niet is toegepast. 2.42.1. De ministers hebben zich op het standpunt gesteld dat de methodiek die is gehanteerd in de Kwantitatieve Risico Analyse (hierna: QRA) voor de voorziene puttenlocatie afwijkt van de Interim Handleiding, maar dat de verwachting is dat het hanteren hiervan niet leidt tot een andere uitkomst. 2.42.2. In het rapport "QRA puttenlocatie Bergermeer Gas Storage" van 30 oktober 2008, opgesteld door DHV in opdracht van TAQA, staat dat binnen de 10-6 contour van het plaatsgebonden risico (hierna: de PR-contour) zich geen (beperkt) kwetsbare objecten bevinden en dat wordt voldaan aan de vereisten van het besluit algemene regels mijnbouw. In het rapport staat voorts dat de oriĂŤntatiewaarde van het groepsrisico niet wordt overschreden. In het door TAQA bij brief van 8 december 2011 overgelegde rapport "QRA puttenlocatie Bergermeer Gas Storage Operationele situatie en boringen" van 7 november 2011, opgesteld door DHV in opdracht van TAQA, staat met betrekking tot het plaatsgebonden risico dat binnen de PR-contour zich geen (beperkt) kwetsbare objecten of geprojecteerd (beperkt) kwetsbare objecten bevinden. Voorts staat in dit rapport dat het groepsrisico onder de oriĂŤntatiewaarde blijft. 2.42.3. In het deskundigenbericht staat dat wat betreft de puttenlocatie geldt dat de rekenmethode van de Interim Handleiding is gewijzigd ten opzichte van de conceptversie. Zo worden voor de putten andere faalfrequenties voorgesteld. In beginsel zal hierdoor de omvang van het berekende risico toenemen, aldus het deskundigenbericht. TAQA heeft verklaard dat inmiddels sprake is van gewijzigde inzichten in de technische uitvoering van de installatie. Door diverse verbeteringen bestaat er een kleinere kans op falen. Deze invloed wordt belangrijker geacht dan die als gevolg van verschillen in rekenmethodiek, aldus het deskundigenbericht. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat het risico wat betreft de puttenlocatie weliswaar toeneemt bij toepassing van de rekenmethode van de Interim Handleiding, maar dat dit met name het gevolg is van gewijzigde inzichten en uitgangspunten ten aanzien van de technische uitvoering van de installatie. Volgens het deskundigenbericht blijkt uit de berekeningen dat er geen (beperkt) kwetsbare objecten binnen de PRcontour liggen. Hierbij is sprake van een betrekkelijk grote marge omdat (beperkt) kwetsbare objecten op ruime afstand van de PR- contour liggen. Uit de meest recente QRA blijkt dat het plaatsgebonden risico geen knelpunt vormt, aldus het deskundigenbericht. 2.42.4. SOOB betoogt terecht dat de Interim Handleiding bij de totstandkoming van de

403


QRA voor de puttenlocatie van 30 oktober 2008 niet is toegepast. Zoals volgt uit het deskundigenbericht leidt toepassing van de Interim Handleiding ertoe dat het risico toeneemt, maar deze toename is niet zodanig dat niet meer aan de normen ten aanzien van externe veiligheid wordt voldaan. Deze conclusie wordt bevestigd in de QRA voor de puttenlocatie van 7 november 2011, waarin staat dat deze is opgesteld met inachtneming van de Interim Handleiding. Hetgeen SOOB betoogt, biedt geen grond voor het oordeel dat de ministers ten onrechte zijn uitgegaan van de QRA voor de puttenlocatie van 30 oktober 2008. 2.43. [appellante sub 4] stelt dat in de QRA voor de puttenlocatie niet is onderkend dat het plan zal leiden tot een verhoogd risico op een blow-out bij onvoorziene gebeurtenissen of menselijke fouten. 2.43.1. In het deskundigenbericht staat dat in de QRA voor de puttenlocatie rekening is gehouden met diverse blow-out-scenario's. Bij de meest nabijgelegen kwetsbare objecten ten oosten en zuidwesten van de inrichting zijn de blow-outs overigens nauwelijks bepalend voor het risico. Voorts staat in het deskundigenbericht dat in de toepasselijke rekenmethodiek menselijke fouten niet zijn meegenomen. Dit geldt in het algemeen bij het uitvoeren van risicoanalyses. Er wordt vanuit gegaan dat de in de branche gebruikelijke en afdoende preventieve maatregelen worden getroffen om menselijke fouten zoveel mogelijk te voorkomen. De te gebruiken faalfrequenties en dergelijke worden dan als voldoende representatief beschouwd. Er zijn geen gegevens bekend waarom dit in dit geval niet zo is, aldus het deskundigenbericht. 2.43.2. Anders dan [appellante sub 4] stelt is in de QRA voor de puttenlocatie rekening gehouden met het risico op een blow-out. Zoals voorts volgt uit het deskundigenbericht kan ervan worden uitgegaan dat de gebruikelijke en afdoende preventieve maatregelen worden getroffen om menselijk falen te voorkomen. De enkele stelling van [appellante sub 4] dat gedurende de levensduur van het project menselijke fouten kunnen optreden, biedt derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers de externe veiligheid van de puttenlocatie onvoldoende hebben verantwoord. Voor zover [appellante sub 4] en Milieudefensie stellen dat niet blijkt dat rekening is gehouden met de omstandigheid dat het falen van een gasleiding kan leiden tot het falen van naastgelegen leidingen, heeft TAQA onweersproken toegelicht dat met een mogelijk domino-effect bij calamiteiten met leidingen in de QRA voor de puttenlocatie rekening is gehouden. 2.44. SOOB betoogt dat de ministers omwille van de rechtszekerheid in het plan voor de puttenlocatie op het Bergermeerterrein een risicocontour hadden moeten opnemen. 2.44.1. De ministers hebben toegelicht dat het bestemmingsplan waarbinnen de puttenlocatie op het Bergermeerterrein is gelegen het realiseren van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten binnen de PR-contour voor het plaatsgebonden risico niet toelaat en dergelijke objecten binnen deze contour niet aanwezig zijn, zodat een planologische regeling ter zake niet noodzakelijk is. SOOB heeft dit standpunt van de ministers niet gemotiveerd betwist. Het betoog van SOOB kan derhalve niet slagen. 2.45. Milieudefensie en SOOB stellen ten slotte dat ten onrechte geen afweging heeft plaatsgevonden in het kader van artikel 12, lid 1, van de richtlijn 2003/105 van het Europees Parlement en de raad van 16 december 2003 tot wijziging van Richtlijn 96/82/EG van de Raad betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (hierna: richtlijn 2003/105/EG). 2.45.1. Ingevolge artikel 1, lid 7, onder a, van de richtlijn 2003/105/EG wordt artikel 12 lid 1, tweede alinea, van de richtlijn 96/82/EG vervangen door: "De lidstaten dragen er zorg voor dat er in hun beleid inzake de bestemming of het gebruik van de grond en/of andere toepasselijke takken van beleid alsmede de procedures voor de uitvoering van die takken van beleid rekening wordt gehouden met de noodzaak om op een

404


langetermijnbasis voldoende afstand te laten bestaan tussen de onder deze richtlijn vallende inrichtingen enerzijds en woongebieden, door het publiek bezochte gebouwen en gebieden, hoofdvervoersroutes voor zover mogelijk, recreatiegebieden, en waardevolle of bijzonder kwetsbare natuurgebieden anderzijds, en, voor bestaande inrichtingen, aanvullende technische maatregelen te treffen overeenkomstig artikel 5, teneinde de gevaren voor personen niet te vergroten". 2.45.2. De richtlijn 2003/105/EG is bij besluit van 21 augustus 2006 geïmplementeerd in het Besluit risico’s zware ongevallen 1999. Ingevolge artikel 2, onder b, van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 is dit besluit niet van toepassing op inrichtingen ten behoeve van ondergrondse gasopslag, zoals die in het plan zijn voorzien. Daargelaten of de richtlijn 2003/105/EG op onjuiste of onvolledige wijze is geïmplementeerd, zoals Milieudefensie en SOOB stellen, en daargelaten of artikel 12, lid 1, tweede alinea, van de richtlijn 96/82/EG, zoals deze ingevolge artikel 1, lid 7, onder a, van de richtlijn 2003/105/EG is komen te luiden, een norm bevat die voor rechtstreekse toepassing vatbaar is, slaagt het betoog van Milieudefensie en SOOB dat is gehandeld in strijd met dit artikel niet. De ministers hebben immers, onder verwijzing naar de opgestelde QRA's, het plaatsgebonden risico en groepsrisico verantwoord, waarbij rekening is gehouden met de afstand die vanuit de puttenlocatie dient te worden aangehouden tot door het publiek bezochte gebouwen en gebieden, om de gevaren voor personen niet te vergroten. Voor zover Milieudefensie stelt dat de afstand van het ondergrondse gasreservoir tot het Natura 2000-gebied Noordhollands Duinreservaat nul meter betreft, hetgeen volgens Milieudefensie in strijd is met voormelde bepaling, geldt dat het gasreservoir niet als inrichting in de zin van richtlijn 96/82/EG kan worden aangemerkt, zodat het betoog reeds hierom niet kan slagen. Externe veiligheid bewerkingsinstallatie 2.46. SOOB en de VVE betogen dat bij de verantwoording van de externe veiligheid van de voorziene bewerkingsinstallatie op het bedrijventerrein Boekelermeer Zuid 2 een onjuist wettelijk kader is toegepast. SOOB voert hiertoe aan dat ten onrechte de Interim Handleiding niet is toegepast. Voorts is volgens SOOB en de VVE ten onrechte geen rekening gehouden met de in voorbereiding zijnde uniforme rekenmethodiek voor mijnbouwinstallaties. Volgens de VVE kan toepassing van deze rekenmethode ertoe leiden dat de risicocontour van de bewerkingsinstallatie wordt verruimd en het bedrijfsverzamelgebouw van de VVE hierbinnen komt te liggen. 2.46.1. De ministers hebben de QRA voor de voorziene bewerkingsinstallatie beoordeeld op basis van de Handleiding Risicoberekening Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) van juli 2009 en het eerste concept van de Interim-methodiek risicoberekening mijnbouwinrichtingen van SodM van maart 2010. Volgens de ministers wijkt het toetsingskader opgenomen in de Interim Handleiding hiervan niet af. Bovendien heeft SodM volgens de ministers verklaard dat de QRA geheel voldoet aan de Interim Handleiding. Het is volgens de ministers mogelijk dat bij toepassing van de in voorbereiding zijnde uniforme rekenmethodiek de berekende plaatsgebonden risicocontour van de bewerkingsinstallatie kleiner of groter wordt, maar deze onduidelijkheid was volgens de ministers geen aanleiding om de contour groter vast te stellen. 2.46.2. In het rapport "QRA Gasbehandeling en -compressie Bergermeer Gas Storage" van 16 augustus 2010, opgesteld door DHV in opdracht van TAQA, staat dat de QRA is uitgevoerd op basis conceptversie 1 van het Interim addendum mijnbouw, Handleiding Risicoberekeningen Bevi, Module C Modellering van de specifieke Bevi categorieën van maart 2010. In het rapport wordt geconcludeerd dat de contour bepalend voor het plaatsgebonden risico, de 10-6 contour, op circa 200 meter ligt van de inrichtingsgrens. Binnen deze contour liggen geen kwetsbare objecten, zoals ziekenhuizen, scholen of woonwijken. Wel ligt een beperkt kwetsbaar object binnen de risicocontour, namelijk

405


[bedrijf] aan de [locatie 2] ten westen van de inrichting. Ook liggen binnen deze contour twee boerderijen die worden wegbestemd. Voorts wordt in het rapport geconcludeerd dat het groepsrisico geen overschrijding heeft van de oriĂŤntatiewaarde. 2.46.3. In het deskundigenbericht staat dat wat betreft de bewerkingsinstallatie de omstandigheid dat in de QRA is aangesloten bij de conceptversie en niet bij de Interim Handleiding geen significante gevolgen heeft voor de berekening van het risico. Voorts staat in het deskundigenbericht dat het mogelijk is dat de in voorbereiding zijnde uniforme rekenmethodiek voor mijnbouwinstallaties zal afwijken van de in de QRA gehanteerde rekenmethode, maar dat het nog niet mogelijk is om hiermee in detail rekening te houden omdat deze nog niet in detail bekend is. Uit de brief van het Centrum van Externe Veiligheid van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu van 28 april 2010 kan worden afgeleid dat ten zuiden, zuidoosten en zuidwesten van de bewerkingsinstallatie de PR-contour nog met 50 meter zou kunnen opschuiven, maar uit deze brief volgt niet zonder meer dat het bedrijfsverzamelgebouw van de VVE binnen de 10-6 contour zal komen te liggen, aldus het deskundigenbericht. Het 'voor alle zekerheid' vergroten van de PR-contour heeft volgens het deskundigenbericht belangrijke gevolgen voor de ontwikkeling van het bedrijventerrein omdat vestiging van nieuwe bedrijven slechts in zeer beperkte mate mogelijk zal zijn. 2.46.4. SOOB betoogt terecht dat de Interim Handleiding bij de totstandkoming van de QRA voor de bewerkingsinstallatie van 16 augustus 2010 niet is toegepast. Zoals volgt uit het deskundigenbericht heeft dit evenwel geen significante gevolgen voor de berekening van het risico. SOOB heeft het deskundigenbericht op dit punt niet gemotiveerd betwist. Hetgeen SOOB betoogt, biedt derhalve in zoverre geen grond voor het oordeel dat de ministers ten onrechte zijn uitgegaan van de QRA voor de bewerkingsinstallatie van 16 augustus 2010. Ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan was de uniforme rekenmethodiek voor mijnbouwinstallaties nog niet vastgesteld. Zoals volgt uit het deskundigenbericht bestond evenmin duidelijkheid omtrent de inhoud hiervan. Anders dan SOOB en de VVE betogen, hebben de ministers zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat zij bij de vaststelling van het inpassingsplan met de in voorbereiding zijnde uniforme rekenmethodiek voor mijnbouwinstallaties geen rekening konden houden en hiertoe niet waren gehouden. Zoals de ministers bovendien terecht betogen, betekent het ruimer vaststellen van de risicocontour dat in een groter gebied slechts beperkt nieuwe ontwikkelingen mogelijk zijn, hetgeen een grotere planologische inbreuk oplevert dan op basis van de van kracht zijnde rekenmethoden noodzakelijk was. De brief van het Centrum Externe Veiligheid van 28 april 2010, waarnaar door de VVE wordt verwezen, biedt geen aanleiding voor een ander oordeel. In deze brief staat dat de mate waarin de contouren vanwege de uniforme rekenmethodiek groter of kleiner worden moeilijk is te voorspellen, dat het mogelijk is dat de risicocontour ten zuiden, zuidoosten en zuidwesten van de bewerkingsinstallatie tot ongeveer 50 meter verder komt te liggen en dat de verwachting is dat een mogelijke verruiming van de risicocontour minder wordt in noordelijke richting. Hieruit volgt niet zonder meer dat de PR-contour bij toepassing van de uniforme rekenmethodiek ruimer zal worden. Bovendien geldt dat het bedrijfsverzamelgebouw van de VVE ten westen van de bewerkingsinstallatie is gelegen, zodat zelfs indien de risicocontour wordt verruimd het niet zeker is dat dit gebouw hierbinnen komt te liggen. Voor zover de VVE eerst ter zitting heeft betoogd dat de risicocontour ten onrechte is vastgesteld op basis van de verleende milieuvergunning en hierbij geen rekening is gehouden met de maximale planologische mogelijkheden kan dit niet slagen. De bewerkingsinstallatie dient te worden opgericht in overeenstemming met de verleende vergunning. Voor het op een andere wijze oprichten van de bewerkingsinstallatie dient een wijziging van de vergunning te worden aangevraagd, waarbij opnieuw een risicocontour wordt vastgesteld en waarbij dient te worden voldaan aan de normen met betrekking tot externe veiligheid.

406


2.47. SOOB betoogt dat bij de verantwoording van de externe veiligheid van de voorziene bewerkingsinstallatie op het bedrijventerrein Boekelermeer Zuid 2 ten onrechte de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico (hierna: de Handreiking groepsrisico) niet is toegepast, waardoor is uitgegaan van een te lage inschatting van de personendichtheid. 2.47.1. De ministers stellen dat de Handreiking groepsrisico moet worden gezien als een hulpmiddel voor de verantwoording van het groepsrisico en dat hiervan kan worden afgeweken. Wat betreft de personendichtheid is uitgegaan van een realistische inschatting volgens de vigerende bestemmingsplannen. 2.47.2. In het deskundigenbericht staat dat voor de berekening van het groepsrisico de relevante bevolkingsgroepen in een gebied rond de inrichting nauwkeurig in kaart worden gebracht. Het bestemmingsplan is daarbij maatgevend en niet de feitelijke situatie die immers in de toekomst kan veranderen. De Handreiking groepsrisico kan worden gebruikt om invulling te geven aan de verantwoordingsplicht van het groepsrisico voor Bevi-inrichtingen. Volgens het deskundigenbericht is in de QRA voor de bewerkingsinstallatie van 16 augustus 2010 op hoofdlijnen aansluiting gezocht bij de methode beschreven in de Handreiking groepsrisico. In dit geval is uitvoerig onderzocht en gemotiveerd welke personendichtheid of bevolkingsdichtheid van toepassing is. Hierbij is gebruik gemaakt van het vigerende bestemmingsplan. In een aantal gevallen heeft afstemming plaatsgevonden met de gemeente Alkmaar. Volgens het deskundigenbericht bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat geen sprake is van een voldoende realistische inschatting van de personendichtheden op basis van het vigerende bestemmingsplan. 2.47.3. In de Handreiking groepsrisico staan voor verschillende functies en verschillende type gebieden die binnen een bestemmingsplan kunnen voorkomen verschillende kengetallen voor personen- en bevolkingsdichtheden voorgeschreven. Zoals de ministers terecht stellen, is de Handreiking groepsrisico een hulpmiddel bij het verantwoorden van het groepsrisico bij een locatie en kan van de hierin voorgeschreven kengetallen gemotiveerd worden afgeweken. In bijlage 2 bij de QRA voor de bewerkingsinstallatie van 16 augustus 2010 staat dat voor het bepalen van personendichtheden ten behoeve van de berekening van het groepsrisico gebruik is gemaakt van de Handreiking groepsrisico, de vigerende bestemmingsplannen binnen het invloedsgebied van de bewerkingsinstallatie en dat afstemming heeft plaatsgevonden met de gemeente Alkmaar. In de bijlage staat dat het invloedsgebied van de bewerkingsinstallatie is ingedeeld in verschillende vlakken en dat voor ieder vlak een inschatting is gemaakt van de personendichtheden. Hierbij is in overleg met de gemeente Alkmaar gekeken naar de in de Handreiking groepsrisico opgenomen kengetallen, alsmede naar de functies die thans binnen de vlakken aanwezig zijn, hetgeen op grond van het vigerende bestemmingsplan is toegestaan en de ontwikkelingen die worden verwacht. Op deze wijze is volgens de ministers gekomen tot een situatie die representatief kan worden geacht voor de maximale invulling van het plan. Dit is bevestigd in het deskundigenbericht. Hetgeen SOOB heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat, voor zover in de QRA voor de bewerkingsinstallatie is afgeweken van de Handreiking groepsrisico, dit heeft geresulteerd in een te lage inschatting van de personendichtheid. De door SOOB genoemde mogelijkheden tot het oprichten van maatschappelijke en dienstverlenende voorzieningen en kantoren op de gronden met de bestemming "Ecologische Zone", en van niet-zelfstandige kantoren en lichte bedrijven op gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" zijn bij het vaststellen van de personendichtheden onderkend en hierbij betrokken. SOOB heeft haar stelling dat de gehanteerde personendichtheden van 80 onderscheidenlijk 40 personen per hectare voor deze gronden niet reĂŤel zijn, niet onderbouwd. De stelling van SOOB dat voor deze gronden had moeten worden uitgegaan

407


van de in de Handreiking groepsrisico voor kantoren voorgeschreven personendichtheid van 200 personen per hectare, is de Afdeling van oordeel dat er in de QRA terecht rekening mee is gehouden dat deze gronden niet uitsluitend voor kantoren zijn bestemd, maar ook voor functies waarvoor de Handreiking groepsrisico een lagere personendichtheid voorschrijft. Voor zover SOOB stelt dat had moeten worden uitgaan van de maximale planologische mogelijkheden, waarbij alle mogelijkheden tot het oprichten van kantoren worden benut, slaagt evenmin. De ministers hebben zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit niet realistisch is, omdat dit ten koste zou gaan van de mogelijkheden om op het bedrijventerrein bedrijven in hogere milieucategorieĂŤn te realiseren, waardoor niet ten volle invulling kan worden gegeven aan het vigerende bestemmingsplan. Anders dan SOOB ten slotte stelt, is voor het gehele bedrijventerrein, indien de verhouding van de oppervlakte van de verschillende vlakken in ogenschouw wordt genomen, uitgegaan van een personendichtheid van ongeveer 40 personen per hectare, hetgeen overeenkomt met het in het vigerende bestemmingsplan opgenomen uitgangspunt van 5840 arbeidsplaatsen. Daarbij geldt bovendien dat genoemd uitgangspunt geen rekening houdt met de invloed van de voorziene bewerkingsinstallatie met risicocontour waardoor op een deel van het bedrijventerrein slechts beperkt ontwikkelingen mogelijk zijn en het totaal aantal arbeidsplaatsen lager zal komen te liggen dan oorspronkelijk was voorzien. 2.48. SOOB stelt dat in artikel 8, lid 8.3, van de planregels ten onrechte is opgenomen dat het bevoegd gezag bij omgevingsvergunning kan afwijken van de ter plaatse van de aanduiding 'veiligheidszone - Bevi' geldende bouwregels, omdat op voorhand vast staat dat van deze bevoegdheid geen gebruik kan worden gemaakt. Voorts betoogt SOOB dat de ministers niet hebben onderkend dat twee objecten aan de Boekelermeerweg 16 en 17 vanwege de risicocontour feitelijk worden wegbestemd en dat niet is vast komen te staan dat het [bedrijf], dat eveneens binnen de risicocontour is gelegen, daadwerkelijk kan worden gesaneerd. 2.48.1. De ministers hebben zich op het standpunt gesteld dat nieuwbouw binnen de risicocontour niet per definitie is uitgesloten. Voorts zijn de twee objecten aan de Boekelermeerweg 16 en 17 reeds voor de vaststelling van het plan gesloopt, zodat niet langer relevant is of deze zijn wegbestemd. Verder zal volgens de ministers op korte termijn een afspraak worden gemaakt over de sanering van het [bedrijf]. 2.48.2. Ingevolge artikel 8, lid 8.1, van de planregels gelden ter plaatse van de aanduiding 'veiligheidszone - Bevi' ten behoeve van het tegengaan van een te hoog veiligheidsrisico van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten, naast de regels behorende bij de andere daar voorkomende bestemmingen de volgende aanvullende regels. Ingevolge lid 8.2 mogen op of in de in lid 8.1 bedoelde gronden geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten worden gebouwd, met dien verstande dat deze regel niet geldt voor inrichtingen waarvoor op basis van het Bevi of het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer een veiligheidsafstand geldt en kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten die een functionele binding hebben met een gebouw of een bouwwerk als bedoeld in artikel 3 dan wel een inrichting als bedoeld in lid 8.2, sub 1, van dit inpassingsplan. Ingevolge lid 8.3 kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen ten behoeve van afwijking van het bepaalde in lid 8.2 en toestaan dat beperkt kwetsbare objecten worden gebouwd, mits het afwijken van de toepasselijke richtwaarden om gewichtige redenen wordt afgewogen en het groepsrisico wordt verantwoord. 2.48.3. De Afdeling kan de verder niet toegelichte stelling van SOOB dat het niet mogelijk is om met toepassing van artikel 8, lid 8.3, van de planregels bij omgevingsvergunning toe te staan dat beperkt kwetsbare objecten worden gebouwd ter

408


plaatse van de aanduiding 'veiligheidszone - Bevi' niet delen. SOOB betoogt wel terecht dat het standpunt van de ministers, dat de twee objecten aan de Boekelermeerweg 16 en 17 alleen de op grond van het vigerende bestemmingsplan hieraan toegekende bestemming "Bedrijfsdoeleinden" kunnen verwezenlijken indien wordt voldaan aan de planregels bij het inpassingsplan, er feitelijk op neerkomt dat deze zijn wegbestemd. In hetgeen SOOB heeft aangevoerd, ziet de Afdeling echter geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers hiertoe niet in redelijkheid hebben kunnen overgaan. Nu in het deskundigenbericht staat dat partijen hebben medegedeeld dat reeds mondeling overeenstemming is bereikt over de aankoop van het [bedrijf], slaagt het betoog van SOOB dat niet vast staat dat dit bedrijf zal kunnen worden gesaneerd niet. 2.49. SOOB stelt ten slotte dat de ministers bij de totstandkoming van het plan niet hebben betrokken dat binnen de aanduiding 'veiligheidszone - Bevi' niet of nauwelijks nog bedrijvigheid kan plaatsvinden, hetgeen zal betekenen dat 800 arbeidsplaatsen verloren gaan. 2.50. De ministers stellen in de nota van antwoord dat het inpassingsplan tot gevolg heeft dat binnen de PR-contour van de bewerkingsinstallatie geen andere bedrijven kunnen worden gerealiseerd dan zogenaamde Bevi-bedrijven of aan de bewerkingsinstallatie gelieerde bedrijven. De ministers stellen voorts dat dit niet betekent dat binnen deze contour geen enkele arbeidsplaats zal kunnen worden gerealiseerd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ministers de gevolgen van de risicocontour voor de werkgelegenheid op het bedrijventerrein Boekelermeer Zuid 2 bij de totstandkoming van het plan niet hebben betrokken. Natuur Natura 2000 2.51. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) wijst de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, thans: de staatssecretaris van EL&I), gebieden aan ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Ingevolge artikel 1, onder n, sub 3, van de Nbw 1998 wordt onder een Natura 2000gebied onder meer verstaan een gebied dat voorkomt op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van richtlijn 92/43/EEG (hierna: Habitatrichtlijn). 2.52. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover thans van belang, is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van het college van gedeputeerde staten of, ten aanzien van projecten of andere handelingen als bedoeld in het vierde lid, van de minister, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten. Ingevolge artikel 19f, eerste lid, van die wet maakt de initiatiefnemer, voor projecten waarover het college van gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, neemt, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens gedeputeerde staten een

409


besluit nemen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied. Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van die wet kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien het college van gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast. Ingevolge artikel 16, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van het college van gedeputeerde staten, in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren, dan wel in strijd met de bij een vergunning gestelde voorschriften of beperkingen handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen. 2.52.1. Bij beschikking van 7 december 2004 heeft de Europese Commissie het gebied Noord-Hollands Duinreservaat geplaatst op de lijst met gebieden van communautair belang. Voor het gebied heeft een ontwerpbesluit tot aanwijzing als Habitatrichtlijngebied ter inzage gelegen. 2.52.2. Bij besluit van 29 april 2011 heeft het college van gedeputeerde staten op grond van artikel 19d, eerste lid, en artikel 16 van de Nbw 1998 een vergunning verleend voor de realisatie van het project Bergermeer Gasopslag. 2.53. SOOB en Milieudefensie betogen dat uit de passende beoordeling niet de vereiste zekerheid wordt verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Noord-Hollands Duinreservaat niet zullen worden aangetast. In dit verband betogen zij dat de uitgangspunten die zijn gehanteerd bij de berekeningen van de stikstofdepositie ten gevolge van de puttenlocatie niet inzichtelijk zijn gemaakt. Daarnaast zijn volgens hen de gegevens op basis waarvan de achtergronddepositie ter plaatse van het gebied is berekend achterhaald. Voorts is de beoordeling van de kritische depositiewaarde en de achtergronddepositie onvolledig en wordt de ligging en de omvang van de habitattypen uit de passende beoordeling onvoldoende duidelijk. SOOB betoogt tevens dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de cumulatieve effecten. Daarnaast zijn de instandhoudingsdoelstellingen onvoldoende bij de beoordeling betrokken en zijn de effecten van de toename van de stikstofdepositie ten onrechte niet gekwalificeerd per habitattype, aldus SOOB en Milieudefensie. In dit kader wijst SOOB erop dat het habitattype grijze duinen (H2130) landelijk in een zeer ongunstige staat van instandhouding verkeert. Milieudefensie wijst erop dat de kritische depositiewaarden voor het habitattype duingrasland type zure en heischrale subtypen (2130C) recentelijk zijn aangescherpt. Voorts betoogt Milieudefensie dat de stikstofdepositie ten gevolge van de exploitatiefase van het project ten onrechte niet is beoordeeld. In deze fase zal er elektriciteit worden betrokken uit de afvalverbrandingscentrale in Alkmaar. Gasalarm2 betoogt tot slot dat de noordse woelmuis en de veenmosrietlanden, waarvoor het gebied als Habitatrichtlijngebied zal worden aangewezen, zullen worden aangetast door de toename van stikstofdepositie in het gebied. 2.53.1. Het college van gedeputeerde staten stelt dat in de passende beoordeling berekeningen zijn gemaakt ten aanzien van de stikstofdepositie ten gevolge van het project. Daarbij heeft een uitsplitsing naar habitattype binnen het Natura 2000-gebied plaatsgevonden. Uit de berekeningen volgt dat de toename ten gevolge van het project dermate gering is dat geen significant negatieve effecten zullen optreden, aldus het college van gedeputeerde staten Er zijn geen andere plannen of projecten bekend die in het kader van de cumulatie bij de beoordeling van het onderhavige project betrokken dienden te worden, aldus het college van gedeputeerde staten.

410


2.53.2. Ten behoeve van het project is een passende beoordeling opgesteld. De passende beoordeling is neergelegd in het door DHV opgestelde rapport "Passende beoordeling Natuurbeschermingswet Gasopslag Bergermeer" van mei 2009 (hierna: passende beoordeling). De puttenlocatie ligt op een afstand van ongeveer 1 km van de grens van het Natura 2000-gebied Noord-Hollands Duinreservaat. De emissie van stikstof zal mogelijk invloed hebben op het Natura 2000-gebied Noord-Hollands Duinreservaat. De emissie naar lucht wordt voornamelijk gegenereerd door de bouwactiviteiten en de boringen. Voor diverse werkzaamheden tijdens de aanleg zullen machines worden gebruikt, waaronder kranen, generatoren, grondverzetmachines en vrachtwagens. Volgens de passende beoordeling komt in het Natura 2000-gebied een aantal voor stikstof gevoelige habitattypen voor, te weten witte duinen (H2120), grijze duinen (H2130), duinheide met kraaiheide (H2140), Atlantische vastgelegde ontkalkte duinen (H2150), duindoornstruwelen (H2160), kruipwilgstruwelen (H2170), duinbossen (H2180), vochtige duinvalleien (H2190), blauwgraslanden (H6410) en galigaanmoerassen (H7210). 2.53.3. Voor de berekeningen is gebruik gemaakt van het nieuw nationaal model (versie 3.7.1. PluimPlus van TNO). In de passende beoordeling staat beschreven dat tijdens de aanlegfase de stikstofdepositie optreedt ten gevolge van kranen, grondverzetmachines en vrachtwagens. De boorinstallaties en behandelings- en compressieinstallaties maken vrijwel uitsluitend gebruik van elektriciteit. De gehanteerde invoergegevens zijn als bijlage bij het deskundigenbericht gevoegd. Hieruit volgt dat is uitgegaan van zes emissiebronnen. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat de invoergegevens geen aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van de berekeningen. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. 2.53.4. In tabel 2 van de passende beoordeling staat ten aanzien van alle habitattypen in het Natura 2000-gebied Noord-Hollands Duinreservaat beschreven wat de kritische depositiewaarden voor deze habitattypen zijn en wat de achtergronddepositie ter plaatse van deze habitattypen is. Voorts is de absolute toename ten gevolge van het project en de toename van de stikstofdepositie per habitattype in percentages ten opzichte van de achtergrondconcentratie en de kritische depositiewaarden weergegeven. Bij de berekening van de depositie op de verschillende habitattypen is de ligging en de afstand van deze habitattypen tot de puttenlocatie verdisconteerd. In de niet nader gemotiveerde stelling van SOOB dat de beoordeling van de kritische depositiewaarden en de achtergronddepositie zoals weergegeven in de tabel onvolledig zijn, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de gegevens uit tabel 2 onjuist zijn. 2.53.5. Op grond van de berekende stikstofdepositie en de voor de habitattypen geldende kritische depositiewaarden is de bijdrage van het project aan de stikstofdepositie op de verschillende habitattypen bezien. Uit de berekeningen volgt dat het project leidt tot een maximale toename van de stikstofdepositie van (maximaal) 1,2 mol N/ha/jaar ter plaatse van het habitattype duinbossen (H2180). De stikstofdepositie op dit habitattype blijft volgens de passende beoordeling onder de kritische depositiewaarde, zodat ten gevolge van de geringe toename geen significant negatieve effecten zullen optreden. In de passende beoordeling staat vermeld dat de kritische depositiewaarde van de meeste habitattypen in het Noord-Hollands Duinreservaat niet zal worden overschreden ten gevolge van het project. Volgens de passende beoordeling kan worden geconcludeerd dat de instandhoudingsdoelstelling voor deze habitattypen ten gevolge van het project niet in gevaar worden gebracht. SOOB en Milieudefensie hebben dit niet bestreden. Vaststaat dat ten aanzien van zes van de voor stikstof gevoelige habitattypen de achtergronddepositie de kritische depositiewaarde overschrijdt. Het betreft de habitattypen grijze duinen (heischraal) (H2130C), duinheide met kraaihei (droog) (H2140B), duinheide met struikhei (H2150), vochtige duinvalleien (openwater) (H2190A)

411


blauwgraslanden (H6140) en galigaanmoerassen (H7210). Voor het habitattype duinheide met struikhei (H2150) geldt een behouddoelstelling. Voor de overige voor stikstof gevoelige habitattypen, waarvan de kritische depositiewaarde wordt overschreden, geldt een doelstelling tot uitbreiding van oppervlak of verbetering van kwaliteit, dan wel is een doelstelling tot uitbreiding van oppervlak en verbetering van kwaliteit opgenomen. De maximale toename van de stikstofdepositie ten gevolge van het project op habitattypen waarvan de kritische depositiewaarde wordt overschreden, bedraagt 0,5 mol N/ha/jaar. In de passende beoordeling wordt geconcludeerd dat deze bijdrage ten opzichte van de achtergronddepositie en de kritische depositiewaarde dermate gering is dat hierdoor het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen niet in gevaar wordt gebracht en het project derhalve de natuurlijke kenmerken van het gebied wat betreft bedoelde habitattypen niet aantast. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat de effecten van de stikstofdepositie ten gevolge van het project van zeer geringe omvang zijn. Volgens het deskundigenbericht is het daarbij van groot belang dat de stikstofdepositie in de aanlegfase, die ongeveer twee jaar zal duren, optreedt. De effecten zijn derhalve gering en tijdelijk van aard, zo staat in het deskundigenbericht vermeld. 2.53.6. Voor zover Milieudefensie ter zitting heeft betoogd dat ten onrechte onduidelijk is wat de effecten zijn van het project voor het habitattype H2130C grijze duinen (heischraal) wijst de Afdeling erop dat in het verweerschrift staat vermeld dat voor dit habitattype een beoordeling is gemaakt van de effecten van stikstofdepositie, maar dat deze beoordeling abusievelijk niet in de passende beoordeling is opgenomen. Voor dit habitattype geldt een kritische depositiewaarde van 700 mol N/ha/jaar. Dit habitattype ligt op een afstand van ongeveer 5,6 km van de puttenlocatie. Het project geeft op dit habitattype een tijdelijke toename van stikstofdepositie van minder dan 0,4 mol N/ha/jaar, zo staat in het verweerschrift vermeld. Milieudefensie heeft dit op zichzelf niet bestreden. Gelet hierop ziet de Afdeling in zoverre geen grond voor vernietiging van de vergunning verleend op grond van de Nbw 1998. 2.53.7. Ten aanzien van de mogelijke cumulatieve effecten stelt het college van gedeputeerde staten dat in de omgeving van het project geen plannen of projecten bekend zijn die mogelijk gevolgen zullen hebben voor het Natura 2000-gebied NoordHollands Duinreservaat. De depositie van bestaande bronnen is in de achtergrondconcentratie verdisconteerd. SOOB heeft geen concrete plannen en projecten genoemd welke volgens haar ten onrechte niet bij de passende beoordeling zijn betrokken. In het aangevoerde ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van cumulatieve effecten. 2.53.8. De waarden met betrekking tot de achtergronddepositie die in de passende beoordeling zijn gehanteerd dateren uit 2007. De achtergronddepositie in 2007 lag tussen de 750 en 1670 mol per hectare. Uit het deskundigenbericht volgt dat de landelijke achtergronddepositie in 2010 licht is gedaald ten opzichte van de achtergronddepositie in 2007. In 2010 lag de achtergronddepositie tussen de 638 en 1550 mol per hectare. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat dit geen gevolgen heeft voor de beoordeling van de vergunningaanvraag. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat, nu in de passende beoordeling is uitgegaan van de achtergrondconcentratie zoals deze bestond in 2007, de beoordeling van de effecten van het project in zoverre niet meer representatief zouden zijn. Voor zover SOOB betoogt dat de autonome ontwikkeling ten onrechte niet in de passende beoordeling is beschreven, overweegt de Afdeling dat de effecten van het onderhavige project op het Natura 2000-gebied zijn beoordeeld. In de passende beoordeling staat vermeld dat sprake is van een autonome afname. Voor de beoordeling van de effecten van het onderhavige project is het niet zonder meer noodzakelijk dat de autonome ontwikkeling uitgebreid wordt beschreven. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals hier overwogen, in het kader van de beoordeling van de cumulatieve effecten is

412


bezien in hoeverre er andere plannen en projecten zijn die mogelijke effecten ten gevolge van stikstofdepositie hebben op het Natura-2000-gebied. Reeds bestaande bronnen zijn in de achtergronddepositie verdisconteerd. 2.53.9. Voor zover SOOB betoogt dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat het habitattype H2130C landelijk in een zeer ongunstige staat van instandhouding verkeert overweegt de Afdeling als volgt. In het ontwerpbesluit tot aanwijzing van het gebied Noord-Hollands Duinreservaat als Habitatrichtlijngebied zijn instandhoudingsdoelstellingen opgenomen voor de habitattypen waarvoor het gebied zal worden aangewezen. Deze instandhoudingsdoelstellingen zijn gebaseerd op de landelijke staat van instandhouding van het desbetreffende habitattype. Bij het verlenen van een vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 toetst het bevoegd gezag of het project de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied zal aantasten, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied. Niet de landelijke staat van instandhouding, maar de instandhoudingsdoelstelling op gebiedsniveau staat hierbij centraal. Dit betoog slaagt derhalve niet. 2.53.10. Het betoog van Milieudefensie dat de kritische depositiewaarde voor het habitattype (H2130C) recentelijk is aangescherpt, ziet volgens het college van gedeputeerde staten op de waarden zoals opgesteld door de United Nations Economic Commission of Europe (hierna: UNECE). Bij de passende beoordeling is evenwel uitgegaan van de kritische depositiewaarden zoals bepaald door het Milieu- en Natuur planbureau. Deze waarden zijn afgeleid van de algemene waarden van de UNECE, maar toegespitst op de habitattypen zoals deze in Nederland voorkomen. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten in redelijkheid niet heeft kunnen uitgaan van de kritische depositiewaarden van het Milieuen Natuur planbureau. 2.53.11. Het betoog dat de effecten van stikstofdepositie van de afvalverbrandingcentrale te Alkmaar ten gevolge van elektriciteitsconsumptie ten behoeve van de gasopslag ten onrechte niet bij de passende beoordeling zijn betrokken, slaagt niet nu dit miskent dat, zoals onder 2.15.3 is overwogen dat de benodigde elektriciteit van het landelijk elektriciteitsnet zal worden betrokken. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de mogelijke effecten van stikstofdepositie ten gevolge van de afvalverbrandingcentrale ten onrechte niet bij de passende beoordeling zijn betrokken. 2.53.12. Ten aanzien van het betoog dat de noordse woelmuis en het habitattype veenmosrietland zullen worden aangetast door de toename van stikstofdepositie ten gevolge van het project, overweegt de Afdeling dat uit het ontwerpbesluit tot aanwijzing van het gebied Noord-Hollands Duinreservaat tot Habitatrichtlijngebied volgt dat het gebied niet voor dit habitattype en deze soort zal worden aangewezen. Gelet hierop bestond geen aanleiding de noordse woelmuis en het veenmosrietland bij de beoordeling op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 te betrekken. 2.53.13. Gelet op het vorenstaande heeft het college van gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt gesteld dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast door de stikstofdepositie ten gevolge van het project. Daarbij acht de Afdeling van belang dat, zoals hiervoor reeds overwogen, de maximale toename op de voor stikstof gevoelige habitattypen waarvan de kritische depositiewaarde wordt overschreden 0,5 mol N/ha/jaar bedraagt en de effecten ten gevolge van de stikstofdepositie van tijdelijke aard zijn. 2.54. SOOB betoogt dat de overige aspecten die een negatieve invloed kunnen hebben op het Natura 2000-gebied Noord-Hollands Duinreservaat zeer summier zijn beschreven in de passende beoordeling. Volgens haar is niet uitgesloten dat verstoring door licht of

413


geluid zal optreden. Ten onrechte ontbreekt een voorschrift om verstoring van vogels door licht te voorkomen. Voorts betogen Milieudefensie en SOOB dat niet duidelijk is wat de effecten van grondwateronttrekking in het Natura 2000-gebied zullen zijn. De verrichte hydrologische berekeningen zijn volgens hen onvoldoende om te concluderen dat de grondwateronttrekking geen daling in het Natura 2000-gebied tot gevolg zal hebben. Voorts zijn volgens Milieudefensie de mogelijke gevolgen van de injectie van vervuild productiewater niet bezien. In dit verband verwijst Milieudefensie naar het door Alterra opgestelde rapport "Enige aspecten met betrekking tot ontheffing Gasopslag Bergermeer", ongedateerd. 2.54.1. Het college van gedeputeerde staten stelt dat geen verstoring door licht en geluid is te verwachten. Volgens het college van gedeputeerde staten zijn evenmin gevolgen te verwachten van de grondwateronttrekking. De bemaling die nodig is voor de werkzaamheden op de puttenlocatie en de aanleg van de leiding naar de gasbehandelings- en compressieinstallatie heeft slechts tot enkele honderden meters van de locatie effect, aldus het college van gedeputeerde staten. 2.54.2. In de passende beoordeling staat ten aanzien van het aspect geluid vermeld dat dit voornamelijk wordt gegenereerd door de bouwactiviteiten en de boringen. In voorschrift 2 bij de Nbw-vergunning is opgenomen dat teneinde geluidverstoring te voorkomen voorafgaande aan de boorwerkzaamheden op de puttenlocatie Bergermeer een geluidscherm met een hoogte van 10 meter wordt aangelegd. De bijdrage van het project aan het geluidniveau in het Natura 2000-gebied is daarom zeer gering, zo staat in de passende beoordeling vermeld. In hetgeen SOOB heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit onjuist is. 2.54.3. De passende beoordeling vermeldt dat het licht voornamelijk wordt gegenereerd door de bouwactiviteiten en de boringen en dat het geluidscherm de mogelijke verstoring door licht zal beperken. Daarnaast is in voorschrift II2 van de milieuvergunning opgenomen dat de verlichting zodanig dient te worden opgesteld en de lampen zodanig dienen te worden afgeschermd dat hinderlijke lichtstraling voor de omgeving wordt voorkomen. In hetgeen SOOB heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat desondanks onaanvaardbare verstoring door licht zal optreden. 2.54.4. Ten aanzien van de mogelijke effecten door grondwateronttrekking staat in de passende beoordeling dat ten behoeve van de aanleg van verdiept aangelegde installatiedelen en leidingen de bouwputten tijdelijk worden bemalen. Berekeningen hebben aangetoond dat eventuele effecten op het grondwater als gevolg van de bronnering zich beperken tot de directe omgeving. In het rapport "Geohydrologisch rapport, voor de aanleg van de puttenlocatie Bergermeer in het Bergermeer gas storage project" van 23 november 2009 staat dat doordat de damwanden praktisch waterondoorlatend worden uitgevoerd, er geen invloed op de omgeving als gevolg van de onttrekking optreedt. Uit het door DHV opgestelde rapport "Stuweffecten damwanden Bergermeer op geohydrologie en kwel" van mei 2009 volgt dat uitsluitend op het terrein zelf geringe peilverschillen zullen ontstaan. In de omgeving van de locatie treden volgens dit rapport geen merkbare veranderingen in het grondwaterniveau op. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat er gelet op de relatief grote afstand tot het Natura 2000-gebied en de tijdelijkheid van de bemaling als gevolg van de grondwateronttrekking geen negatieve effecten te verwachten zijn op het Natura 2000-gebied Noord-Hollands Duinreservaat. SOOB en Milieudefensie hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. 2.54.5. Met betrekking tot de mogelijke effecten door injectie van productiewater stelt het college van gedeputeerde staten dat bij het oppompen van gas uit de puttenlocatie

414


productiewater mee naar boven komt uit het aardgasreservoir. Dit wordt in de bewerkingsinstallatie van het gas gescheiden. Vervolgens gaat het door een leiding terug naar de puttenlocatie en wordt het teruggepompt in het aardgasreservoir. Het gehele proces van oppompen, transporteren en terugpompen vindt plaats in een gesloten systeem. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat nu sprake is van een gesloten systeem voor het Natura 2000-gebied geen negatieve gevolgen zijn te verwachten ten gevolge van de injectie van productiewater. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit onjuist is. 2.55. Gasalarm2 en Milieudefensie betogen tot slot dat in het kader van de Nbw 1998 ten onrechte geen toestemming is gevraagd voor het project aan de Europese Commissie. Volgens Gasalarm 2 diende in het kader van de Nbw 1998-vergunning voorts de alternatieven te worden bezien. 2.55.1. De Afdeling stelt voorop dat de toets aan de zogenoemde ADC-criteria, als bedoeld in artikel 19g van de Nbw 1998, eerst aan de orde komt indien het college van gedeputeerde staten zich er op grond van de passende beoordeling niet van kon verzekeren dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken gebieden niet worden aangetast. Eerst dan dienen mogelijke alternatieven te worden bezien en dient in sommige gevallen toestemming te worden gevraagd aan de Europese Commissie. Nu het college van gedeputeerde staten zich gelet op hetgeen is overwogen onder 2.51 t/m 2.54.2 terecht op het standpunt heeft gesteld dat is verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast, bestond in het onderhavige geval geen aanleiding voor toetsing aan de ADC-criteria. Flora en fauna 2.56. SOOB, Milieudefensie, Gasalarm2 en [appellant sub 12] betogen dat de ministers zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffwet) nodig is voor de grutto. De gerede verwachting bestaat volgens hen dat ten gevolge van het project de weidevogelpopulatie volledig uit de Loterijlanden en Noord-Holland zal verdwijnen. Milieudefensie betoogt in dit verband dat nu de bestreden besluiten voorzien in twee jaar onafgebroken boringen, de grutto ter plaatse met uitsterven wordt bedreigd. Volgens Milieudefensie moeten de broedplaatsen van de grutto's worden aangemerkt als vaste rust- of verblijfplaatsen. In dit verband verwijst de Milieufederatie naar het Alterra-rapport "Effecten op natuurwaarden van het project Bergermeer Gas Storage, update onderdeel weidevogels" (hierna: het rapport van Alterra). Uit dit rapport volgt volgens Milieudefensie dat de grutto lokaal zal uitsterven. 2.56.1. De ministers stellen dat in de Loterijlanden alleen nesten aanwezig zijn tijdens het broedseizoen. De weidevogels keren niet terug naar de nesten om deze opnieuw in gebruik te nemen. Deze nesten vallen buiten het broedseizoen dan ook niet binnen de reikwijdte van artikel 11 van de Ffwet. Indien de werkzaamheden jaarrond voortduren zullen de weidevogels niet naar dit gedeelte van de Loterijlanden terugkeren om te broeden. De werkzaamheden hebben om die reden geen verstorende werking op nesten of vaste verblijfplaatsen, aldus de ministers. Voorts is volgens de ministers de omstandigheid dat de grutto ter plaatse regelmatig foerageert onvoldoende om aan te nemen dat de Loterijlanden een vaste rust- of verblijfplaats zijn. 2.56.2. Ingevolge de artikelen 9, 10 en 11 is het onder meer verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen, of opzettelijk te verontrusten, en nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van die dieren te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. 2.56.3. Bij besluit van 29 april 2011 heeft de staatssecretaris van EL&I een ontheffing

415


verleend van de verbodbepalingen genoemd in de artikelen 9, 11 en 12 van de Ffwet voor zover dit betreft het doden, verwonden, het beschadigen, vernielen of verstoren van holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen; het beschadigen en vernielen van eieren van de bittervoorn, kleine modderkruiper en de rivierdonderpad, alsmede van de verbodsbepalingen genoemd in artikel 11 van de Ffwet voor zover dit betreft het beschadigen, vernielen of verstoren van holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de rugstreeppad. 2.56.4. De Afdeling stelt voorop dat uitsluitend hetgeen in de ontheffing is opgenomen bij de beoordeling van die ontheffing aan de orde kan komen. De aanvraag en de verleende ontheffing hebben geen betrekking op de grutto, zodat deze soort in het kader van deze ontheffing niet ter beoordeling staat. Het betoog dat de Ffwet in zoverre aan de uitvoering van het inpassingsplan in de weg staat kan in het kader van de beoordeling van het inpassingsplan thans wel aan de orde komen. De vraag of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffwet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffwet ten aanzien van de desbetreffende soort. Dat doet er evenwel niet aan af dat de ministers het plan niet hebben kunnen vaststellen, indien en voor zover zij op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat de Ffwet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. 2.56.5. Niet in geschil is dat de grutto in het gebied Loterijlanden voorkomt. De Afdeling heeft bij uitspraak van 25 februari 2009 (zaaknr. 200803873/1 reeds overwogen dat de broedplek van de grutto buiten het broedseizoen niet onder de reikwijdte van het begrip nest valt als bedoeld in artikel 11 van de Ffwet. Zoals tussen partijen niet in geschil is, keert de grutto niet ieder jaar terug naar hetzelfde specifieke nest, maar vindt deze soort elk jaar een nieuw nest om zijn eieren uit te broeden. Volgens het "Guidance document of strict protection of animal species of Community interest under de Habiats Directive (93/43 EEC)" wordt een foerageergebied niet gerekend tot een vaste rust- of verblijfplaats tenzij het foerageergebied als zodanig samenvalt met een broed- of vaste rust- of verblijfplaats. Dit is volgens de ministers niet het geval, nu de nesten van de grutto buiten het broedseizoen niet als broedplaats zijn aan te merken. Voor zover Milieudefensie betoogt dat, nu er jaarrond kan worden geboord, er tijdens het broedseizoen wel een ontheffing nodig is, stellen de ministers dat buiten het broedseizoen zal worden gestart met de boringen, de grutto's zullen dan niet naar het specifieke gebied terugkeren om te broeden. In dit verband is ter zitting namens de ministers voorts verklaard dat de grutto weliswaar terugkeert naar hetzelfde broedgebied, maar dat de broedmigratie over een gebied van enkele kilometers kan plaatsvinden. Als de boringen reeds zijn gestart zullen de grutto's een broedgebied in de nabije omgeving opzoeken, zodat ook in het geval er jaarrond zal worden geboord geen verstoring van een vaste rust- of verblijfplaats plaatsvindt. De Afdeling acht op voorhand niet aannemelijk dat dit standpunt onjuist is. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de Ffwet in zoverre niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. 2.56.6. SOOB betoogt dat in het kader van de verleende ontheffing op grond van Ffwet is uitgegaan van verouderde gegevens. Voorts betoogt zij dat niet is aangetoond dat aan andere aanlegtechnieken voor de pijpleidingen, die wellicht minder negatieve effecten hebben op de soorten waarvoor ontheffing is verleend, negatieve milieueffecten zijn verbonden. 2.56.7. De ministers stellen dat verspreidingsgevens van beschermde flora en fauna bij de beoordeling van de ontheffing over het algemeen niet ouder mogen zijn dan drie tot vijf jaar, afhankelijk van de soorten waarop de gegevens betrekking hebben. Voorts hebben de ministers erop gewezen dat ten behoeve van het MER verschillende

416


onderzoeken naar de natuurwaarden in en rond het gebied hebben plaatsgevonden. De aanvraag voor een ontheffing is gebaseerd op rapporten uit 2008 en 2009. SOOB heeft niet nader geconcretiseerd op welke onderdelen deze rapporten volgens haar achterhaald zijn. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rapporten niet aan de ontheffing ten grondslag mochten worden gelegd. In het MER staat vermeld dat leidingaanleg met gestuurde boringen onder de Loterijlanden het beste uit de vergelijking komt met name vanwege de (tijdelijke) effecten op de natuur. Leidingaanleg met gestuurde boringen onder de Loterijlanden scoort op effecten op de natuur beter dan leidingaanleg in open sleuf, aldus het MER. In de plantoelichting staat dat de ministers hebben gekozen voor het uitvoeringsalternatief waarbij de leidingen worden aangelegd door middel van een open-sleuf methode. De ministers hebben uiteengezet dat tegenover de natuurvoordelen van sleufloze aanleg een aantal nadelige milieu- en omgevingseffecten staat. Zo is het niet mogelijk de leidingen te isoleren, hetgeen resulteert in een diepere aanleg van het begin- en eindpunt van de boringen. Gestuurde boringen brengen tevens nachtelijke werkzaamheden en grotere overlast op de omgeving met zich. Gelet hierop ziet de Afdeling, anders dan SOOB, geen grond voor het oordeel dat de ministers het standpunt dat aan andere aanlegtechnieken negatieve effecten zijn verbonden niet toereikend hebben gemotiveerd. EHS en weidevogelgebied 2.57. SOOB , Milieudefensie en Gasalarm2 betogen dat de in het kader van de EHS voorgeschreven "nee, tenzij"-afweging ten onrechte niet is gemaakt. Volgens hen heeft onvoldoende onderzoek naar de alternatieven plaatsgevonden. Voorts zal volgens Milieudefensie, Natuurmonumenten en SOOB de functie van het gebied als weidevogelgebied worden aangetast, onder meer ten gevolge van verstoring door geluid. In dit verband wijzen zij er voorts op dat het dotterbloem-grasland, vegetatie die het gebied volgens hen bij uitstek geschikt maakt voor weidevogels, door de leidingaanleg zal worden aangetast. SOOB, Natuurmonumenten en Milieudefensie betogen voorts dat de compensatie van de aantasting van de natuurwaarden van de EHS en het weidevogelgebied met de door TAQA en de provincie gesloten realisatieovereenkomst onvoldoende is gewaarborgd. Ten onrechte is de compensatie niet opgenomen in het inpassingsplan. Voorts waarborgt de overeenkomst volgens Natuurmonumenten onvoldoende dat de compensatie op langere termijn in stand zal worden gehouden. 2.58. De ministers stellen dat het project van groot openbaar belang is. Voorts bestaan er volgens de ministers geen reĂŤle alternatieven voor het project die de EHS niet zullen aantasten. 2.58.1. Het rijksbeleid ten aanzien van EHS-gebieden is vervat in de Nota Ruimte. In paragraaf 3.3.5.1 van de Nota Ruimte is vermeld dat het beleid in de EHS is gericht op het behoud, herstel en de ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden in de EHS-gebieden. In de EHS geldt het zogenoemde "nee, tenzij-regime". Dit regime houdt in dat nieuwe plannen, projecten of handelingen in de EHS niet zijn toegestaan indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten, tenzij er geen reĂŤle alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Voor ingrepen die aantoonbaar aan de criteria voldoen, geldt het vereiste dat de schade zoveel mogelijk moet worden beperkt door mitigerende maatregelen. Resterende schade dient te worden gecompenseerd. 2.58.2. De Afdeling stelt voorop dat er geen rechtsregel is die eist dat de ruimtelijke ingreep waarvoor het inpassingsplan is vastgesteld, pas mag plaatsvinden wanneer ervoor wordt gezorgd dat de hoeveelheid weidevogelgebied die verdwijnt op een andere locatie in dezelfde omvang zal worden gerealiseerd. Zoals is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2010 (in zaak nr. 201004771/1/M2) kan een afweging van de betrokken belangen er wel toe leiden dat het verlies aan weidevogelgebied slechts

417


aanvaardbaar is wanneer dat verlies op een bepaalde wijze wordt gecompenseerd. Bij het ontbreken van een specifiek wettelijk kader ter zake is het aan de ministers om deze afweging te maken. Aan de rechter komt slechts de bevoegdheid toe te beoordelen of de betrokken belangen zodanig evenwichtig zijn afgewogen dat de ministers in redelijkheid tot dat besluit hebben kunnen komen. 2.58.3. Niet in geschil is dat het project kan worden beschouwd als een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS-gebieden en weidevogelgebieden. Op grond van het EHS-beleid is deze aantasting alleen toegestaan wanneer er geen reĂŤle alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Zoals onder 2.13 en volgende is vermeld, hebben de ministers alternatieve locaties voor de gasopslag onderzocht, maar bleek geen van deze alternatieven geschikt. Mede gelet op het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling in hetgeen SOOB heeft aangevoerd in dit verband geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Tegen de achtergrond van hetgeen onder 2.10 en volgende is overwogen over nut en noodzaak van de realisatie van het project is de Afdeling van oordeel dat de ministers redenen van groot openbaar belang aanwezig hebben kunnen achten voor de realisatie van de gasopslag. Hierbij komt dat in paragraaf 4.8.3.2. van de Nota Ruimte staat dat onder meer opslag van gas geschiedt om dwingende redenen van groot openbaar belang. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de aantasting van het EHSgebieden zich in zoverre niet verdraagt met het beleid, zoals neergelegd in de Nota Ruimte. 2.58.4. In het door DHV opgestelde rapport " Compensatieplan Natuur en recreatie" van september 2010 (hierna: het compensatieplan) zijn de effecten van het project op de EHS- en weidevogelgebieden en de benodigde compensatiemaatregelen beschreven. De ministers hebben de compensatieverplichting vastgesteld aan de hand van compensatiebeleid van de provincie Noord-Holland, zoals neergelegd in de beleidsregel compensatie natuur en recreatie van de provincie Noord-Holland. Volgens het compensatieplan vinden er geen directe werkzaamheden plaats in de weidevogelgebieden en worden deze gebieden niet fysiek verkleind. Wel vindt vermindering van de geschiktheid van het gebied als broedgebied plaats. Deze vermindering van de geschiktheid vindt voornamelijk plaats ten gevolge van verstoring door geluid en hoogopgaande elementen aldus het compensatieplan. In het plan is een inventarisatie gemaakt van de te verwachten omvang van het beĂŻnvloede EHS- en weidevogelgebied ten gevolge van de boringen, het aanleggen van de leidingen en de omlegging van een fietspad ten behoeve van het project. Geconcludeerd wordt dat inclusief de voorgeschreven kwaliteitstoeslag 9,7 ha EHS-gebied, tevens weidevogelgebied, dient te worden gecompenseerd. Daarnaast dient 8,5 ha weidevogelgebied te worden gecompenseerd, zo staat in het compensatieplan vermeld. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de in het compensatieplan opgenomen compensatiemaatregelen onvoldoende moeten worden geacht. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat bij de vaststelling van de compensatieverplichting is uitgegaan van jaarrond boren. Uit het compensatieplan volgt voorts dat bij de compensatieopgave eveneens de aanleg van de leidingen in EHS-gebied en weidevogelgebied is meegenomen. Bij het zoeken naar compensatie is uitgegaan van tijdelijke en permanente compensatie. Het doel van de tijdelijke compensatie is het creĂŤren van een goed weidevogelleefgebied tijdens de boringen. De tijdelijke compensatie bestaat uit het wijzigen van huidig gebruik van weidepercelen. In totaal zal gedurende 5 jaar 18,2 ha optimaal worden beheerd als broedgebied voor onder meer de grutto. Met de betrokken eigenaren van deze gronden zijn overeenkomsten gesloten en deze tijdelijke compensatie is reeds gerealiseerd. Daarnaast zal in het kader van de permanente compensatie een plan worden ontwikkeld voor de realisatie van 30 ha permanente natuur tussen de puttenlocatie en het

418


voormalige vliegveld Bergermeer. De realisatietermijn van deze compensatiemaatregel hangt onder meer af van de verwerfbaarheid. Ten einde de uitvoer van de compensatiemaatregelen zeker te stellen heeft de provincie op 23 februari 2011 een compensatieovereenkomst gesloten met TAQA. In artikel 3 van de overeenkomst is opgenomen dat TAQA zich inspant de permanente compensatie binnen de in bijlage 2A opgenomen planning te verwezenlijken. Indien TAQA dit nalaat kan ingevolge artikel 6 van de overeenkomst de provincie TAQA aansporen binnen een gestelde termijn alsnog aan de verplichting te voldoen. Indien TAQA dit nalaat kan de provincie de compensatieopgave op kosten van TAQA, met een vermeerdering, overnemen. Gelet op voornoemde artikelen uit de realisatieovereenkomst ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de compensatiemaatregelen onvoldoende zijn gewaarborgd. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de ministers in het kader van de compensatie aansluiting hebben gezocht bij het compensatiebeleid van de provincie Noord-Holland, zoals opgenomen in beleidsregel compensatie natuur en recreatie van de provincie NoordHolland. Op grond van dit beleid dient ter borging van de compensatie een realisatieovereenkomst te worden gesloten. Anders dan Natuurmonumenten en SOOB veronderstellen is op grond van dit beleid niet vereist dat de compensatiemaatregelen planologisch worden vastgelegd. Voorts is er geen rechtsgrond die vereist dat de compensatiemaatregelen bij vaststelling van het inpassingsplan volledig zijn uitgewerkt. 2.58.5. Voor zover Natuurmonumenten, Milieudefensie en SOOB hebben betoogd dat het tijdelijke compensatiegebied onvoldoende geschikt is, overweegt de Afdeling dat het compensatieplan vermeldt dat de desbetreffende percelen aansluiten op de Loterijlanden, maar ver genoeg van de puttenlocatie liggen om niet door de boringswerkzaamheden te worden verstoord. Hoewel de desbetreffende percelen al redelijke kwaliteiten hebben voor weidevogels (open, vochtig, extensief beheerd) en ter plaatse reeds grutto's aanwezig zijn, zullen er gerichte maatregelen worden getroffen om het gebied meer geschikt te maken als broedlocatie voor meer grutto's. Omdat het gebied al vanaf februari 2009 is gerealiseerd kunnen de weidevogels al enkele seizoenen wennen aan het nieuwe broedgebied en hiernaar toe uitwijken bij de start van de boringen, zo staat in het compensatieplan vermeld. Ter zitting heeft dr. G. van Wirdum, werkzaam bij Deltares, namens de ministers verklaard dat ter plaatse van de gebieden reeds meer grutto's aanwezig zijn. Uit het rapport "Second opinion effecten piekgeluiden op weidevogels" van Bureau Waardenburg volgt voorts dat de kans op negatieve effecten op populatieniveau minimaal is, omdat het plangebied is gelegen in een groot weidevogelleefgebied en de grutto voldoende mogelijkheid heeft uit te wijken naar de omliggende gebieden. Voorts staat in dit rapport vermeld dat het verstoorde gebied na afloop van de boringswerkzaamheden weer geschikt zal zijn als broedgebied voor de grutto. Het compensatiegebied ligt voorts buiten de verstoringszone van de puttenlocatie. Nu Natuurmonumenten, Milieudefensie en SOOB een en ander niet gemotiveerd hebben betwist, ziet de Afdeling gelet op het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat de ministers ten onrechte het tijdelijke compensatiegebied als onvoldoende geschikt voor de grutto hebben aangemerkt. 2.58.6. Milieudefensie heeft in dit kader tot slot een beroep gedaan op de algemene zorgplicht neergelegd in artikel 3, eerste lid, van de Vogelrichtlijn waaraan ook buiten speciale beschermingszones dient te worden voldaan. Deze zorgplicht houdt in dat de lidstaten alle nodige maatregelen nemen om een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden en een voldoende omvang ervan te beschermen, in stand te houden of te herstellen. Daargelaten of aan dat artikel directe werking toekomt en Milieudefensie hierop een beroep kan doen, ziet de Afdeling gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen ten aanzien van de compensatie van weidevogelleefgebied, geen aanleiding voor het oordeel dat het plan zich niet verdraagt met die zorgplicht. Water 2.59. SOOB betoogt dat de effecten van de dalende grondwaterstand ten gevolge van het

419


project onvoldoende zijn onderzocht. Voorts is onvoldoende duidelijk of het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier met de waterparagraaf van het plan heeft ingestemd. Daarnaast betoogt SOOB dat onvoldoende duidelijk is waarom 10% compensatie plaatsvindt voor de gerealiseerde verhardingen. Volgens haar zijn ook de gevolgen voor het oppervlaktewater onvoldoende duidelijk. 2.59.1. De ministers stellen dat voldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de waterpeildaling. Voorts zijn de compensatiemaatregelen voor de verhardingen vastgelegd in de keurontheffing van het Hoogheemraadschap. Het Hoogheemraadschap is volgens de ministers betrokken geweest bij de besluitvorming. 2.59.2. De effecten van de bemaling op de grondwaterstand is in verschillende onderzoeken aan de orde gekomen, waaronder het MER, de passende beoordeling en de hiervoor genoemde ecologische rapporten. SOOB heeft niet aangegeven op welke punten deze onderzoeken volgens haar ontoereikend zijn, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de effecten van de verlaagde grondwaterstand onvoldoende zijn onderzocht. Het inpassingsplan is voorts aan het Hoogheemraadschap voorgelegd. In zijn reactie heeft het Hoogheemraadschap een aantal aandachtspunten naar voren gebracht. In de plantoelichting staat vermeld dat aan deze voorwaarden is voldaan. SOOB heeft niet nader geconcretiseerd op welke punten niet aan de voorwaarden van het Hoogheemraadschap is voldaan. Er bestaat geen wettelijk vereiste op grond waarvan het Hoogheemraadschap met de waterparagraaf uit het inpassingsplan dient in te stemmen. In de waterparagraaf van de plantoelichting staat dat met de realisatie van het project een toename van het verhard oppervlak plaatsvindt ter plaatse van de locatie Bergermeer. Op deze locatie zal het plan een toename van 6000 m² aan verhard oppervlak tot gevolg hebben. Voor deze toename vindt compensatie van 10% van het verhard oppervlak plaats. Volgens de ministers vindt deze compensatieopgave zijn weerslag in het beleid van het Hoogheemraadschap. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze compensatieopgave, die is opgenomen in de keurontheffing van het Hoogheemraadschap, onvoldoende moet worden geacht, dan wel onvoldoende is gewaarborgd. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het inpassingsplan niet aan de compensatieopgave in de weg staat. In de plantoelichting staat dat nu bij de leidingaanleg diverse kanalen, vaarten en sloten dienen te worden gekruist, tijdelijke effecten kunnen optreden. Zo kan de kwaliteit van het oppervlaktewater worden beïnvloed door geloosd bronneringswater. Om deze effecten te beperken zal in overleg met de waterbeheerder een geschikte boezem worden gekozen met een voldoende verversingsgraad. Voorts is een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend, waarin eisen worden gesteld aan de hoeveelheid en de kwaliteit van het geloosde water. Het grondwater dat van zodanige kwaliteit is dat het niet geloosd kan worden op het oppervlaktewater zal via retourbemaling op grote diepte worden geloosd. Hiervoor zijn twee ontheffingen op grond van het Lozingbesluit bodembescherming verleend. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het door SOOB aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de ministers de gevolgen voor het oppervlaktewater onvoldoende hebben onderzocht. Lichthinder 2.60. [appellant sub 12] en [appellante sub 4] hebben aangevoerd dat tijdens de boorfase lichthinder zal ontstaan. In dit verband betoogt [appellant sub 12] dat nader onderzoek had moeten worden verricht naar dit aspect. 2.60.1. De ministers stellen dat geen sprake zal zijn van onevenredige lichthinder. 2.60.2. Met betrekking tot de mogelijke lichthinder hebben de ministers uiteengezet dat

420


deze voornamelijk wordt gegenereerd tijdens de bouwactiviteiten en de boringen. Het voorziene geluidscherm met een hoogte van 10 meter zal de mogelijke verstoring door licht beperken. Daarnaast is in voorschrift II2 van de milieuvergunning opgenomen dat de verlichting zodanig dient te worden opgesteld en dat de lampen zodanig dienen te worden afgeschermd dat hinderlijke lichtstraling voor de omgeving wordt voorkomen. In de enkele stelling van [appellant sub 12] en [appellante sub 4] dat lichthinder zal optreden ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geen sprake zal zijn van onevenredige lichthinder. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat nader onderzoek diende te worden verricht naar dit aspect. Economische uitvoerbaarheid 2.61. SOOB en [appellant sub 1] betogen dat de ministers de economische uitvoerbaarheid van het plan niet hebben aangetoond. SOOB en [appellant sub 1] voeren hiertoe aan dat de inhoud van het investeringsbesluit van 19 oktober 2009 van TAQA en Energie Beheer Nederland B.V. (hierna: EBN), waarmee de economische uitvoerbaarheid volgens de ministers is verzekerd, onbekend en niet openbaar is. Uit een brief van EBN aan de minister van Economische Zaken van 8 oktober 2009 blijkt bovendien dat na de realisatie van het project een andere partij een belang in het project zal nemen, zodat volgens SOOB het voormelde investeringsbesluit alleen betrekking kan hebben op de realisatie van het project en niet is verzekerd dat daarna nog sprake zal zijn van een uitvoerbaar project. SOOB voert voorts aan dat niet is gebleken dat een anterieure exploitatieovereenkomst is gesloten en dat geen inzicht is gegeven in de inhoud hiervan. 2.61.1. De ministers stellen dat het project economisch uitvoerbaar is. Volgens de ministers zal TAQA niet investeren in een gasopslag om die vervolgens niet te gebruiken. Volgens de ministers is een anterieure overeenkomst gesloten tussen de staat en de Bergermeer Partnergroep, waarin staat welke kosten door TAQA aan de staat worden vergoed in verband met de door de staat voor dit project gemaakte kosten. Hiervan is volgens de ministers een zakelijke beschrijving bij het plan gevoegd. 2.61.2. In de plantoelichting staat dat de initiatiefnemer van het project gasopslag Bergermeer de Bergermeer Partnergroep is bestaande uit TAQA en EBN. Dit consortium verwacht dat met het project een investering van ongeveer â‚Ź 800 miljoen is gemoeid. De partners in het project zullen dit bedrag financieren. De definitieve investeringsbeslissing voor het project is genomen op 19 oktober 2009. De genoemde investering omvat alle kosten voor de geplande werkzaamheden en omvat tevens de gangbare toeslagen voor het financieel kunnen opvangen van tegenvallers in de uitvoering. Met het definitieve investeringsbesluit, is de economische uitvoerbaarheid van het plan verzekerd. 2.61.3. De ministers stellen terecht dat het bij een project als het onderhavige, waarbij alle kosten door de initiatiefnemer worden gedragen, in eerste instantie aan de initiatiefnemer is om te beoordelen of hij het project economisch kan uitvoeren en of dit voor hem rendabel is. De ministers dienen zich ervan te vergewissen dat de door de initiatiefnemer gemaakte beoordeling niet onjuist is, waarbij zij niet in detail in de door de initiatiefnemer gemaakte bedrijfseconomische afwegingen hoeven te treden. Anders dan SOOB en [appellant sub 1] stellen, hebben de ministers zich in redelijkheid, onder verwijzing naar de investeringsbeslissing van 19 oktober 2009, op het standpunt kunnen stellen dat de economische uitvoerbaarheid van het project is verzekerd. Hoewel de investeringsbeslissing van 19 oktober 2009 niet actief openbaar is gemaakt, bevat de plantoelichting een beschrijving hiervan. Hierin staat dat TAQA en EBN het project financieren en dat met het project een investeringsbedrag van ongeveer â‚Ź 800 miljoen is gemoeid. SOOB en [appellant sub 1] hebben niet betwist dat met dit investeringsbedrag het project kan worden gerealiseerd. TAQA heeft voorts ter zitting onweersproken toegelicht dat met het investeringsbedrag de realisatie van de gasopslag is verzekerd en dat ook hierna sprake zal zijn van een rendabel project, aangezien reeds 90 procent van

421


de opslagcapaciteit die in eerste instantie beschikbaar komt is verhuurd. Anders dan SOOB stelt, bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de gasopslag voor de leegstand wordt gerealiseerd. 2.61.4. De ministers hebben voorts toegelicht dat op 26 april 2011 door TAQA en de staat een anterieure exploitatieovereenkomst is gesloten. Door middel van deze overeenkomst wordt volgens de ministers voorzien in verhaal van eventuele planschade of kosten bij procedures ten behoeve van de verwerving van gronden. Het kostenverhaal ten behoeve van het plan is daarmee anderszins verzekerd, aldus de ministers. De Afdeling acht aannemelijk dat een anterieure exploitatieovereenkomst is gesloten. Voor zover SOOB betoogt dat deze ingevolge artikel 3:11 van de Awb met het ontwerp van het plan ter inzage had moeten worden gelegd, geldt dat, zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr.201007248/1/R1, artikel 3:11 van de Awb hiertoe niet verplicht, nu de anterieure exploitatieovereenkomst niet kan worden aangemerkt als een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk als bedoeld in dit artikel. Overigens is de anterieure exploitatieovereenkomst naar aanleiding van een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur openbaar gemaakt. Dat hierin geen tijdvak of fasering is bepaald en geen locatie-eisen zijn opgenomen, betekent, anders dan SOOB stelt, niet dat deze aspecten niet in de beoordeling zijn betrokken, maar dat de ministers het stellen van vereisten hieromtrent niet noodzakelijk hebben geacht. SOOB heeft niet aannemelijk gemaakt dat de ministers zich ten onrechte op dit standpunt hebben gesteld. Voorts staat in artikel 1 van deze overeenkomst dat de Bergermeer Partnergroep de door de staat in het kader van de planologische maatregelen gemaakte kosten en te maken kosten zal voldoen. Anders dan SOOB stelt, bestaat in het licht hiervan geen grond voor het oordeel dat de exploitatiekosten niet anderszins zijn verzekerd. 2.62. SOOB stelt voorts dat het plan wordt mogelijk gemaakt met staatssteun en dat het plan niet uitvoerbaar is indien dit wordt teruggevorderd. SOOB voert hiertoe aan dat de staat, handelend in de vorm van EBN, een belang van 40 procent heeft in het project, hetgeen overeenkomt met een bedrag van â‚Ź 320 miljoen. Indien dit bedrag dient te worden teruggevorderd zal het project volgens SOOB geen doorgang vinden. [appellant sub 1] stelt voorts dat het project ten onrechte niet Europees is aanbesteed. 2.62.1. De ministers stellen dat van staatssteun geen sprake is. De deelname van EBN in het project is volgens de ministers geregeld in de Mijnbouwwet, waarin tevens is geregeld dat deze deelname op marktconforme wijze en onder in het normale handelsverkeer gebruikelijke voorwaarden en verhoudingen wordt verricht. 2.62.2. Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Mijnbouwwet, wijst Onze Minister in het belang van een doelmatige opsporing en winning, een planmatig beheer en een optimale afzet van koolwaterstoffen, een naamloze of een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid aan, waarvan alle aandelen middellijk of onmiddellijk aan de staat behoren, die onder meer tot taak heeft het deelnemen in opsporingswerkzaamheden en mijnbouwwerkzaamheden. Ingevolge het tweede lid kan, onverminderd het eerste lid, de vennootschap bij besluit van Onze Minister andere taken dan de taken, bedoeld in het eerste lid, worden opgedragen in het algemeen belang van het energiebeleid. Ingevolge het derde lid, verricht de vennootschap middellijk of onmiddellijk geen andere activiteiten dan activiteiten ter uitvoering van de taken, bedoeld in het eerste en tweede lid, tenzij Onze Minister daarmee heeft ingestemd. Ingevolge artikel 83, eerste lid, is de vennootschap verplicht, indien zij activiteiten als bedoeld in artikel 82, derde lid, verricht, al dan niet op geconsolideerde basis, een afzonderlijke boekhouding te voeren voor die activiteiten enerzijds en de activiteiten ter

422


uitvoering van haar taken, bedoeld in artikel 82, eerste en tweede lid, anderzijds. Ingevolge het derde lid, worden de baten die de vennootschap behaalt met de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 82, eerste of tweede lid, niet gebruikt voor financiering van de activiteiten, bedoeld in artikel 82, derde lid. Ingevolge het vierde lid, verricht de vennootschap activiteiten als bedoeld in artikel 82, derde lid, tegen marktconforme tarieven en voorwaarden en op basis van een integrale doorberekening van alle kosten. 2.62.3. Zoals de ministers ter zitting hebben toegelicht, verricht EBN haar activiteiten in het kader van het project krachtens artikel 82, derde lid, van de Mijnbouwwet. Zoals de ministers terecht stellen, is EBN ingevolge artikel 83, vierde lid, van de Mijnbouwwet verplicht deze activiteiten te verrichten tegen marktconforme tarieven en voorwaarden en op basis van een integrale doorberekening van alle kosten. Voorts is het ingevolge artikel 83, derde lid, van de Mijnbouwwet niet toegestaan dat EBN dergelijke commerciĂŤle nevenactiviteiten financiert met baten die zij heeft behaald met de uitoefening van haar publieke taken. Anders dan SOOB stelt, biedt de enkele omstandigheid dat EBN deelneemt in het project derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat dit project door middel van staatssteun wordt mogelijk gemaakt. De stelling dat het project niet uitvoerbaar is wanneer het belang van EBN van â‚Ź 320 miljoen als verboden staatssteun zou worden teruggevorderd, slaagt reeds hierom niet. Voor zover SOOB betoogt dat de ministers diplomatieke bijstand hebben verleend bij het sluiten van de overeenkomst over de aankoop van kussengas, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat deze steun van zodanige omvang is dat sprake kan zijn van terugvordering. 2.62.4. De ministers stellen voorts dat de overheid geen opdracht heeft gegeven voor het project, zodat van een aanbestedingsplicht geen sprake is. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. Uitvoeringsbesluiten 2.63. SOOB stelt dat aan een groot deel van de verleende vergunningen en ontheffingen voorschriften zijn verbonden omtrent de tijden waarbinnen werkzaamheden mogen worden verricht die te ruim zijn geformuleerd en teveel ruimte laten voor overschrijding. Voorts had een toets op basis van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob) uitgevoerd moeten worden, aldus SOOB. 2.63.1. De ministers stellen dat van te ruime werktijden en afwijkingsmogelijkheden geen sprake is. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat ernstig gevaar bestaat dat de houder van de vergunningen deze mede zal gebruiken om strafbare feiten te plegen, dan wel uit gepleegde strafbare feiten verkregen of nog te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen zal benutten, aldus de ministers. 2.63.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven, dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om: a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of b. strafbare feiten te plegen. 2.63.3. De enkele stelling van SOOB dat aan de verleende vergunningen en ontheffingen te ruime voorschriften en afwijkingsmogelijkheden wat betreft de werktijden zijn

423


verbonden slaagt niet. SOOB heeft niet gemotiveerd waarom de werktijden te ruim zijn. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat aanleiding bestaat voor een onderzoek op basis van de Wet bibob. Anders dan SOOB stelt, is daarvoor onvoldoende reden gelegen in de enkele omstandigheid dat met het project grote financiĂŤle belangen zijn gemoeid. 2.64. SOOB stelt voorts dat aan de verleende vergunning voor het oprichten van een tijdelijke booruitrusting en faciliteiten ten onrechte een maximale termijn van vijf jaar is verbonden, terwijl met een aanzienlijk kortere termijn kan worden volstaan. Voorts is de tijdelijke booruitrusting die op grond van deze vergunning mag worden opgericht niet planologisch aanvaardbaar, aldus SOOB. 2.64.1. SOOB heeft ter zitting de beroepsgrond dat aan de vergunning voor het gedeeltelijk veranderen van een gaswinlocatie op het perceel Bergerweg en aan de vergunning voor het oprichten van een tijdelijke booruitrusting en faciliteiten ten onrechte geen voorschrift is verbonden dat niet mag worden begonnen met de bouwwerkzaamheden voordat de bodemsanering is uitgevoerd, ingetrokken 2.64.2. De ministers stellen dat TAQA de boorwerkzaamheden onder normale omstandigheden binnen drie jaar zal afronden, maar dat de vergunning is verleend voor vijf jaar omdat niet valt uit te sluiten dat door onvoorziene omstandigheden enige uitloop plaatsvindt. Voorts hebben de ministers zich op het standpunt gesteld dat de tijdelijke booruitrusting planologisch aanvaardbaar wordt geacht. 2.64.3. SOOB heeft niet aannemelijk gemaakt dat de ministers de vergunning voor het oprichten van een tijdelijke booruitrusting en faciliteiten voor een periode van vijf jaar niet in redelijkheid hebben kunnen verlenen. De ministers hebben er naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid rekening mee kunnen houden dat onvoorziene omstandigheden kunnen plaatsvinden waardoor TAQA de boorwerkzaamheden niet binnen de voorziene drie jaar zal kunnen afronden. Voorts hebben de ministers ter zitting toegelicht dat een booruitrusting van 60 meter hoog noodzakelijk is voor de uitvoering van het plan. Vanwege de belangen die zijn gemoeid met het plan en omdat de ruimtelijke invloed hiervan tijdelijk is, hebben de ministers deze booruitrusting planologisch aanvaardbaar geacht. In hetgeen SOOB heeft aangevoerd acht de Afdeling geen grond gelegen voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. 2.65. SOOB betoogt voorts dat de besluiten waarbij een tijdelijke ontheffing van vigerende bestemmingsplannen van de gemeente Bergen ten behoeve van diverse werken en werkzaamheden alsmede het plaatsen van tijdelijke mobiele werk-, schaft- en materiaalketen en een tijdelijke portiersunit is verleend (hierna: het ontheffingsbesluit) niet zijn voorzien van een deugdelijke ruimtelijke onderbouwing. SOOB stelt dat in het ontheffingsbesluit is uitgegaan van verouderde verkeersgegevens en het besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. Voorts hebben de ministers volgens SOOB ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de gevolgen van de extra verkeersbewegingen naar het Bergermeerterrein op de luchtkwaliteit, alsmede naar de geluidoverlast die deze verkeersbewegingen veroorzaken. SOOB stelt ten slotte dat aan het ontheffingsbesluit, de besluiten waarbij vergunningen zijn verleend voor de bouw van een tijdelijke portiersunit en tijdelijke verblijfsketen en het besluit waarbij de door TAQA aangevraagde vergunningen en ontheffingen op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) zijn verleend, ten onrechte een maximale termijn van vijf jaar is verbonden. 2.65.1. De ministers stellen dat de door SOOB genoemde besluiten zijn voorzien van een deugdelijke ruimtelijke onderbouwing, waarbij is ingegaan op de aspecten met

424


betrekking tot natuur, flora en fauna en verkeer. Voor de overige milieueffecten is verwezen naar het MER. Voorts zijn volgens de ministers de verkeersgegevens die aan het ontheffingsbesluit ten grondslag liggen gebaseerd op het in opdracht van TAQA door ingenieursbedrijf Oranjewoud opgestelde memo "Capacito berekeningen in- en uitrit op de Hoeverweg (N512)", alsmede de uurintensiteiten van 2008. Verder is de gekozen oplossing voor de verkeersafwikkeling volgens de ministers voldoende gemotiveerd. 2.65.2. De Afdeling stelt vast dat het ontheffingsbesluit een ruimtelijke onderbouwing bevat, waarbij is ingegaan op de milieuaspecten, flora en fauna en de verkeersaspecten. De enkele stelling van SOOB dat deze ruimtelijke onderbouwing niet deugdelijk is, slaagt niet. SOOB heeft niet gemotiveerd aangegeven in welk opzicht de ruimtelijke onderbouwing ontoereikend is. 2.65.3. In het ontheffingsbesluit staat dat ten aanzien van de verkeerskundige onderzoeksgegevens de ruimtelijke onderbouwing is gebaseerd op het rapport 'Bergermeer Gas Storage Project, beschrijving oplossingsvarianten ontsluiting tijdens de bouwfase', van 31 oktober 2008 (hierna: het Oranjewoud-rapport), het memo 'Inpassing aspecten rotonde Bergermeer N510' van 30 oktober 2009 (hierna: het memo van 30 oktober 2009), het memo 'Voorzet aanvraag inrit/uitritvergunning Hoeverweg' van 19 november 2009, het memo 'Capacito berekeningen in- & uitrit op de Hoeverweg N512' van 17 november 2009, alle opgesteld door Oranjewoud in opdracht van TAQA, en het memo 'Reactie memo Oranjewoud rotonde Bergermeer' van 19 november 2009, opgesteld in opdracht van de provincie Noord-Holland (hierna: het memo van 19 november 2009). In het Oranjewoud-rapport staat dat de bouw van de puttenlocatie zal zorgen voor een toename van vrachtverkeer op de Bergerweg, hetgeen kan leiden tot verkeersonveilige situaties. In het rapport is een aantal alternatieven beschreven die ervoor zorgen dat de verkeersveiligheid en -afwikkeling, tijdens de bouw van de installaties, zo min mogelijk hinder ondervinden van het zware vrachtverkeer. In het rapport is geconcludeerd dat het alternatief waarbij op de Bergerweg ter hoogte van het Bergermeerterrein een linksafvak voor verkeer uit de richting Alkmaar wordt gerealiseerd de voorkeur geniet. In het memo van 30 oktober 2009 is een vergelijking gemaakt tussen het alternatief waarbij een linksafvak op de Bergerweg wordt gerealiseerd en het alternatief waarbij op deze weg een rotonde wordt gerealiseerd. In dit memo staat dat het eerstgenoemde alternatief de meest efficiĂŤnte oplossing is, waarbij niet wordt ingeleverd op de veiligheid. 2.65.3.1. De ministers hebben in het ontheffingsbesluit opgenomen dat een linksafvak zal worden gerealiseerd op de Bergerweg tijdens de aanlegwerkzaamheden op het Bergermeerterrein. Hiervoor is door het college van gedeputeerde staten een ontheffing van de Wegenverordening Noord-Holland verleend. De ministers hebben ter motivering van deze keuze verwezen naar het Oranjewoud-rapport en het memo van 30 oktober 2009. SOOB heeft de juistheid hiervan niet betwist. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit in zoverre onvoldoende is gemotiveerd. Dat volgens het memo van 19 november 2009 de door Oranjewoud berekende verkeersintensiteiten niet juist zijn betekent voorts, anders dan SOOB stelt, niet dat de ministers het rapport en de memo's van Oranjewoud aan het ontheffingsbesluit ten onrechte ten grondslag hebben gelegd. In het memo van 19 november 2009 staat dat de verkeersintensiteiten waarvan in het rapport en de memo's van Oranjewoud is uitgegaan hoger zijn dan de intensiteiten die zijn geteld in 2008. Volgens dit memo zal de verkeersafwikkeling in de ochtendspits gunstiger zijn dan door Oranjewoud berekend en in de avondspits gelijk zijn aan de berekening van Oranjewoud. SOOB heeft de stelling dat de verkeersintensiteiten in het memo van 19 november 2009 niet meer actueel zijn, niet gemotiveerd. Hetgeen SOOB heeft aangevoerd biedt derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers in het ontheffingsbesluit van te lage verkeersintensiteiten zijn uitgegaan.

425


2.65.4. In het rapport 'Luchtemissies boringen en operaties Bergermeer' van 30 oktober 2008, opgesteld door DHV in opdracht van TAQA, dat aan het MER ten grondslag ligt, staat dat toetsing van de emissies aan de Wet luchtkwaliteit heeft aangetoond dat de grenswaarden niet worden overschreden. Bij deze toetsing is de emissie die wordt veroorzaakt door vervoersbewegingen voor aanvoer van constructiematerialen voor de inrichtingen op het Bergermeerterrein betrokken. In het rapport 'Geluidprognose Bergermeer ten behoeve van Bergermeer Gas Storage' van 28 oktober 2008, opgesteld door DHV in opdracht van TAQA, dat aan het MER ten grondslag ligt, staat dat het opbouwen van een boorinstallatie een aantal dagen duurt en gepaard zal gaan met veel vrachtwagenbewegingen en kraanactiviteiten. De verwachting is dat het geluid tijdens het opbouwen van de boorinstallaties zeker niet groter zal zijn dan het geluid tijdens de eigenlijke booractiviteiten. De Afdeling volgt SOOB dan ook niet in de stelling dat de milieuaspecten van de extra verkeersbewegingen naar het Bergermeerterrein in het kader van het MER niet zijn onderzocht. 2.65.5. Nu SOOB evenmin heeft gemotiveerd waarom de ministers voor de overige milieuaspecten van het ontheffingsbesluit in redelijkheid niet hebben kunnen verwijzen naar het MER, ziet de Afdeling in hetgeen SOOB heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers de door TAQA aangevraagde ontheffing van vigerende bestemmingsplannen van de gemeente Bergen ten behoeve van diverse werken en werkzaamheden alsmede het plaatsen van tijdelijke mobiele werk-, schaft- en materiaalketen en een tijdelijke portiersunit in redelijkheid niet hebben kunnen verlenen. 2.65.6. Ten slotte bestaat in hetgeen SOOB naar voren heeft gebracht geen grond voor het oordeel dat de ministers de vergunningen voor de bouw van een tijdelijke portiersunit en tijdelijke verblijfsketen, het ontheffingsbesluit en de ontheffing van de APV ten onrechte voor een periode van vijf jaar hebben verleend. Zoals is overwogen in 2.64.3, hebben de ministers er in redelijkheid rekening mee kunnen houden dat onvoorziene omstandigheden kunnen plaatsvinden waardoor TAQA de boorwerkzaamheden niet binnen de voorziene drie jaar zal kunnen afronden. 2.66. Gasalarm2 betoogt ten slotte dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte bij besluit van 29 april 2011 de aanvraag van TAQA om verlening van een revisievergunning voor de inrichting Gasopslag en Waterinjectie-installatie Bergermeer heeft ingewilligd. Gasalarm2 voert hiertoe aan dat TAQA voornemens is om water af te voeren afkomstig uit gewonnen gas uit het gasveld Alkmaar, dat niet uit zandsteen, maar uit kalksteen bestaat. 2.66.1. Het college van gedeputeerde staten stelt dat het besluit van 29 april 2011, waarbij de revisievergunning is verleend, geen verandering brengt in de eerder vergunde situatie. De herkomst en maximale hoeveelheid van het te injecteren water blijft ongewijzigd, evenals de putten waardoor het water wordt ge誰njecteerd, aldus het college van gedeputeerde staten. 2.66.2. Reeds bij besluit van 4 oktober 2006 is een vergunning voor onbepaalde tijd verleend voor het injecteren van productie- en hemelwater, onder meer afkomstig van het gasveld Alkmaar, in de diepe ondergrond. Bij besluit van 31 juli 2008, waarbij het college van gedeputeerde staten heeft ingestemd met de melding van TAQA van 5 mei 2008, is het mogelijk gemaakt dat naast put 4 ook put 3 hiervoor wordt gebruikt. Gasalarm2 ziet eraan voorbij dat het besluit van 29 april 2011 geen wijzigingen aanbrengt in deze vergunde situatie. De enkele stelling van Gasalarm2 dat TAQA voornemens is om water af te voeren afkomstig uit gewonnen gas uit het gasveld

426


Alkmaar, kan derhalve niet leiden tot het oordeel dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte de aangevraagde revisievergunning heeft verleend. Schade 2.67. SOOB, [appellant sub 1], de VVE, LTO Noord en [appellant sub 7] stellen dat het plan en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten onzorgvuldig zijn voorbereid, nu de ministers zich niet op voorhand rekenschap hebben gegeven van de schadelijke effecten hiervan. SOOB voert hiertoe aan dat de ministers aan het plan een aantal concrete handelingen of richtlijnen voor het vergoeden van schade hadden moeten verbinden. [appellant sub 1] en de VVE voeren aan dat een adequate schaderegeling in de vorm van een passende nadeelcompensatieregeling ontbreekt. Voorts is volgens de VVE in de belangenafweging geen rekening gehouden met de geleden planschade. LTO Noord voert aan dat in het plan een schaderegeling voor agrarische bedrijven moet worden opgenomen, nu de voorziene ondergrondse opslag schadelijk kan zijn voor de landbouw. Voorts voeren [appellant sub 1] en LTO Noord aan dat een adequate nulmeting dient te worden verricht. 2.67.1. De ministers stellen dat in de besluitvorming alle relevante belangen zijn meegewogen en dat daarbij ook acht is geslagen op mogelijke schadelijke effecten van het project. Deze effecten zijn volgens de ministers evenwel niet van zodanig gewicht dat het plan en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten niet hadden mogen worden vastgesteld. Volgens de ministers bestaat geen aanleiding voor het opnemen van een schade- dan wel een nadeelcompensatieregeling, aan het plan, nu in de Wro, de onteigeningswet, het Burgerlijk Wetboek en de Mijnbouwwet reeds schaderegelingen zijn opgenomen. Daarbij komt volgens de ministers dat TAQA met de gemeenten in de regio, behalve de gemeente Bergen, convenanten heeft gesloten voor een voortvarende afhandeling van schadeclaims veroorzaakt door bodembewegingen en bouwschade en overlast. Voor claims van burgers uit de gemeente Bergen worden deze convenanten analoog toegepast. Voor het opnemen van een schaderegeling voor agrarische bedrijven bestond volgens de ministers evenmin aanleiding, nu TAQA bij de leidingaanleg met agrarische eigenaren van de gronden tot overeenstemming zal proberen te komen en als dit niet mogelijk is een gedoogplicht op grond van de Belemmeringenwet privaatrecht kan worden opgelegd. Ten slotte is volgens de ministers voorzien in een adequate nulmeting. 2.67.2. Afdeling 6.1 van de Wro voorziet in een regeling voor de vergoeding van planschade. Voorts voorziet de onteigeningswet in schadeloosstelling als ter uitvoering van het project gronden moeten worden onteigend en voorziet de Belemmeringenwet privaatrecht in schadeloosstelling als ten behoeve van het project een gedoogplicht moet worden opgelegd. De Mijnbouwwet en artikel 6:177 van het Burgerlijk Wetboek voorzien in een wettelijke regeling voor de afhandeling van schade door mijnbouwactiviteiten. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers niet in redelijkheid konden volstaan met deze verwijzing. Hierbij komt dat door TAQA met de gemeenten Alkmaar en Schermer een convenant voor schade door bodembeweging en een convenant voor bouwschade en overlast is gesloten. Voor zover Gasalarm2 stelt dat TAQA bij het vaststellen van eventuele schade bij een aardbeving niet hoort te worden betrokken, overweegt de Afdeling dat TAQA niet het recht kan worden ontzegd zich te verweren bij een eventuele schadeclaim. Overigens kunnen omwonenden ingevolge artikel 114 van de Mijnbouwwet bij de technische commissie bodembeweging onafhankelijk, deskundig advies inwinnen omtrent het verband tussen de gasopslagactiviteiten en de schade, alsmede over de hoogte van het schadebedrag. 2.67.3. Ingevolge artikel 8 van het instemmingsbesluit opslagplan is TAQA verplicht een representatieve nulmeting van kwetsbare objecten in de omgeving van de voorziene gasopslag te verrichten. Hiermee wordt de bewijspositie van omwonenden bij eventuele schade bij een aardbeving vereenvoudigd. In het door Bureau Van Miert BV in opdracht

427


van TAQA opgestelde plan van aanpak staat dat een representatieve dwarsdoorsnede van de bebouwing binnen het relevante gebied in Bergen en Alkmaar zal worden gemaakt. In het plan van aanpak is de bebouwing in de wijkgroepen getypeerd, zijn de kwetsbare objecten in beeld gebracht en zijn de referentieobjecten geselecteerd. Voorts staat in het plan van aanpak dat de bouwkundige staat, met eventueel reeds aanwezige schade, van de geselecteerde referentieobjecten op locatie zal worden vastgelegd door gecertificeerde bouwkundig schade experts, conform de richtlijnen van het Nederlands Instituut Van Register Experts. De objecten worden aan de binnen- en buitenzijde grondig opgenomen, beschreven en gefotografeerd. Na opname vindt controle plaats door TAQA en vervolgens worden de rapporten beschikbaar gesteld aan de desbetreffende eigenaar/bewoner. Ter voorkoming van discussie over de opname in een later stadium worden afschriften van alle opnamerapporten gedeponeerd bij een notaris. Hetgeen [appellant sub 1] en LTO Noord stellen, biedt geen aanleiding voor de verwachting dat de door TAQA conform het opgestelde plan van aanpak te verrichten nulmeting niet adequaat zal zijn. Anders dan SOOB, [appellant sub 1], de VVE, LTO Noord en [appellant sub 7] stellen, bestaat, gelet op het voorgaande, geen grond voor het oordeel dat de ministers het plan en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten wat betreft het aspect schade in redelijkheid niet hebben kunnen vaststellen zoals zij hebben gedaan. Overig Zienswijzen herhaald en ingelast 2.68. [appellant sub 5], [appellant sub 10] en LTO Noord hebben zich in het beroepschrift - voor het overige - beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van hun zienswijzen. In de overwegingen van de bestreden besluiten is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 5], [appellant sub 10] en LTO Noord hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist is. Anders dan [appellant sub 5], [appellant sub 10] en LTO Noord stellen, zijn de door hen aangevoerde bezwaren en argumenten door de ministers bij de beoordeling betrokken. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, geeft op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat de besluiten niet voldoende zijn gemotiveerd. Conclusie 2.69. In hetgeen [appellant sub 1], de VVE, Gasalarm2, [appellante sub 4], [appellant sub 5], Natuurmonumenten, [appellant sub 7], SOOB, Milieudefensie, [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12] en LTO Noord hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het plan en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht. 2.70. De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond. 2.71. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin:

428


I. verklaart het beroep van SOOB niet-ontvankelijk, voor zover dat is ingesteld door de raad van Bergen, het college van burgemeester en wethouders van Bergen en de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Bergen; II. verklaart het beroep van SOOB voor het overige ongegrond; III. verklaart de overige beroepen geheel ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Brand, ambtenaar van staat. w.g. Van Buuren w.g. Brand voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012 523-575.

429


LJN: BX3299, Raad van State , 201110080/1/R3 Datum uitspraak: 01-08-2012 Datum publicatie: 01-08-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 31 mei 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Nuland Oost" (hierna: het plan), het gelijknamige gebiedsontwikkelingsplan en het exploitatieplan "Nuland Oost 2011" vastgesteld. Vindplaats(en): BR 2012, 134 m. nt. W.J. Bosma MENR 2013, 10 m. nt. A.G.A. Nijmeijer Rechtspraak.nl

Uitspraak 201110080/1/R3. Datum uitspraak: 1 augustus 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te Nuland, gemeente Maasdonk, en de raad van de gemeente Maasdonk, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 31 mei 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Nuland Oost" (hierna: het plan), het gelijknamige gebiedsontwikkelingsplan en het exploitatieplan "Nuland Oost 2011" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 15 september 2011, beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] en [belanghebbende], hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.R. Jansen, en de raad, vertegenwoordigd door P.H.F.M. van Dongen en ing. L.A. Schoonen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen Omvang van het geding 2.1. [appellant] heeft zijn beroep voor zover het betreft de aanduiding "wro-zonewijzigingsgebied 2" ter plaatse van de weg Schotsheuvel op de verbeelding van het plan, ingetrokken.

430


Het bestemmingsplan Het plan 2.2. Het plan voorziet met een plandeel met de bestemming "Woongebied - Uit te werken" in een nieuw woongebied met ongeveer 275 woningen en daarnaast maakt het plan de herstructurering van een bestaand bedrijventerrein ten zuiden daarvan mogelijk. Voorts zijn enkele bestaande woningen in het plangebied als zodanig bestemd. Het plangebied wordt begrensd door de Zandstraat in het noorden, de Schotsheuvel in het oosten, de Rijksweg in het zuiden en de bestaande bebouwing van de kern Nuland in het westen. Overleg 2.3. [appellant] betoogt dat de buurtbewoners ten onrechte niet bij de totstandkoming van het plan zijn betrokken. Vanaf 2001 tot 2005 heeft overleg plaatsgevonden over het plan tussen het gemeentebestuur en de buurtbewoners, die zich hebben verenigd in een bewonersvereniging, maar daarna heeft het gemeentebestuur volgens [appellant] het overleg beĂŤindigd. 2.3.1. Niet in geschil is dat voor zowel het ontwerp van het plan als het vastgestelde plan is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de terinzagelegging en de kennisgeving daarvan. Voor zover [appellant] betoogt dat het gemeentebestuur met de buurtbewoners overleg had moeten voeren gedurende de totstandkoming van het plan, wordt overwogen dat overleg geen deel uitmaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Het ontbreken van dat overleg, wat daar verder van zij, heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. Het betoog faalt. Alternatief 2.4. [appellant] betoogt dat de raad ten onrechte niet heeft gekozen voor een alternatieve inrichting van het plangebied, die is neergelegd in het rapport "Revitalisering/herstructurering bedrijventerrein Maasdonk" van Oranjewoud van september 2001. Volgens [appellant] ging de voorkeur van de buurtbewoners naar die alternatieve inrichting uit. 2.4.1. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. De raad is ingegaan op de door [appellant] bedoelde alternatieve inrichting van het plangebied en heeft toegelicht dat daarvoor vanwege de uiteenlopende belangen van bedrijven en bewoners van de burgerwoningen geen eenduidige steun bij de direct betrokkenen aanwezig was, er geen bestuurlijk draagvlak binnen de gemeente bestond en dat ook de financiĂŤle haalbaarheid daarvan onzeker was. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het door [appellant] bedoelde alternatief onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken. Ontsluiting 2.5. [appellant] betoogt dat niet is voorzien in een goede ontsluiting van het plangebied. Hiertoe voert hij aan dat de weg Schotsheuvel niet geschikt is om als gebiedsontsluiting

431


van het plangebied te fungeren. Het is daarom noodzakelijk dat in het noordelijke deel van het plangebied een gebiedsontsluiting wordt aangelegd, aldus [appellant]. 2.5.1. In paragraaf 4.3.4 van de plantoelichting staat dat de hoofdontsluiting van het plangebied zal plaatsvinden via de Rijksweg. Vanaf hier is in het westelijke deel van het bedrijventerrein een nieuwe doorsteek door het bedrijventerrein gemaakt, die tot in het hart van de woonwijk loopt en daar op een centrale groene plek uitkomt. Deze weg vormt dus zowel een ontsluiting van het bedrijventerrein als een ontsluiting van de voorziene woonwijk vanuit de zuidzijde. Voor een optimale ontsluiting van het bedrijventerrein is een tweede nieuwe ontsluitingsweg voorzien in het oostelijk deel van het bedrijventerrein. Deze weg vormt een nieuwe verbinding tussen de Industrieweg en de Rijksweg. Door de aanleg van deze tweede nieuwe ontsluitingsweg op het bedrijventerrein wordt het voor het (vracht)verkeer mogelijk om op het bedrijventerrein een ronde te maken, zonder dat daarbij gebruik hoeft te worden gemaakt van de Schotsheuvel, zo staat in de plantoelichting. 2.5.2. Het noordelijke deel van het plangebied bestaat grotendeels uit een plandeel met de bestemming "Woongebied - Uit te werken". Ten zuiden daarvan bevindt zich een bedrijventerrein, waar onder meer plandelen met de bestemming "Verkeer" zijn opgenomen. Het woongebied en het bedrijventerrein worden van elkaar gescheiden door een als zodanig bestemde weg en een plandeel met de bestemming "Groen". Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Groen" aangewezen gronden onder meer bestemd voor gebiedsontsluiting(en). Ingevolge artikel 7, lid 7.1, zijn de voor "Woongebied - Uit te werken" aangewezen gronden onder meer bestemd voor (ontsluitings)wegen. Ingevolge lid 7.2, aanhef en onder b, werkt het college van burgemeester en wethouders de bestemming uit met inachtneming van onder meer het bepaalde dat het gebied in ieder geval wordt ontsloten vanaf de Industriestraat en de Zandstraat. 2.5.3. Met voormelde planregels is gewaarborgd dat in een uitwerkingsplan voor het uit te werken woongebied zal worden voorzien in ontsluitingswegen vanaf het woongebied naar de Industriestraat ten zuiden daarvan en naar de Zandstraat ten noorden daarvan. Voor de vrees van [appellant] dat geen gebiedsontsluiting voor het nieuwe woongebied zal worden aangelegd, bestaat daarom geen aanleiding. Naast de hiervoor genoemde ontsluitingswegen op de Zandstraat en de Industriestraat, waarin een uitwerkingsplan voor het nieuwe woongebied zal voorzien, is in het plan met het plandeel met de bestemming "Verkeer" op het bedrijventerrein en het plandeel met de bestemming "Groen" ten noorden daarvan mogelijk gemaakt dat een hoofdontsluiting van het nieuwe woongebied naar de Rijksweg kan worden aangelegd. De Afdeling acht het standpunt van de raad dat het verkeer vanwege het nieuwe woongebied zal worden afgewikkeld via de hiervoor genoemde ontsluitingswegen, en niet via de Schotsheuvel, daarom aannemelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de bij recht voorziene hoofdontsluiting over het bedrijventerrein een breedte van 16 m heeft, zodat de weg een ruime entree tot de nieuwe woonwijk kan vormen, alsmede dat de voorziene hoofdontsluiting dichter bij de aansluiting op de rijksweg A59 ligt dan de Schotsheuvel. Woon- en leefklimaat 2.6. [appellant] kan zich niet verenigen met het plan voor zover daarin niet is voorzien in een groenstrook die als buffer kan fungeren tussen zijn perceel [locatie] en de voorziene bedrijven ten westen daarvan. Hij wijst erop dat het voorheen geldende plan wel in een buffer voorzag. Hij voert aan dat zijn woon- en leefklimaat zal worden aangetast als de buffer zal verdwijnen. [appellant] vreest met name geluidsoverlast te ondervinden van

432


een nabijgelegen recyclingbedrijf, dat in de huidige situatie al geluidsoverlast veroorzaakt. Volgens [appellant] is niet gegarandeerd dat dit bedrijf eind 2013 zal zijn verplaatst, zoals de raad stelt. Voorts wijst hij erop dat de raad het wel noodzakelijk acht om een groene buffer aan te leggen tussen het uit te werken woongebied en het bedrijventerrein vanuit het oogpunt van een goed woon- en leefklimaat bij die woningen. Ook worden de groenstroken aan de Ambachtstraat en de Rijksweg gehandhaafd. Voor zover de raad stelt dat een milieuzone van 30 m wordt aangehouden tussen zijn woning en de voorziene bedrijven, voert [appellant] aan dat een milieuzone vanaf zijn perceelgrens moet worden aangehouden. Ook betoogt hij dat ten onrechte geen rekening is gehouden met illegale bouwwerken van een naastgelegen bedrijf, die tot aan zijn perceelsgrens staan. 2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant] is gewaarborgd. Hij brengt naar voren dat in overeenstemming met de in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure) aanbevolen afstanden in het plan is voorzien in een afstand van 30 m tussen de woning van [appellant] en bedrijven, die behoren tot milieucategorie 3.1 of lager. Daarnaast zal het recyclingbedrijf van het bedrijventerrein verdwijnen, aldus de raad. 2.6.2. Aansluitend aan het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het perceel [locatie], voorziet het plan in plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein", waarvan sommige zijn voorzien van de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijventerrein - 1", "bedrijven van categorie 3.1 uitgesloten" of "detailhandel volumineus". Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor: a. bedrijven in de categorie 2 en 3.1, zoals vermeld in de bij dit plan behorende Staat van bedrijfsactiviteiten, met dien verstande dat op gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - 1" en ter plaatse van de aanduiding "bedrijven van categorie 3.1 uitgesloten" alleen bedrijven in de categorie 2, zoals vermeld in de bij dit plan behorende Staat van bedrijfsactiviteiten, zijn toegestaan; met dien verstande dat uitsluitend voor bedrijven die op het moment van terinzagelegging van het plan reeds tot een lagere of een hogere milieucategorie behoren dan blijkens hetgeen hiervoor is opgenomen is toegestaan, die lagere respectievelijk hogere milieucategorie eveneens als toelaatbaar geldt; (‌). Ingevolge lid 3.2, onder 3.2.2, onder b, bedraagt voor de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" de oppervlakte van een bouwperceel niet meer dan 5.000 m2. Ingevolge lid 3.2, onder 3.2.5, aanhef en onder a, geldt voor gebouwen en bedrijfswoningen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein 1", in aanvulling op c.q. in afwijking van de bouwregels opgenomen in lid 3.2, onder 3.2.2 en 3.2.3, de bouwregel dat de oppervlakte van het bouwperceel niet meer bedraagt dan 1.500 m2. 2.6.3. De VNG-brochure geeft onder meer indicatieve afstanden tussen gemengde gebieden en bedrijven met betrekking tot de aanvaardbaarheid van een plan vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. In de VNG-brochure wordt een afstand van 30 m aanbevolen tussen woningen en bedrijven die tot milieucategorie 3.1 behoren, voor een zogenoemd gemengd gebied. Uit de plantoelichting volgt dat voor de burgerwoningen op het bedrijventerrein is

433


uitgegaan van de afstanden die in de VNG-Brochure worden aanbevolen voor een "gemengd gebied", in plaats van de afstanden die worden aanbevolen voor een "rustige woonwijk", gelet op de aanwezigheid van bedrijfslocaties in de directe nabijheid van deze woningen. In de plantoelichting staat dat bij de zonering van het bedrijventerrein rekening is gehouden met deze bestaande woningen. In een zone van 30 m rondom het bouwvlak waarbinnen de woning mag worden gebouwd, zijn bedrijven behorend tot milieucategorie 3.1 uitgesloten. Deze afstand is in overeenstemming met de afstand die in de brochure wordt aanbevolen tussen woningen en bedrijven in milieucategorie 3.1. Aan de achterzijde van de woningen aan de Schotsheuvel is een milieuzonering niet noodzakelijk in verband met de diepe achtertuinen van ongeveer 30 m, zo staat in de plantoelichting. 2.6.4. Op het bedrijventerrein is, deels op gronden met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - 1", een recyclingbedrijf gevestigd met meer dan 1.500 m² bebouwing, waarvan de bedrijfsactiviteiten behoren tot milieucategorie 4. De milieucontour van het bedrijf ligt over een groot deel van het uit te werken woongebied. Ook het perceel van [appellant] ligt binnen de milieucontour. Om een verbetering van de milieukwaliteit in het noordelijke deel van het plangebied te bewerkstelligen om daar woningbouw mogelijk te kunnen maken, heeft de gemeenteraad een gebiedsontwikkelingsplan als bedoeld in artikel 2.3 van de Crisis- en herstelwet vastgesteld. In het gebiedsontwikkelingsplan is als voorgenomen maatregel in het gebied ten behoeve van een goede milieukwaliteit, als bedoeld in het tweede lid, onder b, van dat artikel, aangemerkt het beëindigen van de activiteiten van het recyclingbedrijf ter plaatse. Het bedrijf dient voor 31 december 2013 van het bedrijventerrein te zijn verdwenen. Daartoe zal de gemeente overgaan tot aankoop van het bedrijf, waartoe de raad bij besluit van 17 juni 2008 financiële middelen heeft vrijgemaakt voor de verwerving van het bedrijf met bedrijfsgronden, op basis waarvan de gemeente intensief overleg voert met de eigenaar van het bedrijf over de verwerving van zijn perceel. Desnoods zal de gemeente de Kroon verzoeken om een onteigeningsbesluit te nemen om het bedrijf te kunnen verwerven. Uitgangspunt is dat voor 2 juni 2011 onomkeerbaar vaststaat dat het bedrijf voor 31 december 2013 zal verdwijnen, omdat anders de provincie geen financiële middelen ter beschikking zal stellen voor de verplaatsing van het bedrijf, zo staat in het gebiedsontwikkelingsplan. 2.6.5. Vóór de vaststelling van het plan heeft de gemeente een koopovereenkomst gesloten met de eigenaar van de gronden waarop het recyclingbedrijf is gevestigd, met betrekking tot die gronden. In deze koopovereenkomst zijn boeteclausules opgenomen voor het geval het bedrijf niet per de overeengekomen datum van uiterlijk 31 december 2013 het bedrijventerrein zal hebben verlaten. Indien desondanks deze minnelijke verwerving van de gronden niet kan worden gerealiseerd, zou de gemeente overgaan tot onteigening van de gronden ter uitvoering van het bestemmingsplan, dat voorziet in een herstructurering van het bedrijventerrein en de voortzetting van het bedrijf ter plaatse niet mogelijk maakt, zoals ter zitting is vast komen te staan. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat inmiddels op 29 november 2011 de juridische eigendom van het perceel is overdragen aan de gemeente, waarbij is overeengekomen dat het voortgezet gebruik van de gronden voor de bedrijfsactiviteiten van het recyclingbedrijf is toegestaan, om niet, tot uiterlijk 31 december 2013. Het voorgaande in aanmerking genomen heeft de raad er bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat van [appellant] in redelijkheid vanuit kunnen gaan dat de bedrijfsactiviteiten van het recyclingbedrijf op het bedrijventerrein worden beëindigd. 2.6.6. In de VNG-brochure staat dat als aanbevolen afstand geldt de afstand tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een woning. Voor het oordeel dat de raad in dit geval had moeten uitgaan van de afstand tussen de grens van het plandeel met de bestemming "Wonen" in plaats van de woning zelf, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft

434


gesteld geen aanleiding. In het voorheen geldende plan was ter plaatse van het perceel van [appellant] en de gronden ten westen daarvan één plandeel met de bestemming "Burgerwoning" opgenomen. In het voorliggende plan is de bestemming van de gronden ten westen van het perceel van [appellant] gewijzigd in een bedrijfsbestemming. Op de verbeelding gemeten bedraagt de kortste afstand tussen het bouwvlak ter plaatse van de woning van [appellant] tot aan het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" ongeveer 30 m, zodat ten aanzien van de voorziene bedrijven tot milieucategorie 3.1 aan de aanbevolen richtafstand wordt voldaan. De raad heeft in zoverre bij de vaststelling van het plan in overeenstemming met de in de VNG-brochure aanbevolen richtafstanden gehandeld. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat bij de woning van [appellant]. 2.6.7. Voor zover [appellant] wijst op een voorziene groenstrook tussen het bedrijventerrein en het uit te werken woongebied, wordt overwogen dat het uit te werken woongebied een nieuwe woonwijk zal worden, die als rustige woonwijk als bedoeld in de VNG-brochure kan worden aangemerkt, terwijl de woning van [appellant] een bestaande woning op een bestaand bedrijventerrein, in gemengd gebied, betreft. Daarnaast blijkt uit de plantoelichting dat de groenstrook niet alleen zal worden aangelegd ten behoeve van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuwe woningen, maar ook om een groene overgangszone te creëren tussen de nieuwe woonwijk en het bedrijventerrein. Voorts heeft de raad toegelicht dat ter plaatse van de Ambachtstraat een bestaande houtwal als zodanig is bestemd. De in het plan bestemde groenstroken bij de Rijksweg betreffen een groenstrook tussen woonpercelen en een weg en een groenstrook langs een weg. Niet is gebleken dat deze groenstroken dienen om een goed woon- en leefklimaat te waarborgen bij woningen met het oog op de voorziene bedrijvigheid. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] genoemde situaties niet overeenkomen met zijn situatie. Bouwmogelijkheden 2.7. [appellant] betoogt dat de omvang van zijn bouwvlak ten onrechte is verkleind ten opzichte van de omvang die in het voorheen geldende plan was opgenomen. Hij voert aan dat zelfs het vergunningvrij bouwen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet meer mogelijk is op zijn perceel. Ook betoogt [appellant] dat de toegestane maximale bouwhoogten die voor zijn perceel gelden ten onrechte zijn beperkt in het voorliggende plan. [appellant] voert ook aan dat de bouwmogelijkheden voor zijn perceel niet overeenkomen met de door het gemeentebestuur geschetste beeldkwaliteit van de Schotsheuvel. 2.7.1. Ter plaatse van het perceel [locatie] is een plandeel met de bestemming "Wonen" opgenomen. Ingevolge artikel 6, lid 6.2.1, van de planregels mogen in of op deze gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd: a. hoofdgebouwen; b. aan- en uitbouwen en bijgebouwen; c. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

435


Ingevolge lid 6.2.2, hoofdgebouwen, gelden voor het bouwen de volgende regels: a. per op de verbeelding aangegeven bouwvlak is slechts één hoofdgebouw toegestaan, (…); b. bouwen is alleen toegestaan binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak; (…); Ingevolge lid 6.2.3, aan- en uitbouwen en bijgebouwen, gelden voor het bouwen de volgende regels: a. aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend op een afstand van minimaal 2 m achter de voorgevellijn worden gebouwd; (…) e. het gezamenlijke oppervlak van de aan- en uitbouwen en bijgebouwen op de gronden gelegen op het zij- en achtererf buiten het bouwvlak mag niet meer bedragen dan 60 m2, met dien verstande dat minimaal 30 m2 van de gronden gelegen op het zij- en achtererf onbebouwd moeten blijven; f. indien de oppervlakte van het zij- en achtererf, voor zover gelegen achter de voorgevellijn, meer bedraagt dan 200 m2 mogen de onder e genoemde maximale gezamenlijke oppervlakten van aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden vermeerderd met 10% van de oppervlakte boven die 200 m2, tot een maximum van 90 m2. Ingevolge lid 6.2.4, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden voor het bouwen gelden de volgende regels: a. de bouwhoogte van erfafscheidingen bedraagt 1. maximaal 2 m voor zover de erfafscheiding wordt gebouwd achter de voorgevellijn; 2. maximaal 1 m in de overige gevallen; b. de bouwhoogte van tuinmeubilair, speelvoorzieningen en pergola's, voor zover gebouwd achter de voorgevellijn, bedraagt maximaal 3 m; c. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt maximaal 1 m; (…). 2.7.2. In het voorheen geldende plan "Buitengebied zuidelijk deel herziening 1978" was ter plaatse van het perceel [locatie] op plankaart 1 een plandeel met de bestemming "Burgerwoning" opgenomen en was het perceel op plankaart 2 aangewezen voor woondoeleinden. Ingevolge artikel 20, onder A, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn de als zodanig op de kaart aangegeven gronden bestemd voor woningen, met dien verstande dat: a. per als zodanig op kaart 2 aangegeven gebied slechts één woning aanwezig mag zijn; b. de volgende maten in acht moeten worden genomen:

436


1. de woning zonder de bijbehorende niet voor bewoning bestemde bergingen en stallingsruimten, inhoud max. 500 m³; afstand zijdelingse perceelsgrens max. 5 m; 2. garage en berging, bebouwde oppervlakte max. 45 m²; 3. onderkomens voor huisdieren, totale bebouwde oppervlakte max. 10 m². 2.7.3. In het voorliggende plan is binnen het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel van [appellant] een bouwvlak ingetekend ter plaatse van de bestaande woning. Uit voormelde planregels volgt dat de woning uitsluitend binnen het bouwvlak mag worden gebouwd. De situering van de woning is hiermee vastgelegd en de maatvoering van de woning is begrensd door met name de omvang van het bouwvlak in plaats van een maximale inhoud. Voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid hiertoe heeft kunnen besluiten, ziet de Afdeling geen aanleiding. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de inhoud van de bestaande woning in het plan niet is beperkt, alsmede dat niet is gebleken van concrete plannen om de bestaande woning uit te breiden of te verplaatsen naar elders op het perceel. Voorts is niet gebleken dat de bouwmogelijkheden uit het voorheen geldende plan ten aanzien van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn beperkt vanwege het bouwvlak. Hiertoe wordt overwogen dat de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, buiten het bouwvlak zijn toegestaan en dat evenmin is gebleken van concrete plannen voor het uitbreiden van die bouwwerken. Ten opzichte van de toegestane maximale bouwhoogten die in het voorheen geldende plan waren opgenomen voor gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voorziet het voorliggende plan in geringe beperkingen. De raad heeft toegelicht dat deze beperkingen voortvloeien uit de wens om de uniformiteit van bouwregels voor woningen binnen de gemeente te bevorderen. Hiertoe zijn de bouwregels die behoren bij de bestemming "Wonen" gebaseerd op de bouwregels die in het bestemmingsplan "Kernen Maasdonk" bij deze bestemming behoren. De Afdeling ziet geen aanleiding om dit onredelijk te achten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit artikel 9 van de planregels volgt dat onder meer de goothoogte en bouwhoogte van bouwwerken die in overeenstemming zijn met het bepaalde in een omgevingsvergunning en die op het moment van terinzagelegging van het ontwerpplan minder dan wel meer bedragen dan in de bouwregels in hoofdstuk 2 van deze regels is voorgeschreven respectievelijk toegestaan, als minimaal respectievelijk maximaal toegestaan gelden voor die bouwwerken en voor uitbreiding en vervanging daarvan. Het betoog faalt. 2.7.4. Voorts overweegt de Afdeling dat hetgeen in het beeldkwaliteitsplan is vermeld over de beeldkwaliteit aan de Schotsheuvel, nog daargelaten dat in het voorliggende plan geen voorschrift is opgenomen op grond waarvan het beeldkwaliteitsplan bij de vaststelling van het bestemmingsplan in acht moet worden genomen, van toepassing is op nieuw te bouwen woningen en niet op een reeds bestaande woning, zoals de woning van [appellant]. Overige beroepsgronden 2.8. [appellant] voert aan dat uit rapporten van Arcadis en Oranjewoud blijkt dat het bedrijventerrein is bedoeld voor kleinschalige bedrijven met een omvang van maximaal 4.500 m² en dat het bedrijventerrein Waalbos is bedoeld voor grootschalige bedrijven. Hij betoogt dat de omvang van de percelen op het bedrijventerrein zo groot is, dat grootschalige bedrijven zich op dit bedrijventerrein zullen vestigen in plaats van op het bedrijventerrein Waalbos. 2.8.1. In artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.2, onder b, van de planregels is voor de gronden

437


met de bestemming "Bedrijventerrein" bepaald dat de oppervlakte van een bouwperceel niet meer bedraagt dan 5.000 m2. Voorts is in lid 3.2, onder 3.2.5, aanhef en onder a, bepaald dat voor gebouwen en bedrijfswoningen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - 1", in aanvulling op c.q. in afwijking van de bouwregels opgenomen in lid 3.2, onder 3.2.2 en 3.2.3, de bouwregel geldt dat de oppervlakte van het bouwperceel niet meer bedraagt dan 1.500 m2. 2.8.2. Gelet op de in het plan toegelaten maximale omvang van een bouwperceel voor bedrijven, die 500 m² groter is dan de omvang die volgens [appellant] voor een kleinschalig bedrijf heeft te gelden, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen grond bestaat voor de vrees van [appellant] dat grootschalige bedrijven zich zullen vestigen op het bedrijventerrein in plaats van op het bedrijventerrein Waalbos. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het bedrijventerrein voornamelijk plaats zal bieden aan in de gemeente gevestigde bedrijven in een woongebied die daar niet langer gewenst zijn. 2.9. [appellant] betoogt dat de raad onzorgvuldig heeft gehandeld, omdat tekeningen niet op elkaar zijn afgestemd, bijlagen zijn gewijzigd tijdens de terinzagelegging, verschillen in bestemmingen bestaan en bouwvlakken niet kloppen. Ook acht hij het onzorgvuldig dat niet duidelijk uit de bij het plan behorende stukken naar voren komt welke onderzoeken hebben geleid tot aanpassingen van het ontwerp van het plan en dat ten tijde van de vaststelling van het plan de uitkomsten van bepaalde onderzoeken nog niet bekend waren. In dit verband wijst hij op onderzoeken naar de woonwensen binnen de gemeente Maasdonk en de flora en fauna in het plangebied. [appellant] betoogt verder dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de gevolgen van de bodemverontreiniging van de gronden binnen het plangebied. Hij wijst erop dat uit eerder onderzoek is gebleken dat het grondwater een te hoog gehalte cadmium bevat. 2.9.1. Ten behoeve van het plan zijn onderzoeken verricht naar de effecten van het plan op de aanwezige natuurwaarden. De resultaten daarvan zijn neergelegd in rapporten die dateren van voor de vaststelling het plan. Het betoog van [appellant] dat de resultaten van de onderzoeken naar de flora en fauna ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet bekend waren, mist feitelijke grondslag. In het plan is voorzien in een globale uit te werken bestemming voor het woongebied, waar op grond van de planregels maximaal 275 woningen zijn toegestaan. In de nota van zienswijzen staat dat uit een provinciale woningbouwprognose blijkt dat de gemeente Maasdonk een woningbouwopgave van 570 woningen heeft, waarvan 120 woningen reeds mogelijk zijn gemaakt. Ook uit een woningmarktmonitor blijkt dat binnen de gemeente nog steeds behoefte is aan nieuwe woningen. Volgens de raad volgt uit deze onderzoeken dat behoefte bestaat aan de in het plandeel met de bestemming "Woongebied - Uit te werken" voorziene woningen. Aan de hand van het woonwensenonderzoek, waarmee duidelijkheid wordt verkregen over onder meer het type woningen, zullen vervolgens uitwerkingsplannen worden opgesteld. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onzorgvuldig heeft gehandeld door het plan vast te stellen zonder de resultaten van het woonwensenonderzoek af te wachten. Voorts ziet de Afdeling in de overige niet nader onderbouwde stellingen van [appellant] geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in zoverre onzorgvuldig heeft gehandeld bij de totstandkoming en de vaststelling van het plan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in de nota van wijzigingen, die bij het besluit tot vaststelling van het plan behoort, staat welke wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan in het vastgestelde plan zijn aangebracht.

438


Het betoog faalt. 2.9.2. In de beantwoording van de zienswijze van onder meer [appellant] en in het verweerschrift staat dat in 1992 uit onderzoek is gebleken dat in een deel van het plangebied een verhoogd gehalte cadmium en zink in het grondwater aanwezig was. De streefwaarde werd hierbij overschreden, maar er was geen overschrijding van de interventiewaarde. Voor deze licht verhoogde waarde kon geen directe oorzaak worden gevonden en aangenomen is dat er sprake is van een van nature hoge achtergrondwaarde van cadmium in het grondwater, wat met name ter plaatse van zandgronden vaker voorkomt. Deze conclusie is bevestigd in bodemonderzoeken die zijn uitgevoerd in 2001 en 2009 op het perceel Industrieterrein 28, op ongeveer 100 m afstand van het perceel van [appellant] en nabij de plaats waar in 1992 het verhoogde cadmiumgehalte is aangetroffen. De lichte verontreiniging brengt geen verplichting met zich om de grond te saneren en leidt niet tot gebruiksbeperkingen, aldus de raad. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om nader onderzoek te verrichten naar de gevolgen van het verhoogde cadmiumgehalte in het grondwater voor de in het plan voorziene gebruiksmogelijkheden. 2.10. [appellant] betoogt dat ten onrechte niet in het plan is voorzien in compensatie van het groen dat illegaal is verwijderd op het bedrijventerrein. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding behoeven zien om in het plan in groencompensatie te voorzien. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat dit aspect geen gevolg is van het verwezenlijken van de in het plan voorziene bestemmingen. 2.11. Het betoog van [appellant] dat ten onrechte de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijventerrein - 1" en "specifieke vorm van bedrijventerrein - 2" niet op de verbeeldingen bij het ontwerpplan en het vastgestelde plan zijn weergegeven, mist feitelijke grondslag. Op de verbeeldingen zijn deze aanduidingen weergegeven. 2.12. Het betoog van [appellant] dat het vestigen van industrie aan de Zandstraat niet past binnen de gekozen indeling van het plangebied, dat uitgaat van woningbouw in het noorden en industrie in het zuiden, mist eveneens feitelijke grondslag. Het plan voorziet niet in een bestemming ten behoeve van industrie aan de Zandstraat. Het exploitatieplan 2.13. [appellant] betoogt dat ten onrechte geen planschade-risicoanalyse aan het exploitatieplan ten grondslag ligt. Voorts is volgens hem onduidelijk op welke manier eventuele planschade zal worden verhaald op de aanvrager. Verder stelt hij dat het tijdvak waarbinnen wordt beoogd het plan te verwezenlijken niet duidelijk is vastgelegd en dat de kosten van het bouwrijp maken van de gronden niet zijn weergegeven. Ook betoogt hij dat het bouwverbod dat is neergelegd in het exploitatieplan in strijd is met de verdere inhoud van dat plan. Verder betoogt [appellant] dat het exploitatieplan ten onrechte geen betrekking heeft op de weg Schotsheuvel. Voorts stelt hij dat de in het plan opgenomen fasering onduidelijk is, omdat daaruit niet blijkt op welke wijze de ontsluiting van de verschillende fasen en de aanleg van de infrastructuur van het bouwverkeer zal plaatsvinden. 2.13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant] geen belanghebbende is bij het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan. 2.13.2. Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, van de Wro, voor zover hier van belang, bevat een exploitatieplan:

439


a. een kaart van het exploitatiegebied; b. een omschrijving van de werken en werkzaamheden voor het bouwrijp maken van het exploitatiegebied, de aanleg van nutsvoorzieningen, en het inrichten van de openbare ruime in het exploitatiegebied; c. een exploitatieopzet, bestaande uit: 1. voor zover nodig een raming van de inbrengwaarden van de gronden, welke inbrengwaarden voor de toepassing van deze afdeling worden beschouwd als kosten in verband met de exploitatie van die gronden; 2. een raming van de andere kosten in verband met de exploitatie, waaronder een raming van de schade die op grond van artikel 6.1 voor vergoeding in aanmerking zou komen; 3. een raming van de opbrengsten van de exploitatie, alsmede de peildatum van de onder 1 tot en met 3 bedoelde ramingen; 4. een tijdvak waarbinnen de exploitatie van de gronden zal plaatsvinden; 5. voor zover nodig een fasering van de uitvoering van werken, werkzaamheden, maatregelen en bouwplannen, en zo nodig koppelingen hiertussen; 6. de wijze van toerekening van de te verhalen kosten aan de uit te geven gronden. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan. Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 2.13.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het exploitatieplan, moet een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwactiviteiten in het exploitatiegebied worden geweigerd indien het perceel waarop de aanvraag betrekking heeft, (nog) niet is ontsloten op de openbare weg dan wel via een bouwweg op de openbare weg. Ingevolge het tweede lid kan het bevoegd gezag van hetgeen is opgenomen in lid 1 van dit artikel afwijken en bouwactiviteiten toestaan, indien het betreffende bouwplan tevens voorziet in de aanleg van een openbare weg dan wel bouwweg. Ingevolge het derde lid kan het bevoegd gezag van hetgeen is opgenomen in lid 1 van dit artikel afwijken en bouwactiviteiten toestaan, indien de openbare weg dan wel bouwweg naar verwachting binnen 6 weken na indiening van aanvraag, gereed is en in gebruik genomen kan worden, waardoor het perceel waarop de aanvraag betrekking heeft alsnog via de openbare weg dan wel via een bouwweg op de openbare weg is ontsloten. 2.13.4. Voor zover het beroep van [appellant] betrekking heeft op het kostenverhaal, is het gericht tegen het vaststellen van financiĂŤle onderdelen van het exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, ten eerste, tweede, derde, vierde en zesde, van de Wro. [appellant] is geen eigenaar van gronden in het

440


exploitatiegebied en heeft evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant] die rechtstreeks zijn betrokken bij de vaststelling van de genoemde onderdelen van het exploitatieplan, kan hij niet worden aangemerkt als belanghebbende bij dit financiĂŤle deel van het exploitatieplan. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk. 2.13.5. [appellant] richt zich voorts tegen de faseringsregel in artikel 2 van het exploitatieplan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 februari 2012 in zaak nr.201011643/1/R2) kan een fasering ruimtelijke gevolgen hebben indien een fasering is opgenomen in een exploitatieplanregel. Artikel 2 van het exploitatieplan ziet op de afstemming tussen enerzijds het moment waarop bouwactiviteiten mogen worden uitgevoerd en anderzijds het tijdstip waarop infrastructurele maatregelen dienen te worden genomen. Deze regel is niet louter rekenkundig, maar kan ruimtelijk relevant zijn. Niet is uitgesloten dat [appellant] hiervan nadelige effecten kan ondervinden. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] in zoverre niet kan worden aangemerkt als belanghebbende. 2.13.6. Voor het oordeel dat artikel 2 van het exploitatieplan rechtsonzeker is nu daarin niet uitdrukkelijk is bepaald op welke wijze de ontsluiting van de verschillende fasen en de aanleg van de infrastructuur van het bouwverkeer zal plaatsvinden, ziet de Afdeling geen aanleiding. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in artikel 6.13, derde lid, van de Wro is bepaald dat voor gronden, waarvoor nog een uitwerking als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, moet worden vastgesteld, of waarvoor ingevolge de fasering geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, kan worden verleend, de onderdelen van een exploitatieplan, bedoeld in het eerste en tweede lid, een globale inhoud kunnen hebben. Conclusie 2.14. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestemmingsplan en het exploitatieplan anderszins zijn voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. Proceskosten 2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep voor zover dat is gericht tegen de onderdelen van het besluit van de raad van de gemeente Maasdonk van 31 mei 2011 tot vaststelling van het exploitatieplan "Nuland Oost 2011" als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, ten eerste, tweede, derde, vierde en zesde, van de Wet ruimtelijke ordening, niet-ontvankelijk; II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I. Slagt, ambtenaar van staat.

441


w.g. Kranenburg w.g. Slagt voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2012 618.

442


LJN: BX5276, Raad van State , 201108078/1/R4 Datum uitspraak: 22-08-2012 Datum publicatie: 22-08-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 26 mei 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Emmen, Vreding e.o." vastgesteld. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 201108078/1/R4. Datum uitspraak: 22 augustus 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. 2.

[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te Emmen, [appellante sub 2], gevestigd te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,

en de raad van de gemeente Emmen, verweerder. 1.

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Emmen, Vreding e.o." vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2011, en [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2011, beroep ingesteld. [appellante sub 2] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 26 september 2011. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2012, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Groenewegen en E. de Jong, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen. 2.

Overwegingen

2.1. Het plan voorziet onder meer in een juridisch-planologische regeling voor de ontwikkeling van een kantoorpand binnen een groene omgeving aan de locatie Vreding te Emmen. Voorheen waren in het plangebied en de omgeving daarvan het politiebureau en een deel van het gemeentehuis gevestigd. Het beroep van [appellanten sub 1] 2.2. [appellanten sub 1], die wonen aan de Vreding, betogen dat de in het plan voorziene ontwikkeling zal leiden tot een toename van het verkeer op de Vreding met

443


negatieve gevolgen op het gebied van verkeersveiligheid en geluid. 2.2.1. De raad stelt dat de verkeersintensiteit op de Vreding door de ontwikkeling niet wezenlijk verandert. Het verkeer voor het nieuwe kantoor zal worden afgewikkeld over een nieuwe aansluiting bij de parkeergarage aan het begin van de Vreding. De raad heeft WNP raadgevende ingenieurs te Groningen (hierna: WNP) akoestisch onderzoek laten verrichten naar het effect van de verlegging van de Vreding in combinatie met de realisatie van het bouwplan op de geluidsbelasting vanwege wegverkeer op de aanliggende woningen. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek nieuwbouw plangebied voormalig politiebureau aan de Vreding te Emmen" van 8 november 2010. In het rapport wordt uitgegaan van een dagelijkse verkeersintensiteit van 1.500 voertuigbewegingen op de Vreding in 2010 en 1.515 voertuigbewegingen op de Vreding na 10 jaar na realisatie van de nieuwe ontwikkeling. Daarnaast wordt in het rapport rekening gehouden met 24 extra vrachtwagenbewegingen per etmaal ten gevolge van de ontwikkelingen bij het, buiten het plangebied gelegen, dierenpark/theater. Op basis van deze gegevens is de te verwachten geluidhinder vanwege het wegverkeer berekend. In het onderzoek wordt geconcludeerd dat de indirecte hinder vanwege voertuigen rijdend op weg naar en afkomstig van de inrichting voor de omliggende woningen van derden in de representatieve bedrijfssituatie ten hoogste 44 dB(A) in de dagperiode, 34 dB(A) in de avondperiode en 31 dB(A) in de nachtperiode zal bedragen. Aan de voor indirecte hinder geldende voorkeurswaarden van 50 dB(A) in de dagperiode, 45 dB(A) in de avondperiode en 40 dB(A) in de nachtperiode wordt daarmee voldaan. De raad heeft deze conclusies overgenomen in paragraaf 3.4.3 van de plantoelichting. 2.2.2. De Afdeling overweegt als volgt. In de plantoelichting staat dat het verkeer voor het nieuwe kantoorgebouw zal worden afgewikkeld over een nieuwe aansluiting bij de parkeergarage direct aan het begin van de Vreding, zodat het bestemmingsverkeer voor het kantoorgebouw niet over de Vreding komt. [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het te ontwikkelen kantoorpand desondanks tot een onaanvaardbare toename van het verkeer op de Vreding zal leiden. Voor zover [appellanten sub 1] de toename van het verkeer toeschrijven aan de buiten het plangebied gelegen ontwikkelingen, zoals de uitbreiding van het gemeentehuis, de bouw van het theater en het vrijgeven van de parkeercirkel, geldt dat in het door WNP opgestelde rapport wordt uitgegaan van een toename van de dagelijkse verkeersintensiteit met 15 extra voertuigbewegingen en 24 extra vrachtwagenbewegingen op de Vreding na 10 jaar na de nieuwe ontwikkeling. In dit uitgangspunt zijn de door [appellanten sub 1] genoemde ontwikkelingen betrokken. [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit door WNP in haar rapport van 8 november 2010 gehanteerde uitgangspunt onjuist is. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen ernstige verkeershinder dan wel een onaanvaardbare aantasting van de verkeersveiligheid als gevolg van het plan is te verwachten. Volgens voornoemd akoestisch rapport van WNP van 8 november 2010 wordt in de nieuwe situatie voldaan aan de voor de geluidshinder vanwege wegverkeer voor woningen geldende voorkeurswaarden. In het geluidsonderzoek is tevens rekening gehouden met het verwachte vrachtverkeer voor het theater alsmede het nabijgelegen parkeerterrein. [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het rapport zodanige gebreken vertoont dat de raad zich daarop niet in redelijkheid heeft mogen baseren. De raad heeft zich op basis van het rapport in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er op het gebied van geluidhinder geen sprake zal zijn van een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat aan de Vreding. 2.2.3. Voor zover [appellanten sub 1] betogen dat er alternatieven haalbaar zijn voor de verkeersafwikkeling over de Vreding, overweegt de Afdeling dat de raad bij de keuze

444


van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Het door [appellanten sub 1] aangedragen alternatief om een scheiding in verkeersstromen aan te brengen door te voorzien in een doodlopende straat voor woningen en een parallelweg voor doorgaand verkeer, zou met zich brengen dat een extra weg dient te worden aangelegd langs de Vreding. Dit is niet het geval bij de door de raad voorgestane oplossing voor de verkeersafwikkeling. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het door [appellanten sub 1] voorgestane alternatief. 2.2.4. In hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond. 2.2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellanten sub 1] geen aanleiding. Het beroep van [appellante sub 2] Ontvankelijkheid 2.3. De raad betwist de ontvankelijkheid van het door [appellante sub 2] ingestelde beroep op de grond dat haar belang niet rechtstreeks bij het besluit is betrokken. 2.3.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en sub a, van de Wet ruimtelijke ordening kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 2.3.2. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2007 in zaak nr. 200606317/1), is degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, belanghebbende. Dit is bij bestemmingsplannen slechts het geval indien de onderneming in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment werkzaam is als de in het plan voorziene bedrijvigheid. Vast staat dat het plan, dat een maximale bedrijfsvloeroppervlakte aan kantoren van 5.000 m² mogelijk maakt, is vastgesteld met het oog op de voorziene verhuizing van de belastingdienst van de huidige locatie naar het kantoor aan de Vreding dat het plan mogelijk maakt, op een afstand van ongeveer 200 m tot de huidige locatie. Voorts is niet in geschil dat de belastingdienst thans circa 4.500 m² kantoorruimte huurt in het pand van [appellante sub 2] aan de Dalipassage te Emmen. Gelet op het vorenstaande maakt het plan naar het oordeel van de Afdeling een ontwikkeling mogelijk in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment als waarin [appellante sub 2] actief is. De Afdeling is dan ook van oordeel dat het belang van [appellante sub 2], als eigenaar/verhuurder van het pand aan de Dalipassage, rechtstreeks is betrokken bij het door de raad genomen besluit. Procedurele aspecten

445


2.4. [appellante sub 2] betoogt dat het ontwerpplan van begin 2011 met kenmerk NL.IMRO.0114.2010010-0005 gedurende enige tijd niet langs elektronische weg beschikbaar was op www.ruimtelijkeplannen.nl. 2.4.1. De raad bestrijdt dat het ontwerpplan gedurende de in de kennisgeving van terinzagelegging genoemde periode niet elektronisch beschikbaar was op www.ruimtelijkeplannen.nl. 2.4.2. Ingevolge de aanhef van artikel 3.8, eerste lid, van de Wro is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing met dien verstande dat in dat artikellid enkele aanvullende voorschriften worden gegeven. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro worden het ontwerpbesluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg beschikbaar gesteld. 2.4.3. Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving ervan met ingang van 26 januari 2011 voor een periode van zes weken ter inzage gelegd. Volgens de kennisgeving zijn het ontwerpbestemmingsplan en de onderliggende stukken digitaal beschikbaar gesteld op de website van de gemeente en www.ruimtelijkeplannen.nl. Volgens de index van www.ruimtelijkeplannen.nl is het ontwerpplan met kenmerk NL.IMRO.0114.20100200005 op 13 januari 2011 ingelezen door het systeem. De Afdeling acht gelet hierop aannemelijk dat het ontwerpplan vanaf 13 januari 2011 beschikbaar is geweest op www.ruimtelijkeplannen.nl. Het betoog van [appellante sub 2] faalt. 2.5. Voorts betoogt [appellante sub 2] dat bij de elektronische beschikbaarstelling en de terinzagelegging van het ontwerpplan en het vastgestelde plan een aantal stukken ontbrak, waaronder een stedenbouwkundige visie, wateradviesovereenkomsten, een notitie water en een advies over externe veiligheid. 2.5.1. De raad stelt dat de door [appellante sub 2] genoemde stukken geen op het ontwerpplan betrekking hebbende stukken zijn, zodat deze niet ter inzage behoefden te worden gelegd. Ter zake van de door [appellante sub 2] genoemde wateradviesovereenkomsten stelt de raad verder dat dit veelal mondelinge opdrachtverstrekkingen betreft, waarvan geen stukken beschikbaar zijn. Voorts acht de raad niet duidelijk wat [appellante sub 2] bedoelt met de notitie water. Het advies over externe veiligheid heeft de raad als bijlage bij het verweerschrift overgelegd. Aan de stedenbouwkundige visie als opgenomen in paragraaf 5.2 van de plantoelichting ligt geen specifiek ten behoeve van het plan opgesteld stuk ten grondslag, aldus de raad. 2.5.2. Voor zover [appellante sub 2] betoogt dat bij de terinzagelegging van het vastgestelde plan een aantal stukken ontbrak, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit, zodat deze reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. 2.5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 2 december 2009, in zaak nr. 200901438/1/R3 moet artikel 3.8, eerste lid, onder a, van de Wro aldus worden uitgelegd dat dit in ieder geval de verplichting inhoudt om het ontwerpplan, dat wil zeggen de verbeelding en de planregels, en de toelichting bij het ontwerpplan via elektronische weg beschikbaar te stellen. Deze verplichting strekt zich blijkens deze

446


uitspraak eveneens uit tot de bijlagen die zijn opgenomen bij de planregels, zoals een Staat van Bedrijfsactiviteiten, en tot de bijlagen die zijn opgenomen bij de plantoelichting en die daarvan deel uitmaken. De stukken waar [appellante sub 2] in haar beroepschrift op doelt, zijn geen bijlagen die zijn opgenomen bij de planregels. Evenmin gaat het om onderzoeksrapporten die als bijlagen zijn opgenomen bij de plantoelichting en die daarvan deel uitmaken. De desbetreffende stukken behoefden derhalve niet langs elektronische weg beschikbaar te worden gesteld. 2.5.4. Wat betreft de stedenbouwkundige visie en de wateradviesovereenkomsten heeft de raad toegelicht dat hiervan geen afzonderlijke stukken beschikbaar zijn. Ten aanzien van de notitie water acht de raad onduidelijk op welk stuk [appellante sub 2] doelt. [appellante sub 2] heeft naar aanleiding van dit verweer van de raad haar betoog verder niet onderbouwd. In zoverre geeft het aangevoerde de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat is gehandeld in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. In de toelichting op het ontwerpplan is vermeld dat vanuit de brandweer richting is gegeven aan het beoogde veiligheidsniveau van de nieuwe ontwikkeling en is weergegeven dat daarbij aan diverse aspecten is getoetst. Naar het oordeel van de Afdeling betreft dit advies van de brandweer over externe veiligheid een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk dat, gezien de slechts beperkte hoeveelheid informatie die in de toelichting op het ontwerpplan op dit punt is gegeven, redelijkerwijs nodig is voor een beoordeling daarvan, zodat het met het ontwerpplan ter inzage had moeten worden gelegd. Vaststaat dat het advies over externe veiligheid na de vaststelling van het plan door de raad aan [appellante sub 2] ter beschikking is gesteld en dat zij de mogelijkheid heeft gehad om in het vervolg van de procedure hierop te reageren. Gelet hierop is [appellante sub 2] door een onvolledige terinzagelegging niet in haar belangen geschaad. Niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden dan [appellante sub 2] hebben afgezien van het naar voren brengen van een zienswijze doordat het advies niet met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen. In de toelichting op het ontwerpplan wordt immers melding gemaakt van de betrokkenheid van de brandweer bij de advisering over de externe veiligheid. Aangenomen mag worden dat eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn gewezen op het niet ter inzage liggen van het advies, dan wel dat zij, na desgevraagd inzage te hebben gekregen in het stuk, na kennisneming daarvan een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht. In het kader van een beroep tegen vaststelling van het plan hadden eventuele andere belanghebbenden kennis kunnen nemen van het advies en dit bij hun beroep kunnen betrekken, net zoals [appellante sub 2] zelf heeft kunnen doen. De Afdeling ziet dan ook aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Integrale besluitvorming 2.6. Het bestreden plan is onderdeel van een bredere ontwikkeling die bestaat uit twee kantoorgebouwen in een groene omgeving op de locatie Vreding. Het plan heeft betrekking op de zuidzijde van de locatie. Voor de ontwikkeling aan de noordzijde zal een afzonderlijk plan worden opgesteld. [appellante sub 2] betoogt dat de totale ontwikkeling niet in afzonderlijke besluiten, maar in ĂŠĂŠn besluit had moeten worden opgenomen. 2.6.1. [appellante sub 2] heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de samenhang tussen beide ontwikkelingen zodanig is dat de raad niet in redelijkheid de ontwikkeling aan de zuidzijde bij afzonderlijk plan heeft mogen regelen. De Afdeling volgt [appellante sub 2] dan ook niet in haar betoog dat de aanvaardbaarheid van het plan enkel kon worden afgewogen indien het plan mede zou

447


zien op de ontwikkeling aan de noordzijde van de locatie Vreding. Uit de plantoelichting volgt dat de gemeente in stedenbouwkundig opzicht een integrale afweging heeft gemaakt voor de gehele ontwikkeling op de locatie Vreding. Daarbij zijn de gevolgen van de ontwikkeling aan de noordzijde voor het parkeren en het verkeer eveneens in de afweging betrokken, terwijl de raad in het kader van de voorliggende procedure slechts gehouden was de gevolgen van de thans in het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen te betrekken bij zijn besluitvorming. Leegstand en beleid 2.7. [appellante sub 2] betoogt dat de bouw van de in het plan voorziene kantoorruimte tot grotere leegstand van kantoren in de gemeente Emmen zal leiden. Het verlenen van medewerking aan het ontwikkelen van nieuwe kantoorruimte is daarmee in strijd met een goede ruimtelijke ordening. In dit verband betoogt [appellante sub 2] dat het plan in strijd is met de Provinciale Omgevingsvisie Drenthe en de Structuurvisie gemeente Emmen. In het bijzonder stelt [appellante sub 2] dat de kwaliteit van de bestaande ruimte dient te worden benut alvorens functioneel uitgebreid mag worden. 2.7.1. De raad stelt dat de belastingdienst, de nieuwe huurder van het kantoor, op zoek was naar een groter kantoor en dat noch in het centrum van Emmen noch daarbuiten bestaande passende kantooraccommodatie aanwezig is. Gelet op het belang van de belastingdienst voor de gemeente Emmen, waaronder op het gebied van de werkgelegenheid, wenst de raad haar aanwezigheid te faciliteren en stimuleren, onder meer door het bieden van passende kantoorruimte. Ten slotte wijst de raad erop dat de leegstand van kantoorruimte in Emmen op ongeveer 7% ligt, hetgeen acceptabel wordt geacht. 2.7.2. De Afdeling overweegt dat de raad aannemelijk heeft gemaakt dat de uitvoering van het plan niet leidt tot een onaanvaardbare leegstand. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het plan niet tot toevoeging van kantoorruimte leidt, maar sprake is van herstructurering, nu voorheen ook reeds kantoren in het plangebied aanwezig waren. Bovendien heeft de raad onbetwist gesteld dat de gemeente Emmen wat betreft kantoorruimte een leegstandpercentage van ongeveer 7% kent en dat dit percentage als aanvaardbaar kan worden beschouwd. Daarnaast mocht de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid een zwaar gewicht toekennen aan het belang van de belastingdienst voor de gemeente Emmen. Voor zover de bezwaren van [appellante sub 2] door concurrentievrees zijn ingegeven, bestaat in het kader van een goede ruimtelijke ordening geen ruimte om met het oog hierop regulerend op te treden. 2.7.3. De raad heeft nader uiteengezet dat de ontwikkeling aansluit bij de bestaande kantoorbebouwing en door de aanwezige infrastructuur wordt ontsloten en dat de ruimtelijke kwaliteit van het gebied door de ontwikkeling zal verbeteren. Daarnaast was in het plangebied voorheen ook kantoorruimte toegestaan en neemt het aantal vierkante meters kantoorruimte ten opzichte van de eerdere bebouwing niet toe. Verder is het beleid van de gemeente gericht op versterking van de dienstensector in Emmen, waarbij het stimuleren van kantoorfuncties in het betreffende deel van het centrum een belangrijk onderdeel van het beleid is, aldus de raad. Gelet op het voorgaande, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan niet in strijd met gemeentelijk en provinciaal beleid is vastgesteld; hierbij wordt nog aangetekend dat de raad met provinciaal beleid slechts rekening hoeft te houden. 2.7.4. De Afdeling overweegt voorts dat, voor zover [appellante sub 2] wijst op alternatieven, de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

448


De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de door [appellante sub 2] bedoelde alternatieven voor het plan onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken. De raad heeft voldoende uiteengezet dat thans geen deugdelijke kantoorruimte voor de belastingdienst in Emmen aanwezig is en dat er voldoende behoefte is aan de te ontwikkelen kantoorruimte. Provinciale omgevingsverordening 2.8. [appellante sub 2] betoogt dat het plan in strijd met de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe is vastgesteld, doordat de raad van de in de verordening voorgeschreven SER-ladder is afgeweken. Volgens [appellante sub 2] schrijft de SERladder voor dat de ruimte die al beschikbaar is gesteld voor een bepaalde functie eerst moet worden gebruikt. 2.8.1. Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Wro kunnen bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Ingevolge artikel 3.15, eerste lid, van de op 26 mei 2011 geldende verordening kan een ruimtelijk plan slechts in ruimtevragende ontwikkelingen voorzien op het gebied van woon-werklocaties en infrastructuur indien uit het desbetreffende ruimtelijk plan blijkt dat dit op basis van de SER-ladder gerechtvaardigd is. Ingevolge artikel 3.1, onder ii, wordt onder SER-ladder verstaan: een methode om te komen tot zorgvuldig ruimtegebruik bij het inpassen van ruimtebehoefte langs de volgende stappen: 1째 gebruik de ruimte die al beschikbaar is gesteld voor een bepaalde functie of door herstructurering beschikbaar gemaakt kan worden; 2째 maak optimaal gebruik van de mogelijkheden om door meervoudig ruimtegebruik de ruimteproductiviteit te verhogen; 3째 indien het voorgaande onvoldoende soelaas biedt, is de optie van uitbreiding van het ruimtegebruik buiten bestaand stedelijk gebied aan de orde. Daarbij dienen de verschillende relevante waarden en belangen goed te worden afgewogen in een gebiedsgerichte aanpak. Door een zorgvuldige keuze van de locatie van de ruimtebehoevende functie en door investeringen in kwaliteitsverbetering van de omliggende groene ruimte moet worden verzekerd dat het meerdere ruimtegebruik de kwaliteit van natuur en landschap respecteert en waar mogelijk versterkt. 2.8.2. De Afdeling heeft hiervoor reeds overwogen dat het plan niet leidt tot toevoeging van kantoorruimte, maar dat sprake is van herstructurering, nu voorheen reeds kantoren in het plangebied aanwezig waren. Derhalve gaat het om gebruik van de ruimte die al beschikbaar is gesteld voor een bepaalde functie of door herstructurering beschikbaar kan worden gemaakt als bedoeld in de eerste stap van de SER-ladder. Gelet hierop is de in het plan voorziene ruimtelijke ontwikkeling op basis van de in de verordening voorgeschreven SER-ladder gerechtvaardigd. Het betoog van [appellante sub 2] faalt. Inpassing in de omgeving 2.9. [appellante sub 2] betoogt dat onvoldoende inzicht bestaat in de verhouding van het plangebied tot de omgeving en dat onduidelijk is wat de maximale inhoud van de beoogde bebouwing is en of met name de maximaal toegestane bouwhoogte van 25 m in

449


stedenbouwkundig opzicht aanvaardbaar is. Daarnaast is onduidelijk op welke wijze de Vreding ingericht zal worden, aldus [appellante sub 2]. 2.9.1. De raad stelt dat uit de plantoelichting voldoende blijkt wat de verhouding van het plangebied tot de omgeving is. In paragraaf 5.2 van de plantoelichting is een stedenbouwkundige visie opgenomen waarin dit aspect is beschreven. De raad acht de ontwikkeling in stedenbouwkundig opzicht aanvaardbaar. 2.9.2. In hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende inzicht bestaat in de verhouding van het plangebied tot de omgeving. In de plantoelichting is naar het oordeel van de Afdeling voldoende inzichtelijk gemaakt wat de ruimtelijke uitstraling van de ontwikkeling op de omgeving is. De in het plan toegestane maximale bouwhoogte was ook onder het voorheen geldende regime toegestaan. De aansluiting van het plan op het aangrenzende gebied blijkt voldoende uit de verbeelding. De raad was niet gehouden de precieze inrichting van de Vreding reeds in het plan voor te schrijven. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel de raad de ontwikkeling, waaronder de hoogte van het te ontwikkelen kantoorgebouw, in stedenbouwkundig opzicht niet in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten. Parkeren 2.10. [appellante sub 2] betoogt dat het plan onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd doordat onduidelijkheid bestaat over de gekozen parkeernormering. In het bijzonder is onduidelijk waarom wordt uitgegaan van een kantoor zonder baliefunctie, nu het plan eveneens een kantoor met baliefunctie mogelijk maakt. Voorts is volgens haar onvoldoende gemotiveerd waarom voorgenomen gemeentelijk parkeerbeleid niet bij de vaststelling is betrokken. 2.10.1. De raad stelt dat voor het aantal parkeerplaatsen is aangesloten bij het gemiddelde van de minimale en maximale CROW-norm die geldt voor een kantoor zonder baliefunctie van 1,7 parkeerplaatsen per 100 m2 bruto-vloeroppervlak. Binnen deze categorie wordt rekening gehouden met een aandeel bezoekers van 5%. Deze categorie sluit het meest aan bij het karakter van het belastingkantoor. Aangezien het nieuwe parkeerbeleid nog niet was vastgesteld ten tijde van de vaststelling van het plan, is dit niet bij de vaststelling van het plan betrokken, aldus de raad. 2.10.2. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat kantoren met de beoogde omvang in de regel kantoren zonder baliefunctie zijn. De raad heeft dan ook in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij de CROW-parkeernorm die geldt voor een kantoor zonder baliefunctie. Voor zover bezoekers kunnen worden verwacht, zijn deze in de CROW-norm verdisconteerd. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat te meer nu op korte afstand een ander parkeerterrein aanwezig is, de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat parkeeroverlast niet te verwachten is. Verkeer 2.11. [appellante sub 2] betoogt dat in het plan een deugdelijke toelichting op de impact van de (integrale) ontwikkeling op de verkeerssituatie ontbreekt. Daarnaast is de bestemming "Verkeer - verblijfsgebied" onvoldoende gedetailleerd, zo voert zij aan. 2.11.1. De raad wijst op paragraaf 5.2.4 van de plantoelichting waarin een beschrijving van de verkeersstructuur is opgenomen. Wat betreft de verwachte verkeerstoename op de Vreding wijst de raad voorts op het rapport van WNP van 8 november 2010, waarin is uitgegaan van een dagelijkse verkeersintensiteit van 1.500 voertuigbewegingen op de Vreding in 2010 en 1.515 voertuigbewegingen op de Vreding na 10 jaar na realisatie van

450


de nieuwe ontwikkeling. Op basis van deze gegevens is de te verwachten geluidshinder vanwege het wegverkeer berekend, welke door de raad aanvaardbaar is bevonden. Voorts stelt de raad dat het verkeer over de Westenescherstraat en de Hondsrugweg niet wezenlijk zal toenemen als gevolg van de ontwikkeling, doordat het kantooroppervlak in vergelijking met de voorheen aanwezige situatie niet toeneemt en de totale capaciteit van de parkeergarage tot maximaal 578 verkeersbewegingen per dag zal leiden, hetgeen de raad aanvaardbaar acht. Ten slotte stelt de raad dat het bestemmingsplan voldoende gedetailleerd is om de impact van het verkeer op de omgeving voldoende te kunnen duiden. 2.11.2. De Afdeling overweegt dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende inzicht bestaat in het gevolg van de ontwikkeling op de verkeerssituatie. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in voornoemd rapport van WNP wordt verwacht dat de ontwikkeling niet zal leiden tot een wezenlijke toename van het verkeer op de Vreding en dat [appellante sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze conclusie onjuist is. De Afdeling betrekt hierbij hetgeen hiervoor onder 2.2.2 is overwogen. Dat zoals de raad heeft uiteengezet het kantooroppervlak niet toeneemt in vergelijking met de voorheen in het plangebied en de omgeving daarvan aanwezige kantoren en dat de capaciteit van de garage een beperkte verkeerstoename toestaat, is niet gemotiveerd betwist. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verkeersaantrekkende werking van de nieuwe ontwikkeling geen onaanvaardbare gevolgen zal hebben op het gebied van de door [appellante sub 2] genoemde verkeersveiligheid, verkeersdoorstroming en geluidhinder. 2.11.3. In de plantoelichting staat ten aanzien van luchtkwaliteit dat op basis van artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer het project zonder nader onderzoek doorgang kan vinden, nu de activiteit niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie zwevende deeltjes in de buitenlucht. Krachtens artikel 5.16, vierde lid van de Wet milieubeheer en artikel 4 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (hierna: het Besluit) zijn in bijlage 3A van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) categorieĂŤn van gevallen aangewezen, waarin het vaststellen van een bestemmingsplan in ieder geval niet in betekenende mate bijdraagt als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Voor zover hier van belang zijn als categorie van gevallen aangewezen kantoorlocaties, in geval van ĂŠĂŠn ontsluitingsweg, indien een dergelijke locatie een vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m2 omvat, dan wel, in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, indien een dergelijke locatie een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 200.000 m2 omvat. Nu de kantoorlocatie ruim onder de 100.000 m2 aan bruto vloeroppervlak blijft en het plan dus behoort tot een categorie van gevallen die in het Besluit en de Regeling is aangewezen, draagt de ontwikkeling niet in betekenende mate bij als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, en behoefde bij de vaststelling van voorliggend plan geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats te vinden. Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het aspect luchtkwaliteit niet in de weg staat aan de vaststelling van het plan. Flora en fauna 2.12. [appellante sub 2] betoogt dat ondeugdelijk onderzoek is uitgevoerd door de raad naar de aanwezigheid van beschermde diersoorten in het plangebied. Zij wijst er in dit verband op dat de veldinventarisatie zeer beperkt is uitgevoerd. Daarnaast is het vleermuizenonderzoek niet uitgevoerd conform het vleermuisprotocol van de

451


Gegevensautoriteit Natuur. Verder betoogt [appellante sub 2] dat onvoldoende is gegarandeerd dat de verplicht gestelde mitigerende maatregelen zullen worden uitgevoerd. 2.12.1. De raad heeft onderzoek laten verrichten naar de in het plangebied aanwezige beschermde plant- en diersoorten en heeft de conclusies daarvan weergegeven in paragraaf 3.2 van de plantoelichting. Het flora- en faunaonderzoek is uitgevoerd door Buro Bakker Adviesbureau voor Ecologie BV te Assen (hierna: Buro Bakker) en de resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport "Toetsing Flora- en faunawet van locatie Vreding te Emmen" van 22 februari 2010. Buro Bakker heeft vervolgens een nader onderzoek naar vleermuizen uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Ecologisch onderzoek naar vleermuizen bij de Vreding te Emmen" van 16 november 2010. De raad stelt naar aanleiding van deze onderzoeken dat de huidige of toekomstige aanwezigheid van beschermde dier- of plantsoorten in het plangebied geen onoverkomelijke bezwaren oplevert voor de uitvoerbaarheid van het plan. 2.12.2. Ten aanzien van de door [appellante sub 2] naar voren gebrachte stelling dat ondeugdelijk onderzoek is uitgevoerd naar de aanwezigheid van beschermde diersoorten in het plangebied, overweegt de Afdeling dat de enkele stelling dat de veldinventarisatie beperkt is uitgevoerd, daartoe onvoldoende is. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat in het rapport van Buro Bakker van 22 februari 2010 is opgenomen dat de aanwezigheid van wilde beschermde plantensoorten kan worden uitgesloten en dat overige diersoorten niet worden verwacht, nu hiervoor geen geschikte biotoop aanwezig is. [appellante sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich ter plaatse te beschermen planten- en diersoorten bevinden die niet in het rapport van Buro Bakker zijn opgenomen. 2.12.3. De stelling van [appellante sub 2] dat het onderzoek niet in overeenstemming is met hetgeen is opgenomen in het vleermuisprotocol van de Gegevensautoriteit Natuur geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op de uitkomsten van het onderzoek heeft mogen baseren bij de vaststelling van het plan. Dit protocol is een leidraad bij het onderzoek ten behoeve van een aanvraag van een ontheffing in de zin van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw). In de voorliggende procedure is een dergelijke aanvraag niet aan de orde. 2.12.4. De vraag of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is, en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Gelet op de conclusies van de op dit punt beschikbare onderzoeksrapporten en nu de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie bij besluit van 29 december 2010 een aanvraag van het gemeentebestuur om een ontheffing in de zin van artikel 75 van de Ffw heeft afgewezen omdat deze niet nodig is, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. 2.12.5. De Afdeling volgt [appellante sub 2] evenmin in haar betoog dat de uitvoering van de door de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie verplicht gestelde maatregelen onvoldoende is gegarandeerd. De raad stelt dat de uitvoering van de desbetreffende maatregelen hetzij in de omgevingsvergunning zal worden verplicht, hetzij door de gemeente zelf ter hand zal worden genomen. De raad stelt dat hierdoor voldoende is gewaarborgd dat de maatregelen zullen worden getroffen. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het niet naleven van de door de staatssecretaris verplicht gestelde maatregelen op grond van de Ffw kan leiden tot handhavend optreden.

452


Voor zover [appellante sub 2] nog betoogt dat het aantal en de locatie van de te kappen bomen in de plantoelichting had moeten worden opgenomen, teneinde vast te kunnen stellen of, en zo ja op welke wijze, de vliegroutes van de vleermuizen aangetast kunnen worden, overweegt de Afdeling dat de gevolgen van de voorziene ontwikkelingen voor de vliegroutes zijn onderzocht. Voor dit onderzoek is niet vereist dat in de plantoelichting het aantal te kappen bomen en de locatie daarvan wordt vermeld. Archeologie 2.13. [appellante sub 2] betoogt dat door de raad ondeugdelijk onderzoek is uitgevoerd naar de aanwezigheid van archeologische (verwachtings)waarden in het plangebied. Daarnaast betoogt [appellante sub 2] dat ten minste aanvullende bescherming voor deze archeologische (verwachtings)waarden had moeten worden opgenomen door in bepaalde gevallen een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit verplicht te stellen. 2.13.1. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. 2.13.2. De raad heeft onderzoek laten verrichten naar de in het plangebied aanwezige archeologische verwachtingswaarden en heeft de resultaten daarvan weergegeven in paragraaf 3.1 van de plantoelichting. Het archeologisch onderzoek is uitgevoerd door Grontmij Nederland BV (hierna: Grontmij) en de resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport "Archeologisch onderzoek Locatie Vreding te Emmen" van 18 oktober 2010. Grontmij concludeert dat uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat er in het plangebied geen sprake meer is van een intacte bodem. Er zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen in de boringen die wijzen op de aanwezigheid van een archeologische vindplaats. Een uitzondering vormt het groenperceel. Hier is wel sprake van een intact bodemprofiel. Ter plaatse van het groenperceel zijn echter geen bodemingrepen gepland, waardoor eventuele archeologische waarden niet zullen worden bedreigd. In het kader van het bestemmingsplan acht Grontmij archeologisch vervolgonderzoek daarom niet noodzakelijk. 2.13.3. De Afdeling overweegt dat [appellante sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het archeologisch rapport zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont, dat de raad dit niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De omstandigheden die [appellante sub 2] in haar beroepschrift noemt ter ondersteuning van haar stelling dat het terrein een hoge archeologische verwachting heeft, zijn door Grontmij onderkend in haar rapport van 18 oktober 2010 bij de beschrijving van de resultaten van de bureaustudie. Daarbij is volgens het rapport veldonderzoek uitgevoerd conform de provinciale richtlijnen en de richtlijnen van het handboek Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie. Niet aannemelijk is gemaakt dat het onderzoek in strijd met deze richtlijnen is uitgevoerd. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat Grontmij bij het doen van het onderzoek andere toepasselijke normen heeft miskend. Gelet op de uitkomsten van het archeologisch onderzoek, zoals vervat in het rapport van 18 oktober 2010, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 38a van de Monumentenwet 1988. Voor zover [appellante sub 2] betoogt dat de aanvankelijke conclusies in het archeologisch rapport later zijn bijgesteld, heeft de raad ter zitting onbetwist gesteld dat sprake was van een misverstand, omdat bij de aanvankelijke conclusies ervan werd uitgegaan dat ter plaatse van het groenperceel waar de bodem intact is, ingrepen zouden plaatsvinden, in welk geval werd aanbevolen om graafwerkzaamheden te laten plaatsvinden. Nu op die locatie geen ingrepen nodig zijn voor de realisatie van de in het plan voorziene ontwikkelingen, is vervolgonderzoek niet nodig, aldus de raad.

453


Bodem 2.14. [appellante sub 2] betoogt dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat de milieuhygiĂŤnische kwaliteit van de bodem geen belemmering zal vormen voor de voorgenomen verbouwing van de onderzoekslocatie. Voorts betoogt [appellante sub 2] dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden en dat onduidelijk is of bij het verkennend bodemonderzoek tevens een asbestinventarisatie is verricht. 2.14.1. De raad heeft een verkennend bodemonderzoek laten verrichten, met het doel na te gaan of in de bodem van het plangebied verontreinigingen aanwezig zijn. Het bodemonderzoek is verricht door Grontmij en de resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Verkennend Bodemonderzoek; Locatie Vreding te Emmen" van 7 oktober 2010. De resultaten zijn voorts weergegeven in paragraaf 3.4.2 van de plantoelichting. In het door Grontmij uitgevoerde bodemonderzoek wordt geconcludeerd dat de milieuhygiĂŤnische kwaliteit van de bodem geen belemmering vormt voor de voorgenomen bebouwing van de onderzoekslocatie. 2.14.2. De Afdeling stelt voorop dat de vaststelling van de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezigheid van bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat. 2.14.3. De raad heeft toegelicht dat de door Grontmij gekozen onderzoeksmethode in overeenstemming met de hiervoor geldende normen is uitgevoerd. [appellante sub 2] heeft deze toelichting van de raad niet gemotiveerd bestreden. Evenmin heeft [appellante sub 2] aannemelijk gemaakt dat het onderzoek anderszins in strijd met de toepasselijke normen is uitgevoerd. Volgens het rapport van Grontmij zijn in de bovengrond en het grondwater van enkele stoffen gehalten aangetroffen die worden beschouwd als verontreiniging. Grontmij concludeert dat deze niet zodanig zijn dat deze een belemmering vormen voor de voorgenomen bebouwing van de onderzoekslocatie. [appellante sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. [appellante sub 2] heeft voorts niet onderbouwd waarom het noodzakelijk zou zijn om voorafgaand aan de vaststelling van het plan een asbestinventarisatie uit te voeren. 2.14.4. Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de bodemgesteldheid aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Geluidhinder 2.15. [appellante sub 2] betoogt dat in het bestemmingsplan onvoldoende is gegarandeerd dat de parkeergarage zal worden geventileerd door middel van een geluidarm ventilatiesysteem. Daarnaast leidt de omstandigheid dat nog niet bekend is op welke wijze de ventilatie in de kantoorpanden zal worden uitgevoerd ertoe dat onzeker is of aan de toepasselijke milieuregelgeving kan worden voldaan. 2.15.1. De raad heeft een akoestisch onderzoek laten verrichten door WNP, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek nieuwbouw plangebied voormalig politiebureau aan de Vreding te Emmen" van 8 november 2010. In

454


het onderzoek wordt geconcludeerd dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAR,LT) vanwege de inrichting op de omliggende woningen van derden in de representatieve bedrijfssituatie ten hoogste 48 dB(A) in de dagperiode, 45 dB(A) in de avondperiode en 40 dB(A) in de nachtperiode bedraagt. Aan de op grond van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Barim) toelaatbare waarden van 50 dB(A) in de dagperiode, 45 dB(A) in de avondperiode en 40 dB(A) wordt daarmee voldaan. Voorwaarde is dat de bronsterkte van de ventilatie van de parkeergarage beperkt wordt tot ten hoogste LW = 90 dB(A) in de dagperiode, LW = 89 dB(A) in de avondperiode en LW = 84 dB(A) in de nachtperiode. De bronsterkte van de luchtbehandelingsinstallatie van de kantoorgebouwen dient beperkt te worden tot ten hoogste LW = 90 dB(A) in de dagperiode, LW = 88 dB(A) in de avondperiode en LW = 83 dB(A). De bevindingen van WNP heeft de raad overgenomen in de plantoelichting. 2.15.2. Wat betreft de wijze van uitvoering van de ventilatiesystemen, overweegt de Afdeling dat nadere detaillering van de milieuvoorschriften plaatsvindt in afzonderlijke procedures. De raad behoefde derhalve in het plan geen waarborgen op te nemen die voorschrijven dat de parkeergarage zal worden geventileerd door middel van een geluidarm ventilatiesysteem. Daarnaast leidt de enkele omstandigheid dat nog geen zekerheid bestaat over de wijze van ventilatie van de kantoren, niet tot onzekerheid over de uitvoerbaarheid van het plan. [appellante sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het ventilatiesysteem van de kantoren niet zodanig kan worden uitgevoerd dat aan de waarden uit het Barim wordt voldaan. Het betoog van [appellante sub 2] faalt. FinanciĂŤle en economische uitvoerbaarheid 2.16. [appellante sub 2] voert aan dat de raad het plan onvoldoende financieel heeft onderbouwd. 2.16.1. De raad stelt dat de gronden binnen het plangebied eigendom zijn van de gemeente, waarmee kostenverhaal volgens de raad via uitgifte van de grond is verzekerd. 2.16.2. Vaststaat dat de Rijksgebouwendienst de ontwikkeling van het plangebied op zich neemt en dat de belastingdienst de beoogde gebruiker is van het voorziene kantoor. Ter zitting heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling inzichtelijk gemaakt dat sprake is van een sluitende exploitatie. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op voorhand niet hoeft te worden getwijfeld aan de financiĂŤle uitvoerbaarheid. Wat betreft de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van het vastgoed van [appellante sub 2], bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Ontbreken algemene gebruiksregels 2.17. Wilgenhage betoogt ten slotte dat in het ontwerpplan dat de eerste keer ter inzage heeft gelegen nog algemene gebruiksregels waren opgenomen die ten onrechte in het vastgestelde plan zijn komen te vervallen. 2.17.1. De Afdeling overweegt dat in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht algemene gebruiksregels zijn opgenomen. Nu niet is gemotiveerd waarom desondanks algemene gebruiksregels in het plan moeten worden opgenomen, ziet de Afdeling in het betoog van [appellante sub 2] geen

455


aanleiding voor het oordeel dat algemene gebruiksregels ten onrechte buiten het plan zijn gelaten. Conclusie 2.18. In hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellante sub 2] geen aanleiding. 3.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat. w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Steenbergen voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2012 528-745.

456


457


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.