Magna Charta Webinars

Page 1

W E B I N A R S

ACTUALITEITEN OMGEVINGSRECHT DEEL II SPREKER MR. T.E.P.A. LAM, ADVOCAAT HEKKELMAN ADVOCATEN N.V. 22 MEI 2013 09:00 – 11:15 UUR WEBINAR 01 019 Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Postbus 13346

|

3507 LH Utrecht

|

T 030 – 220 10 70

magnacharta.avdrwebinars.nl

|

F 030 – 220 53 27


LIVE & ON DEMAND Magna Charta Webinars

Uitspraken Hoge Raad besproken In samenwerking met vier advocatenkantoren verzorgt de Academie voor de Rechtspraktijk een reeks webinars waarin de meest recente uitspraken van de Hoge Raad op verschillende rechtsgebieden worden behandeld. Al vanaf oktober 2013 kunt u elke maand deze colleges volgen. Elke eerste vrijdag van de maand worden door specialisten de belangrijkste uitspraken van de maand daarvóór met u besproken. Programma Webinar 1: Webinar 2: Webinar 3: Webinar 4: Webinar 5: Webinar 6: Webinar 7: Webinar 8: Webinar 9: Webinar 10:

4 oktober 2013 1 november 2013 6 december 2013 3 januari 2014 7 februari 2014 7 maart 2014 4 april 2014 2 mei 2014 6 juni 2014 4 juli 2014

12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V. 12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer Advocaten 12:00 – 14:15 uur Pels Rijcken & Droogleerver Fortuijn 12:00 – 14:15 uur BarentsKrans N.V. 12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V. 12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer Advocaten (afwijkend tijdstip) 11:00 – 13:15 uur Pels Rijcken & Droogleerver Fortuijn 12:00 – 14:15 uur BarentsKrans N.V. 12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V. 12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer Advocaten

Sprekers Mr. F.E. Vermeulen, advocaat NautaDutilh N.V. Prof. mr. B.F. Assink, advocaat NautaDutilh N.V. Mr. B.F.L.M. Schim, advocaat NautaDutilh N.V. Mr. R.J. van Galen, advocaat NautaDutilh N.V. Mr. D. Rijpma, advocaat Ekelmans & Meijer Advocaten Mr. A. van Staden ten Brink, advocaat Ekelmans & Meijer Advocaten Mr. K. Teuben, advocaat Pels Rijcken & Droogleerver Fortuijn N.V. Mr. S.M. Kingma, advocaat Pels Rijcken & Droogleerver Fortuijn N.V. Mr. M.W. Scheltema, advocaat Pels Rijcken & Droogleerver Fortuijn N.V. Mr. M.E.M.G. Peletier, advocaat Pels Rijcken & Droogleerver Fortuijn N.V. Mr. J.C. van Nass, advocaat BarentsKrans N.V. Bezoek onze website voor meer informatie: www.magnacharta.avdrwebinars.nl T 030 - 220 10 70 | F 030 - 220 53 27 E info@magnacharta.nl

W E B I N A R S Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk


Inhoudsopgave Mr. T.E.P.A. Lam Jurisprudentie AbRS 9 november 2011, LJN: BU3750

p. 4

AbRS 11 januari 2012, LJN: BV0602

p. 21

AbRS 17 oktober 2012, LJN: BY0384

p. 37

AbRS 6 februari 2013, LJN: BZ0789

p. 48

AbRS 5 december 2012, LJN: BY5093

p. 69

AbRS 13 mei 2012, LJN: BW6920

p. 89

AbRS 27 juni 2012, LJN: BW9531

p. 95

AbRS 11 februari 2004, LJN: AO3401

p. 134

AbRS 02 mei 2012, LJN: BW4511

p. 136

AbRS 29 oktober 2008, LJN: BG1831

p. 141

3


LJN: BU3750, Raad van State , 200907593/1/R4 Datum uitspraak: 09-11-2011 Datum publicatie: 09-11-2011 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 15 juli 2009 heeft de raad het bestemmingsplan en exploitatieplan "Regionaal Bedrijvenpark Laarakker" (hierna: het RBL) vastgesteld. Vindplaats(en): GST 2012, 18 m. nt. J.H.M.F. Teunissen Rechtspraak.nl

Uitspraak 200907593/1/R4. Datum uitspraak: 9 november 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk, gevestigd te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert, en de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg (hierna tezamen en in enkelvoud: de milieuvereniging), 2. [appellant sub 2 A] en [appellante sub 2 B], wonend te Haps, gemeente Cuijk (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), 3. [appellant sub 3] en anderen, wonend te Haps, gemeente Cuijk (hierna: [appellant sub 3] en anderen), 4. de vereniging Afdeling Cuijk van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, gevestigd te Heijen, gemeente Gennep (hierna: ZLTO), en de raad van de gemeente Cuijk, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 juli 2009 heeft de raad het bestemmingsplan en exploitatieplan "Regionaal Bedrijvenpark Laarakker" (hierna: het RBL) vastgesteld. Tegen dit besluit hebben de milieuvereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2009, [appellant sub 3] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2009, en ZLTO bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2009, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2009 beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. De milieuvereniging heeft haar zienswijze daarop naar voren gebracht.

4


De milieuvereniging, [appellant sub 3] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2011, waar de milieuvereniging, vertegenwoordigd door drs. [appellant sub 3 B], [appellant sub 3] en anderen, vertegenwoordigd door mr. ing. J.P.J.M. Rouwet, advocaat te Mill, ir. J.R. Brouwer, dr. H. Olden en dr. P.J.T. van Bakel, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden en mr. H.J.M. Wingens, beiden advocaat te Nijmegen, drs. J.A. van Antwerpen, mr. R.J. Zwiebel, O.D. de Croon, drs. O.A.M. Bekkers, ir. R. Petens en ir. R.A.H. Cornelis, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen Ingetrokken beroep en beroepsgrond 2.1. Ter zitting hebben [appellant sub 3] en anderen hun beroep, voor zover ingesteld door M.J.W. [appellant sub 3 A], ingetrokken. Ter zitting heeft de milieuvereniging de beroepsgrond met betrekking tot de dassencompensatie ingetrokken. Het bestemmingsplan 2.2. Het plan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor de realisering van het RBL. Het plangebied ligt in de gemeente Cuijk en bevindt zich ten noordoosten van Haps. Het plangebied wordt in het oosten begrensd door de A73 en de afrit Haps. In het zuiden wordt het plangebied begrensd door de Oeffeltseweg (N264). Ten westen van het plangebied ligt de Cuijkseweg. De noordelijke grens van het plangebied wordt gevormd door de Laarakkerse Waterleiding, een watergang die in oost-westelijke richting door het gebied stroomt. Belanghebbendheid 2.3. De raad stelt dat het beroep van [appellant sub 3] en anderen niet-ontvankelijk is, voor zover ingesteld door [appellant sub 3 B], [appellant sub 3 C], [appellant sub 3 D] en [appellante sub 3 E], [appellante sub 3 F], [appellant sub 3 G], [appellant sub 3 H], [appellant sub 3 I], [appellant sub 3 J], [appellant sub 3 K], [appellant sub 3 L], [appellant sub 3 M], [appellant sub 3 N], [appellant sub 3 O] en [appellant sub 3 P]. In dit verband voert de raad aan dat deze appellanten niet als belanghebbenden bij het plan kunnen worden aangemerkt gezien de afstand van hun percelen tot het plangebied. 2.3.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt verstaan onder belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 2.3.2. [appellant sub 3 C] woont op een afstand van ongeveer 3.200 meter van het plangebied. Gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die door het plan mogelijk worden gemaakt, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft [appellant sub 3 C] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks door het bestreden besluit zou worden geraakt.

5


De conclusie is dat [appellant sub 3 C] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, geen beroep kan instellen. Het beroep van [appellant sub 3] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 3 C], is dan ook niet-ontvankelijk. 2.3.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wonen [appellant sub 3 B] en [appellant sub 3 D] en [appellante sub 3 F] op een afstand van onderscheidenlijk 1.100 meter en 3.200 meter van het plangebied. Ter zitting heeft [appellant sub 3 B] onweersproken verklaard verkeershinder van het plan te zullen ondervinden als gevolg van het wegverkeer dat langs zijn woning in Haps zal rijden. Ter zitting is voorts onweersproken verklaard dat [appellant sub 3 D] en [appellante sub 3 F] op enkele honderden meters van het plangebied diverse percelen in tijdelijke pacht hebben. Derhalve is niet uitgesloten dat [appellant sub 3 B] en [appellant sub 3 D] en [appellante sub 3 F] nadelige milieugevolgen van het plan zullen ondervinden. Gelet hierop, en op de aard en omvang van het plan, dienen [appellant sub 3 B] en [appellant sub 3 D] en [appellante sub 3 F] te worden aangemerkt als belanghebbenden bij het bestreden besluit en is het beroep van [appellant sub 3] en anderen, voor zover door hen ingesteld, derhalve ontvankelijk. 2.3.4. Blijkens de planverbeelding wonen Kiela, [appellant sub 3 G], [appellant sub 3 H], [appellant sub 3 I], [appellant sub 3 J], [appellant sub 3 K], Geurts, [appellant sub 3 M], [appellant sub 3 N], [appellant sub 3 O] en [appellant sub 3 I], anders dan de raad stelt, op een afstand van minder dan 1.000 meter van het plangebied. Gelet op de aard en omvang van het plan is niet onaannemelijk dat zich op deze afstand nadelige gevolgen van het RBL voor deze appellanten kunnen voordoen. Derhalve dienen deze appellanten te worden aangemerkt als belanghebbenden bij het bestreden besluit en is het beroep van [appellant sub 3] en anderen, voor zover door hen ingesteld, derhalve ontvankelijk. Milieu-effectrapportage 2.4. De milieuvereniging, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen betogen dat de raad ten onrechte heeft besloten dat geen milieueffectrapport (hierna: MER) opgesteld behoefde te worden voorafgaand aan de vaststelling van het plan. In dit verband betogen zij dat sprake is van bijzondere omstandigheden die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben, zodat een MER nodig is. Voorts betogen zij dat de cumulatieve effecten van het plan op de leefomgeving ten onrechte niet bij de m.e.r.-beoordeling zijn betrokken. 2.4.1. De raad stelt dat ten behoeve van de in het plan voorgenomen activiteit geen MER behoefde te worden opgesteld, aangezien geen sprake is van bijzondere omstandigheden die belangrijke nadelige milieugevolgen voor het gebied hebben. 2.4.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling luidde ten tijde van het bestreden besluit, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Ingevolge het vierde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieĂŤn van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b of 7.8d moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding

6


waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt. In artikel 7.8b, eerste lid, is, voor zover hier van belang, bepaald dat het bevoegd gezag een beslissing neemt omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge het vierde lid houdt het bevoegd gezag bij zijn beslissing rekening met de in bijlage III bij de richtlijn 85/337/EG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particulieren projecten (PB 1985 L 175), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (PB 2003 L 156) aangegeven omstandigheden. 2.4.3. Niet in geschil is dat de in het plan voorziene activiteit m.e.r.-beoordelingsplichtig is. Er heeft ook een zodanige beoordeling plaatsgevonden. In het rapport "Regionaal Bedrijvenpark Laarakker in gemeente Cuijk" van RMB van 28 juni 2008, dat heeft geleid tot het m.e.r.-beoordelingsbesluit van 17 november 2008, is onder meer gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die belangrijke nadelige milieugevolgen hebben, zodat geen MER behoefde te worden opgesteld. Deze conclusie is bevestigd in het rapport "Nadere onderbouwing aanmeldingsnotitie-m.e.r. Regionaal Bedrijvenpark Laarakker" van Kragten van 23 augustus 2011. In dat rapport is geconcludeerd dat weliswaar potentiĂŤle bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, maar dat deze omstandigheden niet zodanig zijn dat mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen optreden die nopen tot het opstellen van een MER. Wanneer rekening wordt gehouden met de kenmerken van het project, de plaats van het project, de kenmerken van het potentiĂŤle effect en de cumulatie met andere projecten, is volgens laatstgenoemd rapport nog steeds geen sprake van dusdanige omstandigheden dat een MER wel zou moeten worden opgesteld. De milieuvereniging, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de genoemde rapporten zijn gebaseerd op onjuiste aannames en gegevens en dat de raad, gelet op de daarin neergelegde conclusies, niet heeft mogen concluderen dat de betrokken activiteit vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze wordt ondernomen, geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat voor het plan geen MER behoefde te worden opgesteld. De betogen falen. Nut en noodzaak 2.5. De milieuvereniging, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen betogen dat de behoefte aan het RBL ontbreekt. Zij voeren hiertoe onder meer aan dat het onderzoeksrapport "EnquĂŞte bedrijven Land van Cuijk" van Inbo van 25 oktober 2006, dat dient ter onderbouwing van de behoefte aan het RBL, is gebaseerd op achterhaalde en verouderde gegevens. Wegens onder meer de huidige economische situatie is volgens hen de behoefte aan het bedrijventerrein gering. Voorts is geen rekening gehouden met het aanbod van gerevitaliseerde bedrijventerreinen en andere leegstaande bedrijventerreinen in de omgeving. [appellant sub 3] en anderen hebben in dit verband een contra-expertise van bureau Stogo overgelegd. 2.5.1. De raad stelt dat de nut en noodzaak van het bedrijventerrein met diverse rapporten en onderzoeken is aangetoond. Volgens de raad onderschrijft ook de provincie Noord-Brabant de nut en noodzaak van het bedrijventerrein en is er een lijst met bedrijven die zich op het RBL willen vestigen. Gelet op de bestaande behoefte aan bedrijfskavels kan het plan binnen de planperiode worden gerealiseerd, aldus de raad.

7


2.5.2. Ten behoeve van het uitwerkingsplan "Landelijke regio Land van Cuijk" van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 21 december 2004 (hierna: het uitwerkingsplan) heeft ETIN een behoefte-onderzoek uitgevoerd. De uitkomst van dit onderzoek is dat er een duidelijke behoefte bestaat aan een bedrijventerrein voor de zwaardere milieucategorieën en met voldoende grote kavels. Uit het onderzoek van Inbo uit 2006 blijkt dat behoefte bestaat aan een regionaal bedrijventerrein. De netto capaciteit van 77 hectare aan kavels op het RBL kan volgens Inbo binnen de planperiode worden gerealiseerd. De raad heeft ter zitting uiteengezet dat provinciaal beleid ten grondslag ligt aan de keuze om juist op dit bedrijventerrein categorie 3-, 4- en 5bedrijven toe te staan om zodoende elders in de regio de vestiging van bedrijven uit de zwaardere milieucategorieën te voorkomen. De raad heeft ter zitting verklaard dat de behoefteprognoses voor het RBL zijn gebaseerd op werkgelegenheidsprognoses waarbij zowel de omvang van de kavels als de kwaliteit van de te vestigen bedrijven op het RBL een rol speelt. Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat ten tijde van het vaststellen van het plan 17 bedrijven geïnteresseerd waren in kavels op het RBL, met een totale oppervlakte van 47,5 hectare. Ter zitting is gebleken dat ten behoeve van het RBL aan de raad een krediet van 25 miljoen euro is verstrekt. Voor zover de kredietcrisis gevolgen zal hebben voor het plan, overweegt de Afdeling dat een lichte achteruitgang in de belangstelling voor kavels op het RBL niet afdoet aan het feit dat ten tijde van het vaststellen van het plan voldoende behoefte aan kavels op het RBL bestond, waarbij een oppervlakte van 53 hectare binnen de planperiode uitgeefbaar is. De milieuvereniging, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het plan niet binnen de planperiode kan worden verwezenlijkt. De betogen falen. Geluid 2.6. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen betogen dat het in het plan voorziene bedrijventerrein tot geluidoverlast zal leiden, in de vorm van wegverkeerslawaai en industrielawaai. Volgens hen zal de voorkeursgrenswaarde voor industrielawaai van 50 dB(A) als bedoeld in de Wet geluidhinder worden overschreden. [appellant sub 2] voert in dit verband aan dat uit verricht akoestisch onderzoek niet blijkt of zijn perceel is beoordeeld. [appellant sub 3] en anderen voeren aan dat ten onrechte geen aanvullende maatregelen met betrekking tot de reductie van geluidhinder in het plan zijn opgenomen. 2.6.1. De raad stelt dat akoestisch onderzoek is uitgevoerd waarbij onder andere berekeningen op de gevels van de woningen zijn verricht, waarna voor 17 woningen hogere geluidgrenswaarden zijn vastgesteld. Volgens de raad zal het plan niet leiden tot een uit akoestisch oogpunt onaanvaardbare situatie. 2.6.2. De beroepsgronden ten aanzien van de afwijking van de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) en de aanvullende maatregelen met betrekking tot de reductie van geluidhinder zijn aan de orde in de procedure met betrekking tot het bestemmingsplan "Geluidzone Regionaal Bedrijvenpark Laarakker" en het besluit tot vaststelling van hogere waarden. Zoals de Afdeling overweegt in haar uitspraak van heden in zaak nr. 200907594/1/R4 (www.raadvanstate.nl) is er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet op de wijze als in zijn besluit van 15 juli 2009 is geschied, toepassing heeft mogen geven aan zijn bevoegdheid om de geluidzone voor het RBL vast te stellen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat bij de vaststelling van het plan voor het RBL met het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen

8


onvoldoende rekening is gehouden noch dat de raad het plan uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening anders had moeten vaststellen dan hij heeft gedaan. De betogen falen. Verkeersaspecten 2.7. De milieuvereniging en [appellant sub 3] en anderen betogen dat het plan niet voldoet aan de uitgangspunten ten aanzien van verkeer en vervoer uit het uitwerkingsplan. De milieuvereniging, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen betogen, kort samengevat, dat het plan tot te veel verkeershinder voor omwonenden zal leiden. 2.7.1. De raad stelt dat in het plan is gekozen voor een verkeersstructuur die zo weinig mogelijk overlast voor de omgeving oplevert. Het plan leidt volgens de raad niet tot een onevenredige toename van verkeershinder, omdat het verkeer vooral afkomstig is van de A73. 2.7.2. In het uitwerkingsplan zijn de uitgangspunten ten aanzien van verkeer en vervoer opgenomen. Het plangebied wordt voor gemotoriseerd vervoer alleen ontsloten via de N264 aan de zuidzijde van het plangebied, door middel van een nieuwe rotonde, waar in de toekomst de mogelijke randweg rond Haps op kan worden aangesloten. De raad heeft blijkens het deskundigenbericht in een vroegtijdig stadium de relevante infrastructuurbeheerders bij de planontwikkeling betrokken en maatregelen om de bereikbaarheid te waarborgen mogelijk gemaakt. Blijkens het deskundigenbericht is het aannemelijk dat, gezien het regionale karakter van het RBL en de ligging ervan, het plan meer verkeer genereert van en naar de A73 dan van en naar de kern Haps. Uit de "Verkenning N264. Tussen N277 en de Maas" van Grontmij van 6 juni 2008 (hierna: de verkenning) blijkt dat van een toename van het verkeer op de Kalkhofseweg nauwelijks sprake zal zijn. De verkeersveiligheid van de N264 door Haps en de oversteekbaarheid op de N264 ter hoogte van de basisschool in Haps worden blijkens het deskundigenbericht niet in negatieve zin be誰nvloed. De minister van Infrastructuur en Milieu heeft, in reactie op het deskundigenbericht, waarin kritische kanttekeningen zijn geplaatst bij de aansluiting van het plangebied op de A73, na nadere bestudering van de verkenning, in zijn brief van 20 juli 2011 uiteengezet dat in 2020 extra verkeersdruk nabij de toe- en afrit met de A73 zal plaatsvinden, die voor een groot deel wordt veroorzaakt door het RBL. In de brief is voorts vermeld dat op basis van de gegevens in de verkenning niet kan worden geconcludeerd dat er een afwikkelingsprobleem is met de toe- en afrit van de A73. De verkeersintensiteit op de N264 tussen het RBL richting de A73 bedraagt 1090 motorvoertuigen per uur (hierna: mvt/uur). Vanaf de A73 richting het RBL bedraagt de verkeersintensiteit 869 mvt/uur. Deze intensiteiten geven volgens de minister, anders dan in het deskundigenbericht is vermeld, geen capaciteitsproblemen op wegvakniveau. De inhoud van de brief van de minister is door de milieuvereniging, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen ter zitting in zoverre niet weersproken. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het plan naar verwachting niet zal leiden tot zodanige verkeershinder dat de raad daaraan doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. De betogen falen. Landschappelijke en cultuurhistorische aspecten - aantasting landelijk gebied 2.8. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen betogen dat de bestemmingen

9


"Bedrijventerrein-1" en "Bedrijventerrein-2" het landelijk gebied en de daar aanwezige waardevolle elementen aantasten. [appellant sub 2] voert in dit verband aan dat door het plan het open landschap met oude boerderijen en monumentale lintbebouwing verloren gaan, evenals een complex akkers dat een historisch-geografisch element van hoge waarde op de CultuurHistorische Waardenkaart van Noord-Brabant is. [appellant sub 3] en anderen betogen dat sprake is van strijd met het provinciaal beleid uit de "Interimstructuurvisie Noord-Brabant. Brabant in ontwikkeling" uit 2008. 2.8.1. De raad stelt dat ter bescherming van de cultuurhistorische waarden diverse maatregelen zijn voorzien. Het beroep van [appellant sub 2] is volgens de raad op dit punt een herhaling van de ingediende zienswijze zonder dat is aangegeven waarom de weerlegging van de zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. De raad stelt dat het advies van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) een belangrijk element bij het vaststellen van de planregels is geweest. 2.8.2. De Afdeling overweegt dat de raad bij het vaststellen van een plan niet aan provinciaal beleid is gebonden. Wel dient de raad hiermee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. Door het plan verdwijnt het bestaande open landschap van de akkers en de huidige verkaveling. In het deskundigenbericht is vermeld dat door de bestemming "Groen" aan de westzijde van het plangebied de zichtlijn naar de historische kern van Haps behouden blijft. Vanaf meer oostelijk gelegen gronden wordt dit zicht ontnomen door de mogelijkheid van bedrijfsbebouwing. Vanaf de Cuijkseweg en de Oeffeltseweg blijft de lintbebouwing onveranderd. In het "Natuurcompensatieplan Regionaal Bedrijvenpark Laarakker" van Grontmij van 12 juni 2009 (hierna: het natuurcompensatieplan) is vermeld dat de stedelijke invulling van het buitengebied wordt gecompenseerd door elders een kwaliteitsverbetering te bewerkstelligen. In hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat het plan leidt tot zodanige aantasting van het landelijk gebied dat daaraan door de raad doorslaggevend gewicht had moeten worden toegekend. De betogen falen. Landschappelijke en cultuurhistorische aspecten - de Mariamolen 2.9. [appellant sub 2] betoogt dat het RBL leidt tot ernstige aantasting van de belevingswaarde van de Mariamolen en de molenbiotoop. 2.9.1. De raad stelt dat de opgenomen planregels de hoogte van de bebouwing in de omgeving van de molen beperken om zo de windvang van de molen te garanderen. 2.9.2. In de plantoelichting staat dat door middel van een biotoopberekening is berekend wat de maximaal toegestane hoogte van de bebouwing rond de Mariamolen moet zijn in verband met de bescherming van de windvang. Het uitgangspunt is dat binnen een afstand van 100 meter van de voet van de molen geen bebouwing mag worden opgericht die hoger is dan de belt van de molen, die 3 meter hoog is. De bouwhoogte loopt blijkens de formule in artikel 14.3 van de planregels lineair op tot 11 meter op 400 meter afstand. Op de planverbeelding is een molenbiotoop ingetekend als gebiedsaanduiding "vrijwaringszone-molenbiotoop". In het deskundigenbericht is vermeld dat de bedrijfsbebouwing de windvang niet zal beperken. Het zicht op de molen zal door de realisering van het plan worden beperkt, vooral het zicht vanaf de Schuttersweg en het noordelijke deel van de Mondsestraat. Blijkens de plantoelichting kan afhankelijk van de bebouwing die zal worden gerealiseerd,

10


de beleving van de molen onveranderd blijven. Handhaving van de beleving van en het zicht op de molen is blijkens het deskundigenbericht in ieder geval gewaarborgd voor het zicht vanaf het zuidelijke deel van de Mondsestraat en voor de ten westen hiervan gelegen gronden die de bestemming "Groen" toegekend hebben gekregen. Gelet op het voorgaande geeft hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad een te gering gewicht heeft toegekend aan de gevolgen van het plan voor de molenbiotoop. Het betoog faalt. Landschappelijke en cultuurhistorische aspecten - archeologie 2.10. [appellant sub 2] betoogt dat het plan leidt tot ernstige aantasting van verschillende waardevolle elementen zoals archeologische waardevolle plaatsen en een archeologisch monument. Volgens [appellant sub 2] is naar dit aspect ten onrechte geen onderzoek gedaan. [appellant sub 3] en anderen betogen dat de planregeling onvoldoende bescherming biedt voor archeologische waarden. Zij vrezen vooral dat een slachterij met de benodigde kelders zich zal vestigen juist in dat deel van het plangebied waar het archeologisch monument zich bevindt. 2.10.1. De raad stelt dat in het plan diverse regels zijn opgenomen om archeologische waarden te beschermen. De archeologische waarden worden volgens hem onveranderd in de bodem bewaard. De eventuele vestiging van een slachterij zal het archeologisch monument niet aantasten, aldus de raad. 2.10.2. In artikel 12.1 van de planregels is, voor zover hier van belang, bepaald dat de voor "Waarde-Archeologie" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd zijn voor: a. het behoud en de bescherming van de te verwachten archeologische waarden van de gronden; b. het behoud en de bescherming van het archeologisch monument ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van Waarde - Archeologie - archeologisch monument". 2.10.3. Het plan maakt bebouwing op en bewerking van gronden met archeologische waarden mogelijk. In de planregels zijn voorschriften gesteld ter bescherming van archeologische waarden. Voorts blijkt uit de stukken dat een inventariserend bodemonderzoek is uitgevoerd door middel van boringen vanwege het op grond van de Monumentenwet 1998 beschermde monument in het gebied. Gezien ook hetgeen in het deskundigenbericht is vermeld, is de Afdeling van oordeel dat hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan niet voorziet in zodanige bescherming van de archeologische waarden binnen het plangebied dat de raad gehouden was het plan in dit opzicht anders vast te stellen dan hij heeft gedaan. De betogen falen. Dassencompensatie 2.11. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en ZLTO betogen dat het plan leidt tot ernstige aantasting van het leefgebied van dassen. [appellant sub 2] voert in dit verband aan dat de uitvoering van de voorgenomen compenserende maatregelen onzeker is. [appellant sub 3] en anderen betogen onder meer dat het Plan van aanpak compensatie Das van Grontmij van 16 juni 2009 (hierna: het dassencompensatieplan) summier is, onvoldoende is uitgewerkt en geen zekerheid geeft over de vraag of het

11


verlies aan foerageer- en leefgebieden voldoende wordt gecompenseerd. ZLTO betoogt dat het dassencompensatieplan weinig realistisch is. Het dassencompensatieplan had moeten worden gemaakt in samenspraak met alle partijen en verder had de daarin opgenomen dassencorridor fysiek moeten worden gekoppeld aan de waterberging, aldus ZLTO. 2.11.1. De raad stelt dat in aanvulling op het natuurcompensatieplan het dassencompensatieplan is opgesteld, waarbij de "Integrale dassennota Cuijk. Dรกs pas leven in Cuijk" van Grontmij van 23 juni 2003 (hierna: de dassennota) als leidraad heeft gefungeerd. De raad stelt dat het plan de mogelijkheid geeft om de verbinding ten noorden van het plangebied te versterken en dat maatregelen worden getroffen om foerageer- en leefgebieden bereikbaar te maken en uitwisseling tussen dassenfamilies mogelijk te maken. Volgens de raad staat de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg. 2.11.2. De das is een beschermde inheemse diersoort als bedoeld in de Ffw. Het oostelijke deel van het plangebied is een dassenleefgebied. De dassennota vermeldt dat door de realisering van het RBL actueel leefgebied voor meerdere dassenfamilies verloren gaat. Om het verlies aan leefgebied voor de das te compenseren is het natuurcompensatieplan opgesteld. Volgens het beginsel "kwaliteit voor kwantiteit" krijgt de compensatie van 60 hectare leefgebied dat verloren gaat haar beslag in de inrichting van het compensatiegebied ten noorden van het RBL, zodat het leefgebied voor de das in de directe omgeving van het plangebied wordt geoptimaliseerd. Blijkens het dassencompensatieplan zijn 15 km aan landschapselementen in de vorm van brede hagen en houtsingels en 3 dassentunnels nodig. De compensatie vanwege het verdwijnen van de bewoonde dassenburcht vindt blijkens het deskundigenbericht plaats door het aanleggen van een 300 meter [appellant sub 3] houtwal met steilrand binnen het plangebied. De verdere uitwerking van de compenserende maatregelen vindt blijkens het deskundigenbericht plaats in overleg met de betrokken grondeigenaren. In de plantoelichting is vermeld dat de aanleg van brede hagen en houtsingels mogelijk niet gerealiseerd kan worden, maar dat hiervoor in de plaats bosjes en weilanden worden aangelegd. De 15 km aan landschapselementen zal in ieder geval worden gerealiseerd, deels in de vorm van lijnvormige landschapselementen, deels (omgerekend) in de vorm van bos dan wel weiland. In het deskundigenbericht is vermeld dat het de bedoeling is de compenserende maatregelen voor dan wel uiterlijk gelijktijdig met de verstorende ingrepen te realiseren. 2.11.3. De vraag of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. In het dassencompensatieplan wordt ingegaan op de aanwezigheid van dassen in het plangebied. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.11.2 is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat de raad heeft mogen concluderen dat is voorzien in voldoende compenserende maatregelen voor het verlies aan foerageer- en leefgebieden voor de das. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de aangevraagde ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de Ffw inmiddels is verleend. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat ten tijde van de vaststelling van het plan niet op voorhand behoefde te worden aangenomen dat het bepaalde in de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De betogen falen.

12


Waterhuishouding 2.12. [appellant sub 2] betoogt dat het RBL onvoldoende bergingscapaciteit heeft voor regenwater. Hij is bevreesd voor wateroverlast op onder meer zijn perceel. [appellant sub 3] en anderen betogen dat door het RBL het waterbergend vermogen van het plangebied afneemt. Het rapport "Regionaal Bedrijvenpark Laarakker te Haps Waterhuishoudkundigplan" van Brouwers van 1 juli 2009 (hierna: het waterhuishoudkundig plan) schiet volgens hen tekort in voldoende compenserende maatregelen om wateroverlast te voorkomen. ZLTO betoogt dat een correcte berekening voor de waterbergingscapaciteit buiten het plangebied ontbreekt en dat een onderbouwing van de aangepaste berekening voor de benodigde inundatiecapaciteit niet is verstrekt. 2.12.1. De raad acht de vrees voor wateroverlast ongefundeerd en stelt dat de waterbe[appellant sub 3]n en wateropgave voor het plangebied zijn gewaarborgd. Er is in samenspraak met het waterschap Aa en Maas - een waterhuishoudkundig plan opgesteld waarbij een watersysteem is ontworpen met voldoende afvoer- en bergingscapaciteit, aldus de raad. 2.12.2. Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder j, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Bedrijventerrein-1" aangewezen gronden bestemd voor water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder p, voor zover hier van belang, zijn de voor "Bedrijventerrein-2" aangewezen gronden bestemd voor water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Ingevolge artikel 5.1, aanhef en onder k, voor zover hier van belang, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Ingevolge artikel 6.1, aanhef en onder f, voor zover hier van belang, zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden bestemd voor water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Ingevolge artikel 7.1, aanhef en onder c, voor zover hier van belang, zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Ingevolge artikel 8.1, voor zover hier van belang, zijn de voor "Verkeer" aangewezen gronden bestemd voor water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Ingevolge artikel 9.1, voor zover hier van belang, zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor de aanleg en/of instandhouding van waterhuishoudkundige voorzieningen, zoals waterlopen, kaden, kademuren, duikers, sluizen en stuwen. Ingevolge de artikelen 3.4.2, onder a, en 4.5.2, onder a, voor zover hier van belang, dienen bedrijven op eigen terrein te voorzien in de opvang van hemelwater op de verhardingen, waarbij gerekend moet worden met een minimaal vereiste capaciteit van 0,0275 m3 per m2 verhard oppervlak. Ingevolge de artikelen 3.4.2, onder b, en 4.5.2. onder b, voor zover hier van belang, dient/dienen in het plangebied een of meerdere wateroppervlakken in het openbaar gebied voor de opvang van hemelwater aangelegd te worden met een totale oppervlakte van minimaal 1.800 m2.

13


2.12.3. In de plantoelichting is vermeld dat in het kader van duurzaam stedelijk waterbeheer het bestaande grondwater- en oppervlaktewaterregime intact dient te blijven en dat hydrologisch neutraal moet worden gebouwd. De hydrologisch neutrale ontwikkeling van het RBL is opgenomen in het waterhuishoudkundig plan, waarin staat dat rekening moet worden gehouden met de huidige inundatiegebieden die bij een hoge grondwaterstand onderlopen. In de plantoelichting is voorts vermeld dat ter voorkoming van wateroverlast bij bedrijven in de laaggelegen gebieden, het RBL plaatselijk ĂŠĂŠn meter of meer dient te worden opgehoogd om een minimale ontwateringsdiepte van 0,7 meter voor gebouwen en wegen te garanderen. Met de nieuwe inundatiegebieden resteert een tekort van 3000 m3 berging. In de overeenkomst "Waterberging Regionaal Bedrijvenpark Laarakker" van 13 juli 2009 hebben het waterschap Aa en Maas, de gemeente Cuijk en RBL B.V. vastgelegd dat zij zorg zullen dragen voor de uitvoering van voldoende waterberging voorafgaand aan de feitelijke aanleg en ophoging van het plangebied ten behoeve van de realisering van het RBL. Op grond van de planregels zijn alle gronden binnen het plangebied bestemd voor water en waterhuishoudkundige voorzieningen, zodat het in beginsel overal mogelijk is infiltratievoorzieningen en inundatievoorzieningen te realiseren. In het deskundigenbericht is vermeld dat het, gezien de mogelijkheden die het plan biedt, en de relatief geringe opgave om 3000 m3 waterberging buiten het plangebied te realiseren, waartoe met name de Laarakkerse Waterleiding kan dienen, zelfs indien vergunning zou worden verleend om af te wijken van het bepaalde in de artikelen 3.4.2 en 4.5.2 van de planregels, aannemelijk is dat de totale waterberging die met het plan verloren gaat, volledig kan worden gecompenseerd. In hetgeen [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en ZLTO hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet aannemelijk is gemaakt dat het aan het plan ten grondslag gelegde rekenmodel niet juist is en dat het waterschap Aa en Maas heeft ingestemd met de waterparagraaf van het plan. Voor zover [appellant sub 2] vernatting van zijngronden vreest, is in het deskundigenbericht vermeld dat de gronden waarop bedrijfsbebouwing plaatsvindt, zullen worden verhoogd. De grondwaterstand zal niet veranderen, omdat het regenwater aan het grondwater wordt toegevoegd door aan te brengen infiltratievoorzieningen. De Laarakkerse Waterleiding behoudt zijn afwaterende werking, aldus het deskundigenbericht. De Afdeling ziet, in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan voldoende rekening heeft gehouden met de waterhuishoudkundige aspecten binnen het plangebied en dat de raad in dit opzicht niet gehouden was het plan anders vast te stellen dan hij heeft gedaan. De betogen falen. Milieuaspecten - lucht 2.13. [appellant sub 2] betoogt dat door de vestiging van milieubelastende bedrijven op het RBL en de toename van verkeersbewegingen negatieve gevolgen voor de luchtkwaliteit zullen ontstaan. Het luchtkwaliteitsonderzoek dat aan het plan ten grondslag ligt, is volgens hem uitgevoerd met een verouderde rekenmethode en er is gebruik gemaakt van achterhaalde gegevens met betrekking tot de achtergrondconcentraties. Het aandeel stikstofdioxide (NO2) is hoger dan berekend, aldus [appellant sub 2]. 2.13.1. De raad stelt dat uit het verrichte luchtkwaliteitsonderzoek blijkt dat vanaf 2010 geen overschrijding van de wettelijke luchtkwaliteitseisen plaatsvindt. Ondanks dat

14


inmiddels nieuwere meetmethodes beschikbaar zijn, zal over het algemeen de achtergrondconcentratie lager zijn dan ten tijde van het uitgevoerde luchtkwaliteitsonderzoek, aldus de raad. 2.13.2. In het rapport "Regionaal bedrijvenpark Laarakker. Gebiedsinventarisatie" van Grontmij van 30 november 2007 (hierna: de gebiedsinventarisatie) wordt geconcludeerd dat de in de Wet milieubeheer neergelegde grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) niet worden overschreden en dat in 2010 en 2015 geen sprake is van overschrijdingen van de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2). Ook door de realisering van het RBL ontstaan geen overschrijdingen van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Mede gezien het deskundigenbericht bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de gehanteerde achtergrondconcentraties in het luchtkwaliteitsonderzoek. In de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 (hierna: de Regeling), zoals die gold ten tijde van het vaststellen van het plan, zijn de eisen opgenomen voor de berekening van luchtverontreiniging. In het deskundigenbericht is vermeld dat het gebruikte rekenprogramma, Geostacks versie V1.01, voldoet aan de eisen uit de Regeling. Dat een vernieuwde versie van dit rekenmodel is verschenen, betekent op zichzelf niet dat de gehanteerde versie niet ([appellant sub 3]r) voldoende representatief en betrouwbaar is. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op het voorgaande, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan niet had mogen vaststellen in verband met de gevolgen voor de luchtkwaliteit. Het betoog faalt. Milieuaspecten - externe veiligheid 2.15. [appellant sub 2] betoogt dat de externe veiligheidsrisico's zullen toenemen vanwege het (vracht)vervoer van gevaarlijke stoffen en de vestiging van risicovolle bedrijven op het RBL. [appellant sub 3] en anderen betogen dat ten onrechte geen risicoanalyse is gemaakt van het groepsrisico, veroorzaakt door de vestiging van risicovolle bedrijven op het RBL. 2.15.1. De raad stelt dat onderzoek is gedaan naar de risico's op het gebied van externe veiligheid. De raad stelt dat risicovolle bedrijven zich onder voorwaarden mogen vestigen op het RBL. Kwetsbare objecten komen volgens de raad niet binnen de geldende risicocontouren voor het plaatsgebonden risico te liggen. Een verantwoording van het groepsrisico zal in het kader van de verlening van omgevingsvergunningen voor individuele inrichtingen plaatsvinden, aldus de raad. 2.15.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi), in samenhang met het tweede lid, voor zover hier van belang, houdt het bevoegd gezag bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro, op grond waarvan de bouw of vestiging van beperkt kwetsbare objecten wordt toegelaten, rekening met de richtwaarde, genoemd in artikel 8, tweede lid. Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, houdt het bevoegd gezag bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in het tweede lid, in afwijking van het tweede lid, rekening met de bij regeling van Onze Minister vastgestelde afstanden tot beperkt kwetsbare objecten, indien dat besluit betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk ligt binnen het invloedsgebied van een inrichting als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onderdelen a tot en met d. Ingevolge artikel 8, tweede lid, voor zover hier van belang, is de richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten in een gebied waarvoor een besluit als bedoeld in artikel 5,

15


tweede lid, wordt vastgesteld, 10-6 per jaar. Ingevolge artikel 12, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt, indien het bevoegd gezag een besluit als bedoeld in artikel 4, eerste tot en met vijfde lid, vaststelt, in de motivering van het desbetreffende besluit in elk geval vermeld: a. de aanwezige dichtheid van personen in het invloedsgebied van de desbetreffende inrichting op het tijdstip waarop dat besluit wordt vastgesteld; b. het groepsrisico van de inrichting waarop dat besluit betrekking heeft en in een geval als bedoeld in artikel 4, derde lid, tevens de bijdrage van de verandering van de inrichting aan het totale groepsrisico van de inrichting, vergeleken met de kans op een ongeval met 10 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-7 per jaar en met de kans op een ongeval met 1000 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-9 per jaar; c. de mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen tot beperking van het groepsrisico in de nabije toekomst; d. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval in de inrichting waarop dat besluit betrekking heeft, en e. de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de inrichting waarop dat besluit betrekking heeft, om zich in veiligheid te brengen indien zich in die inrichting een ramp of zwaar ongeval voordoet. Ingevolge artikel 13, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt, indien het bevoegd gezag een besluit vaststelt als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro, op grond waarvan de bouw of vestiging van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten wordt toegelaten, in de toelichting bij of in de ruimtelijke onderbouwing van het desbetreffende besluit verantwoording afgelegd over het groepsrisico. 2.15.3. Ingevolge artikel 1 van de planregels is, voor zover hier van belang, een bouwperceel een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten. In artikel 4.5.6 is, voor zover hier van belang, bepaald dat bedrijven en inrichtingen die vallen onder het Bevi mogen worden gevestigd op het bedrijventerrein, met dien verstande dat de 10-6-contour voor het plaatsgebonden risico of - indien van toepassing - de afstand zoals bedoeld in artikel 5, derde lid, van het Bevi in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: de Revi) is gelegen binnen het bouwperceel van de risicovolle inrichting. 2.15.4. Het plan maakt het mogelijk om beperkt kwetsbare objecten - bedrijfswoningen en bedrijfsgebouwen - te realiseren op de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein-1" en "Bedrijventerrein-2". Met het oog daarop moet rekening worden gehouden met de afstandseisen uit de Revi. Uit de gebiedsinventarisatie blijkt dat inrichtingen met propaanopslag en een LPG-tankstation op te grote afstand van het plangebied zijn gelegen om invloed te kunnen hebben op de externe veiligheid, zodat de raad een nadere beoordeling van het veiligheidsrisico met betrekking tot deze bestaande inrichtingen niet nodig heeft hoeven achten. 2.15.5. Uit artikel 4.5.6 van de planregels volgt dat de risicocontour voor het plaatsgebonden risico dan wel de vaste afstand zoals bedoeld in artikel 5, derde lid, van

16


het Bevi dient te liggen binnen het bouwperceel van een risicovolle inrichting. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.15.4 is overwogen en gezien de definitie van het begrip bouwperceel in artikel 1 van de planregels, is gewaarborgd dat beperkt kwetsbare objecten, die niet tot de risicovolle inrichting behoren, buiten de 10-6-contour voor het plaatsgebonden risico dan wel buiten de vaste afstand als bedoeld in artikel 5, derde lid, van het Bevi zullen zijn gesitueerd. De omstandigheid dat de ligging van de 10-6-contour dan wel de vaste afstanden als bedoeld in artikel 5, derde lid, van het Bevi niet in het plan zijn vastgelegd, maar pas bij de verlening van omgevingsvergunningen voor individuele inrichtingen dienen te worden bezien, geeft geen aanleiding voor de conclusie dat artikel 4.5.6 van de planregels in zoverre onvoldoende bescherming biedt. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 5 van het Bevi. 2.15.6. Zoals de raad terecht heeft gesteld, zal het groepsrisico, gelet op het bepaalde in artikel 12, eerste lid, van het Bevi, in het kader van de beoordeling van omgevingsvergunningen voor individuele inrichtingen moeten worden verantwoord. Nu nog niet vaststaat welke bedrijven zich op het RBL zullen vestigen en waar beperkt kwetsbare objecten binnen het plangebied zullen worden gerealiseerd, zodat een reĂŤle invulling van het groepsrisico binnen het plangebied ten tijde van de vaststelling van het plan niet goed mogelijk was, is er geen grond voor het oordeel dat artikel 13 van het Bevi aan de vaststelling van het plan in de weg stond. 2.15.7. De beoordeling van het risico van het vervoer van gevaarlijke stoffen leidt volgens het deskundigenbericht tot de conclusie dat, zowel in de huidige situatie als bij de realisering van het RBL, geen overschrijding plaatsvindt van het plaatsgebonden risico. In het deskundigenbericht is vermeld dat de systematiek van de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen - die zoveel mogelijk aansluit bij de risiconormering uit het Bevi - op correcte wijze is gevolgd. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. 2.15.8. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het plan niet leidt tot zodanige externe veiligheidsrisico's dat de raad gehouden was het plan in dit opzicht anders vast te stellen dan hij heeft gedaan. De betogen falen. Milieuaspecten - dierziekten 2.16. [appellant sub 3] en anderen betogen dat de vestiging van een slachtbedrijf het risico met zich brengt van de overdracht van dierziekten naar de veehouderijen in de directe nabijheid van het RBL. Het voortbestaan van de onderneming van T. Mooren wordt hierdoor volgens hen bedreigd. De raad had hiernaar onderzoek moeten doen, aldus [appellant sub 3] en anderen.[appellant sub 3] en anderen stellen dat volgens de Gezondheidsdienst voor dieren een afstand van minimaal 300 meter dient te worden aangehouden tot intensieve veehouderijen. 2.1.1. 2.16.1. De raad stelt dat geen wettelijke afstanden bestaan die aangehouden moeten worden tussen intensieve veehouderijen en vleesverwerkende bedrijven. De infrastructuur op het RBL is niet verbonden met wegen ten noorden van het plangebied waardoor op deze wegen ook geen transportbewegingen ten behoeve van het slachtbedrijf zullen plaatsvinden, aldus de raad. In de omgeving van het te realiseren bedrijventerrein bevinden zich vooral aan de noordzijde enkele intensieve veehouderijen. Op het RBL kunnen volgens de plantoelichting in beginsel activiteiten worden ontplooid waarvan niet is uit te sluiten dat deze - door transportbewegingen - risico op besmettingsgevaar en verspreiding van

17


dierziekten voor de intensieve veehouderijen met zich brengen. Hoewel op gronden met een bedrijfsbestemming bedrijven kunnen worden gevestigd uit de categorie "slachterijen en overige vleesverwerking", zijn blijkens het deskundigenbericht de gevolgen voor de verspreiding van dierziekten als gevolg van veetransporten zeer beperkt, mede gelet op de toegangsroutes tot het RBL en de ligging van de veestallen. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de risico's van dierziekten voor de volksgezondheid geen aanleiding geven om het plan anders vast te stellen dan hij heeft gedaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bestrijding van besmettelijke dierziekten zijn regeling primair vindt in andere wetgeving en dat voorts aan de omgevingsvergunning voor de in dit verband relevante inrichtingen voorschriften kunnen worden verbonden die de gevolgen voor de volksgezondheid kunnen voorkomen dan wel beperken. Lange en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat op die manier de risico's voor de volksgezondheid niet afdoende zouden kunnen worden beperkt. De betogen falen. Uitvoerbaarheid 2.17. [appellant sub 2] betoogt dat een onvolledig bodemonderzoek is uitgevoerd. Historisch vervuilde locaties, zoals Mondsestraat 4 en Schuttersweg 10, zijn volgens hem niet onderzocht of ontdekt. 2.17.1. De raad stelt dat het uitgevoerde historische bodemonderzoek volledig is. 2.17.2. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit ruimtelijke ordening gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan. 2.17.3. Uit de gebiedsinventarisatie blijkt dat er uit milieuhygiĂŤnisch oogpunt bezien geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het toekomstig gebruik van de locatie als bedrijventerrein. In het ten behoeve van de gebiedsinventarisatie uitgevoerde verkennend bodemonderzoek is geconcludeerd dat weliswaar bodem- en grondwaterverontreiniging aanwezig is, maar dat interventiewaarden die gelden als grens voor ernstige bodemverontreiniging niet worden overschreden. In het deskundigenbericht is vermeld dat gelet op de aard en grootte van de verontreinigde percelen Mondsestraat 4 en Schuttersweg 10 in relatie tot de geringe kans op ernstige bodemverontreiniging niet te verwachten is dat de uitkomsten van nader bodemonderzoek de uitvoerbaarheid van het plan in gevaar zullen brengen. Onder die omstandigheden heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit aspect niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan. Het betoog faalt. Het exploitatieplan 2.18. [appellant sub 3] en anderen komen in beroep tegen het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan, voor zover dat betrekking heeft op het financiĂŤle deel. 2.18.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wro, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan. Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het

18


desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden. 2.18.2. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 3] en anderen niet als belanghebbenden bij het exploitatieplan kunnen worden aangemerkt. Daartoe is van belang dat [appellant sub 3] en anderen geen grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro hebben gesloten met betrekking tot gronden in het plangebied, zij geen eigenaar zijn van gronden in dat gebied en ook anderszins niet is gebleken van be[appellant sub 3]n van [appellant sub 3] en anderen die rechtstreeks betrokken zijn bij de vaststelling van het exploitatieplan. Het beroep tegen het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan is niet-ontvankelijk. Conclusie 2.19. Het beroep van [appellant sub 3] en anderen tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover ingesteld door [appellant sub 3 C], is niet-ontvankelijk. 2.20. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] en anderen, voor zover ontvankelijk, de milieuvereniging, [appellant sub 2] en ZLTO hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond. 2.21. Het beroep van [appellant sub 3] en anderen tegen het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan is niet-ontvankelijk. Proceskosten 2.22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] en anderen tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Regionaal Bedrijvenpark Laarakker" niet-ontvankelijk, voor zover ingesteld door [appellant sub 3 C]; II. verklaart de beroepen tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Regionaal Bedrijvenpark Laarakker", voor zover ontvankelijk, ongegrond; III. verklaart het beroep van [appellant sub 3] en anderen tegen het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan niet-ontvankelijk. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van staat. w.g. Van Buuren w.g. Klein Nulent

19


voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2011 218-650.

20


LJN: BV0602, Raad van State , 201000661/1/R3 Datum uitspraak: 11-01-2012 Datum publicatie: 11-01-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 18 november 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijvenpark A1" en het exploitatieplan "Bedrijvenpark A1" vastgesteld. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 201000661/1/R3. Datum uitspraak: 11 januari 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. de vereniging Vereniging Woonmilieu Epse, gevestigd te Epse, gemeente Lochem, en anderen, 2. [appellante sub 2], gevestigd te Borne, gemeente Borne, 3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Projectontwikkelingsmaatschappij Epse B.V., gevestigd te Epse, gemeente Lochem, en anderen, 4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid de maatschap Ontwikkelings Maatschappij Apeldoorn B.V., gevestigd te Apeldoorn, en [appellant sub 4], wonend te Epse, gemeente Lochem, 5. [appellant sub 5 A], gevestigd te Holten, gemeente Rijssen-Holten, en [appellant sub 5 B], wonend te Epse, gemeente Lochem, en de raad van de gemeente Deventer, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 november 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijvenpark A1" en het exploitatieplan "Bedrijvenpark A1" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben Woonmilieu Epse en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2010, [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2010, Projectontwikkelingsmaatschappij Epse en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2010, Apeldoorn en [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2010, en [appellant sub 5 A] en [appellant sub 5 B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2010, beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.

21


Woonmilieu Epse en anderen en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. Woonmilieu Epse en anderen, de raad, [appellante sub 2] en Projectontwikkelingsmaatschappij Epse en anderen hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2011, waar Woonmilieu Epse, vertegenwoordigd door [voorzitter] van Woonmilieu Epse, en anderen, bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. C.M.A. Delissen-Buijnsters, advocaat te Utrecht, Projectontwikkelingsmaatschappij Epse en anderen, vertegenwoordigd door mr. F.M.G.M. Leyendeckers en mr. N.A. van Renssen, beiden advocaat te Utrecht, [appellant sub 5 A] en [appellant sub 5 B], eveneens vertegenwoordigd door mr. F.M.G.M. Leyendeckers en mr. N.A. van Renssen, en de raad, vertegenwoordigd door E.J. van Baardewijk, W. Berkers, G. van Moorsel-Aukema en P.J. Bouterse, allen werkzaam voor de gemeente, bijgestaan door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen. 2. Overwegingen Het bestemmingsplan 2.1. Het bestemmingsplan voorziet onder meer in de mogelijkheid om gronden direct ten zuiden van de rijksweg A1 in te richten als bedrijventerrein, waarbij de oppervlakte uitgeefbaar bedrijventerrein ongeveer 52 ha bedraagt. Intrekking van delen van het beroep van Woonmilieu Epse en anderen 2.2. Ter zitting hebben Woonmilieu Epse en anderen toegelicht dat een aantal van de door hen naar voren gebrachte bezwaren aldus moet worden begrepen dat niet wordt betoogd dat de wettelijk voorgeschreven procedure op onjuiste wijze is gevolgd, maar dat zij hadden gewenst dat in aanvulling daarop bepaalde procedurele waarborgen in acht zouden zijn genomen. In dit verband hebben Woonmilieu Epse en anderen ter zitting hun beroep ingetrokken voor zover het betreft het betoog dat een rapport over bedrijventerreinen van het economisch advies- en onderzoeksbureau Stec Groep, de zakelijke overeenkomsten met grondeigenaren en de provinciale "startnotitie water" ten onrechte niet ter inzage hebben gelegen. Voorts hebben zij hun beroep ingetrokken voor zover het betreft het betoog dat de reactie op de naar voren gebrachte zienswijze had moeten worden toegezonden aan een aantal personen die de zienswijze van Woonmilieu Epse mede hebben ondertekend. 2.3. Woonmilieu Epse en anderen hebben hun beroep voorts ingetrokken voor zover het betreft de gevolgen van het bestemmingsplan voor het perceel Molbergsteeg 1 en wat betreft de verhouding tussen het bestemmingsplan en het rijksbeleid voor snelwegpanorama's alsmede het beleid voor de ecologische hoofdstructuur. Ontvankelijkheid 2.4. Met betrekking tot het standpunt van de raad dat Woonmilieu Epse niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestemmingsplan omdat haar feitelijke werkzaamheden zich uitsluitend, dan wel hoofdzakelijk, richten op het (in rechte) opkomen in procedures tegen het Bedrijvenpark A1 en de voorbereiding hiervan, overweegt de Afdeling als volgt. 2.4.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

22


Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.4.2. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. 2.4.3. Blijkens haar statuten heeft Woonmilieu Epse de volgende doelstelling: "a. het beschermen, handhaven en waar mogelijk verbeteren van het woon- en leefklimaat van de inwoners van Epse (gemeente Gorssel) en het milieu aldaar, in het bijzonder bij plannen/ontwerpen voor en de ontwikkeling en exploitatie van een bedrijventerrein en/of andere ontwikkelingen in en om Epse-Noord; b. het ter verwezenlijking van het vorenstaande tegengaan en/of bestrijden van daarmede niet in overeenstemming zijnde plannen/ontwerpen en/of uitvoering (in de ruimste zin des woords). Plannen/ontwerpen en/of uitvoering kunnen onder meer betrekking hebben op aanleg, inrichting en/of gebruik en/of beplanting en/of ontsluiting en/of tracĂŠs en/of afscheiding en/of bufferzones en/of het gebruik van bufferzones en/of bebouwing en/of vestiging van bedrijven en/of een stadion; c. onder Epse-Noord wordt verstaan het krachtens de Wet van zestien december negentienhonderd negenennegentig van de gemeente Gorssel naar de gemeente Deventer overgegane, ten zuiden van de autosnelweg A1 gelegen gebied Epse-Noord, zoals aangegeven op de bij deze wet behorende kaart." 2.4.4. Vaststaat dat een aantal leden van Woonmilieu Epse woont in het bestemmingsplangebied of in de directe nabijheid daarvan. Gelet hierop brengt Woonmilieu Epse in dit geval door het optreden in rechte een bundeling van rechtstreeks bij het bestemmingsplan betrokken individuele belangen tot stand waarmee een effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijke optreden van individuele natuurlijke personen die door het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2011, nr.200905023/1/R3). In de door Woonmilieu Epse tot stand gebrachte bundeling van deze individuele belangen, kunnen de in artikel 1:2, derde lid, van de Awb genoemde feitelijke werkzaamheden besloten worden geacht. 2.4.5. Gelet op het vorenstaande kan Woonmilieu Epse worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestemmingsplan. Het standpunt van de raad kan derhalve niet worden gevolgd. Aangevoerde bezwaren 2.5. Woonmilieu Epse en anderen voeren aan dat onvoldoende verslag is gedaan van het wettelijk verplichte overleg dat met verschillende partijen heeft plaatsgevonden. 2.5.1. Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

23


Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bro, gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting, waarin de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg zijn neergelegd. 2.5.2. In paragraaf 7.2 van de plantoelichting is beschreven dat zowel in 2003 als in 2008 met verschillende instanties vooroverleg heeft plaatsgevonden. In deze paragraaf staat ten aanzien van een deel van het vooroverleg in 2003 dat de beantwoording van de reacties is verwerkt in een aparte commentaarnota. Wat betreft het in 2008 gevoerde overleg is beschreven met welke instanties dat overleg heeft plaatsgevonden en over welke onderwerpen en is vermeld dat deze onderwerpen aan de orde komen in de hoofdstukken over de desbetreffende onderwerpen. De enkele stelling van Woonmilieu Epse en anderen dat het verslag onvoldoende is, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de hiervoor beschreven wijze van weergave van de uitkomsten van het gevoerde overleg in strijd moet worden geacht met het bepaalde in artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bro. 2.6. Woonmilieu Epse en anderen en Apeldoorn en [appellant sub 4] betogen dat onvoldoende behoefte bestaat aan de voorziene kantoorlocatie op een deel van het bedrijventerrein en dat in samenhang daarmee de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is gewaarborgd. Woonmilieu Epse en anderen en Apeldoorn en [appellant sub 4] voeren aan dat in de gemeente reeds sprake is van leegstaande kantoorruimte. Woonmilieu Epse en anderen wijzen er op dat reeds een partiële herziening van het bestemmingsplan in voorbereiding is waarbij de voorgenomen kantoorlocatie komt te vervallen. 2.6.1. Naar de behoefte aan kantoorlocaties in Deventer is onderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn vervat in het rapport "Kantorenonderzoek Deventer 2009" (B&A consulting bv, april 2009). Volgens dit rapport is bij een voorspoedige economische groei en een verdere verdienstelijking van de economie het maximum scenario van toepassing, volgens welk scenario de gemiddelde jaarlijkse behoefte 7.700 m² bedraagt. De behoefte in de totale periode tot aan 2020 zal uitkomen op 110.000 m², zo staat in het rapport. Het maximum scenario is volgens het rapport het scenario dat zich het meest conform de historische vraagontwikkeling gedraagt. In de toelichting bij het bestemmingsplan is voorts een beschrijving van de behoefte aan kantoorlocaties opgenomen. Daarin is vermeld dat in de "Regionale Structuurvisie Stedendriehoek 2030" (2007) en in het "Ruimtelijk Structuurbeeld Stedendriehoek 2030" (2004) tot 2030 wordt uitgegaan van een groei in het aantal arbeidsplaatsen van 46.000. Door de verdere ontwikkeling naar een meer kennisintensieve economie is het uitgangspunt in het Structuurbeeld dat een sterker accent moet worden gelegd op dienstverlening (gehuisvest in kantoren), zo staat in de toelichting. In de toelichting staat verder dat wat de kantoorontwikkeling betreft de ramingen in het "Kantorenonderzoek Deventer 2009" kunnen worden gehanteerd, waarin het maximale scenario als het meest realistische wordt bestempeld omdat dit scenario de gemiddelde opname uit het verleden het best benadert. Volgens de toelichting is de huidige economische recessie van een zodanige omvang dat ze mogelijkerwijs van invloed is op de vraagontwikkeling naar kantoren op langere termijn, zodat in afwijking van de ramingen uit het kantorenonderzoek het kantorenprogramma naar beneden is bijgesteld, waarbij de vrijgevallen hectares beschikbaar zullen komen voor een hotelfunctie inclusief ondersteunende horeca, vergader- en congresfaciliteiten. 2.6.2. In het in opdracht van Woonmilieu Epse opgestelde rapport "Nut en noodzaak van Bedrijvenpark A1 te Deventer" (Onderzoeksinstituut OTB, 9 mei 2011) staat dat geen rekening is gehouden met de zeer hoge kantorenleegstand in Deventer. In het rapport is

24


onderbouwd waarom volgens Onderzoeksinstituut OTB de kans dat de werkelijke behoefte aan kantoren lager is dan de gehanteerde ramingen aangeven, groot is. In dit verband wordt er onder meer op gewezen dat de bereikbaarheid per openbaar vervoer slecht scoort, terwijl in de plannen van de NS niet in een halte bij het bedrijvenpark is voorzien. 2.6.3. De raad heeft bij brief van 28 september 2011 medegedeeld dat sinds de vaststelling van het plan de marktomstandigheden voor kantoren zijn gewijzigd, dat de vraag naar kantoorlocaties is afgenomen en dat de komst van een treinstation volgens recente berichten van NS/Prorail uiterst onzeker is. Volgens de raad heeft het college van burgemeester en wethouders daarom besloten om voor een deel van het plangebied een nieuw bestemmingsplan in procedure te brengen, waarmee onder meer is beoogd de thans in geding zijnde bestemming "Kantoor" te laten vervallen en daarvoor in de plaats de bestemming "Bedrijventerrein" op te nemen. Blijkens de hiervoor weergegeven passage uit de plantoelichting over de economische recessie is evenwel reeds ten tijde van de vaststelling van het plan ingezien dat het aanvankelijk beoogde kantorenprogramma als gevolg van de economische recessie in ieder geval niet volledig zou kunnen worden uitgevoerd. Ook in het rapport "Kantorenonderzoek Deventer 2009" is dat onderkend, nu daarin is vermeld dat de vraag, zeker in de komende paar jaar, een flinke deuk zal oplopen als gevolg van de huidige economische crisis. 2.6.3.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom niet reeds ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan had moeten worden voorzien dat binnen de planperiode onvoldoende behoefte bestaat aan de in dat plan voorziene kantoorlocatie. Hiertoe bestond wel aanleiding, nu in het kader van het bestemmingsplan, ondanks de reeds op dat moment onderkende economische crisis en de mogelijke gevolgen daarvan voor de vraag naar kantoorlocaties, niettemin is uitgegaan van een gunstig scenario omtrent die vraag, terwijl kort na de vaststelling van het bestemmingsplan alsnog tot de conclusie is gekomen dat mede als gevolg van een afgenomen vraag naar kantoorlocaties onvoldoende behoefte bestaat aan de in het bestemmingsplan voorziene kantoorlocatie. Voor zover de raad er in dit verband op wijst dat de komst van een aanvankelijk voorzien treinstation inmiddels uiterst onzeker is geworden, had het, indien die ontwikkeling van wezenlijk belang is voor de haalbaarheid van de beoogde kantoorlocatie, in de rede gelegen dat de raad zich er voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan van had verzekerd dat dit treinstation daadwerkelijk zou worden gerealiseerd. Gelet op het vorenstaande geeft het aangevoerde aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plandeel met de bestemming "Kantoor" onzorgvuldig tot stand is gekomen. 2.6.4. Ten aanzien van het betoog dat de financiĂŤle uitvoerbaarheid niet is gewaarborgd bij het wegvallen van de opbrengsten uit de voorziene kantoorlocatie, overweegt de Afdeling dat de raad met die mogelijkheid reeds rekening heeft gehouden door een risicovoorziening van â‚Ź 10.000.000,- te reserveren om tegenvallende resultaten door het eventueel wegvallen van het kantorenprogramma op te vangen. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit bedrag daarvoor ontoereikend moet worden geacht. De omstandigheid dat de voorziene kantoorlocatie vooralsnog niet zal worden gerealiseerd, vormt op zichzelf dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan voor het overige niet uitvoerbaar is. 2.7. Woonmilieu Epse en anderen en Apeldoorn en [appellant sub 4] betogen dat evenmin behoefte bestaat aan de in het plan voorziene ruimte voor een bedrijventerrein. Woonmilieu Epse en anderen stellen in dat verband dat op bestaande bedrijventerreinen sprake is van leegstand en betogen dat het beter zou zijn om die bestaande

25


bedrijventerreinen aantrekkelijker te maken, ter bestrijding van die leegstand. Volgens Apeldoorn en [appellant sub 4] is bij het onderzoek naar behoefte aan bedrijventerreinen op diverse punten uitgegaan van onrealistisch hoge groeiscenario's. 2.7.1. In de toelichting bij het bestemmingsplan staat dat de gemeente Deventer begin 2009 nog 4,1 ha uitgeefbaar terrein ter beschikking had en dat ten gevolge van de ontwikkeling van het Bedrijvenpark A1 ongeveer 52 ha uitgeefbare grond beschikbaar komt. Omdat daarnaast ongeveer 10 ha beschikbaar komt voor uitgifte door herstructurering van binnenstedelijke bedrijventerreinen, kan volgens de plantoelichting bij een uitgiftetempo van 6,3 ha per jaar het Bedrijvenpark A1 in tien jaar worden uitgegeven. Daarbij is geen rekening gehouden met een inhaalvraag, voor met name grotere kavels, waardoor de feitelijke vraag waarschijnlijk groter is, zo staat voorts in de plantoelichting. 2.7.2. In het deskundigenbericht is de berekende behoefte aan bedrijventerreinen beoordeeld en is geconcludeerd dat een vergelijking van vraag en aanbod van bedrijventerreinen voor de periode van het jaar 2009 tot en met het jaar 2020 uitwijst dat het totale aanbod aan beschikbare ruimte op -bestaande en nieuwebedrijventerreinen, waaronder begrepen het bedrijvenpark A1, overeenkomt met de totale vraag naar bedrijventerreinen in dezelfde periode. Strikt genomen is zelfs nog sprake van een tekort aan de aanbodzijde, zo staat in het deskundigenbericht. 2.7.3. In het door Woonmilieu Epse en anderen overgelegde rapport van Onderzoeksinstituut OTB wordt geconcludeerd dat de ramingen die de gemeente gebruikt om de behoefte te bepalen aan ruimte voor bedrijventerreinen vrijwel uitsluitend zijn gebaseerd op ramingen met de hoogste vraag. Dit zijn ramingen die uitgaan van scenario's met een hoge economische groei en/of met waarden van parameters die een hoge vraag genereren. Met ontwikkelingen of omstandigheden die de vraag neerwaarts kunnen bijstellen, zoals sterkere sturing op herstructurering en intensief ruimtegebruik, wordt in de ramingen geen rekening gehouden, aldus het rapport. 2.7.4. De in het hiervoor bedoelde rapport aangeduide algemene factoren die de vraag naar bedrijventerrein neerwaarts zouden kunnen bijstellen zijn niet zodanig naar de concrete situatie in de gemeente Deventer vertaald en gekwantificeerd, dat reeds op grond daarvan geoordeeld zou moeten worden dat de door de raad gehanteerde ramingen ondeugdelijk zouden zijn. Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat aan de door de raad gehanteerde raming van de behoefte aan bedrijventerreinen zodanige gebreken of onjuistheden kleven dat hij zich daarop bij het nemen van het bestreden besluit niet in redelijkheid heeft kunnen baseren. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten tijde van de vaststelling van het plan op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein" niet uitvoerbaar zijn in verband met een gebrek aan vraag naar de in het plan voorziene ruimte voor bedrijventerreinen. Het betoog van Woonmilieu Epse en anderen dat in de financiĂŤle uitvoerbaarheid anderszins onvoldoende inzicht is geboden, slaagt evenmin. In de plantoelichting zijn de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan en de dekking van de kosten opgenomen met een verwijzing naar het exploitatieplan. Gelet op de beschikbare informatie bestaat er geen grond voor het oordeel dat niet is voldaan aan artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro, waarin is bepaald, voor zover hier van belang, dat een bestemmingsplan vergezeld gaat van een toelichting, waarin de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan zijn neergelegd. 2.8. Apeldoorn en [appellant sub 4] voeren aan dat onvoldoende rekening is gehouden

26


met het rijksbeleid dat onder meer is gericht op behoud van het snelwegpanorama ten oosten van de IJssel langs de A1. Woonmilieu Epse en anderen voeren voorts aan dat geen duidelijkheid bestaat over een aan te leggen bufferzone en een ecologische verbindingszone in de gemeente Lochem. Apeldoorn en [appellant sub 4] betogen dat sprake is van strijd met het beleid voor de ecologische hoofdstructuur. De in het plangebied voorziene waterretentie is volgens Woonmilieu Epse en anderen niet te combineren met de functie van ecologische verbindingszone. 2.8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plangebied buiten het door Apeldoorn en [appellant sub 4] genoemde snelwegpanorama ligt. 2.8.2. Voorop staat dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet is gebonden aan rijks- of provinciaal beleid. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. 2.8.2.1. Wat betreft het betoog dat onvoldoende belang is gehecht aan het rijksbeleid dat is gericht op behoud en versterking van het snelwegpanorama ten oosten van de IJssel langs de A1, is van belang dat in de structuurvisie "Zicht op mooi Nederland, Structuurvisie voor de Snelwegomgeving" het Nationaal Snelwegpanorama IJsselvallei is beschreven. In de structuurvisie staat dat de gebiedskwaliteiten van de door het rijk aan te wijzen Nationale Snelwegpanorama's zijn weergegeven op bijlage 2 bij de structuurvisie. Volgens de kaart bij de beschrijving van de gebiedskwaliteiten van Nationaal Snelwegpanorama IJsselvallei maakt het plangebied geen deel uit van de gebiedskwaliteiten van dit snelwegpanorama. Reeds gezien het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij zijn besluitvorming onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het in voornoemde structuurvisie weergegeven beleid voor snelwegpanorama's. 2.8.2.2. Ten aanzien van het aangevoerde met betrekking tot het beleid voor de ecologische hoofdstructuur is van belang dat het college van gedeputeerde staten bij brief van 24 juni 2009 aan het college van burgemeester en wethouders van Deventer heeft medegedeeld dat het bestemmingsplan "Bedrijvenpark" niet langer in strijd is met het provinciaal ruimtelijk beleid. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij zijn besluitvorming over het plan, inclusief de voorziene waterretentie, onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het provinciale beleid ten aanzien van de ecologische hoofdstructuur. Anders dan Apeldoorn en [appellant sub 4] veronderstellen, is met de gevolgde afwijkingsprocedure overigens niet beoogd het provinciale beleid zelf te wijzigen, maar is ten behoeve van het plan een procedure doorlopen om te kunnen afwijken van het provinciale beleid. 2.9. Woonmilieu Epse en anderen betogen dat ten onrechte niet is voorzien in de vanwege het bestemmingsplan voorziene waterretentie ten oosten van het plangebied en een deel van de beoogde bufferzone ten westen van het plangebied, in de gemeente Lochem. 2.9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aanleg van het deel van de bufferzone dat ligt op het grondgebied van Lochem is opgenomen in het bestemmingsplan voor het buitengebied van die gemeente en dat de gemeente Lochem deze bufferzone zal aanleggen.

27


2.9.2. Uit de stukken blijkt dat naast de beoogde realisering van een deel van de bufferzone is beoogd om een deel van de in verband met het voorziene bedrijvenpark geplande bufferzone en de benodigde waterberging te realiseren in de gemeente Lochem onderscheidenlijk aan de oostzijde van het plangebied. Inmiddels zijn ten behoeve hiervan het bestemmingsplan "Buitengebied Lochem 2010" en het bestemmingsplan "Dortherbeek" vastgesteld. 2.9.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, van de regels van het onderhavige plan, mogen op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" uitsluitend worden gebouwd: a. niet voor bewoning bestemde gebouwen, en b. bouwwerken, geen gebouw zijnde, zoals luifels, erf- of perceelafscheidingen, technische installaties en lichtmasten. Ingevolge lid 3.2.2 gelden voor het bouwen van bouwwerken als bedoeld in lid 3.2.1, voor zover thans van belang, de volgende bepalingen: a. een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, lid 1 van de Woningwet, [thans: een omgevingsvergunning voor het bouwen als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht] voor het bouwen van gebouwen wordt slechts verleend: 1. indien vaststaat dat de compenserende en mitigerende maatregelen als vermeld in de van deze regels deel uitmakende bijlage Compenserende en mitigerende maatregelen, bij 1, zijn of nagenoeg zijn gerealiseerd, en wel: I. de maatregelen ten oosten van de Molbergsteeg, indien het bouwen dáár is gepland, respectievelijk II. de maatregelen ten westen van de Molbergsteeg, indien het bouwen dáár is gepland; 2. indien vaststaat dat de maatregelen als vermeld in de van deze regels deel uitmakende bijlage Compenserende en mitigerende maatregelen, bij 2, zijn of nagenoeg zijn gerealiseerd. In vorenbedoelde bijlage "Compenserende en mitigerende maatregelen" staan de te treffen maatregelen en voorzieningen ten aanzien van natuurcompensatie in de groene bufferzone en compensatie ten behoeve van waterberging beschreven. Ten aanzien van de natuurcompensatie zijn de maatregelen en voorzieningen als volgt omschreven: "1. de landschappelijke en ecologische inrichting van de bufferzone conform het "Inrichtingsplan bufferzone bedrijvenpark A1, Vista april 2005", met onder meer opgaande beplanting, zoals bosjes en houtsingels, poelen, ruigtevegetaties, akkers en weiden en struwelen, waardoor ruimschoots compensatie plaatsvindt van natuurverlies/schade elders als gevolg van het plan;" Ten aanzien van de waterberging zijn de maatregelen en voorzieningen als volgt omschreven: "2. het treffen van inrichtings- en andere maatregelen en voorzieningen zodanig dat het benodigde volume waterberging, dat vervalt door de ontwikkeling van het bedrijfsterrein, wordt gecompenseerd: - enerzijds binnen het plangebied -ca. 79.000 m³- en

28


- anderzijds in het beekdal van de Dortherbeek buiten het gebied van dit bestemmingsplan -ca.100.000 mÂł-, waarvoor ca. 20 ha grond benodigd is, te weten ca. 6 ha in vier stapstenen en ca. 14 ha in een corridor langs de beek, dit volgens de "Inrichtingsvisie Dortherbeek"." 2.9.4. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de vorenbeschreven maatregelen en voorzieningen de effecten van het bestemmingsplan onvoldoende beperken. Gelet op de in de planregels vervatte plicht tot het treffen van compenserende maatregelen ten behoeve van de voorziene bufferzone en waterretentie bestaat evenmin aanleiding voor de vrees van Woonmilieu Epse en anderen dat het bedrijventerrein wordt aangelegd zonder dat de beoogde bufferzone en waterretentie zijn gerealiseerd. 2.10. Apeldoorn en [appellant sub 4] betogen dat het archeologisch beschermingsregime onvoldoende is. Nu zij dit in het geheel niet hebben onderbouwd, ziet de Afdeling in het op dit punt door hen aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in strijd met artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met eventuele in het plangebied aanwezige dan wel te verwachten monumenten. 2.10.1. Apeldoorn en [appellant sub 4] hebben hun bezwaren met betrekking tot de ontsluiting van het plangebied, de milieueffectrapportage, de gevolgen van het plan voor natuurwaarden en de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit evenmin nader onderbouwd, zodat deze geen aanleiding geven voor vernietiging van het bestreden besluit. 2.11. Woonmilieu Epse en anderen hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van in eerdere instanties door haar en door anderen naar voren gebrachte argumenten. Woonmilieu Epse en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de daarop gegeven reactie van de raad onjuist zou zijn. 2.12. Apeldoorn en [appellant sub 4] voeren aan dat het plan voor [appellant sub 4] een onaanvaardbare inbreuk op het woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woonperceel aan de Deventerweg 109 tot gevolg heeft. Zij wijzen in dit verband op aantasting van het uitzicht van [appellant sub 4] en op geluid-, licht- en verkeershinder. 2.12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een belangrijk onderdeel van de voorziene ontwikkelingen de aanleg van groene bufferzones aan de zuidkant en de westkant van het plangebied is, waarbij de Deventerweg zal worden verlegd om ruimte te creĂŤren voor deze bufferzone. De aanleg van de groenvoorzieningen en een grondwal zal de inbreuk op de woon- en leefomgeving enigszins verzachten en de geluidsbelasting van de Deventerweg zal ter plaatse van de woning van [appellant sub 4] beduidend afnemen, aldus de raad. 2.12.2. De woning van [appellant sub 4] ligt op een afstand van meer dan 90 m tot gronden waarop het plan bedrijvigheid tot en met milieucategorie 2 mogelijk maakt. De gronden waarop het plan bedrijvigheid tot en met milieucategorie 3.2 mogelijk maakt, liggen op een afstand van meer dan 150 m tot deze woning. Aan een deel van de gronden tussen de woning en het voorziene bedrijventerrein is in verband met de voorziene bufferzone de bestemming "Groen" en de aanduidingen "natuur- en landschapswaarden" en "specifieke vorm van groen - houtsingel-grondwal" toegekend, aan een ander deel van deze gronden is in verband met de voorziene verlegging van de Deventerweg de bestemming "Verkeer" en de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - categorie 1" toegekend. 2.12.3. Gelet op de door de raad beschreven voorziene maatregelen om de verwachte

29


negatieve effecten van het voorziene bedrijventerrein op het woon- en leefklimaat van [appellant sub 4] te beperken, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het algemene belang dat is gebaat bij de beschikbaarheid van voldoende locaties voor bedrijven, waarmee ook de werkgelegenheid is gediend, dan aan het belang van [appellant sub 4] bij het ongewijzigd blijven van zijn woon- en leefklimaat. 2.13. [appellante sub 2] betoogt dat het plan ten onrechte niet de mogelijkheid biedt om op haar in het plangebied gelegen gronden te parkeren ten behoeve van de door haar voorziene ontwikkeling van een hotel- en congresaccommodatie aan de [locatie] in de gemeente Lochem. Met een groene inrichting van een parkeervoorziening kan volgens [appellante sub 2] ook worden bereikt dat de gronden fungeren als buffer voor het bedrijventerrein, mede gelet op de ligging tegen het dorp Epse aan, in de directe omgeving van bebouwing. Bovendien maakt het plan op de gronden waar de bufferzone is voorzien al diverse vormen van gebruik mogelijk, zo voert [appellante sub 2] aan. 2.13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de gronden met de door [appellante sub 2] gewenste parkeervoorziening deel uitmaken van de bufferzone en dat het realiseren van een parkeervoorziening afbreuk zou doen aan het karakter daarvan, ook als het parkeerterrein op een groene wijze wordt ingericht. De raad stelt dat de bufferzone inderdaad voor diverse functies kan worden gebruikt, maar dat die functies allemaal zijn gericht op het creĂŤren van een bufferzone met natuur, groen, water en fiets- en voetpaden. Een parkeervoorziening voor een hotel past daar niet in, aldus de raad. 2.13.2. Aan gronden rondom het voorziene bedrijventerrein is de bestemming "Groen" toegekend. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor: a. groenvoorzieningen, b. agrarische doeleinden en agrarisch medegebruik, c. groenvoorzieningen met landschaps- en natuurwaarden, ter plaatse van de aanduiding "natuur- en landschapswaarden", d. water, waaronder begrepen een beek, in combinatie met groenvoorzieningen en overstroken, ter plaatse van de aanduiding "water", e. afschermende beplanting in de vorm van een houtsingel op een grondwal, ter plaatse van de op de plankaart voorkomende aanduiding "houtsingel/grondwal", f. een langzaamverkeersroute ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - langzaamverkeersroute" of binnen een afstand van 50 m tot die aanduiding, g. oeverstroken, watergangen en waterpartijen, h. extensieve dagrecreatie, zoals pauzeren in de buitenlucht, wandelen en fietsen, i. in- en uitritten, en j. bij een en ander behorende voorzieningen, zoals wandel- en fietspaden en waterhuishoudkundige en nutsvoorzieningen. 2.13.3. Hoewel het plan mogelijk maakt dat de voorziene bufferzone voor diverse doeleinden wordt gebruikt, heeft de raad, gelet op de extensieve aard van het

30


toegestane gebruik van de bufferzone, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gewenste gebruik van een deel van de voorziene bufferzone ten behoeve van een parkeervoorziening voor een hotel niet passend is bij de bufferzone tussen het bedrijventerrein en de omgeving daarvan. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen om niet tegemoet te komen aan de wens van [appellante sub 2] om een deel van haar gronden in het plangebied te gebruiken als parkeervoorziening bij een hotel. 2.14. [appellante sub 2] voert aan dat het plan ten onrechte niet bij recht de mogelijkheid biedt tot het behoud van een reclamebord voor een restaurant op een deel van haar gronden in de nabijheid van de A1 en de Deventerweg en bij voorkeur tot realisering van een reclamezuil. 2.14.1. De raad acht de mogelijkheid tot het oprichten van een grote reclamemast vanuit ruimtelijk oogpunt niet wenselijk. De raad stelt zich op het standpunt dat volgens het gemeentelijke beleid geen verwijzings- en reclameborden langs de A1 worden toegestaan, om wildgroei te voorkomen. 2.14.2. Ter zitting heeft de raad verklaard dat, voor zover dat kon worden nagegaan, geen vergunning is verleend ten behoeve van het bedoelde reclamebord en dat daaraan evenmin anderszins planologische medewerking is verleend. [appellante sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat niettemin sprake zou zijn van een bestaande legale situatie waarmee de raad bij de planvaststelling rekening had moeten houden. Gelet hierop geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen om vast te houden aan het gemeentelijke beleid dat er op is gericht om wildgroei van reclameborden langs de A1 tegen te gaan en niet tegemoet te komen aan de wens van [appellante sub 2] om bij recht te voorzien in de mogelijkheid om het bestaande reclamebord te handhaven of ter plaatse een reclamezuil op te richten. Overigens heeft het college van burgemeester en wethouders ter zitting verklaard er in beginsel welwillend tegenover te staan om het bestaande reclamebord te legaliseren naar aanleiding van een door [appellante sub 2] in te dienen aanvraag voor een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan. Conclusie bestemmingsplan 2.15. In hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het door haar aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 2] is ongegrond. 2.15.1. In hetgeen Woonmilieu Epse en anderen en Apeldoorn en [appellant sub 4] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling, gelet op het overwogene onder 2.6.3 en 2.6.3.1, aanleiding voor het oordeel dat de raad het plandeel met de bestemming "Kantoor" heeft vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb. De beroepen van Woonmilieu Epse en anderen en Apeldoorn en [appellant sub 4] zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. In hetgeen Woonmilieu Epse en anderen en Apeldoorn en [appellant sub 4] voor het overige hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het

31


bestemmingsplan voor het overige strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het door hen aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van Woonmilieu Epse en anderen en Apeldoorn en [appellant sub 4] zijn in zoverre ongegrond. Het exploitatieplan Ontvankelijkheid 2.16. De raad heeft in het verweerschrift het verweer opgeworpen dat Woonmilieu Epse en anderen, [appellant sub 5 A] en Apeldoorn en [appellant sub 4] geen belanghebbende zijn bij het exploitatieplan, nu zij geen gronden in het exploitatieplangebied in eigendom hebben en evenmin met betrekking tot die gronden een exploitatieovereenkomst hebben gesloten. [appellant sub 5 A] heeft voorts niet aan de hand van stukken aannemelijk gemaakt dat zij kan worden aangemerkt als economisch eigenaar en in die hoedanigheid als belanghebbende kan worden beschouwd, aldus de raad. Wat betreft [appellant sub 5 B] stelt de raad zich op het standpunt dat hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht en het beroep van [appellant sub 5 A] en [appellant sub 5 B], voor zover ingesteld door [appellant sub 5 B], om die reden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. 2.16.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wro, voor zover van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan. Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, van de Wro - een besluit tot vaststelling van een exploitatieplan - in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden. 2.16.2. Het beroep van Woonmilieu Epse en anderen is gericht tegen het vaststellen van delen van het exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en 6.18 van de Wro. De desbetreffende delen van het exploitatieplan vormen de basis voor de berekening van de exploitatiebijdrage als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, van de Wro die verschuldigd is bij de verlening van een bouwvergunning, thans omgevingsvergunning voor het bouwen, voor een aangewezen bouwplan. Ten aanzien van Woonmilieu Epse en anderen is ter zitting komen vast te staan dat zij geen gronden in het exploitatieplangebied in eigendom hebben. Evenmin hebben zij een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van Woonmilieu Epse en anderen die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van de desbetreffende delen van het exploitatieplan, kunnen Woonmilieu Epse en anderen in zoverre niet als belanghebbende worden aangemerkt. Het beroep van Woonmilieu Epse en anderen is in zoverre nietontvankelijk. 2.16.3. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat [appellant sub 5 A] als rechtstreeks belanghebbende bij het exploitatieplan kan worden aangemerkt. Haar stelling dat zij een koopovereenkomst is aangegaan met betrekking tot in het exploitatieplangebied gelegen gronden, waarvan [appellant sub 5 B] juridisch eigenaar is, en dat het risico van waardeverandering van de desbetreffende gronden hierdoor voor haar rekening komt, heeft zij niet nader met stukken onderbouwd en ook anderszins is niet gebleken van belangen van [appellant sub 5 A] die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van het exploitatieplan.

32


Het beroep van [appellant sub 5 A] en [appellant sub 5 B] is niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [appellant sub 5 A]. 2.16.4. Wat betreft het standpunt van de raad dat [appellant sub 5 B] geen zienswijze omtrent het ontwerpexploitatieplan naar voren heeft gebracht, overweegt de Afdeling als volgt. 2.16.4.1. Ingevolge artikel 6.14, eerste lid, van de Wro gelezen in samenhang met de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerp van een exploitatieplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht door belanghebbenden. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 van deze wet naar voren te hebben gebracht. 2.16.4.2. De ontwerpplannen zijn tweemaal ter inzage gelegd. [appellant sub 5 A] heeft bij de tweede terinzagelegging bij brief van 25 mei 2009 een zienswijze omtrent het ontwerpexploitatieplan naar voren gebracht. In deze zienswijze staat onder meer het volgende: "Graag verwijzen wij naar onze reeds gedurende de eerste terinzagelegging van het ontwerpexploitatieplan ingediende zienswijze, welke als bijlage is bijgevoegd". De bedoelde eerste zienswijze is bij brief van 6 januari 2009 door [appellant sub 5 A] en [appellant sub 5 B] naar voren gebracht. Gelet hierop en nu ook overigens uit de bewoordingen van de brief van 25 mei 2009 moet worden afgeleid dat deze niet slechts door [appellant sub 5 A] naar voren is gebracht, is naar het oordeel van de Afdeling genoegzaam duidelijk dat de zienswijze mede door [appellant sub 5 B] naar voren is gebracht. Het standpunt van de raad kan op dit punt derhalve niet worden gevolgd. Het beroep van [appellant sub 5 A] en [appellant sub 5 B] is ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [appellant sub 5 B]. 2.16.5. Nu het beroep van Apeldoorn en [appellant sub 4] louter beroepsgronden tegen de vaststelling van het bestemmingsplan bevat, wordt dit beroep geacht niet te zijn gericht tegen de vaststelling van het exploitatieplan. Aan beoordeling van de vraag of zij in zoverre als belanghebbende kunnen worden aangemerkt, komt de Afdeling dan ook niet toe. Aangevoerde bezwaren 2.17. Gelet op hetgeen in 2.15.1 is overwogen, zal de Afdeling het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij het plandeel met de bestemming "Kantoor" is vastgesteld. Tussen een bestemmingsplan en een gelijktijdig vastgesteld exploitatieplan bestaat een samenhang die onder meer is af te leiden uit de artikelen 6.12 en 8.3, derde lid, van de Wro en uit de functie van het exploitatieplan voor de verwezenlijking van het bestemmingsplan. Gelet op deze samenhang tussen het exploitatieplan en het bestemmingsplan en gelet op de samenhang die in het onderhavige geval bestaat tussen de verschillende onderdelen van het exploitatieplan, dient in dit geval ook het bestreden besluit te worden vernietigd voor zover daarbij het exploitatieplan is vastgesteld. De beroepen van [appellant sub 5 A] en [appellant sub 5 B], voor zover ontvankelijk, en van Projectontwikkelingsmaatschappij Epse en anderen zijn gegrond. 2.17.1. Hoewel tussen een bestemmingsplan en een gelijktijdig vastgesteld exploitatieplan een samenhang bestaat, ziet de Afdeling geen aanleiding vanwege de vernietiging van het gehele exploitatieplan eveneens de tot het exploitatiegebied

33


behorende delen van het bestemmingsplan, ten aanzien waarvan in het hiervoor overwogene niet is geoordeeld dat deze voor vernietiging in aanmerking komen, te vernietigen. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de wet hier niet toe verplicht. Bovendien geldt ingevolge artikel 3.5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in samenhang bezien met artikel 2.1, eerste lid, onder a en b, van de Wabo, een aanhoudingsverplichting voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen en aanleggen ten behoeve van een activiteit waarop een exploitatieplan van toepassing is, indien er geen grond is de vergunning te weigeren en het exploitatieplan, dat voor de in de aanvraag begrepen grond is vastgesteld, nog niet onherroepelijk is. Naar het oordeel van de Afdeling is artikel 3.5 van de Wabo niet alleen van toepassing in geval van een gedeeltelijk vernietigd exploitatieplan, maar ook in geval van een geheel vernietigd exploitatieplan. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat het bestemmingsplan in werking zou zijn terwijl het kostenverhaal via de omgevingsvergunning voor het bouwen, als bedoeld in artikel 6.17 van de Wro, niet meer verzekerd is. Steun voor deze uitleg van artikel 3.5 van de Wabo wordt gevonden in de memorie van antwoord op de Wijziging van de Wet ruimtelijke ordening inzake de grondexploitatie (Kamerstukken I 2006/2007, 30 218, D, p. 17) waarin het volgende is vermeld: "Een bouwvergunningaanvraag moet worden aangehouden totdat een exploitatieplan onherroepelijk is. Na vernietiging van het exploitatieplan loopt de aanhoudingsplicht gewoon door. Het maakt voor deze aanhoudingsplicht niet uit of het bestemmingsplan ondertussen onherroepelijk is geworden.". Het college van burgemeester en wethouders kan, al dan niet na uitwerking van het bestemmingsplan, op grond van artikel 3.5, derde lid, van de Wabo de aanhoudingsplicht doorbreken en een omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen. Het instrument van aanhouding en doorbreking geeft het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid de omgevingsvergunning voor het bouwen alleen te verlenen als het kostenverhaal is verzekerd. 2.18. De Afdeling komt niet toe aan bespreking van al hetgeen in de beroepschriften van [appellant sub 5 A] en [appellant sub 5 B], voor zover ontvankelijk, en Projectontwikkelingsmaatschappij Epse en anderen is aangevoerd. Met het oog op een nieuw te nemen besluit ziet de Afdeling evenwel aanleiding om het volgende te overwegen. 2.18.1. De raad heeft erkend dat de navolgende gebreken kleven aan het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan en de daarvoor gevolgde procedure. 2.18.1.1. De raad heeft erkend dat, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling van na de terinzagelegging van de ontwerpplannen, onvoldoende inzicht is geboden in de taxatierapporten. 2.18.1.2. Voorts heeft de raad ter zitting erkend dat de deskundige die is ingeschakeld als taxateur bij de raming van de inbrengwaarden, ook betrokken is geweest bij de aankoop van gronden in het exploitatieplangebied. Op dit punt wijst de Afdeling er op dat aan de in een exploitatieplan opgenomen raming van de inbrengwaarde van percelen in beginsel een door een onafhankelijke deskundige uitgevoerde taxatie ten grondslag dient te liggen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2011, nr. 200907364/1/R2). 2.18.1.3. Daarnaast heeft de raad erkend dat terecht is aangevoerd dat een minder ruime oppervlakte aan waterretentie nodig is dan de ruimte waarmee in het exploitatieplan is gerekend. Verzoek om toepassing van de bestuurlijke lus 2.19. De raad heeft verzocht om bij een vernietiging toepassing te geven aan de

34


bestuurlijke lus. Met betrekking tot dit verzoek overweegt de Afdeling dat zij geen aanleiding ziet voor toepassing van artikel 8:51a en verder van de Awb in samenhang met artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, nu partiële herzieningen van het bestemmingsplan en het exploitatieplan reeds in procedure zijn gebracht en de door de Afdeling geconstateerde gebreken in die reeds aangevangen procedure kunnen worden hersteld. Proceskosten 2.20. De raad dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van Woonmilieu Epse en anderen, [appellant sub 5 A] en [appellant sub 5 B] en Projectontwikkelingsmaatschappij Epse en anderen. Wat betreft Apeldoorn en [appellant sub 4] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellante sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van [appellant sub 5 A] en [appellant sub 5 B] voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 5 A], en het beroep van de vereniging Vereniging Woonmilieu Epse en anderen voor zover dat is gericht tegen het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan, niet-ontvankelijk; II. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Projectontwikkelingsmaatschappij Epse B.V. en anderen en het beroep van [appellant sub 5 A] en [appellant sub 5 B], voor zover ontvankelijk, geheel, en de beroepen van de vereniging Vereniging Woonmilieu Epse en anderen en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ontwikkelings Maatschappij Apeldoorn B.V. en [appellant sub 4] gedeeltelijk, gegrond; III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Deventer van 18 november 2009 voor zover daarbij het plandeel met de bestemming "Kantoor" en het exploitatieplan "Bedrijvenpark A1" zijn vastgesteld; IV. verklaart het beroep van [appellante sub 2] geheel, en de beroepen van de vereniging Vereniging Woonmilieu Epse en anderen en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ontwikkelings Maatschappij Apeldoorn B.V. en [appellant sub 4] voor het overige, ongegrond; V. a. veroordeelt de raad van de gemeente Deventer tot vergoeding van bij de vereniging Vereniging Woonmilieu Epse en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.033,81 (zegge: vierduizend drieëndertig euro en eenentachtig cent), waarvan € 1.092,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; b. veroordeelt de raad van de gemeente Deventer tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Projectontwikkelingsmaatschappij Epse

35


B.V. en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; c. veroordeelt de raad van de gemeente Deventer tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 5 A] en [appellant sub 5 B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; VI. gelast dat de raad van de gemeente Deventer aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de vereniging Vereniging Woonmilieu Epse en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Projectontwikkelingsmaatschappij Epse B.V. en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid de maatschap Ontwikkelings Maatschappij Apeldoorn B.V. en [appellant sub 4], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, en € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor [appellant sub 5 A] en [appellant sub 5 B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat. w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Steenbergen voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2012 528.

36


LJN: BY0384, Raad van State , 201113385/1/R2 Datum uitspraak: 17-10-2012 Datum publicatie: 17-10-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 10 november 2011, kenmerk 11-43, heeft de raad het bestemmingsplan "De Horst" vastgesteld. Vindplaats(en): JB 2012, 276 Rechtspraak.nl

Uitspraak 201113385/1/R2. Datum uitspraak: 17 oktober 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te Druten, 2. de vereniging Bond Heemschut, Vereniging tot bescherming van cultuurmonumenten in Nederland en de vereniging Vereniging tot behoud van 19de en vroeg 20ste-eeuws cultuurgoed in Nederland, het Cuypersgenootschap, respectievelijk gevestigd te Amsterdam en Maasgouw, 3. [appellant sub 3], wonend te Druten, appellanten, en de raad van de gemeente Druten, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 10 november 2011, kenmerk 11-43, heeft de raad het bestemmingsplan "De Horst" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2011, Bond Heemschut en het Cuypersgenootschap bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2012, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2012, beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. [appellant sub 1] en de raad hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2012, waar [appellant sub 1], Bond Heemschut en het Cuypersgenootschap, vertegenwoordigd door J.H. Reijnen, [appellant sub 3], en de raad, vertegenwoordigd door drs. S.J.P.T. Bindels, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door S.D.F. van Duinhoven, ter zitting als partij gehoord.

37


Overwegingen 1. Het plan voorziet in de bouw van in totaal 91 woningen, waaronder drie appartementengebouwen. Twee van de appartementengebouwen hebben een voorziene maximale hoogte van 24 meter, en ĂŠĂŠn een voorziene maximale hoogte van 21 meter. Het plangebied sluit aan op de oude kern van Druten en ligt aan de noordzijde van Druten dicht bij de Waal. Ontvankelijkheid 2. De raad stelt dat het beroep van Bond Heemschut en het Cuypersgenootschap nietontvankelijk is, omdat de doelomschrijvingen in de statuten te algemeen en veelomvattend zijn zodat daaraan geen onderscheidend vermogen toekomt op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat het belang van Bond Heemschut en het Cuypersgenootschap rechtstreeks getroffen zijn door het vaststellingsbesluit. Evenmin is, aldus de raad, gebleken dat Bond Heemschut en het Cuypersgenootschap ten tijde van het nemen van het vaststellingsbesluit werkzaamheden verrichtten die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), waaruit blijkt dat ze rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belangen in het bijzonder behartigen. 2.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit als het aan de orde zijnde. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de statuten heeft Bond Heemschut als statutaire doelstelling: de bescherming van de schoonheid en het historisch-ruimtelijk karakter van Nederland in het algemeen en van cultuurmonumenten in het bijzonder. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de statuten tracht zij dit doel onder meer te bereiken door het benaderen van de overheid, particuliere organisaties en particulieren, alsmede door het gevraagd en ongevraagd geven van advies en voorlichting aan derden, en het uitgeven of doen uitgeven van een tijdschrift en verdere geschriften. Ter zitting heeft Bond Heemschut deze feitelijke werkzaamheden toegelicht en voorts verklaard dat zij participeert in verschillende commissies op provinciaal niveau. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de statuten stelt het Cuypersgenootschap zich ten doel om in de breedst mogelijke kring een herwaardering van en een beter begrip voor de voortbrengselen van de negentiende- en twintigste-eeuwse Nederlandse cultuur te kweken alsmede het duurzaam behoud van die verworvenheden te realiseren. Daarnaast stelt het Cuypersgenootschap zich ten doel monumenten uit de negentiende en twintigste eeuw in de breedste zin van het woord te beschermen. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de statuten tracht het Cuypersgenootschap haar statutaire doel onder meer te verwezenlijken door het bevorderen van de uitwisseling van kennis en resultaten van onderzoek, het bevorderen van onderzoek naar en publiceren over onroerende cultuurgoederen uit de negentiende en twintigste eeuw, en het doen verschijnen van en financieren van publicaties. Deze feitelijke werkzaamheden zijn ter zitting bevestigd. 2.3. Niet in geschil is dat het plangebied deel uitmaakt van een historisch waardevol gebied met bijzondere cultuurwaarden waaronder gebouwen uit de periode 1820-1920 en dat in de directe nabijheid van het plangebied een pakhuis met monumentale status

38


staat. Voorts staat vast dat in het plangebied onder meer drie appartementengebouwen worden gerealiseerd waarvan twee met een voorziene maximale hoogte van 24 meter en één met een voorziene maximale hoogte van 21 meter. Gezien de ruimtelijke uitstraling die uitgaat van de planontwikkeling in relatie bezien tot de historisch waardevolle betekenis van het gebied, is de Afdeling van oordeel dat Bond Heemschut en het Cuypersgenootschap door het plan rechtstreeks in belangen worden geraakt die zij blijkens hun statutaire doelstellingen en feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Voor zover de raad betoogt dat het beroep desondanks niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de feitelijke werkzaamheden geen betrekking hebben op het plangebied, overweegt de Afdeling dat voor de vaststelling van de belanghebbendheid van een rechtspersoon in zoverre slechts van belang is of zij feitelijke werkzaamheden verricht die concreet zijn gericht op de behartiging van het belang dat de organisatie zich blijkens haar statuten ten doel stelt te behartigen. De Afdeling acht op grond van hetgeen ter zitting is toegelicht aannemelijk dat Bond Heemschut en het Cuypersgenootschap feitelijke werkzaamheden met betrekking tot de bescherming van cultuurwaarden verrichten die ook op het historisch centrum van Druten zijn gericht. De raad kan dan ook niet gevolgd worden in zijn standpunt. Het beroep van Bond Heemschut en het Cuypersgenootschap is derhalve ontvankelijk. 3. De raad stelt voorts dat appellanten geen belang meer hebben bij een uitspraak omtrent de door hen ingestelde beroepen, nu voor de planontwikkeling inmiddels omgevingsvergunningen zijn verleend die rechtens onaantastbaar zijn. De Afdeling ziet hierin evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat de beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Hiertoe is van belang dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling een bestemmingsplan zich leent voor herhaalde toepassing. Formele aspecten 4. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de vaststelling van het plan, voor zover dat voorziet in het realiseren van drie appartementengebouwen ter plaatse van een bebouwingsstrook met drie bouwvlakken met de bestemming "Wonen" en de aanduidingen "gestapeld (gs)" en "maximale goot- en bouwhoogte van respectievelijk 17 m en 20 m en van respectievelijk 21 m en 24 m" aan de Waalbandijk. Hiertoe voert hij in de eerste plaats aan dat de raad geen persoonlijk contact met hem heeft opgenomen over de planontwikkeling, terwijl wel intensief contact bestond tussen de raad en de projectontwikkelaar. Volgens hem duidt dit op vooringenomenheid van de raad. 4.1. Uit de Wro noch enig ander wettelijk voorschrift vloeit voort dat de raad verplicht was om over de planontwikkeling persoonlijk contact op te nemen met [appellant sub 1]. Dat de raad wel intensieve contacten onderhield met de projectontwikkelaar, wat daar ook van zij, kan niet tot een andere conclusie leiden. Hiertoe is van belang dat de projectontwikkelaar een bijzondere positie inneemt ten opzichte van andere belanghebbenden omdat hij het project zal uitvoeren en ook in privaatrechtelijke zin onderhandelingspartner is van de gemeente. Voor zover [appellant sub 1] heeft willen betogen dat sprake is van gelijke gevallen, gaat dit reeds hierom niet op. Uit de omstandigheid dat intensief contact plaatsvindt tussen de gemeente en de projectontwikkelaar kan de raad derhalve geen vooringenomenheid worden verweten. Het betoog faalt. 5. Bond Heemschut en het Cuypersgenootschap kunnen zich evenmin verenigen met de vaststelling van het plan, voor zover dat voorziet in het realiseren van drie appartementengebouwen ter plaatse van een bebouwingsstrook met drie bouwvlakken met de bestemming "Wonen" en de aanduidingen "gestapeld (gs)" en "maximale gooten bouwhoogte van respectievelijk 17 m en 20 m en van respectievelijk 21 m en 24 m" aan de Waalbandijk. Hiertoe voeren zij aan dat in strijd met het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) een cultuurhistorische waardenkaart ontbreekt. Hierbij wijzen zij erop dat het plangebied in het Belvedère gebied ligt.

39


5.1. De raad stelt dat in de plantoelichting uitgebreid is ingegaan op de in het plangebied voorkomende cultuurhistorische waarden, zodat is voldaan aan het bepaalde in het Bro. 5.2. Ingevolge artikel 3.1.6., tweede lid, aanhef en onder a en b, van het Bro worden in de toelichting, voor zover bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, waarin de hierna volgende onderdelen zijn beschreven, ten minste neergelegd een beschrijving van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden alsmede voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied. 5.3. In de plantoelichting is de paragraaf 'Archeologie en Cultuurhistorie' opgenomen. In deze paragraaf is onder meer de cultuurhistorie van het plangebied en de directe omgeving beschreven. Hierin is uiteengezet wat de precieze waarden zijn en welke gevolgen het plan hiervoor heeft. In de plantoelichting wordt de conclusie getrokken dat het plan geen afbreuk doet aan de cultuurhistorische waarden, maar dat het plan deze juist versterkt. 5.4. De Afdeling stelt vast dat bovenstaand artikel uit het Bro niet verplicht tot het opnemen van een cultuurhistorische waardenkaart in de plantoelichting. Nu blijkens hetgeen hiervoor is overwogen de plantoelichting een beschrijving bevat van hoe rekening is gehouden met de aanwezige monumenten alsmede met overige waarden van de gronden en de verhouding tot het aangrenzend gebied, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Het betoog faalt. Plangrens 6. Bond Heemschut en het Cuypersgenootschap voeren verder aan dat voor het onderhavige plangebied alsmede voor het plangebied van het bestemmingsplan "Kom Druten", dat betrekking heeft op het overige deel van het centrum, ten onrechte niet ĂŠĂŠn integraal bestemmingsplan is vastgesteld. 6.1. Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht. In hetgeen Bond Heemschut en het Cuypersgenootschap hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de bestemmingsplannen voor de gebieden een verschillend karakter hebben aangezien het onderhavige plan ontwikkelingsgericht is en het bestemmingsplan "Kom Druten" conserverend. Daarnaast is van belang dat de raad onweersproken heeft gesteld dat de beide bestemmingsplannen procesmatig niet zijn te verenigen. Het betoog faalt. Behoefte 7. [appellant sub 1] betwist voorts dat er behoefte bestaat aan woningbouw. Volgens hem wordt gebouwd voor leegstand. 7.1. De raad stelt dat het plan in kwantitatieve en kwalitatieve zin past binnen het woningbouwprogramma. 7.2. Uit de plantoelichting volgt dat op 13 januari 2010 voor de Regio Rivierenland

40


regionale afspraken zijn vastgesteld over het woonprogramma. Hierin is bepaald dat voor de periode 2010-2019 in de Regio Rivierenland 9.800 woningen moeten worden toegevoegd. Voor de gemeente Druten is in dit verband een aantal van 588 woningen vastgesteld. Dit aantal komt volgens de plantoelichting overeen met de in het rapport "Faseren en Doseren: integrale afweging" genoemde aantallen. Volgens de plantoelichting is het aantal in het plan voorziene woningen dan ook in overeenstemming met genoemde afspraken. 7.3. Gezien bovenstaande uiteenzetting in de plantoelichting, volgt de Afdeling [appellant sub 1] niet in zijn betoog dat er geen behoefte bestaat aan woningbouw. Hiertoe is voorts van belang dat hij zijn betoog dat veel appartementengebouwen leeg staan niet met stukken heeft onderbouwd. Daarbij komt dat de projectontwikkelaar ter zitting heeft toegelicht dat ongeveer 50% van de woningen in het plangebied zijn verkocht, waarvan 26 appartementen. Het betoog faalt. Beleid 8. [appellant sub 1], Bond Heemschut en het Cuypersgenootschap betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met de Visie Waalfront Druten (hierna: de Visie) zoals door de raad vastgesteld op 23 februari 2006, waarin is bepaald dat woningbouw kleinschalig dient te blijven. 8.1. De raad stelt dat het plan grotendeels in overeenstemming is met de Visie, waarin volgens de raad is aangegeven dat in het plangebied een bijzondere, meer intensieve bebouwing dan elders langs de Waalbandijk is beoogd. De raad voert aan dat de voorziene appartementengebouwen weliswaar hoger zijn dan de bestaande bebouwing, maar dat door de gekozen architectonische vormgeving en detaillering de bouwvolumes zorgvuldig zijn ingepast. Hierdoor ontstaat volgens de raad een afwisselend beeld. De raad betoogt dat de planontwikkeling een verrijking is. Er wordt een verbinding gemaakt tussen het gebied achter de dijk en de rivier, waarmee de onzichtbaarheid en geslotenheid van de dijk, in de Visie aangemerkt als zwaktes, worden opgeheven, aldus de raad. 8.2. In de Visie zijn onder meer verbeterpunten vermeld voor de inrichting van het gebied aan de Waalbandijk. Zo is vermeld dat er thans weinig contact is tussen de rivier en het gebied achter de dijk, er een zwakke relatie is tussen het centrum van Druten en de dijk/rivier en dat de kade een kil karakter heeft. Het hoofddoel van de Visie is om de rivier met het achterland te verbinden. Op basis van uitgangspunten van de gemeente, het vigerend beleid en de bijdragen uit workshops zijn in de Visie bouwstenen opgenomen. Voor het plangebied is als bouwsteen vermeld dat het terrein dient te worden herontwikkeld met intensieve woningbouw. Er dient een koppeling te worden gemaakt naar het centrum en de dijkzone dient zoveel mogelijk kansen voor kleinschalige woningbouw aan de dijk te benutten. Daarnaast dient te worden uitgegaan van karakteristieke dijkbebouwing en dient rekening te worden gehouden met kwelproblematiek. 8.3. De Afdeling overweegt dat in de Visie weliswaar is vermeld dat kleinschalige woningbouw kan worden gerealiseerd in het plangebied, maar dat eveneens in de Visie is vermeld dat het realiseren van een relatie tussen de rivier en het achterland het belangrijkste uitgangspunt van de Visie is. [appellant sub 1], Bond Heemschut en het Cuypersgenootschap hebben niet gemotiveerd bestreden dat het plan voorziet in een dergelijke relatie tussen de Waal en het historisch centrum van Druten. Nu bovendien in de Visie is vermeld dat het plangebied dient te worden herontwikkeld met intensieve woningbouw, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in de Visie aanleiding had moeten zien het plan niet vast te stellen. Het betoog faalt. Woon- en leefklimaat

41


9. [appellant sub 1] voert aan dat de in het plan voorziene appartementengebouwen tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse leiden. Hij stelt dat de raad de planologische afweging en verantwoording van het plan onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. [appellant sub 1] vreest daarnaast voor een waardevermindering van zijn woning. Hij stelt in dit verband dat de raad ten onrechte voor een gesprek over planschade verwijst naar de projectontwikkelaar. Volgens hem zou de raad dit zelf moeten regelen. 9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat onderzoek is gedaan naar de invloeden van het plan op het woon- en leefklimaat ter plaatse. Uit de verschillende onderzoeken volgt volgens de raad dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woonen leefklimaat. Ten aanzien van het vermeende doorschuiven van de verantwoordelijkheid voor planschade naar de projectontwikkelaar stelt de raad dat op grond van artikel 6.4a van de Wro het college van burgemeester en wethouders bevoegd is planschade te verhalen op de projectontwikkelaar. 9.2. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet op de verschillende ruimtelijke onderzoeken heeft mogen baseren. Hier vanuit gaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de raad voldoende heeft onderbouwd dat de bestaande inrichting van het plan een negatieve uitstraling heeft op de omgeving en dient te worden aangepast. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant sub 1] betreft, overweegt de Afdeling dat geen grond bestaat voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Voor zover [appellant sub 1] stelt dat een tegemoetkoming in de schade onvoldoende is verzekerd nu de raad in dit verband wijst op de verantwoordelijkheid van de projectontwikkelaar, overweegt de Afdeling dat zodanige verwijzing, wat daar ook van zij, er niet aan af doet dat een aanvraag tot een tegemoetkoming van schade op grond van artikel 6.1 van de Wro kan worden ingediend bij burgemeester en wethouders die ter zake bevoegd zijn. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat een tegemoetkoming in de schade onvoldoende is verzekerd en dat daarom het plan niet kon worden vastgesteld. Het betoog faalt. 10. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met de vaststelling van het plan. Hiertoe voert hij aan dat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat nu de bouw van een dergelijk aantal woningen een onevenredige toename van verkeersbewegingen voor zijn woning met zich brengt. Hij stelt dat onduidelijk is waarom de andere ontsluiting van het gebied niet eveneens kan worden gebruikt als uitgang. 10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de te verwachten toename van de verkeersintensiteit ruimschoots lager is dan de maximaal acceptabele verkeersintensiteit op de wegen voor de woning van [appellant sub 3], namelijk de Hooistraat en de Horst, zodat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse. De raad stelt dat uit onderzoek volgt dat de realisatie van het plan een toename van ongeveer 552 verkeersbewegingen per etmaal met zich zal brengen. Deze toename wordt verdeeld over meerdere wegen. De Hooistraat en de Horst worden gecategoriseerd als een erftoegangsweg binnen de bebouwde kom, hiervoor geldt een snelheidsregime van 30 kilometer per uur (hierna: 30 km/uur). De raad stelt dat volgens de "Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" (hierna: de Aanbevelingen) van het CROW in een 30 km/uur-zone een intensiteit van 5.000 a 6.000 verkeersbewegingen per etmaal acceptabel is. Uit onderzoek volgt dat ongeveer 923 verkeersbewegingen per etmaal op de Hooistraat en Horst worden verwacht na het realiseren van het plan. Op dit moment zijn er 371 verkeersbewegingen per etmaal. Uit

42


het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan 2009-2020 volgt dat naar verwachting de intensiteit op deze wegen niet zal toenemen. De raad merkt tot slot op dat het plangebied in het vorige bestemmingsplan grotendeels een bedrijfsbestemming had, die leidde tot met name zwaarder verkeer op de betreffende wegen. 10.2. Niet in geschil is dat uit onderzoek volgt dat het plan leidt tot een toename van 552 verkeersbewegingen. Voor de Hooistraat en de Horst betekent dit dat de verkeersbewegingen toenemen van 371 naar 923 per etmaal. De Afdeling overweegt dat hoewel [appellant sub 3] terecht stelt dat de verkeersintensiteit op de aan zijn perceel grenzende wegen in belangrijke mate zal toenemen, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat dit hem onevenredig in zijn belangen schaadt. Hiertoe is van belang dat de raad onweersproken heeft gesteld dat voor de wegen een snelheidsregime van 30 km/uur geldt. Deze wegen hebben volgens de raad op grond van de Aanbevelingen van het CROW een maximale belasting van 5.000 a 6.000 verkeersbewegingen per etmaal. [appellant sub 3] heeft niet met feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt dat deze norm in dit geval niet in redelijkheid kon worden gehanteerd. De raad heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat de wegen de extra verkeersbelasting aankunnen. De raad heeft voorts in zijn oordeel mogen betrekken dat de verkeersintensiteit weliswaar toeneemt maar qua aard, gezien de vorige bestemming voor het plangebied, verandert van zwaar vrachtverkeer in personenverkeer. Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat de andere ontsluitingsweg zou moeten worden verbreed zodat ook daar tweerichtingsverkeer mogelijk is, overweegt de Afdeling dat hiertoe gezien het vorenstaande geen aanleiding bestaat, aangezien niet is gebleken van overwegende bezwaren. Het betoog faalt. Kwelwater 11. [appellant sub 1] voert aan dat de realisering van de appartementengebouwen negatieve gevolgen heeft voor het al bestaande probleem van kwelwater. Hierbij wijst hij erop dat het water dichterbij de dijk komt te liggen doordat een geul wordt aangelegd om het water beter te begeleiden. [appellant sub 1] verwijst naar een krantenartikel in De Gelderlander. 11.1. In de plantoelichting is vermeld dat de mate van kwel voornamelijk wordt bepaald door de dikte en samenstelling van de kleilaag in de bodem. Daarnaast is het verschil tussen de stijghoogte in het eerste watervoerende pakket en de hoogte van de freatische grondwaterstand van belang. Het tegengaan van een toename van kwelwater komt er zo volgt uit de plantoelichting - praktisch gezien op neer dat de kleilaag in stand moet worden gelaten. Volgens de plantoelichting blijkt uit de Kwelnotitie van 13 november 2007 van Syncera dat het in dit geval ophogen van het terrein en in stand houden van de kleilaag er zorg voor draagt dat de kwel niet toeneemt. Hierover wordt in de plantoelichting uiteengezet dat het ophogen van de locatie de kans verkleint dat de werkzaamheden de kleilaag zullen doorsnijden door de geringe diepte en dikte van de kleilagen. Hierdoor komen de wegcunetten en rioolsleuven hoger te liggen, zodat ze minder of niet in de kleiige deklaag insnijden. Verder van de dijk zullen de cunetten beperkt in de bovenkant van de kleilaag insnijden, maar aangezien hier de verticale hydraulische weerstand gering is en dit maar over een geringe oppervlakte en diepte zal plaatsvinden, zal ook hier volgens de plantoelichting nauwelijks sprake zijn van een toename van de kwelstroom. De stijghoogtes, die volgens de plantoelichting eens per 10 jaar worden overschreden, in het eerste watervoerend pakket liggen rond NAP+7,5 m Ă NAP+8,0 m in het verst van de dijk afgelegen gedeelte. De toekomstige maaiveldhoogte in het gebied loopt op van NAP+8,30 m nabij de Hooistraat naar minimaal NAP+8,40 m tot minimaal NAP+9,00 m nabij de dijk. Vanwege ontwatering wordt een bouwpeil van 0,30 m boven maaiveld aangehouden, uitgaande van een ontwatering van 1 m onder bouwpeil. Er wordt volgens de plantoelichting weliswaar drainage aangelegd, maar de kleilaag wordt hierbij in stand gehouden om toename van de kwel uit het 1e watervoerende pakket te voorkomen. De drainage zal alleen de al bestaande kwel en

43


neerslag op onverhard gebied afvoeren. De drainage voorkomt ook dat grondwater in de ophooglaag en boven de afsluitende kleilaag afstroomt naar lager gelegen gebied. In het drainageplan dient met deze functie rekening te worden gehouden. Met het in stand houden van de kleilaag en de drainage daarboven is volgens de plantoelichting de omgeving beschermd tegen hogere grondwaterstanden. 11.2. Uit de hiervoor weergegeven passage in de plantoelichting leidt de Afdeling af dat de raad heeft onderkend dat het plan gevolgen kan hebben voor kwelwater en dat hij hier onderzoek naar heeft gedaan. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet op dit onderzoek heeft mogen baseren. De verwijzing naar het krantenartikel "Kwelwater ondermijnt dijken" uit de krant De Gelderlander is hiertoe onvoldoende. Uit dit artikel volgt weliswaar dat kwelwater een aspect is waarmee rekening moet worden gehouden in de regio, maar niet dat dit onvoldoende tot uitdrukking is gebracht in het onderzoek van de raad. Verder heeft de raad in zijn besluitvorming mogen betrekken dat het Waterschap Rivierenland, dat het beleid voert dat bij ontwikkeling van de locatie de kwelstroom niet mag toenemen, heeft ingestemd met het plan. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen van het plan voor kwelwater voldoende in kaart zijn gebracht en dat de conclusie gerechtvaardigd is dat er geen onaanvaardbare gevolgen optreden ten gevolge van realisering van het plan. Het betoog faalt. Cultuurhistorische waarden 12. Bond Heemschut en het Cuypersgenootschap stellen dat de in het plan voorziene appartementengebouwen leiden tot een aantasting van het silhouet van de oude dorpskern alsmede van het karakter van het historisch waardevolle centrum. Volgens hen heeft de monumentencommissie op 18 maart 2008 een negatief advies over het bouwplan uitgebracht. 12.1. De raad stelt dat het aanzicht van Druten niet wettelijk is beschermd. Het is volgens de raad dan ook onjuist dat deze onveranderlijk zou moeten zijn. De raad voert aan dat het stedenbouwkundig plan is geĂŻnspireerd op de historische ontwikkeling van Druten. Dit houdt volgens de raad echter niet in dat geen hogere bebouwing mogelijk is. Door herontwikkeling van het plangebied zorgt het plan voor een versterking van monumenten in de omgeving, aldus de raad. De raad betoogt dat de bestaande situatie onwenselijk is gelet op de vervallen staat waarin het gebied verkeert. De raad stelt dat het plan is gewijzigd ten opzichte van het stedenbouwkundig plan dat aan de monumentencommissie is voorgelegd in 2008. De monumentencommissie is bovendien vertegenwoordigd in het Supervisieteam Centrum Druten dat heeft ingestemd met het plan. 12.2. Hoewel Bond Heemschut en het Cuypersgenootschap terecht stellen dat de omliggende bebouwing minder hoog is dan de in het plan voorziene appartementengebouwen, is de Afdeling niet gebleken dat deze bebouwing is beschermd. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de waarden van het gebied. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad heeft onderkend dat het plangebied, gezien de ligging direct tegen de kern aan, deel uitmaakt van een cultuurhistorisch waardevol gebied. Daarnaast is van belang dat de raad het bouwplan waarin het plan voorziet, heeft voorgelegd aan diverse stedenbouwkundige adviescommissies. De raad heeft in dit kader van belang mogen achten dat met het plan een nieuwe opgang naar de dijk wordt gerealiseerd waardoor de relatie tussen het historische centrum en de Waalbandijk wordt versterkt. Ook heeft de raad in zijn afweging kunnen betrekken dat de appartementengebouwen verder liggen ten opzichte van de bebouwing in de kern dan de overige bebouwing in het plangebied, die bestaat uit laagbouw. De appartementengebouwen vormen aldus de visuele beĂŤindiging van de kom aan de oostzijde van Druten. Tevens is van belang dat de raad onweersproken heeft gesteld dat de bestaande inrichting van het plangebied onwenselijk

44


is gelet op de vervallen staat van de aanwezige bouwwerken. Wat betreft het vermeende negatieve advies van de monumentencommissie is tot slot van belang dat de raad onweersproken heeft gesteld dat het bouwplan dat aan de monumentencommissie is voorgelegd verschilt van het in het plan vertaalde bouwplan. Het in het plan vertaalde bouwplan is bovendien aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit en het Supervisieteam Centrum Druten voorgelegd, die beide een positief advies hebben uitgebracht. Het betoog faalt. 13. Bond Heemschut en het Cuypersgenootschap betogen dat het gebied in het plan had moeten worden aangemerkt als beschermd dorpsgezicht. Hiertoe stellen zij dat het plangebied in het kader van het Monumenten Inventarisatie Project uit 1994 is aangemerkt als een historisch waardevol gebied vanwege de stedenbouwkundige opzet en de aanwezigheid van een vijftigtal gebouwen dat als monument is aangewezen. In 2007 is een burgerinitiatief ingebracht door een werkgroep van de Historische vereniging met als doel de bescherming van het dorpsgebied in een bestemmingsplan te laten opnemen, aldus Bond Heemschut en het Cuypersgenootschap. 13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de monumentale waarden in en rondom het plangebied, mede gelet op de adviezen van het Supervisieteam Centrum Druten en de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit, in voldoende mate zijn betrokken bij de vaststelling van het plan. De raad stelt dat geen aanwijzing is gegeven als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet zodat de raad in zoverre niet is gehouden een plan vast te stellen tot bescherming van het stads- of dorpsgezicht. De raad betoogt daarnaast dat de in het plan opgenomen regeling voldoende recht doet aan de specifieke ruimtelijke kwaliteiten van het plangebied. De monumentale waarden worden verder voldoende beschermd door de gemeentelijke monumentenverordening en de welstandsnota. 13.2. Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1998 kunnen Onze minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, gehoord de gemeenteraad, gedeputeerde staten en de Raad, stads- en dorpsgezichten aanwijzen als beschermd stads- of dorpsgezicht en kunnen zij zodanige aanwijzingen intrekken. Ingevolge artikel 36, eerste lid, stelt de gemeenteraad ter bescherming van een beschermd stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wro. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- en dorpsgezicht kan hiertoe een termijn worden gesteld. 13.3. Vaststaat dat het plangebied niet is aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988. Gelet hierop stelt de raad terecht dat artikel 36 van de Monumentenwet 1988 in dit geval niet verplicht tot het opstellen van een bestemmingsplan ter bescherming van een beschermd stads- of dorpsgezicht. Voor zover Bond Heemschut en het Cuypersgenootschap betogen dat het plangebied alsnog als beschermd stads- of dorpsgezicht had moeten worden aangemerkt en als zodanig in het plan had moeten worden beschermd, overweegt de Afdeling dat dit een aparte procedure betreft waarvan de besluitvorming thans niet ter toetsing voorligt. Daargelaten het gewicht van een burgerinitiatief in die of deze procedure, ziet de Afdeling hierin thans geen aanleiding te oordelen dat de raad reeds hierom het plan niet op deze wijze heeft kunnen vaststellen. Het betoog faalt. Overige 14. [appellant sub 1] stelt dat geen onafhankelijk onderzoek heeft plaatsgevonden nu de onderzoeken steeds in opdracht van de projectontwikkelaar zijn uitgevoerd. Hij noemt in dit verband het flora- en faunaonderzoek en het verkeerscirculatieplan. 14.1. De raad stelt dat het bureau Staro Natuur en Buitengebied, dat de natuurtoets

45


heeft opgesteld, een gecertificeerd adviesbureau is dat de natuurtoets conform de vereiste protocollen en actuele wet- en regelgeving heeft uitgevoerd. Hierbij merkt de raad op dat naar aanleiding van de natuurtoets in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 een vergunning voor het plan is aangevraagd die inmiddels is verleend. 14.2. De raad dient bij het vaststellen van een bestemmingsplan ingevolge artikel 3:2 van de Awb de relevante feiten vast te stellen en de nodige kennis te vergaren over de af te wegen belangen. Daartoe hoeft hij echter niet zelf het benodigde onderzoek te doen, maar kan hij gebruik maken van onderzoek door derden, mits hij zich ervan vergewist dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Dat de verschillende onderzoeken in opdracht van de projectontwikkelaar zijn uitgevoerd, betekent op zich zelf niet dat de onderzoeken daarom niet zorgvuldig of onafhankelijk tot stand zijn gekomen. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de onderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis bevatten of zo onzorgvuldig tot stand zijn gekomen dat de raad de onderzoeken niet bij zijn afweging had mogen betrekken en in plaats daarvan zelf de onderzoeken had moeten doen. Het betoog faalt. 15. Bond Heemschut en het Cuypersgenootschap stellen dat in het beeldkwaliteitsplan ten onrechte geen enkele opmerking is gemaakt over het monumentale karakter van het plangebied en de invloed hierop van de in het plan voorziene appartementengebouwen. 15.1. De Afdeling begrijpt het betoog van Bond Heemschut en het Cuypersgenootschap aldus dat zij stellen dat het beeldkwaliteitsplan onvolledig is en daarom gebrekkig is vastgesteld. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat het beeldkwaliteitsplan op zich zelf thans niet ter toetsing voorligt. Wel kan het beeldkwaliteitsplan als handvat dienen voor de stedenbouwkundige keuzes die in het plan zijn vastgelegd. Nu het betoog evenwel geen betrekking heeft op de relatie tussen het beeldkwaliteitsplan en het plan, faalt het reeds hierom. Conclusie 16. In hetgeen [appellant sub 1], Bond Heemschut en het Cuypersgenootschap en [appellant sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond. Proceskosten 17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. M.W.L. SimonsVinckx en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.A. van Heusden, ambtenaar van staat. w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Heusden

46


voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012 647.

47


LJN: BZ0789, Raad van State , 201201553/1/R1 Datum uitspraak: 06-02-2013 Datum publicatie: 06-02-2013 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 13 september 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Dorpskernen 2011" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen. Vindplaats(en): BR 2013, 66 m. nt. C.N.J. Kortmann en I.O. den Hollander Rechtspraak.nl

Uitspraak 201201553/1/R1. Datum uitspraak: 6 februari 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te Hobrede, gemeente Zeevang, 2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Hobrede, gemeente Zeevang, 3. het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, 4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), wonend te Oosthuizen, gemeente Zeevang, 5. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], wonend te Middelie, gemeente Zeevang, 6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ymere Ontwikkeling B.V., gevestigd te Amsterdam, en anderen, 7. [appellant sub 7], wonend te Oosthuizen, gemeente Zeevang, appellanten, en de raad van de gemeente Zeevang, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 13 september 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Dorpskernen 2011" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, het college, [appellant sub 4], [appellanten sub 5], Ymere en anderen en [appellant sub 7] beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] schriftelijke uiteenzettingen ingediend. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, de raad, [belanghebbende A] en [belanghebbende C] hebben nadere stukken ingediend.

48


Op verzoek van de Afdeling heeft de raad het rapport "Schadeloosstellingrapport" (hierna: het schadeloosstellingrapport) van 27 mei 2008 van H3 Landelijk Vastgoed overgelegd. Daarbij heeft hij verzocht om beperkte kennisneming, als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij beslissing van 13 september 2012 heeft de Afdeling het verzoek om beperkte kennisneming deels toegewezen. Het gedeelte van het schadeloosstellingrapport waarvoor het verzoek van de raad is afgewezen maakt deel uit van het dossier. [appellant sub 2] en anderen hebben desgevraagd toegestemd om mede op grondslag van de informatie in het gedeelte van het schadeloosstellingrapport dat onder beperkte kennisneming is overgelegd uitspraak te doen. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2012, waar [appellant sub 1], bijgestaan door C. Wals, werkzaam bij Wals Advies, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door C. Wals, voornoemd, het college, vertegenwoordigd door mr. D. Westerwal, drs. S. Traudes-Noorlander en J.J.W. Tjarks, allen werkzaam bij de provincie, [appellant sub 4], bijgestaan door mr. I.F.M. Kwint, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, Ymere en anderen, vertegenwoordigd door mr. G.M.C. Marmelstein, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 7], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door drs. P.G.T.M. Aalbers en K. Kooijman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting als partij gehoord [belanghebbende A], bijgestaan door H.J. Buitenweg, [belanghebbende B] en [belanghebbende C], vertegenwoordigd door mr. M.L.M. Frantzen, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel. Overwegingen Het plan 1. Het plan voorziet in een uniforme juridisch-planologische regeling voor de dorpskernen van de gemeente Zeevang. Crisis- en herstelwet 2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met bijlage I, onderdeel 3, onder 3.1, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van die wet van toepassing op besluiten die vereist zijn voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de bouw van meer dan elf woningen in een aaneengesloten gebied. De Afdeling overweegt dat het plan op het perceel Warder 52 twintig woningen in een aaneengesloten gebied en op het perceel Warder 81 twaalf woningen in een aaneengesloten gebied mogelijk maakt. Gelet hierop is het plan een besluit dat is vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van meer dan elf woningen in een aaneengesloten gebied. Derhalve is, anders dan het college betoogt, afdeling 2 van de Chw van toepassing op het gehele besluit. In de Chw noch de totstandkomingsgeschiedenis daarvan zijn aanknopingspunten te vinden om een onderscheid te maken tussen delen van een besluit waarop de Chw van toepassing is en delen van een besluit waarop de Chw niet van toepassing is. Ontvankelijkheid 3. Ingevolge artikel 1.4 van de Chw kan een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld of een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb geen beroep instellen tegen een besluit, indien dat besluit niet is gericht tot die rechtspersoon of tot een orgaan van die rechtspersoon, onderscheidenlijk tot dat bestuursorgaan of tot de rechtspersoon waartoe dat bestuursorgaan behoort. Het college is een bestuursorgaan dat niet tot de centrale overheid behoort. Voorts is het

49


vaststellingsbesluit niet gericht tot het college of tot de provincie Noord-Holland. Ingevolge artikel 1.4 van de Chw kan het college derhalve geen beroep instellen tegen het besluit tot vaststelling van het plan. In het betoog van het college dat blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling de wetgever niet heeft beoogd beroepen van niet tot de centrale overheid behorende bestuursorganen of rechtspersonen tegen bepaalde besluiten van tot lagere overheden behorende bestuursorganen uit te sluiten, wat daarvan ook zij, ziet de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 29 juli 2011 in zaak nr.201011757/14/R1 geen aanleiding voor een ander oordeel. De tekst van artikel 1.4 van de Chw is duidelijk en niet voor meer dan ĂŠĂŠn uitleg vatbaar. Voor zover het college erop wijst dat volgens een wetsvoorstel tot wijziging van de Chw artikel 1.4 van de Chw alleen van toepassing zal zijn op besluiten van een tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan, wordt overwogen dat dit wetsvoorstel thans geen geldend recht is en niet kan afdoen aan artikel 1.4 van de Chw zoals dat nu luidt. Het beroep van het college is niet-ontvankelijk. 4. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad. [appellant sub 1] heeft geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 6:13 van de Awb kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die over het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [appellant sub 1] gestelde omstandigheid dat hij een zienswijze naar voren heeft gebracht over een ontwerpomgevingsvergunning voor een binnenplanse afwijking van het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van de uitbreiding van boerengolf op het perceel Hobrede 16. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, betekent deze omstandigheid niet dat het niet noodzakelijk was om een zienswijze naar voren te brengen over het ontwerpplan, nu de procedure tot vaststelling van het plan losstaat van de procedure tot verlening van een omgevingsvergunning. Het beroep van [appellant sub 1] is niet-ontvankelijk. 5. [appellant sub 2] en anderen betogen dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld voor het perceel [locatie 9]. 5.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan.

50


Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 5.2. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is in zoverre gericht tegen het nietvaststellen van de financiĂŤle delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zouden [appellant sub 2] en anderen niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij de financiĂŤle delen van het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat zij geen eigenaar zijn van gronden in het exploitatiegebied en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro hebben gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant sub 2] en anderen die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van de genoemde onderdelen van een exploitatieplan, kunnen zij evenmin worden aangemerkt als belanghebbenden bij het niet-vaststellen van de financiĂŤle delen van een exploitatieplan. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is in zoverre niet-ontvankelijk. 6. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 5A] op 15 mei 2012 de eigendom van zijn woning aan [locatie 1] heeft overgedragen aan een ander. Niet is gebleken dat [appellant sub 5A] desondanks nog belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep. Het beroep van [appellanten sub 5], voor zover ingesteld door [appellant sub 5A], is niet-ontvankelijk. 7. Ymere en anderen richten hun beroep tegen de plandelen voor Warder 52 en 81. Deze plandelen zijn getroffen door een reactieve aanwijzing. De termijn voor het instellen van beroep tegen deze twee plandelen is nog niet aangevangen. In artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een voor het begin van de daartoe openstaande termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift nietontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan de behandeling van het bezwaar of beroep in dat geval worden aangehouden tot het begin van die termijn. Ymere en anderen hebben beroep ingesteld tegen de reactieve aanwijzing. Bij uitspraak van heden in zaak nr. 201202085/1/R1 is het beroep van Ymere en anderen tegen de reactieve aanwijzing gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en is de reactieve aanwijzing, voor zover die betrekking heeft op de gedeelten van de voormelde plandelen die binnen bestaand bebouwd gebied (hierna: BBG) als bedoeld in de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (hierna: verordening) liggen, vernietigd. Dit betekent dat de desbetreffende gedeelten van deze plandelen bekend gemaakt zullen moeten worden en dat daarna de termijn voor het instellen van beroep daartegen een aanvang zal nemen. Nu echter onbekend is wanneer dit gebeurt, kan artikel 6:10 van de Awb wat betreft deze gedeelten van de plandelen niet worden toegepast, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 129). Ook wat betreft de gedeelten van deze plandelen die als gevolg van de reactieve aanwijzing niet zullen worden bekendgemaakt en waartegen de termijn voor het instellen van beroep geen aanvang zal

51


nemen kan artikel 6:10 van de Awb niet worden toegepast. Het beroep van Ymere en anderen is niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 4] 8. [appellant sub 4] betoogt dat het plan op het perceel [locatie 3] (hierna: het perceel) ten onrechte een woning mogelijk maakt. Hiertoe voert [appellant sub 4] aan dat als gevolg van de voorziene woning zijn woon- en leefklimaat ernstig zal worden aangetast in de vorm van vermindering van privacy, uitzicht en bezonning en een toename van geluid- en stankoverlast. Voorts vreest [appellant sub 4] voor ernstige schade aan zijn woning als gevolg van bouwwerkzaamheden en is het Westeinde volgens hem niet geschikt voor bouwverkeer. Verder voert hij aan dat als gevolg van de voorziene woning een onwenselijke verdichting van de lintbebouwing zal ontstaan waardoor open zichtlijnen worden aangetast. [appellant sub 4] voert voorts aan dat de voorziene woning tot een hogere parkeer- en verkeerdruk zal leiden, terwijl de parkeeren verkeersituatie reeds overbelast is. Daarbij wijst [appellant sub 4] erop dat de nieuwe woonwijk Waterrijk mogelijk via het Westeinde zal worden ontsloten. Verder is de financieel-economische uitvoerbaarheid van de voorziene woning volgens [appellant sub 4] niet aangetoond, gelet op de economische crisis en nu in de omgeving veel woningen te koop staan of worden gerealiseerd. [appellant sub 4] voert verder aan dat niet kan worden voldaan aan milieueisen, waaronder eisen ten aanzien van de bodemkwaliteit en verwijdering van asbest. Ook zijn volgens [appellant sub 4] ten onrechte geen alternatieve locaties onderzocht. Tot slot voert [appellant sub 4] aan dat het plan niet overeenkomt met het raadsbesluit, omdat in het raadsbesluit staat dat een woonbestemming zal worden toegekend aan het perceel Westeinde 31. 8.1. Volgens de raad sluit de maatvoering van de voorziene woning aan bij de naastgelegen woningen. Voorts zullen volgens de raad de zichtlijnen niet aangetast worden als gevolg van de voorziene woning, nu op het perceel reeds bebouwing aanwezig is. Verder kan op het perceel aan de parkeerbehoefte als gevolg van de voorziene woning worden voldaan, aldus de raad. Ook zal volgens de raad de verkeersituatie niet verslechteren omdat besloten is de nieuwe woonwijk Waterrijk niet te ontsluiten via het Westeinde. De voorziene woning is verder volgens de raad financieeleconomisch uitvoerbaar, omdat deze op eigen rekening en voor eigen risico van de eigenaar van het perceel, [belanghebbende B], zal worden gebouwd. 8.2.

Aan het perceel is de bestemming "Wonen" toegekend.

Ingevolge artikel 22, lid 22.1, aanhef en onder a, i en k, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden onder meer bestemd voor woningen met de daarbij behorende bijgebouwen en erven. Blijkens de verbeelding, bezien in samenhang met lid 22.2, onder 22.2.1 en c, is de maximaal toegestane bouwhoogte op het perceel 8 m en de maximaal toegestane goothoogte 3,5 m. Het bouwvlak voor de voorziene woning grenst aan de zijkanten direct aan de percelen [locatie 3] en 42 en heeft een breedte van ongeveer 12 m en een diepte van ongeveer 10 m. De afstand van het bouwvlak tot de woning op het perceel [locatie 3] is 0 m. De oppervlakte van het bouwvlak is ongeveer 120 m2 en de oppervlakte van het perceel is ongeveer 220 m2. De diepte van de bouwvlakken voor de percelen [locatie 3], 41 en 42 verschilt niet van elkaar. Op het perceel staan thans voormalige bedrijfsgebouwen. [appellant sub 4] woont op het perceel [locatie 3]. De woning van [appellant sub 4] heeft een hoogte van ongeveer 6 m.

52


8.3. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de privacy van [appellant sub 4] niet ernstig zal worden aangetast als gevolg van de voorziene woning. Weliswaar is niet uit te sluiten dat vanuit de voorziene woning zicht zal bestaan op de achtertuin van [appellant sub 4], maar niet aannemelijk is gemaakt dat vanuit de voorziene woning ook een grote kans op inkijk is in de woning van [appellant sub 4]. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het bouwvlak voor de voorziene woning aan de zijkant van het perceel [locatie 3] grenst en de diepte daarvan niet verschilt van de diepte van het bouwvlak voor het perceel [locatie 3]. Voorts is het ingevolge artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek zonder toestemming van de eigenaar van het naburige erf niet geoorloofd binnen 2 m van de grenslijn van een erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op een erf uitzicht geven. De raad heeft voorts in redelijkheid ervan kunnen uitgaan dat het uitzicht van het perceel [locatie 3] en de zichtlijnen niet ernstig zullen worden aangetast, nu het bouwvlak voor de voorziene woning aan de zijkant van het perceel [locatie 3] grenst en op het perceel reeds bebouwing aanwezig is. Daarbij betrekt de Afdeling dat door [belanghebbende B] ter zitting onweersproken is gesteld dat de oppervlakte van de bestaande legale bebouwing op het perceel ongeveer 220 m2 bedraagt, terwijl de oppervlakte van het bouwvlak ongeveer 120 m2 is. Gelet op de maximale bouwhoogte van 8 m voor de voorziene woning en de situering daarvan ten opzichte van de woning van [appellant sub 4] is verder niet aannemelijk gemaakt dat de bezonning van het perceel [locatie 3] ernstig zal worden aangetast. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 4] niet ernstig zal worden aangetast als gevolg van de voorziene woning. 8.4. Voor zover [appellant sub 4] aanvoert dat de parkeer- en verkeersituatie zal verslechteren als gevolg van de voorziene woning, wordt overwogen dat het perceel een oppervlakte heeft van ongeveer 220 m2. Gelet hierop is aannemelijk gemaakt dat op het perceel aan de parkeerbehoefte als gevolg van de voorziene woning kan worden voldaan. De bestemming "Wonen" voorziet daarin ook. Voorts heeft de raad te kennen gegeven dat het gemeentebestuur heeft besloten om geen ontsluiting voor de nieuwe woonwijk Waterrijk te realiseren via het Westeinde, omdat de gemeente Beemster geen medewerking wil verlenen aan een daarvoor benodigde brug over de ringvaart. Voor zover [appellant sub 4] stelt dat uit een motie die door de raad op 6 november 2012 is aanvaard blijkt dat een ontsluiting via het Westeinde nog wel een mogelijkheid is, wordt overwogen dat in de motie niet wordt gesproken over een ontsluiting via het Westeinde, maar alleen over het reserveren van geld voor een toekomstige ontsluiting. In de motie staat voorts dat verschillende varianten zijn onderzocht en dat deze varianten financieel en maatschappelijk onverantwoord zijn. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de ontsluiting via het Westeinde ĂŠĂŠn van de onderzochte varianten is. Wat betreft de stelling van [appellant sub 4] dat het Westeinde niet geschikt is voor bouwverkeer, wordt overwogen dat het bouwverkeer weliswaar tot tijdelijke overlast voor het overige verkeer kan leiden, maar [appellant sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bouwverkeer tot ernstige overlast of schade aan de weg zal leiden. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de voorziene woning niet tot een verslechtering van de verkeer- en parkeersituatie zal leiden. 8.5. Wat betreft het betoog van de [appellant sub 4] dat geen alternatieve locaties zijn onderzocht, wordt overwogen dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Weliswaar zou [belanghebbende B] ook op andere

53


locaties kunnen wonen, maar dat betekent niet dat de raad niet in redelijkheid voor het perceel heeft kunnen kiezen, nu het verzoek van [belanghebbende B] voor een woning op het perceel ziet, dat hem in eigendom toekomt. Voorts is van belang dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene woning het woonen leefklimaat van [appellant sub 4] niet ernstig zal aantasten en dat de raad zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de voorziene woning niet tot een verslechtering van de verkeer- en parkeersituatie zal leiden, zoals hiervoor is overwogen. 8.6. Voor zover [appellant sub 4] aanvoert dat het bouwverkeer en de bouwwerkzaamheden tot ernstige schade aan zijn woning zullen leiden, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 4] deze stelling niet nader heeft onderbouwd. Verder ziet de Afdeling in de niet nader onderbouwde stelling van [appellant sub 4] dat niet kan worden voldaan aan de milieueisen geen aanleiding voor het oordeel dat in het kader van de realisering van de voorziene woning niet aan de relevante milieuregelgeving kan worden voldaan. 8.7. Wat betreft de financieel-economische uitvoerbaarheid, overweegt de Afdeling dat [belanghebbende B] te kennen heeft gegeven dat hij de voorziene woning zal realiseren. Niet gebleken is dat [belanghebbende B] over onvoldoende financiĂŤle middelen beschikt om de voorziene woning te realiseren. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten aannemen dat de realisering van de voorziene woning niet binnen de planperiode in uitvoer zal worden genomen.. 8.8. Voor zover [appellant sub 4] aanvoert dat het plan niet overeenkomt met het raadsbesluit, overweegt de Afdeling dat de vermelding in het raadsbesluit en de daarbij behorende nota van zienswijzen van het perceel Westeinde 31 een kennelijke verschrijving is. De zienswijze van [belanghebbende B] heeft betrekking op het perceel [locatie 3] en in de nota van zienswijzen staat niet alleen het perceel Westeinde 31 vermeld, maar ook dat [belanghebbende B] verzocht heeft een bouwvlak op te nemen voor het perceel [locatie 3] te Oosthuizen en dat met dat verzoek wordt ingestemd. Voorts is het plan wat betreft het perceel Westeinde 31 ongewijzigd vastgesteld. 8.9. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond. Het beroep voor zover ingesteld door [appellant sub 5B] Formeel bezwaar 9. [appellant sub 5B] betoogt dat ten onrechte de aanduiding "paardenfokkerij" is toegekend aan het perceel [locatie 5] (hierna: het perceel). Hiertoe voert hij aan dat de raad bij de toekenning van deze aanduiding vooringenomen was, omdat de directeurgrootaandeelhouder van [belanghebbende C], de eigenaar van het perceel, bevriend is met enkele raadsleden. 9.1. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid. Ingevolge het tweede lid waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beĂŻnvloeden. 9.2. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 5B] zijn stelling niet nader heeft onderbouwd met stukken of concrete voorbeelden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen

54


aanleiding voor het oordeel dat aan de zijde van de raad sprake was van vooringenomenheid . Inhoudelijk 10. [appellant sub 5B] voert voorts aan dat als gevolg van de aanduiding "paardenfokkerij" een paardenpension is toegestaan en evenementen mogen worden gehouden. Dit gebruik is volgens hem onwenselijk omdat het gemeentebestuur op het perceel alleen volwaardig agrarische bedrijven wil toestaan en deze aanduiding afwijkend gebruik in de hand werkt. Ook vreest hij dat als gevolg van evenementen en het toegestane gebruik als paardenpension de verkeer- en parkeersituatie en de brandveiligheid zullen verslechteren en geluid- en lichtoverlast zullen toenemen. 10.1. Volgens de raad is op het perceel geen paardenpension of een manege toegestaan en zijn ook geen evenementen toegestaan. Verder kan volgens de raad handhavend worden opgetreden indien op het perceel activiteiten voorkomen die in strijd zijn met de planregels. 10.2. Aan het perceel is de bestemming "Agrarisch met waarden" met de functieaanduiding "paardenfokkerij" toegekend. Ingevolge artikel 1, onder qq, van de planregels, wordt onder paardenfokkerij/-houderij verstaan bedrijven gericht op het fokken en houden van paarden voor hetzij de inzet voor eigen fokkerij, hetzij voor verkoop, niet zijnde het houden van manege- of pensionpaarden. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a en f, zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor uitoefening van volwaardige en reĂŤle veehouderijen en weidebedrijven en is ter plaatse van de aanduiding "paardenfokkerij" een paardenfokkerij/-houderij toegestaan. Ingevolge lid 6.4, aanhef en onder f, wordt tot een gebruik van gronden en bouwwerken strijdig met de bestemming in ieder geval gerekend de aanleg en het gebruik van buitenbakken ten behoeve van de paardensport. 10.3. Anders dan [appellant sub 5B] aanvoert, is geen paardenpension of manege toegestaan op het perceel op grond van artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a en f, van de planregels, gelezen in samenhang met lid 6.4, aanhef en onder f, en artikel 1, onder qq. Voorts zijn ingevolge de planregels geen evenementen toegestaan die geen verband houden met het fokken en houden van paarden voor hetzij de inzet voor eigen fokkerij, hetzij voor de verkoop. Er bestaat derhalve geen grond voor de vrees van [appellant sub 5B] dat als gevolg van het plan de verkeer- en parkeersituatie en de brandveiligheid zullen verslechteren en de geluid- en lichtoverlast zal toenemen. Voor zover op het perceel gebruik in strijd met de planregels plaatsvindt kan daartegen handhavend worden opgetreden. 10.4. In hetgeen [appellant sub 5B] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep voor zover ingesteld door [appellant sub 5B] is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 7] 11.

[appellant sub 7] betoogt dat de bouwmogelijkheden voor zijn perceel [locatie 6]

55


te Oosthuizen (hierna: het perceel) met de bestemming "Agrarisch - Tuinbouw" ten onrechte beperkter zijn dan voor percelen met dezelfde bestemming waarvoor het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" geldt. Het zou volgens hem juist logischer zijn dat in het buitengebied de bouwmogelijkheden beperkter zijn ter bescherming van het landelijke karakter van het buitengebied. Volgens [appellant sub 7] kan hij ingevolge de planregels geen bedrijfswoning, groter bedrijfsgebouw dan 100 m2 of grotere kassen op zijn perceel oprichten en worden de groeimogelijkheden van zijn bedrijf daardoor ernstig beperkt. 11.1. Volgens de raad is langdurig overlegd met [appellant sub 7] over een uitbreiding van zijn bedrijf en is een plan van [appellant sub 7] met een grotere oppervlakte aan bebouwing afgewezen. Voorts is volgens de raad een bedrijfswoning op het perceel van [appellant sub 7] niet in overeenstemming met het beleid ten aanzien van bedrijfswoningen. Verder zijn volgens de raad aan de kwekerijen die in het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" zijn opgenomen destijds geen mogelijkheden voor nieuwe bebouwing toegekend. 11.2. Aan het perceel is de bestemming "Agrarisch - Tuinbouw" toegekend. Voorts is aan een gedeelte van het perceel een bouwvlak met de functieaanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" toegekend. Ook is aan een gedeelte van het perceel de functieaanduiding "kas" toegekend. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Tuinbouw" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van tuinbouwbedrijven. Ingevolge lid 5.2, onder 5.2.2, aanhef en onder a, mag uitsluitend binnen het bouwvlak een bedrijfsgebouw met een oppervlakte van maximaal 100 m2 worden gebouwd. Ingevolge lid 5.2, onder 5.2.2, aanhef en onder b, mag de goothoogte en bouwhoogte van het bedrijfsgebouw niet meer bedragen dan 3 m onderscheidenlijk 6 m. Ingevolge lid 5.2, onder 5.2.2, aanhef en onder d, is buiten het bouwvlak een kas toegestaan ter plaatse van de aanduiding "kas", waarbij de bestaande oppervlakte en hoogte van de kas ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerp van dit bestemmingsplan gelden als maximaal toegestane maten. Ingevolge lid 5.2, onder 5.2.2, aanhef en onder e, is geen bedrijfswoning toegestaan ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten". [appellant sub 7] exploiteert een kwekerij op het perceel. 11.3. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" zijn de voor "Agrarisch - Tuinbouw" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van tuinbouwbedrijven gericht op het kweken van (sier)gewassen, met de daarbij behorende bouwwerken, waaronder een bedrijfswoning, tenzij anders op de verbeelding staat aangegeven en bedrijfsgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en voor zover op de verbeelding aangegeven tevens voor kassen. Ingevolge lid 5.2, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, mag per bouwvlak ten hoogste ĂŠĂŠn agrarische bedrijfswoning worden gebouwd, tenzij op de verbeelding staat aangegeven dat een bedrijfswoning niet is toegestaan en mits daarvoor of gelijktijdig de bij hetzelfde agrarisch bedrijf behorende agrarische bedrijfsgebouwen zijn of worden voltooid en deze agrarische bedrijfsgebouwen een gezamenlijke inhoud hebben van niet minder dan 1.000 m3. Ingevolge lid 5.2, aanhef en onder c en 1, mogen agrarische bedrijfsgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd

56


en mag de goothoogte en nokhoogte van een bedrijfsgebouw niet meer bedragen dan 4 m onderscheidenlijk 7 m. Ingevolge lid 5.3 mogen kassen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd, met inachtneming van de volgende regels: a. niet meer dan 50% van de op de verbeelding als zodanig aangegeven gronden mogen met kassen worden bebouwd met een maximum van 500 m2; b. de hoogte van een kas mag niet meer bedragen dan 4,5 m. 11.4. In de plantoelichting bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" staat dat in het buitengebied van Zeevang een aantal kwekerijen is gevestigd van verschillende omvang. De bestemmingsregeling in het voorheen geldende plan uit 1973 liet deze niet verwachte ontwikkeling volgens de plantoelichting toe. Om te voorkomen dat dit als ongewenst aangemerkt gebruik zich verder ontwikkelt, is in 1998 een derde herziening opgesteld mede om deze ontwikkelingen te reguleren, aldus de plantoelichting. In de plantoelichting staat voorts dat de bestaande activiteiten in een op maat toegesneden bestemmingsregeling zijn opgenomen. Nieuwe ontwikkeling en uitbreiding van de activiteiten buiten de toegestane kaders zijn volgens de plantoelichting niet mogelijk. Verder staat in de plantoelichting dat alleen op de percelen [locatie 7] en naast [locatie 8] glastuinbouw is toegestaan. Bedrijfswoningen zijn met uitzondering van de bestaande bedrijfswoning nabij Hobrede volgens de plantoelichting uitgesloten. 11.5. De Afdeling overweegt dat volgens de plantoelichting bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" nieuwe ontwikkelingen en uitbreidingen van activiteiten van kwekerijen die in dat plan zijn opgenomen niet mogelijk zijn. Voorts zijn volgens de plantoelichting nieuwe bedrijfswoningen bij de kwekerijen uitgesloten. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat aan de kwekerijen in het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" geen mogelijkheden voor nieuwe bedrijfsbebouwing, kassen en bedrijfswoningen zijn toegekend. Weliswaar zijn de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" voor kwekerijen anders geformuleerd dan de regels van het nu voorliggende plan, maar dit betekent nog niet dat nieuwe bouwmogelijkheden zijn toegekend aan kwekerijen in het bestemmingsplan "Buitengebied 2009". Niet alleen de planregels zijn bepalend voor de bouwmogelijkheden voor kwekerijen in het bestemmingsplan "Buitengebied 2009", maar ook de verbeelding. Op grond van artikel 5 van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" mogen bedrijfsgebouwen alleen binnen het bouwvlak worden opgericht, zijn kassen alleen toegestaan voor zover dat op de verbeelding is aangegeven en zijn bedrijfswoningen niet toegestaan als dat op de verbeelding is aangegeven. [appellant sub 7] heeft niet aannemelijk gemaakt dat op de verbeelding van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009", gelezen in samenhang met de regels daarvan, nieuwe bouwmogelijkheden zijn toegekend aan ĂŠĂŠn of meer kwekerijen. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan wat betreft het perceel is vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voor zover [appellant sub 7] aanvoert dat door het plan de groeimogelijkheden van zijn bedrijf ernstig worden beperkt, overweegt de Afdeling dat de raad in redelijkheid heeft kunnen weigeren om uitbreidingsmogelijkheden toe te kennen aan het bedrijf van [appellant sub 7]. Daarbij is van belang dat [appellant sub 7] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een uitbreiding van zijn bedrijf noodzakelijk is om de continuering daarvan veilig te stellen. 11.6. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

57


In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen Intrekking beroepsgrond 12. Ter zitting hebben [appellant sub 2] en anderen de beroepsgrond dat woningbouw op het perceel [locatie 9] (hierna: het perceel) in strijd is met artikel 13 van de verordening ingetrokken. Formele bezwaren 13. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het plan ten onrechte woningen op het perceel mogelijk maakt. Hiertoe voeren zij aan dat het rapport "Ruimtelijke onderbouwing ingevolge artikel 3.10 van de Wro" (hierna: ruimtelijke onderbouwing) van 15 juli 2009 van Bureau Buitenweg, het schadeloosstellingrapport en de anterieure exploitatieovereenkomst die gesloten is tussen de gemeente en [belanghebbende A], de initiatiefnemer van de voorziene woningen, ten onrechte niet ter inzage hebben gelegen met het ontwerpplan. Voorts voeren zij aan dat de uitkomsten van de in de ruimtelijke onderbouwing vermelde onderzoeken en de inzichten over de financiĂŤle uitvoerbaarheid van de voorziene woningen ten onrechte niet zijn neergelegd in de plantoelichting. 13.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. Ingevolge het tweede lid is artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder g, blijft het verstrekken van informatie eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen onder meer het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke of rechtspersonen dan wel derden. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder d en f, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting, waarin de uitkomsten van de met toepassing van artikel 3:2 van de Awb verrichte onderzoeken en de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan zijn neergelegd. 13.2. Wat betreft de anterieure exploitatieovereenkomst overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr. 201007248/1/R1 dat dit niet een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk is. Dit stuk behoefde derhalve niet ter inzage te worden gelegd met het ontwerpplan. Wat betreft het schadeloosstellingrapport wordt overwogen dat dit een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk is, nu het aantal voorziene woningen op het perceel mede is gebaseerd op dit rapport. Gelet op het tweede lid van artikel 3:11 van de Awb en artikel 10 van de Wob behoefde niet het gehele schadeloosstellingrapport ter inzage te worden ingelegd. De Afdeling heeft dan ook beperkte kennisneming van een

58


gedeelte van het schadeloosstellingrapport gerechtvaardigd geacht. Het gedeelte van het schadeloosstellingrapport waarvoor geen beroep kan worden gedaan op artikel 10 van de Wob is evenwel ten onrechte in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb niet ter inzage gelegd. Wat betreft de ruimtelijke onderbouwing, overweegt de Afdeling dat dit een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk is. De ruimtelijke onderbouwing heeft immers betrekking op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de voorziene woningen op het perceel. Voorts is van belang dat besloten is de procedure tot vaststelling van een projectbesluit ten behoeve van de voorziene woningen op het perceel stop te zetten en in plaats daarvan de voorziene woningen in het plan mogelijk te maken. De ruimtelijke onderbouwing is dus niet opgesteld ten behoeve van een ander besluit dan het plan. De ruimtelijke onderbouwing heeft in strijd met artikel 3.11, eerste lid, van de Awb niet ter inzage gelegen met het ontwerpplan. 13.3. De Afdeling overweegt voorts dat in de ruimtelijke onderbouwing de uitkomsten van de onderzoeken naar de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de voorziene woningen op het perceel zijn neergelegd. De uitkomsten van deze onderzoeken zijn evenwel in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro niet in de plantoelichting neergelegd. Voorts zijn in de plantoelichting in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro niet de inzichten over de financiĂŤle uitvoerbaarheid van de voorziene woningen op het perceel neergelegd. 13.4. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Wonen" voor het perceel, is vastgesteld in strijd met de artikelen 3:2 en 3:11 van de Awb en artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder d en f, van het Bro. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. 14. De Afdeling zal bezien of de beoordeling van de overige beroepsgronden van [appellant sub 2] aanleiding geeft om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre in stand te laten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 2] en anderen in deze procedure de beschikking hebben gekregen over de ruimtelijke onderbouwing en het gedeelte van het schadeloosstellingsrapport waarvoor geen beroep kan worden gedaan op artikel 10 van de Wob en zij op deze stukken hebben kunnen reageren. Inhoudelijke bezwaren 15. [appellant sub 2] en anderen voeren verder aan dat de voorziene woningen op het perceel in strijd zijn met het provinciaal beleid, omdat niet is aangetoond dat wordt voldaan aan het volgens hen geldende provinciale beleid dat in kleine kernen alleen voor eigen ingezetenen kan worden gebouwd en dat per 1000 m2 bedrijfsbebouwing die wordt gesloopt ĂŠĂŠn woning mag worden teruggebouwd. 15.1. De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid is gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de ruimtelijke onderbouwing, de plantoelichting en de nota van zienswijzen is uitdrukkelijk ingegaan op het provinciale beleid en de verhouding van het provinciale beleid tot de voorziene woningen. [appellant sub 2] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad daarbij is uitgegaan van een onjuiste lezing van het provinciaal beleid. Gelet hierop is aannemelijk dat de raad het provinciaal beleid voldoende in zijn belangenafweging heeft betrokken. 16.

Voorts voeren [appellant sub 2] en anderen aan dat de voorziene woningen in

59


strijd zijn met de verordening omdat in strijd met artikel 22 van de verordening in de plantoelichting niet is verantwoord dat de voorziene woningen de kernkwaliteiten van het landschap zullen behouden of versterken. 16.1. Volgens de raad is bij de besluitvorming ten aanzien van de voorziene woningen op het perceel rekening gehouden met de kernkwaliteiten van het landschap. 16.2. Aan het perceel zijn onder meer de bestemming "Wonen" met drie bouwvlakken toegekend. Aan één bouwvlak is de aanduiding "maximum aantal wooneenheden zes" toegekend. Ingevolge artikel 22, lid 22.1, aanhef en onder a en i, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden onder meer bestemd voor woningen met de daarbij behorende bijgebouwen. Ingevolge lid 22.2, onder 22.2.1 en b, mag per bouwvlak maximaal één woning worden gebouwd, tenzij anders is aangegeven ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden". Het perceel is in eigendom van [belanghebbende A]. De voorziene woningen zijn mogelijk gemaakt om de verplaatsing van het agrarische bedrijf van [belanghebbende A] te bekostigen. 16.3. Ingevolge artikel 1, onder 23, van de verordening wordt onder landelijk gebied verstaan het gebied, niet zijnde BBG. Ingevolge artikel 1, onder 38, wordt onder verstedelijking verstaan alle functies die verband houden met wonen, bedrijvigheid, glastuinbouw, voorzieningen, bovengrondse en ondergrondse infrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen, voor zover deze het oprichten van bebouwing mede mogelijk maken. Ingevolge artikel 9 wordt als BBG aangewezen: a. het gebied, als zodanig aangegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan en b. de bestaande of de bij een - op het moment van inwerkingtreden van de verordening geldend bestemmingsplan toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing en kassen, waaronder mede begrepen de daarbij behorende bebouwing ten behoeve van openbare voorzieningen, verkeersinfrastructuur alsmede stedelijk water en stedelijk groen van een stad, dorp of kern. Ingevolge artikel 15, eerste lid, houdt een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe of uitbreiding van bestaande verstedelijking, als bedoeld in de artikelen 12, 13 en 14 in het landelijk gebied rekening met: a. de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen en aardkundige waarden als bedoeld in artikel 8; b. de kernkwaliteiten van de bestaande dorpsstructuur waaraan wordt gebouwd; c. de openheid van het landschap daarbij inbegrepen stilte en duisternis; d. de historische structuurlijnen; e. cultuurhistorische objecten; overeenkomstig de in het tweede lid genoemde Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (hierna: Leidraad). Daartoe geeft de toelichting bij het bestemmingsplan ten minste een

60


verantwoording van de mate waarin deze nieuwe functies rekening houden met: 1. de ontwikkelingsgeschiedenis van het landschap; 2. de ordeningsprincipes van het landschap; 3. de bebouwingskarakteristieken (architectuur, stedenbouw, openbare ruimte) ter plaatse; 4. de inpassing van de nieuwe functies in de wijdere omgeving (grotere landschapseenheid); 5. de bestaande kwaliteiten van het gebied (inclusief de ondergrond) als hiervoor bedoeld en de maatregelen die nodig zijn om negatieve effecten op deze kwaliteiten op te heffen in relatie tot de nieuwe functies. Ingevolge het tweede lid stellen provinciale staten de landschapstypen en kernkwaliteiten als bedoeld in het eerste lid vast in de Leidraad. Ingevolge artikel 20, eerste lid en onder a, is als Nationaal Landschap nader begrensd het gebied Laag Holland (inclusief werelderfgoed De Beemster), zoals aangegeven op kaart 5 en op de digitale verbeelding ervan. Ingevolge artikel 22, eerste lid, mag een bestemmingsplan uitsluitend voorzien in nieuwe functies en uitbreiding van de bebouwing van bestaande functies binnen de gebieden als bedoeld in artikel 20 voor zover deze de kernkwaliteiten en/of Uitzonderlijke Universele Waarden behouden of versterken, als bedoeld in de Leidraad. Ingevolge het derde lid geldt onverminderd het bepaalde in artikel 15. 16.4. Het perceel ligt op kaart 5 behorende bij de verordening in het gebied Laag Holland. Voorts liggen de twee bouwvlakken zonder de aanduiding "maximum aantal wooneenheden zes" geheel in het gebied dat op kaart 2 behorende bij de verordening als BBG is aangewezen. Het bouwvlak waaraan de aanduiding "maximum aantal wooneenheden zes" is toegekend ligt op deze kaart gedeeltelijk in het gebied dat als BBG is aangewezen. Aan het perceel was onder het voorheen geldende plan "HobredeOosthuizen 1996" de bestemming "Bebouwing voor agrarische doeleinden" toegekend. Binnen deze bestemming waren agrarische gebouwen, niet zijnde kassen, toegestaan. 16.5. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van heden in zaak nr.201202085/1/R1 behoeft de raad op grond van artikel 22 van de verordening, gelezen in samenhang met artikel 15, in de plantoelichting alleen te verantwoorden in hoeverre rekening wordt gehouden met de kernkwaliteiten als bedoeld in artikel 15 bij verstedelijking binnen een Nationaal Landschap indien deze verstedelijking buiten BBG mogelijk wordt gemaakt. Voorts heeft de Afdeling in de voormelde uitspraak overwogen dat op grond van artikel 9 van de verordening zowel het gehele gebied dat op kaart 2 behorende bij de verordening als zodanig is aangewezen en de bestaande of de bij een op het moment van inwerkingtreden van de verordening geldend bestemmingsplan toegelaten woon- en niet-agrarische bedrijfsbebouwing daarbuiten tot BBG behoren. Het gedeelte van het perceel dat in het gebied ligt dat op de kaart als zodanig is aangewezen behoort derhalve tot BBG. Voor dit gedeelte van het perceel behoefde in de plantoelichting niet te worden verantwoord in hoeverre rekening wordt gehouden met de verscheidene kernkwaliteiten. 16.6. Het gedeelte van het perceel dat daarbuiten ligt behoort niet tot BBG, nu op het perceel onder het voorheen geldende plan niet-agrarische bedrijfsbebouwing niet was

61


toegestaan. Voor dat gedeelte van het perceel diende in de plantoelichting wel te worden verantwoord in hoeverre rekening wordt gehouden met de kernkwaliteiten. Weliswaar wordt in de ruimtelijke onderbouwing beschreven in hoeverre rekening is gehouden met de kernkwaliteiten, maar zoals in 13.3 is overwogen maakt deze geen deel uit van de plantoelichting. Het plan is derhalve wat betreft het gedeelte van het perceel dat buiten BBG ligt vastgesteld in strijd met artikel 22, gelezen in samenhang met artikel 15, van de verordening. 17. [appellant sub 2] en anderen voeren voorts aan dat in het kader van het plan onvoldoende is onderzocht of woningbouw op het perceel uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wat betreft de aspecten geluid, luchtkwaliteit, bodem, verkeer, archeologie en cultuurhistorie aanvaardbaar is. 17.1. Volgens de raad is in de ruimtelijke onderbouwing ingegaan op de aspecten van natuur, water, cultuurhistorie en beeldkwaliteit en wordt daarin geconcludeerd dat deze aspecten geen belemmering vormen voor de zes voorziene woningen. 17.2. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw, dat deel uitmaakt van afdeling 2 van de Chw, mag de administratieve rechter een besluit niet vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. 17.3. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988, voor zover van belang, houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. 17.4. De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond van [appellant sub 2] en anderen ten aanzien van het aspect archeologie betrekking heeft op artikel 38a van de Monumentenwet 1988. Deze bepaling strekt in het bijzonder tot het behoud van monumenten van archeologie. Voor [appellant sub 2] en anderen gaat het echter om het belang dat zij gevrijwaard blijven van aantastingen van hun woon- en leefklimaat en om het behoud van hun woonomgeving. Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen waarvoor [appellant sub 2] en anderen in deze procedure bescherming zoeken. Daargelaten of deze beroepsgrond wat betreft het aspect archeologie zou slagen, laat de Afdeling deze beroepsgrond in zoverre dan ook buiten beschouwing, nu artikel 1.9 van de Chw er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd. 17.5. De Afdeling stelt vast dat op de verbeelding tussen het bouwvlak met de aanduiding "maximum aantal wooneenheden zes" en de twee andere bouwvlakken op het perceel de figuur "relatie" is ingetekend. Aan deze figuur zijn in de planregels evenwel geen gevolgen verbonden, zodat aan deze figuur geen juridisch bindende betekenis toekomt. Dit betekent dat op het perceel op grond van de planregels acht woningen rechtstreeks mogelijk zijn. De raad is bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid niet uitgegaan van acht, maar van zes woningen op het perceel. Reeds hierom bestaat aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan in zoverre niet met de op grond van artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid. 17.6. De Afdeling zal uit proceseconomische redenen bij de bespreking van de overige beroepsgronden van [appellant sub 2] en anderen uitgaan van een aantal van maximaal zes woningen, nu de raad een aantal van maximaal zes woningen op het perceel heeft beoogd. 17.7. In de ruimtelijke onderbouwing zijn de uitkomsten van de onderzoeken naar de aanvaardbaarheid van de voorziene woningen wat betreft onder meer de aspecten

62


geluid, luchtkwaliteit, verkeer en cultuurhistorie neergelegd. Uit de onderzoeken volgt volgens de ruimtelijke onderbouwing dat deze aspecten geen belemmering vormen voor de voorziene woningen. [appellant sub 2] en anderen hebben de ruimtelijke onderbouwing niet bestreden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de aanvaardbaarheid van een aantal van zes woningen op het perceel in zoverre onvoldoende is onderzocht. 17.8. Wat betreft de bodemkwaliteit overweegt de Afdeling dat de vaststelling van de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat neemt niet weg dat de raad het bestemmingsplan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat aanwezige bodemverontreinigingen aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staan. Ter zitting heeft [belanghebbende A] verklaard dat het perceel sinds lange tijd in eigendom is van zijn familie en dat op het perceel geen activiteiten met een risico op bodemverontreiniging hebben plaatsgevonden of plaatsvinden. Voorts heeft de raad verklaard dat in de omgeving van het perceel geen bedrijvigheid is of wordt uitgeoefend waarbij voor bodemverontreiniging moet worden gevreesd. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad had moeten inzien dat het aspect bodemkwaliteit in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van de voorziene woningen op het perceel. 18. [appellant sub 2] en anderen voeren verder aan dat de noodzaak van het aantal woningen om de verplaatsing van het agrarische bedrijf van [belanghebbende A] te bekostigen en de financieel-economische uitvoerbaarheid van de voorziene woningen niet is aangetoond, nu geen inzicht is geboden in de exploitatieopzet. Daarbij wijzen zij erop dat de marktsituatie voor dure woningen ernstig is verslechterd. 18.1. Volgens de raad zijn de voorziene woningen financieel-economisch uitvoerbaar, omdat een exploitatieovereenkomst en een planschadeovereenkomst zijn gesloten tussen de gemeente en [belanghebbende A]. 18.2. De Afdeling overweegt dat de noodzaak van het aantal voorziene woningen mede is gebaseerd op vertrouwelijke bedrijfsgegevens in het schadeloosstellingrapport. Zoals de Afdeling in 13.2 heeft overwogen behoefde niet het gehele schadeloosstellingrapport met het ontwerpplan ter inzage te worden gelegd. Er moet echter wel inzicht worden geboden in de uitkomsten van het onderzoek naar de noodzaak van het aantal voorziene woningen en de elementen die daarbij betrokken zijn. In de nota van zienswijzen staat dat voor de bepaling van het aantal woningen de verplaatsingskosten van het agrarische bedrijf worden gebruikt en dat daarbij een schadeloosstellingrapport het uitgangspunt is. Daarbij worden kosten die tot het normale ondernemersrisico behoren niet meegenomen. In de ruimtelijke onderbouwing staat voorts dat gekozen is voor zes vrijstaande woningen, omdat sociale woningbouw tot minder opbrengsten zou leiden. Als gevolg daarvan zouden de verplaatsingskosten van het bedrijf van [belanghebbende A] niet meer kunnen worden gedekt, zodat meer woningen zouden moeten worden gebouwd. De raad acht dit uit een oogpunt van een zorgvuldig ruimtegebruik onwenselijk. Gelet op het voorgaande alsmede gelet op de kosten die gemoeid zijn met de verplaatsing van het bedrijf van [belanghebbende A] volgens het gedeelte van het schadeloosstellingrapport dat onder beperkte kennisneming is overgelegd, heeft de raad in redelijkheid een aantal van zes woningen noodzakelijk kunnen achten. 18.3. Wat betreft de financieel-economische uitvoerbaarheid overweegt de Afdeling dat de voorziene woningen een particulier initiatief van [belanghebbende A] betreffen en dat de raad te kennen heeft gegeven dat tussen de gemeente en [belanghebbende A] een exploitatieovereenkomst en een planschadeovereenkomst zijn gesloten. Gelet hierop heeft de raad voldoende inzicht geboden in de financiĂŤle uitvoerbaarheid van de

63


voorziene woningen en heeft de raad zich op voorhand in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat daarin geen beletsel is gelegen voor de realisering van zes woningen binnen de planperiode. In de enkele stelling van [appellant sub 2] en anderen dat vanwege de economische crisis thans minder behoefte is aan dure woningen bestaat geen aanleiding voor een ander oordeel. Planregels 19. [appellant sub 2] en anderen vrezen voorts dat op grond van de planregels een verdubbeling van het aantal woningen mogelijk is. Daarbij wijzen zij erop dat op grond van de planregels een omgevingsvergunning kan worden verleend voor het splitsen van een woning in niet meer dan twee wooneenheden. Dit kan er volgens [appellant sub 2] en anderen toe leiden dat het dubbele aantal woningen wordt gerealiseerd op het perceel. Verder is volgens [appellant sub 2] en anderen op grond van de planregels ten onrechte toegestaan om ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding hooikaakberg" bijgebouwen te bewonen. Ook mogen volgens [appellant sub 2] en anderen bijgebouwen ter plaatse van deze aanduiding ten onrechte een maximale bouwhoogte van 12 m en een maximale oppervlakte van 100 m2 hebben met een afwijkingsmogelijkheid tot 125 m2. [appellant sub 2] en anderen vrezen dat bijgebouwen hierdoor als zelfstandige woning kunnen worden gebruikt. Voorts is volgens hen ten onrechte de inhoud van een hooikaakberg niet begrensd in de planregels en is in de planregels ten onrechte niet gedefinieerd wat onder het begrip hooikaakberg moet worden verstaan. Ook is volgens hen ten onrechte in de planregels een afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor een woning met een maximale inhoud van 1500 m3 en een maximale bouwhoogte van 15 m, voor zover er sprake is van een architectonisch verantwoorde stolpwoning. 19.1. Volgens de raad betekent de afwijkingsmogelijkheid tot splitsing van woningen niet dat extra vrijstaande woningen mogen worden gebouwd, maar alleen dat bestaande woningen kunnen worden gesplitst. Verder mogen volgens de raad op grond van de planregels hooikaakbergen een grotere inhoud hebben dan 650 m3, maar geldt dit alleen voor vrijstaande hooikaakbergen. Voor vrijstaande hooikaakbergen gelden aparte maten, aldus de raad. Voor woningen waarvan een gedeelte is vormgegeven als een hooikaakberg geldt volgens de raad wel de maximale inhoudsmaat van 650 m3. Verder wijst de raad erop dat bij de toepassing van de afwijkingsbevoegdheden voldaan moet worden aan de overige bouwregels en dat terughoudend zal worden omgegaan met de toepassing van de afwijkingsbevoegdheden. 19.2. Aan een gedeelte van het bouwvlak met de aanduiding "maximum aantal wooneenheden zes" op het perceel is de aanduiding "specifieke bouwaanduiding hooikaakberg" toegekend. Ingevolge artikel 1, onder u, van de planregels wordt onder bijgebouw verstaan een bij een woning behorend gebouw, dat geen woonruimte bevat en dat zich visueel onderscheidt van een woning. Ingevolge artikel 1, onder fff, wordt onder woning verstaan een (gedeelte van een) woning dat dient voor de huisvesting van één huishouden. Ingevolge artikel lid 22.2, onder 22.2.1 en h, mag de inhoud van een woning niet meer bedragen dan 650 m3. Indien er sprake is van een hooikaakberg ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - hooikaakberg", mag de inhoud meer bedragen dan 650 m3. Ingevolge lid 22.2, onder 22.2.2 en b, mag de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen en/of uitbreidingen per woning niet meer bedragen dan 1/3 deel van het bouwperceel verminderd met de oppervlakte van de woning, tot een maximum van 60 m².

64


Ingevolge lid 22.2, onder 22.2.2 en g, mogen bijgebouwen ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - hooikaakberg" voor zover gelegen buiten het bouwvlak uitsluitend als bijgebouw worden gebruikt en voor zover gelegen binnen het bouwvlak voor woondoeleinden en als bijgebouw worden gebruikt. Voorts mogen bijgebouwen ter plaatse van deze aanduiding geen groter oppervlak hebben dan 100 m2 en geen hogere bouwhoogte hebben dan 12 m. Ingevolge lid 22.3, aanhef en onder a, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 22, onder 22.2.1 en b, voor het splitsen van woningen in niet meer dan twee wooneenheden, met inachtneming van de volgende regels: 1. de overige bouwregels als omschreven in lid 22.2, onder 22.2.1, blijven onverkort van toepassing; 2. de inhoud van de woning mag niet minder bedragen dan 150 m3; 3. met betrekking tot bijgebouwen is het bepaalde in lid 22.2, onder 22.2.2, van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de bouwregels gaan gelden per gesplitste woning. 4. aangetoond dient te worden dat in de vergroting van het aantal benodigde parkeerplaatsen zal worden voorzien op de bij de woning behorende gronden dan wel op gronden in de directe nabijheid van de woning ten behoeve waarvan de ontheffing (lees: omgevingsvergunning) wordt toegepast. Ingevolge lid 22.3, aanhef en onder d, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 22, onder 22.2.2 en b, voor het bebouwen van een grotere oppervlakte met bijgebouwen, met inachtneming van de volgende regels: 1. de gezamenlijke oppervlakte per woning mag niet meer bedragen dan: a. 125 m², onverminderd het hierna onder b en c bepaalde; b. 1/3 van het bouwperceel, voor zover dat gelegen is achter de voorgevel van de woning of het denkbeeldig verlengde daarvan, onverminderd het hierna onder c bepaalde; c. 1,5 maal de oppervlakte van de woning, de aan de woning aangebouwde bijgebouwen worden bij de bepaling van de oppervlakte van de woning niet meegerekend; 2. de gezamenlijke inhoud van de bijgebouwen per woning mag niet meer bedragen dan 2/3 deel van de inhoud van de woning, de aan de woning aangebouwde bijgebouwen worden bij de bepaling van de inhoud van de woning niet meegerekend; 3. sub c, d en e van lid 22.2.2 zijn van overeenkomstige toepassing; 4. mits daarmee geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het karakter van het open landschap en de doorzichten naar het open landschap. Ingevolge artikel 30, lid 30.1, aanhef en onder e, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van de voorgeschreven inhoudsmaat en bouwhoogte van woningen, indien er een architectonisch verantwoorde stolpwoning wordt gerealiseerd met een maximum van 1500 m3 onderscheidenlijk 15 m.

65


Ingevolge lid 30.1, aanhef en onder g, kan het bevoegd gezag onder bepaalde voorwaarden een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in het plan voor het bouwen van een hooi- of kaakberg, ten dienste van voornamelijk woondoeleinden. Ingevolge lid 30.2 mogen de afwijkingsbevoegdheden als bedoeld in lid 30.1 uitsluitend worden toegepast indien de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van deze gronden niet onevenredig worden aangetast. 19.3. Voor zover [appellant sub 2] en anderen zich richten tegen de afwijkingsbevoegdheid voor het splitsen van woningen in artikel 22, lid 22.3, onder a, overweegt de Afdeling dat onvoldoende duidelijk is dat deze afwijkingsbevoegdheid alleen ziet op het splitsen van bestaande woningen. Volgens de titel van lid 22.3 heeft dit lid betrekking op het afwijken van de bouwregels. Voorts is in lid 22.3, onder a, bepaald dat kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 22.2, onder 22.2.1 en b. In dat artikelonderdeel is bepaald dat per bouwvlak maximaal ĂŠĂŠn woning mag worden bebouwd, tenzij anders is aangegeven op de verbeelding. Gelet op deze omstandigheden kan lid 22.3, onder a, zodanig opgevat worden dat met toepassing van de in dat artikelonderdeel opgenomen afwijkingsbevoegdheid in totaal het dubbele aantal woningen kan worden gebouwd op het perceel. Artikel 22, lid 22.3, onder a, voor zover dat betrekking heeft op het perceel, is derhalve in strijd met de rechtszekerheid vastgesteld. 19.4. Anders dan [appellant sub 2] en anderen vrezen, volgt uit de regeling voor bijgebouwen in artikel 22, lid 22.2, onder 22.2.2 en g, niet dat bijgebouwen ter plaatse van de "specifieke bouwaanduiding - hooikaakberg" binnen het bouwvlak als zelfstandige woning mogen worden gebruikt. Uit deze regeling, gelezen in samenhang met artikel 1, onder u, volgt dat een bijgebouw ter plaatse van de "specifieke bouwaanduiding hooikaakberg" bewoond dient te worden door hetzelfde huishouden dat het hoofdgebouw bewoont. Het gebouw zou dan anders niet meer een bij een woning behorend gebouw als bedoeld in artikel 1, onder u, zijn. Ter zitting is dit ook door de raad bevestigd. 19.5. Wat betreft het begrip hooikaakberg in artikel 22, lid 22.2, onder 22.2.1 en h, van de planregels is naar het oordeel van de Afdeling niet duidelijk wat daaronder moet worden verstaan. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat daarmee een bouwstijl wordt bedoeld die op een hooikaakberg is gebaseerd, een bepaald type hooiberg dat in de regio Waterland voorkomt. Uit de planregels wordt echter niet duidelijk onder welke voorwaarden een woning als hooikaakberg kan worden aangemerkt. Voorts is de omvang van een woning in de vorm van een hooikaakberg naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende objectief begrensd. Anders dan de raad aanvoert, gelden op grond van de planregels geen aparte maten voor een woning in de vorm van een hooikaakberg. Weliswaar is in lid 22.2, onder 22.2.2 en g, bepaald dat een bijgebouw ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - hooikaakberg" geen groter oppervlakte mag hebben dan 100 m2, maar deze bepaling geldt niet voor een woning in de vorm van een hooikaakberg. Gelet op het voorgaande is de zinsnede: "indien er sprake is van een hooikaakberg ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - hooikaakberg", mag de inhoud meer bedragen dan 650 m3" in artikel 22, lid 22.2, onder 22.2.1 en h, voor zover dat betrekking heeft op het perceel, vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. 19.6. Voor zover [appellant sub 2] en anderen zich richten tegen de afwijkingsbevoegdheden in artikel 22, lid 22.3, onder d, en artikel 30, lid 30.1, onder e en g, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat deze afwijkingsbevoegdheden onvoldoende objectief begrensd zijn. Wat betreft de afwijkingsbevoegdheid in artikel 22, lid 22.3, onder d, wordt daarbij in aanmerking genomen dat deze afwijkingsbevoegdheid alleen mag worden toegepast indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het karakter van het open landschap en de doorzichten naar het open landschap. Wat betreft

66


de afwijkingsbevoegdheden in artikel 30, lid 30.1, onder e en g, wordt daarbij in aanmerking genomen dat deze afwijkingsbevoegdheden op grond van lid 30.2 alleen mogen worden toegepast indien de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de gronden niet onevenredig worden aangetast. 20. Gelet op hetgeen in 15.1, 16.5, 17.7, 17.8, 18.2 en 18.3 is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Wonen" zonder de aanduidingen "maximum aantal wooneenheden zes" en "specifieke bouwaanduiding - hooikaakberg" voor het perceel, in stand blijven, met uitzondering van artikel 22, lid 22.3, onder a, van de planregels, voor zover dat betrekking heeft op deze plandelen, gelet op hetgeen in 19.3 is overwogen. Gelet op hetgeen in 16.6, 17.5 en 19.5 is overwogen ziet de Afdeling geen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" met de aanduiding "maximum aantal wooneenheden zes" voor het perceel, in stand blijven. Proceskostenveroordeling 21. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 2] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1], het college, Ymere en anderen, [appellanten sub 5], [appellant sub 4] en [appellant sub 7] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ymere Ontwikkeling B.V. en anderen geheel, het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover gericht tegen het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen en het beroep van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], voor zover ingesteld door [appellant sub 5A], niet-ontvankelijk; II.

verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Zeevang van 13 september 2011 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Dorpskernen 2011", voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 9]; IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover vernietigd, in stand blijven voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Wonen" zonder de aanduidingen "maximum aantal wooneenheden zes" en "specifieke bouwaanduiding hooikaakberg" voor het perceel [locatie 9], met uitzondering van artikel 22, lid 22.3, onder a, van de planregels, voor zover dat betrekking heeft op deze plandelen; V. verklaart de beroepen van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], en [appellant sub 7] geheel en het beroep van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] voor het overige ongegrond; VI. veroordeelt de raad van de gemeente Zeevang tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro),

67


geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; VII. gelast dat de raad van de gemeente Zeevang aan [appellant sub 2] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van ₏ 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Boťnjaković, ambtenaar van staat. w.g. Hagen w.g. Bosnjakovic voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013 410-703.

68


LJN: BY5093, Raad van State , 201200385/1/R2 Datum uitspraak: 05-12-2012 Datum publicatie: 05-12-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 10 november 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Emmeloord - De Deel, Stadshart" vastgesteld. Vindplaats(en): BR 2013, 30 m. nt. A.D.L. Knook GST 2013, 13 m. nt. J.C. van Oosten en C.N.J. Kortmann Rechtspraak.nl

Uitspraak 201200385/1/T1/R2. Datum uitspraak: 5 december 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen: 1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Emmeloord, gemeente Noordoostpolder, 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Astore CIT B.V., gevestigd te De Wolden, en anderen, 3. de vereniging Vereniging van Eigenaars van RĂŠsidence de Deel, gevestigd te Emmeloord, gemeente Noordoostpolder, en anderen, 4. de vereniging Vereniging Bedrijven Actief Noordoostpolder, gevestigd te Emmeloord, gemeente Noordoostpolder, 5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Hoge Dennen Holding B.V., gevestigd te Laren, en TOP Vastgoed Planontwikkeling B.V., gevestigd te Zeist, appellanten, en 1. de raad van de gemeente Noordoostpolder, 2. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder, verweerders. Procesverloop Bij besluit van 10 november 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Emmeloord - De Deel, Stadshart" vastgesteld. Bij besluit van 17 november 2011 heeft het college aan de gemeente Noordoostpolder een omgevingsvergunning verleend voor het slopen van een kantoor en het aanleggen van een inrit ter plaatse van de Deel 22 te Emmeloord. Bij besluit van 17 november 2011 heeft het college aan Emmeloord Centrum C.V. omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van nieuwe centrumvoorzieningen en het brandveilig gebruiken van een hotel ter plaatse van de Deel te Emmeloord. Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1] en anderen, Astore CIT en anderen, de

69


VvE en anderen, de vereniging BAN en De Hoge Dennen en Top Vastgoed, beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De raad en [appellant sub 1] en anderen hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2012, waar [appellant sub 1] en anderen, in de persoon van [appellant sub 1], Astore CIT en anderen, vertegenwoordigd door drs. G.J.A. Sluiskes, de VvE en anderen, vertegenwoordigd door A. Eggens, en de vereniging BAN, vertegenwoordigd door mr. M.H.P. Bullens, advocaat te Enschede, bijgestaan door H. Buch en B. Hoekstra, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting de raad en het college, vertegenwoordigd door mr. E.A. Minderhoud, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door J. Cnossen, I. Valk, en mr. G. Folmer, en Emmeloord Centrum C.V., vertegenwoordigd door ir. J.L. de Jong, als partij gehoord. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Een stuk dat is ontvangen van de raad is aan de andere partijen toegezonden. Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben partijen daarop een reactie ingediend. Vervolgens heeft de raad op deze reacties gereageerd. Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. 2. De besluiten van 10 november 2011 en 17 november 2011 zijn op grond van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 3.32 van de Wro gecoĂśrdineerd voorbereid en bekend gemaakt. Het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen 3. [appellant sub 1] en anderen en De Hoge Dennen en Top Vastgoed betogen dat de raad ten onrechte geen exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, van de Wro heeft vastgesteld. 3.1. De Afdeling overweegt dat indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, [appellant sub 1] en anderen en De Hoge Dennen en Top Vastgoed niet als belanghebbenden zouden kunnen worden aangemerkt bij de financiĂŤle delen van het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat zij geen eigenaren zijn van gronden binnen het plangebied en derhalve ook geen eigenaren van gronden in het exploitatiegebied. Evenmin hebben [appellant sub 1] en anderen en De Hoge Dennen en Top Vastgoed een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro gesloten op grond waarvan zij belanghebbenden zouden zijn. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant sub 1] en anderen en De Hoge Dennen en Top Vastgoed die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, van de Wro, kunnen zij evenmin worden aangemerkt als belanghebbenden bij het niet vast stellen van het exploitatieplan. De beroepen van [appellant sub 1] en anderen en De Hoge Dennen en Top Vastgoed zijn in zoverre niet-ontvankelijk. Het plan

70


Intrekking beroepsgrond 4. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de vereniging BAN de beroepsgrond ingetrokken dat ten onrechte geen kennis is gegeven van het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst en de aanvulling daarop. Ontvankelijkheid 5. De raad heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het beroep van De Hoge Dennen en Top Vastgoed niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat De Hoge Dennen en Top Vastgoed niet als belanghebbenden bij het besluit kunnen worden aangemerkt. 5.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 5.2. De Hoge Dennen heeft het perceel Lange Nering 83 te Emmeloord in eigendom. Op dit perceel staat een winkelpand dat door De Hoge Dennen wordt verhuurd. De weg Lange Nering eindigt bij De Deel. Het plan voorziet in de mogelijkheid om ter plaatse van De Deel ongeveer 10.200 m² detailhandel te realiseren. Het winkelpand van De Hoge Dennen staat op ongeveer 280 meter van de dichtstbijzijnde gronden waarvoor detailhandel is voorzien. Gelet hierop acht de Afdeling het niet uitgesloten dat De Hoge Dennen en de toekomstige winkels zich richten op hetzelfde verzorgingsgebied en De Hoge Dennen daarom door het plan rechtstreeks in haar belangen wordt geraakt. De Hoge Dennen dient dan ook te worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Top Vastgoed is blijkens het beroepschrift als projectontwikkelaar betrokken bij de herontwikkeling van het winkelpand aan de Lange Nering 83. Het besluit heeft voor Top Vastgoed slechts gevolg in verband met haar contractuele relatie met De Hoge Dennen, zodat haar belang daarbij niet rechtstreeks is getroffen. Top Vastgoed kan daarom niet als belanghebbende bij het bestreden besluit worden aangemerkt als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Zij kan daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), dan ook geen beroep instellen. 5.3. Het beroep van De Hoge Dennen en Top Vastgoed is, voor zover ingediend door Top Vastgoed, niet-ontvankelijk. Wettelijk kader 6. [appellant sub 1] en anderen, Astore CIT en anderen en de VvE en anderen betogen dat de raad ten onrechte stelt dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) op het plan van toepassing is. Hiertoe voeren zij aan dat de bouw van de 23 voorziene woningen ondergeschikt is aan de overige ontwikkelingen waarin het plan voorziet. 6.1. De Afdeling overweegt hierover dat uit artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met bijlage I, onderdeel 3, onder 3.1, van de Chw, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, volgt, voor zover van belang, dat afdeling 2 van die wet van toepassing is op besluiten die zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de bouw van meer dan twintig woningen in een aaneengesloten gebied. Het plan voorziet in de ontwikkeling van De Deel in het stadshart van Emmeloord waarbij onder meer 33 woningen zullen worden gerealiseerd. Het plan is voor deze ontwikkeling vereist. Hierbij is niet van belang of het plan ook andere ontwikkelingen mogelijk maakt.

71


De Chw is derhalve van toepassing op dit besluit. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen, Astore CIT en anderen en de VvE en anderen faalt. Formeel bezwaar 7. [appellant sub 1] en anderen en de vereniging BAN voeren aan dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid. Hiertoe wijzen zij erop dat de raad onjuist en onzorgvuldig is geĂŻnformeerd en dat het vaststellingsbesluit daardoor is genomen in strijd met eerdere raadsbesluiten. 7.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat in 2011 bij besluit gedeeltelijk is teruggekomen op een besluit uit 2010 over de in het plan op te nemen waarborgen ten aanzien van detailhandel en dat er ook overigens geen sprake is van misleiding of onzorgvuldigheid. 7.2. Ter zitting hebben [appellant sub 1] en anderen nader toegelicht dat hun betoog erop is gericht de gang van zaken bij de totstandkoming van het plan aan de orde te stellen en daarbij met name de voorlichting door het college aan de raad. Vast is komen te staan dat in zijn algemeenheid voldoende onderzoeken zijn uitgevoerd bij de voorbereiding van het plan en dat na de planvaststelling nog nadere onderzoeken zijn uitgevoerd ter onderbouwing van het plan. Gelet hierop en op het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 1] en anderen en de vereniging BAN niet aannemelijk hebben gemaakt dat aan de raad onjuiste dan wel onvolledige informatie ter voorbereiding van het vaststellingsbesluit is verstrekt. Geluid 8. De VvE en anderen en [appellant sub 1] en anderen kunnen zich niet verenigen met het plan en betogen dat het onderzoek naar geluidsoverlast onvolledig is geweest en dat niet staande kan worden gehouden dat het plan uit een oogpunt van geluidsbelasting in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De VvE en anderen betogen dat in het rapport van het akoestisch onderzoek van Goudappel Coffeng van 6 juli 2011 (hierna: het akoestisch rapport) niet mocht worden uitgegaan van de rechtsgeldigheid van het verkeersbesluit van 20 juli 2011, waarbij een maximum snelheid van 30 km/h is ingesteld voor de wegen Espelerlaan en Onder de Toren, omdat dat besluit nog niet onherroepelijk was. Bij besluit van 14 februari 2012 zijn de bezwaren weliswaar ongegrond verklaard, maar hiertegen is bij de rechtbank Zwolle-Lelystad beroep ingesteld. Nu in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van 30 km/h-wegen is ten onrechte geen rekening gehouden met geluidhinder ter plaatse van het appartementencomplex RĂŠsidence De Deel. Als al rekening mocht worden gehouden met een maximum snelheid van 30 km/h op de genoemde wegen, kan evenmin staande worden gehouden dat het plan uit een oogpunt van geluidsbelasting in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De VvE en anderen betogen dat de tekst van het akoestisch onderzoek en verkeersbesluit verschillen ten aanzien van het punt waar de 30 km/h-zone ingaat. In het verkeersbesluit is ten onrechte slechts een deel van Onder de Toren aangewezen als een weg waar een maximum snelheid van 30 km/h zou zijn toegestaan. [appellant sub 1] en anderen betogen voorts dat het akoestisch onderzoek gebrekkig is omdat de verkeersgegevens die aan het rapport ten grondslag hebben gelegen ondeugdelijk zijn, nu de raad geen rekening heeft gehouden met het (deels) verleggen van de as van de weg Onder de Toren, ten onrechte geen rekening is gehouden met de (mogelijke) langere openingstijden van supermarkten en de gehanteerde rekenmethode onduidelijk is. 8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bij het vaststellen van het plan en het daaraan ten grondslag liggende akoestisch rapport mocht worden uitgegaan van het verkeersbesluit van 20 juli 2012 nu dit ten tijde van het vaststellen van plan niet was geschorst. Als gevolg hiervan geldt dat voor de relevante delen van de Espelerlaan en

72


Onder de Toren de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) niet van toepassing is. Dit neemt, aldus de raad, niet weg dat niettemin in het akoestisch rapport de geluidssituatie ter plaatse van de Espelerlaan en Onder de Toren, alsmede ter plaatse van de Koningin Julianastraat, waar al een maximum snelheid van 30 km/h gold, is beschouwd om een goede ruimtelijke afweging te maken, zowel ten aanzien van bestaande woningen langs de genoemde wegen als ten aanzien van nog te realiseren woningen. De resultaten hiervan hebben volgens de raad geen aanleiding gegeven voor de conclusie dat er akoestische belemmeringen gelden voor de ontwikkeling van de Deel en dat het plan zich uit het oogpunt van geluid niet verdraagt met een goede ruimtelijke ordening. 8.2. Ingevolge artikel 76, eerste lid, van de Wgh, zoals die gold ten tijde van belang, worden bij de vaststelling van een bestemmingsplan of van een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wro dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, ter zake van de geluidsbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van de gevel van woningen, van andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen binnen die zone de waarden in acht genomen, die ingevolge artikel 82 en 100 als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. Ingevolge artikel 74, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgh heeft een weg een zone die zich uitstrekt vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg in stedelijk gebied: 1. voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken: 350 meter; 2. voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 200 meter; Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt het eerste lid niet met betrekking tot: a. ‌ b. wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km/h geldt. 8.3. Bij besluit van 20 juli 2011, gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 14 februari 2012, heeft het college een aantal verkeersmaatregelen getroffen op de Koningin Julianastraat, Onder de Toren en de Espelerlaan. Daarbij is, voor zover thans van belang, bepaald dat de kruising Pastoor Koopmansplein-Noordzijde-Koningin Julianastraat wordt omgevormd tot rotonde, waarbij al het verkeer op de rotonde voorrang krijgt. De Koningin Julianastraat wordt omgevormd tot een gebiedsontsluitingsweg met fysieke rijbaanscheiding en een maximum snelheid van 30 km/h. De kruising Espelerlaan-Onder de Toren-Koningin Julianastraat wordt omgevormd tot rotonde, waarbij al het verkeer op de rotonde voorrang krijgt. Aan de oostzijde van Onder de Toren komt een fietspad tot aan de in- en uitrit van het busplein. Onder de Toren en een gedeelte van de Espelerlaan, gelegen tussen de Zeeasterstraat en de Koningin Julianastraat, worden aangewezen als wegen waarop een maximum snelheid van 30 km/h geldt. 8.4. Ten tijde van het vaststellen van het plan was het besluit tot het instellen van een 30 km/h-zone op de genoemde wegen genomen. Bij besluit van 14 februari 2012 - na het vaststellen van het plan - zijn de daartegen ingediende bezwaren ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is beroep bij de rechtbank Zwolle-Lelystad ingesteld. Het verkeersbesluit is weliswaar nog niet onherroepelijk maar het was ten tijde van de vaststelling van het plan niet geschorst. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad bij het vaststellen van het plan en het daaraan ten grondslag liggende akoestisch rapport mogen uitgaan van de rechtsgeldigheid van het verkeersbesluit. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om vast te stellen dat de raad ten tijde van het vaststellen van het plan in redelijkheid had moeten inzien dat

73


het verkeersbesluit niet rechtmatig was. Als gevolg daarvan geldt voor de relevante delen van de Espelerlaan en Onder de Toren geen geluidszone als bedoeld in artikel 74 van de Wgh. Overigens tekent de Afdeling hierbij aan dat indien het verkeersbesluit uiteindelijk niet in stand zal blijven de eventuele gevolgen daarvan voor rekening en risico van de raad zullen komen. 8.5. Voor zover [appellant sub 1] en anderen kanttekeningen plaatsen bij de deugdelijkheid van de verkeersgegevens, waaronder de verkeerstellingen, die aan het akoestisch onderzoek ten grondslag hebben gelegen, overweegt de Afdeling het volgende. De verkeersgegevens voor de huidige situatie zijn ontleend aan verkeerstellingen van het gemeentebestuur op 38 punten. Deze tellingen zijn uitgevoerd in 2010. Zij zijn in de visie van Goudappel Coffeng en de raad representatief. [appellant sub 1] en anderen hebben geen rapport met een deskundigenonderzoek in procedure gebracht waaruit blijkt dat de tellingen niet aan het onderzoek ten grondslag mochten worden gelegd. Ook anderszins hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat niet van de tellingen mocht worden uitgegaan. Het enkele feit dat een wethouder zou hebben aangegeven dat de tellingen niet zouden deugen, wat daar ook van zij, biedt onvoldoende grond om tot het oordeel te komen dat het akoestisch onderzoek in dit opzicht onzorgvuldig is voorbereid. 8.6. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de (mogelijke) langere openingstijden van supermarkten kan evenmin slagen. [appellant sub 1] en anderen hebben niet onderbouwd op welke openingstijden en supermarkten is gedoeld. Bovendien heeft de raad er in dit verband terecht op gewezen dat aan het akoestisch onderzoek verkeerstellingen ten grondslag hebben gelegen en dat de uitslagen van die tellingen een beeld geven van de verkeersverdeling over het etmaal. In de bestaande situatie zijn reeds winkels en supermarkten aanwezig. Het extra verkeer van het bestemmingsplan is op basis van deze verkeersverdeling in het akoestisch onderzoek opgenomen. [appellant sub 1] en anderen hebben geen rapport overgelegd waaruit blijkt dat Goudappel Coffeng en de raad niet hebben mogen uitgaan van de resultaten van deze berekening. Ook hebben zij hun standpunt niet anderszins onderbouwd. 8.7. Voor zover [appellant sub 1] en anderen betogen dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het (deels) verleggen van de as van de weg Onder de Toren, overweegt de Afdeling dat uit het akoestisch onderzoek is gebleken dat daarbij rekening is gehouden met de toekomstige inrichting van de wegen inclusief onder meer de wijzigingen van de wegas. De beroepsgrond mist feitelijke grondslag. Het betoog faalt. 8.8. Het betoog van de VvE en anderen dat het college in het verkeersbesluit ten onrechte slechts een deel van Onder de Toren heeft aangewezen als weg waar een maximum snelheid van 30 km/h zou zijn toegestaan berust op een verkeerde lezing van het verkeersbesluit. Ter plaatse van RĂŠsidence De Deel zijn zowel Onder de Toren als de Espelerlaan als 30 km/h weg aangewezen. Beide straten sluiten ter plaatse van de kruising met de Zeeasterstraat op elkaar aan. Het betoog faalt. 8.9. Ten aanzien van het betoog dat als al rekening mocht worden gehouden met een maximum snelheid van 30 km/h op de genoemde wegen, evenmin staande kan worden gehouden dat het plan uit een oogpunt van geluidsbelasting in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, overweegt de Afdeling het volgende. 8.9.1. In het akoestisch rapport is voor de Espelerlaan, Onder de Toren en de Koningin Julianastraat een vergelijking gemaakt met de huidige situatie. Hieruit blijkt dat de geluidsbelasting in de toekomstige situatie ter plaatse van de bestaande woningen langs de Espelerlaan en Onder de Toren zal wijzigen. Die wijzigingen leiden, afhankelijk van het waarneempunt, tot verbeteringen van de geluidsituatie met maximaal 3 dB. Ter

74


plaatse van 4 van de 72 waarneempunten is sprake van een geprognosticeerde verslechtering van de geluidsbelasting met 2 dB. Ter plaatse van de bestaande woningen langs de Koningin Julianastraat zal de geluidsbelasting eveneens wijzigen. Voor een aantal woningen neemt de geluidsbelasting in de toekomstige situatie toe met maximaal 4 dB (afgerond verschil ten opzichte van de huidige situatie). 8.9.2. De Afdeling is van oordeel dat de gemeten toename van de geluidsbelasting tot maximaal 4 dB op enkele punten niet zodanig is dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan uit een oogpunt van geluidsbelasting in overeenstemming is met een goede ruimtelijk ordening en aanvaardbaar is. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ten aanzien van geen van de onderzochte woningen sprake is van een geluidsbelasting die (na afronding) het maximum van 58 dB als bedoeld in artikel 83, eerste lid, van de Wgh overschrijdt en dat in het akoestisch rapport is aangegeven dat afhankelijk van de locatie aan de Koningin Julianastraat geluidsreducerend asfalt kan worden toegepast om de geluidsbelasting te beperken. Het betoog faalt. 8.9.3. In hetgeen de VvE en anderen en [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd omtrent het geluid kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek dusdanige gebreken dan wel leemten in kennis vertoont dat de raad zich daarop niet mocht baseren. Tevens bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat het aspect geluid betreft niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De betogen falen. Verkeer 9. De VvE en anderen hebben aangevoerd dat ten onrechte is verwezen naar een technische rapportage verkeersmodel en dat onduidelijk is of hiervoor bestuurlijk draagvlak bestaat. In de technische rapportage verkeersmodel zijn de wegen bovendien ten onrechte nog aangeduid als 50 km/h-wegen. 9.1. De vereniging BAN betoogt dat de Koningin Julianastraat nu al druk is en dat deze straat de toename van verkeer ten gevolge van het plan niet zal kunnen verwerken en dat er ten onrechte geen maatregelen zijn gegarandeerd. Verder betoogt de vereniging BAN dat uit de technische rapportage verkeersmodel niet is op te maken wat naar verwachting de intensiteiten in het jaar 2020 zijn bij planrealisatie. De raad geeft bovendien geen inzicht in de totale aantallen ritten in de autonome situatie en de plansituatie, aldus de vereniging BAN. 9.2. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan zich niet verdraagt met een goede ruimtelijke ordening omdat het verkeersbelang ondergeschikt is gemaakt aan het economisch belang. Zij betogen dat met het verkeerstechnische ontwerp de veiligheid en doorstroming van het verkeer onvoldoende is gewaarborgd en dat ten onrechte en in afwijking van eerdere rapporten de verkeersituatie in het centrum niet wordt aangepakt terwijl er ten gevolge van het plan nog meer verkeer zal bijkomen. De inrichting van de wegen is beschreven in het verkeersbesluit dat nog in procedure is en volgens hen niet in stand zal blijven. Het instellen van een 30 km/h snelheid is derhalve niet mogelijk en lost het probleem niet op. Er is nog steeds sprake van stijgende drukte en geluidsbelasting. Rapporten zijn op onduidelijke gegevens gebaseerd nu onduidelijk is hoe al het vloeroppervlakte zal worden ingevuld. Voor het creĂŤren van een veilige 30 km/h-weg zijn inrichtingsmaatregelen nodig. Deze maatregelen leiden tot trillingshinder/schade. Aanrijtijden van nooddiensten zijn door dichtgeslibde wegen al jaren een probleem en

75


ook hiernaar is ten onrechte niet gekeken. [appellant sub 1] en anderen klagen over het uitblijven van een nieuw gemeentelijke Verkeer- en vervoersplan (hierna: het GVVP) en betogen dat de door de raad gehanteerde verkeersgegevens als gevolg daarvan niet hadden mogen worden gebruikt. Er is ten onrechte door de raad geen advies gevraagd aan Meldpunt Veilig Verkeer Nederland (hierna: VVN). [appellant sub 1] en anderen hebben dit alsnog gedaan en brengen dit advies van 30 januari 2012 in procedure. [appellant sub 1] en anderen ontlenen aan dit advies argumenten dat de verkeersveiligheid niet is verzekerd. 9.3. De raad heeft aangegeven dat er studies zijn verricht naar de verkeerskundige consequenties van het plan alsmede naar de wijze waarop de verwachte toename van het verkeer gereguleerd moet worden. Bonotraffics heeft in augustus 2010 de ritgeneratie van De Deel berekend. De memo 'verkeersritgeneratie De Deel' heeft bij de stukken ter inzage gelegen. Het programma van De Deel leidt tot een toename van circa 5000 motorvoertuigbewegingen per dag ten opzichte van de huidige 6.500. Deze gegevens hebben als input gediend voor het verkeersmodel. Met het verkeersmodel zijn de verwachte voertuigintensiteiten voor het jaar 2020 op de wegen rondom De Deel berekend. Het verkeertechnisch ontwerp, dat ten grondslag heeft gelegen aan de wegenstructuur in het plan, is gebaseerd op deze intensiteiten, waarbij verkeersveiligheid en verkeersafwikkeling als randvoorwaarden gelden. Voor de beoogde rotondes op de Koningin Julianastraat is berekend dat deze een voldoende afwikkelingscapaciteit bieden. Voor de Korte Dreef is een dynamische simulatie uitgevoerd waaruit blijkt dat de kruispunten het verkeer in 2020 vlot kunnen afwikkelen, aldus de raad. 9.4. Ten aanzien van de betogen die betrekking hebben op het verkeersmodel, overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft toegelicht dat het verkeersmodel een computerprogramma is en als zodanig niet ter inzage kan worden gelegd. De technische rapportage van het verkeersmodel heeft ter inzage gelegen. Met het verkeersmodel zijn de verwachte voertuigintensiteiten voor het jaar 2020 op de wegen rondom De Deel berekend. Het betoog van de vereniging BAN dat de raad in het verkeersmodel geen inzicht heeft gegeven in de totale aantallen ritten in de autonome situatie en de plansituatie is juist. Evenwel is de totale ritgeneratie wel opgenomen in het akoestisch rapport. Hierin zijn de huidige aantallen verkeersbewegingen van motorvoertuigen alsook de aantallen na planrealisatie wel opgenomen. Gelet hierop ziet de Afdeling in het ontbreken van deze gegevens in de technische rapportage verkeersmodel geen aanleiding tot vernietiging van het plan over te gaan. In de technische rapportage verkeersmodel worden Onder de Toren en de Koningin Julianastraat nog aangeduid als gebiedsontsluitingswegen (50 km/h). De raad heeft in de reactie- en antwoordnota zienswijzen hierover aangegeven dat het verschil tussen een 30 km/h-weg of een 50 km/h-weg in het verkeersmodel voor beide wegen nihil is. Omdat in het akoestisch onderzoek niet alleen de intensiteiten maar ook de snelheden van belang zijn is wel gerekend met een 30 km/h-weg. Dit standpunt acht de Afdeling niet onjuist. Het betoog van de VvE en anderen faalt. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat de rapporten op onduidelijke gegevens zijn gebaseerd nu onduidelijk is hoe al het vloeroppervlakte zal worden ingevuld faalt evenzeer. In tabel 1 van de memo van Bonotraffics is voor winkels en supermarkten een bruto vloeroppervlakte opgenomen die overeenstemt met de vloeroppervlakte die het plan mogelijk maakt. Ook zijn ingevolge het plan 33 woningen mogelijk. De kantoorruimte en hotelruimte is ook voorzien met het plan. Dit heeft als uitgangspunt gediend bij de berekeningen. 9.5. De klacht van [appellant sub 1] en anderen over het ten onrechte uitblijven van een nieuw GVVP, faalt tevens. In de reactie- en antwoordnota zienswijzen heeft de raad

76


aangegeven dat de centrumplannen en bijbehorende verkeerstechnische ontwerpen vooruit lopen op het te ontwikkelen GVVP. De centrumplannen zullen als bestaande ontwikkeling worden meegenomen bij de totstandkoming van het nieuwe GVVP. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen in dezen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad eerst tot het vaststellen van het plan kon overgaan dan nadat het GVVP was vastgesteld. 9.6. Ten aanzien van het advies van VVN om bij de verwachte intensiteiten de Koningin Julianastraat, Onder de Toren van de Zeeasterstraat tot de Espelerlaan, en de Espelerlaan van Onder de Toren tot even voorbij de geplande rotonde in te richten als gebiedsontsluitingsweg met 50 km/h, verwijst de Afdeling naar hetgeen in overweging 8.4 is overwogen. 9.7. Ten aanzien van het advies van VVN om de ontsluiting van het parkeerterrein via Onder de Toren of de Korte Dreef te realiseren, overweegt de Afdeling het volgende. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in de plannen aanvankelijk de parkeergarage de ingang bij Onder de Toren en de uitgang bij de Beursstraat zou krijgen. Op advies van Goudappel Coffeng heeft de raad uiteindelijk besloten de in- en uitrit te combineren. De ontsluiting bij Onder de Toren is afgeraden vanwege de geprognosticeerde verkeersdruk op deze weg, die hoger zal zijn dan die op de Koningin Julianastraat, en vanwege de uitwisseling van verkeersstromen van auto's, fietsers en bussen. Een ontsluiting op de Beursstraat is ook afgeraden vanwege de beperkte ruimte en het gewenste verkeersluwe karakter en extra verkeer op de kruising. Ook een ontsluiting op de Korte Dreef zou geen optie zijn. Alles overwegende heeft de raad uiteindelijk gekozen voor het mogelijk maken van de in- en uitgang van het parkeerdek aan de zijde van de Koningin Julianastraat. De motivering die heeft geleid tot de keuze voor de locatie acht de Afdeling niet onredelijk. 9.8. Ten aanzien van de fietspaden heeft de raad aangegeven zich bewust te zijn van het gevaar voor fietsers. Bij herinrichting van de wegen zal aan de route zodanig vorm worden gegeven dat er voor fietsers geen gevaarlijke situatie zal ontstaan. Ter zitting heeft de raad aangegeven dat - indien noodzakelijk - het plan niet in de weg staat aan een deels andere uitvoering van de fietspaden. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen faalt. 9.9. Anders dan [appellant sub 1] en anderen hebben betoogd, is de Afdeling van oordeel dat ook overigens in het advies van VVN geen argumenten worden gevonden dat problemen ten aanzien van de verkeersveiligheid aan de vaststelling van het plan in de weg stonden. 9.10. In hetgeen de VvE, de vereniging BAN en [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd omtrent het verkeer kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de verkeersonderzoeken dusdanige gebreken dan wel leemten in kennis vertonen dat de raad zich daarop niet mocht baseren. Tevens ziet de Afdeling daarin geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat na de verwezenlijking van het plan geen onaanvaardbare situatie zal ontstaan. De betogen falen. De bevoorrading van het theater en het nieuwe winkelcentrum 10. [appellant sub 1] en anderen betogen onder verwijzing naar het advies van VVN dat de raad heeft miskend dat de bevoorrading van de winkels en het theater logistiek zeer moeilijk zal zijn en een verkeersonveilige situatie kan veroorzaken. 10.1. De raad stelt zich mede gelet op de uitkomsten van de rapportage van BonoTraffics van 7 januari 2011, op het standpunt dat de bevoorrading veilig kan plaatsvinden.

77


10.2. Het expeditiehof waar de bevoorrading van de supermarkt en het theater plaatsvindt, bevindt zich ten zuiden van de Koningin Julianastraat. Van een gedeeld expeditiehof voor de supermarkt, het theater 't Voorhuys en het hotel 't Voorhuys is vanaf 2006 sprake. De manoeuvreerruimte in het expeditiehof wordt in de toekomstige situatie kleiner omdat de bebouwing meer naar voren komt te liggen. 10.3. BonoTraffics heeft op 7 januari 2011 gerapporteerd omtrent de laad- en lossituatie in de huidige en toekomstige situatie bij het theater en de mogelijkheid tot bevoorrading van de supermarkt tijdens bevoorrading van het theater. In vijf bijlagen bij het rapport zijn verschillende rijroutes in beeld gebracht. Geconcludeerd is dat in de toekomst het alleen voor toegangsdeur 3 niet meer mogelijk is om met een vrachtauto het theater te bevoorraden. In het verweer heeft de raad aangegeven dat toegangsdeur 3 niet langer door het theater wordt gebruikt en dat het theater instemt met de planologische keuzes. 10.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat vrachtwagens bestemd voor de bevoorrading van de supermarkt de parallelweg ten zuiden van de Koningin Julianastraat in westelijke richting dienen in te rijden, om vervolgens achteruit te rijden naar het losdok van de supermarkt. De raad heeft aangegeven dat op 2 mei 2011 een realistische proef is uitgevoerd waaruit is gebleken dat de bevoorrading van de supermarkt veilig kan plaatsvinden. Voorts heeft de raad aangegeven dat er geen sprake is van manoeuvreren op de Koningin Julianastraat. Na het lossen kunnen de vrachtwagens vooruitrijdend de Koningin Julianastraat weer oprijden. 10.5. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd omtrent de bevoorrading van het theater en winkels kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de raad zich niet mocht baseren op de rapportage van BonoTraffics van 7 januari 2011 en de proeven die op 2 mei 2011 hebben plaatsgevonden. Tevens bestaat daarin geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de bevoorrading niet zal leiden tot een verkeersonveilige situatie. Het betoog faalt. Parkeren 11. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat de aan het bestemmingsplan ten grondslag liggende parkeerbalans onduidelijk is. De vereniging BAN en [appellant sub 1] en anderen klagen erover dat het bestemmingsplan niet voorziet in het aantal op grond van de parkeerbalans benodigde parkeerplaatsen en dat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze parkeerplaatsen elders worden gerealiseerd. De vereniging BAN voert tevens aan dat het bestaande centrum wordt benadeeld omdat de bestaande parkeervoorziening op maaiveldniveau verplaatst wordt naar parkeerdekken die voor bezoekers van het bestaande centrum moeilijker bereikbaar zijn. 11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in de parkeerbalans van juli 2011 deugdelijk onderzoek is verricht hoeveel parkeerplaatsen nodig zijn ten behoeve van De Deel en dat in het benodigde aantal kan worden voorzien. In totaal is er een parkeerbehoefte van 670 parkeerplaatsen op De Deel. Op De Deel worden in de toekomst 596 parkeerplaatsen gerealiseerd. Dit betekent dat er 74 parkeerplaatsen op een andere locatie nabij het centrumgebied moeten worden gerealiseerd. 11.2. Ter zitting hebben [appellant sub 1] en anderen en de vereniging BAN desgevraagd aangegeven dat niet in geschil is dat de parkeervraag voor het gebied 670 parkeerplaatsen betreft. Bij de parkeervraag is gekeken naar het huidige aantal parkeerplaatsen, het aantal te realiseren woningen en de parkeerbehoefte als gevolg van nieuwe centrumvoorzieningen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad voldoende onderbouwd dat er 596 parkeerplaatsen ter plaatse van De Deel kunnen worden

78


gerealiseerd. In de (bijlage bij de) parkeerbalans is het aantal parkeerplaatsen berekend dat zal worden gebruikt ten behoeve van centrumfuncties buiten het plangebied. Van de berekende parkeervraag van 670 parkeerplaatsen, betreft het een aantal van 120 parkeerplaatsen. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat 74 parkeerplaatsen ook elders mogen worden gerealiseerd. Gelet op hetgeen omtrent de in de nabijheid gelegen parkeerplaatsen op de Paardenmarkt naar voren is gebracht, heeft de raad aannemelijk gemaakt dat de overige 74 parkeerplaatsen op die locatie zijn gerealiseerd. De vereniging BAN heeft haar stelling met betrekking tot de bereikbaarheid van de parkeergarage niet met nadere gegevens onderbouwd. Gelet hierop, op hetgeen in overweging 9.7 is overwogen omtrent het onderzoek naar alternatieve locaties voor de ontsluiting van het parkeerdek en op hetgeen in de stukken en het verhandelde ter zitting van de zijde van de raad is aangegeven over de bereikbaarheid, kan in dit betoog geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de parkeerplaatsen in de parkeergarage niet mocht worden meegenomen in de parkeerbalans. 11.3. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen en de vereniging BAN hebben aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat niet in de parkeerbehoefte kan worden voorzien. De betogen falen. Luchtkwaliteit 12. Volgens [appellant sub 1] en anderen is onvoldoende aangetoond dat het plan voldoet aan de luchtkwaliteitsnormen. Zij betogen voorts dat het luchtkwaliteitonderzoek op een aantal onderdelen onzorgvuldig is geweest. 12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan voldoet aan de wettelijke normen omtrent luchtkwaliteit. Het plan zal niet in betekende mate bijdragen aan de concentratie zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide (NO2). Voorts acht de raad de gehanteerde invoergegevens juist en voldoende onderbouwd. 12.2. Goudappel Coffeng heeft onderzoek verricht naar de effecten van het plan op de luchtkwaliteit. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport "Onderzoek luchtkwaliteit De Deel te Emmeloord" van 6 juli 2011 (hierna: het rapport). In het rapport is vermeld dat de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit zo gering zijn, dat aannemelijk is dat het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor een grenswaarde is opgenomen, als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer. 12.3. Het onderzoek naar de luchtkwaliteit is uitgevoerd met behulp van standaardrekenmethode 1, te weten CAR II, versie 9.0. Blijkens de handleiding is de methode bedoeld voor het berekenen van de gevolgen van de luchtkwaliteit bij een weg. Bij toepassing van de methode dient de situatie te voldoen aan een aantal voorwaarden. Zo dient de weg gelegen te zijn in een stedelijke omgeving en mogen zich langs de weg geen afschermende constructies bevinden. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de situatie rond de Espelerlaan en Onder de Toren niet aan deze voorwaarden voldoet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen behoort de omstandigheid of al dan niet sprake is van stagnerend verkeer tot de invoergegevens en is dit derhalve niet bepalend bij de keuze voor een bepaalde rekenmethode. Hetgeen [appellant sub 1] en anderen in dat verband hebben betoogd treft geen doel. 12.4. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek naar de luchtkwaliteit dusdanige leemtes en gebreken bevat dat de raad zich hier niet op heeft mogen baseren. Tevens bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat na de verwezenlijking van het plan niet zal kunnen worden voldaan aan de wettelijke normen voor luchtkwaliteit. Het betoog faalt.

79


Waterparagraaf 13. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de waterparagraaf onvoldoende is onderbouwd. 13.1.

De raad stelt zich op het standpunt dat bij de ontwikkeling van

De Deel in voldoende mate rekening wordt gehouden met de waterhuishouding. De raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat om na uitvoering van het plan De Deel e.o. aan de gevraagde wateropgave te kunnen voldoen in overleg met het waterschap Zuidzeeland (hierna: het waterschap) zal worden getreden om een compensatiegebied aan te wijzen. 13.2. De Afdeling stelt vast dat de waterhuishouding van de herontwikkeling van De Deel is voorbereid in overleg met het waterschap en nadat door ingenieursbureau Royal Haskoning op 27 juli 2006 voor de ontwikkeling van De Deel een afkoppelingsstructuurplan is opgesteld. 13.3. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de waterparagraaf dusdanige gebreken dan wel leemtes in kennis vertoont dat de raad zich hier niet op heeft mogen baseren. Overigens heeft het waterschap inmiddels ingestemd met het plan om de benodigde watercompensatie voor het herinrichten van De Deel te vinden via het overschot aan waterberging dat is verkregen via het eerder gerealiseerde plan Waterland/het Hooiveld omdat het waterhuishoudkundig mogelijk is en de benodigde watercompensatie relatief gering is. Het betoog faalt. Bodemonderzoek 14. [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd dat ten onrechte geen geactualiseerd bodemonderzoek is uitgevoerd. 14.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat vanwege ongewijzigd (grond)gebruik na het uitvoeren van de bodemonderzoeken in 2006 er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de bodemsituatie sindsdien is veranderd. Daarom is er in het kader van het plan geen nieuw bodemonderzoek verricht. 14.2. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant sub 1] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de bodemonderzoeken uit 2006 zodanig zijn verouderd dat de raad zich hier niet op heeft mogen baseren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het gebruik dat met het plan mogelijk wordt gemaakt niet zodanige wijziging met zich brengt dat daarom nieuwe bodemonderzoeken moesten worden uitgevoerd. Het betoog faalt. FinanciĂŤle uitvoerbaarheid 15. [appellant sub 1] en anderen, de VvE en anderen, de vereniging BAN en De Hoge Dennen betogen dat de financiĂŤle uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende is onderbouwd. Volgens [appellant sub 1] en anderen was de samenwerkingsovereenkomst ten tijde van het vaststellingsbesluit al vervallen en was daarop dan ook geen aanvulling mogelijk. De Hoge Dennen stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de kosten van de aanleg van een waterberging. [appellant sub 1] en anderen voeren voorts aan dat de samenwerkingsovereenkomst en de allonge in strijd zijn met het Europees aanbestedingsrecht en dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun. Tevens is volgens hen het verhaal van kosten in de samenwerkingsovereenkomst onvoldoende inzichtelijk, is daarin ten onrechte geen

80


waarborg voor behoud van de detailhandelstructuur opgenomen en is er ten onrechte geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de exploitant zich terugtrekt. Daarnaast blijkt niet uit de stukken waarom in de planschaderisicoanalyse rekening wordt gehouden met minder planschade dan in een eerdere versie van de exploitatieopzet. 15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het grondexploitatiedocument voldoende informatie geeft. Voorts zal volgens de raad eventueel terug te vorderen staatssteun niet leiden tot de onuitvoerbaarheid van het plan omdat het plan mogelijk ook door andere partijen zal kunnen worden ontwikkeld. De allonge is volgens de raad gesloten omdat er redenen bestonden om aan de haalbaarheid van het oorspronkelijke plan en de daarvoor gesloten samenwerkingsovereenkomst te twijfelen. 15.2. Tussen de gemeente en de projectontwikkelaar is op 29 maart 2006 een samenwerkingsovereenkomst gesloten voor de ontwikkeling van de centrumplannen. Ingevolge artikel 14 van de samenwerkingsovereenkomst is deze overeenkomst van kracht vanaf de datum van ondertekening ervan door partijen en duurt deze voort totdat alle uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen zijn nagekomen, met dien verstande evenwel dat zij in ieder geval zal eindigen op 1 maart 2010 indien, ondanks voortvarende nakoming door partijen van ieders verplichtingen niet op 1 januari 2010 een bruikbare bouwvergunning voorhanden is voor het multifunctionele deel (winkel)project de Deel. 15.3. Ter zitting hebben het gemeentebestuur en de projectontwikkelaar toegelicht dat zij ervan uitgaan dat de samenwerkingsovereenkomst niet van rechtswege is vervallen omdat niet aan de voorwaarden daarvoor is voldaan. [appellant sub 1] en anderen hebben niet betwist dat niet aan de voorwaarden is voldaan. Gelet hierop en op de tekst van de samenwerkingsovereenkomst ziet de Afdeling geen aanleiding om het betoog van [appellant sub 1] en anderen te volgen en ervan uit te gaan dat de samenwerkingsovereenkomst is vervallen. De overige beroepsgronden die zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat de samenwerkingsovereenkomst is vervallen, behoeven dan ook geen bespreking. 15.4. Wat betreft het betoog ten aanzien van het Europees aanbestedingsrecht overweegt de Afdeling dat de mogelijke verplichting tot aanbesteding van de uitvoering van het plan in het algemeen op zichzelf niet in de weg staan aan de financiĂŤle uitvoerbaarheid van het plan. [appellant sub 1] en anderen hebben in het beroepschrift noch ter zitting een begin van een motivering gegeven waarom dat in dit geval anders zou moeten zijn. Het betoog faalt derhalve. 15.5. Over het betoog ten aanzien van de gestelde ongeoorloofde staatssteun bij de in de overeenkomsten overeengekomen huur van de parkeerdekken en de fietsenstalling door de gemeente overweegt de Afdeling het volgende. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen een periode van in beginsel tien jaar. 15.6. Aan het in 15.5 geformuleerde criterium is niet reeds voldaan, indien aannemelijk wordt gemaakt dat de staatssteun die plaats heeft of heeft gehad kan worden teruggevorderd. Zoals de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van 13 april 2011 in zaak nr. 200905023/1/R3) dient ook aannemelijk te worden gemaakt dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat als gevolg daarvan het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend.

81


15.7. Ter zitting heeft de raad over de overeengekomen betalingen toegelicht dat het de bedoeling is dat de parkeerdekken en de fietsenstalling die door de projectontwikkelaar zullen worden gerealiseerd, openbaar toegankelijk zullen worden gemaakt en 40 jaar lang door iedereen gratis kunnen worden gebruikt. De overeengekomen bedragen zullen onder meer worden aangewend om dit mogelijk te maken. Voorts is komen vast te staan dat de overeengekomen betalingen tevens zijn bedoeld voor het onderhoud en beheer van de genoemde openbare voorzieningen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat deze betalingen niet zien op de verwezenlijking van het plan, maar op het voor ogen staande gebruik van de voorzieningen na planrealisatie. [appellant sub 1] en anderen hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het eventueel terugvorderen van deze overeengekomen betalingen gevolgen zou kunnen hebben voor de verwezenlijking van het plan. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen faalt derhalve. 15.8. Over de kosten voor de aanleg van een waterberging overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting onweersproken heeft toegelicht dat de benodigde waterberging buiten het plangebied kan worden gerealiseerd en niet zal leiden tot aan het plan toe te rekenen extra kosten. Gelet hierop faalt het betoog van De Hoge Dennen dat met deze kosten ten onrechte geen rekening is gehouden. Ten aanzien van de betogen van [appellant sub 1] en anderen dat in de samenwerkingsovereenkomst ten onrechte geen waarborg voor het behoud van de detailhandelstructuur is opgenomen en ten onrechte geen regeling is opgenomen voor het geval de toekomstige exploitant van de algemene voorzieningen zich terugtrekt, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] en anderen niet hebben onderbouwd waarom deze aspecten zouden leiden tot een financieel onuitvoerbaar plan. Voor zover zij hebben betoogd dat niet inzichtelijk is gemaakt waarom het gereserveerde bedrag voor planschade naar beneden is bijgesteld, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] en anderen hun betoog niet nader hebben onderbouwd en dat uit de op het plan betrekking hebbende stukken niet blijkt van een bijgesteld bedrag voor planschade. Centrumbestemming - planregeling voor woningen, kantoren, dienstverlening en horeca 16. [appellant sub 1] en anderen stellen voorts dat aan de voorziene woningen geen behoefte is. Hiertoe betogen zij dat de behoefte door de raad onvoldoende is onderbouwd. Tevens stellen zij dat er geen behoefte is aan de in het plan mogelijk gemaakte kantoren en horeca. De vereniging BAN wijst erop dat voor de dienstverlening en horeca een aparte bestemming had moeten worden opgenomen, zodat deze functies ook daadwerkelijk worden gerealiseerd. 16.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het doel van het plan is het creÍren van een aantrekkelijk stadscentrum dat de regionaal verzorgende functie kan behouden en versterken. Een aantrekkelijk centrum impliceert een mix van functies. Daarom is binnen de centrumbestemmingen ook horeca, dienstverlening en kantoren mogelijk. Voorts heeft de raad in de reactie op de ingediende zienswijzen nog naar voren gebracht dat het plan voorziet in ongeveer evenveel ruimte voor kantoren als op grond van de voorheen geldende plannen voor het gebied mogelijk was. 16.2. In paragraaf 2.2 van de plantoelichting is vermeld dat uit een woonwensenonderzoek uit 2011 blijkt dat er behoefte is aan appartementen voor senioren en starters. Het plan kan in deze behoefte voorzien. Voorts is daarin vermeld dat op grond van provinciale marktvraagberekeningen fors kantoorruimte moet worden toegevoegd in Emmeloord. In het middenscenario van de provincie is er behoefte aan 75.000 m². Er is voor 23.000 m² kantoorruimte in bestemmingsplannen opgenomen. Het plan voor De Deel maakt hier deel van uit. 16.3.

Op grond van artikel 4, lid 4.1, van de regels zijn de voor "Centrum - 1"

82


aangewezen gronden bestemd voor onder meer detailhandel, kantoren, wonen, dienstverlening en horeca I en II. Eenzelfde regeling is opgenomen onder de bestemming "Centrum - 2", die is voorzien voor de poldertoren. Bij deze bestemming is echter geen wonen en geen supermarkt toegestaan. Ingevolge artikel 4, lid 4.4, onder 4.4.1, aanhef en onder a en b, van de regels wordt tot een met de bestemming strijdig gebruik in ieder geval gerekend het gebruik van andere verdiepingen dan de begane grondverdieping voor detailhandel; en het gebruik van gebouwen voor detailhandel in voedings- en genotmiddelen in de vorm van een supermarkt met een brutovloeroppervlakte van meer dan 2100 m². Voorts zijn de functies horeca, kantoren en dienstverlening alleen toegestaan op de eerste en tweede bouwlaag en zijn woningen niet toegestaan op de eerste bouwlaag. 16.4. Ter zitting is komen vast te staan dat op de tweede bouwlaag 23 woningen zullen worden gerealiseerd die al zijn verkocht. Op de derde bouwlaag kunnen nog tien woningen worden gerealiseerd. Mede gelet op de beperkte hoeveelheid woningen voor specifieke doelgroepen die mogelijk is gemaakt, hebben [appellant sub 1] en anderen naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat het plan niet op het woonwensenonderzoek uit 2011 mocht worden gebaseerd of dat aan die woningen geen behoefte zal zijn. Ten aanzien van de functies kantoren, dienstverlening en horeca overweegt de Afdeling dat deze niet in het plan zijn opgenomen om in een specifieke behoefte te voorzien. De raad heeft hierover toegelicht dat deze mogelijke mix van functies zal leiden tot een aantrekkelijker vestigingsklimaat. Voorts heeft de raad onweersproken toegelicht dat de ruimte voor kantoren met name dient ter vervanging van het kantoorgebouw dat binnen het plangebied stond en dat is gesloopt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid voor de bij de centrumontwikkeling voorziene functies een gemengde bestemming heeft kunnen vaststellen. Centrumbestemming - detailhandel 17. [appellant sub 1] en anderen, Astore CIT en anderen en De Hoge Dennen voeren over de uitgevoerde distributieplanologische onderzoeken aan dat deze ten onrechte niet zijn gebaseerd op recente gegevens. Zij brengen naar voren dat de raad het plan dan ook niet op deze onderzoeken had mogen baseren. Voorts betogen [appellant sub 1] en anderen dat in het plan ten onrechte de mogelijke oppervlakte aan detailhandel niet is beperkt. Volgens hen is het hierdoor mogelijk dat binnen het plangebied alleen en onbeperkt detailhandel wordt gerealiseerd. Voorts voeren [appellant sub 1] en anderen, Astore CIT en anderen, de VvE en anderen, de vereniging BAN en de Hoge Dennen aan dat het plan een te grote uitbreiding aan detailhandel mogelijk maakt. Zij wijzen hierbij onder meer op bestaande leegstand, op de omstandigheid dat de hoeveelheid woningen wel is teruggebracht en op andere plannen in de gemeente waar juist geen uitbreiding meer wordt toegestaan. Zij vrezen voor groeiende leegstand, overlast, verpaupering en een negatieve uitstraling voor de omgeving. Astore CIT betoogt daarbij dat in afwijking van de bestaande jurisprudentie over duurzame ontwrichting ook ruimte zou moeten zijn voor het toetsen van de behoeftekant van detailhandel, nu grootschalige leegstand en verpaupering zeker ruimtelijke gevolgen kunnen hebben. 17.1. De raad heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat in het plan wel maxima zijn opgenomen voor de toegestane oppervlakte aan detailhandel. Voorts zal het plan niet leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau. Hierbij wordt volgens de raad geen doorslaggevend gewicht toegekend aan de omstandigheid dat een eventuele vierde supermarkt wellicht niet rendabel zal zijn. Het ingediende rapport van MKB REVA leidt niet tot een andere conclusie. Ten behoeve van het vaststellingsbesluit is de notitie van BRO van 8 augustus 2011 opgesteld. Daarnaast is door BRO nog een actualisatie opgesteld op 14 februari 2012, aldus de raad.

83


17.2. Ingevolge artikel 13, lid 13.1 van de regels mag binnen het gehele plangebied de gezamenlijke bruto vloeroppervlakte voor detailhandel, niet zijnde een supermarkt, niet meer bedragen dan 8.100 m². De gezamenlijke bruto vloeroppervlakte voor detailhandel in de vorm van een supermarkt mag niet meer bedragen dan 2.100 m². Niet in geschil is dat op grond van het plan een oppervlakte van ruim 13.500 m² is bestemd voor de bestemmingen "Centrum - 1" en "Centrum - 2". Gelet hierop en op het feit dat de maximale hoeveelheid detailhandel binnen het plangebied is beperkt tot 10.200 m², hebben [appellant sub 1] en anderen naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de gronden met voornoemde bestemmingen geheel kunnen worden gebruikt voor detailhandel en dat daardoor binnen het plangebied geen ruimte meer zal zijn voor overige voorzieningen als horeca en dienstverlening. Het betoog faalt. 17.3. In het rapport 'Ontwikkeling centrum Emmeloord' van BRO van 8 april 2008 is vermeld dat de totale omvang aan detailhandel in de gemeente ongeveer 67.000 m² winkelvloeroppervlak (hierna: wvo) is. Hiervan bevindt 86% zich in Emmeloord (=ca 57.500 m²). Het bestaande aanbod in het centrum is ongeveer 24.500 m² wvo. Tevens is er sprake van 4% leegstand (=bijna 3.000 m²). In 2008 zijn er in de gemeente 45.713 inwoners en daarbij is sprake van een lichte daling. De bestaande koopkrachtbinding is al hoog. Hoewel er plannen bestaan voor 4400 woningen in de gemeente, verloopt de ontwikkeling daarvan minder voorspoedig dan verwacht en is er dus minder toestroom van inwoners. In tabel 5.4 zijn drie scenario's voor de verwachte bevolkingsgroei doorgerekend. Het meest positieve scenario gaat uit van 51.521 inwoners in 2015. Het meest behoudende scenario gaat uit van 48.028 inwoners in 2015. Tevens wordt er nog een stijging in de binding verwacht vanwege de kwaliteitsversterking die plaats zal vinden. Op basis hiervan is een verwachte uitbreidingsruimte berekend van 1.750+6.000=7.750 m² wvo in het positieve scenario en van 1.300+4.250=5.550 m² wvo in het behoudende scenario. 17.4. In de memo 'Dynamiek in de detailhandel' van BRO van 8 augustus 2011 is vermeld dat het bestaande aanbod in het centrum 25.000 m² is en dat andere centrumgebieden met dezelfde regiofunctie in het algemeen een groter aanbod hebben. Voorts is daarin vermeld dat de huidige leegstand slechts 1% is, waar 4-6% normaal is. Enige leegstand is nodig voor de doorstroom en flexibiliteit van een centrum. Daarnaast wordt in de memo melding gemaakt van verschillende trends en ontwikkelingen, waaronder schaalvergroting en -verkleining, functiemix, branchevervaging, cultuurmix, internationalisering en internetaankopen (6%). De memo vermeldt tevens dat het opknappen van de Lange Nering vooral cosmetisch was en geen functionele vernieuwing heeft gebracht. 17.5. Astore CIT en anderen hebben het rapport 'Analyse Distributieve Mogelijkheden Emmeloord' van MKB REVA van 15 september 2011 ingebracht. In dit rapport is vermeld dat de gemeente Emmeloord in 2011 46.348 inwoners had en dat de ontwerpstructuurvisie van de gemeente uitgaat van een groei tot 47.000 inwoners in 2030. Voorts is vermeld dat er mogelijk enige ruimte voor uitbreiding in het centrum is, maar dan voor specifieke branches. Het huidige aanbod in het centrum is ongeveer 25.000 m². Tevens is in het rapport nog vermeld dat het aannemelijk is dat het bestedingenniveau zal dalen in plaats van stijgen. Hierbij wordt gewezen op het toenemende aandeel internetaankopen en de economische crisis. 17.6. In de notitie 'Actualisatie conclusies DPO centrum Emmeloord 2008' van BRO van 14 februari 2012 is vermeld dat de in 2008 berekende behoefte 5.550 - 7.750 m² wvo was. Het plan maakt een uitbreiding mogelijk van 10.200 m² brutovloeroppervlak (hierna: bvo). Dit komt volgens de notitie neer op ongeveer 8.200 m² wvo. Volgens de notitie betreft het derhalve slechts een geringe overschrijding die niet zal leiden tot duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau.

84


17.7. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 1] en anderen, Astore CIT en anderen, de VvE en anderen, de vereniging BAN en de Hoge Dennen aldus dat zij betogen dat de voorziene uitbreiding aan detailhandel zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in het verzorgingsgebied. Hieromtrent overweegt de Afdeling evenwel dat voor de vraag of een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zal ontstaan geen doorslaggevende betekenis toekomt aan de vraag of zich een overaanbod in het verzorgingsgebied en mogelijke sluiting van bestaande detailhandelsvestigingen voordoen. Het doorslaggevende criterium hiervoor is of ook na het sluiten van een of meer voorzieningen voor de inwoners van een bepaald gebied een voldoende voorzieningenniveau behouden blijft in die zin dat zij op een aanvaardbare afstand van of in hun woonplaats hun dagelijkse inkopen kunnen doen. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 10 juni 2009 in zaak nr.200808122/1/R3. [appellant sub 1] en anderen, Astore CIT en anderen, de VvE en anderen, de vereniging BAN en de Hoge Dennen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de mogelijkheden die het plan voor detailhandel biedt, zullen leiden tot het verdwijnen van een zodanig deel van het winkelaanbod dat voor de inwoners van het verzorgingsgebied wezenlijke beperkingen zullen ontstaan bij het doen van hun dagelijkse inkopen. Voor zover [appellant sub 1] en anderen, Astore CIT en anderen en De Hoge Dennen in dit kader erop hebben gewezen dat de uitgevoerde distributieplanologische onderzoeken ten onrechte niet zijn gebaseerd op voldoende recente gegevens, is de Afdeling van oordeel dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat andere invoergegevens zouden leiden tot een dermate afwijkende uitkomst in die zin, dat in die situatie wel een van duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zou ontstaan. Het betoog faalt. 17.8. Over de te verwachten leegstand overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft bevestigd dat wordt uitgegaan van een stagnatie van het inwonersaantal. Het plan voorziet in maximaal 8.100+2.100=10.200 m² bvo detailhandel. Niet in geschil is dat dit overeenkomt met ongeveer 8.200 m² wvo. Na planrealisatie zal er in het centrum van Emmeloord in totaal 25.000+8.200=33.200 m² wvo beschikbaar zijn, terwijl de verwachte behoefte in het behoudende scenario, rekening houdend met de bestaande leegstand, uitkomt op 25.000+5.550-250=30.300 m². Uit het verschil tussen het berekende behoudende scenario en de planmogelijkheden komt een overcapaciteit van bijna 9% naar voren. Niet is uitgesloten dat deze overcapaciteit kan leiden tot een toename van de leegstand in het centrum van Emmeloord, hetgeen tot de negatieve gevolgen voor het woon- en leefklimaat en het ondernemersklimaat kan leiden waarvoor [appellant sub 1] en anderen, Astore CIT en anderen, de VvE en anderen, de vereniging BAN en de Hoge Dennen vrezen. Niet is gebleken dat de raad zich hiervan bij het nemen van het bestreden besluit rekenschap heeft gegeven. Dit klemt des te meer nu uit de rapporten van BRO van 8 augustus 2011 en 14 februari 2012 naar voren komt dat bij de berekeningen is uitgegaan van een inwonersgroei. Tevens is komen vast te staan dat bij de berekeningen geen rekening is gehouden met het groeiende aandeel internetbestedingen en met de teruglopende bestedingen in verband met de huidige economische situatie. Voorts heeft de raad niet inzichtelijk kunnen maken waarop de verwachte hogere binding bij niet-dagelijkse goederen is gebaseerd, nu uit het rapport van BRO van 8 april 2008 blijkt dat in de uitgangssituatie al een binding binnen de gemeente van ruim 79% bestaat. 17.9. De conclusie is dat de raad bij het bestreden besluit voor zover het betreft de plandelen met de bestemmingen "Centrum - 1" en "Centrum - 2" onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij de in het kader van een goede ruimtelijke ordening af te wegen belangen. Evenementen 18.

De VvE en anderen betogen dat (de situering van) het op grond van het plan

85


mogelijk gemaakte evenemententerrein De Deel (hierna: het evenemententerrein) in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Volgens de VvE en anderen had het evenemententerrein moeten worden meegenomen in het akoestisch onderzoek van Goudappel Coffeng en voorziet het plan ten onrechte niet in een eenduidige definitie van het begrip evenement. De VvE en anderen vrezen voor de geluidsoverlast die wordt veroorzaakt door het evenemententerrein. Voorts vrezen de VvE en anderen dat gelet op de ingesloten ligging van het terrein er in geval van calamiteiten een onveilige situatie zal ontstaan. Door het realiseren van het terrein ontstaat een open omgeving rond Résidence De Deel waardoor kwaad willenden hier eenvoudig kunnen binnenkomen, aldus de VvE en anderen. 18.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de definitie van het begrip evenement in het bestemmingsplan eenduidig is verwoord en dat het gebruik van het terrein voldoende gereguleerd wordt door artikel 10, lid 10.5.1 van de planregels en door het vergunningsstelsel als bedoeld in de Plaatselijke Verordening van de gemeente Noordoostpolder (hierna: de APV). De raad stelt zich voorts op het standpunt dat in het akoestisch onderzoek geen rekening behoefde te worden gehouden met geluid afkomstig van het evenemententerrein nu de Wgh daartoe niet verplicht. Door in voornoemd artikellid een maximum van 50 aantal dagen en 4000 bezoekers op te nemen wordt, aldus de raad, voldoende gewaarborgd dat de bewoners van Résidence De Deel geen onaanvaardbare hinder zullen ervaren van het evenemententerrein. Met betrekking tot eventueel te verwachten en te vrezen geluidsoverlast als gevolg van een bepaald evenement kunnen de bewoners zich op grond van de APV in het kader van de vergunningverlening wenden tot het college. Ten slotte stelt de raad zich op het standpunt dat de situering van het terrein niet op voorhand tot een gevaarlijke situatie in geval van calamiteiten leidt. 18.2. Het plan voorziet voor de gronden ten oosten van Résidence De Deel in een plandeel met de bestemming "Verkeer" en met de aanduidingen "parkeerterrein" en "evenemententerrein". Ingevolge artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder d, van de planregels zijn de voor "Verkeer" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "evenemententerrein" tevens bestemd voor het houden van evenementen. Op grond van artikel 1, lid 1.24, van de planregels wordt onder evenement verstaan: een gebeurtenis die verplaatsbaar is en waarbij muziek, kunst, cultuur, sport, religie, wetenschap of een combinatie hiervan centraal staat. Een evenement wordt gekenmerkt door publieke toegankelijkheid. Onder een evenement wordt in dezen verstaan een kermis, een jaarmarkt, een festival dan wel een andere hiermee vergelijkbare activiteit. Ingevolge artikel 10, lid 10.5.1, van de planregels wordt tot een met de bestemming strijdig gebruik in ieder geval gerekend: a. het gedurende meer dan 50 dagen per kalenderjaar houden van evenementen. Onder het houden van evenementen wordt tevens verstaan het opbouwen en afbreken van voorzieningen. b. het tegelijkertijd toestaan van meer dan 4.000 bezoekers. 18.3. Het vlak dat ziet op de gronden waaraan de aanduiding "evenemententerrein" is toegekend, loopt tot aan de grens van het plandeel met de bestemming "Groen" rondom Résidence De Deel, dat staat op gronden met de bestemming "Wonen". De breedte van de groenstrook tussen de woonbestemming en het terrein met de bestemming "Verkeer" en de aanduiding "evenemententerrein" bedraagt ongeveer 10 meter. De afstand tussen Résidence De Deel en het met het plan mogelijk gemaakte evenemententerrein bedraagt daarmee ongeveer 10 meter.

86


18.4. Anders dan de stelling van de VvE en anderen, is de Afdeling van oordeel dat de definitie van het begrip "evenementen" in het bestemmingsplan eenduidig is verwoord. Dat er geen limitatieve opsomming van activiteiten in de definitie is opgenomen, doet hieraan niet af. 18.5. Het gebruik van het terrein voor evenementen is gereguleerd in artikel 10, lid 10.5.1 van de planregels. Ingevolge dit artikel kan het terrein maximaal 50 dagen per kalenderjaar met maximaal 4000 bezoekers per dag voor evenementen als gedefinieerd in artikel 1, lid 1.24 van de planregels worden gebruikt. 18.6. Vast staat dat de extra geluidsoverlast die het evenemententerrein teweeg zal brengen (voor de bewoners van RĂŠsidence De Deel) niet is onderzocht. Gelet op het aantal dagen dat evenementen mogelijk wordt gemaakt, het toegestaan aantal bezoekers, het type evenementen dat in planregels mogelijk wordt gemaakt en de afstand tussen RĂŠsidence De Deel en het evenemententerrein, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling niet inzichtelijk gemaakt of de bestreden aanduiding uit het oogpunt van geluidsbelasting in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Dat de evenementen mede worden gereguleerd door de APV kan geen reden zijn om onderzoek naar het antwoord op de vraag of de geluidsbelasting in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening in dit geval achterwege te laten. Een evenementenvergunning ingevolge de APV is immers met name ingegeven vanuit het oogpunt van handhaving van de openbare orde en vormt geen toetsingskader voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een evenemententerrein. De omstandigheid dat de APV de mogelijkheid biedt om geluidvoorschriften te verbinden aan een evenementenvergunning leidt niet tot een ander oordeel, omdat die niet zijn bedoeld om een goede ruimtelijke ordening te waarborgen. 18.7. In hetgeen de VvE en anderen in zoverre hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft de aanduiding "evenemententerrein" ter plaatse van de gronden ten oosten van RĂŠsidence De Deel, is genomen in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Bestuurlijke lus 19. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen 16 weken na verzending van deze uitspraak: - alsnog onderzoek op basis van actuele gegevens te doen naar de behoefte aan uitbreidingsruimte voor detailhandel en te bezien of het besluit van 10 november 2011 in het licht van de uitkomsten van dit onderzoek in stand kan blijven; - op basis van het voornoemde onderzoek toereikend te motiveren dat de te verwachten leegstand in het kader van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is, dan wel een gewijzigde planregeling vast te stellen; - alsnog door middel van een uit te voeren geluidsonderzoek inzichtelijk te maken en deugdelijk te motiveren of de aanduiding "evenemententerrein" met inachtneming van de daarvoor vastgelegde planregeling uit het oogpunt van geluidsbelasting in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, dan wel een gewijzigde planregeling vast te stellen. Indien een andere planregeling wordt vastgesteld, behoeft daarbij geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt.

87


19.1. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. De omgevingsvergunningen 20. Aangezien het bestemmingsplan bepalend kan zijn voor de vraag of de omgevingsvergunningen terecht zijn verleend, zal de Afdeling de beroepsgronden die tegen de desbetreffende besluiten zijn gericht, pas in de einduitspraak bespreken. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: draagt de raad van de gemeente Noordoostpolder op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak: - alsnog onderzoek op basis van actuele gegevens te doen naar de behoefte aan uitbreidingsruimte voor detailhandel en te bezien of het besluit van 10 november 2011 in het licht van de uitkomsten van dit onderzoek in stand kan blijven; - op basis van het voornoemde onderzoek toereikend te motiveren dat de te verwachten leegstand in het kader van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is, dan wel een gewijzigde planregeling vast te stellen; - alsnog door middel van een uit te voeren geluidsonderzoek inzichtelijk te maken en deugdelijk te motiveren of de aanduiding "evenemententerrein" met inachtneming van de daarvoor vastgelegde planregeling uit het oogpunt van geluidsbelasting in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, dan wel een gewijzigde planregeling vast te stellen; -

de uitkomst aan de Afdeling mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, ambtenaar van staat. w.g. Van Buuren w.g. Kuggeleijn-Jansen Voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012 224-545.

88


LJN: BW6920, Raad van State , 201106356/1/R1 Datum uitspraak: 30-05-2012 Datum publicatie: 30-05-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 12 april 2011 heeft het college het wijzigingsplan "Wijzigingsplan artikel 3.6 Wro voor het uitbreiden van een agrarisch bedrijf [locatie] te [plaats]" vastgesteld. Vindplaats(en): JM 2012, 97 m. nt. G.A.J.M. Hoevenaars Rechtspraak.nl

Uitspraak 201106356/1/R1. Datum uitspraak: 30 mei 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats], en anderen, 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Leudal, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 april 2011 heeft het college het wijzigingsplan "Wijzigingsplan artikel 3.6 Wro voor het uitbreiden van een agrarisch bedrijf [locatie] te [plaats]" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2011, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2011, beroep ingesteld. [appellante sub 1] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 5 juli 2011. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 17 juli 2011. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2012, waar [appellante sub 1] en anderen, in de personen van [appellante sub 1] en [appellant sub 2], [appellant sub 2], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door D.J.M. Gubbels, werkzaam bij de gemeente, en S.G.Th. Jacobs, werkzaam bij SRE Milieudienst, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Helmond, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Om de continu誰teit van de varkenshouderij op het perceel [locatie] te waarborgen en

89


het mogelijk te maken dat aan toekomstige eisen voor dierenwelzijn en eisen aan ammoniakemissie kan worden voldaan, heeft het college het wijzigingsplan vastgesteld. Met het wijzigingsplan wordt het agrarisch bouwblok vergroot ten behoeve van de uitbreiding van de varkenshouderij. 2.2. [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat ten onrechte ten behoeve van het plan geen milieueffectrapport (hierna: MER) is opgesteld. Volgens hen is een MER noodzakelijk, omdat in de omgeving van het plangebied meer varkens- en pluimveehouderijen zijn gevestigd en ook een bos in de buurt ligt. Ook achten zij een MER noodzakelijk omdat het plan een uitbreiding van het aantal op het bedrijf aanwezige zeugen mogelijk maakt. 2.2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat er geen wet- of regelgeving is die verplicht tot het opstellen van een MER ten behoeve van het wijzigingsplan. Voorts stelt hij dat hij in het kader van de op 22 februari 2010 verleende revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer ten behoeve van de varkenshouderij heeft besloten dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die het opstellen van een MER rechtvaardigen. Ter zitting heeft het college verwezen naar de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 13 december 2011, in zaak nr. 201109585/1/R3 en 201109585/2/R3, waarin volgens hem in een vergelijkbare kwestie is geoordeeld dat geen MER behoeft te worden gemaakt. 2.2.2. De revisievergunning voorziet onder meer in de oprichting van een nieuwe stal en een uitbreiding van het aantal dieren dat in de inrichting aanwezig mag zijn. De Afdeling heeft in haar tussenuitspraak van 16 februari 2011 in zaak nr. 201003564/1/T1/M2 overwogen dat dit een in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (thans: Besluit milieueffectrapportage, hierna: Besluit m.e.r.) aangewezen activiteit betreft ten aanzien waarvan moet worden beoordeeld of vanwege belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu een MER moet worden gemaakt. Wat betreft de beoordeling van het college dat het maken van een MER voor dit besluit niet nodig is heeft de Afdeling in voornoemde uitspraak onder meer geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die het opstellen van een MER noodzakelijk maken. Met de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2011 in zaak nr. 201003564/1/M2 is de revisievergunning in rechte onaantastbaar geworden. 2.2.3. Het college heeft met toepassing van de aan hem toegekende wijzigingsbevoegdheid ingevolge artikel 8 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" aan een deel van de gronden voor het perceel [locatie] de bestemming "Agrarisch bouwblok A(b)" met een bouwgrens toegekend. Ingevolge artikel 12, lid I, onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied", voor zover van belang, zijn de gronden die zijn aangewezen voor "Agrarisch bouwblok A(b)" bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Ingevolge lid I, onder 2, voor zover van belang, zijn uitsluitend ten dienste van en in verband met de doeleinden als opgenomen onder 1 op de gronden bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen met de daarbij behorende bijgebouwen toegestaan. Ingevolge lid III, aanhef en onder 1, sub a, geldt voor bebouwing ten dienste van de toegestane doeleinden wat betreft gebouwen dat deze uitsluitend binnen de op de plankaart opgenomen bouwvlakken worden opgericht en wel in of achter de naar de weg gekeerde bouwgrens. 2.2.4. Ingevolge artikel 11, lid 11.1, van de regels van het bestemmingsplan "Paraplubestemmingsplan Buitengebied Leudal" geldt ten aanzien van intensieve

90


veehouderij in bouwwerken dat de bouwwerken een maximale bebouwingshoogte hebben van 12 m boven maaiveld en een maximale goothoogte van 7,2 m boven maaiveld. 2.2.5. Op 1 april 2011 is het Besluit van 21 februari 2011 tot wijziging van het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit omgevingsrecht (reparatie en modernisering milieueffectrapportage) (hierna: het Wijzigingsbesluit) in werking getreden. Ingevolge artikel IV, vierde lid, van het Wijzigingsbesluit blijft, indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit met betrekking tot activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer kennisgeving is gedaan van een ontwerp van een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport dient te worden gemaakt en dit ontwerp ter inzage is gelegd, ten aanzien van die kennisgeving het voor dat tijdstip geldende recht van toepassing. Het college heeft op 7 april 2010 kennisgeving gedaan van het ontwerp van het wijzigingsplan. Derhalve is het recht van toepassing zoals dat voor 1 april 2011 gold. 2.2.6. In de Wet milieubeheer en het Besluit m.e.r. wordt onderscheid gemaakt tussen een milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) voor plannen en een m.e.r. voor besluiten. 2.2.7. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen: a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu; b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Ingevolge het tweede lid, voor zover van belang, worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, de categorieën van plannen aangewezen bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt. Een plan wordt slechts aangewezen indien het plan het kader vormt voor een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid. Ingevolge het derde lid worden terzake van de activiteiten bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt. Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt. Ingevolge artikel 7.13, onder a, stelt het bevoegd gezag een plan niet vast dan nadat het toepassing heeft gegeven aan de paragrafen 7.3 en 7.4 van de Wet milieubeheer. 2.2.8. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit m.e.r., voor zover van belang, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven. Ingevolge het tweede lid, voor zover van belang, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven. Ingevolge het derde lid, voor zover van belang, worden als categorieën van plannen als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de categorieën die in kolom 3 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven, voor zover die plannen een kader vormen voor een besluit dat behoort tot

91


een categorie die is aangewezen op grond van het vierde lid, en voor zover die plannen niet zijn aangewezen als categorieën van besluiten als bedoeld in dat lid. Ingevolge het vierde lid worden als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven. Ingevolge het vijfde lid geldt, voor zover in de bijlage bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangewezen, de verplichting tot het maken van een MER of de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de Wet milieubeheer slechts in zodanige gevallen. 2.2.9. Ingevolge onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r. wordt onder wijziging mede verstaan een reconstructie of verandering anderszins van aangelegde werken, ingerichte gebieden of bestaande inrichtingen. Ingevolge dit onderdeel wordt onder uitbreiding verstaan het opnieuw in gebruik nemen van aangelegde werken, ingerichte gebieden of bestaande inrichtingen. Onder oprichting van een inrichting wordt ingevolge dit onderdeel verstaan een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie. Ingevolge onderdeel C, categorie 14, voor zover van belang, is het maken van een MER verplicht ten aanzien van de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van […] varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan: […] 3 3.000 plaatsen voor mestvarkens of; 4 900 plaatsen voor zeugen. In kolom 3 is bij deze activiteit onder meer het plan bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening aangewezen. In kolom 4 zijn aangewezen de besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn. Ingevolge onderdeel D, categorie 14, voor zover van belang, is de procedure als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de Wet milieubeheer van toepassing ten aanzien van de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van […] varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: [...] 3 2.200 of meer plaatsen voor mestvarkens of; 4 350 of meer plaatsen voor zeugen. 2.2.10. De revisievergunning is onder meer afgegeven ten behoeve van de ingebruikname van een nieuwe stal, die in deze vergunning "stal 8" is genoemd. Zoals is overwogen in de in 2.2.2 bedoelde tussenuitspraak staat vast dat dit een aangewezen activiteit betreft ten aanzien waarvan moet worden beoordeeld of vanwege belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu een MER moet worden gemaakt. Het in het wijzigingsplan ten behoeve van de varkenshouderij toegekende agrarisch bouwblok is groter dan voor stal 8 en de bestaande stallen nodig is. In het verzoek tot

92


vaststelling van het wijzigingsplan van 5 juli 2007 staat dat tevens een uitbreiding van "stal 5" is beoogd, maar deze uitbreiding is niet in de revisievergunning opgenomen. De in het wijzigingsplan opgenomen grootte van het agrarisch bouwblok maakt deze uitbreiding van stal 5 echter wel mogelijk. Voorts is van belang dat ingevolge de revisievergunning in stal 2 geen dieren ten behoeve van de varkenshouderij mogen worden gehouden. Nu stal 2 als zodanig is bestemd, kan deze ingevolge het bestemmingsplan, waarvan het wijzigingsplan deel zou gaan uitmaken, wel als huisvesting voor varkens worden gebruikt. Tevens sluiten vorenstaande regels van het bestemmingsplan uitbreiding van de stallen tot meer dan één bouwlaag niet uit. Dat dit laatste feitelijk is uitgesloten, acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt. Niet is derhalve uitgesloten dat het bestemmingsplan, waarvan het wijzigingsplan deel zou gaan uitmaken, in meer plaatsen voor zeugen voorziet dan de revisievergunning mogelijk maakt. Het college heeft niet onderkend dat het wijzigingsplan door de omvang van het agrarisch bouwblok en vorenstaande planvoorschriften en planregels bij recht een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing en anderszins van de bedrijfsvoering toelaat, welke uitbreidingen in de revisievergunning en de beoordeling van het college dat het opstellen van een MER niet noodzakelijk is, niet zijn bezien. Gelet op het voorgaande vormt het wijzigingsplan een kader voor eventueel te verlenen vergunningen voor verdere uitbreiding van de varkenshouderij dan waar de reeds verleende revisievergunning op ziet, zodat bij de voorbereiding van het plan een MER had moeten worden gemaakt. De uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 13 december 2011, in zaak nr. 201109585/1/R3 en 201109585/2/R3 maakt dit niet anders. Anders dan in het hier aan de orde zijnde geval, voorzag het daar ter toetsing voorliggende plan in een planologische inbedding van hetgeen onherroepelijk was vergund en bood het geen ruimte voor het houden van meer pluimvee. Het wijzigingsplan betreft geen zogenoemde één-op-één inpassing van een vergunde activiteit in het plan. Daarmee zijn de gevolgen voor het milieu van het project en van het plan niet identiek. 2.2.11. In hetgeen [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7.13, onder a, van de Wet milieubeheer. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking. 2.3. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Van proceskosten van [appellante sub 1] en anderen die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen gegrond; II. vernietigt het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan "Wijzigingsplan artikel 3.6 Wro voor het uitbreiden van een agrarisch bedrijf [locatie] te [plaats]" van het college van burgemeester en wethouders van Leudal van 12 april 2011; III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leudal tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 106,40 (zegge: honderdzes euro en veertig cent); IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leudal aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van

93


€ 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellante sub 1] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, en € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 2] vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van staat. w.g. Hagen w.g. Bechinka voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012 371-655.

94


LJN: BW9531, Raad van State , 201008988/1/R3 Datum uitspraak: 27-06-2012 Datum publicatie: 27-06-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 1 juli 2010, nr. 30, heeft de raad van de gemeente Oss het bestemmingsplan "Buitengebied Oss-2010" vastgesteld. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 201008988/1/R3. Datum uitspraak: 27 juni 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te Heesch, gemeente Bernheze, 2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Berghem, gemeente Oss, 3. [appellante sub 3] en anderen, gevestigd, onderscheidenlijk wonend te Demen, gemeente Oss, 4. [appellant sub 4], wonend te Macharen, gemeente Oss, 5. [appellant sub 5], wonend te Berghem, gemeente Oss, 6. [appellant sub 6], wonend te Oss, 7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Pinzon Holding B.V. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Naaldhof B.V. (hierna: Pinzon en De Naaldhof), beide gevestigd te Oss, 8. [appellant sub 8], wonend te Oss, 9. [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], (hierna: [appellante sub 9]), te Berghem, gemeente Oss, 10. [appellante sub 10], gevestigd te Oss, 11. [appellant sub 11A] en [appellante sub 11B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 11]), beiden wonend te Berghem, gemeente Oss, 12. [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 12]), beiden wonend te Berghem, gemeente Oss, 13. [appellant sub 13], wonend te Ravenstein, gemeente Oss, 14. [appellant sub 14A] en [appellante sub 14B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 14]), beiden wonend te Berghem, gemeente Oss, 15. [appellant sub 15], wonend te Herpen, gemeente Oss, 16. [appellant sub 16], wonend te Dieden, gemeente Oss, 17. [appellant sub 17A] en [appellante sub 17B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 17]), beiden wonend te Keent, gemeente Oss, 18. [appellant sub 18A] en [appellant sub 18B], beiden wonend te Grave, gemeente Oss, 19. [appellant sub 19], wonend te Oss, 20. [appellant sub 20], wonend te Huisseling, gemeente Oss, 21. [appellant sub 21], wonend te Deursen-Dennenburg, gemeente Oss, 22. [appellant sub 22A] en [appellant sub 22B], beiden wonend te Deursen-Dennenburg, gemeente Oss, 23. [appellant sub 23A] en [appellante sub 23B], (hierna in enkelvoud: [appellant sub 23]), wonend, onderscheidenlijk gevestigd te Oss,

95


24. [appellant sub 24], wonend te Vught, 25. [appellant sub 25A] en [appellant sub 25B], beiden wonend te Berghem, gemeente Oss, 26. [appellant sub 26], wonend te Boxtel, en de raad van de gemeente Oss, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 juli 2010, nr. 30, heeft de raad van de gemeente Oss het bestemmingsplan "Buitengebied Oss-2010" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben alle appellanten tijdig beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 en 29 maart 2012, waar het merendeel van de partijen in persoon, een aantal bijgestaan door een raadsman, is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. 2. Overwegingen Het bestemmingsplan 2.1. Het bestemmingsplan heeft betrekking op het buitengebied van de gemeente Oss. Intrekkingen 2.2. Ter zitting hebben [appellanten sub 18] hun beroepsgrond dat een vergund bedrijfsgebouw aan de Hoogveldsestraat te Keent ten onrechte buiten het toegekende bouwvlak is komen te liggen ingetrokken. Ter zitting hebben Pinzon en De Naaldhof hun beroepsgrond dat het plandeel met bestemming "Horeca (H)" aan de Burgemeester van Erpstraat 99 in Berghem niet voorziet in wellness- en fitnessactiviteiten ingetrokken. Het beroep van [appellant sub 1] 2.3. [appellant sub 1] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" en de functieaanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - agrarisch-technisch en/of agrarisch gerelateerd bedrijf (sb-b1)" en "bedrijfswoning uitgesloten (-bw)" aan de [locatie 1] in Oss heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat ten onrechte een bedrijfswoning is uitgesloten, dat deze noodzakelijk is om toezicht te houden op zijn paardenhouderij ter plaatse en dat een bedrijfswoning past binnen het gemeentelijke beleid. 2.3.1. De raad stelt dat de paardenhouderij ter plaatse onder het voorheen geldende plan niet was toegestaan en dat hij slechts de bedrijfsmatige activiteiten als zodanig heeft willen bestemmen. Voor het toestaan van een bedrijfswoning ter plaatse ziet de raad geen aanleiding, nu dit niet noodzakelijk is bij deze kleinschalige paardenhouderij en niet past binnen het beleid voor het buitengebied. 2.3.2. Het perceel [locatie 1] heeft de bestemming "Bedrijf (B)" en de

96


functieaanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - agrarisch-technisch en/of agrarisch gerelateerd bedrijf (sb-b1)" en "bedrijfswoning uitgesloten (-bw)". Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Bedrijf (B)" aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor bedrijvigheid als omschreven in de aanduiding. Ingevolge artikel 6, lid 6.2, onder b, bedraagt het aantal bedrijfswoningen niet meer dan ĂŠĂŠn, dan wel het op de plankaart (lees: verbeelding) aangegeven aantal, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten (-bw)" een bedrijfswoning niet is toegestaan. 2.3.3. De Afdeling stelt vast dat de door [appellant sub 1] gewenste bedrijfswoning in het plan is uitgesloten. Niet in geschil is dat de paardenhouderij, waar ongeveer tien paarden worden gehouden, onder het voorheen geldende plan niet als zodanig was bestemd en dat deze in dit plan wel als zodanig is bestemd. In de door [appellant sub 1] aangehaalde gemeentelijke nota "Oss werkt, Economisch Beleidsplan 2007-2010" staat onder meer dat de economische vitaliteit van het buitengebied kan worden bevorderd door kleinschalige bedrijfsruimten, al dan niet in combinatie met woonruimte voor ondernemers. Hieruit volgt echter niet dat bij ieder bedrijf een bedrijfswoning mogelijk dient te worden gemaakt. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat dit gemeentelijke beleid met name gericht is op woningbouw in de kernen of op een vrijgekomen agrarische locatie. Een bedrijfswoning bij een niet-agrarische functie wordt slechts onder bepaalde voorwaarden toegestaan. Hoewel een inpandige bedrijfswoning, zoals [appellant sub 1] stelt, niet per definitie zal leiden tot een verdere verstening van de omgeving, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze kan leiden tot ongewenste ruimtelijke gevolgen in het buitengebied. Verder heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat een bedrijfswoning noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van zijn kleinschalige paardenhouderij. Daarbij is van belang dat ter plaatse slechts beperkt bedrijfsbebouwing mogelijk is en dat niet aannemelijk is dat de betrekkelijk kleine paardenhouderij zodanig kan uitbreiden dat er op een andere wijze toezicht moet worden gehouden dan thans het geval is en dat daarvoor een bedrijfswoning mogelijk had moeten worden gemaakt. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten niet te voorzien in een bedrijfswoning ter plaatse. 2.3.4. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" en de functieaanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - agrarisch-technisch en/of agrarisch gerelateerd bedrijf (sbb1)" en "bedrijfswoning uitgesloten (-bw)" aan de [locatie 1] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. 2.3.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] geen aanleiding. Het beroep van [appellant sub 2] 2.4. [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming

97


"Wonen (W)" aan de [locatie 2] en [locatie 3] te Berghem heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat ten onrechte slechts één woning is toegestaan op dit perceel, terwijl hier twee woningen staan waarvoor bouwvergunningen zijn verleend. Voor zover de raad stelt dat één van de woningen illegaal is, wijst hij er op dat hiertegen niet handhavend is opgetreden en dat het niet als zodanig bestemmen van beide woningen in strijd is met de rechtszekerheid. Verder betwist hij dat het als zodanig bestemmen van de woningen zal leiden tot verstening van het buitengebied en daarom in strijd is met het gemeentelijke beleid. Hij stelt dat dit niet zal leiden tot een toename van stedelijke functies in het buitengebied, nu het gaat om bestaande woningen. Verder zal de bouw van de woonwijk Piekenhoef nabij zijn perceel al leiden tot verstedelijking van de omgeving, zodat de raad niet zonder meer kon vasthouden aan het beleid voor het buitengebied. Subsidiair betoogt hij dat het toegekende persoonsgebonden overgangsrecht te beperkend is en dat het gebruik van het pand als woning onder het algemene gebruiksovergangsrecht had moeten worden gebracht. 2.4.1. De raad stelt dat in 1994 een bouwvergunning is verleend aan [appellant sub 2] conform diens aanvraag om een woning op het perceel te bouwen, waarbij is aangegeven dat de bestaande schuur zou worden afgebroken. Het destijds geldende bestemmingsplan maakte ter plaatse slechts één woning mogelijk. Verder betoogt de raad dat woningbouw in het buitengebied in beginsel niet is toegestaan en dat in een bebouwingsconcentratie wel ruimte kan zijn voor kleinschalige woningbouw, maar slechts na een volledige ruimtelijke toets. Niet iedere locatie binnen een bebouwingsconcentratie is geschikt voor woningbouw. Daarbij merkt de raad op dat, onder voorwaarden, woningbouw binnen een bebouwingsconcentratie via een wijzigingsplan zou kunnen worden toegestaan, maar dat [appellant sub 2] nog geen verzoek hiertoe heeft ingediend. Nu het gebruik van de schuur als woning onder persoonsgebonden overgangsrecht is gebracht, zijn zijn belangen volgens de raad voldoende meegenomen in het bestreden besluit. 2.4.2. Ingevolge artikel 17, lid 17.2, onder b, van de planregels, gelezen in samenhang met de verbeelding, bedraagt het toegestane aantal woningen op het perceel [locatie 2] en [locatie 3] niet meer dan één. Ingevolge artikel 37, lid 37.2, onder a, in samenhang met lid 37.3 en bijlage 6, mag het bestaande gebruik van het pand aan de [locatie 2] als burgerwoning worden voortgezet door de in bijlage 6 genoemde gebruikers (Situaties persoonsgebonden overgangsrecht). 2.4.3. Niet in geschil is dat [appellant sub 2] in 1993 heeft verzocht om een principebesluit op zijn verzoek om op zijn perceel een woning te bouwen in combinatie met de sloop van de bestaande schuur. Hierop heeft het college positief besloten en op 14 maart 1994 een bouwvergunning verleend voor de bouw van een woning ter plaatse. In het plan is de op basis van die vergunning gebouwde woning aan de [locatie 2]a als zodanig bestemd en is het gebruik van de schuur aan de [locatie 2] als burgerwoning onder persoonsgebonden overgangsrecht gebracht. Hierbij heeft de raad betrokken dat niet aannemelijk is dat het gebruik van de schuur als burgerwoning binnen de planperiode wordt beëindigd, maar dat het als zodanig bestemmen van dit gebruik niet past binnen het gemeentelijke beleid. Hierbij is van belang dat het perceel ligt in de bebouwingsconcentratie Heistraat en omgeving, als bedoeld in de Ontwikkelingsvisie "Buitengebied in beweging" (hierna: Ontwikkelingsvisie). Het als zodanig bestemmen van het gebruik van de schuur als burgerwoning komt in planologisch opzicht neer op nieuwvestiging van een woning. Op grond van het gemeentelijke beleid is woningbouw in het buitengebied in beginsel niet toegestaan en zijn de mogelijkheden voor nieuwe woningen binnen een bebouwingsconcentratie beperkt. Met betrekking tot het betoog dat de voorziene wijk Piekenhoef tot een zodanige verstedelijking leidt dat geen sprake meer is van buitengebied, overweegt de Afdeling dat deze wijk blijkens de provinciale Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: de

98


Verordening) deel uitmaakt van het bestaand stedelijk gebied, maar het perceel van [appellant sub 2] niet. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad in dit geval geen aanleiding hoefde te zien om af te wijken van zijn beleid ten aanzien van woningen in het buitengebied. Verder overweegt de Afdeling dat de enkele omstandigheid dat niet is overgegaan tot handhavend optreden tegen dit gebruik niet de conclusie rechtvaardigt dat [appellant sub 2] erop mocht vertrouwen dat dit gebruik als zodanig zou worden bestemd. Evenmin bestaat er aanleiding voor het oordeel dat is gehandeld in strijd met de rechtszekerheid, nu het persoonsgebonden overgangsrecht juist met zich brengt dat zekerheid bestaat over het gebruik van de schuur als burgerwoning. Voorts heeft [appellant sub 2] betoogd dat het persoonsgebonden overgangsrecht betrekking heeft op het gebruik als burgerwoning door de huidige gebruikers en dat daardoor de gebruiksmogelijkheden van het pand worden belemmerd. Hierin ziet de Afdeling echter geen aanleiding voor het oordeel dat het gebruik onevenredig wordt beperkt en daarbij is van belang dat overgangsrecht tot doel heeft het gebruik uiteindelijk te doen beĂŤindigen. Gelet op het vorenstaande heeft de raad in dit geval in redelijkheid kunnen volstaan met het toekennen van persoonsgebonden overgangsrecht. 2.4.4. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voormeld plandeel met de bestemming "Wonen (W)" strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. 2.4.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] geen aanleiding. Het beroep van [appellante 3] en anderen 2.5. [appellante 3] en anderen betogen dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" en de functieaanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - niet agrarisch-technisch en niet agrarisch gerelateerd bedrijf (sb-b2)" en "groen (g)" aan de [locatie 4] bij Demen heeft vastgesteld. Zij stellen dat de planregeling voor dit bedrijfsterrein in strijd is met de overeenkomst die zij hebben gesloten met de voormalige gemeente Ravenstein, thans de gemeente Oss, die onverkort behoort te worden uitgevoerd. Daaruit volgt volgens hen dat een bedrijfshal van maximaal 1200 m2 zou mogen worden gebouwd en dat de houtwal om het bedrijfsterrein onderdeel dient uit te maken van de bestemming "Bedrijf (B)". Voorts stellen zij dat niet is voldaan aan de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2002, in zaaknr. 200003209/1, ten aanzien van het bestemmingsplan "Buitengebied 1999", waaruit onder meer zou volgen dat de overeenkomst zou moeten worden nagekomen en een bedrijfshal van 1200 m2 mogelijk gemaakt zou moeten worden. 2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat niet in strijd is gehandeld met bedoelde overeenkomst en de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2002. Het door [appellante 3] en anderen gewenste plandeel met een bedrijfsbestemming van 5500 m2 met de mogelijkheid van 1200 m2 aan bedrijfsgebouwen acht de raad niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening, waarbij de raad opmerkt dat hierover ook geen afspraken zijn gemaakt.

99


2.5.2. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming "Bedrijf (B)" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - niet agrarisch-technisch en niet agrarisch gerelateerd bedrijf (sb-b2)" uitsluitend bestemd voor de bedrijfsvoering die voor het desbetreffende bedrijf is opgenomen in bijlage 5 van de planregels. Uit bijlage 5 van de planregels volgt dat op het perceel [locatie 4] ten behoeve van het bedrijf 600 m2 aan bedrijfsgebouwen is toegestaan. Ingevolge lid 6.1, aanhef en onder f, zijn de voor "Bedrijf (B)" bestemde gronden ter plaatse van de aanduiding "groen (g)" uitsluitend bestemd voor erf- en randbeplantingen. 2.5.3. De Afdeling vat het betoog van [appellante 3] en anderen aldus op dat het plandeel is vastgesteld in strijd met het vertrouwensbeginsel, nu zij, gelet op de overeenkomst en voormelde uitspraak, betogen dat zij het gerechtvaardigd vertrouwen mochten hebben dat zou worden voorzien in de door hen gewenste bedrijfshal van 1200 m2 en een bedrijfsterrein van 5500 m2. Nog daargelaten de vraag of de gemaakte afspraken met het gemeentebestuur van Ravenstein uit 1987 de raad van de gemeente Oss bij de vaststelling van dit plan konden binden, hebben [appellante 3] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat op grond van bedoelde overeenkomst zou worden voorzien in een bedrijfshal van 1200 m2, nu in die overeenkomst juist staat dat een loods van maximaal 600 m2 mag worden gebouwd. Hierin is voorzien. Daarnaast maakt artikel 6, lid 6.1, onder c, van de planregels in dit geval nog een uitbreiding van de oppervlakte van bedrijfsgebouwen met 15% mogelijk. Verder maakt de om het bedrijfsterrein gelegen houtwal, gelet op de toegekende aanduiding "groen", onderdeel uit van de bestemming "Bedrijf (B)". 2.5.4. Voor zover [appellante 3] en anderen betogen dat niet aan voormelde uitspraak van 3 april 2002 is voldaan, wordt overwogen dat het plan is vastgesteld op grond van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). De Wro noch het daarbij behorende overgangsrecht voorziet in een bepaling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan op grond van de Wro een onthouding van goedkeuring met betrekking tot een onder de Wet op de Ruimtelijke Ordening tot stand gekomen plan in acht moet nemen. Overigens heeft de Afdeling, anders dan [appellante 3] en anderen betogen, in genoemde uitspraak niet geoordeeld dat de raad van de toenmalige gemeente Ravenstein bij het bestemmingsplan "Buitengebied 1999" op basis van de overeenkomst gehouden was een grotere loods mogelijk te maken en heeft de Afdeling om een andere reden aan het betrokken plandeel goedkeuring onthouden. Gelet op het bovenstaande bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het bestreden plandeel in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft vastgesteld. 2.5.5. In hetgeen [appellante 3] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" en de functieaanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - niet agrarisch-technisch en niet agrarisch gerelateerd bedrijf (sb-b2)" en "groen (g)" aan de [locatie 4] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante 3] en anderen is ongegrond. 2.5.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellante 3] en anderen geen aanleiding. Het beroep van [appellant sub 4]

100


2.6. [appellant sub 4] voert aan dat de raad het plandeel met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie (R-D)" en de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - bierbrouwerij (sr-bbr)" aan de Oijense Bovendijk 61 bij Macharen ten onrechte heeft vastgesteld. Hij voert hiertoe aan dat een parkeerterrein is voorzien bij een illegale bierbrouwerij en dat de planregels meer mogelijk maken dan slechts een parkeerterrein. Verder stelt [appellant sub 4] dat het begrip "bierbrouwerij" niet is gedefinieerd en dat in de bierbrouwerij met name horeca-activiteiten worden verricht. Voorts heeft de raad ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de te verwachten parkeerbehoefte van de bierbrouwerij en de ruimtelijke gevolgen van het parkeerterrein. Hij voert aan dat het voorziene parkeerterrein niet thuishoort in het buitengebied en veel overlast zal veroorzaken. 2.6.1. De raad stelt dat met het plandeel is beoogd om ter plaatse een parkeerterrein aan te leggen voor de bezoekers van de ernaast gelegen bierbrouwerij. Dit zal de overlast bij [appellant sub 4] juist beperken, aangezien de parkeerdruk op de Kasteeldijk, waar [appellant sub 4] woont, zal afnemen. De raad betoogt voorts dat ter plaatse slechts dagrecreatie ten behoeve van de bierbrouwerij is toegestaan en dat geen gebouwen zijn toegestaan, zodat alleen de aanleg van parkeerplaatsen mogelijk is. 2.6.2. Het plandeel heeft de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie (R-D)" en de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - bierbrouwerij (sr-bbr)" en is niet voorzien van een bouwvlak. Ingevolge artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder a, van de planregels is uitsluitend dagrecreatie toegestaan in de vorm van "specifieke vorm van recreatie- bierbrouwerij (sb-bbr)" met bijbehorende voorzieningen. De naastgelegen bierbrouwerij is niet in het plan opgenomen, omdat deze brouwerij ten tijde van het bestreden besluit op het grondgebied van de toenmalige gemeente Lith lag. 2.6.3. Vast staat dat de raad op de betreffende gronden uitsluitend de aanleg van een parkeerterrein voor de ernaast gelegen bierbrouwerij mogelijk heeft willen maken. De Afdeling stelt vast dat het plandeel naast parkeren andere vormen van gebruik met betrekking tot de dagrecreatieve activiteiten bij de bierbrouwerij niet uitsluit. Daarbij wordt betrokken dat de betekenis van het begrip "bierbrouwerij" als vorm van dagrecreatie ten onrechte niet is vastgelegd. Daardoor is niet uit te sluiten dat ter plaatse activiteiten ten behoeve van de bierbrouwerij, zoals bierfeesten, mogelijk zijn. Ter zitting heeft de raad erkend dat de gekozen wijze van bestemmen onbedoeld meer mogelijk maakt dan hij heeft beoogd bij de vaststelling van het plan. Nu de raad uitsluitend de functie parkeren beoogde toe te staan, had hij dit ook als zodanig moeten vastleggen en ander gebruik moeten uitsluiten. Dat het gemeentebestuur met de initiatiefnemer een overeenkomst heeft gesloten over een parkeerterrein op deze gronden doet niet af aan de noodzaak het beoogde gebruik planologisch vast te leggen. Gelet hierop is het plandeel met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie (R-D)" en de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - bierbrouwerij (sr-bbr)" onzorgvuldig voorbereid. 2.6.4. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie (R-D)", met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - bierbrouwerij (sr-bbr)" aan de Oijense Bovendijk 61, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb de raad op te dragen in zoverre een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

101


2.6.5. Gelet op het bovenstaande behoeft hetgeen overigens door [appellant sub 4] is aangevoerd geen bespreking meer. 2.6.6. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 4] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Het beroep van [appellant sub 5] 2.7. [appellant sub 5] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap (AW-L)", gelegen tussen [locatie 5] en [locatie 6] in Berghem, heeft vastgesteld. Hij voert aan dat ten onrechte niet is voorzien in woningbouw op deze gronden en betwist dat door woningbouw ter plaatse het bebouwingslint onaanvaardbaar zal verdichten. In dit verband stelt hij dat de afstand tussen de bestaande woningen op de percelen [locatie 5] en [locatie 6] 79 m bedraagt, maar dat de raad bij de vaststelling van het plan is uitgegaan van een veel kleinere en daardoor onjuiste afstand. 2.7.1. De raad stelt dat de bouw van een woning op het perceel van [appellant sub 5] zal leiden tot een onaanvaardbare verdichting van het bebouwingslint en in strijd is met het gemeentelijke beleid. In dit verband wijst de raad er op dat de afstand tussen voormelde percelen met de bestemming "Wonen (W)" slechts 40 m bedraagt en alleen hier sprake is van een doorzicht op het achterliggende open gebied. 2.7.2. Aan de percelen [locatie 5] en [locatie 6] is de bestemming "Wonen (W)" toegekend. Aan de tussengelegen gronden, waaronder het perceel van [appellant sub 5], is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap (AW-L)" toegekend. 2.7.3. Daargelaten de onduidelijkheden die tussen partijen hebben bestaan over de breedte van de gronden en de wijze van meten, stelt de Afdeling vast dat de afstand tussen de plandelen met de bestemming "Wonen (W)" ongeveer 40 m bedraagt. Gebleken is dat deze gronden met een agrarische bestemming een doorzicht bieden op het achterliggende open gebied. Deze gronden liggen in een bebouwingsconcentratie, als bedoeld in de Ontwikkelingsvisie. In bebouwingsconcentraties kan volgens de Ontwikkelingsvisie woningbouw mogelijk zijn, mits sprake is van een substantiĂŤle bijdrage aan de landschappelijke kwaliteit. Gelet op de afstand van ongeveer 40 m heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat woningbouw ter plaatse leidt tot een onaanvaardbare verdichting van het bebouwingslint en geen bijdrage levert aan de landschappelijke kwaliteit. De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid aan dit beleid heeft kunnen vasthouden en een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van het behoud van het doorzicht op het achterliggende landschap dan aan het belang van [appellant sub 5] om ter plaatse een woning te bouwen. Het betoog faalt. 2.7.4. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden- Landschap (AW-L)" strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.7.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 5] geen aanleiding. Het beroep van [appellant sub 6]

102


2.8. [appellant sub 6] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap (AW-L)" en de aanduiding "geluidszone-industrie" aan de Munlaan 17 in Oss heeft vastgesteld. Hij voert aan dat op zijn perceel ten onrechte de aanduiding "geluidszone-industrie" is gelegd, waardoor als gevolg van artikel 33, lid 33.3, van de planregels geen geluidgevoelige objecten mogen worden opgericht. Dit betekent dat mogelijke herbouw van zijn woning of nieuwbouw niet mogelijk is en dat de woning in zoverre onder een soort overgangsrecht is gebracht. Verder stelt hij dat een aantal voorzieningen, zoals de erfafscheiding, een tennisbaan met lichtmasten, verhardingen en het voetbalveld met twee voetbaldoelen op zijn gronden ten onrechte niet als zodanig is bestemd en onder de bestemming "Wonen (W)" dient te worden gebracht. Het provinciale beleid verzet zich hier niet tegen. Daarbij komt dat hij erop mocht vertrouwen dat deze voorzieningen als zodanig zouden worden bestemd, nu het eerdere handhavend optreden is opgeschort. Voorts stelt [appellant sub 6] dat in de omgeving reeds de nodige verstedelijking heeft plaatsgevonden met het nabijgelegen bedrijventerrein Vorstengrafdonk en in de omgeving reeds grotere woonkavels liggen. Verder dient ter plaatse een erfafscheiding van 2 m toe te worden gestaan met het oog op zijn veiligheid en privacy. 2.8.1. De raad stelt dat het perceel reeds onder het voorheen geldende plan in de geluidzone van het nabijgelegen motorcrossterrein viel, dat het oprichten van geluidgevoelige objecten ter plaatse was uitgesloten en dat [appellant sub 6] in zoverre niet wordt beperkt in zijn mogelijkheden. Verder betoogt de raad dat de door [appellant sub 6] bedoelde voorzieningen illegaal zijn aangelegd en niet in aanmerking komen om als zodanig bestemd te worden, aangezien het gemeentelijk beleid is gericht op het tegengaan van verrommeling van het buitengebied. [appellant sub 6] mocht uit het opschorten van de handhavingsprocedure niet afleiden dat de bedoelde voorzieningen zouden worden gelegaliseerd. 2.8.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschap (AW-L)" aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, de ontwikkeling, het behoud en herstel van landschappelijke waarden en erf- en randbeplantingen. 2.8.3. Niet in geschil is dat de door [appellant sub 6] genoemde voorzieningen in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan zijn aangelegd en dat deze niet onder de werking van het overgangsrecht vallen. De raad heeft deze voorzieningen niet als zodanig willen bestemmen en heeft aan de gronden waarop deze voorzieningen zich bevinden de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap (AW-L)" toegekend. Daarbij heeft de raad het provinciale beleid, waaronder het door [appellant sub 6] aangehaalde provinciale uitwerkingsplan Waalbos, bij zijn besluit betrokken. Hieruit volgt dat verstedelijking in het buitengebied dient te worden tegengegaan. Voorts heeft de raad terecht opgemerkt dat het gemeentelijke beleid zich verzet tegen het als zodanig bestemmen van deze voorzieningen, aangezien dit particuliere recreatieve voorzieningen zijn die een uitbreiding van de woonfunctie met zich brengen die niet thuishoort in het buitengebied. Verder vermeldt de bij het plan behorende gebiedsbeschrijving dat het plan gericht is op het stabiliseren van de woonfunctie en het beperken van de omvang van woonerven in het buitengebied, ten einde de kwaliteit van het landschap te behouden. In het enkele gegeven dat zich in de omgeving van het perceel het bedrijventerrein Vorstengrafdonk en grotere woonkavels bevinden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid vast kon houden aan dit uitgangspunt. Gelet op het vorenstaande heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien om genoemde voorzieningen als zodanig te bestemmen. Daarbij is van belang dat het gemeentebestuur voornemens is het handhavend optreden tegen deze

103


voorzieningen te hervatten. 2.8.4. Over de gewenste erfafscheiding van 2 m overweegt de Afdeling dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden- Landschap (AW-L)" geen bouwvlak kent en dat ter plaatse geen bebouwing in de vorm van erfafscheidingen is toegestaan. Wel is ter plaatse randbeplanting mogelijk. Dit is bij gronden met een agrarische bestemming zonder bouwvlak niet onredelijk. Het betoog faalt. 2.8.5. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel "Agrarisch met waarden- Landschap (AW-L)" aan de Munlaan 17 strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen is aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is op dit punt ongegrond. 2.8.6. Ingevolge artikel 33, lid 33.3, van de planregels mag op de gronden die zijn aangeduid als "geluidszone-industrie" zo nodig in afwijking van hetgeen elders in deze regels is bepaald, geen geluidgevoelige bebouwing worden opgericht, tenzij ingevolge de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) een hogere waarde is vastgesteld en gebouwd wordt met inachtneming van die hogere waarde. 2.8.7. Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de Wgh, voor zover van belang, worden bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden die krachtens die vaststelling gaan of blijven behoren tot een bestaande zone ter zake van de geluidsbelasting, vanwege het industrieterrein: a. van de gevel van woningen, binnen de bestaande zone de waarden in acht genomen die op het tijdstip van de vaststelling van de bestaande zone golden. Voor ten tijde van de vaststelling van de bestaande zone binnen de zone aanwezige, in aanbouw of geprojecteerde woningen is dit de waarde 55 dB(A), tenzij op dat tijdstip de geluidsbelasting van bedoelde woningen lager of gelijk was aan 50 dB(A), in welk geval de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting 50 dB(A) is. De vorige volzin geldt niet met betrekking tot ten tijde van de vaststelling van de bestaande zone binnen de zone aanwezige of in aanbouw zijnde woningen die op het bedoelde tijdstip reeds een hogere geluidsbelasting, vanwege het industrieterrein, ondervinden dan 55 dB(A). Ingevolge artikel 57, tweede lid, aanhef en onder a, voor zover van belang, worden in afwijking van het eerste lid bij de vaststelling van een bestemmingsplan als in dat lid bedoeld hogere waarden in acht genomen, voor zover deze gelden of zijn vastgesteld. 2.8.8. Over de aanduiding "geluidszone-industrie" wordt als volgt overwogen. De ter plaatse aanwezige woning is als zodanig bestemd en staat in de bestaande geluidzone van het motorcrossterrein "Nieuw Zevenbergen". Het plan heeft in zoverre betrekking op gronden die blijven behoren tot een bestaande zone vanwege een industrieterrein als bedoeld in artikel 57, eerste lid, van de Wgh. Deze geluidzone is bij Koninklijk Besluit van 24 juni 1993 vastgesteld. Uit de stukken is gebleken dat voor zes woningen hogere waarden zijn vastgesteld. Niet gebleken is dat voor de woning van [appellant sub 6] een hogere waarde is verleend. De Afdeling gaat er vanuit dat een dergelijk hogere waarde niet was en is vereist en dat de geluidbelasting op de gevel van deze woning in overeenstemming is met de in artikel 57, eerste lid, van de Wgh genoemde waarden. In dat geval staat artikel 33, lid 33.3, van de planregels en de daarbij behorende aanduiding "geluidszone-industrie" in de weg aan mogelijke herbouw of nieuwbouw op het perceel, nu die planregel met zich brengt dat uitsluitend geluidgevoelige bebouwing mag worden opgericht als daarvoor een hogere waarde is vastgesteld. De Afdeling is van oordeel dat deze beperking niet valt terug te voeren op de Wgh. De raad heeft niet inzichtelijk

104


gemaakt waarom deze beperking in het plan is opgenomen en of het gevolg dat bestaande woningen zonder hogere waarden niet mogen worden herbouwd was beoogd. 2.8.9. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd, voor zover het betreft artikel 33, lid 33.3 van de planregels. 2.8.10. Nu het voorgaande er toe leidt dat er in het plangebied geen geluidszone zou gelden, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a van de Awb de raad op te dragen in zoverre een nieuw bestemmingsplan vast te stellen. Daartoe zal een termijn worden gesteld. Om te voorkomen dat in de periode tot aan de inwerkingtreding van dit nieuwe bestemmingsplan een onaanvaardbare situatie kan ontstaan, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat artikel 33, lid 33.3 van de planregels blijft gelden tot de inwerkingtreding van het nieuw vast te stellen bestemmingsplan. 2.8.11. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 6] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Het beroep van Pinzon en De Naaldhof 2.9. Pinzon en De Naaldhof betogen dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Sport (S)" en de functieaanduiding "sportveld (spv)" aan de Burgemeester van Erpstraat 99 in Berghem heeft vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat zij, noch derden, de gronden met deze bestemming kunnen gebruiken voor sportdoeleinden en dat deze bestemming niet uitvoerbaar is. Het had voor de hand gelegen om op deze gronden parkeervoorzieningen mogelijk te maken ten behoeve van hun naastgelegen hotel. 2.9.1. De raad stelt dat er geen behoefte is aan de gewenste extra parkeervoorzieningen omdat op de gronden met de bestemming "Horeca (H)" reeds voldoende ruimte is voor parkeervoorzieningen. Een parkeerterrein op de gronden met de sportbestemming zou in strijd zijn met het uitgangspunt van zuinig ruimtegebruik, aldus de raad. 2.9.2. Aan de Burgemeester van Erpstraat 99 ligt een plandeel met de bestemming "Horeca (H)" met hiernaast een plandeel met de bestemming "Sport (S)" en de functieaanduiding "sportveld (spv)". Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels, voor zover van belang, zijn de voor "Horeca (H)" aangewezen gronden bestemd voor horecavoorzieningen in de categorieĂŤn horeca 1, horeca 2, horeca 3 en horeca 4 met bijbehorende voorzieningen. Ingevolge artikel 12, lid 12.1, onder a, zijn de voor "Sport (S)" aangewezen gronden met de functieaanduiding "sportveld (spv)" uitsluitend bestemd voor sportvoorzieningen in de vorm van een sportveld. 2.9.3. Vast staat dat op de gronden met de bestemming "Horeca (H)" een hotel is gebouwd. Verder staat vast dat de naastgelegen gronden met de sportbestemming in eigendom zijn van Pinzon en thans braak liggen. De toegekende sportbestemming is overgenomen uit het voorheen geldende plan, maar is nooit verwezenlijkt. Gelet hierop en gelet op de beperkte omvang van de gronden is niet aannemelijk dat de sportbestemming binnen de planperiode wel zal worden verwezenlijkt. Voorts hebben Pinzon en De Naaldhof aangevoerd dat achter het hotel ruimte is voor ten hoogste tien parkeerplaatsen. De raad heeft dit niet gemotiveerd betwist. Volgens Pinzon en De

105


Naaldhof zal bij een gebrek aan parkeerplaatsen langs de weg worden geparkeerd, wat zal leiden tot ongewenste verkeerssituaties. Niet gebleken is dat de raad heeft onderzocht of in het kader van een goede ruimtelijke ordening aanleiding bestaat om op de gronden met de bestemming "Sport" en de functieaanduiding "sportveld (spv)", al dan niet geheel, parkeervoorzieningen voor het hotel mogelijk te maken. 2.9.4. In hetgeen Pinzon en De Naaldhof hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Sport (S)" en de functieaanduiding "sportveld (spv)" aan de Burgemeester van Erpstraat 99 is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb de raad op te dragen in zoverre een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal een termijn worden gesteld. 2.9.5. De raad dient ten aanzien van het beroep van Pinzon en De Naaldhof op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Het beroep van [appellant sub 8] 2.10. [appellant sub 8] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap en natuur (AW-LN)" aan de [locatie 7] in Oss heeft vastgesteld, waardoor een deel van zijn tuin niet als zodanig is bestemd. Hij voert aan dat deze gronden reeds bij de vaststelling van het voorheen geldende plan werden gebruikt als tuin en dit gebruik onder het overgangsrecht van dat plan viel en dat dit nu weer onder het overgangsrecht is gebracht. Verder voert hij aan dat in strijd met het vertrouwensbeginsel is gehandeld, nu bij de aankoop van de woning en gronden in 2005 het hele perceel in gebruik was voor woondoeleinden met tuin en hij ervan uit mocht gaan dat deze situatie legaal was. Verder is nooit handhavend opgetreden tegen het gebruik van deze gronden als tuin en is een ontgrondingenvergunning verleend voor de vijver. De raad had aan de hele tuin een woonbestemming moeten toekennen, nu een agrarische bestemming ter plaatse geen enkel doel dient. Verder voert hij aan dat het provinciale beleid de mogelijkheid biedt om het woonperceel te vergroten. Ten slotte stelt hij dat de maximaal toegestane hoogte van de erfafscheiding dient te worden verhoogd tot 2 m met het oog op zijn privacy en veiligheid. Dit is de gebruikelijke hoogte in het buitengebied. Hierbij wijst hij op het perceel Munlaan 4, waar een erfafscheiding van maximaal 2 m is toegestaan. 2.10.1. De raad stelt dat, voor zover de gronden van [appellant sub 8] in 2000 als tuin werden gebruikt hieraan een woonbestemming is toegekend om te voorkomen dat het bestaande gebruik van deze gronden weer onder het overgangsrecht zou worden gebracht. Het overige deel van de gronden is pas na 2000 in gebruik genomen als tuin en dit gebruik valt niet onder het overgangsrecht. Verder is er geen sprake van door de raad opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen dat dit deel van de gronden een woonbestemming zou krijgen. De raad acht het verder vergroten van de woonbestemming ongewenst, omdat hierdoor het woonperceel onevenredig groot zou worden ten opzichte van de omliggende woonpercelen en dit ten koste zou gaan van de aanwezige natuurwaarden. 2.10.2. Het westelijke deel van het perceel, waarop de woning staat en het grootste deel van de tuin ligt, heeft de bestemming "Wonen (W)" en het oostelijke deel heeft de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap en natuur (AW-LN)" zonder bouwvlak. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden Landschap en natuur (AW-LN)" aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor:

106


a. uitoefening van het agrarisch bedrijf. (‌); d. ontwikkeling, behoud en herstel van landschappelijke en natuurwaarden, waaronder bakenbomen; (‌); k. erf- en randbeplantingen. Ingevolge artikel 37, lid 37.2, onder a, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet. Ingevolge lid 37.2, onder d, is lid 37.2, onder a, niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan. 2.10.3. Het bestreden plandeel had in het voorheen geldende plan "Buitengebied", dat in 2000 grotendeels in werking is getreden, de bestemming "Agrarisch met landschappelijke waarden". Ingevolge artikel 37, lid 37.2, onder 1, van de voorschriften van dat plan mag het gebruik van de grond en/of opstallen dat strijdig is met het plan op het tijdstip waarop het plan van kracht wordt, worden gehandhaafd. 2.10.4. De Afdeling stelt vast dat het gebruik van de aan de orde zijnde gronden als tuin bij de woning onder het voorheen geldende plan niet was toegestaan. Verder is niet gebleken dat deze gronden ten tijde van de inwerkingtreding van dat plan reeds als tuin werden gebruikt. Het gebruik van deze gronden valt derhalve niet onder de werking van het gebruiksovergangsrecht. Het betoog faalt. 2.10.5. [appellant sub 8] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat zou worden voorzien in een woonbestemming op dit deel zijn gronden. Dat aan hem bij de aankoop van de woning en bijbehorende gronden niet zou zijn medegedeeld dat het bestaande gebruik als tuin voor een deel van de gronden niet was toegestaan is een omstandigheid die niet aan de raad kan worden toegerekend. Verder kan een dergelijke verwachting niet worden aangenomen op grond van het feit dat de vijver met een ontgrondingenvergunning is aangelegd. Voorts kon hij uit het feit dat het gemeentebestuur tot nog toe niet handhavend heeft opgetreden tegen het gebruik van deze gronden als tuin niet afleiden dat in dit plan het gebruik als zodanig zou worden bestemd. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. 2.10.6. Ten aanzien van het door [appellant sub 8] genoemde provinciale beleid, zoals de provinciale Paraplunota, geldt dat de raad hieraan niet gebonden is, maar hiermee slechts rekening dient te houden. Dit beleid heeft onder andere betrekking op de mogelijkheden voor woningbouw in het buitengebied, maar gaat niet in op de mogelijkheden voor het vergroten van woonpercelen in het buitengebied. De raad hoefde aan dit beleid dan ook niet de conclusie te verbinden dat het gebruik van de gronden als tuin als zodanig diende te worden bestemd. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met het genoemde provinciale beleid. 2.10.7. Verder heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gebruik van deze gronden als tuin bij de woning, gelet op de potentiÍle en aanwezige natuurwaarden en de reeds aanzienlijke omvang van het woonperceel in het kader van

107


een goede ruimtelijke ordening niet is gewenst. Anders dan [appellant sub 8] betoogt, is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap en natuur (AW-LN)" ter plaatse uitvoerbaar, nu deze bestemming voorziet in onder meer de ontwikkeling, het behoud en herstel van landschappelijke en natuurwaarden en kan worden gebruikt als weiland. 2.10.8. Over de gewenste erfafscheiding en de hoogte ervan overweegt de Afdeling dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden- Landschap en natuur (AWLN)" geen bouwvlak kent en dat de planregel die met zich brengt dat ter plaatse erfafscheidingen zijn toegestaan hier niet van toepassing is. Wel maakt artikel 5, lid 5.1, onder k, van de planregels ter plaatse randbeplanting mogelijk. Dit is bij gronden met een agrarische bestemming zonder bouwvlak niet onredelijk. Overigens wijst de Afdeling er op dat op 1 oktober 2010, derhalve na het bestreden besluit, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) in werking zijn getreden en hierin regels zijn opgenomen over het vergunningvrij bouwen van erf- of perceelsafscheidingen. 2.10.9. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap en natuur (AW-LN)" aan de [locatie 7] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.10.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat met betrekking tot het beroep van [appellant sub 8] geen aanleiding. Het beroep van [appellante sub 9] 2.11. [appellante sub 9] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" en de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf agrarisch-technisch en/of agrarisch gerelateerd bedrijf (sb-b1)" aan de Hoessenboslaan 39A, 39B en 39D in Berghem heeft vastgesteld. Hij stelt dat de raad voorbij is gegaan aan de feitelijk situatie ter plaatse en dat de bestaande drie bedrijven ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd met de benodigde uitbreidingsmogelijkheden. [appellante sub 9] wijst verder op het akoestisch onderzoek dat in verband met het bestemmingsplan "Piekenhoef" is verricht en waarin wordt uitgegaan van een andere situatie dan de als zodanig in het plan bestemde situatie. 2.11.1. De raad stelt dat op grond van het voorheen geldende plan "Buitengebied" alleen het loonbedrijf en de smederij waren toegestaan en dat deze bedrijven als zodanig zijn bestemd. Het tevens op bedoelde gronden gevestigde metaalbewerkingsbedrijf is deels onder de werking van het overgangsrecht gebracht. Omdat de op het perceel aanwezige bedrijven planologisch gezien als ĂŠĂŠn geheel bedrijf in stand dienen te blijven en het gemeentelijke beleid gericht is op het voorkomen van niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied zijn de activiteiten van dit bedrijf niet geheel als zodanig bestemd. 2.11.2. Het bestreden plandeel heeft de bestemming "Bedrijf (B)" en de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - agrarisch-technisch en/of agrarisch gerelateerd bedrijf (sb-b1)". Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf (B)" aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor bedrijven met een bedrijvigheid als omschreven in onderstaande tabel bij de bestemmingscode waarmee het desbetreffende bestemmingsvlak is aangeduid, met dien verstande dat voor de bedrijven met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - niet-agrarisch-technisch en niet agrarisch

108


gerelateerd bedrijf (sb-b2)" uitsluitend de bedrijfsvoering is toegestaan die voor het desbetreffende bedrijf is opgenomen in bijlage 5 van de planregels. Binnen elk bestemmingsvlak is niet meer dan één bedrijf toegestaan. In bijlage 5 staat dat op het perceel Hoessenboslaan 39A 1.150 m2 aan bedrijfsgebouwen aanwezig mag zijn, waarvan 163 m2 ten behoeve van het metaalbewerkingsbedrijf. Ingevolge artikel 37, lid 37.2, onder a, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet. Ingevolge lid 37.2, onder d, is artikel 37.2, onder a, niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan. 2.11.3. Het perceel had in het voorheen geldende plan de bestemming "Semi- en nietagrarische bedrijven" en de aanduidingen "loonwerkbedrijf (BI)" en "smederij (Bs)". Ingevolge artikel 8, lid 8.1, onder 8.1.1, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als "Semi- en niet-agrarische bedrijven" aangegeven gronden bestemd voor semi- en nietagrarische bedrijven met bijbehorende voorzieningen. Ingevolge lid 8.1, onder 8.1.2 is binnen een bestemmingsvlak uitsluitend die bedrijfsvoering toegestaan, welke voor het betreffende perceel is aangeduid in de Staat van semi- en niet-agrarische bedrijven onder 8.2.2. Uit de Staat van semi- en niet-agrarische bedrijven volgt dat ter plaatse een loonwerkbedrijf en een smederij met een gezamenlijke oppervlakte van 1.150 m2 zijn toegestaan. Ingevolge artikel 37, lid 37.2, onder 1 mag het gebruik van de grond en/of opstallen dat strijdig is met het plan op het tijdstip waarop het plan van kracht wordt, worden gehandhaafd. 2.11.4. Vast staat dat op bedoelde gronden een loonbedrijf, een smederij en een metaalbewerkingsbedrijf zijn gevestigd. Het loonbedrijf en de smederij waren in het voorheen geldende plan als zodanig bestemd. De raad heeft beoogd om deze bedrijven in het voorliggende plan opnieuw als zodanig te bestemmen en in dit verband heeft de raad voor het loonbedrijf en de smederij in tabel 5 van de planregels voorzien in een maximum oppervlakte van 1.150 m2 aan bedrijfsbebouwing, waarvan 163 m² voor het metaalbewerkingsbedrijf. De in tabel 5 genoemde bedrijvigheid heeft ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder a, van de planregels echter uitsluitend betrekking op niet-agrarische bedrijfsactiviteiten met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - niet-agrarisch-technisch en niet-agrarisch gerelateerd bedrijf (sb-b2)". Op het bestreden plandeel rust echter de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - agrarisch-technisch en/of agrarisch gerelateerd bedrijf (sbb1)". Hieruit volgt dat ter plaatse slechts agrarisch-technische en/of agrarisch gerelateerde bedrijven zijn toegestaan en dat tabel 5 niet van toepassing is. Verder heeft de raad blijkens de zienswijzennota beoogd om in tabel 5 een maximale oppervlakte van 163 m2 op te nemen voor de smederij, maar deze in tabel 5 abusievelijk omschreven als "metaalbewerkingsbedrijf". Voorts is niet gebleken dat de raad is nagegaan of de in het plan opgenomen oppervlakte van de bedrijfsbebouwing van 1.150 m2 overeenkomt met de feitelijke situatie.

109


Over het metaalbewerkingsbedrijf, niet zijnde de smederij, overweegt de Afdeling dat dit niet als zodanig was bestemd in het voorheen geldende plan, maar onder de werking van het overgangsrecht van dat plan viel. In het voorliggende plan heeft de raad dit bedrijf weer onder het gebruiksovergangsrecht gebracht, zonder dat gebleken is van het voornemen om deze bedrijfsactiviteiten te doen beëindigen binnen de planperiode. Ter zitting heeft de raad verklaard dat hij het metaalbewerkingsbedrijf, waarvoor in 1995 een milieuvergunning is verleend, abusievelijk niet heeft betrokken bij de vaststelling van het plan en dat de raad niet heeft beoogd om dit bedrijf, voor zover vergund, niet als zodanig te bestemmen. Voorts stelt de Afdeling vast dat ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels per bestemmingsvlak slechts één bedrijf is toegestaan. Het standpunt van de raad dat in planologisch opzicht sprake is van één bedrijf omdat de verschillende bedrijfsactiviteiten op het perceel zijn verzameld, volgt de Afdeling niet, nu op het perceel drie afzonderlijke bedrijven zijn gevestigd. 2.11.5. In hetgeen [appellante sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)", met de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf agrarisch-technisch en/of agrarisch gerelateerd bedrijf (sb- b1)" aan de Hoessenboslaan 39A, 39B en 39D is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb de raad op te dragen in zoverre een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal een termijn worden gesteld. Gelet op het bovenstaande behoeft hetgeen overigens is aangevoerd geen bespreking meer. 2.11.6. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellante sub 9] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Het beroep van [appellante sub 10] 2.12. [appellante sub 10] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie (R-VR)" en de aanduiding "kampeerterrein (kt)" voor de gronden achter zijn perceel [locatie 8] in Oss heeft vastgesteld, voor zover niet is voorzien in recreatiebungalows op deze gronden. Daartoe voert zij aan dat de raad ten onrechte een ruimtelijke onderbouwing van deze ontwikkeling heeft verlangd, die bovendien reeds is overgelegd. Zij wijst er op dat zij bereid is om in overleg te treden met de raad over de invulling van haar plannen. Verder stelt zij dat het vakantiepark Herperduin wel is toegestaan om stacaravans te vervangen door recreatiebungalows en dat in zoverre in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld. 2.12.1. De raad stelt dat het mogelijk maken van het vervangen van stacaravans door recreatiebungalows ter plaatse een ingrijpende planologische wijziging is die niet zonder meer in overeenstemming kan worden geacht met een goede ruimtelijke ordening. Zonder een recent en concreet plan van [appellante sub 10] voor een dergelijke toeristische ontwikkeling ter plaatse wil de raad niet zonder meer de bouw van recreatiebungalows mogelijk maken. De ingediende inrichtingschets uit 2003 kan niet worden aangemerkt als een voldoende ruimtelijke onderbouwing van haar plannen en er is geen recentere en concrete onderbouwing beschikbaar. Over het vakantiepark Herperduin heeft de raad gesteld dat er in dat geval ten tijde van het bestreden besluit wel zodanige concrete plannen beschikbaar waren, die konden worden beoordeeld. 2.12.2. Ingevolge artikel 1, onder 46, van de planregels wordt onder kampeerterrein verstaan: een terrein, speciaal ingericht om in tent, camper of caravan te overnachten

110


Ingevolge artikel 11, lid 11.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie (R-VR)" aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor verblijfsrecreatie in de vorm van een kampeerterrein ter plaatse van de aanduiding "(kt)". 2.12.3. De Afdeling stelt voorop dat de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt bij het toekennen van bestemmingen. De raad heeft zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de huidige situatie als zodanig bestemd diende te worden en dat het bij recht mogelijk maken van recreatiebungalows in dit geval, zonder een recent en concreet plan hiervoor van [appellante sub 10], niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij heeft de raad kunnen betrekken dat het door [appellante sub 10] overgelegde rapport "Structuurplan, De Naaldhof" van ingenieursbureau Ulehake van 27 maart 2003 geen concrete plannen bevat, nu hierin over het recreatiepark slechts een toekomstvisie is verwoord. Dat [appellante sub 10] bereid is tot nader overleg over de invulling van haar plannen maakt niet dat de raad ten tijde van het bestreden besluit rekening kon houden met concrete plannen. Gelet hierop heeft de raad in dit geval in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien om in het plan te voorzien in recreatiebungalows en heeft hij de bestaande situatie als zodanig kunnen bestemmen. 2.12.4. Ten aanzien van de door [appellante sub 10] gemaakte vergelijking met het vakantiepark Herperduin wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat voormeld vakantiepark wel concrete plannen heeft uitgewerkt waarin tevens is ingegaan op de door de raad voorgestane wisselwerking met de omgeving. In hetgeen [appellante sub 10] heeft aangevoerd ziet de Afdeling daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante sub 10] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. 2.12.5. In hetgeen [appellante sub 10] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie (R-VR)" en de aanduiding "kampeerterrein (kt)" strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 10] is ongegrond. 2.12.6. Ten aanzien van het beroep van [appellante sub 10] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beroepen van [appellant sub 11], [appellant sub 12] en [appellanten sub 25] 2.13. [appellant sub 11], [appellant sub 12] en [appellanten sub 25] betogen dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" aan de Korstestraat ongenummerd, kadastraal bekend gemeente Berghem, sectie D, nummer 481, te Berghem heeft vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat in het ontwerpplan geen woonbestemming was opgenomen en dat het plan zodanig ingrijpend gewijzigd is vastgesteld dat opnieuw de hele procedure had moeten worden doorlopen. Voorts betogen zij dat niet inzichtelijk is of aan de structuurvisie "Bebouwingsconcentraties Buitengebied Oss - 2010" (hierna: structuurvisie Bebouwingsconcentraties) is voldaan, omdat niet duidelijk is of sprake is van een ruimtelijke kwaliteitswinst of een financiĂŤle bijdrage. Daarnaast betogen zij dat de bouw van een woning in strijd is met het landschapsbeleid en de gebiedsvisie "Kleine Koolwijk en Duurendseind". Ook is de voorziene woning mogelijk in strijd met toekomstig provinciaal beleid ten aanzien van woningen in bebouwingsconcentraties. Voorts voert [appellant sub 11] aan dat niet is gebleken dat de raad onderzoek heeft gedaan of ter plaatse van het perceel aan de

111


Korstestraat een goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd. In dit verband stelt hij dat op zijn perceel een boomgaard kan worden aangelegd en dat gebruik kan worden gemaakt van gewasbeschermingsmiddelen. Verder voeren [appellanten sub 25] aan dat hun vrije uitzicht wordt ontnomen door de nieuwe woning. 2.13.1. De raad stelt dat de financiële bijdrage door de initiatiefnemer ten behoeve van de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit voldoende is verzekerd. Voorts stelt de raad dat de woonbestemming niet zal leiden tot een aantasting van de bestaande landschappelijke kwaliteiten en dat deze niet in strijd is met het gemeentelijke beleid voor het gebied Kleine Koolen en Duurendseind. Met provinciaal beleid dat na het bestreden besluit in werking is getreden heeft de raad geen rekening kunnen houden. Verder stelt de raad dat het gebruik van het perceel van [appellant sub 11] niet in de weg staat aan een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woning en dat het uitzicht van [appellanten sub 25] niet onaanvaardbaar wordt aangetast. 2.13.2. Ingevolge artikel 17, lid 17.1, van de planregels, voor zover hier van belang zijn de voor "Wonen (W)" aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor wonen in woningen. Ingevolge lid 17.2, onder b, bedraagt het aantal woningen niet meer dan één, dan wel niet meer dan het op de plankaart aangegeven aantal. Uit deze regels en de verbeelding volgt dat op het bestreden plandeel aan de Korstestraat één woning mag worden gebouwd. Dit plandeel ligt in de lintbebouwing van deze straat en grenst aan de zuidzijde aan de gronden van [appellant sub 11], die de bestemming "Agrarisch (A)" hebben. 2.13.3. In het ontwerp van het plan was aan voormeld plandeel een agrarische bestemming toegekend. Bij de vaststelling van het plan is deze bestemming gewijzigd in een woonbestemming. Hetgeen [appellant sub 11] en [appellant sub 12] en [appellanten sub 25] hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een zodanige wijziging dat de raad aanleiding had moeten zien om de bestemmingsplanprocedure opnieuw te doorlopen. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aard en omvang van deze wijziging niet zodanig zijn dat sprake is van een geheel ander plan. Daarbij heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat het hier gaat om de toekenning van een woonbestemming aan een enkel perceel in het buitengebied van Oss. Het betoog faalt. 2.13.4. Wat betreft het toekomstige provinciale beleid voor woningbouw in bebouwingsconcentraties heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat hij met ten tijde van het bestreden besluit nog toekomstig provinciaal beleid geen rekening behoefde te houden. 2.13.5. Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uitzicht van [appellanten sub 25] vanuit hun woning aan de [locatie 9] niet onaanvaardbaar wordt aangetast. Daarbij is van belang dat er geen recht op blijvend vrij uitzicht bestaat, dat de voorziene woning met een maximale bouwhoogte van 10 meter op een afstand van ongeveer 25 meter kan worden gebouwd en zal worden ingepast in een bestaand lint. Ook is van belang dat op de agrarische gronden van [appellant sub 11] direct achter dit plandeel een bouwvlak is voorzien waarbinnen al bebouwing mogelijk is en dit het uitzicht van [appellanten sub 25] reeds zou kunnen aantasten. 2.13.6. De Afdeling ziet ten aanzien van de overige beroepsgronden, zoals strijd met gemeentelijk beleid en de gestelde beperking van de gebruiksmogelijkheden van de agrarische gronden van [appellant sub 11], geen aanleiding anders te oordelen dan de voorzitter heeft gedaan in zijn uitspraak van 21 januari 2011, in zaak nr. 201008988/2/R3, waarbij onder meer de verzoeken om voorlopige voorziening van

112


[appellant sub 11] en [appellant sub 12] zijn afgewezen en waarbij is ingegaan op deze beroepsgronden. 2.13.7. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van [appellant sub 11], [appellant sub 12] en [appellanten sub 25] zijn ongegrond. 2.13.8. Ten aanzien van deze beroepen bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Het beroep van [appellant sub 13] 2.14. [appellant sub 13] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" aan de [locatie 10] in Ravenstein heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat dit aan zijn woningbouwplan ter plaatse in de weg staat. [appellant sub 13] heeft zijn woningbouwplan voorafgaand aan het ontwerp van het plan aan de raad voorgelegd, maar de raad wil voorrang geven aan de gemeentelijke woningbouwplannen en is van mening dat in de bebouwingsconcentratie waar het perceel deel van uitmaakt slechts ruimte is voor incidentele woningbouw. De handelwijze van de raad is in strijd met het verbod op willekeur. Verder wijst [appellant sub 13] er op dat zijn plan past binnen de randvoorwaarden van het beleid uit de structuurvisie Bebouwingsconcentraties. 2.14.1. De raad stelt dat ter plaatse sprake is van buitengebied, waarvoor een stringent beleid geldt om verstening tegen te gaan. De door [appellant sub 13] gewenste acht woningen passen hier niet bij en leveren niet de ruimtelijke kwaliteitswinst op die op grond van de structuurvisie Bebouwingsconcentraties nodig is om woningbouw in bebouwingsconcentraties mogelijk te maken. De raad heeft er op gewezen dat de gewenste woningbouw een onwenselijke aantasting van de bufferzone tussen Huisseling en Ravenstein met zich brengt en niet past in het gemeentelijke beleid. 2.14.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch (A)" aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. 2.14.3. Vast staat dat bedoelde gronden van [appellant sub 13] in het voorheen geldende plan een agrarische bestemming hadden, thans in gebruik zijn als weiland en in dit plan wederom een agrarische bestemming hebben gekregen. Voorts staat vast dat deze gronden in de structuurvisie Bebouwingsconcentraties deel uitmaken van de bebouwingsconcentratie "zuidelijke rand Ravenstein-Huisseling". Voor het gebied zijn richtlijnen voor stedenbouw geformuleerd, waarin onder meer het behoud van het open middengebied en het kleinschalige halfopen karakter is opgenomen. Voorts volgt uit deze structuurvisie dat nieuwe functies alleen toelaatbaar zijn als sprake is van een bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse en dat woningbouw als zodanig geen ruimtelijke kwaliteitswinst oplevert. De raad heeft zich, gelet op het voormelde beleid, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het enkele feit dat de gronden in de bebouwingsconcentratie liggen niet reeds met zich brengt dat aan het woningbouwplan van [appellant sub 13] medewerking had moeten worden verleend. Dat aan de randvoorwaarden voor woningbouw ter plaatse is voldaan heeft [appellant sub 13] niet aannemelijk gemaakt, nu uit de structuurvisie Bebouwingsconcentraties volgt dat het open middengebied en het kleinschalige halfopen karakter van het gebied dient te worden behouden en woningbouw

113


alleen mogelijk is als sprake is van ruimtelijke kwaliteitswinst. Voorts heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat de raad bij de vaststelling van het plan in strijd heeft gehandeld met het verbod op willekeur door eigen en vergelijkbare woningbouwplannen in deze bebouwingsconcentratie wel mogelijk te maken. 2.14.4. In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" aan de [locatie 10] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.14.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 13] geen aanleiding. Het beroep van [appellant sub 14] 2.15. [appellant sub 14] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap (AW-L)" voor het perceel Suggelaarsestraat, kadastraal bekend gemeente Heesch, sectie A, nummers 298, 2335 en 4343, in Berghem heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat ten onrechte geen regeling is opgenomen voor de ter plaatse aanwezige salonwagen die onder meer in gebruik is voor opslag. Volgens [appellant sub 14] heeft de raad ten onrechte doorslaggevende betekenis toegekend aan het belang van de landschappelijke waarde, gezien de aanwezigheid van bebouwing in de omgeving van zijn perceel. Voorts betoogt [appellant sub 14] dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor het perceel Koepelweg 2 heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid van woningsplitsing en dat de raad ten onrechte de schriftelijke toezeggingen door of namens een orgaan van de voormalige gemeente Berghem hierover niet nakomt. Verder voert hij aan dat de bestaande hondenkennel op dit perceel, die al tientallen jaren aanwezig is, ten onrechte niet als zodanig is bestemd. 2.15.1. De raad stelt dat op het perceel aan de Suggelaarsestraat op grond van het vorige bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" rustte. Deze bestemming voorzag in agrarisch gebruik van gronden en de plaatsing van een salonwagen voor opslag en als schuilplaats voor dieren was niet toegestaan. De raad heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het gebied waarin het perceel van [appellant sub 14] ligt grote landschappelijke waarde heeft. Gelet op het voorgaande is de raad van mening dat er geen aanleiding is om een regeling voor de salonwagen in het plan op te nemen. Over de hondenkennel heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat een dergelijke activiteit niet thuishoort in het buitengebied en dat dit niet als zodanig dient te worden bestemd. 2.15.2. Ingevolge artikel 37, lid 37.2, onder a, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan en hiermee in strijd is worden voortgezet. Ingevolge lid 37.2, onder d, is lid 37.2, onder a, niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan. Ingevolge lid 37.2, onder 1, van de planvoorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" mag het gebruik van de grond en/of opstallen dat strijdig is met het bestemmingsplan op het tijdstip waarop het bestemmingsplan van kracht wordt worden gehandhaafd.

114


2.15.3. Ter zitting heeft de raad aan de hand van fotomateriaal toegelicht dat eerst na de vaststelling van het voorheen geldende bestemmingsplan de salonwagen in strijd met de bestemming is geplaatst. [appellant sub 14] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. Gelet hierop valt het gebruik van de salonwagen niet onder de werking van het gebruiksovergangsrecht van het plan. Voorts heeft de raad bij de vraag of het gebruik als zodanig diende te worden bestemd in aanmerking genomen dat het gebied tussen Oss en de A59, waarin het perceel ligt, een kleinschalig cultuurlandschap is dat redelijk gaaf bewaard is gebleven. De raad heeft daarbij in redelijkheid betrokken dat de aanwezige kleinschalige landschapselementen het waard zijn om te behouden en dat agrarisch gebruik van het perceel mogelijk is. Verder is van belang dat tegen de aanwezigheid van de salonwagen handhavend wordt opgetreden. Gelet op het voorgaande leidt hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd niet tot het oordeel dat het standpunt van de raad dat hij geen aanleiding heeft gezien om een regeling voor de salonwagen op te nemen onredelijk is. 2.15.4. Niet in geschil is dat in strijd met het vorige bestemmingsplan op het perceel Koepelweg 2 een hondenkennel aanwezig is. De raad heeft in dit verband gesteld dat deze hondenkennel niet onder de werking van het overgangsrecht van dat plan viel en [appellant sub 14] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Onder de gegeven omstandigheden is de raad er terecht vanuit gegaan dat het als zodanig bestemmen van de hondenkennel in planologisch opzicht moet worden gezien als nieuwvestiging en voorts heeft de raad zich in dit verband in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een dergelijke functie uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening ter plaatse niet is gewenst. Het betoog faalt. 2.15.5. Ten aanzien van het betoog over de woningsplitsing heeft de raad gesteld dat de woning op het perceel Koepelweg 2 geen cultuurhistorische waarde heeft. [appellant sub 14] heeft dit niet weersproken. De raad heeft voorts gesteld dat alleen woningen met cultuurhistorische waarde voor woningsplitsing in aanmerking komen. Dit acht de Afdeling niet onredelijk. De raad heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat het toestaan van splitsing van woningen zonder cultuurhistorische waarde kan leiden tot verdergaande verstening van het buitengebied waardoor de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied wordt aangetast. Daarbij heeft de raad kunnen betrekken dat de mogelijkheid van woningsplitsing kan leiden tot het benutten van daarbij behorende bebouwingsmogelijkheden. Voorts heeft [appellant sub 14] niet aannemelijk gemaakt dat door of namens een orgaan van de voormalige gemeente Berghem in dit verband verwachtingen zijn gewekt waaraan de raad van de gemeente Oss thans bij de vaststelling van dit plan gebonden zou zijn. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. 2.15.6. In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 14] is ongegrond. 2.15.7. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 14] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Het beroep van [appellant sub 15]

115


2.16. [appellant sub 15] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" en de aanduiding "bouwvlak" voor het perceel [locatie 11] in Herpen heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat het bouwvlak op dit perceel te klein is ingetekend op de verbeelding. Blijkens de verbeelding heeft dit bouwvlak een breedte van 147 m in plaats van 150 m. [appellant sub 15] wijst er op dat de raad heeft ingestemd met een bouwvlak met een breedte van 150 m. Hij stelt dat hij een bouwvlak met deze breedte nodig heeft voor zijn bedrijfsactiviteiten. 2.16.1. De raad heeft erkend dat het bouwvlak onjuist op de verbeelding is weergegeven en dat dit een breedte moet hebben van 150 m in plaats van 147 m. 2.16.2. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" en de aanduiding "bouwvlak" voor het perceel [locatie 11] niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 15] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb de raad op te dragen in zoverre een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal een termijn worden gesteld. 2.16.3. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 15] dient de raad op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Het beroep van [appellant sub 16] 2.17. [appellant sub 16] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" met de aanduiding "specifieke vorm van wonen - voormalig agrarisch bedrijf (sw-vab)" voor het perceel aan de [locatie 12] en [locatie 13] in Dieden heeft vastgesteld, voor zover bewoning van het pand aan de [locatie 13] niet is toegestaan. Daartoe voert hij aan dat dit pand al tientallen jaren in gebruik is als woning en dat van nieuwvestiging geen sprake is. Hij wijst in dit verband op de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie vanaf 2001 als bewoner van het pand. Ook wijst hij er op dat het pand een apart huisnummer heeft en dat het in het kader van de uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken is aangemerkt als woning. Verder wijst hij er op dat het agrarische bedrijf ter plaatse is beĂŤindigd. Daarnaast voert hij aan dat het perceel ten onrechte in dit plan is opgenomen, nu het perceel niet in het buitengebied ligt, maar in de bebouwde kom van Dieden. Ook voert hij aan dat de raad toezeggingen niet is nagekomen om bewoning van het pand aan de [locatie 13] toe te staan. 2.17.1. De raad stelt dat het toestaan van bewoning van het bijgebouw aan de [locatie 13] planologisch als nieuwvestiging van een woning dient te worden aangemerkt, nu onder het vorige bestemmingsplan op het perceel geen woonbestemming rustte. Volgens de raad is nieuwvestiging van een burgerwoning in het buitengebied in strijd met het beleid. Voorts stelt de raad dat aan [appellant sub 16] geen toezegging is gedaan over het mogelijk maken van bewoning van het bijgebouw, maar dat [appellant sub 16] alleen in het vooruitzicht is gesteld dat een afweging zou worden gemaakt ten aanzien van de bestemming voor zijn perceel. 2.17.2. Ingevolge artikel 17, lid 17.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen (W)" aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor wonen in woningen, inclusief aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen. Ingevolge lid 17.2, onder b, bedraagt het aantal woningen niet meer dan ĂŠĂŠn, dan wel niet meer dan het op de verbeelding aangegeven aantal.

116


Ingevolge artikel 37, lid 37.2, onder a, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan en hiermee in strijd is, worden voortgezet. Ingevolge lid 37.2, onder d, is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat bestemmingsplan. 2.17.3. Op het perceel rustte onder het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1999" van de gemeente Ravestein de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden". Dit bestemmingsplan is in 2001 in werking getreden. Ingevolge artikel 6.4, sub B/C, onder 1, van de voorschriften van dat plan mag het gebruik van grond, anders dan voor bebouwing, en het gebruik van opstallen, strijdig met het bestemmingsplan en dat bestaat op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen, worden gehandhaafd, tenzij het een gebruik betreft dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan en welk gebruik een aanvang heeft genomen nadat dit voorheen geldende bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen. 2.17.4. Vast staat dat het perceel van [appellant sub 16] onder het voorheen geldende bestemmingsplan een agrarische bestemming had en dat bewoning van het bijgebouw niet was toegestaan. Verder is vast komen te staan dat het gebruik van het pand als burgerwoning in de periode van 1995 tot aan 2002 gestaakt is geweest en dat het pand in 2002 weer als burgerwoning in gebruik is genomen. Dit brengt met zich dat het gebruik van het pand als burgerwoning niet onder de werking van het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied 1999" viel, aangezien op het tijdstip van het verkrijgen van rechtskracht geen strijdig gebruik aanwezig was. Voorts kunnen aan het gebruiksovergangsrecht van het aan de orde zijnde plan geen rechten worden ontleend, aangezien het gebruik in strijd was met het voorheen geldende plan. Anders dan [appellant sub 16] heeft betoogd, heeft de raad zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat met het toestaan van bewoning van het pand aan de [locatie 13] in planologisch opzicht nieuwvestiging van een woning mogelijk wordt gemaakt. Dat het gebouw reeds als woning wordt gebruikt, dat hieraan een huisnummer is toegekend en dat het in het kader van de uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken als woning is aangemerkt, betekent niet dat dit gebruik als zodanig had moeten worden bestemd. De raad heeft in redelijkheid kunnen vasthouden aan zijn beleid. 2.17.5. Over het betoog van [appellant sub 16] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat [appellant sub 16] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een bestemming die bewoning van het pand aan de [locatie 13] mogelijk zou maken zou voorzien. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. 2.17.6. Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzing van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht. In hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd ziet de Afdeling in dit geval aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing en het plandeel, voor zover het betreft de [locatie 12] en [locatie 13], strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt

117


daarbij in aanmerking dat vast is komen te staan dat het plandeel, dat dicht tegen de kern van Dieden ligt, inmiddels is opgenomen in het ontwerp van het bestemmingsplan "Negen Kernen", waarvan de kern Dieden deel uitmaakt. Ter zitting heeft de raad in dit verband te kennen gegeven dat hij inmiddels van mening is dat dit plandeel niet meer tot het buitengebied, maar tot deze kern behoort. 2.17.7. In hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plangrens en het plandeel met de bestemming "Wonen (W)", voor zover het betreft de [locatie 12] en [locatie 13] in Dieden strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb de raad op te dragen in zoverre een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal een termijn worden gesteld. Voor het overige is het beroep ongegrond. 2.17.8. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 16] dient de raad op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Het beroep van [appellant sub 17] 2.18. [appellant sub 17] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" aan de [locatie 14] te Keent heeft vastgesteld. Hij voert daartoe aan dat ter plaatse een agrarisch bedrijf aanwezig is. Voorts voert hij aan dat de splitsingsregeling voor boerderijen uit het voorheen geldende plan in dit plan had moeten worden opgenomen. 2.18.1. De raad stelt dat ter plaatse geen sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf, aangezien het perceel slechts 2.920 m² is. Dit wordt bevestigd door de melding die [appellant sub 17] heeft gedaan in verband met het hobbymatig houden van geiten. Dat [appellant sub 17] voorheen een volwaardig agrarisch bedrijf heeft gehad rechtvaardigt geen agrarische bestemming. Voor de door [appellant sub 17] gewenste splitsingsregeling bestaat geen aanleiding, nu de raad een dergelijke regeling alleen wenselijk vindt in het kader van het behoud van cultuurhistorische bebouwing en niet in het kader van bedrijfssanering. 2.18.2. Ingevolge artikel 35, lid 35.13, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders het bestemmingsplan wijzigen ten behoeve van de in tabel 26 omschreven activiteiten, zulks met inachtneming van de aangegeven voorwaarden. Uit tabel 26 volgt onder "wijziging door het opnemen van de bestemming "Wonen (W)" ten behoeve van woningsplitsing" dat de te splitsen woning cultuurhistorische waarde moet hebben en moet liggen op gronden die zijn aangeduid met "cultuurhistorische waarden". 2.18.3. Over de gewenste splitsingsregeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze in het kader van een goede ruimtelijke ordening slechts wenselijk is ter behoud van cultuurhistorische bebouwing. Dat het voorheen geldende plan een ruimere regeling voor splitsing bevatte, maakt dat niet anders nu de raad op basis van gewijzigde planologische inzichten andere regels kan stellen. Het betoog faalt. 2.18.4. Het betoog dat aan het perceel [locatie 14] ten onrechte een woonbestemming is toegekend, slaagt. [appellant sub 17] heeft aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de activiteiten van zodanige aard zijn dat dit geen agrarische bestemming meer rechtvaardigt. Daarbij is van belang dat de raad uitsluitend het huisperceel aan de Hoogveldsestraat in aanmerking heeft genomen. Ter zitting is gebleken dat het bedrijf een akkerbouwbedrijf is dat in de omgeving

118


ongeveer 20 hectare in gebruik heeft. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat geen onderzoek is gedaan naar de omvang en aard van de agrarische activiteiten, omdat [appellant sub 17] had verzocht om een woonbestemming. Echter is gebleken dat [appellant sub 17] deze woonbestemming uitsluitend wilde als zou worden voorzien in een splitsingsregeling die een tweede woning mogelijk maakt en dat als dit niet mogelijk was hij zijn bestaande agrarische bedrijf zal moeten voortzetten. De raad is hieraan voorbijgegaan en heeft door het toekennen van een woonbestemming zonder splitsingsregeling het bestaande agrarische bedrijf ten onrechte niet als zodanig bestemd. 2.18.5. In hetgeen [appellant sub 17] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" aan de [locatie 14] te Keent. Voor het overige is het beroep ongegrond. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb de raad op te dragen in zoverre een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal een termijn worden gesteld. 2.18.6. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 17] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. De beroepen van [appellanten sub 18] en [appellant sub 23] 2.19. [appellanten sub 18] en [appellant sub 23] betogen dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld, voor zover daarin wijzigingsbevoegdheden zijn opgenomen die nieuwvestiging en uitbreiding van intensieve veehouderij mogelijk maken. Daartoe voeren zij aan dat in zoverre ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) is gemaakt. Volgens hen vormt het feit dat in het kader van het reconstructieplan "Maas en Meierij" (hierna: het reconstructieplan) een MER is gemaakt geen reden om in dit geval geen plan-MER te maken. [appellant sub 23] voert in dit verband aan dat de drempelwaarden voor intensieve veehouderij uit het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit m.e.r. 1994) kunnen worden overschreden. Volgens [appellant sub 23] heeft de raad bovendien de factoren niet in ogenschouw genomen die aanleiding kunnen zijn om een MER te maken indien de drempelwaarden niet worden overschreden. 2.19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen plan-MER moest worden gemaakt omdat reeds een MER was gemaakt in het kader van het reconstructieplan en het plan intensieve veehouderij mogelijk maakt binnen de kaders van dit reconstructieplan. Verder wijst de raad er op dat de mogelijkheden voor intensieve veehouderij drastisch zijn beperkt op grond van de in de Verordening vervatte algemene regels. Toepassing van de wijzigingsbevoegdheden in strijd hiermee is niet mogelijk. 2.19.2. Gelet op artikel VI van de Wet van 17 december 2009 tot wijziging van de Wet milieubeheer en enkele daarmee verband houdende wetten (modernisering van de regelgeving over de milieueffectrapportage)(Stb 2010, 20), die op 1 juli 2010 in werking is getreden, blijft in dit geval het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 juli 2010. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen: a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu; (‌)

119


Ingevolge het tweede lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, bij de maatregel de categorieën van plannen aangewezen bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt. Een plan wordt slechts aangewezen indien het plan het kader vormt voor een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid. Een plan vormt in elk geval het kader voor een zodanig besluit indien in dat plan: a. een locatie of een tracé wordt aangewezen voor die activiteiten, of b. een of meerdere locaties of tracés voor die activiteiten worden overwogen. Ingevolge het derde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit m.e.r. 1994 worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bij dit besluit behorende bijlage (hierna: Bijlage Besluit m.e.r. 1994 ) is omschreven. Ingevolge het derde lid worden als categorieën van plannen als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de categorieën die in kolom 3 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven, voor zover die plannen een kader vormen voor een besluit dat behoort tot een categorie die is aangewezen op grond van het vierde lid, en voor zover die plannen niet zijn aangewezen als categorieën van besluiten als bedoeld in dat lid. Ingevolge het vierde lid worden als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven. Ingevolge onderdeel C, categorie C.14, van de Bijlage Besluit m.e.r. 1994, zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit en voor zover hier van belang, is in kolom 1 als activiteit waarvan het maken van een MER verplicht is, aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan: 1º. 85.000 plaatsen voor mesthoenders, 2º. 60.000 plaatsen voor hennen, 3º. 3.000 plaatsen voor mestvarkens, of 4º. 900 plaatsen voor zeugen. In kolom 3 van onderdeel C, categorie C.14 is bij deze activiteiten onder meer het plan, bedoeld in artikel 3.1 van de Wro aangewezen. 2.19.3. Ingevolge artikel 35, lid 35.3, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders, onder voorwaarden, het plan wijzigen ten behoeve van het vergroten van bouwvlakken zonder de aanduiding "intensieve veehouderij" ten behoeve van de neventak intensieve veehouderij. Ingevolge lid 35.5 kan het college van burgemeester en wethouders, onder voorwaarden, het plan wijzigen ten behoeve van het vergroten van bouwvlakken met de aanduiding "intensieve veehouderij".

120


Ingevolge lid 35.6 kan het college van burgemeester en wethouders het bestemmingsplan zodanig wijzigen dat op de verbeelding een bouwvlak binnen de bestemming "Agrarisch (A)" of "Agrarisch met waarden - Landschap (AW-L)" een andere vorm krijgt mits: a. indien het een bouwvlak betreft met de aanduiding "intensieve veehouderij" het gronden betreft die zijn gelegen binnen de op de verbeelding aangegeven zone "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" of "reconstructiewetzone verwevingsgebied"; b. indien het een bouwvlak betreft met de aanduiding "intensieve veehouderij" het een duurzame locatie betreft. Ingevolge lid 35.7 kan het college van burgemeester en wethouders het plan zodanig wijzigen dat op de verbeelding een bouwvlak met de bestemming "Agrarisch (A)" of "Agrarisch met waarden - Landschap (AW-L)" de aanduiding "intensieve veehouderij" wordt aangegeven, mits wordt voldaan aan de voorwaarden die genoemd zijn in dit artikellid, waaronder de voorwaarde dat het gronden betreft die zijn gelegen binnen de op de verbeelding aangegeven zone "reconstructiewetzone - verwevingsgebied". Ingevolge lid 35.9 kan het college van burgemeester en wethouders het plan zodanig wijzigen dat op de verbeelding een bouwvlak met de bestemming "Agrarisch (A)" dan wel "Agrarisch met waarden - Landschap (AW-L)" wordt aangegeven ten behoeve van de vestiging van een volwaardige intensieve veehouderij, mits wordt voldaan aan de voorwaarden die genoemd zijn in dit artikellid, waaronder de voorwaarde dat er sprake is van de bestemming "Wonen (W)" met de aanduiding "specifieke vorm van wonen voormalig agrarisch bedrijf". 2.19.4. De Afdeling stelt vast dat de bestreden wijzigingsbevoegdheden betrekking hebben op activiteiten als bedoeld in onderdeel C, categorie C.14 van de Bijlage Besluit m.e.r. 1994 en dat deze in zoverre tot gevolg kunnen hebben dat de drempelwaarden van categorie C.14 worden overschreden. Gelet hierop had in dit geval bij de voorbereiding van het plan een plan-MER moet worden gemaakt, nu dit plan een kader vormt voor besluiten waarop afdeling 3.4 van de Awb en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn. Dat in het kader van het reconstructieplan in 2005 een MER is gemaakt en dat in dit plan voor de mogelijkheden voor intensieve veehouderij hierbij is aangesloten neemt deze plicht niet weg, nu de wettelijke verplichting om een plan-MER te maken in ieder geval geldt voor elk plan dat een kader biedt voor activiteiten die boven de drempelwaarden uitkomen en dat in kolom 3 van onderdeel C, categorie C.14 is vermeld. Daarbij merkt de Afdeling overigens nog op dat het reconstructieplan en het daarbij behorende MER betrekking hebben op een groter gebied dan het plangebied en dat de concrete mogelijkheden voor intensieve veehouderij in dit bestemmingsplan zijn bepaald. Dat ingevolge artikel 7.7, derde lid, onder b, van de Wet milieubeheer het bevoegd gezag gebruik mag maken van andere milieueffectrapporten, die voldoen aan het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 7 van deze wet, brengt niet met zich dat in dit geval afgezien had mogen worden van het maken van een plan-MER. Dat de maximale invulling van de bestreden wijzigingsbevoegdheden thans als gevolg van de Verordening niet meer mogelijk zou zijn brengt, nog daargelaten de juistheid van deze stelling, evenmin met zich dat geen plan-MER had moeten worden gemaakt. De raad heeft dit ten onrechte niet onderkend. 2.19.5. In hetgeen [appellanten sub 18] en [appellant sub 23] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 7.13, onder a, van de Wet milieubeheer. De beroepen zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover het betreft artikel 35, lid 35.3, lid 35.5, lid 35.6, aanhef en onder a en b, lid 35.7 en lid 35.9, van de planregels dient te worden vernietigd.

121


De Afdeling ziet aanleiding de raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, van de Awb, op te dragen in zoverre een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Het beroep van [appellanten sub 18] voor het overige 2.20. [appellanten sub 18] betogen voorts dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap (AW-L)" heeft vastgesteld voor het perceel [locatie 15] te Keent, voor zover niet is voorzien in een regeling voor het splitsen van woonboerderijen zonder cultuurhistorische waarde van voormalige agrarische bedrijven. Daartoe voeren zij aan dat de splitsingsregeling voor woonboerderijen zonder cultuurhistorische waarde van voormalige agrarische bedrijven uit het voorheen geldende bestemmingsplan in het plan had moeten worden opgenomen. Zij stellen dat het aan deze regeling ten grondslag liggende streven naar bedrijfssanering ten behoeve van natuurontwikkeling nog steeds aanwezig is. 2.20.1. De raad stelt dat woningsplitsing, anders dan in het vorige bestemmingsplan, op grond van nieuwe beleidsinzichten alleen nog aanvaardbaar is voor het behoud van woonbebouwing met cultuurhistorische waarde en niet voor bedrijfssanering. 2.20.2. De Afdeling is, onder verwijzing naar 2.15.5, van oordeel dat de raad in redelijkheid de mogelijkheden voor splitsing van woonboerderijen van voormalige agrarische bedrijven ten opzichte van het voorheen geldende plan heeft kunnen beperken. Hetgeen [appellanten sub 18] hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de keuze van de raad om geen splitsingsregeling in het plan op te nemen, voor zover het gaat om bebouwing zonder cultuurhistorische waarde, onredelijk is. 2.20.3. In hetgeen [appellanten sub 18] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap (AW-L)" voor het perceel [locatie 15] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 18] is in zoverre ongegrond. 2.20.4. Ten aanzien van het beroep van [appellanten sub 18] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Het beroep van [appellant sub 23] voor het overige 2.21. [appellant sub 23] betoogt voorts dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" heeft vastgesteld voor het perceel [locatie 16] in Oss. Daartoe voert zij aan dat voor dit plandeel geen regeling is opgenomen voor het als nevenactiviteit geĂŤxploiteerde timmer- en bouwbedrijf op dit perceel. Volgens [appellant sub 23] valt het gebruik in verband met dit bedrijf onder de werking van het overgangsrecht. Daarnaast voert zij aan dat de raad het gebied waarin het perceel ligt ten onrechte heeft aangemerkt als een zogenoemd landbouwlint op de Functionele zoneringskaart. Voorts voert zij aan dat op dit perceel geen volwaardig agrarisch bedrijf kan worden uitgeoefend door de naastgelegen burgerwoning, zodat het perceel onverkoopbaar is. 2.21.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het timmer- en bouwbedrijf niet voor een regeling in het plan in aanmerking komt, nu dit bedrijf in strijd met het vorige bestemmingsplan op het perceel is gevestigd en het beleid voor landbouwlinten gericht is op het behoud van de agrarische bestemming. Nieuwvestiging van een niet-agrarisch bedrijf is niet in overeenstemming met het beleid voor dit gebied. Voorts is volgens de

122


raad een agrarische bedrijfsvoering op het perceel van [appellant sub 23] mogelijk. 2.21.2. Ingevolge artikel 37, lid 37.2, onder a, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan en hiermee in strijd is, worden voortgezet. Ingevolge lid 37.2, onder d, is lid 37.2, onder a, niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan. 2.21.3. Niet in geschil is dat het timmer- en bouwbedrijf in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied-Noord" op het perceel is gevestigd. Gelet op het bepaalde in artikel 37, lid 37.2, onder a en d, van de planregels valt het gebruik ten behoeve van dit bedrijf dan ook niet onder het overgangsrecht van het plan. De stelling van [appellant sub 23] dat het gebruik onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied" viel, gaat eraan voorbij dat goedkeuring was onthouden aan de regeling in dit bestemmingsplan voor haar perceel. Het betoog faalt. 2.21.4. Volgens het eerdergenoemde beleid staat in landbouwgebieden de verdere ontwikkeling van landbouw voorop. Het beleid voor deze gebieden richt zich op het bevorderen van economisch gezonde en duurzame landbouw. Gestreefd wordt naar het behouden van duurzame agrarische locaties ten behoeve van te verplaatsen agrarische bedrijven. Dit betekent dat onder meer in landbouwlinten geen medewerking wordt verleend aan functieveranderingen en dat een terughoudend beleid wordt gevoerd met betrekking tot nevenactiviteiten. De mogelijkheden voor nevenactiviteiten zijn beperkt tot activiteiten die een directe relatie hebben met het agrarische bedrijf. Volgens de Ontwikkelingsvisie wordt onder een landbouwlint verstaan een aaneengesloten gebied van bestaande landbouwbedrijven gelegen in de AHS en waar geen bijzondere landschappelijke of cultuurhistorische waarden voorkomen of zich bijzondere milieuhygiĂŤnische omstandigheden voordoen. Hetgeen [appellant sub 23] heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de raad niet in redelijkheid bij de vaststelling van het plan heeft kunnen vasthouden aan het beleid voor het gebied waarin het perceel ligt dat is aangeduid als landbouwlint. Daarbij heeft hij kunnen betrekken dat het een aaneengesloten gebied is met bestaande landbouwbedrijven ofwel gronden die ten behoeve van die bedrijven kunnen worden gebruikt. Dat zich in dit gebied ook een burgerwoning en een agrarisch gerelateerd bedrijf bevinden, betekent niet dat de raad niet heeft kunnen uitgaan van de agrarische aard van het gebied. Verder is van belang dat op het perceel van [appellant sub 23] onder het voorheen geldende bestemmingsplan reeds een agrarische bedrijfsbestemming rustte. De raad heeft een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang bij het behouden van agrarische locaties ten behoeve van duurzame landbouw, in welk verband ook het terughoudend beleid ten aanzien van nevenfuncties wordt gevoerd, dan aan het belang van [appellant sub 23] bij het als zodanig bestemmen van het timmer- en bouwbedrijf. Daarbij heeft de raad kunnen betrekken dat agrarisch gebruik van de gronden mogelijk is en dat het gemeentebestuur een handhavingsprocedure is aangevangen tegen het strijdige gebruik. 2.21.5. In hetgeen [appellant sub 23] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" aan de [locatie 16] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 23] is in zoverre ongegrond.

123


2.21.6. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 23] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Het beroep van [appellant sub 19] 2.22. [appellant sub 19] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" en de aanduiding "bouwvlak" aan de [locatie 17] in Oss ten onrechte heeft vastgesteld omdat daarbij geen rekening is gehouden met een uitbreiding van het bouwvlak met 15%. 2.22.1. In het verweerschrift heeft de raad erkend dat bij de vaststelling van het plan per abuis de uitbreiding van het bouwvlak met 15% aan de achterzijde van het perceel niet op de verbeelding is opgenomen. Ter zitting is dit bevestigd. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit plandeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. 2.22.2. In hetgeen [appellant sub 19] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" en de aanduiding "bouwvlak" aan de [locatie 17], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 19] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb de raad op te dragen in zoverre een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. 2.22.3. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 19] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Het beroep van [appellant sub 20] 2.23. Het beroep van [appellant sub 20] richt zich onder meer tegen het niet als zodanig bestemmen van een kantoorruimte van ongeveer 25 m² en een showroom voor buitenmeubilair aan de Meerstraat 1 in Huisseling. Het beroep steunt echter in zoverre niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van planonderdelen betreft die de belanghebbende in een over het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor, aangezien dit plandeel niet gewijzigd is vastgesteld. Het beroep van [appellant sub 20] is niet-ontvankelijk, voor zover dit is gericht tegen het niet als zodanig bestemmen van een kantoorruimte en een showroom op het plandeel met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie (R-VR)" aan de Meerstraat 1. 2.23.1. Voorts betwist de raad de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 20], voor zover dit is gericht tegen artikel 11, lid 11.1, van de planregels en daarbij de oppervlakte aan sauna- en wellnessactiviteiten is gemaximeerd op 100 m². Het beroep

124


steunt volgens de raad in zoverre niet op een zienswijze en dergelijke activiteiten waren op grond van het ontwerp van het plan ook al niet toegestaan. Bij de gewijzigde vaststelling is besloten om een maximale oppervlakte van 100 m² voor dergelijke activiteiten op te nemen en [appellant sub 20] is derhalve door de gewijzigde vaststelling van het plan niet in een nadeliger positie gebracht. 2.23.2. Vast staat dat [appellant sub 20] geen zienswijze naar voren heeft gebracht tegen artikel 11, lid 11.1 van de regels van het ontwerpplan. Deze planregel is echter gewijzigd vastgesteld en hierbij is, voor zover hier van belang, opgenomen dat de voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie (R-VR)" aangewezen gronden uitsluitend op het adres Meerstraat 1 tevens zijn bestemd voor sauna- en wellnessactiviteiten tot een omvang van 100 m². Anders dan de raad betoogt, hoefde [appellant sub 20] er redelijkerwijs niet vanuit te gaan dat op grond van het ontwerp ter plaatse geen sauna- en wellnessactiviteiten waren toegestaan. Dergelijke activiteiten werden in artikel 11 van de regels van het ontwerp niet als zodanig genoemd, maar in deze planregel was wel voorzien in de mogelijkheid van bijbehorende voorzieningen. Dat [appellant sub 20] hieruit heeft afgeleid dat saunaen wellnessactiviteiten waren toegestaan acht de Afdeling niet onbegrijpelijk, nu bij een verblijfsrecreatieve bestemming sauna- en wellnessactiviteiten als bijbehorende voorziening niet ongebruikelijk zijn. Gelet op het voorgaande valt niet uit te sluiten dat [appellant sub 20] door de gewijzigde vaststelling van artikel 11 van de planregels in een nadeliger positie is gebracht ten opzichte van het ontwerpplan. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren. 2.24. [appellant sub 20] betoogt dat de raad artikel 11, lid 11.1, aanhef en derde alinea, van de planregels bij de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie (R-VR)" ten onrechte gewijzigd heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat de oppervlakte van het saunacomplex op zijn perceel 1.250 m² bedraagt en niet 100 m² zoals opgenomen in deze planregel en dat hierdoor een deel van dit complex niet als zodanig is bestemd. 2.24.1. De raad stelt dat het saunacomplex illegaal is en niet geheel als zodanig bestemd kan worden. Hij heeft echter gedeeltelijk aan de wens van [appellant sub 20] tegemoet willen komen en heeft daarom bij de gewijzigde vaststelling een maximale oppervlakte van 100 m² opgenomen voor sauna- en wellnessactiviteiten op het perceel. Deze oppervlakte vindt de raad passend bij een kleinschalig zelfstandig saunacomplex in het buitengebied. 2.24.2. Ingevolge artikel 11, lid 11.1, aanhef en derde alinea, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie (R-VR)" aangewezen gronden uitsluitend op het adres Meerstraat 1 (Huisseling) tevens bestemd voor saunaen wellnessactiviteiten tot een omvang van 100 m². 2.24.3. De Afdeling stelt vast dat de huidige sauna- en wellnessactiviteiten ter plaatse zijn gerealiseerd in strijd met het voorheen geldende plan en niet onder de werking van het overgangsrecht vallen. De raad heeft in het kader van een goede ruimtelijke ordening bezien of deze voorzieningen als zodanig kunnen worden bestemd en is van mening dat slechts 100 m² hiervoor in aanmerking komt. Desgevraagd heeft de raad toegelicht dat deze oppervlakte overeenkomt met ongeveer één gebouw voor deze voorzieningen, inclusief een kleine uitbreidingsmogelijkheid. Een grotere oppervlakte voor deze voorzieningen acht de raad niet passend bij het buitengebied. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Voor zover op het perceel een grotere oppervlakte wordt gebruikt voor saunaen welnessactiviteiten heeft de raad toegelicht dat hiertegen handhavend zal worden opgetreden, zodra het plan in rechte onaantastbaar is.

125


Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid artikel 11, lid 11.1, aanhef en derde alinea, van de planregels kunnen vaststellen en daarin een maximale oppervlakte van 100 m² kunnen opnemen voor sauna- en wellnessactiviteiten op het perceel. 2.24.4. In hetgeen [appellant sub 20] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 20], voor zover ontvankelijk, is ongegrond. 2.24.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 20] geen aanleiding. Het beroep van [appellant sub 21] 2.25. [appellant sub 21] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" achter het perceel [locatie 18] in Deursen-Dennenburg ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat aan het perceel met een schuur de bestemming "Wonen (W)" had moeten worden toegekend omdat hij ter plaatse een woning wil bouwen. Hij stelt dat de raad heeft gehandeld in strijd met het zogenoemde verbod op reformatio in peius, nu in het voorontwerpplan deze bestemming wel was opgenomen, maar deze naar aanleiding van zijn inspraakreactie is gewijzigd in "Agrarisch (A)". Verder betoogt hij dat voor de schuur op het perceel in de planregels ten onrechte geen mogelijkheid is opgenomen om uit te breiden als hiertoe de noodzaak bestaat. Verder wordt het gebruik ervan door de bestemming "Agrarisch (A)" ernstig beperkt, nu enkel agrarische activiteiten zijn toegestaan. Hij betoogt dat het toekennen van een woonbestemming niet leidt tot verdere verstening van het buitengebied, nu het gaat om een bestaande schuur. Tot slot doet hij een beroep op het gelijkheidsbeginsel en wijst hij er op dat op het perceel Dorpenweg 31 12 burgerwoningen zijn voorzien. 2.25.1. De raad stelt dat zowel ambtshalve als op basis van de ingediende inspraakreacties de toegekende bestemming is gewijzigd in de bestemming "Agrarisch (A)" en dat bij het vastgestelde plan geen aanleiding is gezien om deze bestemming te wijzigen in "Wonen (W)". Aan het perceel is geen woonbestemming toegekend, omdat een nieuwe burgerwoning ter plaatse in het buitengebied onwenselijk is. Voorts is op het perceel Dorpenweg 31 geen sprake van een vergelijkbaar geval, omdat op dat perceel burgerwoningen worden gebouwd ter compensatie van de sanering van een intensieve veehouderij, hetgeen zich hier niet voordoet. 2.25.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Agrarisch (A)" aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf met bijbehorende voorzieningen. De gronden achter het perceel [locatie 18] hebben de bestemming "Agrarisch (A)" en de schuur staat binnen een bouwvlak. 2.25.3. Het betoog dat in strijd met het verbod op reformatio in peius is gehandeld, faalt. Nog daargelaten dat dit verbod op het nemen van een nadeliger besluit naar aanleiding van een bezwaar of beroep niet van toepassing is in procedures, zoals de bestemmingsplanprocedure, waarbij de uniforme voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb wordt gevolgd, zijn er geen beletselen om bij het ontwerpbestemmingsplan op grond van een inspraakreactie op een voor belanghebbende nadelige wijze af te wijken van het voorontwerp.

126


2.25.4. Voor zover is gesteld dat de gebruiksmogelijkheden van de schuur zijn beperkt en ten onrechte niet is voorzien in uitbreiding van de schuur, overweegt de Afdeling dat de gebruiksmogelijkheden van de schuur ten opzichte van het voorheen geldende plan niet zijn beperkt, nu de schuur als zodanig is bestemd en een agrarische bestemming heeft gehouden. Voorts is niet gebleken dat agrarisch gebruik van de schuur niet meer mogelijk zou zijn. [appellant sub 21] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de schuur op geen enkele wijze overeenkomstig deze bestemming kan worden gebruikt. Het betoog dat de gewenste woonbestemming ter plaatse niet zal leiden tot verdere verstening van het buitengebied faalt eveneens. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het mogelijk maken van een burgerwoning ter plaatse in strijd is met het gemeentelijke en provinciale beleid en de raad heeft in redelijkheid aan dit beleid kunnen vasthouden. Ten aanzien van de door [appellant sub 21] gemaakte vergelijking met 12 burgerwoningen op het naastgelegen perceel wordt overwogen dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat op het perceel Dorpenweg 31 woningbouw is voorzien ter compensatie van de sanering van een intensieve veehouderij. Reeds hierom faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel. 2.25.5. In hetgeen [appellant sub 21] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 21] is ongegrond. 2.25.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 21] geen aanleiding. Het beroep van [appellant sub 22A] en [appellant sub 22B] 2.26. [appellant sub 22A] en [appellant sub 22B] betogen dat de raad ten onrechte uitsluitend de bestemming "Wonen (W)" heeft toegekend aan het perceel [locatie 19] in Deursen-Dennenburg. Er is ten onrechte geen rekening gehouden met de ter plaatse aanwezige opvang voor kleine dieren, die als agrarisch gerelateerd bedrijf kan worden beschouwd en de bestemming "Bedrijf (B)" rechtvaardigt. Daartoe voeren zij aan dat het provinciale beleid niet in de weg staat aan een dergelijke opvang ter plaatse. Ten onrechte is de raad hieraan voorbijgegaan. Voorts is in 2010 reeds een milieuvergunning voor de opvang verleend. 2.26.1. De raad stelt dat de opvang in strijd was met het voorheen geldende plan en niet als zodanig dient te worden bestemd. Ten aanzien van de Verordening stelt de raad dat deze ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet in werking was getreden en ook overigens niet verplicht tot het als zodanig bestemmen van de opvang. Bij het verlenen van de milieuvergunning voor de opvang heeft geen planologische toets plaatsgevonden en uit deze vergunning kan niet worden afgeleid dat de raad de opvang ter plaatse in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening zou vinden. 2.26.2. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde van het bestreden besluit de Verordening nog niet in werking was getreden en dat hieruit ook overigens niet de verplichting voortvloeit dat een dergelijke opvang als zodanig zou moeten worden bestemd. Voorts heeft de raad er terecht op gewezen dat het verlenen van een milieuvergunning

127


en het vaststellen van een bestemmingsplan twee afzonderlijke procedures met verschillende toetsingskaders zijn. Aan het enkele feit dat in 2010 een milieuvergunning is verleend voor de opvang kan niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening zou worden voorzien in een bestemming die de opvang mogelijk zou maken. De raad heeft van belang geacht dat het voorheen aanwezige agrarische bedrijf is gestaakt en dat vervolgens op het perceel hobbymatig dieren zijn gehouden, hetgeen is uitgegroeid tot de huidige opvang. De raad heeft tegen het hobbymatig opvangen van dieren ter plaatse geen bezwaren, maar acht een dergelijke activiteit in een bedrijfsmatige omvang niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening. Voor zover bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden waren deze in strijd met het voorheen geldende plan en vallen deze niet onder het overgangsrecht. Mede gelet op het gemeentelijke beleid, dat is gericht op het tegengaan van functies die niet bij het buitengebied horen, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een bedrijfsbestemming ter plaatse niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft daarbij in redelijkheid kunnen stellen dat het gestelde maatschappelijke belang bij de opvang onvoldoende reden is om van dit beleid af te wijken. 2.26.3. In hetgeen [appellant sub 22A] en [appellant sub 22B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 22A] en [appellant sub 22B] is ongegrond. 2.26.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 22A] en [appellant sub 22B] geen aanleiding. Het beroep van [appellant sub 24] 2.27. [appellant sub 24] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" naast het perceel aan de Burgemeester van Erpstraat 93 in Berghem ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat het perceel in een bebouwingsconcentratie ligt en relatief smal is, waardoor dit zeer geschikt is voor de bouw van een woning en dit, anders dan de raad stelt, het ritme van openheid en verdichting niet zal aantasten. Hij wijst er op dat het naastgelegen perceel met de sportbestemming de openheid ter plaatse intact laat. Voorts betoogt hij dat hij door de raad ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om de gevraagde ruimtelijke onderbouwing voor een woning ter plaatse in deze procedure in te brengen. 2.27.1. De raad heeft zich in de zienswijzennota primair op het standpunt gesteld dat in deze fase van de procedure een beoordeling van een verzoek voor de bouw van een woning ter plaatse in redelijkheid niet meer kan plaatsvinden. Subsidiair stelt de raad dat de bouw van een woning ter plaatse in het buitengebied en het lint niet wenselijk is en niet past binnen de Ontwikkelingsvisie, die aan het plan ten grondslag ligt. 2.27.2. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 14 maart 2012, in zaak nr. 201102123/1/R1, overweegt de Afdeling dat het met het oog op een snelle actualisatie van verouderde bestemmingsplannen onder omstandigheden aanvaardbaar kan zijn als uitgangspunt te hanteren dat slechts concrete bouwvoornemens in een plan kunnen worden verwerkt. Verder heeft de raad er op gewezen dat de gemeentelijke Ontwikkelingsvisie erop is gericht om verstening in het buitengebied tegen te gaan en niet in het buitengebied passende functies daaruit te weren. Onderdeel van dit beleid is dat een burgerwoning op een perceel binnen een bebouwingsconcentratie als bedoeld in de Ontwikkelingsvisie

128


slechts kan worden toegestaan indien sprake is van verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Het perceel ligt in de bebouwingsconcentratie "Kleine Koolwijk en Duurendseind" en is relatief smal. De raad acht een woning ter plaatse geen verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. In de Ontwikkelingsvisie is als richtlijn het behoud en versterking van het ritme van openheid en verdichting opgenomen. Linten mogen niet dichtgroeien, omdat de bestaande lintstructuur behouden dient te blijven. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een woning ter plaatse ertoe kan bijdragen dat de lintbebouwing verder dichtgroeit. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. 2.27.3. In hetgeen [appellant sub 24] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 24] is ongegrond. 2.27.4. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van het beroep van [appellant sub 24] bestaat geen aanleiding. Het beroep van [appellant sub 26] 2.28. [appellant sub 26] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - niet-agrarischtechnisch en niet-agrarisch gerelateerd bedrijf (sb-b2)" aan de [locatie 20] in Oss heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat hij ten onrechte niet het hele bestemmingsvlak mag gebruiken voor zijn installatie- en loodgietersbedrijf. Hij wil meewerken aan sanering van zijn intensieve veehouderij ter plaatse, onder de voorwaarde dat hij de volledige oppervlakte aan bedrijfsgebouwen mag gebruiken voor zijn installatie- en loodgietersbedrijf. Hij wijst er op dat het perceel in een extensiveringsgebied ligt, waarbinnen wordt gestreefd naar beperking van de intensieve veehouderij. De ligging van zijn bedrijf nabij de bebouwde kom en de combinatie van agrarische en nietagrarische bedrijvigheid rechtvaardigt maatwerk in afwijking van het geldende beleid. Voorts leidt, anders dan de raad stelt, extra opslagruimte voor zijn installatie- en loodgietersbedrijf tot minder verkeersbewegingen. 2.28.1. De raad stelt dat sanering van de intensieve veehouderij ter plaatse weliswaar is gewenst, maar dat het vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onwenselijk is dat het gehele bestemmingsvlak voor het installatie- en loodgietersbedrijf mag worden benut, nu de gronden in het buitengebied liggen. 2.28.2. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf (B)" aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor bedrijven met een bedrijvigheid als omschreven in onderstaande tabel bij de bestemmingscode waarmee het desbetreffende bestemmingsvlak is aangeduid, met dien verstande dat voor de bedrijven met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - niet-agrarisch-technisch en niet-agrarisch gerelateerd bedrijf (sb-b2)" uitsluitend de bedrijfsvoering is toegestaan die voor het desbetreffende bedrijf is opgenomen in bijlage 5 (oppervlaktes bedrijfsgebouwen), onverminderd het bepaalde onder b. In bijlage 5 staat over het perceel [locatie 20] dat 1.320 m² aan bedrijfsgebouwen is toegestaan ten behoeve van het installatiebedrijf en 561 m² ten behoeve van de intensieve veehouderij. 2.28.3. Het betoog van [appellant sub 26] dat in ruil voor sanering van zijn intensieve veehouderij ter plaatse had moeten worden voorzien in extra oppervlakte aan

129


bedrijfsgebouwen voor zijn installatie- en loodgietersbedrijf faalt. Daarbij is van belang dat het perceel in het buitengebied en in een extensiveringsgebied als bedoeld in het reconstructieplan ligt. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellant sub 26] gewenste planregeling niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. In dit verband heeft de raad toegelicht dat hij het van belang heeft geacht om niet aan het buitengebied gebonden functies zoals een installatie- en loodgietersbedrijf te beperken en dat hij streeft naar een kwaliteitsverbetering, waar deze functies niet in passen. Aan dit belang heeft de raad in redelijkheid een groter belang kunnen toekennen dan aan het belang van [appellant sub 26] en de gestelde afname van verkeersbewegingen. 2.28.4. In hetgeen [appellant sub 26] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 26] is ongegrond. 2.28.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 26] geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van [appellant sub 20], voor zover gericht tegen het niet als zodanig bestemmen van een kantoorruimte en een showroom op het plandeel met de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie (R-VR)" aan de Meerstraat 1 niet-ontvankelijk; II. verklaart de beroepen van [appellant sub 4], de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Pinzon Holding B.V. en De Naaldhof B.V., [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], [appellant sub 15] en [appellant sub 19] geheel en de beroepen van [appellant sub 6], [appellant sub 16], [appellant sub 17A] en [appellante sub 17B], [appellant sub 18A] en [appellant sub 18B] en [appellant sub 23A] en [appellante sub 23B] gedeeltelijk gegrond; III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Oss van 1 juli 2010, nr. 30, voor zover het betreft: a. het plandeel met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie (R-D)" met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie – bierbrouwerij (sr-bbr) aan de Oijense Bovendijk 61 bij Macharen; b. artikel 33, lid 33.3, van de planregels; c. het plandeel met de bestemming "Sport (S)" en de aanduiding "sportveld (spv)" aan de Burgemeester van Erpstraat 99 in Berghem; d. het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - agrarisch-technisch en/of agrarisch gerelateerd bedrijf (sb-b1) aan de Hoessenboslaan 39A, 39B en 39D in Berghem; e. het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" en de aanduiding "bouwvlak" aan de

130


[locatie 11] in Herpen; f. de plangrens en het plandeel met de bestemming "Wonen (W)", voor zover het betreft de [locatie 12] en [locatie 13] in Dieden; g. het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" aan de [locatie 14] in Keent; h. artikel 35, lid 35.3, lid 35.5, lid 35.6, aanhef en onder a en b, lid 35.7 en lid 35.9, van de planregels; i. het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" en de aanduiding "bouwvlak" aan de [locatie 17] in Oss; IV. draagt de raad van de gemeente Oss op om binnen 52 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de onder III. genoemde planonderdelen; V. treft de voorlopige voorziening dat artikel 33, lid 33.3, van de planregels, zoals vastgesteld bij besluit van 1 juli 2010, nr. 30, blijft gelden; VI. bepaalt dat de onder V getroffen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van een bestemmingsplan zoals bedoeld onder IV ten aanzien van het onder III.b vermelde planonderdeel; VII. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellante sub 3] en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 8], [appellante sub 10], [appellant sub 11A] en [appellante sub 11B], [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B], [appellant sub 25A] en [appellant sub 25B], [appellant sub 13], [appellant sub 14A] en [appellante sub 14B], [appellant sub 21], [appellant sub 22A] en [appellant sub 22B], [appellant sub 24] en [appellant sub 26] geheel en de beroepen van [appellant sub 6], [appellant sub 16], [appellant sub 17A] en [appellante sub 17B], [appellant sub 18A] en [appellant sub 18B], [appellant sub 23A] en [appellante sub 23B] en [appellant sub 20] voor het overige ongegrond; VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Oss tot vergoeding van: a. bij [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; b. bij [appellant sub 6] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; c. bij de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Pinzon Holding B.V. en De Naaldhof B.V. in verband met de behandeling van hun beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; d. bij [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], in verband met de behandeling van hun beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

131


e. bij [appellant sub 15] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; f. bij [appellant sub 16] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; g. bij [appellant sub 23A] en [appellante sub 23B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; h. bij [appellant sub 19] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; IX. gelast dat de raad van de gemeente Oss aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoed, ten bedrage van: a. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 4]; b. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 6]; c. € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Pinzon Holding B.V. en De Naaldhof B.V., met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; d. € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; e. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 15]; f. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 16]; g. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 17A] en [appellante sub 17B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; h. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 18A] en [appellant sub 18B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; i. € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor [appellant sub 23A] en [appellante sub 23B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; j. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 19]. Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van staat. w.g. Van Sloten w.g. Kegge voorzitter ambtenaar van staat

132


Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2012 459-605-629-656.

133


LJN: AO3401, Raad van State , 200303843/1 Datum uitspraak: 11-02-2004 Datum publicatie: 11-02-2004 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij publicatie van 1 oktober 2002 heeft verweerder de melding ingevolge het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer geaccepteerd voor het oprichten en werking hebben van een inrichting voor de reparatie van landbouwvoertuigen aan de [locatie] te [plaats]. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 200303843/1. Datum uitspraak: 11 februari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Wormerland, verweerder. 1. Procesverloop Bij publicatie van 1 oktober 2002 heeft verweerder de melding ingevolge het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer geaccepteerd voor het oprichten en werking hebben van een inrichting voor de reparatie van landbouwvoertuigen aan de [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 21 maart 2003, kenmerk 02.3174, verzonden op 21 maart 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 14 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2004, waar appellant [appellant] en [gemachtigde], zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De Afdeling overweegt dat uit het systeem van de Wet milieubeheer in samenhang met een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet worden afgeleid dat het rechtsgevolg van een melding als thans in het geding rechtstreeks uit dit systeem voortvloeit. Dit brengt mee dat voor het intreden van deze rechtsgevolgen niet van betekenis is of door het bevoegd gezag een beslissing omtrent acceptatie van de melding is genomen en evenmin of tegen een

134


dergelijke beslissing bezwaren zijn ingediend. Zodanige beslissing houdt derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht in en evenmin een besluit in de zin van de Wet milieubeheer. De wet verplicht niet tot het geven van een reactie op een melding als hier bedoeld. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 16 oktober 1997, E03.96.0663 staan tegen een beslissing tot acceptatie van een melding krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer dan ook geen rechtsmiddelen op grond van de Algemene wet bestuursrecht open. Dit brengt mee dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. 2.2. Het beroep is ongegrond. 2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van G.K. Klap, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Klap Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004 315.

135


LJN: BW4511, Raad van State , 201011900/1/A4 Datum uitspraak: 02-05-2012 Datum publicatie: 02-05-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 29 oktober 2010 heeft het college aan Evelop Netherlands B.V. (thans: Eneco Wind B.V.) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een windturbinepark van vijf windturbines op en nabij bedrijventerrein Ecofactorij te Apeldoorn. Dit besluit is op 10 november 2010 ter inzage gelegd. Vindplaats(en): BR 2012, 137 m. nt. I.M. van der Heijden Rechtspraak.nl

Uitspraak 201011900/1/A4. Datum uitspraak: 2 mei 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellante sub 1], gevestigd te Apeldoorn, 2. [appellant sub 2], wonend te Apeldoorn, 3. [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te Apeldoorn, 4. [appellant sub 4], wonend te Apeldoorn, appellanten, en het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 oktober 2010 heeft het college aan Evelop Netherlands B.V. (thans: Eneco Wind B.V.) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een windturbinepark van vijf windturbines op en nabij bedrijventerrein Ecofactorij te Apeldoorn. Dit besluit is op 10 november 2010 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2010, [appellant sub 3] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2010 en [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2010, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.

136


De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2011, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 2], in persoon, [appellant sub 3] en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.J. Woodward, advocaat te Rotterdam, [appellant sub 4], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.A. Soppe, advocaat te Enschede, R. Bingen en mr. F. Keuning, zijn verschenen. Voorts is Eneco Wind B.V., vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Berenschot, advocaat te Apeldoorn, P.J. van der Geest, en R.J.M. Koster, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Bij brief van 6 juni 2011 is het beroep van [appellant sub 3] en anderen ingetrokken voor zover dit is ingediend door [appellant sub 3A]. 2.2. Het college betoogt dat de beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat appellanten als gevolg van een wijziging van het Besluit omgevingsrecht bij de beoordeling van hun beroepen geen belang meer hebben. 2.3. Bij Besluit van 14 oktober 2010 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht (Stb. 2010, 749) en Besluit van 15 november 2010 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Stb. 2010, 781) is het Besluit omgevingsrecht per 1 januari 2011 voor windturbineparken als volgt gewijzigd. In artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht, samen met bijlage I, onderdeel B, onder 1, aanhef en onder c, zijn als inrichtingen waarvoor krachtens artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) een omgevingsvergunning is vereist, aangewezen: inrichtingen voor activiteiten die zijn aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, met uitzondering van categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage waarop artikel 7.18 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is. In artikel 2.2a, aanhef en onder a, van het Besluit omgevingsrecht is de activiteit bedoeld in categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage aangewezen als activiteit waarvoor krachtens artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo een omgevingsvergunning is vereist, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is. 2.4. In onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage zijn krachtens artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer activiteiten aangewezen. In categorie 22.2 is in kolom 1 als "activiteit" vermeld: "de oprichting, wijziging of uitbreiding van ĂŠĂŠn of meer samenhangende installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie" (tot 1 april 2011) dan wel "de oprichting, wijziging of uitbreiding van een windturbinepark" (vanaf 1 april 2011). Ingevolge onderdeel A van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage zoals dat vanaf 1 april 2011 luidt, is een windturbinepark een park bestaande uit ten minste drie windturbines. Zowel voor als na 1 april 2011 is het oprichten van een windturbinepark dan ook als activiteit aangewezen in categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. 2.5. Eneco Wind B.V. heeft op 11 december 2008 vergunning krachtens de Wet milieubeheer gevraagd voor de oprichting van een park bestaande uit vijf windturbines. Het gaat derhalve om de als activiteit in categorie 22.2 van bijlage D bij het Besluit milieueffectrapportage aangewezen oprichting van een windturbinepark.

137


Die oprichting zou onder het sinds 1 januari 2011 geldende recht vergunningplichtig zijn hetzij als oprichting van een inrichting ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, hetzij is als activiteit ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder i. Hierbij is niet van belang of het windturbinepark tevens voldoet aan de omschrijving van "geval" ingevolge kolom 2 van categorie 22.2, aangezien de in overweging 2.3 genoemde wettelijke voorschriften, die bepalen wanneer voor inrichtingen en activiteiten een vergunning is vereist, naar de in het Besluit milieueffectrapportage genoemde "activiteiten" (kolom 1) verwijzen, niet naar de bij die activiteit in kolom 2 genoemde "gevallen". Blijkens de toelichting bij het Besluit van 15 november 2010 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Stb. 2010, 781, blz. 33 en 34) moet het bevoegd gezag aan de hand van een ingediende aanvraag om vergunning bepalen welk van beide vergunningplichten geldt. De aanvrager moet in eerste instantie een aanvraag op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo indienen. Als het bevoegd gezag naar aanleiding van die aanvraag beslist dat een milieueffectrapport moet worden opgesteld, of als de aanvrager heeft verklaard dat hij een milieueffectrapport maakt, moet hij alsnog een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, aanvragen. 2.6. In twee opzichten is er een wezenlijk verschil of voor een windturbinepark vergunning ingevolge onderdeel e, dan wel onderdeel i, van artikel 2.1 van de Wabo is vereist. Als vergunning ingevolge onderdeel i is vereist, kan deze ingevolge artikel 5.13b, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht uitsluitend worden geweigerd op de grond dat een milieueffectrapport dient te worden opgesteld. Voorts kunnen ingevolge artikel 5.13a van het Besluit omgevingsrecht aan een vergunning ingevolge onderdeel i geen voorschriften worden verbonden. 2.7. De Afdeling ziet zich in verband hiermee voor de vraag gesteld wat het gevolg zou zijn als zij het beroep gegrond zou achten en het bestreden besluit zou vernietigen. In dat geval zou het college opnieuw op de aanvraag moeten beslissen. Daarbij zou het college ingevolge de bewoordingen van artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo wederom met inachtneming van het tot 1 oktober 2010 geldende recht op de aanvraag moeten beslissen. Dit komt materieel neer op het verlenen of het weigeren van een vergunning volgens de regels die thans gelden voor een vergunning ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. De vraag is evenwel of dat in overeenstemming is met de bedoeling van de in overweging 2.3 bedoelde wijzigingen sinds 1 januari 2011 van het Besluit omgevingsrecht, ingevolge welke sindsdien voor het oprichten van een windturbinepark geen vergunning ingevolge onderdeel e meer is vereist maar slechts een vergunning ingevolge onderdeel i indien artikel 7.18 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is. Een redelijke toepassing van het overgangsrecht brengt naar het oordeel van de Afdeling mee dat indien komt vast te staan dat onder het huidige recht slechts een vergunning ingevolge onderdeel i zou zijn vereist, bij het op dit moment nemen van een besluit op de aanvraag om milieuvergunning voor het windturbinepark dezelfde weigeringsgronden zouden hebben te gelden als die welke thans voor een vergunning ingevolge onderdeel i van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo gelden. 2.8. Gelet hierop is de vraag aan de orde of het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat artikel 7.18 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is. Indien dit het geval is, behoeft geen milieueffectrapport te worden opgesteld en is vanaf 1 januari 2011 voor het windturbinepark een vergunning ingevolge onderdeel i van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo vereist. 2.8.1. Ingevolge artikel 7.18 van de Wet milieubeheer, samen met artikel 7.16, derde lid, moet degene die een activiteit wil ondernemen, een milieueffectrapport maken indien het

138


bevoegd gezag dat bij de voorbereiding van het betrokken besluit heeft beslist of diegene heeft verklaard dat hij een milieueffectrapport maakt. Bij uitspraak van 4 augustus 2010 in zaak nr. 200904695/1/M1 heeft de Afdeling, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009 (Commissie tegen Nederland, C-255/08; www.curia.europa.eu), onder meer overwogen dat de Afdeling het niet bij voorbaat uitgesloten acht dat in dit geval, mede gelet op de in bijlage III behorende bij de Richtlijn 85/373/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 1985 L175) genoemde criteria, een milieueffectrapport vereist is, ondanks het feit dat bij het aangevraagde vermogen van de inrichting de drempelwaarden zoals genoemd in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage 1994 zoals dat destijds luidde niet worden overschreden. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat de inrichting is gelegen in de nabijheid van Natura 2000-gebieden en een bos dat tot de Ecologische Hoofdstructuur behoort. Voorts heeft de Afdeling in beschouwing genomen de risico's die samenhangen met het vliegverkeer van en naar het vliegveld Teuge. Het college heeft naar aanleiding van de uitspraak van 4 augustus 2010 in het bestreden besluit aan de hand van de in bijlage III bij de richtlijn genoemde criteria alsnog beoordeeld of voor het besluit op de aanvraag om vergunning een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld. Het heeft bij die beoordeling, naast andere aspecten, mede de in de uitspraak van 4 augustus 2010 genoemde ligging van het windturbinepark in de nabijheid van natuurgebieden en het vliegverkeer van en naar het vliegveld Teuge betrokken. De conclusie van deze beoordeling, waarvan niet aannemelijk is gemaakt dat zij op onjuiste feiten is gebaseerd, is dat niet zodanige gevolgen voor het milieu zijn gebleken dat een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld. Hetgeen in de beroepen is aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot deze conclusie kon komen. 2.8.2. Gelet hierop zou thans voor de oprichting van het windturbinepark slechts een vergunning op grond van onderdeel i, van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo zijn vereist. 2.8.3. Dat is van belang in verband met de gronden waarop een vergunning als bedoeld in onderdeel i van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 5.13b, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht mag de vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo voor een windturbinepark slechts worden geweigerd op de grond dat een milieueffectrapport moet worden opgesteld. Nu het college in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat geen milieueffectrapport behoefde te worden opgesteld, zou de vergunning voor het windturbinepark bij toepassing van het sinds 1 januari 2011 geldende recht niet kunnen worden geweigerd. Dit brengt gezien hetgeen onder 2.7 is overwogen mee dat het college, indien het na een vernietiging van de Afdeling van de thans bestreden verlening van de milieuvergunning opnieuw zou beslissen op de aanvraag, slechts zou kunnen beslissen de vergunning opnieuw te verlenen. Derhalve kan in zoverre het met de beroepen beoogde doel niet worden bereikt. 2.9. De beroepen houden subsidiair in dat aan de verleende vergunning andere voorschriften hadden moeten worden verbonden. Hierover merkt de Afdeling het volgende op. Uit artikel 1.2, derde lid, van de Invoeringswet Wabo volgt dat de bij het bestreden besluit krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning op het tijdstip waarop het

139


bestreden besluit onherroepelijk wordt, wordt gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit. In het licht van het vorenoverwogene is dat in dit geval een vergunning krachtens onderdeel i van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo. Ingevolge artikel 5.13a van het Besluit omgevingsrecht kunnen aan een krachtens onderdeel i van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo verleende vergunning geen voorschriften worden verbonden. Dit brengt mee dat op het moment dat het bestreden besluit, als gevolg van de uitspraak die de Afdeling thans doet, onherroepelijk wordt, alle voorschriften die aan de bij dat besluit verleende vergunning zijn verbonden vervallen. Het zou gezien die wijziging van het recht geen zin hebben dat de Afdeling het beroep in zoverre gegrond zou verklaren en het bevoegd gezag zou opdragen opnieuw over de aan de vergunning te verbinden voorschriften te beslissen. Derhalve kan ook in zoverre het met de beroepen beoogde doel niet meer worden bereikt. 2.10. Hetgeen onder 2.8 en 2.9 is overwogen, brengt de Afdeling tot de conclusie dat geen belang bestaat bij een verdere beoordeling van de beroepen, zodat ze om die reden niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. 2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen niet-ontvankelijk. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. TimmermanBuck en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat. w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012 262.

140


LJN: BG1831, Raad van State , 200802355/1 Datum uitspraak: 29-10-2008 Datum publicatie: 29-10-2008 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 12 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven (hierna: het college) aan [vergunninghouders] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een loonwerkersbedrijf en veehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Vindplaats(en): GST 2009, 7 m. nt. P.P.A. Bodden JM 2008, 132 m. nt. Zigenhorn MENR 2009, 35 Rechtspraak.nl

Uitspraak 200802355/1. Datum uitspraak: 29 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven (hierna: het college) aan [vergunninghouders] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een loonwerkersbedrijf en veehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is bij uitspraak van 1 maart 2006 in zaak nr. 200504840/1 door de Afdeling vernietigd. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het college bij besluit van 13 februari 2008 een nieuw besluit genomen. Dit besluit is op 25 februari 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellant] (hierna: [appellant]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ingediend door het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

141


De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. W. Kattouw, en het college, vertegenwoordigd door drs. E.M. Herben en ir. R. RoĂŤl zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] daar als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1 Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 271 vleesvarkens, 60 stuks melkvee, 30 stuks vrouwelijk jongvee en 5 pony's. Sinds 26 juni 2008 worden binnen de inrichting echter geen varkens meer gehouden en heeft het melkvee plaats gemaakt voor jongvee. [vergunninghouders] hebben in verband hiermee overeenkomstig artikel 7 van het Besluit landbouw milieubeheer gemeld dat deze algemene maatregel van bestuur op de inrichting van toepassing is geworden. 2.1.1 Het college stelt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2006 in zaak nr. 200510491/1, dat onder deze omstandigheden de bij het bestreden besluit verleende vergunning van rechtswege is vervallen en [appellant] daarom niet langer belang heeft bij een beoordeling van het beroep. 2.1.2 Ten aanzien van de vraag onder welke omstandigheden een milieuvergunning vervalt wanneer een krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer vastgestelde algemene maatregel van bestuur op de inrichting van toepassing wordt, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 8.18 van de Wet milieubeheer is bepaald in welke gevallen een vergunning vervalt. Het van toepassing worden van een krachtens artikel 8.40 vastgestelde algemene maatregel van bestuur is niet een van deze gevallen. Mede gezien deze wettelijke regeling leidt - anders dan zou kunnen worden afgeleid uit de uitspraak van 13 september 2006 - het enkele feit dat een inrichting zodanig wordt veranderd dat daarop krachtens artikel 8.40 gestelde regels van toepassing worden, niet tot het vervallen van de vergunning. Dit wordt niet anders wanneer van dit feit melding wordt gedaan aan het bevoegde gezag. Zo lang de vergunning niet wordt ingetrokken, bestaat het recht om wederom de vergunde (en onverminderd vergunningplichtige) activiteiten te gaan uitvoeren. Van deze situatie moet worden onderscheiden de situatie dat, als gevolg van het in werking treden of wijzigen van een krachtens artikel 8.40 vastgestelde maatregel van bestuur, voor een inrichting zoals vergund geen vergunning meer is vereist. In een dergelijk geval staat vast dat aan de vergunning - afgezien van het mogelijk tijdelijk doorwerken als nadere eis of maatwerkvoorschrift van onderdelen daarvan - geen betekenis meer zal toekomen. De Afdeling is van oordeel dat in die situatie een redelijke uitleg van artikel 8.1 samen met artikel 8.40 van de Wet milieubeheer meebrengt dat, ondanks het ontbreken van een expliciete wettelijke grondslag, moet worden aangenomen dat de vergunning van rechtswege is vervallen. 2.1.3 Gezien het voorgaande is in dit geval de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet vervallen. Anders dan het college meent, bestaat dan ook nog een belang bij een beoordeling van het beroep. 2.2 In haar uitspraak van 1 maart 2006 heeft de Afdeling geoordeeld dat op grond van de vergunningvoorschriften niet duidelijk was hoeveel mestvarkens gedurende het jaar na inwerkingtreding van de vergunning gehouden mochten worden. Voorts stelde de Afdeling vast dat in deze periode mogelijk niet werd voldaan aan de op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) vereiste afstand. Naar

142


aanleiding hiervan heeft het college aan de bij het thans bestreden besluit verleende vergunning de voorschriften 5.1 en 10.1 verbonden. In voorschrift 5.1 is bepaald dat in de inrichting ten hoogste 271 vleesvarkens mogen worden gehouden. In voorschrift 10.1 is bepaald dat alle geopende ventilatievoorzieningen van dierenverblijven op ten minste 75 meter van woningen van derden dienen te liggen. 2.2.1 [appellant] betoogt dat ook thans niet is gewaarborgd dat wordt voldaan aan de afstanden die volgens de door het college gehanteerde Richtlijn moeten worden aangehouden. Daarom vreest hij onaanvaardbare stankhinder te ondervinden. 2.2.2 In het bestreden besluit heeft het college gemotiveerd aangegeven dat bij het houden van het in voorschrift 5.1 genoemde aantal vleesvarkens, en rekening houdend met de in voorschrift 10.1 gestelde regels over de plaatsing van de ventilatievoorzieningen, wordt voldaan aan de volgens de Richtlijn aan te houden afstanden tot omliggende bebouwing. De niet nader onderbouwde stelling van [appellant] dat niet aan de afstanden wordt voldaan, geeft de Afdeling geen aanleiding om aan te nemen dat het college zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. De beroepsgrond faalt. 2.3 [appellant] voert aan dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden te ruim zijn omdat ze niet aansluiten bij de landelijke omgeving. 2.3.1 In haar uitspraak van 1 maart 2006 heeft de Afdeling reeds geoordeeld dat de gestelde geluidgrenswaarden aansluiten bij de omgeving van de inrichting. Er is geen aanleiding om daar thans anders over te oordelen. De beroepsgrond faalt. 2.4. Voorts stelt [appellant] dat de gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn. Hij stelt dat loonwerkersbedrijven vooral in de zomerperiode dag en nacht doorwerken, waarbij de geluidproductie zodanig is dat de geluidgrenswaarden worden overschreden. [appellant] heeft deze stelling niet met concrete, op de inrichting in kwestie toegesneden, argumenten onderbouwd. De stelling geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. De beroepsgrond faalt. 2.5. [appellant] voert tot slot aan dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd, omdat daarin niet is gereageerd op alle bedenkingen die hij tegen het ontwerp van het besluit van 12 april 2005 heeft ingebracht. In de tegen het ontwerp van het thans bestreden besluit ingebrachte bedenkingen is immers verwezen naar deze "bezwaren", aldus [appellant]. Het college heeft in het bestreden besluit - kort weergegeven - in reactie op de verwijzing naar de in 2005 ingebrachte bedenkingen verwezen naar hetgeen het over die bedenkingen in het besluit van 12 april 2005 heeft overwogen. Een dergelijke motivering volstaat naar het oordeel van de Afdeling als reactie op een enkele verwijzing naar in eerdere procedure(fases) ingediende stukken. Deze beroepsgrond faalt. 2.6. Het beroep is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

143


3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Van der Zijpp lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2008 262-584.

144


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.