W E B I N A R S
ACTUALITEITEN PERSONEN- EN FA M I L I E R E C H T SPREKER PROF. MR. P. VLAARDINGERBROEK, HOOGLERAAR FAMILIE- EN PERSONENRECHT UNIVERSITEIT TILBURG, RAADSHEER-PLAATSVERVANGER HOF DEN BOSCH, RECHTER-PLAATSVERVANGER RECHTBANK ROTTERDAM
23 SEPTEMBER 2013 14:00 – 17:15 UUR WEBINAR 01 031 Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Postbus 13346
|
3507 LH Utrecht
|
T 030 – 220 10 70
magnacharta.avdrwebinars.nl
|
F 030 – 220 53 27
ADVERTORIAL
De Magna Charta Webinars heeft een abonnement voor u samengesteld van webinars met uiteenlopende onderwerpen op verschillende rechtsgebieden. Met dit abonnement kunt u de jaarlijks benodigde punten behalen. Geen gemiste kansen bij de Academie. U kunt de webinars van uw abonnement on demand terugkijken op elk moment van de dag en op de locatie die u zelf bepaalt.
WAT HOUDT HET MAGNA CHARTA WEBINARS HOOGLERAREN & UPDATES IN? -
Volledig vrije keuze uit 25 webinars (1, 2 of 3 PO-punten) Live en On demand in najaar 2013 op verschillende rechtsgebieden Per 1 uur ontvangt u 1 PO-punt Zoekfunctie Webinars kunnen gevolgd worden op de iPad en andere tablets Garantie dat alle webinars uit dit aanbod doorgaan Elektronische beschikbaarheid van uw certificaat
MAGNA CHARTA WebinarS
HOOGLERAREn & UPDATES
KLIK HIER OM JE AAN TE MELDEN VOOR DE MAGNA CHARTA WEBINARS HOOGLERAREN EN UPDATES
ADVERTORIAL
-
Naast de live mogelijkheid kunt u een webinar ook “on demand” op elk moment van de dag volgen met behoud van de PO-punten* U kunt de uitzending zo vaak u maar wenst bekijken of laten bekijken door uw collega’s De colleges worden door ervaren docenten gegeven Alle AvdR webinars worden opgenomen in onze professionele studio Elk live webinar alsook het “on demand” college is voorzien van een digitale reader en/of een PowerPoint presentatie; ook al volgt u een college niet, blijft de documentatie voor u beschikbaar
* De webinars on demand inclusief de PO-punten blijven beschikbaar tot 1 januari 2014. Zonder PO-punten blijven de webinars on demand langer beschikbaar.
PRIJZEN U betaalt eenmalig Euro 1.000,-- excl. BTW. Bij 10 of meer kantoorgenoten geldt een speciale totale prijs, dat is eenmalig Euro 5.000,-- excl. BTW – kantoorabonnement.
W E B I N A R S
Inhoudsopgave Prof. mr. P. Vlaardingerbroek Jurisprudentie Jurisprudentieoverzicht
p. 5
Literatuur Brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
p. 208
over de vertraging in de voorhangprocedure Uittreksel Veegwet VWS, m.b.t. de Wet op de jeugdzorg
p. 209
Wetgevingsoverzicht De genoemde Kamerstukken en Staatsbladen zijn in te zien via www.overheid.nl
p. 213
'LYHUVH NDPHUVWXNNHQ S
4
Inhoudsopgave
jurisprudentie
overzicht
m.b.t.
onderstaande
titels/onderwerpen vanaf juli 2012 van gepubliceerde jurisprudentie (hoogste rechter eerst, verder chronologisch) 1
Onderwerpen: Titel 1: Algemene titel
p. 6
Titel 2-4: Naamrecht en Burgerlijke stand
p. 7
Titel 5-5a: Huwelijk, geregistreerd partnerschap en samenwoning
p. 11
Titel 6: Rechten en plichten echtgenoten
p. 14
Titel 7: Gemeenschap van goederen
p. 15
Titel 8: Huwelijkse voorwaarden
p. 27
Titel 9-10: Ontbinding huwelijk
p. 34
Titel 11-12: Afstamming en Adoptie
p. 65
Titel 13-14: Minderjarigheid en Gezag
p. 84
Titel 15: Omgang, Informatie en Consultatie
p. 119
Titel 16, 19-20: Curatele, Onderbewindstelling en Mentorschap
p. 126
Titel 17: Levensonderhoud en Kinderalimentatie
p. 127
Haags Kinderontvoeringsverdrag (HKOV)
p. 161
Jeugdstrafrecht en Jeugdzorg/ Jeugdbescherming
p. 165
Procesrecht en diversen (family life)
p. 183
1
Het betreft een bewerking van het door mevrouw M. Ligthart (Rechtbank Rotterdam) verzamelde actualiteitenoverzicht van de jurisprudentie (t/m nr. 239).
5
Titel 1: Algemene titel EHRM: HOGE RAAD: GERECHTSHOF: RECHTBANK:
6
Titel 2-4: Naamrecht en Burgerlijke stand EHRM: HOGE RAAD: CENTRALE RAAD VAN BEROEP: GERECHTSHOF: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 februari 2013, LJN: BZ1709 Wijziging geslachtsnaam na Koninklijk Besluit tot wijziging geslachtsnaam. Bij Koninklijk Besluit is de geslachtsnaam van de moeder en de kinderen vastgesteld als X. Thans wordt verzocht om wijziging van de geslachtsnaam in die van de vader. Hoewel de ouders overeenkomstig het vereiste in artikel 1:5 lid 2 BW gezamenlijk hebben verklaard dat hun minderjarige kinderen, na de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, de geslachtsnaam van de vader zullen dragen, staat artikel 1:7 lid 4 BW in beginsel in de weg aan een wijziging van de geslachtsnaam van de kinderen in de geslachtsnaam van de vader. Op grond van artikel 1:7 lid 4 BW blijft een wijziging of vaststelling van de geslachtsnaam door de Koning immers in stand niettegenstaande een latere erkenning of gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het hof is voorlopig van oordeel dat artikel 1:7 lid 4 BW in dit geval buiten toepassing moet blijven en de geslachtsnaam van de kinderen op de voet van artikel 1:5 lid 2 BW dient te worden gewijzigd in de geslachtsnaam van de vader. In de overwegingen noemt het hof de uitgangspunt van het naamrecht, alsmede dat art. 1:7 lid 4 BW in dit geval onverenigbaar is met art. 8 EVRM. De ambtenaar van de burgerlijke stand wordt in de gelegenheid gesteld op dit voorlopige oordeel te reageren. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 april 2013, LJN: BZ8650 De mogelijkheid van erkenning. Geslachtsnaamwijziging. Marokkaans recht van toepassing. Strijd met art. 8 EVRM. Aan de orde is de erkenning door de man van het kind en de mogelijkheid om de geslachtsnaam van het kind te wijzigen in de achternaam van de man. In casu is Marokkaans recht van toepassing en dat recht biedt niet de mogelijkheid tot erkenning. Het hof oordeelt dat het Marokkaanse recht wat betreft het niet bieden van de mogelijkheid tot erkenning door de man in strijd is met de Nederlandse
7
openbare orde (art. 10:6 BW wordt toegepast) en art. 8 EVRM en derhalve terzijde moet worden gesteld. De leemte wordt opgevuld door het Nederlandse recht, volgens welk recht de erkenning wel rechtsgeldig kan plaatsvinden. Er wordt door het hof, anders dan door de rechtbank, derhalve vanuit gegaan dat er door erkenning een familierechtelijke betrekking tot stand is gekomen. Ook het recht op de geslachtsnaam valt onder het begrip privé- of gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM. Het Marokkaanse recht, dat niet de mogelijkheid kent dat de ouders, die beiden recht hebben op erkenning van hun familierechtelijke betrekkingen met het kind, en die gelet op de door hen gewenste eenheid van naam binnen hun gezin, dezelfde geslachtsnaam voor dit kind als die van hun oudste kind kiezen, kan voor wat betreft het recht op de geslachtsnaam(wijziging) terzijde worden gesteld en het Nederlandse recht kan hiervoor in de plaats treden. De geslachtsnaam wordt gewijzigd.
RECHTBANK:
Rechtbank ’s-Hertogenbosch 11 juni 2003, LJN: BZ9153 De uitspraak wordt op verzoek van gemeenten alsnog gepubliceerd wegens verwijzingen in jurisprudentie en literatuur. De uitspraak is bekrachtigd door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 27 januari 2004, LJN: AO2510 Art. 1:24 BW. Verbetering van geboorteakte. Keuze geslachtsnaam kind met Nederlandse en Spaanse nationaliteit. Wijziging geslachtnaam van het kind van geslachtsnaam vader naar geslachtsnaam bestaande uit de eerste geslachtsnaam van vader en de eerste geslachtsnaam van moeder. Rechtbank Den Haag 8 april 2013, LJN: BZ8774 Vaststellen geboortegegevens. De vrouw, in bezit van een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd o.g.v. art. 8 onder a Vreemdelingenwet 2000, vraagt om vaststelling van de voor het opmaken van haar geboorteakte noodzakelijke gegevens (verzoek ex art. 1:25c BW). Zij valt niet onder de in het artikel genoemde categorieën van personen, maar vraag om analoge toepassing van art. 1:25c lid 1 onder b BW. Zij heeft een geboorteakte nodig voor verkrijging van Nederlanderschap. De rechtbank oordeelt als volgt. Hoewel de rechtbank oog heeft voor het belang van verzoekster bij de verkrijging van het Nederlanderschap, gaat het de
8
rechtsvormende taak van de rechtbank te buiten om de in artikel 1:25c lid 1 BW genoemde categorieÍn van personen uit te breiden, daar waar de wetgever die mogelijkheid niet heeft geboden. Hetgeen door verzoekster in onderhavige zaak op dit punt is aangevoerd brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Nu zij ook niet aan de voorwaarde van art. 1:25c lid 1 onder c BW, wordt zij nietontvankelijk verklaard. Rechtbank Den Haag 25 februari 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:CA2613 Doorhaling akte burgerlijke stand. Het verzoek strekt tot doorhaling van een in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand opgenomen akte. Als grondslag voor het verzoek wordt gesteld dat de geboorteakte van het kind onjuiste gegevens bevat, welke gegevens ook door middel van inmiddels gerealiseerde latere vermeldingen niet kunnen worden hersteld. De rechtbank begrijpt verzoekster aldus dat zij er bezwaar tegen heeft dat uit de geboorteakte van de minderjarige de geschiedenis van de verbetering van de personalia van de minderjarige te herleiden valt. Het kind is door de vader erkend, kreeg vader’s achternaam, maar heeft door naamswijziging inmiddels de achternaam van de moeder gekregen. Voor zover verzoekster heeft bedoeld te stellen dat zij c.q. de minderjarige door de handelwijze van de ambtenaar in haar belangen wordt c.q. worden geschaad, stelt de rechtbank voorop dat de burgerlijke stand tot doel heeft inzicht en zekerheid te verschaffen ten aanzien van de burgerlijke staat van personen. Het (algemeen) belang om de historische en juridische werkelijkheid zowel vast te leggen als vast te houden weegt zwaarder dan het belang van verzoekster c.q. de minderjarigen bij verbetering van de geboorteakten (zie ook HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 174, LJN: ZC1853). De rechtbank constateert dat de ambtenaar door het toevoegen van latere vermeldingen aan de geboorteakte van de minderjarige op de juiste wijze heeft voldaan aan de wettelijke en ambtelijke richtlijnen. De ambtenaar heeft overigens ter terechtzitting aangegeven dat verzoekster de mogelijkheid heeft om een meertalig uittreksel van de geboorteakte van de minderjarige te verkrijgen. In dit meertalige uittreksel wordt slechts de huidige situatie weergegeven, zonder dat daaruit te herleiden valt hoe tot de huidige persoonsgegevens van de minderjarige gekomen is, zoals verzoekster kennelijk wilde. De verzoeken worden afgewezen. Rechtbank Maastricht 11 september 2012, LJN BY4490 Wijziging van Turks klinkende voornaam toegewezen.
9
De ouders (vader heeft zowel de Nederlandse als Turkse nationaliteit en moeder alleen de Nederlandse) hebben verzocht de Turks klinkende voornaam van hun minderjarige zoon (geboren in 1995) te wijzigen. Zij hebben daartoe aangevoerd Nederland in de loop der jaren te hebben zien veranderen in een racistisch en intolerant land. De minderjarige wordt vanaf de basisschool met zijn naam gepest en voortdurend aangesproken op het islamitisch geloof dat hij niet aanhangt. De belasting van de naam is groot voor de minderjarige hetgeen des temeer geldt nu hij het syndroom van Asperger heeft. De minderjarige is daarnaast bang dat zijn naam het volgen van een vervolgstudie en het vinden van een baan zal bemoeilijken. De rechtbank is van oordeel dat hoewel het binnen een multiculturele samenleving als de Nederlandse niet zou hoeven uitmaken dat het gebruik van een naam associaties met een bepaalde bevolkingsgroep oproept, betrokkene bij het gebruik van zijn Turkse voornaam zoveel last en ongemak ervaart dat sprake is van een voldoende zwaarwichtig belang om tot een voornaamswijziging over te gaan. Het belang van het rechtsverkeer bij een zo hoog mogelijke naamconsistentie moet daarvoor wijken.
10
Titel 5-5a: Huwelijk, geregistreerd partnerschap en samenwoning EHRM: RAAD VAN STATE: HOGE RAAD: Hoge Raad 26 april 2013, LJN: BZ8782 Nietigverklaring huwelijk op verzoek van OM. Het beroep in cassatie is gericht tegen de beschikking van het hof waarin de nietigverklaring van het huwelijk door de rechtbank is bekrachtigd. Bij het arrest een zeer uitgebreide conclusie van de A-G, waarin onder meer wordt ingegaan op de vraag hoe kan worden vastgesteld dat een persoon in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen.
GERECHTSHOF: Gerechtshof Amsterdam 16 april 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3067 Afrekening na einde samenleving. De affectieve relatie tussen partijen is beĂŤindigd. De vrouw wil afrekenen als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd. Het hof oordeelt (onder meer) dat van afrekening alsof partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd, geen sprake kan zijn, nu hetgeen partijen met hun samenlevingsovereenkomst hebben geregeld beperkter is dan de vermogensrechtelijke gevolgen van een huwelijk waarin voorafgaand aan het huwelijk geen huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen. Gerechtshof Arnhem 4 september 2012, LJN BX8422 Vernietiging samenlevingsovereenkomst op grond van dwaling. Partijen hebben van 1980 tot en met 2007 een affectieve relatie gehad. De vrouw heeft vanaf 2003 een verhouding gehad met X. Partijen hebben daarover gepraat en afgesproken dat de vrouw deze relatie zou beĂŤindigen. Verder spraken zij af om met elkaar te trouwen. Omdat het huwelijk vanwege vanwege de beoogde trouwlocatie op zich liet wachten, zijn voor de tussenliggende periode twee samenlevingsovereenkomsten van 3 augustus 2004 en 29 april 2005 gesloten.
11
Door deze overeenkomsten is de vrouw in een financieel aanzienlijk betere positie komen te verkeren dan daarvoor. De man stelt dat de samenlevingsovereenkomsten onder invloed van dwaling tot stand zijn gekomen omdat hij heeft vernomen dat de vrouw haar relatie met X niet heeft beëindigd, althans kort na de beëindiging heeft hervat. Het hof stelt op grond van o.m. de getuigenverklaring van X vast dat de relatie van de vrouw en X in februari 2004 is hervat en - kennelijk met nog een onderbreking rond september 2004 - tot eind 2005 heeft voortgeduurd. Naar het oordeel van het hof had de vrouw de man moeten inlichten over de hervatting van haar verhouding met A is het evident dat de man bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet op dat moment en niet met dezelfde inhoud zou hebben gesloten. Het hof vernietigt de samenlevingsovereenkomsten en veroordeelt de vrouw in de proceskosten van beide instanties. RECHTBANK: Rechtbank Den Haag 22 mei 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:CA2361 Nietigverklaring van in Egypte gesloten huwelijk, dat al in NL door echtscheiding is ontbonden. Aan de orde is primair de vraag of het tussen partijen in Egypte gesloten huwelijk, dat in Nederland door echtscheiding is ontbonden, op de voet van het bepaalde in artikel 1:69 BW nietig kan worden verklaard, nu de man ten tijde van de huwelijkssluiting reeds was gehuwd met een andere vrouw (welk huwelijk op zijn beurt is gesloten in en eveneens in Nederland door echtscheiding is ontbonden). Het IJI is door de rechtbank bevraagd. De vraag of het huwelijk van partijen nietig verklaard kan worden en, zo dit het geval is, op welke gronden, wordt beheerst door Egyptisch recht. Het Egyptische recht biedt dus geen aanknopingspunt voor het verzoek van de man tot nietigverklaring van het huwelijk. De rechtbank wijst het primaire verzoek van de man af. Afwijzing van de door de man gewenste nietigverkaring levert geen strijd op met het bepaalde in artikel 8 EVRM. De man heeft immers op geen enkele wijze onderbouwd in welk opzicht zijn recht op eerbiediging van zijn privé leven, zijn familie- of zijn gezinsleven zou zijn geschonden door het achterwege blijven van nietigverklaring. Rechtbank Gelderland 2 mei 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:CA0321 Recht te huwen?
12
De man en de vrouw hebben beiden een andere nationaliteit dan de Nederlandse nationaliteit. De man heeft de voor de huwelijksaangifte benodigde documenten niet aan de ambtenaar overgelegd. Er is geen geboorteakte van hem. Daarnaast heeft de man verschillende verklaringen afgelegd over een eerder door hem aangegaan huwelijk en daaruit geboren kinderen. Voorts is gebleken dat de man onrechtmatig in Nederland verblijft en dat hij een ongewenst vreemdeling is, de korpschef heeft zich onthouden van advies. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een schending van artikel 8 EVRM. De man verzoekt dat de rechtbank het besluit van de abs vernietigt en de abs gelast tot het opmaken van de akte van huwelijksaangifte. Nu aan geen van de vermelde voorwaarden voor het opstellen van de akte van huwelijksaangifte is voldaan, zal de rechtbank het verzoek van de man afwijzen. Voor aanhouding van het verzoek ziet de rechtbank geen aanleiding. Een definitieve uitspraak in de vreemdelingenprocedure kan het verblijf van de man in Nederland weliswaar legaliseren, maar daarmee is nog steeds niet voldaan aan de overige voormelde vereisten voor het opmaken van een akte van huwelijksaangifte.
13
Titel 6: Rechten en plichten echtgenoten EHRM: RAAD VAN STATE: HOGE RAAD: GERECHTSHOF: RECHTBANK:
14
Titel 7: Gemeenschap van goederen EHRM: RAAD VAN STATE: HOGE RAAD: Hoge Raad 29 juni 201, LJN BW9769 Ontstaat een vergoedingsrecht indien de hypotheekschuld voor een gezamenlijke woning wordt afgelost uit een spaarpolis van de man, of is sprake van voldoening aan een natuurlijke verbintenis? Partijen zijn van 1976 tot 15 mei 2008 gehuwd geweest op huwelijkse voorwaarden, inhoudende koude uitsluiting. In artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat de kosten van de huishouding voor rekening komen van de man, behoudens vrijwillige bijdragen van de vrouw. In 1979 verkregen partijen de echtelijke woning op beider naam. De woning werd gefinancierd met een annuïteitenhypotheek, die in 1989 werd omgezet in een spaarhypotheek met daaraan gekoppeld een levensverzekering op naam van de man. Met de uitkering uit de levensverzekering werd op 1 december 2006 de spaarhypotheek vrijwel volledig afgelost. De echtelijke woning werd op 12 februari 2008 aan de vrouw toegescheiden onder verrekening van de overwaarde. De man vorderde van de vrouw een bedrag van € 59.500, zijnde de helft van het bedrag waarmee hij uit eigen inkomen/vermogen de hypotheekschuld had afgelost. De vrouw stelde dat de door de man verrichte betalingen dienen te worden aangemerkt als kosten van de huishouding, althans dat de man heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis. De rechtbank aanvaardde het verweer van de vrouw. In hoger beroep wordt het verzoek van de man alsnog toegewezen. Het hof is van mening dat betaling van de aflossing en premies leidt tot vermogensvorming en aflossingen en premiebetalingen niet tot de kosten van de huishouding behoren. Of de man aan een natuurlijke verbintenis heeft voldaan dient naar objectieve maatstaven beoordeeld te worden op het moment dat de prestatie in 2006 werd verricht. Op dat moment beschikte de vrouw over een vermogen van circa € 190.000. Volgens het hof is niet gebleken van een traditionele rolverdeling op grond waarvan een verzorgingsgedachte van de man dient te worden
15
aangenomen. De vrouw heeft onvoldoende feiten gesteld voor het aannemen van een natuurlijke verbintenis. De Hoge Raad overweegt dat tot de kosten der huishouding als bedoeld in art. 1:84 BW in het algemeen moet worden gerekend, hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en hetgeen ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven. Daartoe behoren wat betreft de huisvestingskosten in het bijzonder huurtermijnen alsmede rentebetalingen ter zake van de met geleend geld verworven echtelijke woning. Het aflossingsdeel van hypothecaire betalingsverplichtingen noch de premies van de aan de hypotheek gekoppelde levensverzekering kunnen tot de huishoudelijke kosten worden gerekend, aangezien daarmee primair vermogensopbouw plaatsvindt. De Hoge Raad acht het oordeel van het hof niet onjuist of onbegrijpelijk. De Hoge Raad is voorts van oordeel dat het oordeel van het hof, houdende dat het moment waarop voor het grootste deel aflossing van de hypotheek plaatsvond, bepalend is voor het antwoord op de vraag of naar objectieve maatstaven sprake is van een natuurlijke verbintenis, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Op dat moment vond immers de vermogensoverheveling plaats doordat met het vrijkomende kapitaal uit de op naam van de man staande polis de (op beider naam staande) spaarhypotheek werd afgelost, waardoor de mede aan de vrouw toekomende overwaarde van de woning toenam. Hoge Raad 8 februari 2013, LJN: BY4279 Overeenstemming over verdeling? Onderscheid feitelijke verdeling en financiële consequenties. De omstandigheid dat partijen de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen met wederzijdse instemming feitelijk hebben verdeeld, brengt niet mee dat zij een verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW zijn overeengekomen. De feitelijke verdeling met wederzijdse instemming impliceert immers niet zonder meer dat partijen het ook eens zijn geworden over de financiële consequenties die de verdeling van de goederen voor ieder van hen heeft. Indien aanvankelijk een feitelijke verdeling met wederzijdse instemming plaatsvond en protest over de financiële consequenties uitbleef, mochten partijen er onder omstandigheden en op de voet van art. 3:35 BW over en weer op vertrouwen dat de wederpartij ook rechtens met de verdeling instemt. In deze casus had de vrouw in hoger beroep een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen het eens zijn over de verdeling en kon het hof dus niet oordelen dat er overeenstemming was. Over de veroordeling om wettelijke rente
16
te betalen over het wegens overbedeling verschuldigde bedrag overweegt de Hoge Raad het volgende. Het dictum laat hierover geen andere lezing toe dan dat het hof de verplichting om een rentevergoeding te betalen heeft gebaseerd op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Hiermee heeft het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk te gegeven, omdat een dergelijke schadevergoeding is geregeld in art. 6:119 BW. Zonder in verzuim te zijn geraakt, kan een gewezen echtgenoot niet op grond ontleend aan redelijkheid en billijkheid zijn gehouden om een rentevergoeding te betalen. De Hoge Raad doet de zaak zelf af. Het verdient aanbeveling de conclusie bij dit arrest te lezen. Hoge Raad 12 april 2013, LJN: BZ2903 (vervolg op Gerechtshof Amsterdam 18 september 2012, BZ3849) Maakt verworpen nalatenschap deel uit van huwelijksgoederengemeenschap. De vraag staat centraal of het de vrouw vrij stond om haar aandeel in de nalatenschap van haar grootmoeder te verwerpen. De Hoge Raad acht het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk, nu het hof heeft geoordeeld dat de vrouw geacht wordt slechts het bedrag van de nalatenschap toegedeeld te hebben gekregen. Bij gebrek aan belang wordt de man in zijn klachten niet-ontvankelijk verklaard.
GERECHTSHOF: Gerechtshof Amsterdam 18 september 2012, LJN: BZ3849 Nalatenschap grootmoeder vrouw maakt deel uit van huwelijksgoederengemeenschap. Benadeling. Aan de orde in deze zaak is onder meer het volgende. Door het overlijden van haar moeder is de vrouw voor een deel eigenaar geworden van een huis in het buitenland, waarin haar grootmoeder krachtens vruchtgebruik woonde en die haar moeder voor de helft had geĂŤrfd. Na verkoop van die woning erfde de vrouw een deel van de opbrengst. Met dit geld moesten de kosten van het verzorgingstehuis waar grootmoeder ging wonen bestreden worden. Na overlijden van grootmoeder verwierp de vrouw de nalatenschap van grootmoeder. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanspraak van de vrouw in de gemeenschap viel en dat de vrouw hierover het bestuur had (art. 1:97 BW). Het aandeel van het bedrag dat niet benut was voor kosten van het verzorgingtehuis kwam na overlijden van grootmoeder toe aan de vrouw. Het stond de vrouw vrij dit deel te
17
verwerpen, maar die verwerping doet geen afbreuk aan de aanspraak van de man, nu de vrouw de gemeenschap door die verwerping zonder toestemming van de man heeft benadeeld, wat er ook zij van de motieven van de vrouw om tot verwerping te komen. Gerechtshof Amsterdam 18 december 2012, LJN: BZ4666, Bewijslastverdeling. In het kader van de echtscheiding is een kredietovereenkomst aan de orde geweest, waarmee de vrouw nimmer heeft ingestemd en waarvoor zij niet heeft getekend. De handtekening is volgens de vrouw vervalst. Door de rechtbank is overwogen dat de vrouw de bewijslast draagt van haar stelling dat de man bij het aangaan van de overeenkomst haar handtekening heeft vervalst en dat de gelden niet aan de vrouw ten goede zijn gekomen. De vrouw komt hiertegen in beroep, menend dat de man belast is met de bewijslast. Het hof oordeelt dat de rechtbank de vrouw terecht heeft belast met het leveren van bewijs (art. 150 Rv). Er is geen ruimte voor omkering van de bewijslast (o.g.v. redelijkheid en billijkheid) nu geen sprake is van bijzondere omstandigheden. Voor zover een beroep wordt gedaan op bewijsnood overweegt het hof dat dat geen reden is om de bewijslast om te keren o.g.v. redelijkheid en billijkheid. Gerechtshof Amsterdam 5 februari 2013, LJN: BZ7737 Onderlinge draagplicht schulden. Regres. In de (te ontbinden) huwelijksgemeenschap valt een tweetal schulden aan ABN AMRO. Bepaald is dat de man de schulden moet voldoen en dat de vrouw de helft aan de man dient te vergoeden. Volgens de vrouw moet rekening gehouden worden met de regeling die zij met de bank heeft getroffen. Het hof volgt haar niet in dat standpunt. Gebleken is dat ABN AMRO, na ontvangst van de vrouw van een bedrag van â‚Ź 6.478,27, afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht jegens haar en dat de man hoofdelijk aansprakelijk blijft voor de resterende schulden aan ABN AMRO. Dat betekent niet dat hieruit volgt dat de vrouw eveneens is gekweten voor haar bijdrageplicht aan de man, als bedoeld in art. 6:10 Burgerlijk Wetboek, volgt het hof haar daarin niet. Tussen partijen is immers niet in geschil dat zij onderling ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden aan ABN AMRO. Bepaald wordt dat de schulden aan ABN AMRO door de man als zijn eigen schulden zullen worden voldaan. Gezien de gebleken slechte financiĂŤle situatie van de vrouw en de hierdoor te verwachten beperkte verhaalsmogelijkheden voor de man ziet het hof aanleiding af te wijken van het wettelijke uitgangspunt dat de man eerst regres op de vrouw heeft, indien en
18
voor zover hij meer dan ter hoogte van zijn eigen draagplicht (van eveneens € 21.581,87) op de schulden aan ABN AMRO heeft afgelost. De maatstaven van redelijkheid en billijkheid brengen in dit geval mee dat, indien en voor zover de man meer dan € 6.478,27 (het bedrag dat de vrouw reeds heeft voldaan aan ABN AMRO) op de schulden aan ABN AMRO heeft afgelost, hij voor de helft van dit meerdere regres heeft op de vrouw. Gerechtshof Amsterdam 14 mei 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA1866 Schulden niet bij helfte verdeeld. Afwijking van uitgangspunt art. 1:100 BW De feiten en omstandigheden in deze zaak zijn zo uitzonderlijk dat zij afwijking van de hoofdregel van verdeling bij helfte (art. 1:100 BW) rechtvaardigen. Omstandigheden en feiten die genoemd worden zijn dat de man bij het aangaan van het huwelijk de desbetreffende schulden voor de vrouw heeft verzwegen, terwijl deze (vrijwel geheel) stammen uit de tijd vóór het huwelijk, dat het huwelijk van zeer korte duur is geweest en dat het huwelijk niet of nauwelijks tot een samenwoning en gemeenschappelijke huishouding heeft geleid. Deze omstandigheden impliceren dat alleen de man wetenschap van de achtergrond van de schulden heeft. Het hof oordeelt dat de vrouw in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap niet draagplichtig is voor de schulden en dat de draagplicht ervan geheel op de man dient te rusten. Gerechtshof Den Haag 22 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2293 Afstorting pensioenrechten. De eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen exechtgenoten beheersen, brengen in het algemeen mee dat de tot verevening verplichte echtgenoot, die als directeur/grootaandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, dient zorg te dragen voor afstorting door die rechtspersoon bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak. Het hof is van oordeel dat zulks evenzeer van toepassing is op aanspraken, voortvloeiend uit een stamrechtovereenkomst, nu het ook hier gaat om rechten die ten laste van de vennootschap komen die beheerst wordt door de man en periodiek tot uitkering komen. De beantwoording van de vraag of op afstorting in een concreet geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen aanspraak kan worden gemaakt, moet geschieden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Daarbij zal de omstandigheid dat onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om de afstorting te effectueren slechts dan tot ontkennende beantwoording
19
van die vraag kunnen leiden, indien de vereveningsplichtige stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat de benodigde liquide middelen ook niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van de rechtspersoon en de onderneming waarin deze is verbonden in gevaar te brengen. In deze zaak kunnen de benodigde middelen binnen de BV niet worden vrijgemaakt.
Hof ’s-Hertogenbosch 8 mei 2012, LJN BW6743 Bij onbekende waarde verdelen met gesloten beurzen Hoewel de feitelijke gang van zaken rond de totstandkoming van een echtscheidingsconvenant in 2004, ondermeer inhoudende de verdeling van de huwelijksgemeenschap, niet meer precies is te reconstrueren, lijkt het erop dat de in dat convenant niet opgenomen koopsompolissen buiten de verdeling zijn gebleven. De waarde ervan blijft onduidelijk aangezien de man daarover geen mededelingen doet. Dit geldt ook voor onroerende goederen op de Filippijnen. Het hof honoreert het beroep van de vrouw op het feit dat de koopsompolissen alsnog verdeeld moeten worden. Zij worden aan de man toebedeeld onder de verplichting de helft van de waarde ervan aan de vrouw te vergoeden. Voorts is een aantal eigendommen op de Filippijnen, die eigendom zijn van de vrouw, ook nog niet verdeeld, zo oordeelt het hof. Aangezien de man als niet-Filippijn daarvan geen eigenaar kan worden, worden deze aan de vrouw toebedeeld. Ook van deze goederen blijft de waarde onbepaald bij gebrek aan informatie. Aangezien beide partijen hebben nagelaten voldoende informatie te verschaffen aangaande de aan hen alsnog toegescheiden goederen, gaat het hof ervan uit dat de waarde ongeveer gelijk is, zodat de verdeling dient plaats te vinden met gesloten beurzen. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 27 juni 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2699 Misbruik van omstandigheden bij totstandkoming echtscheidingsconvenant? In hoger beroep verzoekt de vrouw (onder meer) vernietiging van het tussen partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant. Volgens de vrouw is er sprake van misbruik van omstandigheden (art. 3:44 BW): er was sprake van bijzondere omstandigheden aan haar zijde, nu zij was opgenomen in een kliniek vanwege borderline problematiek en PTSS. Zij was niet in staat tot een redelijke waardering van haar belangen. Volgens het hof (vanaf r.o. 3.8) heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat er bij haar sprake was van een abnormale geestestoestand dan wel onervarenheid. Zij heeft niet aangetoond dat de man
20
wist dat de vrouw door de gestelde bijzondere omstandigheden bewogen werd tot het tekenen van het convenant terwijl hij wist of had moeten begrijpen dat hij haar daarvan had moeten weerhouden. Het enkele feit dat de vrouw ten tijde van het tekenen van het convenant was opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis is onvoldoende om de abnormale geestestoestand en/of onervarenheid aan te nemen. Duidelijk naar voren gekomen is dat de man de grootst mogelijke zorgvuldigheid heeft betracht bij het tot stand komen van het convenant.
Gerechtshof Amsterdam 22 januari 2013, LJN: BZ4094 Ontslagvergoeding verknocht? Geklaagd wordt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ontslagvergoeding die de vrouw heeft ontvangen in de gemeenschap valt. Het hof oordeelt als volgt. De ontslagvergoeding is niet gestort in een stamrechtverzekering waaruit de vrouw periodieke uitkeringen ontvangt waardoor haar inkomen wordt aangevuld tot een bepaald percentage van haar laatstgenoten salaris. De ontslagvergoeding is gestort in een stamrechtverzekering die gedurende tien jaar niet tot enige uitkering is gekomen. Het bedrag is recentelijk beschikbaar gekomen en het is aan de vrouw te beslissen op welke wijze zij daarover wil beschikken: in de vorm van een periodieke uitkering of als bedrag in ĂŠĂŠn. Aldus valt haar ontslagvergoeding niet (gedeeltelijk) aan te merken als vervanging van inkomen dat de vrouw na de ontbinding van de gemeenschap en bij voortzetting van haar dienstbetrekking zou hebben genoten. Er kan dus niet worden gezegd dat de ontslagvergoeding verknocht is. Gerechtshof Amsterdam 8 januari 2013, LJN: BZ5366 IPR. Verdeling. Naar Turks of Nederlands recht? Haags Huwelijksvermogensverdrag. Tussen partijen is onder meer in geschil welk recht van toepassing is op het verzoek tot vaststelling van de verdeling. Art. 4 lid 2 onder 3 Haags Huwelijksvermogensverdrag is van toepassing en daarmee Turks recht als het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen, nu zij hun eerste gewone verblijfplaats niet binnen 6 maanden na de huwelijkssluiting op het grondgebied van dezelfde staat hebben gevestigd. Op grond van het bepaalde in art. 7 lid 2 onder 3 van het Verdrag, is het huwelijksvermogensregime van
21
partijen echter onderworpen aan het Nederlandse recht vanaf het moment dat de man zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft gevestigd en hun huwelijksvermogensregime uitsluitend op grond van artikel 4, tweede lid, onder 3 onderworpen was aan het Turkse recht. Uit art. 8 van het Verdrag volgt dat de wijziging van het toepasselijke recht slechts gevolg heeft voor de toekomst en dat het vermogen dat vóór de wijziging aan partijen toebehoorde, niet is onderworpen aan het voortaan toepasselijke recht. De zaak wordt aangehouden i.v.m. nadere uitlatingen.
Gerechtshof ’s-Gravenhage 26 oktober 2011, LJN BV7598 Een uitkering in geld van de verzekeringsmaatschappij op grond van een vaststellingsovereenkomst ter zake aanspraken wegens materiële in immateriële schade is niet verknocht. De man heeft een vaststellingovereenkomst gesloten met een verzekeringsmaatschappij op grond waarvan zijn materiële en immateriële schade is bepaald op € 156.000 en aan hem een geldbedrag is betaald. De Rb liet de letselschadevergoeding als verknocht buiten de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Hof: De vergoeding is niet verknocht. Het hof verwijst naar het door de Hoge Raad ontwikkelde criterium dat de aard van het goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, met zich meebrengt dat het op bijzondere wijze verknocht is. Een uitkering in geld voldoet niet aan dit criterium, ongeacht of de betaling daarvan ziet op materiële, dan wel immateriële schadevergoeding. Gerechtshof ’s-Gravenhage 12 december 2012, LJN: BZ6663 Belang bij verkoop echtelijke woning vanwege mogelijk beroep op schuldsanering. De vrouw vraagt te bepalen dat de man medewerking verleent aan verkoop van de echtelijke woning, zodat zij een beroep kan doen op de WSNP. De man wil niet verkopen omdat de schulden dan zullen oplopen. Hij is bereid zorg te dragen voor de betaling van de gemeenschapsschulden, maar hij wil niet overgaan tot verkoop van de echtelijke woning. Het hof acht het belang van de man bij niet verkopen groter dan dat van de vrouw bij verkopen. Zij woont samen en werkt bewust niet omdat evt loon boven de bijstandsnorm gebruikt moet worden voor betaling van crediteuren. De man daarentegen heeft een gezin en zijn woongenot en het niet verder toenemen van schulden prevaleren.
22
Gerechtshof Den Haag 5 februari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2268 Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Bevel tot openbare verkoop echtelijke woning. De man is het niet eens met de beslissing van de rechtbank dat de voormalige echtelijke woning aan de in het openbaar moet worden verkocht. Het hof overweegt als volgt. Indien de rechter op basis van art 3:185 BW de (wijze van) verdeling vaststelt heeft de rechter een discretionaire bevoegdheid en is daarbij niet gebonden aan hetgeen partijen vorderen dan wel verzoeken. De rechter kan afwijken van de voorstellen die partijen hebben gedaan in het kader van de verdeling. Gebleken is dat de voormalige echtelijke woning al vanaf 2005 onverdeeld is gelaten. Hoofdregel is dat een deelgenoot niet kan worden gedwongen in een onverdeeldheid te blijven. Geen van partijen heeft gevorderd dat de vordering tot verdeling op de voet van art.3:178 lid 3 BW een of meermalen voor ten hoogste drie jaren wordt uitgesloten. Bovendien kan verdeling ten allen tijde worden gevorderd. Tot op heden hebben partijen geen overeenstemming weten te bereiken over de waarde van de woning noch bestaat er enige zekerheid dat de man de toedeling aan hem van de woning gefinancierd krijgt. Rekening houdend met de belangen van partijen is het hof met de rechtbank van oordeel dat de woning in het kader van de verdeling openbaar moet worden verkocht. Een dergelijke verkoop levert naar het oordeel van het hof geen schending op van artikel 8 EVRM, de man kan ook elders zijn gezinsleven voortzetten. Gerechtshof Den Haag 10 april 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ9681 Kosten echtelijke woning na ontbinding gemeenschap. Vanaf het moment van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap zijn de kosten van de woning op grond van art 3:172 BW aan te merken als kosten van de ontbonden gemeenschap. Ingevolge artikel 3: 172 BW delen de deelgenoten, tenzij een regeling anders bepaalt, naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert, en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Daarbij is van belang dat de rechtsrelatie tussen deelgenoten in een onverdeelde boedel mede wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het geval. In dit geval is er geen grond om van het wettelijk stelsel af te wijken. Dat de man het gebruik heeft van de woning doet daaraan niet af.
23
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 17 januari 2013, LJN: BY9016 Huwelijksvermogensrecht. Financiering woning met geleend geld, dat onder uitsluitingsclausule is kwijtgescholden. In geschil is de vraag of de echtelijke woning in de gemeenschap van goederen valt of dat hij enig eigendom van de man is. De man heeft grond met schuur gekocht met van zijn ouders geleend geld. Het geld is hem kwijtgescholden onder de voorwaarde dat het geschonken bedrag, inclusief daaruit voortvloeiende vruchten en hetgeen door belegging of wederbelegging daarvoor in de plaats zal komen, niet zal vallen in enige gemeenschap van goederen. Met een hypothecaire geldlening wordt de schuur verbouwd tot woonhuis, dat door natrekking eigendom van de man is geworden. Nu de man de volledige koopsom van zijn ouders heeft geleend, welk bedrag onmiddellijk is kwijtgescholden, is de koopsom van het perceel voor meer dan de helft ten laste van het privévermogen van de man gekomen. Met analoge toepassing van art. 1:124 lid 2 BW (geschreven voor de beperkte gemeenschap, maar van overeenkomstige toepassing op de gemeenschap van goederen) is het perceel met de echtelijke woning niet in de gemeenschap gevallen en komt derhalve niet voor verdeling in aanmerking. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 maart 2013, LJN: BZ5081 Verdeling maatschap. Peildatum. Onder meer is aan de orde de grief van de man dat door de rechtbank ten onrechte (op basis van redelijkheid en billijkheid) is uitgegaan van de datum van ontbinding van het huwelijk voor waardering van het aandeel van de man in de maatschap. Naar het oordeel van het hof treft deze grief geen doel (r.o. 4.4.4.). Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 maart 2013, LJN: BZ4995 Pensioenverrekening. Boon van Loon. Verjaring? Het huwelijk van partijen is ontbonden na het wijzen van het Boon/Van Loonarrest en voorafgaand aan de invoering van de Wvp. De pensioenrechten zijn daarmee, conform Boon/Van Loon, in de huwelijksgoederengemeenschap gevallen De rechtbank heeft partijen veroordeeld over te gaan tot verdeling van de gemeenschap. Pensioenrechten zijn niet verdeeld. De vrouw vordert die verdeling alsnog. Het hof oordeelt als volgt. Er is sprake van een “overgeslagen goed” in de zin van art. 1:179 lid 2 BW, waarvan een nadere verdeling kan worden gevorderd. Deze vordering is, anders dan door de man gesteld, niet voor verjaring vatbaar. Alle grieven van de man worden verworpen en het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd.
24
RECHTBANK: Rechtbank Limburg 15 mei 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:CA0058 Toedeling hond in het kader van de verdeling. Partijen twisten over toedeling van één van de drie honden van partijen. De rechtbank overweegt dat de hond onderdeel uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap, zodat deze gezamenlijk eigendom van partijen is. Behalve de belangen van partijen, wordt ook het belang van de hond in aanmerking genomen. De rechtbank oordeelt dat bij toewijzing aan de man anders dan bij toewijzing aan de vrouw een adequate opvang van de hond niet verzekerd is. Tevens zou in geval van toewijzing aan de man de hond (wederom) uit een voor hem veilige en vertrouwde omgeving worden gehaald. De rechtbank is van oordeel dat het belang van de vrouw en de hond tezamen zwaarder weegt dan het belang van de man. Rechtbank Maastricht 16 januari 2013, LJN: BY8829 Verdeling huwelijksgoederengemeenschap naar Marokkaans recht. Het huwelijk van partijen (Marokko, 1973) is in 2002 in Marokko naar Marokkaans recht ontbonden. Bij beschikking van 23 juni 2004 heeft de rechtbank te Maastricht de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de verdeling van de aan partijen gemeenschappelijk toebehorende goederen bevolen. Deze beschikking is op 6 augustus 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In een verstekvonnis van 1 juni 2011 heeft de rechtbank te Maastricht op verzoek van de vrouw de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld en verdeeld. De man is tegen dit verstekvonnis in verzet gekomen, omdat er naar Marokkaans recht nimmer enige huwelijksgoederengemeenschap kan ontstaan tijdens een huwelijk. De rechtbank volgt de man niet in deze stelling. O.g.v. art. 49 van de Mudawwana (Mud), bezien in het licht van bevindingen van het Internationaal Juridisch Instituut te ’sGravenhage (IJI) in andere zaken die ook in dit geval relevant zijn, en relevante passages uit het proefschrift van mr. L. Jordens-Cotran “Nieuw Marokkaans Familierecht en Nederland IPR” (2007), is de rechtbank van oordeel dat de vrouw bij ontbinding van het huwelijk een deel van de waarde van de huwelijksgoederengemeenschap kan opeisen indien zij bewijst dat zij door haar
25
inspanning en werkzaamheden aan die waarde heeft bijgedragen en dat artikel 49 Mud mede omvat werkzaamheden die de vrouw gedurende het huwelijk in de huishouding heeft verricht. Gelet op de lengte van het huwelijk, waarbinnen drie kinderen zijn geboren en het feit dat de man in staat was loon uit arbeid te verwerven terwijl de vrouw zorgde voor het huishouden en de (opgroeiende) kinderen, zulks bezien in het licht van artikel 49 Mud en de diverse toelichtingen daarop, acht de rechtbank het redelijk een verdeling op basis van 50/50 te hanteren. De rechtbank stelt partijen vervolgens in de gelegenheid zich nader uit te laten over de waarden van bepaalde te verdelen goederen. Rechtbank Midden-Nederland 13 maart 2013, LJN: BZ5045 Schuld uit hoofde van schademaatregel wegens mishandeling vrouw verknocht aan man. In het kader van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap wordt een schuld van de man ad â‚Ź 700,- als verknocht beschouwd. De schuld betreft een schadevergoedingsmaatregel die de man door de strafrechter is opgelegd, vanwege mishandeling van de vrouw. Deze omstandigheid brengt met zich dat in de rechtsverhouding van partijen - deelgenoten, maar ook dader en slachtoffer -, kan worden gesproken van een hoogstpersoonlijke en derhalve aan de man verknochte schuld. Deze verknochtheid verzet zich er naar het oordeel van de rechtbank tevens tegen dat deze schuld in de gemeenschap valt.
26
Titel 8: Huwelijkse voorwaarden EHRM: RAAD VAN STATE: HOGE RAAD: Hoge Raad 8 juni 2012, LJN BV9605 Huwelijksvermogensrecht. Leidt toepassing van de beleggingsleer tot verrekening van de volledige waarde van de aandelen in een besloten vennootschap? Partijen zijn in 1981 met elkaar gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden, inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen maar met een periodiek verrekenbeding. Als inkomensbegrip is in de akte van huwelijkse voorwaarden opgenomen ‘inkomsten uit arbeid en vermogen’. Gedurende het huwelijk heeft de man een besloten vennootschap opgericht. Die vennootschap houdt 50% van de aandelen in een andere holding, waaronder zich een aantal werkmaatschappijen bevindt. De andere 50% van de aandelen zijn in handen van een derde. Ter verkrijging/volstorting van de aandelen in zijn vennootschap heeft de man in 1986 een bedrag van ƒ 35.000 betaald. In feitelijke instanties is vastgesteld dat dit bedrag is voldaan uit inkomen, dat verrekend had moeten worden. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de waardevermeerdering van de aandelen niet uitsluitend is toe te schrijven aan de investering met overgespaard inkomen, maar ook aan de inzet en kwaliteiten van hemzelf (en zijn zakenpartner) als ondernemer, alsmede dat een belangrijk deel van de waarde wordt gevormd door (toekomstige) goodwill. Dit betekent volgens de man dat niet de volledige waarde van de aandelen in de verrekening betrokken zou moeten worden. Het hof heeft die stelling van de man afgewezen. HR: De omstandigheid dat de na 1986 opgetreden waardestijging van de aandelen, naar de man heeft aangevoerd, voornamelijk is teweeggebracht door de arbeidsinspanning en ondernemerskwaliteiten van de man zelf (en van zijn zakenpartner), geeft geen aanleiding om het in art. 1:141 lid 3 BW neergelegde bewijsvermoeden met een beroep op de ‘tenzij-clausule’ buiten toepassing te laten. Het bewijsvermoeden heeft immers slechts betrekking op de vraag of de aandelen al dan niet gefinancierd zijn uit hetgeen verrekend had moeten worden. De zojuist genoemde omstandigheid geeft evenmin grond om slechts een gedeelte van de waarde(stijging) van de aandelen voor verrekening in
27
aanmerking te nemen. Die waardestijging komt immers in beginsel toe aan degene(n) die in de aandelen heeft (hebben) belegd; dat is hier niet alleen de man als rechthebbende op de aandelen, maar krachtens het verrekenbeding en de beleggingsleer ook de vrouw, nu de aandelen zijn gefinancierd uit inkomsten die met haar verrekend hadden moeten worden. Hoge Raad 25 januari 2013, LJN: BY3126 en Hoge Raad 25 januari 2013, LJN: BV6689 Uitvoering echtscheidingsconvenant. Op een verdeling ter uitvoering van een in huwelijkse voorwaarden opgenomen periodiek en finaal verrekenbeding, overeengekomen in een v贸贸r 1 september 2002 gesloten echtscheidingsconvenant, is het wettelijk bewijsvermoeden van art. 3:196 BW niet (analoog) van toepassing. Het verzuim terzake de nakoming van een dergelijke verdeling treedt op de voet van art. 6:83 aanhef en onder a BW, aanstonds en zonder ingebrekestelling in op het moment waarop de vordering uit hoofde van het finale verrekenbeding volgens de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden opeisbaar wordt. Zie verder www.cassatieblog.nl.
Hoge Raad 29 maart 2013, LJN: BY4352 IPR. Rechtskeuze. Haags Huwelijksvermogensverdrag. Wilsovereenstemming. Partijen zijn gehuwd in Itali毛 t.o.v.
een priester. Er is een huwelijksakte
opgesteld, waarin staat dat bruid en bruidegom hebben verklaard dat zij gekozen hebben voor huwelijkse voorwaarden conform de Italiaanse Codice Civile. De vraag die voorligt is of op o.g.v. het Italiaanse recht het regime van scheiding van goederen geldt, of dat Nederlands recht van toepassing is en dat er sprake is van gemeenschap van goederen. De Hoge Raad oordeelt dat door het hof had moeten worden onderzocht of in dit geval een aanwijzing van het toepasselijke recht o.g.v. art. 11 van het Verdrag voortvloeit uit de keuze van partijen voor hvw conform het Italiaanse Burgerlijk Wetboek. Naar Italiaans recht moet dus nu worden
beoordeeld
rechtskeuze.
of
er
sprake
is
van
wilsovereenstemming
m.b.t.
de
De beschikking wordt vernietigd en de zaak wordt verwezen ter
verdere behandeling en beslissing.
GERECHTSHOF:
28
Gerechtshof Amsterdam 26 april 2012, LJN BW6653 Uitleg finaal verrekenbeding via Haviltex-criterium Partijen zijn getrouwd onder huwelijkse voorwaarden inhoudende scheiding van goederen met onder meer een finaal verrekenbeding. Ter gelegenheid van de echtscheiding ontstaat een geschil omtrent de uitleg van die huwelijkse voorwaarden die zijn overeengekomen in 1989. Daarin is opgenomen dat verrekening van levensverzekeringen niet moet plaatsvinden. Het hof is van mening dat deze tekst overeenstemt met de gebruikelijke formulering die wordt gehanteerd om bij overlijden niet in de heffing op grond van art. 13 SW terecht te komen. Deze passage heeft geen enkele betekenis bij afrekening bij overlijden omdat dan art. 13 SW geen rol speelt. Bij uitleg overeenkomstig de Haviltex-formule komt het hof tot de beslissing dat, mede gezien hetgeen aan partijen is uitgelegd bij de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden, de beperking van de verrekening geen zin heeft bij afrekening bij echtscheiding zoals in casu aan de orde is. De polissen dienen dus in de verrekening te worden betrokken, zij het dat daarbij een belastinglatentie van 33% in aanmerking genomen moet worden. Gerechtshof Amsterdam 12 februari 2013, LJN: BZ5417 Afwikkeling huwelijkse voorwaarden. Het hof gaat in op de vele verzoeken van de vrouw in hoger beroep en oordeelt onder meer dat de vrouw er niet in is geslaagd het vermoeden te weerleggen dat de saldi van de op haar naam staande rekeningen zijn ontstaan uit overgespaard inkomen. Gerechtshof Amsterdam 20 februari 2013, LJN: BZ5419 Afwikkeling hvw (uitsluiting, met Amsterdams verrekenbeding). Schorsing ubvverklaring. De vrouw betwist de door de rechtbank tot uitgangspunt genomen gemeenschappelijke partijbedoeling (boedelbestanddelen t.t.v. peildatum verdelen als ware er sprake van gemeenschap van goederen). Wat daarvan zij, volgens vaste rechtspraak dient een tussen ex-echtgenoten gesloten overeenkomst waarbij zij de vermogensrechtelijke betrekkingen die tussen hen als echtgenoten hebben bestaan regelen in afwijking van wat tussen hen zonder die overeenkomst zou gelden, te worden aangemerkt als hvw in de zin van het BW. Hvw dienen zowel voor als tijdens het huwelijk op straffe van nietigheid bij notariĂŤle akte te worden aangegaan of gewijzigd. Daarnaast kunnen partijen bij echtscheidingsconvenant een van hun hvw afwijkende regeling overeenkomen. In
29
het onderhavige geval is noch sprake van een notariële akte waarbij partijen hun hvw tijdens het huwelijk hebben gewijzigd, noch van een echtscheidingsconvenant waarin van de hvw afwijkende afspraken zijn vastgelegd. Onvoldoende is de enkele constatering van de rechter in eerste aanleg dat “ter zitting van 27 oktober 2010 is gebleken dat partijen het er in beginsel over eens zijn” op deze – van de huwelijkse voorwaarden afwijkende wijze – af te rekenen. De rechtbank had derhalve, gelet op het bezwaar van de vrouw na de beschikking van 23 maart 2011, niet zonder meer van een van hun hvw afwijkende partijbedoeling mogen uitgaan. Aannemelijk is dat er sprake is van een kennelijke misslag in de beschikkingen waarvan beroep, omdat de maatstaf die de rechtbank heeft toegepast, onjuist is. Om die reden zal het hof de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de beschikking schorsen tot het hof op het door de vrouw ingestelde hoger beroep heeft beslist. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 februari 2013, LJN: BZ5526 Verrekening. Bewijslevering. In de tussenbeschikking heeft het hof appellant toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat het ondernemingsvermogen - met uitzondering van de hierin ingebrachte opbrengst van het melkquotum - niet geheel of gedeeltelijk is gevormd door (wederbelegging van) inkomsten die op grond van de huwelijkse voorwaarden verrekend dienen te worden. Appellant treedt op als partijgetuige. Per onderdeel wordt besproken of appellant het bewijs heeft geleverd. Hof Arnhem-Leeuwarden 28 februari 2013, LJN: BZ6150 Uitleg huwelijkse voorwaarden. Notaris als informant. In verband met de uitleg van de hvw wordt, op voorstel van partijen gezamenlijk, de notaris die de hvw heeft opgemaakt, als informatie in de procedure betrokken. Hij geeft ter zitting een toelichting op de wijze waarop de hvw tot stand zijn gekomen en wat de bedoeling naar zijn visie en beleving is geweest. Gerechtshof ’s-Gravenhage 27 juni 2012, LJN BX0698 Door de man gedane investeringen in woning van de vrouw zijn een voldoening door de man aan op hem rustende natuurlijke verbintenissen In geschil is in het kader van de afwikkeling van de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden of de man vergoedingsrechten heeft ter zake van door hem met privémiddelen gedane investeringen in de echtelijke woning, die eigendom is van de vrouw.
30
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw gehouden is aan hem te vergoeden zijn nominale inbreng in de aanschaf en de verbouwing van de op naam van de vrouw gestelde woning. De vrouw beroept zich in hoger beroep voor wat betreft de door de man gestelde investeringen onder meer op het bestaan van een natuurlijke verbintenis tussen partijen Hof: De vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet worden beoordeeld naar de objectieve maatstaf omtrent de maatschappelijke opvattingen. Aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie heeft verricht, komt geen doorslaggevende betekenis toe. Niet van belang is voorts hoe partijen er vele jaren later financieel blijken voor te staan en evenmin of het huwelijk van partijen door echtscheiding werd beĂŤindigd. Bepalend is de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie. Bij de beantwoording van de vraag of de onderhavige door de man verrichte prestaties natuurlijke verbintenissen opleveren, moeten de omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Het hof is van oordeel dat in dit geval sprake is van de voldoening door de man aan op hem rustende natuurlijke verbintenissen. Het hof stelt voorop dat in een situatie waarbij partijen buiten iedere gemeenschap van goederen zijn gehuwd en de man onverplicht tijdens huwelijk gelden aan de vrouw heeft verstrekt voor de aankoop van de voormalige echtelijke woning en de verbouwing daarvan en de vrouw op die momenten klaarblijkelijk niet de middelen daarvoor had, in het algemeen sprake is van een natuurlijke verbintenis. Daarbij komt aanzienlijk gewicht aan de navolgende feiten; - de vrouw was met instemming van de man sedert de geboorte van de kinderen van partijen opgehouden met werken en zij had de zorg voor deze drie kinderen; - het is niet gebleken dat partijen een gescheiden boekhouding voerden, hetgeen voor de hand zou hebben gelegen als zij hadden beoogd dat de welomschreven prestaties van de man niet aan de vrouw ten goede zouden komen, en de vrouw niet in haar eigen levensonderhoud kon voorzien. Voorts neemt het hof in aanmerking de gebleken wederzijdse welstand en behoefte van partijen. Op grond van deze omstandigheden is sprake van een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van natuurlijke verbintenissen van de man jegens de vrouw. De man heeft geen dan wel onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel nopen of die voormelde objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van natuurlijke verbintenissen zouden kunnen doorbreken.
31
Gerechtshof Den Haag 27 maart 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA1393 Verzoek tot vernietiging van de huwelijkse voorwaarden. Hof staat in het kader van het verzoek tot vernietiging van de huwelijkse voorwaarden stil bij de aangevoerde gronden: wilsgebreken, dwaling, misbruik van omstandigheden, bedrog en bij onrechtmatige daad. Gerechtshof Den Haag 17 april 2013, LJN: BZ9637 Huwelijkse voorwaarden. Uitleg partijbedoeling. Partijen zijn getrouwd op hvw (koude uitsluiting zonder verrekenbeding). Door de man is gesteld dat afgerekend moet worden als ware er gemeenschap van goederen, nu partijen nooit uitvoering hebben gegeven aan de hvw en zij hebben geleefd alsof er sprake was van gemeenschap van goederen. Het hof stelt voorop dat van huwelijkse voorwaarden kan in goederenrechtelijke zin niet worden afgeweken anders dan door huwelijkse voorwaarden (als er al sprake zou zijn geweest van een dergelijke partijbedoeling). Ook de vraag of op grond redelijkheid en billijkheid van de hvw moet worden afgeweken, wordt ontkennend beantwoord. Beide partijen hadden de intentie om de schenkingen van de vrouw niet in enige gemeenschap te laten vallen en door de notaris is verklaard dat de akte is volledig voorgelezen, zodat de stelling van de man dat de akte niet is voorgelezen en dat hij mede daarom was vergeten dat er hvw waren, niet aannemelijk voorkomt. Er wordt niet afgeweken van de hvw en de bestreden beschikking wordt in zoverre bekrachtigd. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 12 februari 2013, LJN: BZ2042, Afwikkeling huwelijkse voorwaarden. Voormalige echtelijke woning is aan de vrouw toebedeeld onder de verplichting de helft van de overwaarde aan de man uit te keren. De vrouw slaagt er niet in de woning zelf te financieren. Vordering van de man tot machtiging om de woning zelf te gelde te maken toegewezen. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 april 2013, LJN: BZ9638 Totstandkoming huwelijkse voorwaarden staande huwelijk na bedreiging. Evenals de rechtbank oordeelt het hof dat de vrouw is geslaagd in haar bewijsopdracht dat zij de volmacht voor het ondertekenen van de akte huwelijksvoorwaarden heeft getekend na bedreiging (artikel 3:44 lid 2 BW). De beschikking waarbij de vernietiging van de akte hvw is uitgesproken, wordt bekrachtigd.
32
RECHTBANK: Rechtbank Amsterdam 17 april 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:CA3805 Afwikkeling huwelijkse voorwaarden. Het tussen partijen geldende finale verrekenbeding schept geen goederenrechtelijke verplichtingen. Als gevolg van de echtscheiding dienen partijen met elkaar af te rekenen als ware zij in gemeenschap gehuwd. Hetgeen partijen over en weer nog van elkaar te vorderen zouden hebben tot de peildatum wordt opgelost door de finale verrekening. Verzoek man om vrouw tot verkoop van de echtelijke woning te verplichten wordt afgewezen. De woning is volledig eigendom van de vrouw, zodat een grondslag voor de vordering van de man ontbreekt. Slechts voor het geval het buiten de verrekening vallend vermogen betreft kan een nominale vergoedingsplicht ontstaan.
33
Titel 9-10: Ontbinding huwelijk EHRM: HOGE RAAD: Hoge Raad 25 mei 2012, LJN BW2249 Ex-partneralimentatie. Discrepantie tussen inkomsten en uitgaven. Man heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn enige inkomen bestaat uit de loononttrekkingen uit zijn bedrijf. De rechtbank stelt ten behoeve van de vrouw een partneralimentatie van € 2.930 bruto per maand vast, terwijl het inkomen van de man maandelijks ongeveer € 2.300 bruto bedraagt. De rechtbank becijfert dat het daadwerkelijke inkomen van de man hoger ligt, nu er een zeer grote discrepantie is tussen het door de man gestelde inkomen en het door de vrouw aangetoonde uitgavenpatroon in de jaren 2005 t/m 2008. In hoger beroep bepaalt het hof de partneralimentatie op € 2.556 bruto per maand. Het hof is uitgegaan van het gemiddelde netto gezinsinkomen over de jaren 2005 t/m 2008. Het hof heeft daarbij overwogen dat de man zich weliswaar op het standpunt heeft gesteld dat hij alle inkomensgegevens heeft overgelegd, doch dat gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw en de niet verklaarde discrepantie tussen de inkomsten en de uitgaven, de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn enige inkomen bestaat uit de loononttrekkingen uit zijn bedrijf. Het hof concludeert dat ook dat er nog andere inkomsten in ruime mate beschikbaar moeten zijn. De man gaat vervolgens in cassatie. De Hoge Raad doet de zaak af op art. 81 RO. A-G: Het hof heeft het relaas van de man over teruglopende en uiteindelijk geheel gestopte uitgaven uit aanvankelijk voorhanden maar inmiddels uitgeputte middelen kennelijk niet aannemelijk geacht en daarin in elk geval niet een toereikende verklaring gezien voor het verschil tussen de uitgaven en de opgegeven inkomsten. Bij die stand van zaken noopten de desbetreffende stellingen van de man de vrouw niet tot een nadere adstructie c.q. tot bewijs van haar standpunt dat de man over méér dan de opgegeven inkomsten moest beschikken en derhalve ook in de toekomst voldoende draagkrachtig zou zijn. Ook zonder dat de vrouw haar standpunt in de door het subonderdeel bedoelde zin nader adstrueerde, heeft het hof kunnen oordelen dat naast het inkomen
34
zoals dat uit de door de man in het geding gebrachte inkomensgegevens blijkt, in ruime mate andere inkomsten beschikbaar moeten zijn. Hoge Raad 25 mei 2012 , LJN BW2249 Kan de man in appel terugkomen op de door hem verzochte echtscheiding in eerste aanleg? In februari 2009 verzocht de vrouw de rechtbank de echtscheiding uit te spreken, alsmede een bedrag aan partneralimentatie te bepalen. Bij verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift verzocht de man eveneens echtscheiding en voerde verweer tegen de verzochte alimentatie. De rechtbank sprak de echtscheiding uit en stelde een bedrag aan partneralimentatie vast. De man stelde hoger beroep in. Primair verzocht hij afwijzing van het verzoek tot echtscheiding en subsidiair afwijzing van het verzoek tot partneralimentatie. Het hof verklaarde de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek ten aanzien van de echtscheiding. De man ging vervolgens in cassatie. De Hoge Raad doet de zaak af op art. 81 RO. A-G: Het rechtsmiddel van hoger beroep is niet gegeven om een partij wier verzoek tot echtscheiding door de eerste rechter is toegewezen, gelegenheid te geven die beschikking ongedaan te maken, omdat zij bij nader inzien de voorkeur eraan geeft van het verzoek af te zien. Aan de reikwijdte van de in de beschikking van 4 juni 1999 door de Hoge Raad ontwikkelde regel doet niet af dat het daarin ging om een echtscheiding op gemeenschappelijk verzoek. Hoge Raad 10 augustus 2012, LJN BW5867 Wijzigingsverzoek partneralimentatie. Processtukken uit echtscheidingsprocedure moeten duidelijk in wijzigingsprocedure in het geding gebracht zijn (art. 149 Rv). Schending hoor en wederhoor (art. 24 Rv). Klacht: het hof heeft artikel 24 Rv en het beginsel van hoor en wederhoor geschonden door bij zijn beoordeling uit te gaan van gegevens die door partijen in de onderhavige wijzigingsprocedure noch v贸贸r de verwijzingsbeschikking van de Hoge Raad noch daarna zijn overgelegd. HR: Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat ingevolge art. 149 lid 1 Rv. - welke bepaling ook van toepassing is in verzoekschriftprocedures - de rechter slechts, voor zover thans van belang, die feiten aan zijn beslissing ten grondslag mag leggen die "in het geding" aan hem ter kennis zijn gekomen. Bij beantwoording van de vraag of het hof in de onderhavige wijzigingsprocedure mocht uitgaan van de inkomensgegevens zoals vermeld in de in de echtscheidingsprocedure overgelegde draagkrachtberekening,
35
is van belang dat de wijzigingsprocedure een andere procedure is dan de echtscheidingsprocedure (vgl. HR 12 mei 2006, LJN AV8720, NJ 2006/293). Met het oog op onder meer het beginsel van hoor en wederhoor dient voor de rechter en voor partijen duidelijk te zijn welke stukken behoren tot de gedingstukken in de desbetreffende procedure. Dit brengt mee dat processtukken die in de ene procedure zijn overgelegd, eerst dan kunnen worden gerekend tot de stukken van het geding in de andere procedure, indien zij in laatstbedoelde procedure in het geding zijn gebracht. Nu in de onderhavige wijzigingsprocedure de draagkrachtberekening niet op deze wijze is gaan behoren tot de gedingstukken, terwijl de daarin vermelde inkomensgegevens ook niet door een der partijen aan hun verzoek of verweer ten grondslag zijn gelegd, heeft het hof art. 24 Rv. en het beginsel van hoor en wederhoor geschonden door zijn beslissing te baseren op de in die draagkrachtberekening vermelde inkomensgegevens. De klacht is dus terecht voorgesteld. Hoge Raad 15 februari 2013, LJN: BY3236 Verhoogde motiveringseis. In de uitspraak wordt (onder meer) uiteengezet in welke gevallen een verhoogde motiveringseis geldt. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad is sprake van ingrijpende beslissingen waarvoor verhoogde motiveringseisen gelden, indien de rechter de alimentatieverplichting als zodanig limiteert dan wel indien de rechter het alimentatiebedrag op nihil stelt en zijn beslissing is gegrond op omstandigheden die naar hun aard niet meer voor wijziging vatbaar zijn. Het onderhavige geval betreft een beslissing tot tijdelijke nihilstelling op grond van omstandigheden die naar hun aard niet onveranderlijk zijn, zodat geen verhoogde motiveringseis geldt. Hoge Raad 15 maart 2013, LJN: BY7924 Betwisting duurzame ontwrichting. Aan de orde is de vraag of er sprake is van duurzame ontwrichting. Volgens de man was de vrouw als gevolg van ziekte en medicatie niet in staat voldoende haar wil te bepalen t.a.v. de echtscheiding. Hij wil dat onderzocht wordt of het echtscheidingsverzoek voorkomt uit een stoornis van de geestvermogens van de vrouw. De Hoge Raad doet de zaak af met toepassing van art. 81 RO. In de conclusie wordt het onderwerp duurzame ontwrichting en alle aspecten die daarmee samen hangen, uitgebreid besproken. Hoge Raad 5 april 2013, LJN: BZ3666
36
Vaststelling alimentatie. Behoefte. Welstand. Overlegging van stukken. Het gaat in deze alimentatiezaak om de vraag of het hof bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw naar behoren met de welstand van partijen tijdens het huwelijk rekening heeft gehouden en of het hof daarbij bepaalde huurinkomsten van man als aanwijzing voor die welstand buiten beschouwing kon laten, zonder in te gaan op een op art. 843a Rv gebaseerd verzoek van de vrouw, strekkende tot afgifte van bescheiden met betrekking tot die inkomsten. In de conclusie gaat de AG in op de wijze van vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen (vanaf 2.2.). Ook wordt ingegaan op de exhibitieplicht van art. 843a Rv, die niet geldt als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtspleging ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd (vanaf 2.17). In dit verband wordt kort ingegaan op wetsvoorstel 33079, dat strekt tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden. Het beroep wordt verworpen. Hoge Raad 5 april 2013, LJN: BY8279 Geen nihilstelling alimentatie na faillissement. Zelf teweeggebrachte inkomensvermindering. In deze zaak is een verzoek tot nihilstelling van partneralimentatie afgewezen ofschoon de onderhoudsplichtige in staat van faillissement is verklaard. Het faillissement is door de alimentatieplichtige uitgelokt en daarmee door de man zelf teweeggebracht. Bij de beantwoording van de vraag of een door de onderhoudsplichtige zelf teweeggebrachte, maar niet voor herstel vatbare inkomensvermindering in aanmerking moet worden genomen, zal in het bijzonder moeten worden bezien of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Bij een bevestigende beantwoording van deze vraag kan die inkomensvermindering ten dele of zelfs in het geheel buiten beschouwing worden gelaten. Het hof heeft in de bijzondere omstandigheden van dit geval terecht geoordeeld dat de man is gehouden zodanige maatregelen te nemen dat hij alsnog aan zijn verplichtingen jegens de vrouw kan voldoen en dat hij in dat verband onder meer dient te trachten om tot een akkoord te komen met zijn schuldeisers. Op grond van zijn vaststelling dat, gelet op de aard en omvang van de schulden van de man, het bereiken van een akkoord met de schuldeisers een
37
reële mogelijkheid is, heeft het hof terecht geoordeeld dat (vooralsnog) geen reden bestaat voor wijziging van de bestreden alimentatiebeschikking. Hoge Raad 24 april 2013, LJN: BZ0159 Instellen incidenteel appel na verstrijken verweertermijn. De vraag is aan de orde tot welk moment de man bij verweerschrift incidenteel appel mocht instellen. Aanleiding van het cassatieberoep was dat de man door het hof niet-ontvankelijk werd verklaard omdat het incidenteel appel ná het verstrijken van de verweertermijn werd ingediend. In art. 801 lid 1 Rv is opgenomen dat voor de indiening van een verweerschrift een termijn gesteld kan worden, dit om de rechter in staat te stellen te beoordelen of een mondelinge behandeling om redenen van efficiëntie achterwege kan blijven. De termijn is bedoeld om de rechter in afwijking van de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure niet te verplichten tot het houden van een mondelinge behandeling in zaken van levensonderhoud waarin geen verweerschrift wordt ingediend. Niet is bedoeld af te wijken van de algemene regel van art. 282 lid 1 Rv dat een verweerschrift kan worden ingediend tot de aanvang van de mondelinge behandeling. Die regel geldt dus ook in het zich hier voordoende geval dat de rechter, ondanks het niet indienen van een verweerschrift binnen de door hem gestelde termijn, een mondelinge behandeling bepaalt. De opvatting van het hof dat de termijn van art. 801 lid 1 Rv mede geldt als een termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep is niet juist. De beschikking van het hof wordt vernietigd en het geding wordt verwezen ter verdere behandeling en beslissing. Hoge Raad 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0356 Alimentatie en grievend gedrag. Aan de orde bij het hof was onder meer de vraag of het gedrag van de vrouw (dat volgens de man grievend van aard is) aan toekenning van partneralimentatie in de weg staat. Het hof verwierp het verweer dienaangaande van de man en het verzoek van de vrouw tot partneralimentatie werd afgewezen op de grond dat zij ruimschoots in haar eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien. De door de vrouw in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden (art. 81 RO). De man bestrijdt in cassatie de verwerping van zijn beroep. Zijn belang hierbij is te voorkomen dat het bestreden oordeel van het hof gezag van gewijsde krijgt. De Hoge Raad oordeelt dat de beoordeling door het hof van het prealabele verweer van de man de beslissing niet draagt. Daarom komt aan dit oordeel over zijn verweer geen gezag van gewijsde toe. Het oordeel van de rechter over het
38
(door de man aangevoerde grievende) gedrag van de vrouw is een beslissing die niet vatbaar is voor wijziging op de voet van art. 1:401 BW (zie ook HR 25 mei 2007, LJN BA0902, NJ 2007/518). Immers, het gaat om een beslissing die voorafgaat aan de in art. 1:401 BW bedoelde beslissing over de vraag of en tot welk bedrag alimentatie verschuldigd is. De Hoge Raad verwerpt het principale en het incidentele beroep. Hoge Raad 14 juni 2013, (ECLI:NL:PHR:2013:BZ6609 en ECLI:NL:HR:2013:BZ6609) Wijziging alimentatie met terugwerkende kracht. In de conclusie bij het arrest (de zaak wordt afgedaan met toepassing van art. 81 RO) wordt het leerstuk van de wijziging met terugwerkende kracht uiteengezet en beschouwd (ro 2.6 – 2.11). Voorts is aandacht besteed aan het leerstuk van limitering en de verlengingsmogelijkheid (vanaf 2.12).
Hoge Raad 14 juni 2013, ECLI:NL:PHR:2013:CA2925 en ECLI:NL:HR:2013:CA2925 Verzoek om partneralimentatie na verbroken samenwoning. De conclusie bij het arrest (de zaak wordt afgedaan met toepassing van art. 81 RO) strekt tot verwerping van het cassatieberoep, dat gaat om de vraag of het hof op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat na een verbroken samenleving
(geen
sprake
van
een
huwelijk,
partnerregistratie
of
samenlevingscontract) de man niet onderhoudsplichtig is jegens de vrouw. Het hof heeft terecht geoordeeld dat er onder de gegeven omstandigheden geen overeenkomst
tot
stand
is
gekomen
op
grond
waarvan
er
een
onderhoudsverplichting is ontstaan van de man jegens de vrouw. Er is evenmin sprake van een natuurlijke verbintenis. Tot slot is t.a.v. de door de vrouw gestelde onrechtmatige daad terecht geoordeeld dat de situatie van partijen niet voldoet aan de daarvoor in wet en jurisprudentie vastgestelde criteria.
GERECHTSHOF: Gerechtshof Amsterdam 15 november 2011, LJN BX4450 Partneralimentatie; grievende gedragingen onderhoudsgerechtigde; behoefte De Rb heeft een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vastgesteld van â‚Ź 495,-- per maand. De man is van deze beslissing in hoger beroep gekomen.
39
Partijen zijn verdeeld over de vraag of van de man kan worden gevergd dat hij een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw voldoet. De man stelt dat het gedrag van de vrouw gedurende de laatste 10 jaren van het huwelijk van partijen voor hem dermate grievend is geweest dat geen sprake meer is van een zodanige lotsverbondenheid tussen hen, dat daaruit een alimentatieplicht voortvloeit, althans dat de Rb hiermee bij het bepalen van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw geen rekening heeft gehouden. Hof: Het hof stelt voorop dat de lotsverbondenheid tussen partijen, zoals die door het huwelijk is geschapen, haar werking – zij het in beperkte omvang – behoudt ook na het staken van de huwelijksband, in de vorm van een onderhoudsplicht. Bij die uitkering tot levensonderhoud die de rechter op grond van het bepaalde in artikel 1:157 Burgerlijk Wetboek (BW) kan toekennen, dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, zowel financiële als ook niet financiële. Een dergelijke (subjectieve) niet-financiële omstandigheid kan gelegen zijn in grievende gedragingen van de onderhoudsgerechtigde, die van zodanige ernst en aard kunnen zijn dat van de onderhoudsplichtige – naar analogie van het bepaalde in artikel 1:399 BW – in redelijkheid niet (langer) kan worden gevergd dat hij (ten volle) bijdraagt in het levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde. Bij die beoordeling kunnen tevens objectieve niet financiële omstandigheden, zoals de duur van het huwelijk en de omstandigheid dat uit het huwelijk wel of geen kinderen geboren zijn, in aanmerking worden genomen. De man heeft in dit verband onder meer gesteld dat de vrouw vanaf 2002 verscheidene buitenechtelijke relaties heeft gehad en dat uit haar laatste relatie in 2009 de minderjarige is geboren, met wiens aanwezigheid hij door de vrouw bij voortduring wordt geconfronteerd, omdat de vrouw het merendeel van de weekdagen met de minderjarige in de voormalig echtelijke woning verblijft. In hetgeen de man heeft aangevoerd, acht het hof onvoldoende grond gelegen voor het oordeel dat de gedragingen van de vrouw dermate grievend zijn, dat in redelijkheid niet van de man kan worden gevergd dat hij bijdraagt in haar levensonderhoud, dan wel dat die onderhoudsverplichting zou moeten worden gematigd. Het hof hecht in dit verband, evenals de Rb, tevens belang aan de lange duur van het huwelijk van partijen en de omstandigheid dat uit dit huwelijk hun drie kinderen zijn geboren. Voorts neemt het hof in aanmerking dat zowel de vrouw als de man op enig moment tijdens hun huwelijk een buitenechtelijke relatie is aangegaan. Tevens is gebleken dat partijen beiden na de beëindiging van hun samenleving ervoor hebben gekozen om in de voormalig echtelijke woning afwisselend voor hun kinderen te zorgen. Dat de vrouw derhalve ook met
40
de minderjarige in de voormalig echtelijke woning verblijft, is daarmee een gegeven en levert geen grievend gedrag op van de vrouw jegens de man. De stelling van de man dat de vrouw hem in het bijzijn van de kinderen verbaal agressief bejegent, acht het hof – nog daargelaten of dit kan worden aangemerkt als grievend gedrag in de vorenbedoelde zin – in het licht van de uitdrukkelijke betwisting door de vrouw, onvoldoende aannemelijk geworden. Deze grief van de man faalt derhalve. Gerechtshof Amsterdam 6 maart 2012, LJN BX6028 Partneralimentatie. Man heeft voldaan aan bewijslast met betrekking tot samenwonen van de vrouw. Vrouw mag tegenbewijs leveren tegen voorlopig bewijsoordeel Observaties van het samenzijn van de vrouw en haar nieuwe partner leidden er niet toe dat een economische eenheid in de vorm van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met wederzijdse verzorging is bewezen. Het hof acht op grond van o.a. het in gemeenschappelijke eigendom verwerven van een woonhuis toch voorlopig bewezen dat de vrouw op enig tijdstip met haar nieuwe partner heeft samengeleefd als ware zij gehuwd. De vrouw zal worden toegelaten tot het door haar aangeboden tegenbewijs tegen dit voorlopige bewijsoordeel. Gerechtshof Amsterdam 15 mei 2012, LJN BX6043 Limitering partneralimentatie Rb Amsterdam heeft ten laste van de man een uitkering tot levensonderhoud vastgesteld. De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair het verzoek van de vrouw om een bijdrage af te wijzen, subsidiair de alimentatieverplichting in duur te beperken. Hof: Als onweersproken is komen vast te staan dat de vrouw geen enkele werkervaring heeft, dat zij niet beschikt over een relevante vooropleiding en dat zij de Nederlandse taal niet, althans nauwelijks beheerst. Op grond daarvan is thans niet te verwachten dat zij in de huidige arbeidsmarkt binnen afzienbare tijd een dienstbetrekking vindt waarmee zij geheel in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien. De behoefte van de vrouw aan de bij de bestreden beschikking vastgestelde uitkering tot haar levensonderhoud is daarmee voldoende komen vast te staan. Met de man is het hof evenwel van oordeel dat de vrouw op geen enkele wijze heeft aangetoond dat zij pogingen heeft ondernomen om een betaalde baan te vinden. Dat zij daartoe vanwege psychische problemen niet in staat is (geweest), is tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, bij gebrek aan nadere
41
onderbouwing niet aannemelijk geworden. Voor zover de vrouw zich op het standpunt stelt dat uit de omstandigheid dat zij in een Blijf-van-mijn-lijfhuis verblijft en een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand ontvangt, volgt dat zij niet kan werken, onderschrijft het hof dat standpunt niet. Verder heeft de vrouw nagelaten haar betoog dat zij tijdens het huwelijk geen opleiding mocht volgen en niet mocht werken, nader te onderbouwen, hetgeen, gezien de stellingen van de man in dat verband, op haar weg had gelegen. Onder die omstandigheden en gelet op de leeftijd van de vrouw, de duur van het huwelijk en het gegeven dat uit het huwelijk geen kinderen zijn geboren, ziet het hof aanleiding de alimentatieverplichting in duur te beperken tot vijf jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Van de vrouw kan worden gevergd dat zij zich in de tussenliggende periode zal inspannen om een inkomen te verwerven waarmee zij in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien. De bestreden beschikking wordt door het hof vernietigd voor zover daarin is afgewezen het verzoek om limitering. Gerechtshof Amsterdam 26 juni 2012, LJN BY1464 Verzoek tot wijziging van partneralimentatie, dat is ingediend nadat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw reeds van rechtswege was geëindigd. Het verzoek van de man tot wijziging van de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw is ingediend op een tijdstip nadat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw reeds van rechtswege was geëindigd. Ter beoordeling ligt voor of voldoende grond aanwezig is de bij de echtscheidingsbeschikking bepaalde uitkering, die door de man ten dele onbetaald is gelaten, met terugwerkende kracht te wijzigen en zo ja, welke uitkering de man vanaf de wijzigingsdatum aan de vrouw dient te betalen. De man stelt dat hij indertijd onvoldoende draagkracht had om meer dan hetgeen hij heeft betaald aan de vrouw te voldoen en dat hij feitelijk evenmin financiële middelen heeft om de ontstane achterstand te voldoen. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen de omstandigheden van het geval (structureel karakter omzetdaling eenmanszaak bleek pas later - man had geen mogelijkheden om in loondienst te gaan gezien leeftijd - man heeft slechts ten dele AOW opgebouwd), bezien in hun onderlinge samenhang, dat de alimentatieverplichting met terugwerkende kracht wordt herbeoordeeld. In het onderhavige geval weegt daartegen niet op dat de man ook (aanmerkelijk) eerder om wijziging van de bijdrage had kunnen verzoeken, nu een wijziging met terugwerkende kracht voor de vrouw geen ingrijpende gevolgen zal hebben. Gelet
42
op de scherpe daling van het resultaat van de onderneming van de man, gevolgd door de staking daarvan, zal het hof niet uitgaan van een gemiddeld resultaat, maar van het resultaat dat in respectievelijk 2009 en 2010 door hem in zijn eenmanszaak is behaald. Gerechtshof Amsterdam 24 juli 2012, LJN BX7355 Kan van de vrouw, die eigen inkomsten heeft verzwegen, worden verlangd dat zij de door haar teveel ontvangen partneralimentatie (een bedrag van € 50.785,76, ontvangen sinds 1999) terugbetaalt? Partijen zijn in 1992 gescheiden. De man betaalt sindsdien partneralimentatie aan de vrouw. De man heeft in 2010 op internet informatie aangetroffen waaruit blijkt dat de vrouw sinds januari 1999 werkzaam is als lerares. De vrouw heeft de man daarvan nooit op de hoogte gesteld. Hij heeft de rechtbank verzocht de partneralimentatie met ingang van 1 januari 1999 op nihil te stellen en de vrouw te veroordelen de door haar teveel betaalde partneralimentatie aan hem terug te betalen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De man is in beroep gekomen. Het hof overweegt dat de vrouw de man had moeten inlichten; zij had moeten weten dat het feit dat zij eigen inkomsten had van invloed kon zijn op de hoogte van haar alimentatie. De stelling van de vrouw dat zij wilde sparen voor haar pensioen omdat het door partijen opgebouwde pensioen was aangewend ter aflossing van schulden van de man, rechtvaardigt niet dat zij de man niet over haar inkomsten uit arbeid heeft geïnformeerd. Het hof is verder van oordeel dat een beroep op verjaring de vrouw niet kan baten, nu op een wijzigingsverzoek de vervaltermijn van art. 1:403 BW niet van toepassing is. De verjaringstermijn van art. 3:309 BW is eerst ingegaan in 2010 toen de man het dienstverband van de vrouw ontdekte. Het hof is van oordeel dat van de vrouw kan worden verlangd dat zij de teveel ontvangen partneralimentatie (€ 50.785,76) terugbetaalt. Daartoe wordt overwogen dat de alimentatie de behoefte van de vrouw overstegen zodat deze bijdragen niet zijn uitgegeven overeenkomstig het doel waarvoor zij waren verstrekt. Daarbij komt dat de vrouw vanaf 1999 nalatig is geweest om te voldoen aan haar verplichting de man te informeren over haar - substantiële inkomsten. De redelijkheid en billijkheid brengen met zich, dat zij de gevolgen van dit verzuim zelf moet dragen. Gerechtshof Amsterdam 26 maart 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3911 Bijstandsverhaal. Ingangsdatum.
43
In geschil is de ingangsdatum van de bij de bestreden beschikking bepaalde door de man te betalen verhaalsbijdrage van â‚Ź 290,- per maand. De man had met het opleggen van een verhaalsbijdrage rekening kunnen houden vanaf het moment dat hij met het voornemen daartoe bekend is geworden dan wel geacht moest worden daarmee bekend te zijn. Daartoe dient het hof te bepalen of en zo ja, wanneer de hierboven genoemde stukken hun beoogde werking hebben gehad. Uitgangspunt is dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt. Een verklaring die de geadresseerde niet of niet tijdig heeft bereikt, kan de beoogde werking toch verkrijgen indien dit niet of niet tijdig bereiken voor risico van de ontvanger komt. De stelplicht en bewijslast van dit alles rust op degene die zich op (de gevolgen) van de verklaring beroept. Het hof houdt het er in deze zaak voor dat de man het afhaalbericht wel heeft ontvangen maar verzuimd heeft het poststuk houdende het verhaalsbesluit tijdig af te halen, zodat het voor zijn risico komt dat het verhaalsbesluit hem niet (tijdig) heeft bereikt. Gerechtshof Amsterdam 2 april 2013, LJN: BZ7825 Niet-wijzigingsbeding: heeft het zijn werking behouden? In het kader van de echtscheiding is door partijen een convenant afgesloten, met daarin o.m. een partneralimentatie en een niet-wijzigingsbeding. Enige tijd daarna is de door de man te betalen partneralimentatie in onderling overleg gewijzigd, hetgeen in een vaststellingsovereenkomst is vastgelegd. Thans is aan de orde de verlaging van de partneralimentatie. De vraag rijst of het nietwijzigingsbeding zoals opgenomen in het convenant, zijn werking heeft behouden. Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is in confesso dat de man (enige tijd) na het afsluiten van het convenant feitelijk een hogere uitkering aan de vrouw is gaan betalen, dan die waartoe hij op grond van het convenant was gehouden, waartegen de vrouw niet heeft geprotesteerd. Uit dit handelen van partijen volgt in ieder geval dat partijen zich niet (lang) aan het beding hebben gehouden en zich kennelijk ook niet daartoe ten opzichte van elkaar gehouden achtten. Nu duidelijk is dat beide partijen reeds na korte tijd niet hebben gehandeld naar hetgeen het echtscheidingsconvenant is opgenomen voor wat betreft de niet-wijziging van de partnerbijdrage, moet worden aangenomen dat het beding zijn werking tussen partijen heeft verloren. Gerechtshof Amsterdam 23 april 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3928 Afwijzing verzoek verlenging alimentatie.
44
De vrouw die om verlenging van de termijn voor haar alimentatie verzoekt, is volledig afgekeurd wegens acute reuma en een dubbele hernia. Zij ontvangt een AOW-uitkering. Beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud kan naar het oordeel van het hof worden beschouwd als een ingrijpende terugval in inkomen van de vrouw. Haar inkomen wordt vrijwel gehalveerd, zij het dat haar woonlasten door de zoon van de man worden voldaan. Vanwege de leeftijd van de vrouw kan niet meer van haar worden verlangd dat zij thans nog een inkomen uit arbeid verwerft. Het komt in dit geval derhalve aan op de vraag of de vrouw anderszins al hetgeen redelijkerwijze van haar mag worden verwacht, heeft gedaan om tot financiële zekerheid te geraken, rekening houdend met haar gevorderde leeftijd. Deze vraag wordt door het hof, net als door de rechtbank, ontkennend beantwoord. De vrouw moet in staat zijn gewest een deel van de haar tot 2011 toekomende alimentatie opzij te zetten. Gerechtshof Amsterdam 7 mei 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA1854 Geen einde lotsverbondenheid. Onderhoudsverplichting blijft bestaan. De vraag is aan de orde of van de vrouw in redelijkheid nog kan worden gevergd dat zij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde (met andere woorden, of de lotsverbondenheid die uit het ontbonden huwelijk voortvloeit als verbroken kan worden beschouwd) als gevolg van gedragingen van de man. Het hof kan op basis van de door de vrouw overgelegde stukken niet vaststellen of de man zich inderdaad dusdanig jegens de vrouw heeft gedragen, dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie door haar niet langer gevergd kan worden. Op grond van een gebrek aan draagkracht aan de zijde van de vrouw wordt het verzoek uiteindelijk afgewezen.
Gerechtshof Arnhem 28 juni 2012, LJN BX3092 Wijziging partneralimentatie; vermogensrechtelijke gevolgen van de keuze voor een bepaald huwelijksvermogensregime voor vorige echtgenoot; de buitenwettelijke (vrijwillige) schuldsaneringsregeling Partijen zijn bij echtscheiding een partneralimentatie overeengekomen van € 268,00 bruto per maand. De man is op 6 mei 2011 gehuwd met A en vormt samen met A en haar minderjarige zoon (B) een gezin. De vader van B (C) is overleden. Man stelt (o.a.) geen draagkracht te hebben om een bijdrage te voldoen. Hof: Ten aanzien van de door de man opgevoerde maandlast voor na te noemen schulden stelt het hof voorop dat in beginsel alle schulden van de man van
45
invloed zijn op diens draagkracht. Wel kan er reden zijn aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, bijvoorbeeld als schulden na vaststelling van de onderhoudsplicht nodeloos zijn aangegaan of de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich van een schuld te bevrijden of een regeling te treffen. Ook kunnen er anderszins onredelijk te achten schulden zijn die de rechter, maar alleen goed gemotiveerd, buiten beschouwing kan laten. De man stelt dat de Rb bij de berekening van zijn draagkracht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schuldenlast van â‚Ź 185,- per maand in verband met schulden uit het huwelijk van partijen en dat de Rb ten onrechte heeft verzuimd de alimentatie op nihil te stellen vanwege de vrijwillige schuldsanering die de man is aangegaan. De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. Naar het oordeel van het hof kan in zijn algemeenheid niet worden aanvaard dat een jegens een vorige echtgenoot onderhoudsplichtige ex-echtgenoot gehouden is een volgend huwelijk aan te gaan onder het sluiten van huwelijkse voorwaarden. Op grond van de omstandigheden van het geval dient beoordeeld te worden of de onderhoudsplichtige ex-echtgenoot zich al dan niet bewust had dienen te zijn van de eventuele negatieve vermogensrechtelijke gevolgen van de keuze voor een bepaald huwelijksvermogensregime voor zijn vorige echtgenoot. De man heeft in hoger beroep verklaard dat hij in gemeenschap van goederen met A is gehuwd en dat kort nadien is gebleken dat zijn huidige echtgenote nog steeds aansprakelijk is voor de schulden die zijn ontstaan ten tijde van het huwelijk van A met C. A en C hadden de gevolgen van hun echtscheiding aldus geregeld dat in het kader van de verdeling van de gemeenschap van goederen C de aflossing van de gemeenschappelijke schulden voor zijn rekening zou nemen. C heeft zich ook aan de gemaakte afspraken gehouden, zij het dat de schuldeisers vanaf de datum van zijn overlijden op 16 februari 2011 A aansprakelijk hebben gesteld voor de op dat moment nog bestaande schulden. Als gevolg daarvan kan thans de gemeenschap van goederen tussen de man en A worden uitgewonnen en heeft de man geen andere keuze dan het aangaan van schuldsanering, nu de gezinsinkomsten geen ruimte bieden tot aflossing van de bestaande schulden. De man heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat A hem niet heeft geĂŻnformeerd over het bestaan van schulden die dateren uit de periode dat zij met C was gehuwd. Niet onaannemelijk is dat A voetstoots ervan is uitgegaan dat de aflossing van huwelijkse schulden door C zou worden gecontinueerd en dat zij geen enkele aanleiding had ermee rekening te houden dat C spoedig zou overlijden. De vrouw heeft in dat verband de gemotiveerde stellingen van de man onvoldoende betwist en niet aannemelijk gemaakt dat de man wel zou hebben geweten dat de
46
mogelijkheid bestond dat A aansprakelijk was voor schulden en dat van hem verwacht kon worden op huwelijkse voorwaarden met haar te trouwen. De vrouw heeft evenmin aannemelijk kunnen maken dat de man met opzet in gemeenschap van goederen met A is gehuwd, louter om door het opvoeren van aflossingen op schulden onder zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw uit te komen. Tot slot is gesteld noch gebleken dat de man lichtvaardig schulden is aangegaan. De man heeft door overlegging van producties voldoende aannemelijk gemaakt dat op hem, in verband met voormelde schulden, de buitenwettelijke (vrijwillige) schuldsaneringsregeling van toepassing is. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat, hoewel op de man niet de wettelijke schuldsaneringsregeling, verder: “WSNP”, van toepassing is verklaard, de man in een financiële positie verkeert die gezien opzet en inhoud in zodanige mate overeenkomt met een schuldsaneringsregeling op basis van de WSNP, dat die financiële positie hieraan gelijk gesteld dient te worden. Het hof betrekt hierbij nog dat sinds 1 januari 2008 als toelatingseis tot de WSNP geldt dat eerst een vrijwillige bemiddeling of sanering beproefd dient te worden. Gelet op de hoogte van de schuldenlast en op het feit dat deze schulden niet lichtvaardig zijn aangegaan is het hof met de man van oordeel dat in dit geval met die schuldenlast en de aflossing daarvan rekening dient te worden gehouden. Gerechtshof Arnhem 23 augustus 2012, LJN BX7232 Zelf teweeg gebrachte, niet voor herstel vatbare inkomensvermindering. Bij de beoordeling van de vraag of een door de onderhoudsplichtige zelf teweeg gebrachte, maar niet voor herstel vatbare inkomensvermindering in aanmerking moet worden genomen, zal in het bijzonder moeten worden bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Daarvoor is niet noodzakelijk beslissend waartoe de onderhoudsplichtige gehouden was jegens zijn werkgever noch of hem in verband daarmee jegens zijn werkgever een verwijt treft, waarbij de aandacht verdient dat artikel 24 lid 2 onder a WW het oog heeft op gedragingen van de werknemer die jegens de werkgever verwijtbaar zijn. De vrouw heeft haar stelling dat sprake is van te herstellen verwijtbaar inkomensverlies onvoldoende aangetoond. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 31 januari 2013, LJN: BZ2379
47
Art. 1:160 BW. Onderzoekskosten beschouwd als kosten ter instructie van de zaak. In deze zaak is onder meer aan de orde of de alimentatieverplichting van de man beëindigd moet worden omdat de de vrouw heeft samengeleefd met een ander als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW. De man heeft een onderzoeksbureau ingeschakeld. Het hof oordeelt dat er inderdaad sprake is van een art. 1:160 BW-situatie. De man verzoekt de vrouw te veroordelen in de kosten van het detectivebureau. Het hof oordeelt dat dit kosten zijn ter instructie van de zaak en dat de proceskosten daarvoor een vergoeding plegen in te sluiten. Het hof compenseert de proceskosten aldus dat elke partij de eigen kosten draagt. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 31 januari 2013, LJN: BZ2694 Samenwoning voordat het huwelijk is beëindigd. De man stelt dat hij niet alimentatieplichtig is omdat de vrouw is gaan samenwonen als ware zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW. Vaststaat dat de vrouw tijdens het huwelijk met de man, nadat de samenleving met de man was beëindigd, maar vóórdat de echtscheidingsbeschikking was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, enige tijd heeft samengewoond. Het hof oordeelt dat samenleving voordat het huwelijk is beëindigd niet valt onder de reikwijdte van art. 1:160 BW. De stelling van de man dat de vrouw inmiddels samenwoont met een andere man, is onvoldoende met feiten onderbouwd. Het hof komt niet toe aan een bewijsaanbod. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 april 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:2714 Aanwending overwaarde voormalige echtelijke woning. De vraag is of de man zich uit hoofde van zijn verhouding tot de kinderen en met het oog op hun belangen had behoren te onthouden van aanwending van de overwaarde voor de aankoop van een nieuwe woning. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Er bestaat alleen recht op aftrek van kosten voor de schuld die is aangegaan ten behoeve van de verwerving van de eigen woning. Daarbij wordt een eventuele overwaarde (de eigenwoningreserve) geacht te zijn aangewend ten behoeve van de verwerving van de eigen woning, zodat over een schuld tot de omvang van dat bedrag geen recht op aftrek van kosten bestaat. Zou de man in dit geval de overwaarde niet hebben aangewend, dan was bij aankoop van een vergelijkbare woning een deel van de hypotheekrente niet aftrekbaar geweest, hetgeen zou hebben geleid tot een hogere woonlast dan de
48
aan de voormalige echtelijke woning verbonden last. Bij aankoop van een goedkopere woning had de man evenmin recht op aftrek van hypotheekrente gehad voor zover hij de gerealiseerde overwaarde zou hebben kunnen aanwenden. Voor zover de man de overwaarde niet had aangewend, dan zou hij derhalve ook in dat geval de hogere woonlast hebben gehad, nog daargelaten dat de door de man betaalde prijs voor de woning het hof niet onredelijk hoog voorkomt, gelet op het inkomen van de man ten tijde van de beslissing tot aankoop.
Gerechtshof ’s-Gravenhage 27 juni 2012, LJN BX0632 Speelt de behoefte van degene aan wie bijstand wordt verleend een rol? De Rb heeft een door de man te betalen verhaalsbedrag bepaald ten behoeve van de vrouw en de minderjarigen. De man betwist dat de vrouw in redelijkheid niet in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. Hij meent dat de vrouw voldoende verdiencapaciteit heeft om zelf in de kosten van haar levensonderhoud en in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen te voorzien. Het is aan de gemeente om haar standpunt nader te onderbouwen. Hof: Op grond van artikel 62 Wet Werk en Bijstand kunnen kosten van bijstand tot de grens van de onderhoudsplicht, bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek worden verhaald. Daaruit volgt dat bij de vaststelling van het bedrag van het verhaal de grens wordt bepaald door behoefte en draagkracht. De rechter zal zich derhalve een oordeel vormen over de behoefte van degene aan wie bijstand wordt verleend, ook al is deze geen partij in de verhaalsprocedure. Het hof is van oordeel dat - ongeacht de eventuele verdiencapaciteit van de vrouw zij en de minderjarigen in ieder geval behoefte hebben aan een bijdrage die gelijk is aan de draagkracht van de man. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. De man heeft ter zitting erkend dat de vrouw niet werkzaam is en geen inkomsten geniet. Zij draagt de zorg voor de minderjarigen. De Wet Werk en Bijstand is complementair van karakter. De vrouw kan pas een beroep op die wet hebben gedaan indien haar eigen middelen of andere publiekrechtelijke en privaatrechtelijke inkomensvoorzieningen ontoereikend zijn. De draagkracht van de man laat een beperkte bijdrage ten behoeve van de vrouw en de twee kinderen toe. Gerechtshof ’s-Gravenhage 19 december 2012, LJN: BZ6276
49
Verwatering van Nederlandse nationaliteit als aanknopingspunt ter bepaling van toepasselijk recht. Kinderen zijn door moeder ongeoorloofd meegenomen naar het buitenland, waar ze inmiddels zo’n 5 jaar verblijven. Vader heeft geen contact meer gehad en weet niet waar de kinderen verblijven. In geschil is door de vader te betalen kinderalimentatie en het op dat verzoek toepasselijke recht. Met de rechtbank oordeelt het hof dat de NL nationaliteit verwaterd is. Het feit dat de moeder de minderjarigen onrechtmatig aan het gezag van de vader heeft onttrokken en de minderjarigen derhalve heeft ontvoerd, doet hier niet aan af. De vraag welk recht op het verzoek van toepassing is wordt beoordeeld aan de hand van de hoofdregel van artikel 4 van het Haags Verdrag inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen 1973, Trb. 1974, 86 (HAV). Artikel 4 HAV bepaalt dat het recht van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde toepasselijk is. De moeder wordt in de gelegenheid gesteld te bewijzen wat haar gewone verblijfplaats is. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 19 september 2012, LJN BX7969 Wordt de resterende behoefte aan partneralimentatie beïnvloed door de mogelijkheid op recent vrijgekomen vermogen in te teren, als voorheen ook op vermogen werd ingeteerd? Partijen zijn gehuwd geweest tot 21 februari 2006. In verband met hun echtscheiding is een echtscheidingsconvenant gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de woning. Er is in het convenant geen partneralimentatie overeengekomen. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank per 1 oktober 2011 ten laste van de man een partneralimentatie van € 500,= per maand vastgesteld. De man is in hoger beroep gegaan. Het hof overweegt dat de vrouw naar eigen zeggen in 2008 rond kon komen van een bruto jaarinkomen van € 14.882 en dat zij in de jaren daarmee steeds meer is gaan verdienen. Volgens de vrouw heeft zij niet van de levensstandaard kunnen blijven genieten die zij tijdens huwelijk gewend is geweest. Zij heeft derhalve (volledig) moeten interen op vermogen, dat zij na de echtscheiding ontving. Het hof becijfert de aanvullende behoefte van de vrouw, uitgaande van enerzijds haar huwelijksgerelateerde behoefte en anderzijds haar eigen inkomsten, op € 135,= per maand. Tijdens de zitting blijkt dat de vrouw wegens de verkoop van haar woning wederom over vermogen beschikt (circa € 62.500). Het hof is van oordeel dat de vrouw, evenals tijdens de echtscheiding, in staat zal zijn door
50
middel van haar vermogen te voorzien in haar aanvullende behoefte. Het alimentatieverzoek van de vrouw wordt derhalve afgewezen. Gerechtshof Den Haag 4 juni 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2416 Pensioenafstorting in strijd met de continuïteit van de onderneming. In kort geding is door de voorzieningenrechter bepaald dat de man er voor dient zorg te dragen dat t.b.v. de vrouw pensioenrechten worden afgestort. Aan de orde is (onder meer) de vraag of afstorting bij een externe verzekeraar van de man kan worden verlangd, gezien het gevaar dat zij onderneming daarbij kan lopen. Het hof overweegt als volgt. De voorzieningenrechter dient in een kort geding procedure ter zake van de vordering tot afstorting van dekkingsvermogen bij een externe pensioenuitvoerder een grote mate van terughoudendheid dient te betrachten (ro 10). In tegenstelling tot hetgeen de voorzieningenrechter heeft overwogen is het hof van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden, waaronder de gewijzigde marktrente, het op basis daarvan benodigde hogere kapitaal van de pensioen van de vrouw niet alleen voor rekening en risico van de man kan komen. Het hof acht het niet redelijk en billijk dat de afstorting van de pensioenaanspraak van de vrouw mede tot gevolg heeft dat de pensioenaanspraak van de man volledig in rook op gaat. De postsolidariteit die ex echtgenoten jegens elkaar in acht dienen te nemen, verzet zich daartegen. Het bestreden vonnis wordt vernietigd en wijst de inleidende vorderingen af. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2012, LJN BY1281 Toepassing materieel alimentatierecht bij bijstandsverhaal artikel 62A Wwb. De man is in de periode 27 januari 2009 tot 20 november 2009 gehuwd geweest. Zijn ex-vrouw (hierna: de vrouw) ontvangt sinds 16 april 2009 een bijstandsuitkering. Bij de bestreden beschikking is aan de man een verhaalsbijdrage opgelegd met ingang van 1 augustus 2011. De man is in hoger beroep gegaan. Hij stelt zich op het standpunt dat nu het hof bij beschikking van 14 oktober 2010 het verzoek van de vrouw tot de vaststelling van partneralimentatie heeft afgewezen, de kosten van bijstand niet op hem kunnen worden verhaald. Het hof had het verzoek afgewezen, nu de vrouw dit onvoldoende had onderbouwd. Het hof overweegt dat vorenstaande stelling van de man geen stand houdt. Wel had het, op de weg van de gemeente gelegen om aan te tonen dat de vrouw met ingang van de gestelde datum wel behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en in die zin een wijziging van omstandigheden te
51
stellen. In dit kader heeft het hof overwogen dat het materiÍle alimentatierecht ingevolge artikel 62a Wwb van toepassing is en dat de wettelijke maatstaven als genoemd in artikel 1:397 BW (behoefte en draagkracht) dienen te worden beoordeeld. De gemeente biedt ter zitting alsnog aan ter zake van de behoefte van de vrouw stukken in het geding te brengen, maar het is, mede gelet op de inhoud van het beroepschrift van de man, dat de gemeente deze stukken geruime tijd voor de mondelinge behandeling had moeten overleggen. Het hof is derhalve met de man van oordeel dat bij de beoordeling van het bestaan van het verhaalsrecht en de omvang van het te verhalen bedrag onvoldoende rekening is gehouden met de hiervoor genoemde wettelijke maatstaven en wijst het inleidende verzoek van de gemeente alsnog af. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 februari 2013, LJN: BZ1939 Limitering partneralimentatie. Artikel 1:157 lid 6 BW. Het huwelijk van partijen heeft formeel 5 jaar en 13 dagen heeft geduurd. Dit brengt met zich dat de onderhoudsverplichting van de man, ingevolge artikel 1:157 lid 4 BW, van rechtswege eindigt twaalf jaar na de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand, nu de rechtbank in de bestreden beschikking geen termijn voor de onderhoudsverplichting van de man heeft vastgesteld en het huwelijk van partijen langer heeft geduurd dan vijf jaar. Bij de beoordeling van het verzoek tot dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, zoals onder meer de duur van het huwelijk, het al dan niet bestaan van minderjarige kinderen of de verwachting dat de vrouw door te gaan werken op termijn in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. Het hof is van oordeel dat van voornoemde bijzondere omstandigheden in het onderhavige geval sprake is. Het hof oordeelt dat overschrijding van de 5jaarstermijn van artikel 1:157 lid 6 BW met 13 dagen en de bedoeling van partijen om de echtscheiding binnen deze 5 jaar in te schrijven in combinatie met dat het huwelijk van partijen de verdiencapaciteit van de vrouw niet heeft aangetast, reden is om de partneralimentatie te limiteren tot 5 jaar. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 5 maart 2013, LJN: BZ3498 Verjaring vordering pensioenverevening? Haviltex. Redelijkheid en billijkheid. 20 jaar na inschrijving van het echtscheidingsvonnis waarin ook de boedelscheiding is geregeld, verzoekt de vrouw om verrekening van pensioenrechten. De rechtbank heeft geoordeeld, met de man, dat de vrouw met het overeenkomen over en weer niets van elkaar te vorderen hebben, afstand
52
heeft gedaan van rechten op verrekening van pensioenrechten, dat sprake is van verjaring en dat het opeisen van pensioenrechten in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Het hof oordeelt (met toepassing van het Haviltex-criterium) dat de vrouw niet hoefde te begrijpen en de man er niet vanuit mocht gaan dat de kwijtingsbepaling in de destijds getekende overeenkomst, ook zag op de pensioenrechten. Naar het oordeel van het hof is de vordering niet verjaard. Het hof stelt partijen in de gelegenheid nadere informatie over te leggen om te kunnen beoordelen of de verrekeningsvordering moet worden gematigd of afgewezen. De beslissing wordt aangehouden. Gerechtshof Leeuwarden 3 juli 2012, LJN BX2648 Is er sprake van samenleving als bedoeld in artikel 1:160 BW? Hof: nee. Passeren bewijsaanbod De Rb heeft een partneralimentatie bepaald van â‚Ź 2.000,00 per maand. De Rb heeft geoordeeld dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat de vrouw heeft samengeleefd met een ander als waren zij gehuwd. Hof: Het aannemen van een samenleving als bedoeld in artikel 1:160 BW brengt verstrekkende gevolgen voor de vrouw met zich mee, zodat van de man gevergd mag worden dat hij zijn stellingen hieromtrent met voldoende overtuigende stukken onderbouwt. Het hof is van oordeel dat met de door de man ingebrachte verklaringen in onvoldoende mate aannemelijk is gemaakt dat is voldaan aan de hiervoor genoemde in het kader van artikel 1:160 BW te stellen eisen. De man heeft bewijs aangeboden door het horen van getuigen, te weten de dochter, zijn partner, mr. Viljoen (zijn advocaat in Zuid-Afrika) en medewerkers van de school van de dochter in Zuid-Afrika. Het hof gaat aan het bewijsaanbod voorbij, omdat het onvoldoende duidelijk en concreet is. De man heeft alleen in algemene bewoordingen aangeboden te bewijzen dat de vrouw samengeleefd heeft in de zin van art. 1:160 BW. De man heeft onvoldoende aangegeven op welke punten de getuigen (uit eigen wetenschap) zouden kunnen verklaren, dan wel op basis van welke omstandigheden tot uitdrukking komt dat er sprake van een dergelijke samenwoning is (geweest). Ten aanzien van de heer Viljoen heeft de man desgevraagd bovendien ter zitting meegedeeld dat hij niets anders kan verklaren dan hetgeen reeds op schrift is meegedeeld. Het hof komt tot de conclusie dat uit de overgelegde stukken en de toelichtende verklaring van de man niet het bewijs valt te putten van de juistheid van zijn stelling, die door de vrouw gemotiveerd bestreden is. Het bewijsaanbod passeert het hof zoals hiervoor is overwogen. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat de vrouw en haar toenmalige
53
partner samenwoonden als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren, als bedoeld in artikel 1:160 BW. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch19 september 2012, LJN BX7969 Wordt de resterende behoefte aan partneralimentatie beïnvloed door de mogelijkheid op recent vrijgekomen vermogen in te teren, als voorheen ook op vermogen werd ingeteerd? Partijen zijn gehuwd geweest tot 21 februari 2006. In verband met hun echtscheiding is een echtscheidingsconvenant gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de woning. Er is in het convenant geen partneralimentatie overeengekomen. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank per 1 oktober 2011 ten laste van de man een partneralimentatie van € 500,= per maand vastgesteld. De man is in hoger beroep gegaan. Het hof overweegt dat de vrouw naar eigen zeggen in 2008 rond kon komen van een bruto jaarinkomen van € 14.882 en dat zij in de jaren daarmee steeds meer is gaan verdienen. Volgens de vrouw heeft zij niet van de levensstandaard kunnen blijven genieten die zij tijdens huwelijk gewend is geweest. Zij heeft derhalve (volledig) moeten interen op vermogen, dat zij na de echtscheiding ontving. Het hof becijfert de aanvullende behoefte van de vrouw, uitgaande van enerzijds haar huwelijksgerelateerde behoefte en anderzijds haar eigen inkomsten, op € 135,= per maand. Tijdens de zitting blijkt dat de vrouw wegens de verkoop van haar woning wederom over vermogen beschikt (circa € 62.500). Het hof is van oordeel dat de vrouw, evenals tijdens de echtscheiding, in staat zal zijn door middel van haar vermogen te voorzien in haar aanvullende behoefte. Het alimentatieverzoek van de vrouw wordt derhalve afgewezen. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 3 januari 2013, LJN: BY8087 Wijziging alimentatie. Ingangsdatum. Na scheiding betaalde de man kinder- en partneralimentatie. Vanwege ontslag kon de man het bedrag niet meer helemaal betalen en verlaagde hij het bedrag per 1 januari 2011 in de veronderstelling dat daar met de vrouw overeenstemming over bestond. Pas in november 2011 deed hij een wijzigingsverzoek. Op welke datum moet de wijziging alimentatie ingaan? De rechtbank liet de wijziging ingaan per 1 januari 2011. Het hof oordeelt dat de vrouw vanaf het moment van het verzoek rekening kon houden met de verlaging en stelt de datum van wijziging vast op de datum van indiening verzoekschrift in
54
november 2011. De aflossing op de lening die de man moest aangaan om tijdens werkloosheid de alimentatie te kunnen doorbetalen wordt door het hof, net als door de rechtbank, in aanmerking genomen. De beschikking wordt vernietigd en er wordt een gewijzigde partneralimentatie vastgesteld. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 17 januari 2013, LJN: BY8782 WSNP. Vrij te laten bedrag. De onderhoudsplichtige is toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP). In het kader van die regeling heeft de rechter-commissaris het vrij te laten bedrag verhoogd met de door de onderhoudsplichtige ten behoeve van de vrouw als onderhoudsgerechtigde te betalen onderhoudsbijdrage, met de aantekening dat de onderhoudsplichtige om nihilstelling van de te betalen onderhoudsbijdrage moet verzoeken. Het hof is onder deze omstandigheden van oordeel dat moet worden aangenomen dat de man over de draagkracht beschikt om de vastgestelde bijdrage ten behoeve van de vrouw te voldoen. Het enkel toelaten tot de WSNP levert in deze zaak dan ook geen grond op tot wijziging van de betreffende onderhoudsbijdrage. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 mei 2013, LJN: BZ9645 Partneralimentatie in convenant. Bewust afgeweken van wettelijke maatstaven. Partijen zijn bij de vaststelling van de partnerbijdrage bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven. Voor een wijziging van deze partnerbijdrage dient artikel 1:159 lid 3 BW naar analogie te worden toegepast (HR 23 oktober 1987, NJ 1988, 438). Het hof dient in het licht van het voorgaande te beoordelen of er sprake is van een zodanig ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat deze meebrengt dat de vrouw, in het licht van alle bestaande omstandigheden, naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Het hof is van oordeel dat de beëindiging van het dienstverband van de man, noch de stijging van de woonlasten van de man een ingrijpende wijziging van omstandigheden oplevert als hiervoor bedoeld.
Gerechtshof Leeuwarden 31 juli 2012, LJN BX6247 Moet de wettelijke indexering op het maandelijks door de man aan de vrouw te betalen bedrag worden toegepast? In dit geval niet. Partijen hebben twee convenanten aangaande de ontbinding van het huwelijk gesloten.
55
Uit het eerste convenant blijkt dat partijen hebben afgesproken dat de man de aan de vrouw verschuldigde alimentatie afkoopt door storting van een afkoopsom van € 51.500,-- bruto in een daartoe aan te kopen alimentatiepolis. De vrouw zal, gedurende 12 jaar, uit deze polis maandelijks een bedrag uitgekeerd krijgen. Omdat de man slechts € 21.000,-- kon lenen van de bank en kon afstorten in een alimentatiepolis is een tweede convenant opgemaakt, waarin het bedrag van € 21.000,- is opgenomen en zijn partijen voorts mondeling overeengekomen dat de man aanvullend maandelijks een bedrag aan de vrouw zal voldoen, zodat het totaal door de vrouw te ontvangen bedrag in ieder geval hetzelfde zou zijn als in het eerste convenant was overeengekomen. Volgens de vrouw betreft deze maandelijkse betaling door de man alimentatie (en geen afkoopsom), zodat vanaf 1 januari 2010 over dit bedrag de wettelijke indexering dient te worden toegepast. De man betwist dit. Hof: uit de inhoud van het door partijen overeengekomen eerste convenant blijkt dat het de bedoeling van partijen is geweest dat de vrouw, verdeeld over een periode van twaalf jaren, een vast bedrag van de man zou ontvangen van in totaal € 51.500,--. Kijkend naar de alimentatiepolis die uiteindelijk slechts afgesloten kon worden voor het bedrag van € 21.000,--, wordt er ook rente uitgekeerd. Het door de vrouw aangevoerde met betrekking tot de wettelijke indexering over het bedrag dat de man aan de vrouw dient te voldoen om in combinatie met de lagere alimentatiepolis toch te komen aan het bedrag dat partijen in het eerste convenant hebben afgesproken, is mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende. Dat partijen er voor hebben gekozen om het overeengekomen door de man te betalen bedrag van € 51.500,-- in tweeën te splitsen, enkel en alleen in verband met het feit dat de man niet in staat was om het gehele bedrag in een keer te storten, maakt de bedoeling van partijen niet anders. De vrouw krijgt, wanneer beide maandelijkse bedragen die zij ontvangt bij elkaar op worden geteld, nog steeds hetzelfde bedrag als zij op grond van het eerste convenant zou hebben ontvangen. Het hof is, gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, evenals de Rb, van oordeel dat geen indexering dient te worden toegepast op het maandelijks door de man aan de vrouw te betalen bedrag. Gerechtshof Leeuwarden 28 februari 2013, LJN: BZ4184 Wet IB. Aftrekbaarheid restschuld echtelijke woning. In het kader van berekening van de draagkracht is de restschuld na verkoop van de woning aan de orde.
Het hof gaat ervan uit dat de man de helft van de
56
restschuld voor zijn rekening neemt en daar de helft van het bedrag dat de man voor 1 januari 2013 aan aflossing en rente betaalde, op aflost. In de draagkrachtberekening hypotheekrente.
Op
is
deze
grond
van
aflossing artikel
opgenomen 3:120a
van
onder de
post Wet
123,
op
de
Inkomstenbelasting, zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2013, is de restschuld nog gedurende een periode van tien jaar na het tijdstip van vervreemding van een eigen woning aftrekbaar. Omdat de woning geen eigendom meer is van de man, houdt het hof geen rekening met het eigen woningforfait, de premie hypotheekaflossing/premie levensverzekering en het forfait overige woonlasten. Gerechtshof Leeuwarden 26 maart 2013, LJN: BZ6861 Alimentatie en schuldsanering. Nu de man is toegelaten tot de schuldsanering heeft hij niet langer de vrije beschikking over zijn salaris. Nu vaststaat dat de rechter-commissaris bij zijn beslissing geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het vrij te laten bedrag te verhogen met het bedrag van de onderhoudsverplichting van de man jegens het kind, concludeert het hof dat de man niet over voldoende draagkracht beschikt om een onderhoudsbijdrage te betalen. De bestreden beschikking wordt bekrachtigd.
RECHTBANK: Rechtbank Den Haag 5 februari 2013, LJN: BZ2432 Voorlopige voorziening. Alimentatie. Rechtsmacht NL rechter en toepasselijk recht. In een voorlopige voorzieningenprocedure wordt door de vrouw verzocht om vaststelling van partneralimentatie. Zowel de vrouw als de man wonen in Duitsland. De man betwist de bevoegdheid van de NL rechter. De rechtbank overweegt als volgt. Het antwoord op de vraag of de NL rechter rechtsmacht toekomt is afhankelijk van de uitleg die wordt gegeven aan art. 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008). Krachtens voormeld artikel is de NL rechter bevoegd indien sprake is van een nevenverzoek. De vraag die dient te worden beantwoord is of het woord 'nevenverzoek' gelezen moet worden als 'nevenvoorziening', of dat er een ruimere uitleg aan moet worden gegeven, namelijk als 'een verzoek dat op enige wijze verbonden is aan de echtscheiding'. Over deze kwestie is geen jurisprudentie van de Hoge Raad of
57
van het Hof van Justitie van de EG bekend. Gelet op de vertaling van het woord 'nevenverzoek' in de Engelse versie van de Alimentatieverordening (ancillary) en in de Duitse versie (Nebensache) ligt het voor de hand om het woord 'nevenverzoek' op voormelde wijze ruimer uit te leggen. Het komt bovendien logisch voor dat de NL rechter ook rechtsmacht heeft om voorlopige voorzieningen te treffen als hij de bevoegdheid heeft om de bodemzaak te behandelen, zoals in dit geval. Derhalve komt de NL rechter te dezen rechtsmacht toe. Ingevolge het bepaalde in art. 10:116 BW jo art. 3 van het Haagse Protocol van 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, is in de onderhavige zaak - aangezien de onderhoudsgerechtigde in Duitsland gewone verblijfplaats heeft - Duits recht van toepassing. De rechtbank past in deze voorlopige voorzieningenprocedure echter NL recht toe (de lex fori), aangezien zij niet binnen het voor de voorlopige voorzieningen vereiste korte tijdsbestek de inhoud van het Duitse alimentatierecht kan achterhalen en het bovendien een ordemaatregel betreft. Rechtbank Dordrecht 18 juli 2012, LJN BX2203 Moeten de winsten van een besloten vennootschap op grond van art. 1:141 lid 4 BW in de verrekening betrokken worden bij een verrekenbeding dat ‘nettoinkomsten uit arbeid, waaronder winst uit onderneming’ omvat? Partijen waren gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden, inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen maar met een periodiek verrekenbeding. Als inkomensbegrip was in de huwelijkse voorwaarden opgenomen ‘netto-inkomsten uit arbeid, waaronder ook ‘winst uit onderneming’. De man heeft bij het huwelijk de rechten en verplichtingen uit hoofde van een voor zijn rekening en risico gedreven eenmanszaak aangebracht. Gedurende het huwelijk is die eenmanszaak ingebracht in een besloten vennootschap. In het kader van de echtscheidingsprocedure discussieerden partijen (onder meer) met elkaar over de vraag of de in de besloten vennootschap van de man opgepotte winsten op grond van art. 1:141 lid 4 BW tot het te verrekenen vermogen behoren. Rb.: De vrouw verklaarde ter zitting dat partijen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden de bedoeling hadden de vermogensvooruitgang die zij door beider inzet en arbeid zouden behalen, met elkaar te delen. De man verklaarde ter zitting dat het doel van de omzetting van zijn onderneming (slechts) was: risicobeperking en een gunstiger fiscaal regime. Het doel was dus niet: de vrouw beperken in het recht op verrekening zoals dat al met haar was
58
overeengekomen in de huwelijkse voorwaarden. De onderneming van de man was bij aanvang van het huwelijk een eenmanszaak. Dit impliceert dat destijds alle winst viel aan te merken als ‘winst uit onderneming’. De onderneming is later ingebracht in een besloten vennootschap. Dat had de fiscale consequentie, dat de winst in de vennootschap niet meer automatisch onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting viel, maar pas nadat de winst door de vennootschap zou worden uitgekeerd. De wijziging van de rechtsvorm van de onderneming is echter niet relevant voor de strekking van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding. De vrouw behoefde immers redelijkerwijs niet te verwachten dat een wijziging van de rechtsvorm van de onderneming ten name van de man consequenties zou hebben voor de afgesproken verrekening. Een ander oordeel zou betekenen dat de man zich (eenzijdig) door wijziging van de ondernemingsvorm zou kunnen onttrekken aan de bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekenverplichting. In verband met de aard van het beding en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid die de onderlinge rechtsverhouding van partijen beheerst, is deze consequentie niet aanvaardbaar. Rechtbank Haarlem 18 december 2012, LJN: BZ3562 Bijstandsverhaal. Gemeente niet voldaan aan stelplicht m.b.t. draagkracht vrouw. De gemeente niet heeft voldaan aan haar stelplicht betreffende de behoeftigheid van de vrouw. Dat de vrouw nog behoeftig, en de man derhalve nog onderhoudsplichtig, is, kan derhalve in deze procedure niet worden vastgesteld. Rechtbank ’s-Hertogenbosch 31 oktober 2012, LJN BY1972 Welke maatstaf dient de rechter te hanteren bij het beoordelen van een verzoek tot wijziging van een onderling overeengekomen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud? Partijen zijn verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. Zij hebben, onder leiding van een advocaat afspraken gemaakt die zijn neergelegd in een op 6 december 2011 ondertekend echtscheidingsconvenant. De man heeft op 29 februari 2012 een eenzijdig verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend. De vrouw heeft verweer gevoerd en de rechtbank verzocht het echtscheidingsconvenant aan de beschikking te hechten en daarvan onderdeel uit te laten maken. De man verzet zich hiertegen. Hij zegt zich destijds onder druk gezet te hebben gevoeld om het convenant te tekenen en dat hij niet in staat was de in het convenant genoemde partneralimentatie en de woonlasten van de vrouw te betalen.
59
De rechtbank zet uitgebreid uiteen naar welke maatstaf een wijzigingsverzoek ten aanzien van een onderling overeengekomen alimentatie dient te worden beoordeeld. In casu bevreemdt het de rechtbank onder meer dat de man zonder meer akkoord is gegaan met de overeenkomst en deze niet eerst heeft voorgelegd aan het administratie-kantoor dat al jaren zijn boekhouding en aangiftes verzorgde. De rechtbank concludeert dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat de man niet heeft voldaan aan de uit de wet voortvloeiende en op hem rustende (zware) stelplicht, zodat de rechtbank niet toekomt aan een hernieuwde beoordeling van de in het tussen partijen gesloten convenant vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Rechtbank Utrecht 16 januari 2013, LJN: BY8781 Art. 1:160 BW. Einde partneralimentatie vanwege samenwonen als ware men gehuwd. Een van de vragen die voorligt is of de vrouw met haar partner samenwoont als waren zij gehuwd. Door de rechtbank wordt dat aangenomen. In het oordeel is door de man ingebrachte rechercherapport meegenomen. Dat de vrouw en haar partner op hetzelfde landgoed een eigen appartement hebben maakt niet dat er geen sprake is van samenwonen. Immers, het aanhouden van een “eigen” woning sluit naar vaste rechtspraak samenwonen niet uit. De beëindiging van de verplichting tot betalen van partneralimentatie gaat in per de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De vrouw moet het te veel betaalde terugbetalen en zij wordt veroordeeld tot terugbetaling van een deel van de kosten van het rechercherapport (het aangetoonde deel).
60
Ex-samenwoners Hoge Raad: Hoge Raad 19 oktober 2012, LJN BX5636 Vordering tot verdeling van vermogen. Geen (beperkte) gemeenschap van goederen tussen partijen overeengekomen. Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben samengewoond, maar nimmer een samenlevingscontract laten opstellen. Een effectenrekening en een effectenportefeuille zijn op beider naam van partijen gesteld. De rechtbank heeft deze zaken, onder nadere verrekening aan de vrouw toebedeeld. De vrouw heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Het hof stelt vast dat partijen nimmer een (al dan niet beperkte) gemeenschap zijn overeengekomen en dat de effectenrekening en de effectenportefeuille zijn aangeschaft met vermogen van de vrouw. Daarmee staat volgens het hof vast dat de effectenrekening en effectenportefeuille tot het vermogen behoren van de vrouw, zodat een verdeling niet aan de orde is. Dat deze zaken mede op naam van de man waren gesteld maakt dit volgens het hof niet anders. Deze omstandigheid is namelijk volgens het hof niet maatgevend voor het antwoord op de vraag of het saldo van de effectenrekening onderscheidenlijk de waarde van de effectenportefeuille al dan niet gemeenschappelijk is. De Hoge Raad verwerpt het beroep nu het middel miskent dat het hof, in cassatie onbestreden, heeft vastgesteld dat een (al dan niet beperkte) gemeenschap van goederen door de man en de vrouw niet is overeengekomen. Hierop stuiten de klachten van het middel af. A-G: De A-G overweegt dat volgens het cassatiemiddel een op gemeenschappelijke naam gestelde effectenrekening of -portefeuille gemeenschappelijk is, tenzij partijen zijn overeengekomen dat die tenaamstelling in de onderlinge verhouding niet leidt tot een gemeenschap in de zin van art. 3:166 BW. Volgens de A-G treft de rechtsklacht gedeeltelijk doel. Hierop volgt een uiteenzetting van jurisprudentie en literatuur omtrent en/of-rekeningen. De A-G meent dat voor zover daaruit al volgt dat een tenaamstelling niet bepalend is voor de vraag aan wie het saldo toebehoort, dit niet op overeenkomstige wijze kan worden toegepast op de effectenrekening vanwege het bijzondere karakter van effecten. Naar het oordeel van de A-G treft het middel gedeeltelijk doel.
61
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het bestreden arrest gedeeltelijk vernietigt en de zaak zelf afdoet op de wijze als hiervoor onder 2.21 is aangegeven GERECHTSHOF: Gerechtshof Arnhem 4 september 2012, LJN BX8422 Vernietiging samenlevingsovereenkomst op grond van dwaling. Partijen hebben van 1980 tot en met 2007 een affectieve relatie gehad. De vrouw heeft vanaf 2003 een verhouding gehad met X. Partijen hebben daarover gepraat en afgesproken dat de vrouw deze relatie zou beëindigen. Verder spraken zij af om met elkaar te trouwen. Omdat het huwelijk vanwege vanwege de beoogde trouwlocatie op zich liet wachten, zijn voor de tussenliggende periode twee samenlevingsovereenkomsten van 3 augustus 2004 en 29 april 2005 gesloten. Door deze overeenkomsten is de vrouw in een financieel aanzienlijk betere positie komen te verkeren dan daarvoor. De man stelt dat de samenlevingsovereenkomsten onder invloed van dwaling tot stand zijn gekomen, omdat hij heeft vernomen dat de vrouw haar relatie met X niet heeft beëindigd, althans kort na de beëindiging heeft hervat. Het hof stelt op grond van o.m. de getuigenverklaring van X vast dat de relatie van de vrouw en X in februari 2004 is hervat en - kennelijk met nog een onderbreking rond september 2004 - tot eind 2005 heeft voortgeduurd. Naar het oordeel van het hof had de vrouw de man moeten inlichten over de hervatting van haar verhouding met A is het evident dat de man bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet op dat moment en niet met dezelfde inhoud zou hebben gesloten. Het hof vernietigt de samenlevingsovereenkomsten en veroordeelt de vrouw in de proceskosten van beide instanties. Gerechtshof Leeuwarden 23 oktober 2012, LJN BY1245 Draagplicht van de woonlasten en gebruiksvergoeding na verbreking van de samenwoning. Uitleg samenlevingscontract. Partijen hebben gedurende zes maanden een affectieve relatie gehad en in die tijd een woning gekocht waarvoor een hypothecaire lening is afgesloten bij de bank en waarvoor partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn. Partijen hadden een samenlevingsovereenkomst. De man verlaat al snel de woning; de vrouw een half jaar daarna. Aan het hof ligt de vraag voor in welke mate ieder van partijen de woonlasten vanaf de verbreking van de samenwoning dient te dragen.
62
Omdat partijen ieder voor de helft tot de woning gerechtigd zijn, dienen zij in beginsel ieder voor de helft in die uitgaven voor de woning bij te dragen (art. 3:166 lid 2 jo. 3:172 BW). De vrouw stelt evenwel dat partijen de samenlevingsovereenkomst mede hebben beschouwd als een dringende verplichting van moraal en fatsoen en dat deze moraal en fatsoen voorschrijven dat de man de woonlasten op zich zal nemen omdat de vrouw een aanzienlijk lager inkomen heeft dan de man. Het hof overweegt dat de vraag in hoeverre het samenlevingscontract een afwijkende draagplicht voor de woonlasten geeft, dient te worden beantwoord aan de hand van uitleg van het samenlevingscontract met inachtneming van het Haviltex-criterium. In het samenlevingscontract staat dat partijen een gemeenschappelijke huishouding zijn gaan voeren en dat zij de vermogensrechtelijke gevolgen daarvan in dat contract wensen te regelen. Na het verbreken van de samenwoning is geen sprake meer van een gemeenschappelijke huishouding die op grond van het samenlevingscontract naar evenredigheid van ieders inkomen door partijen moeten worden gedragen. Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat partijen bij het aangaan van het samenlevingscontract de intentie hadden dat zij de woonlasten voor langere tijd naar evenredigheid zouden dragen en dat dit nog steeds geldt, ook al is de samenwoning inmiddels verbroken. Vanaf het moment dat de vrouw de woning heeft verlaten, komen de woonlasten weer voor rekening van partijen samen, ieder voor de helft. RECHTBANK: Rechtbank Oost-Nederland 11 maart 2013, LJN: BZ3898 Samenwoner na relatiebreuk verplicht om de helft van de woninglast gemeenschappelijke eigen woning te dragen, ook na betrekking nieuwe woning. Onderwerp van het geschil is de gemeenschappelijke woning van partijen die zij in gezamenlijk eigendom hebben. Partijen hebben zich hoofdelijk verbonden tot terugbetaling van de hypothecaire lening met betrekking tot de woning. Wanneer de relatie van partijen eindigt, besluit de man de woning te verlaten. De vrouw blijft tijdelijk in de woning wonen en vordert dat de man de helft van de hypothecaire lasten en overige woonlasten van de woning blijft voldoen, op verbeurte van een dwangsom. De voorzieningenrechter oordeelt dat partijen naar rato van ieders aandeel in de woning, een bijdrage moeten leveren ter bestrijding van de hypotheeklast. De man maakt volgens heersende rechtspraak (HR 22
63
december 2000, NJ 2001, 59) aanspraak op een naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen gebruiksvergoeding zijdens de vrouw (artikel 3:169 BW).
64
Titel 11: Afstamming EHRM:
HOGE RAAD: Hoge Raad 2 november 2012, LJN BX6962 Vervolg op HR 1 juni 2012, LJN BV8216. De man, gehuwd en Nederlandse nationaliteit, heeft in Polen een minderjarig kind erkend. Erkenning in strijd met openbare orde. De man en de vrouw (Nederlandse en Poolse nationaliteit) zijn in 2001 in Nederland met elkaar gehuwd. In 2008 is in Polen een kind geboren uit een andere vrouw. Het kind verbleef vanaf veertien dagen na haar geboorte bij de man en de vrouw in Nederland. Op 28 mei 2008 heeft de man het kind in Polen erkend. Bij beschikking van 22 oktober 2008 heeft een Poolse rechter de adoptie van het kind door de vrouw uitgesproken, waarbij de rechter ervan uitging dat de vrouw woonachtig was in Polen. Bij beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 januari 2009 is op verzoek van de Raad de voorlopige voogdij over het kind toegewezen aan BJZ. Het kind is op 3 april 2009 uit huis geplaatst en verblijft sindsdien in een pleeggezin. In dit geding heeft de Raad verzocht om BJZ tot voogdes over het kind te benoemen. De rechtbank heeft het verzoek toegewezen. Het hof heeft de beschikking bekrachtigd. Het hof heeft geoordeeld dat de man niet de biologische vader van het kind is en dat erkenning in Nederland van zijn in Polen verrichte erkenning van het kind kennelijk in strijd zou zijn met de openbare orde. De Hoge Raad is van oordeel dat het hof er terecht van uitgegaan is dat een door een gehuwde Nederlandse man buitenslands verrichte erkenning waarmee wordt beoogd de regelgeving op het gebied van de interlandelijke adoptie te omzeilen, kennelijk in strijd met de openbare orde is, ook al staat niet vast dat de man naar Nederlands recht onbevoegd was tot erkenning. Het hof heeft niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij dit oordeel mede betekenis te hechten aan het feit dat de man, anders dan hij stelt, niet de biologische vader of verwekker van het kind is. Het hof heeft voldoende duidelijk uiteengezet op welke gronden het gekomen is tot het oordeel dat de vrouw ten tijde van de adoptieprocedure haar gewone verblijfplaats in
65
werkelijkheid in Nederland had. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De A-G bespreekt de doelstellingen van het Haags Adoptieverdrag onder 14-16 van zijn conclusie voor HR 1 juni 2012, LJN BV8216 , NJ 2012/342 . Hoge Raad 12 april 2013, LJN: BZ0291 (zie ook Gerechtshof Leeuwarden 3 april 2012, LJN BW1960) Betwisting en inroeping van staat. Art. 1:209-211 BW. In deze zaak, die niet tot cassatie leidt, is de staatprocedure aan de orde. Dat is een procedure waarbij de burgerlijke staat van een persoon wordt betwist of ingeroepen (art. 1:209-211 BW). In de conclusie van de AG wordt deze procedure uitgebreid uiteengezet en toegelicht Hoge Raad 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3641 (conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ3641) Kring van belanghebbenden in het kader van ontkenning vaderschap en erkenning van een ander. Verzoek tot gegrondverklaring ontkenning vaderschap (art. 1:200 BW) en tot vaststelling vaderschap van een ander (art. 1:207 BW). Kring van belanghebbenden en recht van hoger beroep van broer of zuster; art. 358, 798 en 806 Rv. Procesreglement overige (Boek 1) zaken (Stcrt 2005, 52 en Stcrt 2013, 7448). In deze zaak, die door de Hoge Raad zelf wordt afgedaan, wordt geoordeeld dat het belang van verweerster bij handhaving van de tot stand gebrachte verdeling van de nalatenschap van betrokkene er niet toe kan leiden dat zij wordt aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv bij het voortbestaan of verbreken van de afstammingsrelatie tussen betrokkene en verzoekster.
GERECHTSHOF: Gerechtshof Amsterdam 31 januari 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:CA1464 Belanghebbende bij gegrondverklaring ontkenning vaderschap. In het kader van het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap, wordt door het hof geoordeeld over de vraag of de zus en de neef van het kind waarop dit verzoek betrekking heeft beschouwd moeten worden als belanghebbenden in de zin van artikel 798 Rv.
66
Gerechtshof Amsterdam 19 juli 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:CA1467 Ontkenning vaderschap. Kosten deskundigenonderzoek. De man gaat in beroep tegen de beschikking waarbij ontkenning van het vaderschap van de man t.a.v. de minderjarige gegrond is verklaard en waarbij partijen elk voor de helft zijn veroordeeld in de kosten van het deskundigenonderzoek. Hij stelt zelf een onderzoek te hebben laten verrichten waaruit bleek dat hij niet de biologische vader was, maar de rechtbank vond dit onderzoek niet rechtens relevant. De man wil dat de vrouw de volledige kosten moet voldoen. Het hof oordeelt als volgt. Omdat de man de vrouw niet bij het DNA-onderzoek heeft betrokken en (de resultaten van) het door hem geĂŤntameerde DNA-onderzoek niet tijdig inzichtelijk heeft gemaakt aan haar en de rechtbank, zijn de resultaten van dit onderzoek door de rechtbank terecht buiten beschouwing gelaten. Een nieuw deskundigenonderzoek was derhalve noodzakelijk om vast te stellen of de man de biologische vader van de minderjarige is. De rechtbank heeft terecht partijen ieder voor de helft veroordeeld in de kosten. Gerechtshof Arnhem 13 september 2012, LJN BX7942 Vaststelling biologisch ouderschap. Hof wijst- evenals de rechtbank (LJNBP 6991 en LJNBP 6936) - het verzoek van een Indiaas echtpaar af om door een DNAonderzoek te laten vaststellen dat een door Nederlandse ouders geadopteerde jongen hun biologische zoon is. Appellanten hebben de Indiase nationaliteit. Uit hun huwelijk zijn drie kinderen geboren, waaronder een jongen die in maart 1999 is verdwenen. Op 9 april 2010 hebben appellanten zich gewend tot de rechtbank ZwolleLelystad met het verzoek om een omgangs- en informatieregeling vast te stellen tussen hen en de minderjarige waarvan zij menen dat het hun ontvoerde zoon betreft. Dit verzoek is naderhand aangevuld met het verzoek om de adoptiefouders en de minderjarige, althans de adoptiefouders als wettelijk vertegenwoordigers te veroordelen hun medewerking te verlenen bij het vaststellen van het ouderschap van appelanten ten opzichte van de minderjarige door middel van een DNA-onderzoek. De rechtbank wijst beide verzoeken af. Het hof acht het op grond van de door appellanten aangedragen feiten en omstandigheden niet uitgesloten dat zij de biologische ouders zijn van de minderjarige, maar is van oordeel dat met het bestaan van die mogelijkheid niet gegeven is dat het hof de mogelijkheid heeft c.q. gehouden is om een DNAonderzoek te gelasten en betrokkenen tot medewerking te bevelen.
67
Het hof is van oordeel dat de wetenschap van welke ouders een kind afstamt, hem niet tegen zijn wil kan worden opgedrongen. Dat er in het onderhavige geval mogelijk sprake is geweest van kinderroof en (illegale) interlandelijke adoptie maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 maart 2013, LJN: BZ5579 Voorschot deskundige ten onrechte voor rekening verzoeker. Door de rechtbank is in het kader van een DNA-onderzoek (i.v.m. ontkenning vaderschap en vernietiging erkenning) bepaald dat de man de kosten van het onderzoek dient te voldoen. De man gaat hiertegen in beroep. Het hof oordeelt als volgt. Als uitgangspunt te gelden dat de rechter ingevolge art. 195 Rv aan de daartoe aangewezen partij een voorschot oplegt ter zake van de te maken deskundigenkosten, waarna in de einduitspraak (aan de hand van de alsdan bekende feiten en omstandigheden) een definitieve beslissing genomen wordt over de vraag ten laste van wie van partijen de deskundigenkosten moeten worden gebracht. In deze zaak is ten onrechte op voorhand bepaald dat de man de kosten voor zijn rekening moet nemen. De beschikking wordt in zoverre vernietigd. Het voorschot wordt ten laste van ’s Rijks kas gebracht. Gerechtshof Den Haag 12 december 2013, LJN: BZ6256 Vervangende toestemming tot erkenning. Weigering mee te werken aan DNAonderzoek. De moeder weigert ook in hoger beroep haar medewerking te verlenen aan een DNA-onderzoek. Voor zover de moeder stelt dat een DNA-onderzoek te ingrijpend is en een ernstige inbreuk maakt op haar levenswijze, religie en lichamelijke integriteit, overweegt het hof dat de mogelijkheid van een DNA-onderzoek is verankerd in het Nederlands recht en dat het een feit van algemene bekendheid is dat een DNA-onderzoek nauwelijks belastend is voor de persoon die het ondergaat. Om die reden levert een DNA-onderzoek naar het oordeel van het hof een geringe schending op van de lichamelijke integriteit en kan derhalve niet als ingrijpend worden beschouwd. Het hof is daarom van oordeel dat het belang van de man om zekerheid te krijgen over het biologische vaderschap van de minderjarige zwaarder weegt dan het belang van de moeder. Voorts is het ook in het belang van de minderjarige om haar afstamming te kennen en te weten wie haar verwekker is. Het hof verwijst in dit verband naar het recht van het kind om zijn ouders te kennen, zoals vastgelegd in artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind.
68
Gerechtshof Leeuwarden 3 april 2012, LJN BW1960 Wanneer kan sprake zijn van een inroeping en betwisting van staat? K. is in 1950 te Curaçao geboren uit het huwelijk van K. sr. en M. In 1990 heeft K. kennis genomen van het feit dat K. sr. vermoedelijk niet zijn biologische vader is, maar P.A.J. Na overlijden van P.A.J. in 2003, heeft DNA-onderzoek in 2006 uitgewezen dat K met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid het kind van P.A.J. is. K. heeft vervolgens een verzoek ingediend tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van K. sr. bij het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen en Aruba. K. is niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek op grond van verjaring. Ook in hoger beroep en in cassatie is het verzoek verworpen. Daarop heeft K. in 2009 de Rb verzocht a. de betwisting van zijn afstamming volgens de geboorteakte gegrond te verklaren, b. de inroeping van zijn werkelijke staat als zoon van P.A.J. gegrond te verklaren en c. de ambtenaar van de Burgerlijke Stand te Curaçao te bevelen om zijn geboorteakte te corrigeren. De Rb heeft K. in zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard. K. heeft hoger beroep ingesteld. Hof: Er moet een drietal niveaus van persoonlijke staat van elkaar worden onderscheiden: de persoonlijke staat zoals die volgt uit de wet, uit de geboorteakte en de persoonlijke staat die men bezit. Alleen indien er een discrepantie zou bestaan tussen de persoonlijke staat van K. volgens de wet en de persoonlijke staat van K. volgens zijn geboorteakte, kan sprake zijn van betwisting van staat als bedoeld in art. 1:209 BW. Daarvan is in casu geen sprake, nu de staat van K. zowel volgens de wet als volgens zijn geboorteakte die van ‘zoon van K. sr.’ is. Omdat de persoonlijke staat van K. volgens de wet vaststaat, kan evenmin beroep worden gedaan op inroeping van staat. De inroeping van K. tot gegrondverklaring van zijn werkelijke staat als zoon van P.A.J. is immers gebaseerd op art. 1:211 BW. Dit artikel doelt alleen op de inroeping van de persoonlijke staat volgens de wet. Nu het verzoek van K. tot betwisting c.q. inroeping van staat niet slaagt, komt het hof niet toe aan de beoordeling van het verzoek van K. om de ambtenaar van de Burgerlijke Stand te Curaçao te bevelen om zijn geboorteakte te corrigeren. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 juli 2012, LJN BX2343 Verzoek tot medewerking DNA-onderzoek t.b.v. de vaststelling van het biologisch vaderschap
69
De man vordert dat de vrouw in haar hoedanigheid van moeder en indien noodzakelijk ook zelf medewerking verleent aan een DNA-onderzoek. Hof wijst vordering toe. Hof: Bij de beoordeling van de vordering tot medewerking aan het DNAonderzoek ter vaststelling van het biologisch vaderschap van het kind dienen de belangen van de man enerzijds te worden afgewogen tegenover de belangen van het kind en/of de vrouw anderzijds. De man stelt dat hij ernstig vermoedt de vader te zijn van het kind, omdat hij ten tijde van de verwekking een affectieve relatie met de vrouw had. Het is voor hem verwarrend en kwetsend dat de vrouw betwist dat er sprake is geweest van een affectieve relatie tussen partijen, aldus de man. Een DNA-onderzoek zou daaraan een einde moeten (of: kunnen) maken. Naar het oordeel van het hof heeft de man met de door hem in het geding gebrachte getuigenverklaringen, foto's en e-mailcorrespondentie voldoende aannemelijk gemaakt dat er tussen partijen een affectieve relatie bestond in de periode waarin het kind is verwekt. De man heeft aldus een rechtens te respecteren belang om te weten of hij de verwekker is van het kind. De vrouw heeft er als moeder van het kind evenwel belang bij te waken tegen mogelijke schendingen van de persoonlijke integriteit van het kind. De vrouw heeft er voorts belang bij op te komen tegen schendingen van haar persoonlijke integriteit. Het is evenwel een feit van algemene bekendheid dat een DNA-onderzoek nauwelijks belastend is voor de persoon die het ondergaat. Om die reden levert een DNA-onderzoek een zeer geringe schending op van de lichamelijke integriteit. Het hof is daarom van oordeel dat het belang van de man om zekerheid te krijgen over het biologische vaderschap van het kind zwaarder weegt dan het belang van het kind en het belang van de vrouw. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 17 januari 2013, LJN: BY9014 Vervangende toestemming voor erkenning. Artikel 1:204 lid 3 BW De moeder is van rechtswege alleen met het gezag over de zoon (2) belast. De vader vraagt om vervangende toestemming tot erkenning. Evenals de rechtbank verleent het hof aan de vader vervangende toestemming tot erkenning van het kind ondanks de bij de moeder aanwezige psychische problemen. Het verzoek van de moeder een andere bijzondere curator te benoemen wordt door het hof afgewezen. Voor een behoorlijke behartiging van de belangen van de minderjarige acht het hof het niet noodzakelijk dat de bijzondere curator de hoedanigheid van een gedragsdeskundige heeft.
70
Gerechtshof ’s-Gravenhage 25 juli 2012, LJN BX3548 Is een in Duitsland gedane erkenning van een in Duitsland wonende minderjarige in Nederland "geldig"?. Boek 10:101 BW In geschil is de geldigheid in Nederland van de door de man in Duitsland gedane erkenning van de minderjarige. Hof: de man verzoekt het hof te beoordelen of de door de man in Duitsland gedane erkenning van de minderjarige in Nederland van rechtswege kan worden erkend. Op de door de man in Duitsland gedane erkenning zijn met ingang van 1 januari 2012 de in artikel 10:101 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) neergelegde regels van toepassing. Dit betekent dat, nu het ervoor gehouden moet worden dat de erkenning in Duitsland is neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, en voorts dat daaraan een behoorlijk onderzoek is voorafgegaan, die erkenning in Nederland van rechtswege dient te worden erkend, tenzij dat kennelijk onverenigbaar met de openbare orde zou zijn. Deze laatste weigeringsgrond doet zich ingevolge het bepaalde in artikel 10:101, tweede lid, aanhef en onder a, BW in elk geval voor indien de erkenning is verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn om de minderjarige te erkennen. Naar Nederlands recht is een erkenning blijkens artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, BW nietig indien zij is gedaan door een op het tijdstip van de erkenning met een andere vrouw gehuwde man, tenzij de Rb heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Vaststaat dat de man, die Nederlander is, ten tijde van de erkenning van de minderjarige gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder. In de onderhavige zaak heeft de erkenning plaatsgevonden zonder dat daaraan de rechterlijke vaststelling is voorafgegaan dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen en evenmin dat aannemelijk is dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Het hof overweegt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2006, LJN: AU9237, dat het enkele feit dat de rechterlijke vaststelling niet aan de erkenning in Duitsland is voorafgegaan, niet in de weg hoeft te staan aan de conclusie dat de erkenning rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Het hof dient derhalve alsnog te beoordelen of ten tijde van de erkenning in november 2008
71
sprake was of was geweest van een band tussen de man en de moeder die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat aannemelijk is dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestond. Het hof is met de Rb van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat tussen hem en de moeder een band heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen. Het hof acht voorts onvoldoende aannemelijk dat op het tijdstip van de erkenning tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestond. De man heeft gelet op het hiervoor overwogene onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan één van de in artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, BW genoemde uitzonderingen is voldaan. Aan een toewijzing van de verzoeken van de man zal het hof derhalve - wat er ook zij van de grondslagen van de verzoeken van de man - nimmer toekomen. De bestreden beschikking zal dan ook worden bekrachtigd. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 april 2013, LJN: BZ8650 De mogelijkheid van erkenning. Geslachtsnaamwijziging. Marokkaans recht van toepassing. Strijd met art. 8 EVRM. Aan de orde is de erkenning door de man van het kind en de mogelijkheid om de geslachtsnaam van het kind te wijzigen in de achternaam van de man. In casu is Marokkaans recht van toepassing en dat recht biedt niet de mogelijkheid tot erkenning. Het hof oordeelt dat het Marokkaanse recht wat betreft het niet bieden van de mogelijkheid tot erkenning door de man in strijd is met de Nederlandse openbare orde (art. 10:6 BW wordt toegepast) en art. 8 EVRM en derhalve terzijde moet worden gesteld. De leemte wordt opgevuld door het Nederlandse recht, volgens welk recht de erkenning wel rechtsgeldig kan plaatsvinden. Er wordt door het hof, anders dan door de rechtbank, derhalve vanuit gegaan dat er door erkenning een familierechtelijke betrekking tot stand is gekomen. Ook het recht op de geslachtsnaam valt onder het begrip privé- of gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM. Het Marokkaanse recht, dat niet de mogelijkheid kent dat de ouders, die beiden recht hebben op erkenning van hun familierechtelijke betrekkingen met het kind, en die gelet op de door hen gewenste eenheid van naam binnen hun gezin, dezelfde geslachtsnaam voor dit kind als die van hun oudste kind kiezen, kan voor wat betreft het recht op de geslachtsnaam(wijziging) terzijde worden gesteld en het Nederlandse recht kan hiervoor in de plaats treden. De geslachtsnaam wordt gewijzigd.
72
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 8 mei 2013, LJN: BZ9799 Vervangende toestemming tot erkenning. Anders dan de rechtbank wijst het hof tot verkrijging van vervangende toestemming tot erkenning toe. Gesteld is dat statusvoorlichting aan de minderjarige op dit moment nog niet kan plaatsvinden omdat dit negatieve gevolgen voor hem zal hebben. Naar het oordeel van het hof staat uitstel van statusvoorlichting niet aan erkenning van de minderjarige in de weg. De minderjarige is ermee bekend (door DNA onderzoek) dat de man mogelijk zijn biologische vader is. Verder kan de minderjarige op ieder gewenst moment terecht bij een psycholoog van het GGZ. Mocht de erkenning onverhoopt negatieve effecten hebben, dan kan deze hulpverlening worden ingeschakeld. De verzoeken tot gezamenlijk gezag en vaststelling van een omgangsregeling worden afgewezen.
RECHTBANK: Rechtbank Alkmaar 26 september 2012, LJN BY1655 Verzoek tot benoeming van een bijzonder curator. Oneigenlijk gebruik wetgeving. Een biologische vader zonder gezag verzoekt de rechtbank om op de voet van artikel 1:212 BW een bijzonder curator te benoemen. Het doel van dit verzoek is dat een bijzonder curator namens de betreffende minderjarige een verzoek tot vernietiging van de erkenning van het kind en een verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning van het kind door verzoeker kan indienen. De rechtbank is van oordeel dat verzoeker oneigenlijk gebruik maakt van de bestaande wetgeving zoals deze geldt ten aanzien van de benoeming van een bijzondere curator. Verzoeker heeft ingevolge artikel 1:204 lid 3 juncto artikel 1:205 lid 1 BW een eigen rechtsingang om tot het doel van zijn verzoeken te komen. De rechtbank wijst het verzoek af. Rechtbank ’s-Gravenhage 18 januari 2012, LJN BV2597 Internationale adoptie, Draagmoederschap, Eiceldonatie. De moeder heeft met de verzoeker een draagmoedercontract gesloten. De moeder is via IVF zwanger geworden van de minderjarigen. De embryo’s zijn ontstaan van een onbekende eicel donor en de zaadcellen van verzoeker. De minderjarigen verblijven vanaf hun geboorte bij de verzoeker en zijn partner in Nederland.
73
De verzoeker en zijn partner verzoeken de rechtbank primair de adoptie uit te spreken van de minderjarigen en subsidiair de verzoeker met eenhoofdig ouderlijk gezag te belasten en vervolgens de adoptie door de partner van de verzoeker uit te spreken. De moeder woont in India, de verzoeker en de kinderen hebben de Britse nationaliteit en zijn partner heeft de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank acht voldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer voorhanden om van het verzoek kennis te nemen. Het Nederlandse recht is van toepassing. De verzoeker wordt naar Nederlands recht aangemerkt als juridisch vader van de minderjarigen. De verzoeker heeft een rechtshandeling verricht waardoor hij zowel op de Indiase als Britse geboorteakten van de minderjarigen als juridisch vader is vermeld. Deze rechtshandeling is in Nederland van rechtswege erkend omdat de moeder heeft ingestemd met het ouderschap van de verzoeker en niet is gebleken dat er sprake is van een schijnhandeling. De rechtbank overweegt dat voldaan is aan art. 1:253n BW, waardoor het ontstane gezamenlijk gezag kan worden beĂŤindigd. Ten tijde van het ontstaan van gezag van de moeder verbleven de minderjarigen nog in India, terwijl zij nu bij verzoeker en zijn partner in Nederland verblijven. De rechtbank oordeelt dat het in het belang van de minderjarigen noodzakelijk is dat de verzoeker met het eenhoofdig gezag wordt belast. De moeder heeft uitdrukkelijk afstand gedaan van de kinderen door het draagmoedercontract te ondertekenen en er valt niet te verwachten dat de moeder op enige wijze invulling zal geven aan het ouderlijk gezag. De rechtbank oordeelt dat eerst na het onherroepelijk worden van de gezagsbeslissing geoordeeld zal worden over het adoptieverzoek van de partner van de verzoeker, maar de rechtbank geeft alvast aan dat voldaan is aan de eisen van het adoptieverzoek op grond van art. 1:227 en 1:228 BW. Rechtbank Den Haag 28 januari 2013, LJN: BZ2434 Ontkenning vaderschap. Verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning door de vrouw van het vaderschap van de man over de minderjarige wordt toegewezen. Van beide partijen is de nationaliteit onbekend. De vrouw is afkomstig uit SomaliĂŤ en woont in Nederland. De man heeft geen bekend woon- of verblijfplaats en is niet verschenen ter zitting. O.g.v. art. 10:17 lid 1 BW wordt Nederlands recht toegepast. Rechtbank Den Haag 11 februari 2013, LJN: BZ3284 Inschrijving Franse geboorteakte.
74
De man en de vrouw hebben samen in Frankrijk een kind gekregen, dat hangende de echtscheidingsprocedure van de vrouw is geboren. De man heeft de minderjarige prenataal naar Frans recht erkend en is na die erkenning op de geboorteakte als vader vermeld. De man verzoekt de inschrijving in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand te gelasten van de geboorteakte van de minderjarige. De rechtbank is van oordeel dat de Franse geboorteakte voor inschrijving in de Nederlandse registers vatbaar is. Rechtbank Den Haag 14 mei 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:CA2355 Verklaring voor recht. Gerechtelijke vaststelling vaderschap. Bigamie. Egyptisch recht. Egypte. De man en moeder waren gehuwd. Ten tijde van dat huwelijk was de man ook met een andere vrouw gehuwd. Er is in Egypte een kind geboren uit de moeder. De man staat als vader vermeld op de geboorteakte. Het verzoek van de moeder strekt o.m. tot het verkrijgen van een verklaring voor recht dat tussen de man en de minderjarige een familierechtelijke relatie bestaat die voor erkenning in NL in aanmerking komt. De rechtbank overweegt: voorvraag bij toepassing van de conflictregel van art. 10:92 BW is of er sprake is van een huwelijk tussen de man en de moeder, dat in NL wordt erkend. Dat is niet het geval, omdat het een bigaam huwelijk betreft. Er wordt niet toegekomen aan het vaststellen van familierechtelijke betrekkingen naar Egyptisch recht. Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat erkenning van het juridisch vaderschap dat naar Egyptisch recht door het bigame huwelijk is ontstaan, gelet op de gehuwde status van de man in Nederland, onverenigbaar is met de openbare orde. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat het onthouden van erkenning aan voormeld rechtsfeit geen strijd oplevert met het EVRM. Op het verzoek tot gerechtelijke vaststelling vaderschap is Egyptisch recht van toepassing. Dat recht kent deze rechtsfiguur niet, zodat het verzoek wordt afgewezen. Nu het enige belang van de minderjarige bij dit verzoek is gelegen in de verkrijging van de NL nationaliteit, is afwijzing niet onverenigbaar met art. 8 EVRM. Rechtbank Maastricht 23 januari 2013, LJN: BZ3218 Gegrondverklaring ontkenning vaderschap. Ipr. Verzoek gegrondverklaring ontkenning van het vaderschap; art.10:93 BW; openbare orde en lex fori. Op grond van ar. 10:6 BW wordt vreemd recht niet toegepast, voor zover de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Naar het oordeel van de rechtbank leidt toepassing van de in art. 10:93 lid 1 BW opgenomen verwijzingsregel in het onderhavige geval tot de
75
conclusie dat voor het kind de mogelijkheid tot ontkenning van het naar Marokkaans recht door het huwelijk van de moeder en de man ontstane vaderschap van de man, niet is gegeven. Nu met de gegrondverklaring van het verzoek tot ontkenning van het vaderschap de weg vrij ligt voor de biologische vader om het kind te erkennen, brengt toepassing van de verwijzingsregel tevens mee dat uitgesloten moet worden geacht dat er ooit een familierechtelijke betrekking tussen het kind en de man die haar zou hebben verwekt, tot stand komt. Aldus komt strikte toepassing van het Marokkaanse recht erop neer komt dat het kind, zonder de medewerking van de man, de biologische werkelijkheid niet in overeenstemming kan brengen met de juridische. Een dergelijke gevolgtrekking kan naar Nederlandse opvattingen niet worden aanvaard. De rechtbank is daarom van oordeel dat het Marokkaanse recht op dat punt zozeer in strijd komt met de Nederlandse openbare orde, dat toepassing ervan op grond van artikel 10:6 van het Burgerlijk Wetboek achterwege behoort te blijven. De rechtbank ziet aanleiding de daardoor ontstane lacune op te vullen en ter zake de vraag of het kind naar Marokkaans recht door het huwelijk van de moeder en de man ontstane vaderschap van de man kan ontkennen, aan te sluiten bij het Nederlandse recht als het recht van de rechter voor wie het geding aanhangig is (de lex fori). De zaak wordt aangehouden in afwachting van DNA-onderzoek. Rechtbank Noord-Holland 1 april 2013, LJN: BZ9114 Vervangende toestemming erkenning biologische vader. Erkenning door andere man nietig. Voorligt het verzoek van de man die het kind wenst te erkennen terwijl de moeder een ander dan de man daartoe reeds toestemming heeft verleend. Ten tijde van het verlenen van de toestemming door moeder aan de ander dan de man tot erkenning, was het verzoek van de man tot verkrijging van vervangende toestemming tot erkenning al ingediend. Dat betekent dat de erkenning door de ander dan de man een voorwaardelijk karakter draagt, zolang niet onherroepelijk is beslist op het verzoek van de man tot vervangende toestemming. De rechtbank weegt de belangen van de man en de moeder in verband met die van het kind. Volgens de wetsgeschiedenis (TK,1996-1997, 24 649, nr.28, blz.8) is een zekere emotionele weerstand van de moeder onvoldoende om vervangende toestemming tot erkenning te weigeren. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken, indien duidelijk wordt dat de weerstand negatieve gevolgen heeft voor de ongestoorde relatie met het kind of de belangen van het kind worden geschaad. Door de moeder zijn in dit verband onvoldoende aanwijzingen naar voren gebracht. De vervangende toestemming wordt verleend en het verzoek van de man om voor
76
recht te verklaren dat de erkenning van het kind door de partner nietig is, wordt eveneens toegewezen.
77
Titel 12: Adoptie EHRM:
HOGE RAAD: Hoge Raad 2 november 2012, LJN BX6962 Vervolg op HR 1 juni 2012, LJN BV8216. De man, gehuwd en Nederlandse nationaliteit, heeft in Polen een minderjarig kind erkend. Erkenning in strijd met openbare orde. De man en de vrouw (Nederlandse en Poolse nationaliteit) zijn in 2001 in Nederland met elkaar gehuwd. In 2008 is in Polen een kind geboren uit een andere vrouw. Het kind verbleef vanaf veertien dagen na haar geboorte bij de man en de vrouw in Nederland. Op 28 mei 2008 heeft de man het kind in Polen erkend. Bij beschikking van 22 oktober 2008 heeft een Poolse rechter de adoptie van het kind door de vrouw uitgesproken, waarbij de rechter ervan uitging dat de vrouw woonachtig was in Polen. Bij beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 januari 2009 is op verzoek van de Raad de voorlopige voogdij over het kind toegewezen aan BJZ. Het kind is op 3 april 2009 uit huis geplaatst en verblijft sindsdien in een pleeggezin. In dit geding heeft de Raad verzocht om BJZ tot voogdes over het kind te benoemen. De rechtbank heeft het verzoek toegewezen. Het hof heeft de beschikking bekrachtigd. Het hof heeft geoordeeld dat de man niet de biologische vader van het kind is en dat erkenning in Nederland van zijn in Polen verrichte erkenning van het kind kennelijk in strijd zou zijn met de openbare orde. De Hoge Raad is van oordeel dat het hof er terecht van uitgegaan is dat een door een gehuwde Nederlandse man buitenslands verrichte erkenning waarmee wordt beoogd de regelgeving op het gebied van de interlandelijke adoptie te omzeilen, kennelijk in strijd met de openbare orde is, ook al staat niet vast dat de man naar Nederlands recht onbevoegd was tot erkenning. Het hof heeft niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij dit oordeel mede betekenis te hechten aan het feit dat de man, anders dan hij stelt, niet de biologische vader of verwekker van het kind is. Het hof heeft voldoende duidelijk uiteengezet op welke gronden het gekomen is tot het oordeel dat de vrouw ten tijde van de adoptieprocedure haar gewone verblijfplaats in
78
werkelijkheid in Nederland had. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De A-G bespreekt de doelstellingen van het Haags Adoptieverdrag onder 14-16 van zijn conclusie voor HR 1 juni 2012, LJN BV8216 , NJ 2012/342 . Hoge Raad 25 januari 2013, LJN: BY5053, Art. 1:228 lid 1 BW. Adoptieverzoek na intreden meerderjarigheid. Strijd met EVRM? Mag een adoptieverzoek worden geweigerd op grond van het feit dat het te adopteren kind op de dag van indiening van het verzoekschrift meerderjarig is? In de conclusie wordt uiteengezet hoe en wanneer de wetgever regels heeft gemaakt tot welk moment een adoptieverzoek kan worden ingediend. Het Nederlandse recht geeft geen ruimte om art. 1:228 lid 1 onder a op te rekken en het artikel zo uit te leggen dat het ook van toepassing is op meerderjarigen. Over de gestelde inbreuk op het EVRM: het feit dat adoptie niet mogelijk is zonder dat wordt voldaan aan de voorwaarden die de nationale wet aan adoptie stelt, kan in beginsel niet worden aangemerkt als een ongeoorloofde inmenging in de zin van art. 8 EVRM. Het enkele feit dat door de weigering van de adoptie een feitelijk gezinsverband niet wordt omgezet in een juridisch familieverband levert derhalve geen inbreuk op art. 8 EVRM op. Ook anderszins wordt geen inbreuk gemaakt op het bestaande gezinsleven. De klachten leiden niet tot cassatie. De zaak wordt afgedaan met toepassing van art. 81 RO.
GERECHTSHOF: Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 september 2012, LJN BX7336 Is in Indonesië adoptie tot stand gekomen? Naar Nederlands recht, dan wel Indonesisch gewoonterecht (de adat) is geen familierechterlijke afstammingsrelatie tot stand gekomen en van een ongeoorloofd onderscheid en/of een schending van het non-discriminatiebeginsel is in casu geen sprake. Appellante is in 1934 te Indonesië geboren. In 1935 is zij door erflaters in huis genomen. Zij zijn tot tijdelijk voogd benoemd over appellante. Appellante heeft op in 1959 haar geslachtsnaam gewijzigd in die van erflater. Erflater is in 1969 overleden en had geen testament opgemaakt. Erflaatster is in 2002 overleden. Zij had laatstelijk in 1980 een testament op laten maken, op grond waarvan er geen erfgenamen zijn.
79
Appellante verzoekt te verklaren voor recht dat zij erfrechtelijk als de dochter van erflaters moet worden gezien. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de wijze waarop zij in het gezin van erflaters is opgenomen gelijkgesteld moet worden aan de situatie dat zij zou zijn geadopteerd. Daarnaast stelt zij dat erflaters haar zouden hebben geadopteerd indien zij op het moment van de inwerkingtreding van de adoptiewetgeving minderjarig zou zijn geweest. Het hof overweegt dat in de adoptiewetgeving van 1956 een overgangsregeling was opgenomen op grond waarvan appellante ondanks haar meerderjarigheid had kunnen worden geadopteerd. Aan de verwijzing van appellante naar een uitspraak van de Hoge Raad d.d. 19 februari 2010 (LJN BK6150) wordt om die reden voorbij gegaan. Naar het oordeel van het hof is ondanks dat appellante zich altijd een afstammeling heeft gevoeld van erflaters, er nimmer een familierechtelijke afstammingsrelatie tot stand gekomen. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 oktober 2012, LJN BY1167 Adoptie door weekendpleeggezin; verzorging en opvoeding echter minder dan één jaar. Verzoekers hebben tot maart 2011 als weekendpleeggezin voor de minderjarige (die in residentiële zorg verblijft) gefungeerd; formeel gezien vanaf 20 mei 2010, maar volgens henzelf reeds vanaf 1 januari 2010. Zij verzoeken de adoptie van de minderjarige door hen uit te spreken. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat er niet voldaan is aan de wettelijke verzorgingstermijn van één jaar. Verzoekers stellen dat de wet niet een fulltime verzorging en opvoeding eist. Het doel van de termijn is, volgens hen, dat gedurende minimaal één jaar invulling wordt gegeven aan de nauwe persoonlijke betrekking tussen verzoekers en minderjarige. Zij kennen elkaar echter al jaren (verzoekers zijn familie van het voormalige pleeggezin van de minderjarige). Het hof overweegt dat niet voldaan is aan de wettelijke voorwaarde van verzorging en opvoeding gedurende ten minste één jaar, hoe groot de betrokkenheid van verzoekers bij de minderjarige ook moge zijn. De verzorging en opvoeding van de minderjarige, onder verantwoordelijkheid van de stichting, lag elders. Aan de stellingen omtrent een nauwe persoonlijke betrekking gaat het hof voorbij omdat de wetgever dit niet als zodanig als voorwaarde voor adoptie in de wet heeft opgenomen. Voor zover de advocaat hiermee beoogd heeft te verwijzen naar artikel 8 EVRM, is het hof van oordeel dat aan dat artikel geen recht op adoptie kan worden ontleend. De bestreden beschikking wordt bekrachtigd.
80
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 6 november 2012, LJN BY2716 Lesbisch ouderschap. Nadat de rechtbank de adoptie door de meemoeder heeft uitgesproken, is de relatie tussen de (biologische) moeder en de meemoeder verbroken. De moeder verzoekt vernietiging van de adoptie, hetgeen door het hof wordt afgewezen, nu niet is gebleken dat de adoptie kennelijk niet in het belang van het kind is. Uit het huwelijk van de moeder en de meemoeder is een thans nog minderjarig kind geboren. Bij de bestreden beschikking is de adoptie van de minderjarige door de meemoeder uitgesproken. De moeder heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Zij stelt dat partijen sinds mei 2012 apart wonen en de echtscheidingsprocedure inmiddels is opgestart. Volgens de moeder werd met de adoptie beoogd een zekere gelijkwaardigheid ten aanzien van de minderjarige te creÍren en is, nu de minderjarige niet in gezinsverband tussen partijen zal worden opgevoed, het belang van de minderjarige bij de adoptie komen te vervallen. De moeder stelt verder dat zij misleid is door de meemoeder - die zou al geruime tijd een andere relatie hebben - en dat zij de mogelijkheid van adoptie wil openhouden voor een eventuele nieuwe partner. Het hof stelt voorop dat als wettelijk uitgangspunt geldt dat een kind dat in het huwelijk van zijn biologische ouder en diens - in onderhavig geval - echtgenote wordt geboren tengevolge van kunstmatige donorbevruchting zoals omschreven in het hiervoor genoemde artikellid, er belang bij heeft om door deze echtgenote te worden geadopteerd gelet op de familierechtelijke afstammingsrelatie die als gevolg van deze adoptie tussen het kind en de echtgenote tot stand komt. Dit lijdt slechts uitzondering indien de adoptie van het kind kennelijk niet in zijn of haar belang wordt geacht. Het hof concludeert op grond van de omstandigheden - betrokkenheid bij zwangerschap en bevalling, eerste tijd in gezinsverband geleefd, omgang na relatiebreuk, kinderbijdrage - dat de feitelijke relatie tussen kind en meemoeder in sociale zin geen andere is dan de relatie tussen een kind en zijn of haar vader. Het hof acht niet gebleken dat de adoptie kennelijk niet in het belang van de minderjarige is en bekrachtigt de bestreden beslissing.
RECHTBANK: Rechtbank Den Haag 18 januari 2012, LJN BV2597 Internationale adoptie, Draagmoederschap, Eiceldonatie.
81
De moeder heeft met de verzoeker een draagmoedercontract gesloten. De moeder is via IVF zwanger geworden van de minderjarigen. De embryo’s zijn ontstaan van een onbekende eicel donor en de zaadcellen van verzoeker. De minderjarigen verblijven vanaf hun geboorte bij de verzoeker en zijn partner in Nederland. De verzoeker en zijn partner verzoeken de rechtbank primair de adoptie uit te spreken van de minderjarigen en subsidiair de verzoeker met eenhoofdig ouderlijk gezag te belasten en vervolgens de adoptie door de partner van de verzoeker uit te spreken. De moeder woont in India, de verzoeker en de kinderen hebben de Britse nationaliteit en zijn partner heeft de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank acht voldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer voorhanden om van het verzoek kennis te nemen. Het Nederlandse recht is van toepassing. De verzoeker wordt naar Nederlands recht aangemerkt als juridisch vader van de minderjarigen. De verzoeker heeft een rechtshandeling verricht waardoor hij zowel op de Indiase als Britse geboorteakten van de minderjarigen als juridisch vader is vermeld. Deze rechtshandeling is in Nederland van rechtswege erkend omdat de moeder heeft ingestemd met het ouderschap van de verzoeker en niet is gebleken dat er sprake is van een schijnhandeling. De rechtbank overweegt dat voldaan is aan art. 1:253n BW, waardoor het ontstane gezamenlijk gezag kan worden beÍindigd. Ten tijde van het ontstaan van gezag van de moeder verbleven de minderjarigen nog in India, terwijl zij nu bij verzoeker en zijn partner in Nederland verblijven. De rechtbank oordeelt dat het in het belang van de minderjarigen noodzakelijk is dat de verzoeker met het eenhoofdig gezag wordt belast. De moeder heeft uitdrukkelijk afstand gedaan van de kinderen door het draagmoedercontract te ondertekenen en er valt niet te verwachten dat de moeder op enige wijze invulling zal geven aan het ouderlijk gezag. De rechtbank oordeelt dat eerst na het onherroepelijk worden van de gezagsbeslissing geoordeeld zal worden over het adoptieverzoek van de partner van de verzoeker, maar de rechtbank geeft alvast aan dat voldaan is aan de eisen van het adoptieverzoek op grond van art. 1:227 en 1:228 BW. Rechtbank Den Haag 1 februari 2013, LJN: BZ2423 Adoptie. Gezag na adoptie door niet gehuwde ouders. In het kader van de adoptie wordt door verzoekers gevraag om beiden met het gezag over de minderjarige belast te worden. Zij zijn niet met elkaar gehuwd. Uit de systematiek van de artikelen 1:227 tot en met 1:230 BW en de memorie van toelichting bij de daaraan voorafgaande Adoptiewet 1956 blijkt dat de adoptiefouders als gevolg van de adoptie op grond van voornoemde bepalingen
82
van rechtswege worden belast met het gezag over de geadopteerde. Dit geldt ook voor de niet gehuwde adoptiefouders, die immers door de adoptie van de minderjarige beiden adoptiefouder worden in de zin van artikel 1:229 BW en daarmee ook gezamenlijk het gezag verkrijgen over de geadopteerde. In verband met het laatste verwijst de rechtbank naar de toelichting op het thans aanhangige voorstel tot wijziging van artikel 1:229 BW. Het verzoek wordt bij gebrek aan belang afgewezen. Wel wordt voor recht verklaard dat zij ingevolge de adoptie van rechtswege zullen zijn belast met het gezamenlijk gezag over de minderjarige. Rechtbank Oost-Brabant 27 februari 2013, LJN: BZ2677, Erkenning van Kafala-beslissing. Gezamenlijk gezag ex artikel 1:253t BW. HKBV. Uit de relatie tussen vader en moeder het kind geboren. De moeder heeft een verklaring afstand gedaan ten gunste van de vader. De rechtbank te Marokko heeft de vader belast met de voogdij (kafala) over het kind. De vader wil in Nederland met zijn nieuwe echtgenote belast worden met het gezamenlijk gezag over het kind. Verzocht wordt om de kafala-beslissing te erkennen (o.g.v. het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996) en om de vader en zijn echtgenote belasten met het gezamenlijk gezag ex art. 1:253t BW. Beide verzoeken worden toegewezen. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 5 februari 2013, LJN: BZ8353 Erkenning Amerikaanse adoptie. Amerikaanse adoptie-uitspraak komt niet voor erkenning in aanmerking op grond van 10:108 en 109 BW, omdat de minderjarige ten tijde van die uitspraak zijn gewone verblijfplaats al had in Nederland. Het verzoek tot adoptie wordt toegewezen.
83
Titel 13-14: Minderjarigheid en Gezag EHRM:
HOF VAN JUSTITIE: HOGE RAAD: Hoge Raad 13 april 2012, LJN BV2363 Kan de rechter een ouder toestemming geven om te verhuizen, voordat is bepaald waar de hoofdverblijfplaats van het kind zal zijn? De ouders hebben een gezamenlijk verzoek tot echtscheiding ingediend, zonder dat zij het eens zijn geworden over een ouderschapsplan. De moeder heeft vervolgens aan de Rb toestemming gevraagd om met beide kinderen naar Spanje te mogen verhuizen. De Rb heeft de moeder de gevraagde toestemming verleend. Zij is vrijwel onmiddellijk met de kinderen naar het buitenland vertrokken. De vader heeft tegen de beslissing van de Rb beroep ingesteld en het hof verzocht om de beslissing te vernietigen alsmede een bevel tot teruggeleiding van de kinderen naar Nederland te geven. De ouders beschikken niet over de Nederlandse nationaliteit. Het hof heeft de beschikking van de Rb vernietigd en het verzoek van de moeder alsnog afgewezen. Het door de vader in appel gedane verzoek om een bevel tot teruggeleiding van de kinderen heeft het hof eveneens afgewezen. Het hof is van oordeel dat de Rb het verzoek van de moeder ten onrechte heeft toegewezen, omdat hierdoor tussen de ouders onvoldoende gelijkwaardig overleg over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken mogelijk is. Gelijkwaardigheid met betrekking tot verzorging en opvoeding van de kinderen is ook na echtscheiding uitvloeisel van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de opvoeding en ontwikkeling van de kinderen. De belangen van de moeder om haar toekomst buiten Nederland in te vullen, dienen ondergeschikt te zijn aan het belang van de kinderen bij een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Er is geen strijd met de rechten, die de moeder aan het EVRM kan ontlenen. HR: Behoorlijk overleg dat uitgaat van de gelijkwaardigheid, is onvoldoende mogelijk, nu de moeder naar het buitenland is verhuisd. Daarom heeft het hof terecht de toestemming geweigerd en moeten partijen opnieuw overleggen, zonder dat de moeder de bedoelde toestemming heeft en zonder dat de
84
hoofdverblijfplaats van de kinderen al vast staat. Het oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het hof berust in de eerste plaats op het door hem vastgestelde belang van de kinderen. Het komt daarmee niet in strijd met de rechten, die de moeder kan ontlenen aan het EVRM. De Hoge Raad verwerpt het beroep. De A-G concludeert in een uitgebreide conclusie tot verwerping van het beroep. Hij gaat uitgebreid in op de vigerende regeling met betrekking tot de gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders. Deze regeling blijft na beëindiging van het huwelijk bestaan en de kinderen behouden daarop het recht. Door de toestemming te verlenen zonder dat de ouders hebben getoond gelijkwaardigheid te hebben bereikt in een situatie dat het hoofdverblijf van de minderjarigen elders zal worden bepaald, wordt het risico dat gelijkwaardigheid niet meer kan worden nagestreefd of bereikt bijzonder groot en dat is niet in het belang van de minderjarigen. Hoge Raad 23 november 2012, LJN BY3968 Art. 1:250 BW. Bij beantwoording vraag of een bijzondere curator moet worden benoemd, vormt belang van de minderjarige eerste overweging voor de rechter. Dergelijke benoeming dient niet in het algemeen de belangen van de mj te beschermen. De rechter heeft een grote mate van beoordelingsvrijheid. Een minderjarige is onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. De ouders komen op tegen een aanwijzing van Bureau Jeugdzorg en een verzoek tot ontheffing van de Raad. Zij verzoeken op voet van art. 1:250 BW een bijzondere curator te benoemen die de belangen van hun dochter in de betreffende zaken zal behartigen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. Zij overwoog daartoe dat er aanleiding is voor de benoeming van een bijzondere curator indien sprake is van een belangenconflict tussen (één van) de ouders en de minderjarige en dat van een concreet belangenconflict tussen de ouders en de dochter niet was gebleken. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd met overneming van de gronden. Het heeft daaraan toegevoegd dat er geen aanleiding is tot een zodanig ruime uitleg van art. 1:250 BW dat in elke zaak betreffende een ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing waarin sprake is van een tegengestelde visie van de ouders en de Raad of Bureau Jeugdzorg, op daartoe strekkend verzoek een bijzondere curator zou moeten worden aangesteld. In cassatie wordt betoogd dat in de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval, waarin in verband met de hiervoor genoemde procedures een
85
optimale bescher-ming van de belangen van de dochter is geboden, aanleiding is tot de benoeming van een bijzondere curator ook zonder dat sprake is van een concreet belangenconflict tussen de ouders en de dochter. Volgens art. 1:250 BW kan de rechter overgaan tot benoeming van een bijzondere curator indien hij dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht vanwege strijdigheid tussen de belangen van de minderjarige en die van de met het gezag belaste ouder(s) of voogd(en); daaronder valt blijkens de wetsgeschiedenis ook het geval dat sprake is van een wezenlijk conflict tussen de ouder(s) of voogd(en) en de minderjarige met betrekking tot diens verzorging en opvoeding (vgl. HR 4 februari 2005, LJN AR4850, NJ 2005/422, m.nt. JdB). Bij de beantwoording van de vraag of een dergelijke benoeming is aangewezen, zal het belang van de minderjarige de eerste overweging voor de rechter moeten vormen. De benoeming van een bijzondere curator dient echter niet plaats te vinden met als doel in het algemeen de belangen van de minderjarige te beschermen. Voorts verdient opmerking dat de rechter bij beantwoording van de vraag of de benoeming van een bijzondere curator nodig is, een grote mate van beoordelingsvrijheid heeft. Het hof heeft in dit geval zonder schending van enige rechtsregel benoeming van een bijzondere curator achterwege kunnen laten. Hoge Raad 4 januari 2013, LJN: BY7753 Kinderbescherming. Is de Nederlandse rechter bevoegd? In deze kinderbeschermingszaak rijst de vraag of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is krachtens art. 8 lid 1 Brussel II-bis,(1) waarbij beoordeeld moet worden in welke lidstaat (Nederland of Duitsland) de minderjarige kinderen hun gewone verblijfplaats hadden op het tijdstip dat de zaak bij de rechter in eerste aanleg aanhangig werd gemaakt. Tijdens de afronding van het beschermingsonderzoek en net voordat het verzoek tot ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing wordt ingediend, zijn de kinderen met de ouders vanuit Nederland vertrokken naar Duitsland. Krachtens de beschikking van de rechtbank strekkende tot ots met machtiging uhp zijn de kinderen in Duitsland onder dwang uit huis gehaald en in pleeggezinnen aldaar ondergebracht. De ouders betogen dat de rechtbank niet bevoegd was omdat zij inmiddels in Duitsland hun gewone verblijfplaats hadden. In de conclusie wordt door de AG uitgebreid uiteengezet (vanaf r.o. 2.4) hoe het begrip gewone verblijfplaats in de zin van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis moet worden uitgelegd. De Hoge Raad oordeelt dat rechtbank en hof terecht bevoegdheid hebben aangenomen. De zaak wordt afgedaan met toepassing van art. 81 RO.
86
Hoge Raad 1 februari 2013, LJN: BZ0245 Benoeming bijzondere curator met beperkende voorwaarde. In het kader van hoger beroep over verlenging van een muhp wordt door het hof een bijzondere curator benoemd “teneinde haar in en buiten rechte te vertegenwoordigen in de thans aanhangige procedures in hoger beroep betreffende haar uithuisplaatsing�. De omschrijving door het hof van de taak van de bijzondere curator, waartegen wordt geklaagd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 1:250 BW. De beperking tot deze taak is ook niet onbegrijpelijk: met het oog op deze taak was om benoeming van een bijzondere curator verzocht. Binnen de taakomschrijving heeft de bijzondere curator voldoende mogelijkheden om een eigen beleid te voeren en de dochter naar behoren te vertegenwoordigen. De dochter had zich in cassatie kunnen laten vertegenwoordigen door haar wettelijk vertegenwoordiger dan wel aan de rechtbank kunnen verzoeken ten behoeve van haar vertegenwoordiging in cassatie alsnog een bijzondere curator aan te wijzen. Het middel leidt niet tot cassatie en de zaak wordt afgedaan met toepassing van art. 81 RO. Hoge Raad 1 februari 2012, LJN: BY4148 Ontheffing gezag. 1:254, 266, 268 BW Na jarenlange ots en uhp (vrijwillig en gedwongen) en onafgebroken verblijf in een pleeggezin wordt de moeder ontheven van het gezag. Het hof bekrachtigt deze beschikking. De moeder gaat in appel. Een van haar middelen richt zich tegen het oordeel zij onmachtig is de minderjarige op te voeden en verzorgen doordat ze niet kan samenwerken met BJZ en voortdurend de strijd aangaat. In de zeer uitgebreide en lezenswaardige conclusie wordt, onder verwijzing naar o.m. HR-jurisprudentie over het leerstuk van de gedwongen ontheffing (vanaf r.o. 2.4), geconcludeerd dat de motivering van het hof niet onbegrijpelijk is. Daarbij is van belang dat het hof haar oordeel niet heeft gebaseerd op enkel de juridische strijd van de moeder met de betrokken instanties. De wijze waarop zij haar strijd voert is schadelijk voor het kind en de moeder gaat daarbij voorbij aan de belangen van het kind. Het onderzoeksrapport waaruit blijkt dat er contraindicaties blijkt om tot een ontheffing over te gaan weegt niet op tegen de omstandigheden betreffende de moeder, het kind, het pleeggezin, de hulpverleners en hun verhouding. Het beroep wordt verworpen met toepassing van art. 81 RO. Hoge Raad 8 februari 2013, LJN: BY4109 Internationale bevoegdheid m.b.t. gezag. Gewone verblijfplaats.
87
In deze zaak betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid komt onder andere de vraag aan de orde of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is te oordelen over een gezagsvoorziening met betrekking tot een minderjarige die door de mede met het gezag belaste vader is meegenomen naar Bolivia. Moet de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter worden beoordeeld op grond van de verordening Brussel II-bis(1) of op grond van een anticiperende toepassing van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996? In procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid vormt de gewone verblijfplaats van de minderjarige de voornaamste aanknopingsfactor voor het bepalen van de internationaal bevoegde rechter (zie art. 8 lid 1 Brussel II-bis, art. 5 lid 1 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 en art. 5 Rv). Bij de gewone verblijfplaats gaat het om de maatschappelijke woonplaats, dat wil zeggen de plaats waarmee het kind maatschappelijk gezien de nauwste binding heeft. Bij het vaststellen van de gewone verblijfplaats van het kind dient rekening te worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. In deze zaak heeft het hof terecht aangenomen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is. De bevoegdheid van de Nederlandse rechter is gebaseerd op art. 8 lid 1 Brussel IIbis. In de conclusie wordt het leerstuk van de gewone verblijfplaats en de internationale bevoegdheid uitgebreid besproken. De zaak wordt afgedaan met toepassing van art. 81 RO. Hoge Raad, 1 maart 2013, LJN: BY8277, Art. 1:253a BW. Vervangende toestemming voor verhuizing naar buitenland. In zijn conclusie maakt de AG melding van de Principles of European Family Law regarding Parental Responsibilities, waarin onder meer aandacht is voor verhuizingen. De desbetreffende bepaling houdt (voor zover van belang voor deze zaak) in: The compentent authority should take into consideration factors such as: a. the age and opinion of the child; b. the right of the child tot maintain personal relationships with the other holders of parental responsibilities; c. the ability and willingness of the holders of parental responsibilities to cooperate with each other; d. the personal situation of the holders of parental responsibilities; e. the geographical distance and accessibility; f. the free movement of persons. Hoge Raad 12 april 2013, LJN: BZ1704 Maatregelen t.a.v. kinderen met gewone verblijfplaats in Engeland. Bevoegdheid in spoedeisende gevallen. Tijdens een vakantie met hun ouders worden 2 kinderen voorlopig onder toezicht gesteld en uithuisgeplaatst. De kinderrechter oordeelde dat er sprake was van
88
een spoedeisend geval en nam bevoegdheid aan o.g.v. art. 20 Bussel II-bis. Voor wat betreft het verzoek tot ots en muhp acht de kinderrechter zich niet bevoegd, nu de kinderen hun gewone verblijfplaats in Engeland hebben. O.g.v. art. 8 Brussel II-bis acht de rechtbank zich op dat punt onbevoegd. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de ouders te bepalen dat de uhp onrechtmatig is geweest en te verklaren dat de muhp nietig is, af. In cassatie willen de ouders de rechtmatigheid van de getroffen maatregelen laten toetsen. De A-G concludeert o.m. als volgt. De NL rechter was bevoegd o.b.v. van art. 20 lid 1 Brussel II-bis in verbinding met de commune bevoegdheidsregel in art. 5 Rv. Opgemerkt wordt dat de rechter die o.g.v. art. 20 lid 1 Brussel II-bis voorlopige of bewarende maatregelen heeft genomen, is gehouden de rechter van de lidstaat die ten gronde bevoegd is om over de kwestie te oordelen, daarvan in kennis te stellen indien het belang van het kind dat vergt. Ook wordt besproken dat, hoewel het middel terecht klaagt dat in de beschikking van het hof motivering op het punt van de internationale bevoegdheid ontbreekt, de klacht niet tot cassatie kan leiden bij gebrek aan belang, nu de NL rechter bevoegd was. De zaak wordt afgedaan met toepassing van art. 81 RO. Hoge Raad 26 april 2013, LJN: BZ0293 Belangenafweging bij weigering vervangende toestemming voor verhuizing. Het hof heeft de verzochte toestemming voor een verhuizing van de moeder met de kinderen naar BelgiĂŤ geweigerd. Er heeft geen belangenafweging plaatsgevonden omdat, aldus het hof, de moeder tot op heden nog geen uitvoering heeft gegeven aan verschillende uitspraken waarin de terugkeer van de minderjarigen naar Nederland is bevolen. Het aldus door het hof gegeven oordeel dat op deze enkele grond de in het kader van art. 1:253a BW vereiste belangenafweging achterwege kon blijven, geeft in een geval als het onderhavige, waarin meerdere jaren zijn verstreken sedert het bevel tot teruggeleiding is gegeven, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof had, overeenkomstig de beschikking van de Hoge Raad van 25 april 2008 (LJN BC5901), alle omstandigheden van het geval in zijn beoordeling moeten betrekken en had, mede gelet op art. 8 EVRM, alle betrokken belangen behoren af te wegen. De bestreden beschikking wordt vernietigd en de zaak wordt verwezen ter verdere behandeling en beslissing. Hoge Raad, uitspraak 3 mei 2013, LJN: BY4107
89
Benoeming bijzondere curator. Gewone verblijfplaats in de zin van art. 8 Brussel II-bis. In het kader van het verzoek van vader om hem te belasten met het gezag over de minderjarige (na overlijden moeder, die alleen het gezag had), wordt door het hof het verzoek van de grootouders tot benoeming van een bijzondere curator afgewezen. Onder meer tegen die beslissing is een cassatiemiddel gericht. De Hoge Raad oordeelt als volgt. De rechter heeft bij de beantwoording van de vraag of de benoeming van een bijzondere curator nodig is, een grote mate van beoordelingsvrijheid. In het licht hiervan is de beslissing van het hof niet onvoldoende gemotiveerd. Daarbij verdient opmerking dat bij de beantwoording van de vraag of een dergelijke benoeming is aangewezen, het belang van de minderjarige de eerste overweging voor de rechter zal moeten vormen. De benoeming van een bijzondere curator dient echter niet plaats te vinden met als doel in het algemeen de belangen van de minderjarige te beschermen. (HR 23 november 2012, LJN BY3968). In de conclusie van de PG onder meer ook uitgebreid aandacht voor het begrip “gewone verblijfplaats� in het kader van de internationale bevoegdheid in de zin van art. 8 lid 1 Brussel II-bis. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5422 conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ5422 Voorlopige machtiging. Geen instemming gedragswetenschapper. Onderzoek feitelijk onmogelijk. In het kader van een verzoek tot verlening van een voorlopige machtiging wordt in hoger beroep geoordeeld dat de vereiste instemming van een gedragswetenschapper achterwege kon blijven op de grond dat onderzoek feitelijk onmogelijk was. In de zeer uitgebreide conclusie alsmede in de uitspraak van de Hoge Raad zelf, wordt het juridische kader uiteengezet. In deze zaak oordeelt de Hoge Raad dat het oordeel van het hof in verband met het ontbreken van de instemming van een gedragswetenschapper bij de verlening van de voorlopige machtiging niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 29c Wjz. Nu in de bestreden beslissing echter uitsluitend is gemotiveerd waarom persoonlijk onderzoek van verzoekster feitelijk onmogelijk was voordat de voorlopige machtiging werd verleend en niet blijkt of ander onderzoek eveneens feitelijk onmogelijk was, wordt daaruit onvoldoende inzichtelijk dat in dit geval een voorlopige machtiging mocht worden verleend zonder instemming van een gedragswetenschapper. In zoverre slaagt de motiveringsklacht van het middel.
90
GERECHTSHOF: Gerechtshof Amsterdam 9 augustus 2012, LJN BY3782 Anders dan de rechtbank wijst het hof het verzoek om een bijzondere curator toe met aandacht voor de parlementaire geschiedenis bij art. 1:250 BW. De minderjarige heeft in eerste aanleg verzocht om benoeming van een bijzondere curator in het kader van bijstand in een alimentatieprocedure tegen de moeder. De minderjarige woont al bijna 14 jaar bij zijn vader, die alle kosten voor opvoeding en verzorging betaalt. De moeder heeft nimmer betaald en de minderjarige wil dat de moeder jegens hem haar onderhoudsverplichtingen nakomt. Het verzoek van de minderjarige tot benoeming van een bijzondere curator is in eerste aanleg afgewezen, maar het hof wijst het verzoek wel toe. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen. Uit de parlementaire geschiedenis bij (de voorloper van) artikel 1:250 BW volgt dat, indien een minderjarige in een ernstig conflict betreffende zijn verzorging en opvoeding met zijn ouders is verwikkeld, hij dit zelf kan voorleggen aan de rechter met het doel om in die concrete kwestie een bijzondere curator te doen benoemen. Formele ontvankelijkheidsvereisten worden aan een dergelijk verzoek niet gesteld. Voorts volgt uit diezelfde parlementaire geschiedenis dat de wetgever, indien de zich aan zijn plicht onttrekkende ouder zelf de wettelijke vertegenwoordiger van het kind is, van oordeel is dat de rechter in een dergelijk geval een bijzondere curator moet kunnen benoemen, die dan een vordering tot levensonderhoud tegen die ouder zal kunnen instellen. Bij zijn oordeelsvorming zal de rechter alsdan de aard en de ernst van het conflict en het belang van de minderjarige bij vertegenwoordiging door een bijzondere curator moeten betrekken. De minderjarige heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de financiĂŤle situatie van de vader niet toereikend is om volledig in zijn dagelijkse kosten te voorzien. Uit de brief van de advocaat van de moeder van 20 juni 2012 valt af te leiden dat de moeder niet eigener beweging zal overgaan tot het betalen van een bijdrage. Het hof is van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat de vader niet bereid is de minderjarige in rechte te vertegenwoordigen in een alimentatieprocedure jegens de moeder. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het hof worden aangenomen dat sprake is van een ernstig conflict als bovengenoemd en dat de minderjarige niet beschikt over een wettelijk vertegenwoordiger die bereid is hem in rechte te vertegenwoordigen. Het hof is van oordeel dat aldus voldoende
91
aannemelijk is geworden dat het in het belang van de minderjarige noodzakelijk is dat een bijzondere curator benoemd wordt. Gerechtshof Amsterdam 7 februari 2012, LJN: BZ3839 Verklaring van instemming zonder gesprek met minderjarige staat niet in weg van machtiging gesloten plaatsing. In het kader van een verzoek tot machtiging gesloten plaatsing is door de gedragswetenschapper een verklaring van instemming afgegeven zonder dat met de minderjarige is gesproken. De minderjarige klaagt hiertegen in hoger beroep en doet een beroep op art. 29b lid 5 Wjz. Het hof oordeelt dat uitgangspunt is dat art. 29b lid 5 Wjz strikt moet worden toegepast en dat slechts onder bijzondere omstandigheden afgeweken kan worden. Een bijzondere omstandigheid kan gelegen zijn in de weigering van de minderjarig om aan het onderzoek mee te werken. In geval van zo’n weigering behoeft het feit dat niet is voldaan aan het vereiste van een onderzoek van de minderjarige kort voor afgifte van de instemmingsverklaring niet aan het verlenen van een machtiging tot gesloten plaatsing in de weg te staan, indien blijkens de instemmingsverklaring aan de gedragswetenschapper uit de overige informatie in het dossier is gebleken dat sprake is van de situatie bedoeld in artikel 29b lid 3 Wjz. Gerechtshof Amsterdam 11 juni 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA2759 vervolg op ECLI:NL:RBHAA:2012:BX8524 Grond voor ots voor de “zeiljongens� niet langer aanwezig. Ondanks alle herhaaldelijke inspanningen van alle betrokkenen is geen passende onderwijsomgeving in Nederland gevonden. Onvoldoende gebleken is dat de ouders hier in hun inspanningen te kort zijn geschoten. Afgezien van de zorg dat de kinderen reeds lange tijd geen regulier onderwijs in Nederland volgen, noch binnen afzienbare termijn zullen gaan volgen, heeft de RrvK zijn zorgen omtrent de ontwikkeling van de kinderen onvoldoende geconcretiseerd en aannemelijk gemaakt. Gelet op de leeftijd van de kinderen, de ervaringen die zij tijdens hun reis hebben opgedaan en het verzet van de kinderen alsmede van het gehele gezinssysteem tegen de maatregel van ondertoezichtstelling verwacht het hof niet dat de enige vaststaande ontwikkelingsbedreiging, te weten dat geen reguliere schoolgang van de kinderen in Nederland plaatsvindt, door een ondertoezichtstelling kan worden afgewend. De bestreden beschikking wordt vernietigd.
92
Gerechtshof Arnhem 4 oktober 2012, LJN BY3964 Raad adviseert gezamenlijk gezag in stand te houden zolang kind onder toezicht staat. Een ondertoezichtstelling dient echter niet een dergelijk doel en is bovendien slechts tijdelijk, aldus het hof. Tussen partijen is in geschil of het gezamenlijk gezag van partijen beĂŤindigd moet worden. Partijen hebben een zeer belast verleden. De vader zit in verband met een ernstig geweldsmisdrijf tegen de moeder op dit moment in detentie. Er is op dit moment geen enkele communicatie tussen partijen. De raad voor de kinderbescherming heeft geadviseerd om het gezamenlijk gezag in stand te laten zolang de minderjarige onder toezicht staat. Het hof is echter van oordeel dat aannemelijk is geworden dat een wijziging van het gezag in het belang van minderjarig kind noodzakelijk is. Het hof overweegt dat hoewel de gezinsvoogd ervoor kan zorgen dat de ouders niet in direct contact met elkaar hoeven te komen, het doel van een ondertoezichtstelling niet is om op een dergelijke wijze het gezamenlijk gezag tussen de ouders in stand te houden. Bovendien is een ondertoezichtstelling naar zijn aard een tijdelijke maatregel, die voor de beoordeling van het hier voorliggende verzoek van de moeder geen blijvende invloed kan hebben. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 maart 2013, LJN: BZ5584 Voldoet verklaring gedragswetenschapper aan art. 29b lid 5 Wjz? In het kader van een machtiging uithuisplaatsing (gesloten) is een indicatiebesluit overgelegd en een verklaring van een gedragswetenschapper als bedoeld in art. 29b lid 5 Wjz. In het indicatiebesluit wordt gesproken over een plaatsing van 12 maanden. De gedragswetenschapper geeft aan dat advisering over een langer durend traject dan 6 weken niet kan worden onderbouwd. In hoger beroep wordt geklaagd dat de verklaring van de gedragswetenschapper niet voldoet aan art. 29b lid 5 Wjz, nu niet wordt ingestemd met de plaatsing van 12 maanden. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. In de wet is niet opgenomen dat de gedragswetenschapper zich ook moet uitlaten over de duur van het verblijf dan wel de in het indicatiebesluit opgenomen duur. Integendeel: artikel 29b lid 3 WJZ geeft aan dat de kinderrechter zich uitlaat over de duur van de machtiging als dat de duur van de aanspraak (en de financiering daarvan) op de zorg niet overschrijdt. Het standpunt van appellante vindt dan ook geen steun in de wet. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 april 2013, LJN: BZ9271 Verzoek benoeming bijzondere curator door niet-gezaghebbende vader.
93
Door de vader, die niet (langer) met het gezag is belast, wordt met het oog op mogelijke omgang tussen hem en de kinderen (3), verzocht om ten behoeve van de kinderen een bijzondere curator te benoemen. De bc zou partijen, in het belang van de kinderen, moeten begeleiden naar een normalere verstandhouden en zou met de kinderen moeten praten. Hoewel de vader niet mede het gezag over de kinderen uitoefent, is het hof van oordeel dat de vader als (rechtstreeks) belanghebbende - nu het gaat om de vraag of en zo onder welke voorwaarden er mogelijkheden zijn om omgangscontacten tussen hem en de kinderen op te starten- kan verzoeken om een bijzondere curator voor de kinderen te benoemen. Nu (onder meer) onvoldoende is geconcretiseerd wat de belangenstrijd tussen de moeder en de minderjarigen inhoudt en hoe ernstig deze is, wordt het verzoek afgewezen. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 april 2013, LJN: BZ9276 Ontheffing van het gezag. Belanghebbenden. Door de rechtbank is de moeder ontheven van het gezag en is BJZ met de voogdij belast. De minderjarige verblijft in een pleeggezin. De moeder gaat in beroep. BJZ heeft verzocht de voorziening voor pleegzorg als belanghebbende aan te merken, omdat zij wat betreft de minderjarige nauw samenwerken met BJZ en de pleegouders hebben laten weten dat zij niet op de zitting aanwezig zullen zijn. Het hof merkt de voorziening voor pleegzorg niet als juridisch belanghebbende in deze procedure aan, omdat deze zaak niet rechtstreeks betrekking heeft op diens rechten en verplichtingen. De vader, die door de rechtbank wel is aangemerkt als belanghebbende, wordt door het hof evenmin als zodanig aangemerkt, omdat hij geen gezag over de minderjarige heeft en de ontheffing van de moeder uit het gezag niet rechtstreeks betrekking heeft op zijn rechten en verplichtingen. Zowel de voorziening voor pleegzorg als de vader zijn evenwel als informant ter zitting gehoord. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 april 2013, LJN: BZ9259 Schorsing gezag o.g.v. art. 1:253r lid 2 BW De rechtbank heeft het gezag van de moeder o.g.v. art. 1:253r lid 2 BW geschorst en heeft BJZ tijdelijk tot voogd benoemd. De moeder gaat daartegen in beroep. De vader en de moeder waren belast met het gezag. Tot het overlijden van de vader (tijdens de aardbeving in Ha誰ti in 2010) zorgde de vader voor het kind. Daarna woonde het kind kort bij moeder, waarna het kind met toestemming van de moeder bij haar oom en tante in Nederland kwam te wonen. De oom en tante konden moeder niet telefonisch bereiken (moeder belde oom). Naar het
94
oordeel van het hof was de moeder onvoldoende bereikbaar voor het kind en haar oom en tante, nu ook haar verblijfplaats niet bekend was en er geen inschrijving bij de gemeente en een ziektekostenverzekering konden worden geregeld. Het gezag was terecht van rechtswege geschorst. De beschikking blijft in stand. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 mei 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:CA1623 Verzoek om paspoorten kinderen onder zich te hebben beschouwd als nevenvoorziening. De man heeft verzocht om te bepalen dat hij de paspoorten van de kinderen onder zich zal hebben omdat de vrouw in de zomervakantie geweigerd heeft om aan hem de paspoorten van de kinderen af te geven. Het hof is van oordeel dat het verzoek van de man kan worden aangemerkt als een nevenvoorziening als bedoeld in artikel 827 Rv. Er is naar het oordeel van het hof sprake van voldoende samenhang tussen de echtscheiding en het verzoek van de man tot het onder zich hebben van de paspoorten van de kinderen. Bovendien wordt de procedure niet vertraagd door de behandeling van dit verzoek. Het verzoek wordt evenwel afgewezen omdat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben en het naar het oordeel van het hof in het belang van de kinderen is dat de vrouw de paspoorten van de kinderen onder zich heeft. Gerechtshof ’s-Gravenhage 1 augustus 2012, LJN BX4545 Ouderschapsplan. Instandhouding gezamenlijk gezag onder voorwaarden: (gedeeltelijke) delegatie van taken en bevoegdheden met behoud van de geschillenregeling van artikel 1:253a lid 1 BW. De Rb heeft bepaald dat aan de vader en de moeder gezamenlijk het gezag zal toekomen. Hof: Het hof is gebleken dat partijen zeer van mening verschillen over de situatie zoals die was in het verleden en de afspraken die destijds zijn gemaakt over de door de vader te vervullen rol bij de verzorging en opvoeding van de minderjarigen. De communicatie tussen partijen verloopt als gevolg daarvan erg moeizaam. Naar het oordeel van het hof is de moeizame communicatie tussen partijen op zich onvoldoende grond voor een afwijzing van het verzoek van de vader om hem mede met het gezag over de minderjarigen te belasten. Getracht is tijdens de tweede zitting met partijen tot een meer specifieke regeling omtrent de invulling van het gezamenlijk gezag te komen. Partijen bleken echter niet of nauwelijks in staat om op specifieke punten afspraken met elkaar te maken.
95
Gelet daarop zal het hof een aantal duidelijke regels vaststellen teneinde voor alle betrokkenen zoveel mogelijk rust en duidelijkheid te creÍren. Het hof acht het daarbij in het belang van de minderjarigen dat hun hoofdopvoeder, de moeder, in staat is de opvoedingslijn op hoofdzaken te kunnen bepalen en dat de vader haar daarin respecteert. Het vorenstaande brengt met zich dat het hof het gezamenlijk gezag in stand zal laten, onder de navolgende voorwaarden: 1. de vader delegeert alle bevoegdheden die uit het gezamenlijk gezag voortvloeien voor de duur van de minderjarigheid van de minderjarigen aan de moeder voor zover het zaken betreft die niet verder strekken dan de dagelijkse verzorging en opvoeding (zoals kleding, hobby’s en feestjes), met dien verstande echter dat de vader de verantwoordelijkheid draagt voor de kappersbezoeken van de minderjarigen; 2. bij ziekte van een kind handelt de ouder bij wie het kind op dat moment verblijft naar bevind van zaken, waarbij geldt dat de contactregeling zoveel mogelijk wordt nageleefd; 3. beslissingen in zaken die verder strekken dan de dagelijkse verzorging en opvoeding (zoals schoolkeuze, woonplaats en verblijf in het buitenland) nemen de ouders in onderling overleg; 4. in zaken waarin derden de medewerking al dan niet schriftelijk van beide ouders verlangen, zal de vader, na te zijn gehoord door de moeder, zijn medewerking op eerste verzoek van de moeder verlenen. Het voorgaande laat onverlet dat de geschillenregeling van artikel 1:253a, eerste lid, BW, zo nodig voor beide partijen openstaat. Gerechtshof ’s-Gravenhage 22 augustus 2012, LJN BX6552 De bijzondere curator in gezag- en omgangszaken (art.1:250 BW). In welke gevallen is benoeming wenselijk? Verwijzing naar visie van de Minister van Justitie, als uiteengezet bij de behandeling van wetsontwerp zorgvuldige echtscheiding (Kamerstukken 30 145). Het hof overweegt met betrekking tot de benoeming van een bijzondere curator in deze zaak het navolgende. De wetgever heeft bij de invoering van de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding beoogd te bevorderen om de bijzondere curator vaker te laten benoemen in scheidings- en omgangszaken. In de kamerstukken is het als volgt uiteengezet. De positie van het kind in de procedure dient te worden verbeterd indien het kind in een echtscheidingsprocedure onderwerp wordt van de strijd tussen zijn ouders. De bijzondere curator kan, zo stelt de wetgever, de ouders helpen om een
96
ouderschapsplan op te stellen door het belang van het kind bij het ouderschapsplan te verwoorden. Het kind kan, in overeenstemming met zijn leeftijd en rijpheid, door de bijzondere curator ondersteund worden bij het voeren met gesprekken met zijn ouders over het ouderschapsplan. De wetgever acht het dan ook denkbaar dat een rechter een bijzondere curator benoemt. De bijzondere curator kan dan de stem van het kind naar voren brengen. Indien alle inspanningen niet tot een deugdelijk resultaat leiden, kan de bijzondere curator zo nodig vragen een regeling te treffen op grond van, in dit geval, artikel 1:253a BW. Het hof ziet in deze zaak, gelet in het bijzonder op de wijze waarop de minderjarige zich in het kinderverhoor heeft uitgesproken, aanleiding de minderjarige middels de bijzondere curator de gelegenheid te bieden zich jegens zijn ouders uit te spreken. Van daar uit kunnen de betrekkingen tussen de ouders wellicht tot rust worden gebracht en kan zicht komen op een door alle betrokkenen ondersteunde oplossing. Ingeval dat laatste nog niet haalbaar zou blijken zal de bijzondere curator zijn visie op het geschil aan het hof kenbaar kunnen maken. Het hof zal derhalve een bijzondere curator benoemen. Gerechtshof ’s-Gravenhage 5 september 2012 , LJN BX7459 Strijd over invulling gezamenlijk ouderlijk gezag. Maatwerkbeslissing. Aan het hof ligt ter beoordeling voor of de vader en de moeder gezamenlijk met het gezag dienen te worden belast over hun minderjarig kind of dat de moeder alleen met het gezag belast dient te blijven. Het hof heeft er oog voor dat de minderjarige - die bijna vijftien is - er aan hecht dat zijn ouders samen met het gezag worden belast. Het hof voorziet evenwel dat partijen niet, althans onvoldoende in staat zijn samen beslissingen te nemen. Het hof belast daarom de ouders met het gezamenlijk gezag onder bijzondere voorwaarden: a. de vader delegeert alle bevoegdheden met betrekking tot de dagelijkse verzorging aan de moeder, en b. overige niet spoedeisende beslissingen worden gezamenlijk voorbereid. Indien de ouders vervolgens niet gezamenlijk tot een eensluidende beslissing geraken, beslist de moeder, onverlet het recht van de vader de beslissing in het kader van de geschillenregeling van 1:253a BW aan de rechter voor te leggen. Gerechtshof ’s-Gravenhage, 3 oktober 2012, LJN BY2682 Eindbeschikking na ouderschapsonderzoek. Hof bepaalt dat de vader de kosten van het onderzoek dient te betalen, gelet op zijn houding tijdens de zitting en zijn houding bij/ naar de deskundigen.
97
Tussen partijen - die gezamenlijk het gezag uitoefenen - is de zorgregeling in geschil. De kinderen wonen bij de man. De rechtbank heeft aanvankelijk contacten via het omgangshuis bepaald, maar die hebben uiteindelijk niet plaatsgevonden. Bij de bestreden beschikking is aan de vrouw de omgang ontzegd voor de duur van één jaar. Het hof heeft bij zijn tussenbeschikking een ouderschapsonderzoek gelast. In de eindbeschikking wordt vastgesteld dat de man weigerachtig is geweest hieraan mee te werken. Het hof acht deze houding van de man onbegrijpelijk en niet in het belang van de kinderen aangezien de gevolgen daarvan invloed zullen hebben op hun welzijn op de lange termijn. Het hof overweegt welke gevolgen aan deze houding kunnen worden verbonden. Aan het hof ligt (slechts) voor het verzoek tot vaststelling van een contactregeling. Het hof stelt vast dat de man zijn verantwoordelijkheid niet neemt, maar is van oordeel dat het te ver voert om daaraan onder de gegeven omstandigheden (de kinderen beweren stellig geen contact met hun moeder te willen) het gevolg te verbinden dat contact tussen de moeder en de minderjarigen moet plaatsvinden: dat overstijgt de draagkracht van de minderjarigen. Het hof wijst het verzoek van de moeder tot de vaststelling van een contactregeling af - van ontzegging van het recht op omgang kan geen sprake zijn nu beide ouders het gezag uitoefenen. De man wordt in de kosten van het deskundigenonderzoek (€ 1.038,72) veroordeeld, hoewel eerder was betoogd door het hof dat deze onder een pilot zouden worden gebracht waarbij de kosten ten laste van ’s Rijks kas zouden blijven. Het hof heeft hiertoe besloten gelet op de onbegrijpelijke houding van de vader, welke houding ook in strijd is met de ter zitting gemaakte afspraken. Het hof acht deze beslissing in overeenstemming met artikel 198 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Gerechtshof Den Haag 10 april 2013, LJN: BZ9644 Uithuisplaatsing. Overweging over afwezigheid WSS bij mondelinge behandeling. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking waarin de uithuisplaatsing is uitgesproken. In een overweging ten overvloede merkt het hof op dat het onzorgvuldig wordt geacht dat de WSS geen verweerschrift heeft ingediend, noch ter zitting is verschenen. Gerechtshof Den Haag 10 april 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ9932
98
Voogdij. Ten tijde van uitspraak rechtbank bleek al te zijn voorzien in voogdij door Poolse rechter. In geschil is de voogdij over de minderjarige. Gebleken is dat op het moment van indiening van het verzoek door de RvdK tot benoeming van BJZ als voogd reeds op wettige wijze, door een bevoegd gerecht, voorzien in de voogdij over de minderjarige in Polen en was er aldus op het moment van het indienen van het inleidend verzoek door de raad geen sprake van een gezagsvacu端m. Nu reeds was voorzien in de voogdij over de minderjarige is de raad dan ook nietontvankelijk in het inleidend verzoek. De RvdK wordt alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Gerechtshof Den Haag 24 april 2014, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0474 Ingrijpende wijziging hoofdverblijfplaats. Hoewel zeer ingrijpend, ziet het hof aanleiding om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige (7 jaar) te wijzigen aldus dat de minderjarige bij de vader zal gaan wonen en niet langer bij de moeder. Dit betekent dat de minderjarige de moeder veel minder vaak zal zien, terwijl de moeder vanaf de geboorte van de minderjarige de hoofdverzorgster is geweest. Bovendien zal de minderjarige moeten wennen aan het wonen bij de vader, zijn vriendin en hun kind, het halfbroertje van de minderjarige, en wederom van school moeten wisselen. Desalniettemin acht het hof deze beslissing het meest in het belang van de minderjarige, nu de situatie van de minderjarige zoals deze nu is bij de moeder zeer zorgelijk is en de vader haar een stabielere omgeving kan bieden waarin ruimte bestaat voor contact met de moeder. Omgekeerd biedt de moeder deze ruimte niet, hetgeen de minderjarige in haar ontwikkeling schaadt. De minderjarige zal zich nog relatief makkelijk kunnen aanpassen aan de nieuwe situatie. Gelet op het feit dat de minderjarige de vader al ruim een half jaar niet heeft gezien en gelet op de problemen die de minderjarige heeft op haar huidige school acht het hof het in haar belang dat de wijziging van verblijfplaats zo spoedig mogelijk plaats heeft. Het hof bepaalt dat de minderjarige met onmiddellijke ingang haar hoofdverblijf bij de vader krijgt. De zorgregeling die gold voor de vader en de minderjarige, zal gelden voor de moeder en de minderjarige. Ambtshalve wordt op de voet van art. 812 lid 2 Rv bepaald dat de beschikking met de sterke arm ten uitvoer kan worden gelegd. Gerechtshof Den Haag 22 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2758 Gesloten plaatsing in kader beschermingsmaatregelen voor minderjarige van 5 jaar oud.
99
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de minderjarige kampt met ernstige hechtingsproblematiek en zeer impulsief, agressief en (seksueel) grensoverschrijdend gedrag vertoont. Ze heeft plotselinge en onvoorspelbare stemmingswisselingen en uiterst beperkte mogelijkheden om haar emoties te reguleren. Er is sprake van een zorgelijke persoonlijkheidsontwikkeling. Ondanks haar zeer jonge leeftijd was zij vanwege haar gedragsproblematiek niet te handhaven in een reguliere instelling voor jeugdhulpverlening en zelfs niet in een kliniek voor kinder- en jeugdpsychiatrie. De moeder verzet zich tegen behandeling in een instelling. Gesloten plaatsing wordt onvermijdelijk geoordeeld. De beslissing waarvan beroep wordt bekrachtigd. Gerechtshof Den Haag 5 juni 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA3720 Verzet tegen verlenging muhp door vader zonder gezag. Gebrek aan belang. Aan de orde is de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige die in een pleeggezin verblijft. De vader verzet zich tegen de verlenging. Het hof overweegt als volgt. Van belang is dat het gezag over de minderjarige alleen bij de moeder berust. Indien de verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing zou komen te vervallen, hetgeen het geval is bij een toewijzing van het verzoek van de vader in hoger beroep, zou dat er niet toe kunnen leiden dat de minderjarige bij de vader kan worden geplaatst. Om de minderjarige ergens anders te kunnen plaatsen dan bij de gezaghebbende ouder is immers altijd een machtiging tot uithuisplaatsing nodig. Het verzoek van de vader mist in zoverre juridische grondslag. Ook indien de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in stand blijft, kan de minderjarige in het onderhavige geval niet door tussenkomst van het hof bij de vader of de grootmoeder worden geplaatst. Het is in dat geval aan Jeugdzorg om binnen de grenzen van het indicatiebesluit te bepalen waar de minderjarige geplaatst wordt. Het hof treedt daar niet in. Het beroep wordt verworpen. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 januari 2013, LJN: BY8146 Verzoek tot ontheffing afgewezen en ots met machtiging uhp gehandhaafd. Het kind waar het om gaat is 17 jaar, is onder toezicht gesteld en verblijft in een instelling. De rechtbank heeft de ouders ontheven van het gezag. BJZ is tot voogdes benoemd. De ouders gaan in beroep en stellen dat er geen sprake is van een mislukte ots en dat aan het vereiste van art. 1:286 lid 2 aanhef en onder a BW dus niet is voldaan. Immers, de reden van ots en uhp is niet gelegen in een gebrek aan opvoedkwaliteiten van de ouders maar in de verstandelijk en
100
lichamelijk beperkte toestand van het kind. Het hof is het eens met de RvdK dat er geen perspectief is op thuisplaatsing en dat ontheffing aangewezen zou kunnen zijn. In dit geval echter vindt het hof dat door een zware maatregel als een ontheffing geen positiever gevolg voor de behandeling en ontwikkeling van het kind te verwachten is dan bij handhaving van de minder zware ots met machtiging tot uithuisplaatsing. Het hof motiveert dit uitgebreid in r.o. 3.8.2. De beschikking van de rechtbank wordt vernietigd en het verzoek tot ontheffing wordt afgewezen. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 januari 2013, LJN: BY8143 Zelfstandige rechtsingang minderjarigen? Artt. 12 IVRK, 6 EVRM, 24 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU. Bijzonder curator. Horen minderjarigen. Recht van minderjarigen op inzage en afschrift. Twee kinderen (10 en 11) staan onder toezicht en zijn uit huis geplaatst. Primair wordt in hoger beroep gesteld dat er een eigen zelfstandige rechtsingang voor de kinderen moet zijn, subsidiair dat zij (als belanghebbenden) recht hebben op bijstand van een eigen advocaat ter zitting en tijdens het kinderverhoor en voorts dat de kinderen recht hebben op de onderliggende stukken. Er wordt betoogd dat er strijd is met artikel 12 lid 2 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), nummer 45 van het General Comment, artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de artikelen 24 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In de uitgebreide beschikking verklaart het hof de kinderen niet-ontvankelijk (hun belangen worden vertegenwoordigd door hun moeder), wordt geoordeeld dat de plicht tot het horen van de kinderen niet is geschonden en dat er geen rechtens afdwingbare aanwezigheid van een advocaat bij het horen van de kinderen bestaat. Naar het oordeel van het hof is er geen sprake van schending van vormvoorschriften op grond waarvan de beschikking vernietigd zou moeten worden (recht op inzage en afschrift). De bestreden beschikking wordt bekrachtigd. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 7 februari 2013, LJN: BZ1146 Artikel 1:253c BW. Eenzijdig verzoek om gezamenlijk gezag. Anders dan de rechtbank acht het hof partijen niet in staat om - ook niet bij een terughoudende opstelling van de vader ten aanzien van de dagelijkse verzorging en opvoeding - in gezamenlijk overleg beslissingen over de minderjarige van enig belang te nemen. Het hof is van oordeel dat inwilliging van het verzoek van de vader tot een onaanvaardbaar risico leidt dat de minderjarige klem of verloren zal
101
raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen. Het hof vernietigt de beschikking betreffende het gezag en wijst het inleidend verzoek van de vader alsnog af. Het hof is verder van oordeel dat geen contra-indicaties voor omgang tussen de vader en de minderjarige aanwezig zijn. Er wordt een omgangsregeling vastgesteld. Het hof bekrachtigt de beschikking voor zover het de informatie- en consultatieregeling betreft: het enkele gegeven dat de communicatie tussen de ouders slecht verloopt, maakt niet dat het belang van de minderjarige vereist dat het eerste lid van art. 1:377b BW buiten toepassing blijft. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 februari 2013, LJN: BZ1935 Artikel 1:377a en 1:253g BW. Omgang en gezag na overlijden moeder. Na overlijden van de moeder wordt door de RvdK verzocht om de vader met het gezag over het kind te belasten. Oma (mz) verzet zich daartegen. Ingevolge artikel 1:253g lid 1 BW bepaalt de rechter, indien de ouder overlijdt die het gezag over het minderjarige kind alleen uitoefent, dat de overlevende ouder of een derde met het gezag wordt belast. De rechter doet dit op verzoek van de raad, de overlevende ouder of ambtshalve (artikel 1: 253g lid 2 BW). Ingevolge het derde lid van voornoemd artikel wordt het verzoek om de overlevende ouder met het gezag te belasten slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging, de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd. Het hof loopt vooruit op aanpassing van de wettekst van lid 3 van voormeld artikel, dat met het oog op het bepaalde in artikel 3 IVRK zal komen te luiden: “Het verzoek om de overlevende ouder met het gezag te belasten wordt slechts afgewezen, indien de rechter oordeelt dat het belang van de minderjarige zich tegen inwilliging verzet”. (Kamerstukken 32 015, vergaderjaar 2008/2009, nr. 1, pagina 2 en nr. 2, pagina 20). Daargelaten of artikel 3 van het IVRK niet rechtstreeks van toepassing is, beantwoordt het hof de vraag of het belang van het kind zich verzet tegen inwilliging van het verzoek van de raad om de vader met het gezag te belasten. De vraag wordt ontkennend beantwoord. De bestreden beschikking wordt bekrachtigd. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 maart 2013, LJN: BZ3619 Verzoek tot ongedaanmaking opheffing ots na verstrijken van duur waarvoor ots werd uitgesproken. Voorligt het verzoek van de moeder tot ongedaanmaking van de opheffing van de ondertoezichtstelling. Het hof stelt vast dat de ondertoezichtstelling reeds van rechtswege zou zijn verlopen door het verstrijken van de duur waarvoor die is
102
uitgesproken. Het verzoek kan daarom niet worden toegewezen. Het hof kan evenmin in het kader van dit verzoek een ambtshalve verlenging van de ondertoezichtstelling uitspreken, aldus het hof. Een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de voortijdige opheffing te laten toetsen is evenmin door de advocaat van de moeder geformuleerd. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking en wijst het beroep af. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 maart 2013, LJN: BZ4290 Bijzondere curator. Art. 1:250 BW. Aan de orde is het verzoek van de pleegmoeder tot benoeming van een bijzondere curator ten behoeve van pleegkind. Net als de rechtbank wijst het hof het verzoek af, nu er geen sprake is van een wezenlijk conflict / belangenverstrengeling tussen pleegkind en vader. Er zijn geen gronden die maken dat benoeming bijzondere curator in belang van pleegkind is. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 maart 2013, LJN: BZ5620 Ots om zicht te krijgen op wat er in het gezin speelt. Aan de orde is het verzoek om ots van 2 minderjarige kinderen. De RvdK en andere deskundige betrokkenen maken zicht ernstig zorgen om gezin. De moeder schijnt ernstig ziek te zijn en lijkt de kinderen daarmee te belasten, maar wil geen openheid van zaken geven over haar gezondheid. Ten einde de vaagheid over het ziektebeeld van de moeder en die van de kinderen op te heffen en duidelijkheid te verkrijgen over wat werkelijk in het gezin van moeder speelt en, indien noodzakelijk, passende hulpverlening voor en begeleiding van de kinderen en de moeder in te schakelen, acht het hof het noodzakelijk de kinderen onder toezicht te stellen. Voldaan is aan de wettelijke vereisten van art. 1:254 BW. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 juni 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:CA4022 (Opheffing van) schorsing gezag van vader na mogelijke betrokkenheid bij moord op moeder. Door de rechtbank is de vader geschorst in uitoefening gezag en is BJZ belast met voorlopige voogdij, vanwege het feit dat de vader als gezaghebbende ouder verdacht werd van betrokkenheid bij de moord op de moeder, in combinatie met de voorgeschiedenis zoals die bij de raad bekend was. In hoger beroep ziet het hof geen grond meer de vader te schorsen in de uitoefening van het gezag en de stichting te belasten met de voorlopige voogdij. De bestreden beschikking wordt per datum beschikking vernietigd.
103
Gerechtshof Leeuwarden 21 juni 2012, LJN BX0531 Omstandigheden van het geval en betrokken belangen Zowel Rb als hof wijzen het verzoek van de moeder tot het verlenen van vervangende toestemming voor verhuizing naar Engeland af. Het hof geeft daarbij een opsomming van omstandigheden en belangen die een rol spelen. Hof: Op grond van het bepaalde in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW), dient het hof in een geschil als het onderhavige tussen ouders die gezamenlijk zijn belast met het gezag, een zodanige beslissing te nemen als in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. De belangen van de minderjarige dienen hierbij een eerste overweging te vormen. Conform vaste rechtspraak dient de rechter echter bij de beslissing in een geschil als het onderhavige alle omstandigheden van het geval in acht te nemen en alle betrokken belangen af te wegen, waaronder: - de noodzaak om te verhuizen; - de mate waarin de verhuizing is doordacht en voorbereid; - de door de verhuizende ouder geboden alternatieven en maatregelen om de gevolgen van de verhuizing voor de minderjarige en de andere ouder te verzachten en/of te compenseren; - de mate waarin de ouders in staat zijn tot onderlinge communicatie en overleg; - de rechten van de andere ouder en de minderjarige op onverminderd contact met elkaar in hun vertrouwde omgeving; - de verdeling van de zorgtaken en de continu誰teit van de zorg; - de frequentie van het contact tussen de minderjarige en de andere ouder voor en na de verhuizing; - de leeftijd van de minderjarige, zijn mening en de mate waarin de minderjarige geworteld is in zijn omgeving of juist gewend is aan verhuizingen; - de (extra) kosten van de omgang na de verhuizing. Als uitgangspunt geldt dat een ouder bij wie de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats heeft in beginsel de gelegenheid dient te krijgen om met de minderjarige en een nieuwe partner elders een gezinsleven en een toekomst op te bouwen, indien de omstandigheden van het geval na een belangenafweging zoals hiervoor genoemd een dergelijke beslissing ook rechtvaardigen. Gerechtshof Leeuwarden 22 januari 2013, LJN: BZ0213 Vanwege hevige echtscheidingsstrijd alsnog ouderschapsplan opstellen.
104
In hoger beroep wordt door de vader gevraagd om uitbreiding van de zorgregeling. De kinderen zijn onder toezicht gesteld vanwege scheefgroei in hun ontwikkeling, als gevolg van de hevige echtscheidingsstrijd tussen de ouders. School en hulpverlening maken zich ernstig zorgen. Het hof geeft de ouders de gelegenheid hun verantwoordelijkheid te nemen en met hulp van BJZ een ouderschapsplan op te stellen. Wellicht dat dat leidt tot vertrouwen en rust voor de kinderen. Het hof acht evident dat de oplossing niet ligt in het vastleggen van afspraken in een ouderschapsplan en vraagt de ouders flexibel te zijn. De zaak wordt aangehouden. Gerechtshof Leeuwarden 28 januari 2013, LJN: BZ0232 Machtiging uithuisplaatsing van een nog ongeboren kind. Door de kinderrechter is machtiging verleend om het ongeboren kind in een voorziening voor pleegzorg te plaatsen. De 4 kinderen van de ouders en het kind van de moeder uit een eerdere relatie verblijven in pleeggezinnen. De vader verblijft in een TBS-kliniek vanwege seksueel misbruik in de thuissituatie. De moeder is zwanger van het zesde kind. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter. Het waarborgen van de zedelijke en geestelijke belangen van het ongeboren kind weegt zwaarder dan de wens van de moeder om met een schone lei te beginnen. Enkel een ots wordt onvoldoende geacht om de ontwikkelingsbedreiging en gevaren van onveilige hechting af te wenden. Voor zover er in de bestreden beschikking een muhp is gegeven wordt de beschikking vernietigd, omdat een kind niet uit huis geplaatst kan worden voor de geboorte . Gerechtshof Leeuwarden 19 februari 2013, LJN: BZ4199 Toestemming voor erkenning door moeder zonder gezag is niet nietig. Vernietiging erkenning. Gesteld wordt dat de erkenning door de man nietig is, omdat de moeder uit het gezag was ontheven op het moment dat zij toestemming tot erkenning gaf. Nu gezag geen vereiste is voor de het rechtsgeldig geven van toestemming tot erkenning, was de moeder bevoegd toestemming tot erkenning te verlenen. Voorts wordt verzocht de erkenning te vernietigen o.g.v. art. 1:205 lid 4 BW. Dat verzoek is te laat ingediend en daarin wordt de vrouw niet ontvangen. Het beroep van de vrouw op art. 8 EVRM mag niet baten: het stellen van termijnen levert geen schending op met art. 8 EVRM en evenmin is sprake van zodanige omstandigheden dat de wettelijke termijn terzijde gesteld moet worden. Nu de erkenning in stand blijft, wordt het verzoek tot wijziging van de geslachtsnaam
105
afgewezen. Een zelfstandige wijziging van de geslachtsnaam is mogelijk o.g.v. art. 1:7 BW, maar behoort niet tot de bevoegdheid van het hof. Gerechtshof Leeuwarden 28 maart 2013, LJN: BZ6914 Uitvoering muhp nadat ouders kinderen aan toezicht voogd hebben onttrokken. Bevoegdheid en rechtsmacht. Kinderen zijn onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Tijdens een begeleid contact zijn de kinderen door de ouders meegenomen en aan het toezicht van hun voogden onttrokken. Zij verblijven op een voor BJZ onbekende plaats. De ouders verzetten zich tegen de ots en uhp en verzoeken o.m. om vernietiging van de beschikking van de rechtbank m.b.t. die ots en uhp. De ouders menen dat de NL rechter niet bevoegd is omdat de kinderen hun verblijfplaats in Duitsland hebben. Het hof oordeelt dat door het onttrekken aan toezicht en zeggenschap van de kinderen van BJZ niet bewerkstelligd is dat de verblijfplaats van de kinderen is gewijzigd. De NL rechter is derhalve bevoegd en heeft rechtsmacht. Het hof oordeelt voorts dat de muhp niet is komen te vervallen tengevolge van het eigenmachtig optreden van de ouders waardoor de machtiging niet meer geëffectueerd is kunnen worden. De machtiging is wel ten uitvoer gelegd, en daadwerkelijk geëffectueerd, tot 28 september 2012. Dat de machtiging daarna door toedoen van de ouders niet meer geëffectueerd kon worden behoort niet tot gevolg te hebben dat deze komt te vervallen. Dat zou ook niet stroken met de ratio van artikel 1:262 lid 3 BW, die luidt dat de noodzaak van een machtiging tot uithuisplaatsing opnieuw door de kinderrechter moet worden getoetst wanneer er gedurende drie maanden geen reden is geweest om deze ten uitvoer te leggen, en dat de machtiging niet als stok achter de deur gebruikt mag worden. Zie verder onder meer nog de uitspraak over de totstandkoming van de bestreden beschikking na wraking. Gerechtshof Leeuwarden 26 maart 2013, LJN: BZ6897 Hof niet overtuigd van noodzaak ots, die gevraagd lijkt te worden t.b.v. omgang. Het verzoek tot het opleggen van een ots lijkt voornamelijk tot doel te hebben om de omgang tussen minderjarige en de vader tot stand te brengen/te begeleiden. In zo’n geval gelden hoge eisen voor de motivering. Het enkele ontbreken van contact tussen minderjarige en de ouder is onvoldoende (Hoge Raad 13 april 2001, LJN: AB1009). Het verzoek van de RvdK voldoet niet aan die motiveringseisen en er is ook anderszins onvoldoende grond voor de verzochte ots. De bestreden beschikking wordt vernietigd en het verzoek wordt afgewezen.
106
RECHTBANK: Rechtbank Amsterdam 11 december 2012, LJN: BY8242 Verzoek ex artikel 74 van de Wet op de lijkbezorging (NODO-procedure). Na overlijden van de minderjarige verzoekt de gemeentelijk lijkschouwer om vervangende toestemming te verlenen voor sectie van de minderjarige, teneinde zijn doodsoorzaak te kunnen vaststellen. De kinderrechter is van oordeel dat het algemeen belang om meer inzicht te krijgen in factoren die een rol spelen bij fatale kindermishandeling in dit concrete geval niet opweegt tegen het door de moeder aangevoerde belang dat het voor haar onverdraaglijk zal zijn als haar zoon ook na zijn dood zal worden geopereerd ten behoeve van een obductie. Het door de gemeentelijk lijkschouwer aangehaalde belang inzake een mogelijk erfelijk belaste doodsoorzaak zal niet worden gevolgd. Dit argument is een medisch/ethisch nog te omstreden argument om in het kader van de NODOprocedure te honoreren. Rechtbank Amsterdam 26 november 2012, LJN: BZ2080 Handhaving vots, afwijzing eerder verleende spoed-uhp. Hangende het onderzoek door de Raad naar de noodzaak van een ondertoezichtstelling van de pasgeboren baby, is de kinderrechter van oordeel dat de pasgeboren baby alvast thuisgeplaatst kan worden. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting, zijn de ouders met hulp (van de wijkverpleging, Spoedhulp, de WSS, Cordaan en het omvangrijke familienetwerk) in staat de pasgeboren baby op verantwoorde wijze thuis op te voeden en te verzorgen. Thuisplaatsing van de kwetsbare baby vereist wel dat de ouders goed (blijven) samenwerken met de hulpverlening, zodat de thuissituatie goed in kaart gebracht en gevolgd kan worden. Het is voor de hechting van de pasgeboren baby van groot belang dat zij zo spoedig mogelijk thuisgeplaatst wordt. Het verzoek om aansluitend aan de spoedmachtiging een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen zal worden afgewezen. Rechtbank Amsterdam 15 april 2013, LJN: BZ7955, Benoeming bijzondere curator. Kinderrechter benoemt ambtshalve bijzondere curator ex art. 1:250 BW, naar aanleiding van een verzoekschriftprocedure tot wijziging van gezinsvoogdijinstelling.
107
Rechtbank Den Haag 12 juli 2012, LJN BX1695 Strijd over gezamenlijk ouderlijk gezag, Verzoek moeder om eenhoofdig gezag toegewezen nu ouders niet met elkaar kunnen communiceren over de behandeling van hun kinderen. Partijen zijn gehuwd geweest van 2007 tot 2010. Uit hun relatie zijn twee kinderen geboren, die de hoofdverblijfplaats bij de moeder hebben. Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag. De moeder heeft een verzoekschrift ingediend tot beĂŤindiging van het gezamenlijk gezag, subsidiair tot het treffen van een regeling voor de geschillen tussen de ouders in medische aangelegenheden betreffende de minderjarigen in die zin dat de moeder exclusief beslissingsbevoegd is ten aanzien van de medische zorg en behandeling van de minderjarigen. De rechtbank is van oordeel dat de moeder voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die meebrengen dat het gezamenlijk gezag dient te worden gewijzigd in die zin dat de moeder voortaan alleen met het gezag belast dient te worden. Tussen partijen staat vast dat zij zeer grote communicatieproblemen hebben. Zij hebben op advies van het AMK met behulp van mediation geprobeerd om hun onderlinge communicatie te verbeteren, maar dit is mislukt. Ter zitting is gebleken dat er geen bereidheid meer bestaat om via mediation aan verbetering van hun overleg ten aanzien van de minderjarigen te werken. Daarnaast verschillen partijen stelselmatig van mening omtrent behandeling van de minderjarigen bij psychische en psychosomatische klachten. De minderjarigen hebben klachten die op hun beurt deels worden veroorzaakt door de slechte verhouding tussen partijen. Gebleken is dat deze verschillen van mening over de behandeling en de onmogelijkheid van partijen daarover tot een oplossing te komen leidt tot een vacuĂźm waarin de minderjarigen geen medische hulp krijgen. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat de minderjarigen tussen de ouders klem en verloren raken en belast de moeder met het eenhoofdig gezag. Rechtbank Den Haag 21 januari 2013, LJN: BY9169 Art. 1:253q lid 5 BW. Herstel van gezag na onbevoegdheid. Een moeder was tijdelijk onbevoegd tot het uitoefenen van het gezag en wil nu wederom met het gezag belast worden. De rechtbank toetst aan artikel 1:253q lid 5 BW. De oorzaak van onbevoegdheid is komen te vervallen. Anders dan de RvdK en BJZ is de rechtbank overtuigd dat de minderjarige wederom aan de moeder kan worden toevertrouwd. Moeder heeft haar leven weer op de rails, overlegt constructief met de biologische vader en zij heeft aangegeven het kind
108
niet uit de huidige zorginstelling weg te halen alvorens zij de nodige psychoeducatie heeft gevolgd. De voogdes wordt van rechtswege uit de voogdij ontslagen. Rechtbank Den Haag 1 februari 2013, LJN: BZ2444 Afwijzing verzoek opname ouderschapsplan. Geen analoge toepassing art. 819 Rv. Partijen hebben hun affectieve relatie beëindigd. Zij hebben een ouderschapsplan opgesteld. De vader verzoekt de rechtbank dit ouderschapsplan op te nemen in een beschikking, teneinde een executoriale titel te verkrijgen voor de in het ouderschapsplan neergelegde afspraken. De rechtbank oordeelt dat artikel 819 Rv de mogelijkheid biedt om een onderling getroffen regeling te laten opnemen in een beschikking. Voornoemd artikel ziet echter alleen op procedures strekkende tot huwelijksontbinding of ontbinding van een geregistreerd partnerschap. Kenmerkend voor deze procedures is dat partijen genoodzaakt zijn zich tot de rechter te wenden om hun huwelijk of geregistreerd partnerschap te kunnen ontbinden. Slechts voor die gevallen heeft de wetgever artikel 819 Rv in het leven geroepen, zodat partijen daarnaast niet ook nog naar een notaris hoeven te gaan, om de onderling gemaakte afspraken vast te laten leggen. Voor de beëindiging van een affectieve relatie is echter niet vereist dat partijen zich eerst tot de rechter wenden. Voor de verkrijging van een executoriale titel kunnen partijen hun overeenkomst laten vastleggen in een notariële akte. De rechtbank oordeelt dat het door de vader aangevoerde financiële belang, een analoge toepassing van artikel 819 Rv niet kan rechtvaardigen. De rechtbank wijst het verzoek van de vader af. Rechtbank Den Haag 15 februari 2013, LJN: BZ2972 Ouderschapsplan. Partijen zijn in het kader van het ouderschapsonderzoek tot overeenstemming gekomen over een zorgregeling en hebben dit vastgelegd in een ouderschapsplan. De verzoeken m.b.t. de zorgregeling en de verhuizing worden overeenkomstig het ouderschapsplan toegewezen, onder verwijzing naar het aangehechte ouderschapsplan. Door de vader wordt tevens verzocht te bepalen dat partijen de een tegenover de ander, gehouden zijn tot naleving van de afspraken in het ouderschapsplan onder aanhechting van het ouderschapsplan aan de beschikking. Voor zover dit verzoek mede moet worden opgevat als een verzoek tot opname van het ouderschapsplan ook ten aanzien van de daarin vervatte afspraken die niet de verhuizing en de zorgregeling betreffen, leent dit
109
verzoek zich naar het oordeel van de rechtbank niet voor toewijzing. Dit nu geen door tussenkomst van een advocaat eensluidend verzoek van beide partijen tot opname van het ouderschapsplan voorligt en het verzoek van de vader een wijziging van de oorspronkelijke verzoeken inhoudt. De rechtbank merkt op dat dit onverlet laat dat partijen over en weer jegens elkaar gehouden zijn alle in het ouderschapsplan vervatte afspraken na te leven. Rechtbank Den Haag 27 februari 2013, LJN: BZ5819 Machtiging uhp in accommodatie voor gesloten jeugdzorg van minderjarig van 5 jaar oud. Aan de orde is het verzoek van BJZ om de minderjarige (5 jaar oud) gesloten te plaatsen. Er is sprake van forse gedragsproblematiek en een hechtingsstoornis. De symptomen daarvan vereisen een traject binnen het gesloten kader. In een open setting blijkt de minderjarige niet te handhaven. Gevraagd wordt om een lange termijn (tot augustus 2013) omdat met het traject de nodige tijd gemoeid zal zijn. De moeder van de minderjarige ziet niet waarom hulpverlening niet in een open setting plaats zou kunnen vinden. Zowel de moeder als de advocaat van minderjarige pleiten voor een korte termijn voor de machtiging. De rechtbank acht het verlenen van de machtiging noodzakelijk en verleent de machtiging voor de duur van de ots, zodat alle betrokkenen in staat zijn te onderzoeken, te behandelen en te begeleiden, om haar bedreigde ontwikkeling een halt toe te kunnen roepen. Rechtbank Dordrecht 20 juni 2012, LJN BX0572 Alimentatie. Is (gedeelte) ouderschapsplan nietig vanwege strijd met de goede zeden of openbare orde? Partijen zijn gescheiden en hebben drie minderjarige kinderen. In het ouderschapsplan zijn partijen in art. 2.4 overeengekomen: ‘Indien de man nalatig is in het betalen van de kinder-partneralimentatie, komt de afgesproken omgangsregeling te vervallen. En de kinderen zullen bij de vrouw blijven’. De rechtbank overweegt dat partijen het er over eens zijn dat de bepaling opgenomen in het ouderschapsplan onder punt 2.4. partieel nietig verklaard dient te worden. Kinderalimentatie is gebaseerd op de plicht van ouders om voor hun kinderen te zorgen en het is in strijd met de goede zeden of openbare orde om het al dan niet voldoen van kinderalimentatie te relateren aan het al dan niet uitvoeren van een zorgregeling (‘kinderalimentatie is geen kijkgeld)’. De rechtbank overweegt voorts dat de partiële nietigheid van het ouderschapsplan
110
niet tot een onverschuldigde betaling leidt, aangezien art. 2.4 van het ouderschapsplan niet ziet op de hoogte van de betaling van alimentaties. Rechtbank Haarlem 23 augustus 2012, LJN: BX8524 Geen vots voor minderjarigen die al geruime tijd geen passend onderwijs kunnen vinden. Aan de orde is de voorlopige ots, verzocht door de RvdK, van twee minderjarigen die thuiszitten omdat geen passende school voor hen wordt gevonden. De ouders verzetten zich tegen de ots omdat een gezinsvoogd niet meer mogelijkheden heeft dan zijzelf bij het zoeken naar een school die de minderjarigen zou accepteren. Om aandacht voor het probleem te krijgen zijn de minderjarigen van plan een zeiltocht te ondernemen. De kinderrechter ziet deze tocht als een positieve ervaring. Tijdens de tocht krijgen de kinderen na lange tijd bovendien weer onderwijs via de Wereldschool. De kinderrechter constateert daarom dat er op dit moment geen acute problemen zijn. De noodzaak tot (definitieve) ots kan niet worden beoordeeld. De zaak wordt aangehouden opdat de RvdK de mogelijke ontwikkelingsbedreiging, het thuiszitten, de problematiek van de minderjarigen en het vinden van passend onderwijs, nader kan onderzoeken. De minderjarigen blijven tijdens de toch bereikbaar en beschikbaar en zullen de tocht staken zodra zij (terug) naar school kunnen. Rechtbank Haarlem 21 december 2012, LJN: BZ3567 (vervolg op LJN: BX8524) Na Raadsonderzoek en zeiltocht nu wel reden voor OTS. Twee minderjarigen gaan al 1,5 resp. 2,5 jaar niet naar school omdat er geen passend onderwijs te vinden is. Nadat ze door de kinderrechter eerder niet onder toezicht werden gesteld, opdat de RvdK onderzoek kon doen naar de mogelijke ontwikkelingsbedreigingen (in de tussentijd maakten de minderjarigen een zeiltocht om aandacht te vragen voor hun probleem), is er thans wel voldoende grond voor een ots. De ouders hebben geen (volledige) medewerking verleend aan het Raadsonderzoek. Er is een school gevonden, maar door zowel RvdK als moeder is verklaard dat er geen overeenstemming wordt bereikt over hoe de plaatsing geregeld moet worden. De kinderrechter oordeelt dat de kinderen worden bedreigd in hun ontwikkeling en stelt de minderjarigen onder toezicht. Rechtbank Limburg 23 januari 2013, LJN: BZ2861, Verlenging ondertoezichtstelling, ondanks falen BJZ.
111
Vader vraagt afwijzing omdat bureau jeugdzorg heeft gefaald en vader nu zelf hulp wil inroepen. Moeder is akkoord met verlenging, maar meent ook dat bureau jeugdzorg het niet aankan. Kinderrechter deelt mening van de ouders dat bureau jeugdzorg heeft gefaald (door niet in te grijpen door het voortdurend wisselen van verblijf van de minderjarige te laten gebeuren c.q. te gedogen), maar verlengt de ondertoezichtstelling toch. Ouders hebben beiden gezag, maar leveren zo'n strijd over o.a. de hulpverlening dat daardoor de minderjarige ernstig in de ontwikkeling wordt bedreigd. Rechtbank Limburg 15 februari 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:CA2670 Verzoek tot benoeming bijzondere curator afgewezen. Verzoek van de minderjarige tot benoeming van een bijzondere curator is afgewezen. Het is niet voldoende gebleken dat er sprake is van een belangenstrijd tussen de minderjarige en de moeder, die bij beschikking van de rechtbank met het ouderlijk gezag is belast. Tevens was de wens van de minderjarige om de vader met het eenhoofdig gezag te belasten in plaats van de moeder. De kinderrechter overweegt dat uit artikel 1:253o BW volgt dat deze beslissing slechts op verzoek van de ouders of van een van hen door de rechtbank kan worden gewijzigd, zodat een eventueel conflict tussen de minderjarige en de gezaghebbende ouder hieromtrent niet in een door de bijzondere curator aanhangig te maken procedure kan worden beslecht. Rechtbank Limburg 7 maart 2013, LJN: BZ3897 Ongeoorloofde overbrenging. Absolute en relatieve bevoegdheid. Art. 10 Brussel IIbis. Moeder verblijft met minderjarige in Wilsum (Duitsland) en is aldaar ook ingeschreven. Aan de orde is o.m. het verzoek van vader tot terugverhuizing van moeder naar Simpelveld. Omdat er sprake is van ongeoorloofde overbrenging van minderjarige door moeder vanuit Nederland naar Duitsland, heeft de Nederlandse rechter o.g.v. art. 10 Verordening Brussel IIbis rechtsmacht. Voor aanwijzing van de relatief bevoegde rechter wordt aangeknoopt bij de woonplaats van de ouder bij wie het kind feitelijk verblijft. Nu de moeder in Duitsland woont, is bij gebreke van een woonplaats in Nederland van de gezaghebbende ouder, rechtbank Den Haag relatief bevoegd (art. 269 Rv). De rechtbank verklaart zich onbevoegd en verwijst de zaak naar rechtbank Den Haag. Rechtbank Limburg 21 maart 2013, LJN: BZ8465 Art. 1:253t BW: gezag van een ouder samen met een ander.
112
In één verzoekschrift wordt door de moeder verzocht om met het éénhoofdig gezag belast te worden en vervolgens samen met de stiefvader van de minderjarige met het gezamenlijk gezag te worden belast. De biologische vader stemt in met de verzoeken. Alleen de termijn van drie jaar, gedurende welke termijn de moeder alleen met het gezag over de minderjarige belast moet zijn geweest, staat aan toewijzing van het verzoek in de weg. Aan dit vereiste wordt niet voldaan, nu pas bij deze beschikking wordt bepaald dat de biologische vader niet langer het gezag over de minderjarige uitoefent. De moeder en stiefvader hebben verzocht om van dit vereiste af te wijken, nu toewijzing van het verzoek in het belang van de minderjarige is. De minderjarige woont bij de stiefvader en daarom is het in haar belang dat zij in een formeel juridische betrekking tot de stiefvader komt te staan, zodat hetgeen nodig is voor de minderjarige geregeld kan worden, zowel op juridisch als financieel gebied. Het verzoek wordt toegewezen, nu dit niet indruist tegen de ratio van de bepaling.
Rechtbank Limburg 24 april 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:CA2726 Benoeming bijzondere curator na gebruik informele rechtsingang. De rechtbank heeft ambtshalve een bijzonder curator benoemd nadat het kind middels een informele rechtsingang eerst om vaststelling van het hoofdverblijf bij de vader had gevraagd en daarna om vaststelling van het hoofdverblijf bij de moeder. Het kind werd dermate belast met de strijd tussen ouders dat het, gezien het loyaliteitsconflict waar zij zich in bevond, moeilijk was te achterhalen wat de mening van het kind ten aanzien van het hoofdverblijf was. De bijzonder curator heeft aangedrongen op een ondertoezichtstelling van de minderjarige waarna de Raad voor de Kinderbescherming ter zitting een verzoek tot ondertoezichtstelling heeft gedaan. Rechtbank Limburg 2 mei 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:CA0030 Ots. Is biologische vader belanghebbende? Family life. Hoewel de vader geen ouderlijk gezag heeft - hij heeft de minderjarige niet erkend - en hij ook niet op hetzelfde adres woont als de minderjarige, merkt de kinderrechter hem aan als belanghebbende, gelet op de rol die de vader heeft gespeeld en thans nog speelt in de verzorging en opvoeding van de minderjarige, omdat ouders verwikkeld zijn in een echtscheidingsprocedure en gelet op het voornemen van de vader om een verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning in te dienen bij de rechtbank.
113
Rechtbank Limburg 10 juni 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:4014 Hoogtechnologisch draagmoederschap met anonieme donors. Ontheffing draagouders. De wensouders kunnen geen biologisch eigen kinderen krijgen. De draagouders zijn een oom en tante van de wensvader. Er is gekozen voor hoogtechnologisch draagouderschap waarbij sprake is van anonieme eicel- en zaadceldonatie. IVF heeft in Spanje plaatsgevonden. De wensouders willen het kind afstaan ter adoptie. Verzocht wordt thans om ontheffing van het gezag van de wensouders o.g.v. art. 1:266 BW. De rechtbank overweegt als volgt. De Hoge Raad geoordeeld dat met ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, niet alleen een algemene ongeschiktheid is bedoeld gelegen in de persoon van de ouder, maar ook een ongeschiktheid of onmacht tot verzorgen en opvoeden van een bepaald kind, welke onmacht of ongeschiktheid kan zijn veroorzaakt door of kan samenhangen met de bijzondere eigenschappen van het kind of met de bijzondere omstandigheden waarin het zich bevindt ten tijde van het nemen van de beslissing tot ontheffing (HR 4 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2733) In het verlengde van die uitspraak is de rechtbank van oordeel dat de bijzondere omstandigheden in deze zaak (zie uitspraak) met zich brengen dat draagouders ongeschikt moeten worden geacht de plicht tot verzorging en opvoeding van de minderjarige te vervullen. Er wordt verwezen naar het raadsrapport waarin o.m. aan de orde komt de keuze van de wensouders voor 2 anonieme donoren, welke keuze niet conform de beleidslijn is die de Staatsecretaris van V&J voorstaat. De draagouders worden ontheven van het gezag en de wensouders worden belast met de voogdij. Rechtbank Limburg 18 juni 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:4118 Adoptie. Adoptie naar Nederlands recht stuit af op het vereiste van meerderjarigheid; toetsing aan artikel 8 EVRM biedt geen soelaas. Erkenning van de buitenslands tot stand gekomen adoptie wel mogelijk. Subsidiaire verzoek om voor recht te verklaren dat aan de voorwaarden voor erkenning van de adoptie naar Colombiaans recht van meerderjarig kind door verzoekers is voldaan, is toewijsbaar. Toetsing aan het ongeschreven conflictenrecht van voor 1 januari 2004 ter zake van adoptie in Nederland: conflictenrechtelijke toets. Bij erkenning zijn er geen gevolgen voor de geslachtsnaam die het kind bij gelegenheid van de buitenlandse adoptie heeft gekregen en waarmee hij is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie: het kind is meerderjarig en zal voor een wijziging van de geslachtsnaam een andere weg moeten bewandelen.
114
Rechtbank Midden-Nederland 18 februari 2013, LJN: BZ2754 NODO. Verzoek om vervangende toestemming voor sectie op lichaam minderjarige afgewezen. Het overlijden van de minderjarige is onverklaard en onverwacht. Er is geen enkele aanwijzing voor een niet-natuurlijke dood. De artsen willen onderzoek doen o.m. om te onderzoeken of er sprake was van een infectie of een erfelijke aandoening, waartegen de andere kinderen van de ouders beschermd kunnen worden. De ouders verzetten zich tegen het verzoek om sectie. Hun overtuiging vanuit hun Hindoestaanse cultuur speelt hierbij een grote rol. De rechtbank oordeelt, na uitgebreide weergave van de wetsgeschiedenis m.b.t. art. 74 Wet op de Lijkbezorging, dat voorrang gegeven moet worden aan de sterke overtuiging en het uitdrukkelijke verzoek van de ouders om geen sectie te verrichten. Rechtbank Noord-Nederland 26 maart 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:4045 Afwijzing verzoek verlenging ots, van kinderen die in Duitsland verblijven. De kinderen zijn door de ouders ongeoorloofd meegenomen naar Duitsland. In ter zake genomen beslissingen, tot en met de Hoge Raad, is vastgesteld dat de Nederlandse rechter (i.c. rb Noord-Nederland) rechtsmacht heeft en bevoegd is om van de verzoeken kennis te nemen op grond van de bepalingen van Brussel II bis. Nu de kinderen door de ouders onttrokken zijn aan het zicht van bjz zijn de criteria, op grond waarvan de ondertoezichtstelling is uitgesproken, voor een verlenging daarvan thans feitelijk niet toetsbaar. De situatie van abstinentie van hulpverlening en voorzieningen wordt schadelijk geacht voor de ontwikkeling van de kinderen, temeer daar de getroffen kinderbeschermingsmaatregelen niet tot uitvoering kunnen worden gebracht. De ontstane patstelling tussen bjz en de ouders is voor de Centrale Autoriteit aanleiding geweest het teruggeleidingsverzoek van bjz af noch toe te wijzen. Wel is er een zorgmelding uitgegaan naar de Duitse Centrale Autoriteit. Het is in het belang van de minderjarigen dat er een situatie van rust en redelijkheid wordt geschapen met inzet van alle betrokkenen. De abstinentie van hulpverlening en voorzieningen voor de kinderen moet worden doorbroken. Een verlenging van de termijn van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing draagt daar niet aan bij, hoe juist de onderbouwing van de verzoeken daartoe ook mag zijn. Rechtbank Noord-Nederland 4 april 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:3715 Schriftelijke aanwijzing, art. 1:258 BW.
115
De ouders van vier minderjarige kinderen hebben gezamenlijk gezag. De kinderen zijn onder toezicht gesteld. Door de rechtbank is een omgangsregeling vastgesteld tussen moeder en kinderen. Bij vonnis in kort geding is de vader veroordeeld aan de omgangsregeling uitvoering te geven. Door LJ&R wordt aan de moeder een brief gestuurd met als onderwerp en bijlage een “plan omtrent de omgangsregeling”. Deze regeling is beperkter dan die krachtens de beschikking geldt en de moeder is de facto gehouden om eraan mee te werken. De kinderrechter oordeelt dat deze brief met plan moet worden beschouwd als een schriftelijke aanwijzing. LJ&R mocht deze aanwijzing niet geven, nu hiermee is gehandeld in strijd met een eerdere rechterlijke beslissing. De aanwijzing wordt nietig verklaard. Rechtbank Oost-Brabant 21 februari 2013, LJN: BZ2655 Weigering op grond van art. 81Rv van bijstand en vertegenwoordiging door een gemachtigde op grond van ernstige bezwaren. In het kader van een uithuisplaatsing wordt de moeder bijgestaan door een gemachtigde. In deze procedure staat de vraag centraal of er tegen de gemachtigde zodanig ernstige bezwaren bestaan dat hij als ongeschikte of onbetrouwbare gemachtigde door de rechtbank dient te worden geweigerd. Het staat een gemachtigde in beginsel vrij het standpunt van zijn cliënten te verwoorden op een wijze die hem goeddunkt, ook indien dat standpunt verwijten behelst aan de wederpartij en/of bij de geschillen betrokken derden. Ook voor een gemachtigde geldt evenwel - net als voor een advocaat - dat hij zich in woord en geschrift niet onnodig grievend dient uit te laten en dat hij zich slechts van verwijten en/of beschuldigingen bedient indien hij zodanig standpunt feitelijk onderbouwt en aan zijn bevindingen de consequenties verbindt die daarbij geëigend zijn. In de beschikking wordt uiteengezet hoe de gemachtigde zich heeft uitgelaten. Dit alles leidt tot het oordeel dat er sprake is van ernstige bezwaren tegen gemachtigde in zijn rol als gemachtigde voor moeder. De rechtbank weigert de bijstand en vertegenwoordiging van moeder door gemachtigde. Gemachtigde wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken. Rechtbank Oost-Brabant 27 februari 2013, LJN: BZ2677, Erkenning van Kafala-beslissing. Gezamenlijk gezag ex artikel 1:253t BW. HKBV. Uit de relatie tussen vader en moeder het kind geboren. De moeder heeft een verklaring afstand gedaan ten gunste van de vader. De rechtbank te Marokko heeft de vader belast met de voogdij (kafala) over het kind. De vader wil in Nederland met zijn nieuwe echtgenote belast worden met het gezamenlijk gezag
116
over het kind. Verzocht wordt om de kafala-beslissing te erkennen (o.g.v. het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996) en om de vader en zijn echtgenote belasten met het gezamenlijk gezag ex art. 1:253t BW. Beide verzoeken worden toegewezen. Rechtbank Oost-Nederland 21 februari 2013, LJN: BZ9520 Verzoek tot verlenging van de ots ingetrokken ter zitting, zonder toestemming van de RvdK. De stichting heeft verzuimd de Raad tijdig te informeren over het feit dat zij de ondertoezichtstelling niet willen verlengen. Hierdoor is de Raad niet in de gelegenheid gesteld te toetsen of hij met de stichting van oordeel is dat een verlenging daadwerkelijk niet meer nodig is. De kinderrechter heeft de Raad de gelegenheid gegeven om alsnog de door de wetgever bedoelde toets uit te voeren. De Raad heeft daarop kenbaar gemaakt dat het voor hen niet mogelijk is binnen een korte tijd een standpunt in te nemen. De kinderrechter stelt vast dat de procedure door intrekking is geĂŤindigd en gaat voorbij aan het feit dat de Raad zich niet heeft uitgelaten over het voornemen van de stichting om de ondertoezichtstelling niet te verlengen. Rechtbank Oost-Nederland 27 februari 2013, LJN: BZ9536 Art. 1:253a BW. Verzoek vernietiging rechtshandelingen. Het verzoek van de moeder strekt tot vernietiging rechtshandelingen die vader heeft verricht. Het kind (ten tijde van de start van de procedure 16 jaar oud) is met behulp van de vader een bloemenzaak op zijn naam begonnen. De moeder is hierin niet betrokken door de vader. Zij wenst inlichtingen en (zo leest de rechtbank in de verzoeken) vernietiging van de rechtshandelingen die betrekking hebben op de oprichting van de bloemenzaak, inclusief de registratie bij de Kamer van Koophandel. Voorts verzoekt zij te bepalen dat de vader haar en de minderjarige vrijwaart voor alle aanspraken uit de onderneming. Na een mislukte mediationpoging benoemt de rechtbank een bijzonder curator. Mede op basis van haar advies wordt het verzoek om informatie toegewezen, het verzoek ter zake van de vrijwaring niet-ontvankelijk verklaard en worden de overige verzoeken afgewezen. Rechtbank Utrecht 7 oktober 2011, LJN: BZ5000 (publicatiedatum in maart 2013) OTS vanwege overgewicht.
117
Eerder is een verzoek tot ots aangehouden om de ouders in de gelegenheid te stellen hulpverlening gericht op het overgewicht van de (3) kinderen in een vrijwillig kader voort te zetten. Na een half jaar blijkt het de kinderrechter dat de ouders hierin niet zijn geslaagd. De kinderrechter oordeelt dat de voorwaarden voor ots zijn vervuld. Weliswaar is door de ouders inzet getoond door contact op te nemen met een diĂŤtist en de kinderen aan te melden bij een sportclub, maar m.b.t. het gewicht en lichamelijke conditie van de kinderen is te weinig vooruitgang geboekt. Er is ondersteuning nodig om de ingezette vooruitgang door te zetten en uit te breiden en er moet niet langer gewacht worden met het inzetten van de juiste hulpverlening, omdat de kinderen nu al veel last kunnen ervaren van hun overgewicht.
118
Titel 15: Omgang, Informatie en Consultatie EHRM: HOF VAN JUSTITIE:
HOGE RAAD: Hoge Raad 2 november 2011, LJN BX5798 Omgang; art. 1:377a BW. Verzoek spermadonor tot vaststelling omgangsregeling. Nauwe persoonlijke betrekking? Bijkomende omstandigheden. Hoge Raad doet zelf de zaak af. De man, die als spermadonor heeft gefungeerd voor twee duomoeders, verzoekt omgang met zijn biologische kind vast te stellen. Hij stelt dergelijk contact destijds als voorwaarde te hebben gesteld. Ondanks de instemming van de duomoeders met deze voorwaarde, heeft hij het kind maar ĂŠĂŠn keer mogen bezoeken. De rechtbank heeft de man niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, op de grond dat het enkele biologisch vaderschap van de man onvoldoende is voor het aannemen van een voldoende persoonlijke betrekking tussen hem en het kind en dat daarvoor bijkomende omstandigheden nodig zijn, gelegen in de relatie met de moeder voor de geboorte dan wel in de met het kind na de geboorte opgebouwde relatie. Het hof heeft wel een persoonlijke betrekking aangenomen, nu het hof bewezen acht dat er tussen partijen contact is geweest gedurende de zwangerschap, de man op de hoogte is gesteld van de geboorte van het kind en de man haar kort na de geboorte heeft bezocht met een voor haar bestemd cadeau. Omgang acht het hof echter in strijd met zwaarwegende belangen van het kind, zodat het verzoek van de man wordt afgewezen. De duomoeders hebben cassatie ingesteld tegen het oordeel van het hof dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking. De Hoge Raad is van oordeel dat het middel terecht aanvoert dat de door het hof vastgestelde omstandigheden onvoldoende zijn om de vereiste nauwe persoonlijke betrekking aan te nemen. Uit de omstandigheden volgt immers niet dat het voornemen of de bedoeling bestond een familieband te doen ontstaan tussen de man en het kind.
119
De Hoge Raad doet de zaak zelf af en bekrachtigt alsnog de beschikking van de rechtbank.
GERECHTSHOF: Gerechtshof Arnhem 19 juli 2012, LJN BX3337 Geen informatieverplichting ouder jegens andere ouder over 12-jarig meisje; mening kind. Partijen zijn in de periode 1987 tot 1992 gehuwd geweest. Uit dit huwelijk zijn drie, inmiddels meerderjarige, kinderen geboren. Partijen komen nadien weer bij elkaar, uit welke affectieve relatie in 1998 een dochter wordt geboren die door de man wordt erkend. De vrouw mishandelt de dochter, als gevolg waarvan de dochter sinds september 2006 bij de man verblijft. Vanaf maart 2007 is er geen contact meer tussen moeder en dochter. Op 28 mei 2008 bepaalt de rechtbank de hoofdverblijfplaats van de dochter bij de man. Vier maanden later verkrijgt hij het eenhoofdig gezag over de dochter. Op 2 september 2009 legt de kinderrechter aan de man een informatieverplichting op. Hiertegen gaat de man in beroep. Ter gelegenheid van het minderjarigenverhoor heeft de dochter verteld dat zij geen contact met de vrouw wil en er last van heeft als de vrouw informatie over haar krijgt, ook als dat via de man gaat. De vrouw heeft haar jarenlang mishandeld en hoort geen dingen over haar leven te weten, ook niet na tien jaar en ook geen beetje informatie, aldus de dochter. Het hof stelt vast dat het hier gaat om de wettelijk verplichte informatieverschaffing over een bijna 13-jarig meisje, dat niet alleen zelf aangeeft dat niet te willen, omdat ze geen contact wenst met haar moeder, maar daarvan ook last heeft doordat zij daarover piekert, slecht slaapt (wat zijn weerslag heeft op schoolprestaties) en zich onveilig voelt. De belangen van de vrouw om nog enig contact met haar dochter te hebben (via de door de man te verstrekken informatie), moeten hier wijken voor het belang van de dochter, die geen enkel contact meer wenst en aankan (ook niet via de informatieverschaffing door de man, die feitelijk misschien wel buiten haar om kan gaan, maar emotioneel in ieder geval niet). Het belang van de dochter eist hier dat de wettelijk verplichte informatieverschaffing van artikel 1:377b lid 1 en 2 BW buiten toepassing blijft. Het hof wijzigt de beschikking van de rechtbank en bepaalt dat de man niet langer gehouden is de vrouw te informeren over de dochter.
120
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 februari 2013, LJN: BZ6211 Schorsing van uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Door de moeder wordt verzocht om de werking van de bestreden beschikking (waarbij een omgangsregeling tussen minderjarige en vader is vastgesteld) te schorsen. De reden daarvoor is dat er een nieuw onderzoek is gelast door de kinderrechter, dat door de rechter in eerste aanleg niet kon worden betrokken bij de beoordeling. Tenuitvoerlegging van de beschikking zal bij de moeder tot een noodtoestand leiden. Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de werking van een beschikking, een belangenafweging dient plaats te vinden waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Bij die belangenafweging blijft de kans van slagen van het hoger beroep in de regel buiten beschouwing. Het verzoek wordt toegewezen. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 april 2013, LJN: BZ9271 Verzoek benoeming bijzondere curator door niet-gezaghebbende vader. Door de vader, die niet (langer) met het gezag is belast, wordt met het oog op mogelijke omgang tussen hem en de kinderen (3), verzocht om ten behoeve van de kinderen een bijzondere curator te benoemen. De bc zou partijen, in het belang van de kinderen, moeten begeleiden naar een normalere verstandhouden en zou met de kinderen moeten praten. Hoewel de vader niet mede het gezag over de kinderen uitoefent, is het hof van oordeel dat de vader als (rechtstreeks) belanghebbende - nu het gaat om de vraag of en zo onder welke voorwaarden er mogelijkheden zijn om omgangscontacten tussen hem en de kinderen op te starten- kan verzoeken om een bijzondere curator voor de kinderen te benoemen. Nu (onder meer) onvoldoende is geconcretiseerd wat de belangenstrijd tussen de moeder en de minderjarigen inhoudt en hoe ernstig deze is, wordt het verzoek afgewezen. Gerechtshof ’s-Gravenhage 14 maart 2012 (publicatie 25 mei 2013), CLI:NL:GHSGR:2012:CA1130 Ambtshalve dwangsom bij verwijzing naar omgangshuis. Onder verwijzing naar de artt. 1:253a lid 5 en 1:377a lid 1 BW, alsmede naar de Nota van de Minister van Justitie, Vergaderjaar 2006-2007, Kamerstuk 30145, nr. 6 onder 4., bepaalt het hof ambtshalve dat de moeder een dwangsom zal verbeuren per keer dat zij in gebreke blijft mee te werken aan de begeleide omgangscontacten.
121
Gerechtshof ’s-Gravenhage 21 november 2012, LJN: BZ3689 Verwijzing naar omgangshuis met dwangsombepaling. In het kader van een verwijzing naar het omgangshuis wordt een dwangsom opgelegd. In de uitspraak wordt verwezen naar de artikelen 1:253a lid 5 en 1:377a lid 1 BW en naar de Kamerstukken waarin de dwangsom wordt besproken. Gerechtshof ‘s-Gravenhage 19 december 2012, LJN: BZ2974 Verzoek ex art. 1:377e BW door biologische vader met family life. Biologische vader zonder gezag maar met family life vraagt, na een ontzegging van het recht tot omgang van ruim een jaar daarvoor, om bepaling dat hij gerechtigd is tot omgang. Hij vraag om vaststelling van een omgangsregeling met een opbouwend karakter. Het hof pas art. 1:377e BW toe en oordeelt in dit verband dat de biologische vader met family life in dit opzicht op gelijke lijn te stellen is met de juridische ouder. De man wordt ontvangen in zijn verzoek, bepaald wordt dat de ontzegging is opgeheven en partijen worden verwezen naar omgangsbegeleiding. Gerechtshof ’s-Gravenhage 19 december 2012, LJN BZ6661 Schorsing van uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Verzocht wordt om de werking van de beschikking waarin een omgangsregeling inclusief overnachting is vastgesteld. Het hof zet uiteen welke maatstaven dienen te worden aangelegd bij beoordeling van de vraag of de tenuitvoerlegging van een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard moet worden geschorst. Verwezen wordt naar HR 30 mei 2008, LJN BC5012. Het verzoek wordt afgewezen. Gerechtshof Den Haag 5 juni 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2205 Ontzegging recht op omgang wegens ernstige bezwaren aan de zijde van minderjarige. Het hof stelt vast dat de minderjarige, zowel bij het hof als bij de bijzondere curator, blijk heeft gegeven van eigen en ernstige bezwaren tegen omgang met de vader. Het hof acht de minderjarige (13) in staat zijn eigen mening te vormen. Ook indien de slechte verstandhouding tussen de ouders ten grondslag ligt aan de mening van de minderjarige, doet dat er niet aan af dat de feitelijke situatie momenteel zo is dat er bij de minderjarige geen draagvlak is om contact met zijn vader aan te gaan. De slechte verstandhouding tussen de ouders is een
122
omstandigheid die heling van een gezond ouder(s) – kind systeem na scheiding wel in de weg staat. Zo is dat ook in dit geval. Met name bij minderjarigen die de leeftijd van 12 jaar en ouder bereiken, blijkt het lastiger bij een verstoorde ouder – kind relatie vanuit het kind te interveniëren, zonder dat bij de ouders tezamen het besef is gekomen dat hun onderlinge verhouding allereerst verbetering behoeft. De vader wordt het recht op omgang ontzegd. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 oktober 2012, LJN BX9642 Art. 1:377a BW; hof bekrachtigt de door de rechtbank vastgestelde voorlopige omgangsregeling tussen de vader en de kinderen onder begeleiding van het omgangshuis (ondanks uitdrukkelijke bezwaren van de kinderen tegen omgang met de vader). Partijen hebben drie minderjarige dochters waarvan de twee oudste twaalf resp. dertien zijn. Sinds 2006 is er geen contact meer tussen de man en zijn dochters. De man heeft een omgangsregeling verzocht, tegen welk verzoek de vrouw verweer heeft gevoerd. De rechtbank heeft, op straffe van een dwangsom, bepaald dat er omgang zal plaatsvinden bij het omgangshuis. De vrouw is hiervan in hoger beroep gegaan. Vast staat dat de dochters zich uitdrukkelijk verzetten tegen omgang met hun vader. De moeder meent dat dit een contra-indicatie voor omgang is. Het hof kent geen doorslaggevende betekenis toe aan het standpunt van de dochters. Volgens het hof is de houding van de kinderen voor een belangrijk deel terug te voeren op een geweldsdelict dat plaatsvond toen zij nog erg jong waren en zij hebben het gebeuren niet kunnen relativeren. De kinderen kunnen de mogelijke ontwikkelingsrisico’s op termijn als gevolg van het ontbreken van contact met de vader niet overzien en het is in hun belang dat zij hun vaderbeeld kunnen bijstellen. Voorts moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat zij in een andere leeftijdsfase hun mening met betrekking tot contact met de vader kunnen wijzigen, voor welke wijziging enig contactherstel op dit moment de voorwaarden zou kunnen creëren. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking. Gerechtshof Leeuwarden 29 november 2012, LJN BY7402 Artikel 1:377a BW. Nauwe persoonlijke betrekking. Wel aanwezig geacht met de halfbroers en halfzus van de minderjarige, maar niet met de echtgenote van de vader, die overleden is.
123
Uit de relatie van moeder en X is een thans nog minderjarig kind geboren. X is inmiddels overleden. Uit een eerder huwelijk van X werden drie, inmiddels meerderjarige kinderen geboren. Deze kinderen en de weduwe van X (met wie X sinds 2010 gehuwd was) verzoeken een omgangsregeling met de minderjarige. De rechtbank verklaart hen niet-ontvankelijk. Het hof is van oordeel dat er tussen de weduwe en de minderjarige geen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking als bedoeld in artikel 1:377a BW. Daartoe overweegt het hof dat nu de weduwe niet biologisch verwant is aan de minderjarige er strenge eisen gelden aan het sociale verwantschap om family life te kunnen aannemen. De hiertoe opgevoerde omstandigheden worden door het hof als onvoldoende beschouwd. Ten aanzien van de halfbroers en halfzus van de minderjarige wordt wel een nauwe persoonlijke betrekking aangenomen. Daartoe is door het hof in aanmerking genomen dat X voor zijn overlijden een uigebreide omgangsregeling met de minderjarige had die binnen het gezin plaatsvond en dat er ook na het overlijden van X omgang is geweest. Het hof acht het in de gegeven situatie aangewezen de raad voor de kinderbescherming te vragen onderzoek te doen naar de wenselijkheid van omgang en de eventuele invulling daarvan. Gerechtshof Leeuwarden 26 maart 2013, LJN: BZ6897, Hof niet overtuigd van noodzaak ots, die gevraagd lijkt te worden t.b.v. omgang. Het verzoek tot het opleggen van een ots lijkt voornamelijk tot doel te hebben om de omgang tussen minderjarige en de vader tot stand te brengen/te begeleiden. In zo’n geval gelden hoge eisen voor de motivering. Het enkele ontbreken van contact tussen minderjarige en de ouder is onvoldoende (Hoge Raad 13 april 2001, LJN: AB1009). Het verzoek van de RvdK voldoet niet aan die motiveringseisen en er is ook anderszins onvoldoende grond voor de verzochte ots. De bestreden beschikking wordt vernietigd en het verzoek wordt afgewezen.
RECHTBANK: Rechtbank Rotterdam 14 december 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:CA2538 Omgangsregeling. Verhuizing naar buitenland. Gewone verblijfplaats kind. In het kader van een verzoek tot omgang tussen vader en kinderen rijst de vraag wat in dit geval de gewone verblijfplaats van de minderjarigen is. Vaststaat dat de vrouw in december 2011 zonder voorafgaand overleg met de man en zonder
124
zijn instemming met de kinderen is vertrokken naar KroatiĂŤ. Ten aanzien van de vraag wat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen betreft wordt aangeknoopt bij zaken betreffende teruggeleiding van ontvoerde kinderen, waarin het conflictenrechtelijke begrip 'gewone verblijfplaats van een kind' wordt beschouwt als een feitelijk begrip, waaraan inhoud wordt gegeven door feiten en omstandigheden van het concrete geval. In deze zaak oordeelt de rechtbank dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland ligt. De rechtbank acht zich op basis van Brussel IIbis bevoegd van het verzoek van de man met betrekking tot de omgang kennis te nemen.
125
Titels 16, 19 en 20: Curatele, beschermingsbewind en mentorschap
EHRM: HOF VAN JUSTITIE: HOGE RAAD:
GERECHTSHOF: RECHTBANK:
126
Titel 17: Levensonderhoud en Kinderalimentatie EHRM: HOF VAN JUSTITIE: HOGE RAAD: Hoge Raad 13 juli 2012, LJN BX1295 Kinderalimentatie. Invloed inkomen nieuwe partner op draagkracht onderhoudsplichtige ouder voor kind uit eerder huwelijk. Schatting door rechter als over inkomensgegevens partner niet beschikbaar zijn In deze kinderalimentatiezaak gaat het om de vraag of het hof ter bepaling van de draagkracht van de vader die bij de vaststelling van diens bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van partijen in aanmerking dient te worden genomen, diens totale, voor zijn kinderen beschikbare draagkracht gelijkelijk over dat kind en de twee minderjarige kinderen van de vader en zijn nieuwe partner mocht verdelen, zonder de hoogte van het inkomen van die nieuwe partner daarbij te betrekken. HR: Op grond van art. 1:397 lid 2 BW geldt dat indien meer personen op grond van bloed- en aanverwantschap tot het verstrekken van levensonderhoud zijn gehouden, de omvang van ieders verplichting afhangt van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder van ieders draagkracht en de bijzondere verhouding waarin ieder staat tot degene die onderhoud behoeft. Ingeval het gaat om kinderalimentatie die door ouders is verschuldigd, zal de omvang van ieders verplichting in beginsel moet worden vastgesteld naar rato van ieders draagkracht (art. 1:404 lid 1 BW). Indien een ouder een nieuwe relatie is aangegaan waaruit kinderen zijn geboren, dan zal niet alleen rekening moeten worden gehouden met het feit dat die ouder verplicht is om tevens bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van die kinderen, maar ook met het feit dat op de andere ouder van die kinderen eenzelfde verplichting rust en dat de onderlinge bijdrageplicht van de ouders in de nieuwe relatie eveneens bepaald dient te worden naar rato van ieders draagkracht. Aldus kan de bijdrageverplichting van die andere ouder mede van invloed zijn op het voor een kind uit een eerdere relatie beschikbare gedeelte van de draagkracht van de jegens dat kind onderhoudsplichtige ouder. Het hof heeft daarom niet kunnen voorbijgaan aan het betoog van de vrouw dat de man de inkomensgegevens van
127
zijn echtgenote dient over te leggen (vgl. HR 22 april 1988, LJN AD0287, NJ 1989/386, HR 28 mei 1993, LJN ZC0978, NJ 1994/434, HR 11 november 1994, LJN ZC1539, NJ 1995/129 en HR 26 november 2010, LJN BN7055, NJ 2010/633). Voor zover het oordeel van het hof daarop mocht berusten dat de draagkracht van de man ontoereikend is om aan zijn verplichtingen jegens alle kinderen volledig te voldoen - en zijn draagkracht daarom gelijkelijk moet worden verdeeld over alle kinderen - geldt dat het hof heeft miskend dat het eerst tot deze vaststelling kon komen nadat het de draagkracht van de echtgenote van de man had onderzocht en vastgesteld, nu de voor het kind uit de eerdere relatie beschikbare draagkracht van de man daardoor mede op vorenstaande wijze kan worden be誰nvloed (HR 22 april 2005, LJN AS3643, NJ 2005/379). Indien de rechter niet de beschikking krijgt over de voor de berekening van de draagkracht van de andere ouder van de kinderen uit de andere relatie benodigde gegevens, staat het hem vrij die draagkracht te schatten aan de hand van de hem wel ter beschikking staande gegevens, en daarbij, gelet op art. 21 en 22 Rv., rekening te houden met het feit dat de benodigde gegevens niet verstrekt zijn en met de eventuele verklaring die daarvoor is gegeven. Indien de andere ouder geacht moet worden in eigen levensonderhoud te voorzien, kan de rechter in dat geval, zonder nader onderzoek naar diens draagkracht, ervan uitgaan dat die andere ouder ten minste voor de helft bijdraagt in de behoefte van die kinderen. Hoge Raad 13 juli 2012, LJN BX1296 Kinderalimentatie. Is het inkomen van de nieuwe partner van de onderhoudsplichtige van invloed bij de bepaling van de bijdrage in de kosten van een kind uit een eerdere relatie? Partijen hebben een affectieve relatie gehad waaruit in 2005 een kind (S.) is geboren. De man heeft het kind erkend en partijen oefenen gezamenlijk het gezag over het kind uit. De man is in 2009 in het huwelijk getreden met zijn huidige echtgenote. Zij hebben twee kinderen, geboren in 2009 (T.) en 2010 (M.). De vrouw verzoekt een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van kind S. ten laste van de man. Het hof heeft de behoefte van S. bepaald aan de hand van de inkomens in 2007, vervolgens is de draagkracht van elk van partijen onderzocht. Het hof heeft de draagkracht van de man gelijkelijk verdeeld over zijn drie kinderen, nu het hof het onvoldoende aannemelijk acht dat de behoefte van die kinderen verschillend is. De vrouw heeft van dat oordeel beroep in cassatie ingesteld.
128
De Hoge Raad: op grond van art. 1:397 lid 2 BW geldt dat, indien meer personen op grond van bloed- en aanverwantschap tot het verstrekken van levensonderhoud zijn gehouden, de omvang van ieders verplichting afhangt van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder van ieders draagkracht en de bijzondere verhouding waarin ieder staat tot degene die onderhoud behoeft. Ingeval het gaat om kinderalimentatie die door ouders is verschuldigd, zal de omvang van ieders verplichting in beginsel moet worden vastgesteld naar rato van ieders draagkracht (art. 1:404 lid 1 BW). Indien een ouder een nieuwe relatie is aangegaan waaruit kinderen zijn geboren, dan zal niet alleen rekening moeten worden gehouden met het feit dat die ouder verplicht is om eveneens bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van die kinderen, maar ook met het feit dat op de andere ouder van die kinderen eenzelfde verplichting rust en dat de onderlinge bijdrageplicht van de ouders in de nieuwe relatie eveneens bepaald dient te worden naar rato van ieders draagkracht. Aldus kan de bijdrageverplichting van die andere ouder mede van invloed zijn op het voor een kind uit een eerdere relatie beschikbare gedeelte van de draagkracht van de jegens dat kind onderhoudsplichtige ouder. Het hof heeft daarom niet kunnen voorbijgaan aan het betoog van de vrouw dat de man de inkomensgegevens van zijn echtgenote dient over te leggen. Volgt vernietiging en verwijzing. Hoge Raad 10 augustus 2012, LJN BW5322 Kan een niet-wijzigingsbeding (waarbij al dan niet van de wettelijke maatstaven is afgeweken) worden doorbroken, als de verblijfplaats van de kinderen wijzigt? Uit het huwelijk van partijen zijn drie dochters geboren. Partijen zijn gescheiden in 2006, nadat zij in hun echtscheidingsconvenant waren overeengekomen dat de man naast een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, die toen alle drie bij de vrouw verbleven, partneralimentatie zou voldoen. Aanvankelijk werd een bedrag van â‚Ź 1.552,= berekend, maar uiteindelijk werd aan de hand van een Jus-vergelijking - ertoe leidend dat beiden evenveel te besteden hebben - een bedrag van â‚Ź 1.889,= overeengekomen met een niet-wijzigingsbeding. De draagkrachtruimte werd gevonden door de kinderalimentatie iets te verlagen en jaarlijks stapsgewijs weer te verhogen. De twee oudste kinderen van partijen besluiten op een gegeven moment bij de man in te trekken. De man verzoekt daarop wijziging van de partneralimentatie. De rechtbank heeft, gelet op het niet-wijzigingsbeding, het wijzigingsverzoek afgewezen. Het hof, echter, overweegt dat het niet-wijzigingsbeding uitsluitend betrekking heeft op de situatie waarin wijziging van alimentatie wordt verzocht na wijziging van het inkomen of vermogen van de man.
129
Het hof is van oordeel dat de wijziging van de hoofdverblijfplaats van de oudste twee kinderen een wijziging van omstandigheden ex ar. 1:401 BW teweeg heeft gebracht, gelet op hetgeen partijen bij hun overeenkomst voor ogen stond en het verband tussen de partneralimentatie en de door partijen getroffen regeling omtrent de verdeling van zorg en opvoeding van de kinderen. Het hof heeft vervolgens de partneralimentatie verlaagd. HR: als het hof ervan is uitgegaan dat partijen niet zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, heeft het miskend dat de partneralimentatie op grond van de wet wordt vastgesteld aan de hand van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en de draagkracht van de onderhoudsplichtige en onvoldoende acht geslagen op het feit dat de alimentatie tot stand is gekomen door middel van een jusvergelijking. Als het hof er wel van is uitgegaan dat partijen zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, dan heeft het hof onvoldoende terughoudendheid betracht, omdat de rechter in dat geval het convenant slechts mag aanpassen als een zodanige wijziging van omstandigheden is ingetreden dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst mag verwachten in het licht van alle omstandigheden. De verandering van de hoofdverblijfplaats van de kinderen brengt niet zonder meer mee dat ook het uitgangspunt van een jusvergelijking vervalt en daarmee het niet-wijzigingsbeding wordt doorbroken. De Hoge Raad vernietigt de beschikking en verwijst de zaak naar het hof Amsterdam voor verdere beoordeling en beslissing. Hoge Raad 21 september 2012, LJN BW9247 Kinderalimentatie. Schuldsanering. Draagkracht alimentatieplichtige saniet. Vrij te laten bedrag ex art. 295 Fw; maatstaf. Op verzoeker tot cassatie, de man, is in 2009 de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Een jaar later heeft de rechtbank tussen hem en verweerster in cassatie, de vrouw, de echtscheiding uitgesproken. In haar beschikking, die nadien is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen tot het betalen van kinderalimentatie afgewezen. In hoger beroep heeft het hof de beschikking van de rechtbank op dit punt vernietigd en bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een bepaald bedrag aan kinderalimentatie dient te betalen. Het hof overwoog dat het betalen van kinderalimentatie in beginsel dient te prevaleren boven de afdracht die in het kader van de Wet schuldsanering
130
natuurlijke personen dient te worden verricht aan de boedel en dat niet was gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe zouden moeten leiden dat in deze zaak een uitzondering op dit uitgangspunt zou moeten worden gemaakt. Het overwoog in dat verband dat uit een brief van de bewindvoerder van de man valt op te maken dat de rechter-commissaris bereid zal zijn om, indien een alimentatieveroordeling volgt, daarmee rekening te houden tot een bepaald bedrag en dat met terugwerkende kracht een herberekening zal kunnen plaatsvinden van het vrij te laten bedrag, waarbij rekening wordt gehouden met deze alimentatieverplichting. Het cassatiemiddel keert zich tegen dit oordeel. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 14 november 2008, LJN BD7589, NJ 2009/52, m.nt. S.F.M. Wortmann, overwogen dat, gelet op onder meer art. 295 lid 2 Fw, ervan moet worden uitgegaan dat een alimentatieplichtige ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is, niet over draagkracht beschikt om onderhoudsbijdragen te betalen, en dat dit anders kan zijn indien de rechter-commissaris het vrij te laten bedrag op de voet van art. 295 lid 3 Fw op een hoger bedrag heeft bepaald. Het hof is bij de vaststelling van de alimentatieverplichting van de man niet uitgegaan van hetgeen de rechtercommissaris omtrent het vrij te laten bedrag heeft bepaald, maar van de in een brief van de bewindvoerder vermelde verwachting dat de rechter-commissaris, indien een alimentatieveroordeling zal volgen, daarmee rekening zal houden. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hoge Raad 12 oktober 2012, LJN BX5884 Kinderalimentatie. Alimentatieplichtige is failliet. Vrij te laten bedrag; discretionaire bevoegdheid rechter-commissaris; art. 21 aanhef en onder 2 Fw. Als een alimentatieplichtige failliet is verklaard en op die grond verzoekt het bedrag van de alimentatieplicht op nihil vast te stellen dient de rechter, behoudens bijzondere omstandigheden, ervan uit te gaan dat de alimentatieplichtige niet over de draagkracht beschikt om enige onderhoudsbijdrage te betalen, en dus het verzoek toe te wijzen (vgl. ten aanzien van de schuldsanering HR 14 november 2008, LJN BD7589, NJ 2009/52). Verwerft de schuldenaar zich tijdens het faillissement inkomsten, dan kan de rechter-commissaris gebruik maken van zijn in art. 21, aanhef en onder 2, Fw bedoelde discretionaire bevoegdheid. In het onderhavige geval staat echter vast dat de vader geen inkomsten heeft, zodat de grondslag ontbreekt voor toepassing van deze bevoegdheid. Van bijzondere omstandigheden als vorenbedoeld is dus geen sprake.
131
De rechter die heeft te oordelen over het verzoek tot nihilstelling van een alimentatieverplichting wegens het faillissement van de schuldenaar, heeft indien de schuldenaar inkomsten heeft, niet de vrijheid vooruit te lopen op de aan de rechter-commissaris voorbehouden afweging of, en zo ja in welke mate, het passend is om gebruik te maken van diens vorenbedoelde discretionaire bevoegdheid (vgl. HR 18 november 2011, LJN BU4937, NJ 2012/127, m.nt. S.F.M. Wortmann, en HR 21 september 2012, LJN BW9247, NJ 2012/531). Indien de schuldenaar zich tijdens het faillissement inkomsten verwerft, is het vrij te laten bedrag, met overeenkomstige toepassing van art. 475d Rv, 90% van de toepasselijke bijstandsnorm. Evenals in het geval dat ten aanzien van de schuldenaar de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken, geldt ook in het geval van een faillietverklaring dat het vrij te laten bedrag niet is bedoeld om de schuldenaar in staat te stellen aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen. Hoge Raad 4 januari 2013, LJN BY1879 Kinderalimentatie. Draagkracht. In de conclusie van de AG bij dit arrest wordt onder meer aandacht besteed aan de vraag van welke inkomen uitgegaan moet worden bij het bepalen van de draagkracht. Niet alleen moet rekening worden gehouden met de feitelijke inkomsten, maar ook met inkomsten die redelijkerwijs kunnen worden geacht te worden verworven in de nabije toekomst en met de financiĂŤle middelen waarover hij redelijkerwijs had kunnen beschikken. Ook wordt aandacht besteed aan de vraag hoe om te gaan met vermindering van inkomen door de onderhoudsplichtige zelf teweeggebracht. Deze zaak wordt met toepassing van artikel 81 RO afgedaan. Hoge Raad 15 februari 2013, LJN: BY1882 Kinderalimentatie. Onderhoudsplicht t.a.v. stiefkinderen. Uit de relatie tussen partijen is een dochter geboren. De dochter van de vrouw uit haar eerdere relatie is door de man ook erkend. De dochters wonen bij de vrouw. De man woont met zijn nieuwe echtgenote en haar drie kinderen. In geschil is de kinderalimentatie voor de dochters van de vrouw. In dit verband komen aan de orde het feitelijke inkomen van de nieuwe echtgenote van de man, de bijdrage die de ex-echtgenoot van de nieuwe echtgenote voor zijn drie kinderen voldoet, alsmede de draagkracht van die ex-echtgenoot. Hoge Raad 17 mei 2013, ECLI:NL:GHARN:2012:BW5183,
132
Conclusie A-G: ECLI:NL:PHR:2013:BZ1466 Wijziging kinderalimentatie geweigerd o.g.v. bepaling in echtscheidingsconvenant. In de conclusie bij de uitspraak wordt uitgebreid aandacht besteed aan de jurisprudentie van de Hoge Raad t.a.v. de vraag of de rechter bij de vaststelling van kinderalimentatie aan een overeenkomst tussen de echtelieden is gebonden. In dit geval was in het convenant opgenomen de bepaling dat de bij convenant vastgestelde kinderalimentatie is verschuldigd, ook ingeval hij of de vrouw gaat samenleven met een ander als waren zij gehuwd/als hadden zij hun partnerschap laten registreren. De man heeft in deze zaak gevraagd om wijziging van de kinderalimentatie, stellende dat hij minder draagkracht heeft omdat hij weer getrouwd is en onderhoudsplichtig is jegens kinderen uit zijn nieuwe gezin. De Hoge Raad wijst het verzoek wijziging kinderalimentatie (o.g.v. art. 1:401 BW) af, nu op grond van bepaling in echtscheidingsconvenant; geen draagkrachtberekening overgelegd
GERECHTSHOF: Gerechtshof Amsterdam 6 maart 2012, LJN BX5385 Alimentatieberekening. Uitgavenpatroon rechtvaardigt vermoeden bestaan andere inkomensbronnen. Rb Amsterdam heeft een door de man te betalen kinderbijdrage vastgesteld van â‚Ź 388,75 per kind per maand. De man is tegen deze beschikking in hoger beroep gekomen en verzoekt het inleidend verzoek van de vrouw ten aanzien van de kinderbijdrage alsnog af te wijzen. Hof: de vrouw stelt het bruto inkomen van de man op â‚Ź 6.100,-- per maand. De man betwist dat hij een dergelijk inkomen verwerft of redelijkerwijze kan verwerven. De man heeft in dit verband gegevens van de Belgische fiscus over de jaren 2005 en 2006 en van de Nederlandse fiscus over 2007 en 2008, alsmede zijn aangiften over 2009 en 2010 overgelegd. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt het patroon van uitgaven van de man zoals dit tot augustus 2009 bestond en zoals dit nadien is blijven bestaan het vermoeden dat de man destijds en ook thans nog over andere bronnen van inkomen kan beschikken, waaruit deze uitgaven kunnen worden bekostigd, dan door hem opgegeven. Dit vermoeden wordt niet ontzenuwd door de door de man ingediende stukken noch door zijn verklaringen. Het ontbreken van voldoende duidelijke en op elkaar aansluitende financiĂŤle gegevens over het inkomen en
133
vermogen van de man in België (tot 2009) en in Nederland (vanaf 2009) over de jaren 2007 tot en met 2011 brengt mee dat het hof niet in staat is de draagkracht van de man vast te stellen. Daarnaast rechtvaardigt het bestendige uitgavenpatroon van de man het vermoeden dat hij over meer en grotere inkomensbronnen beschikt dan door hem geopenbaard. De door de man voor dit uitgavenpatroon gegeven verklaringen zijn niet toereikend en ook niet overtuigend. Onder deze omstandigheden en bij gebrek aan openheid van zaken door de man zal het hof voor de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van een inkomen van € 6.100,-- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag, zoals de vrouw heeft gesteld en heeft onderbouwd aan de hand van een aanvraag voor een hypotheekofferte waarin de man dit inkomen heeft opgegeven. Het hof stelt vervolgens de kinderbijdrage vanaf 8 september 2009 vast op € 388,75 per kind per maand, in tegenstelling tot de Rb die de kinderbijdrage liet ingaan op 14 juli 2010, de datum van indiening verzoekschrift. Het hof gaat uit van 8 september 2009, zijnde de datum waarop de vrouw de man schriftelijk om een kinderbijdrage heeft verzocht. Gerechtshof Amsterdam 24 juli 2012, LJN BY1466 Beëindiging arbeidscontract. Stond het de man vrij, gezien zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw, zijn ontslagvergoeding deels te gebruiken voor de overname van een fietsenwinkel en bijbehorende werkplaats? De man - die bij zijn voormalige werkgever een bruto maandinkomen verdiende van € 8.222,= - heeft in 2010 een ontslagvergoeding van € 84.708,= ontvangen, waarvan door hem een bedrag van € 75.000,= is geïnvesteerd in een fietsenwinkel en werkplaats. In het kader van de vaststelling van de draagkracht van de man is aan de orde of het de man, gezien zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw, vrij stond zijn ontslag-vergoeding deels op deze wijze te gebruiken. Anders gezegd, of de man aldus zijn verdiencapaciteit voldoende te gelde heeft gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat de man zijn ontslagvergoeding had moeten aanwenden als aanvulling op zijn WW-uitkering. Het hof komt evenwel tot een ander oordeel. Het hof overweegt daartoe dat de man onweersproken heeft gesteld dat indien hij zijn ontslagvergoeding had aangewend als aanvulling op zijn WW-uitkering, deze inmiddels (na ongeveer 14 maanden) zou zijn opgesoupeerd. Dat houdt in dat hij, gelet op de te voorziene moeilijkheden bij het vinden van een nieuwe baan, vanaf eind 2011/begin 2012 hoogstwaarschijnlijk gedurende lange tijd aangewezen
134
zou/zal zijn op een WW uitkering, met als gevolg dat hij, mede gelet op de door hem betaalde kinderalimentatie, niet aan zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw kan voldoen. Gelet hierop acht het hof de keuze van de man om, in het licht van zijn beperkte mogelijkheden om elders een vergelijkbare functie te vinden en gezien zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw, genoemd bedrag te investeren in een fietsenwinkel niet onredelijk. Hieraan doet niet af dat thans geconcludeerd moet worden dat de resultaten van de fietsenwinkel achterblijven bij zijn verwachtingen en dat zijn keuze achteraf beschouwd niet gelukkig is geweest. Gerechtshof Amsterdam 30 oktober 2012, LJN: BZ3893 Wijziging kinderalimentatie. Convenant. De rechter die kinderalimentatie vaststelt oordeelt daaromtrent zelfstandig, met inachtneming van de wettelijke maatstaven, zonder daarbij gebonden te zijn aan wat de ouders onderling hierover zijn overeengekomen (vgl. HR 24 november 1972, NJ 1973, 288 en HR 6 april 2012, LJN BV2361). Dit impliceert dat de rechter van een overeenkomst ter zake kinderalimentatie, zoals in dit geval artikel 1.3. van het convenant, kan afwijken, ook zonder dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 1:401 Burgerlijk Wetboek, te weten dat sprake is van relevante gewijzigde omstandigheden of van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. In het midden kan dus blijven hoe de afspraak van partijen ter zake van de kinderbijdrage tot stand is gekomen. De bestreden beschikking blijft niet in stand. Het hof bespreekt behoefte en draagkracht. Hof Amsterdam 8 januari 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA1784 Kinderalimentatie; niet voor herstel vatbaar inkomensverlies; wel verwijtbaar inkomensverlies. De draagkracht van de man wordt berekend aan de hand van een fictief inkomen. De berekening op grond van een fictief inkomen behoeft correctie op grond van het volgende. In het oog dient te worden gehouden dat het geheel of ten dele buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering in beginsel niet mag leiden tot het resultaat dat de man als gevolg van de aan hem toegekende fictieve draagkracht bij voldoening van zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijk kosten van zijn eigen bestaan te voorzien. Indien een dergelijk resultaat dreigt, zal een onderzoek naar de feitelijke draagkracht van de man niet achterwege mogen blijven.
135
Gerechtshof ’s-Gravenhage, 23 mei 2012, LJN BX7074 De man dient in te teren op zijn vermogen nu de alimentatieplicht nog beperkt van duur is. De vrouw dient nu al met het eindigen van de alimentatiebetalingen rekening te houden. De man verzoekt de door hem aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 januari 2011 op nihil te bepalen. De behoefte van de vrouw aan een bijdrage van - geïndexeerd - € 1.285,50 netto per maand staat als niet bestreden vast. De man van 69 jaar oud stelt dat hij niet langer in staat is om alimentatie ten behoeve van de vrouw te voldoen. Hij voert daartoe aan dat al zijn inkomsten uit arbeid geheel zijn vervallen in verband met zijn pensionering en de overeengekomen afbouw na verkoop van zijn onderneming in 2009. De huidige echtgenote van de man heeft momenteel geen inkomen, zodat de man zijn huidige gezin (vrouw en twee kinderen) moet onderhouden van zijn huidige inkomen, te weten: een pensioenuitkering, een stamrechtuitkering, een AOWuitkering en (een fictief) inkomen uit vermogen. Voorts stelt de man dat hij ook geen huurinkomsten meer heeft aangezien de huurster die bij hem inwoonde op 18 augustus 2011 is overleden. De vrouw meent dat van hem in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht dat hij inteert op zijn vermogen. Het hof wijst het verzoek van de man af. Daartoe overweegt het hof dat voorzover de man vanaf zijn pensionering onvoldoende inkomsten heeft om de verschuldigde partneralimentatie te voldoen, van hem in redelijkheid kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, mede gelet op de hoogte van de alimentatie en de resterende duur van de alimentatieverplichting (maximaal tot 12 november 2015). Er is in ieder geval voor de man zicht op een einde aan zijn alimentatieverplichting en de vrouw moet er van uitgaan dat de alimentatieverplichting daadwerkelijk op die datum eindigt. De vrouw dient derhalve ver(der)gaande inspanningen te (blijven) verrichten om op termijn (verder) in eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Gerechtshof ’s-Gravenhage 20 juni 2012, LJN BX0457 Het hof acht zich niet gebonden aan hetgeen partijen terzake de kinderalimentatie zijn overeengekomen in artikel 4 van het ouderschapsplan. Het hof beoordeelt zelfstandig met inachtneming van de wettelijke maatstaven welk bedrag aan kinderalimentatie verschuldigd is. De vrouw verzoekt de kinderalimentatie te bepalen op het bedrag dat partijen zijn overeengekomen in het ouderschapsplan.
136
Hof: De rechter die op de voet van artikel 1:406 van het Burgerlijk Wetboek het bedrag bepaalt dat de (onderhoudsplichtige) ouder ten behoeve van de kinderen aan kinderalimentatie zal moeten uitkeren, oordeelt daaromtrent zelfstandig, met inachtneming van de wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan wat de ouders onderling met betrekking tot dit punt zijn overeengekomen (Hoge Raad, 24 november 1972, LJN: AC5276). Gelet hierop is het hof van oordeel dat hij in onderhavige zaak niet gebonden is aan hetgeen partijen ter zake de kinderalimentatie zijn overeengekomen in artikel 4 van het door hen op 26 januari 2011 ondertekende ouderschapsplan, wat er verder ook zij van de door de man gestelde wilsgebreken. Het hof zal dan ook zelfstandig beoordelen, met inachtneming van de wettelijke maatstaven, welk bedrag aan kinderalimentatie de man ten behoeve van de minderjarige verschuldigd is. Gerechtshof ’s-Gravenhage 18 juli 2012, LJN BX5867 Verlies van inkomen door vader niet verwijtbaar Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een wijzigingsgrond als bedoeld in artikel 1:401 BW. Volgens de vader dient bij de berekening van zijn draagkracht te worden uitgegaan van de omstandigheid dat hij (thans) geen inkomsten heeft. Hof: Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de vader een arbeidscontract had voor bepaalde tijd dat van rechtswege is geëindigd op 1 juli 2008. Op 17 juli 2008 is de vader met zijn echtgenote en hun minderjarige dochter en de minderjarige dochter van zijn echtgenote naar het buitenland vertrokken waar zijn echtgenote door het Ministerie van Buitenlandse zaken is gestationeerd (in ieder geval tot de zomer van 2015) en waar hij geen betaalde arbeid verricht. Naar het oordeel van het hof staat vast dat het inkomensverlies van de vader niet door hem zelf teweeg is gebracht, nu onbestreden is dat de arbeidsovereenkomst van de vader door tijdsverloop is geëindigd. Dat de vader geen inkomen geniet, omdat hij met zijn echtgenote is meegegaan naar het buitenland voor haar baan en hij in het buitenland zelf geen arbeid verricht kan, in aanmerking genomen het recht van de vader op eerbiediging van zijn gezinsleven ingevolge artikel 8 EVRM, alsmede in aanmerking genomen de beperkingen van de vader (gedeeltelijk arbeidsongeschikt en een taalbarrière in het buitenland) onder deze omstandigheden naar het oordeel van het hof niet aan hem worden toegerekend. Met de inkomensachteruitgang van de vader dient derhalve wel rekening te worden gehouden.
137
Gerechtshof ’s-Gravenhage 25 juli 2012, LJN BX 2754 Beroep op rechtsverwerking slaagt wegens specifieke omstandigheden van het geval De vader stelt dat naast het feit dat de moeder acht jaren lang heeft stilgezeten en niet om hervatting van betaling van de kinderalimentatie heeft verzocht, er bijzondere omstandigheden zijn als gevolg waarvan bij de vader het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de moeder haar recht tot invordering van de achterstallige kinderalimentatie niet meer geldend zou maken. Hof: Het hof stelt voorop dat van rechtsverwerking in beginsel slechts sprake kan zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel een tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. In dit specifieke geval zijn naar het oordeel van het hof echter bijzondere omstandigheden aanwezig die in onderlinge samenhang bezien maken dat bij de vader het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de moeder haar aanspraak op kinderalimentatie niet (meer) geldend zou maken. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 oktober 2012, LJN BY1150 Onderhoudsplicht stiefvader en ouders in beginsel van gelijke rang. Bij vaststellen bijdrage dient behalve met ieders draagkracht ook rekening te worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van het geval. In zaken als de onderhavige dient in beginsel uitgangspunt te zijn dat in de behoefte van kinderen voorzien dient te worden door alle onderhoudsplichtigen samen. Vast staat dat de stiefvader op grond van artikel 1:395 BW een wettelijke onderhoudsplicht heeft ten opzichte van het kind, nu het kind tot zijn gezin behoort. Wanneer de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouders van het kind, zoals in het onderhavige geval, zijn hun verplichtingen ter zake van het onderhoud in beginsel van gelijke rang (vgl. HR 11 november 1994, NJ 1995, 129). Indien de draagkracht van zowel de ouder(s) als de stiefouder het betalen van een bijdrage toelaat, dient vervolgens bij het vaststellen van de omvang van de bijdrage, behalve met ieders draagkracht, ook rekening te worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van het geval, waarbij als belangrijke factoren in het bijzonder hebben te gelden het gegeven dat tussen de ouder en het kind in het algemeen een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het kind, de draagkracht van de ouder(s) en de stiefouder en de feitelijke verhouding van elk van de onderhoudsplichtigen tot
138
het kind. Over het algemeen wordt daarbij met name gelet op de bijzondere verhouding waarin de ouder en stiefouder tot het kind staan. Het hof is van oordeel dat in dit geval een verdeling van 50% voor de man en 50% voor de vrouw en stiefvader tezamen recht doet aan de onderlinge verhoudingen. Daarbij is rekening gehouden met het feit dat de man een grote rol speelt in het leven van het kind, mede gelet ook op de ruime zorg- en contactregeling die hij met het kind heeft en de tijd die hij daardoor met het kind doorbrengt. Aan de zijde van de stiefvader is rekening gehouden met het gegeven dat de stiefvader en het kind sinds 2008 in gezinsverband samenleven, dat hij voetbalcoach is van het kind en mede gelet op het voorgaande, eveneens veel tijd met het kind doorbrengt. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 oktober 2012, LJN BY2156 Behoeftigheid studerende kinderen ouder dan 20. Artikel 1:392 BW. Hof komt tot ander oordeel dan rechtbank. Bij de bestreden beschikking is ten laste van de vader een bijdrage van ₏ 363,= per maand in de studie en levensonderhoud van de zoon vastgesteld. De vader is in hoger beroep gegaan, stellende dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van behoeftigheid van de zoon in de zin van artikel 1:392 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:392 lid 1 juncto lid 2 BW bestaat de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud van ouders aan hun kinderen van 21 jaar en ouder slechts in geval van behoeftigheid van deze kinderen. Van behoeftigheid in de zin van dit artikel is slechts sprake wanneer iemand onvoldoende eigen middelen heeft om te voorzien in het eigen levensonderhoud en deze ook in redelijkheid niet kan verwerven. Gesteld noch gebleken is echter dat de zoon niet in staat is door arbeid (of anderszins) in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Integendeel, de zoon heeft reeds een MBOopleiding afgerond. Voorts nopen ook de door de rechtbank genoemde overwegingen, erop neer komende dat de zoon tot op heden geen achterstand heeft opgelopen met de studie en dat de rechtbank de keuze van de zoon om met een vervolgopleiding te starten niet onredelijk acht, niet tot de conclusie dat de zoon niet in staat is in eigen levensonderhoud te voorzien. Dat de zoon vanwege het feit dat hij voltijds een opleiding volgt geen mogelijkheid heeft om naast zijn studie te werken, maakt evenmin dat de zoon behoeftig is in de zin van vorenbedoeld artikel. Het hof verwijst daartoe naar de uitspraak van de Hoge Raad van 9 september 1983 (NJ 1984, 535). In deze uitspraak heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk overwogen dat uit de geschiedenis en totstandkoming van
139
artikel 1:392 BW blijkt dat het niet de strekking van dit artikel is ouders te verplichten hun meerderjarige kinderen, die overigens in staat zijn door arbeid in hun levensonderhoud te voorzien, door het verstrekken van een uitkering in staat te stellen tot het volgen of voltooien van een opleiding. Gelet op het bovenstaande is het hof, anders dan de rechtbank, dan ook van oordeel dat er geen sprake is van behoeftigheid van de zoon in de zin van artikel 1:392 lid 2 BW. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 februari 2012, LJN: BZ1943 Ontvankelijkheid. Stukken verstuurd aan verkeerd adres voor rekening en risico van appellant. In een procedure over alimentatie wordt de vader niet ontvankelijke verklaard omdat hij niet binnen de beroepstermijn heeft geappelleerd. Het hof merkt de vader aan als een ‘niet verschenen belanghebbende aan wie een afschrift van het verzoekschrift is verzonden’ in de zin van art. 805 Rv. Op grond van voornoemd artikel had aan hem een afschrift van de beschikking moeten worden gezonden, hetgeen blijkens het faxbericht van de rechtbank van 10 januari 2013 ook is gebeurd. Dat dit afschrift aan een verkeerd adres is gezonden komt, naar het oordeel van het hof, voor rekening en risico van de vader. De vader was immers op de hoogte van de procedure en van het feit dat de rechtbank beschikte over zijn oude adres. Het had derhalve op de weg van de vader gelegen om zowel de rechtbank als de moeder schriftelijk te informeren over zijn nieuwe adres. Gerechtshof Leeuwarden 11 oktober 2012, LJN BY0680 Partneralimentatie. (Aangifte door vrouw van) brandstichting door man niet bewezen. Geen grievend gedrag van de zijde van de vrouw. Alimentatieplicht eindigt dus niet. De vrouw is opgekomen tegen een (verstek)beslissing van de rechtbank waarin (onder meer) de onderhoudsplicht van de man jegens haar is beëindigd. Centraal staat de vraag of de vrouw zich zodanig grievend jegens de man heeft gehandeld dat daardoor de door het huwelijk van partijen ontstane lotsverbondenheid is doorbroken. Vast staat dat in de woning van de vrouw brand is gesticht en dat de man n.a.v. belastende verklaringen van de vrouw in voorlopige hechtenis is genomen. In de daarop volgende strafprocedure is de man vrijgesproken, waartoe de strafrechter (o.m.) heeft overwogen dat niet wordt uitgesloten dat de vrouw die bewuste nacht te snel heeft geconcludeerd dat de man de dader was.
140
Het hof overweegt dat de wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis met de nodige waarborgen is omkleed, waaronder een rechterlijke toetsing. Gelet hierop kan het feit dat de man een aanzienlijke periode in voorlopige hechtenis heeft gezeten naar het oordeel van het hof niet aan de vrouw worden toegerekend. Het hof is dan ook van oordeel dat de lotsverbondenheid tussen partijen hierdoor niet is geëindigd. De man heeft daarnaast gesteld dat de vrouw tijdens het huwelijk heimelijk een bedrag van de gezamenlijke bankrekening van partijen heeft gehaald, die vervolgens buiten de verdeling is gebleven. Het hof is van oordeel dat, voor zover deze stelling al juist is, dit geen omstandigheid is die maakt dat de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw moet worden doorbroken, maar een geschil dat aan de orde kan komen in een afzonderlijke civiele procedure. De beschikking van de rechtbank wordt vernietigd en het inleidende verzoek van de man wordt alsnog afgewezen.
RECHTBANK: Rechtbank Den Haag 5 juni 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:CA2341 Beëindiging co-ouderschap. Toepassing nieuwe kinderalimentatienormen. Op verzoek van de vrouw en de twee oudste kinderen wordt de coouderschapregeling beëindigd. Er wordt een uitgebreide weekendregeling vastgesteld. Het wisselen van huis werd door de kinderen niet als prettig ervaren. T.a.v. de kinderalimentatie zijn de nieuwe kinderalimentatienormen toegepast. Er is o.m. aan de zijde van beide partijen een beroep op de aanvaardbaarheidstoets gedaan. Rechtbank Limburg 3 juli 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:4074 Kinder- en partneralimentatie. In deze beschikking komen onder meer aan de orde: de berekening van zorgkorting bij (overeengekomen) hoofdverblijf van een kind bij moeder en 4 dagen verblijf per week bij de vader; bijdrage aan de moeder - die zelf geen draagkracht heeft - voor andere kind met hoofdverblijf bij de vader; aansluiten bij zorgkorting en de berekening van een kinderbijdrage volgens Tremanormen per 1 april 2013 en partnerbijdrage volgens "oude" normen.
141
Rechtbank Noord-Holland 13 februari 2013, LJN: BZ9130 Matiging kinderalimentatie. Voorligt het verzoek tot vaststelling van een door de man te betalen kinderbijdrage. Hij heeft geen enkel contact met de minderjarige. Hij stelt dat de vrouw het recht op kinderalimentatie heeft verwerkt door de wijze waarop zij het kind uit zijn leven heeft gehaald (zij ontkent het vaderschap, diende een verzoek tot stiefouderadoptie in met haar partner dat zowel bij rechtbank als in hoger beroep niet werd toegewezen). Naar het idee van de man dient zij het verzoek tot kinderalimentatie in als wraak. De rechtbank overweegt als volgt. Door de wetgever is de mogelijkheid van matiging in de wet opgenomen ten aanzien van de jong-meerderjarige alsmede ten aanzien van de meerderjarige onderhoudsgerechtigde. Echter, juist ten aanzien van de minderjarigen is deze matigingsgrond niet opgenomen, hoezeer kwetsend hun gedragingen, of de gedragingen van de ouder waar zij verblijven, kunnen zijn. De stelling van de man dat de vrouw haar recht op een kinderbijdrage heeft verspeeld, dient dan ook te worden verworpen. Nu het verzoek tot stiefouderadoptie van de vrouw en de stiefvader is afgewezen, zijn de juridische banden tussen het kind en de man niet verbroken en heeft de man als vader zonder meer een onderhoudsplicht ten opzichte van het kind. Rechtbank Noord-Holland 11 april 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:CA1880 Toepassing nieuwe kinderalimentatienormen. Aanvaardbaarheidstoets. De rechtbank heeft het beroep op de aanvaardbaarheidstoets voor de woonlasten afgewezen maar voor de schulden wel toegewezen. De vrouw kan een minimumbijdrage betalen. Er is een draagkrachtvergelijking opgesteld waarbij is bepaald dat de man zijn volledige draagkracht dient te besteden voor kinderalimentatie omdat het tekort van de gezamenlijke draagkracht van partijen twee keer zo groot is als de zorgkorting. Het verzoek tot het vaststellen van een partnerbijdrage wordt afgewezen. Rechtbank Zutphen 3 augustus 2012, LJN BX3557 Kinderalimentatie verschuldigd door spermadonor met family life. De vrouw verzoekt in een echtscheidingsprocedure kinderalimentatie voor haar zoon. De man is de biologische vader van het kind. Hij is geen verwekker, maar (bekende) spermadonor. De vrouw had op dat moment een relatie met een andere vrouw, met wie zij een geregistreerd partnerschap is aangegaan. De man had sporadisch contact met het kind. Nadat de vrouw haar relatie met haar partner heeft beĂŤindigd zijn de man en de vrouw met elkaar gehuwd. Dit huwelijk
142
strandt na enkele jaren. Een rechtstreekse aanspraak op kinderalimentatie kan niet worden ontleend aan art. 1:394 BW. Onder omstandigheden is een uitbreiding van de kring van onderhoudsplichtigen mogelijk. Indien tussen het kind en de biologische vader een als familie- en gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM aan te merken betrekking bestaat, kan de regel van art. 1:394 BW worden doorbroken voor zover art. 8 dat eist. De rechtbank ziet aanleiding ook in deze zaak een onderhoudsplicht van de man aan te nemen. De ex-partner van de vrouw heeft geen onderhoudsplicht jegens het kind. De man was evenmin onderhoudsplichtig als donor. Door de samenwoning en het huwelijk van de man met de vrouw is een nieuwe situatie ontstaan. De man is biologische ouder met family life ĂŠn stiefouder geworden. De man heeft feitelijk gedurende langere tijd een deel van de zorg, waaronder de financiĂŤle zorg, voor het kind op zich genomen. Aldus is hij een verplichting aangegaan die in de gegeven omstandigheden niet eindigt door het eindigen van het huwelijk. Verwezen wordt naar twee passages uit de Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel 33 032. Voor zover partijen afspraken op papier hebben gesteld, is een overeenkomst waarbij de onderhoudsplicht van de man opzij gezet wordt nietig, ook als de onderhoudsplicht is gebaseerd op art. 8 EVRM. Vervolgens wordt ingegaan op de behoefte en de draagkracht. Bij de bepaling van het gezinsinkomen worden de kinderalimentatie en partneralimentatie die de man heeft betaald voor zijn eerdere gezin op het inkomen in mindering gebracht. Vervolgens wordt de behoefte vastgesteld, ook van het kind van de man uit zijn eerdere huwelijk. Gelet op de voorrangsbepaling van art. 1:400 BW worden de kosten van beide kinderen, voor zover deze voor rekening van de man (worden geacht te) komen, in mindering gebracht op zijn draagkracht. De rechtbank concludeert dat er geen grond is voor matiging partneralimentatie op basis van wangedrag.
143
Titel 18: Afwezigheid Rechtbank ’s-Gravenhage 21 januari 2013, LJN: BY9167 Verklaring rechtsvermoeden van overlijden. De vrouw dient haar verzoek tot het verklaren van rechtsvermoeden van overlijden in terwijl de in art. 1:413 lid 2 sub a BW aangegeven tijdsruimte van 5 jaar nog niet is verstreken. De vraag is of er aanleiding is die termijn te verkoren tot 1 jaar. De vrouw stelt dat haar echtgenoot is overleden. Hij is doodgeschoten en gevonden op straat. Familieleden hebben zijn lichaam gezien. De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat sprake is van omstandigheden die de dood van de echtgenoot waarschijnlijk maken. Er zijn geen ondersteunende stukken overgelegd. Er is geen sprake van objectiveerbare gebeurtenissen zoals een natuurramp of oorlogsgeweld. Niet kan worden uitgesloten dat het ontbreken van een levensteken verklaard kan worden uit iets anders dan zijn overlijden. De vrouw wordt niet-ontvankelijk verklaard. Rechtbank Den Haag 4 februari 2013, LJN: BZ2439 Verklaring rechtsvermoeden van overlijden. Verzoeker, gevlucht uit Afghanistan, verzoekt om te verklaren dat er rechtsvermoeden van overlijden van de vermiste bestaat. De rechtbank is van oordeel dat verzoeker onvoldoende heeft aangetoond dat sprake is van omstandigheden die het bestaan van een persoon onzeker maken. De enkele verklaring van de oom van verzoeker is daartoe niet voldoende, mede in aanmerking genomen dat hierbij niet uit eigen waarneming is verklaard over het overlijden van de vermiste. Evenmin is de algemene verwijzing naar de oorlogssituatie in Afghanistan voldoende. Immers, de stelling dat er in 2004 veel doden zijn gevallen bij (bom)aanslagen brengt niet als vanzelfsprekend met zich dat de vermiste hierbij is omgekomen. Dit klemt temeer nu over de precieze omstandigheden van het overlijden van de vermiste geen tot onvoldoende informatie is verschaft. Een enkel krantenartikel over een bomaanslag in 2004 waarbij twee vrouwen om het leven zijn gekomen, acht de rechtbank hiertoe onvoldoende. Het verzoek wordt afgewezen.
144
Wet BOPZ HOGE RAAD Hoge Raad 30 maart 2012, LJN BV7679 Is betrokkene in BOPZ-zaken griffierechten verschuldigd? Hoever strekt de plicht om betrokkene voorafgaand aan een beslissing te horen? De uitspraak betreft een afgewezen ontslagverzoek. De Hoge Raad constateert dat het geheven griffierecht te laat is betaald. De Hoge Raad overweegt dat dit hier geen consequenties heeft en overweegt daartoe als volgt. De indiening van verzoek- of verweerschriften als bedoeld in de Wet Bopz is niet uitdrukkelijk vrijgesteld van de heffing van griffierechten. Het gaat bij de Wet Bopz evenwel om procedures met betrekking tot maatregelen die vrijheidsbeneming meebrengen, voor het bestrijden waarvan geen financiĂŤle drempels behoren te worden opgeworpen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de Wgbz heeft geleid is opgemerkt dat bepaalde categorieĂŤn zaken voor vrijstelling in aanmerking komen omdat deze zaken worden gevoerd in het algemeen belang of in het belang van een zwakker persoon die bescherming behoeft.De memorie van toelichting bij het thans bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van diverse wetten in verband met de verhoging van griffierechten gaat op vier plaatsen ervan uit dat Bopz-zaken onder de geldende Wgbz zijn vrijgesteld van de heffing van griffierechten. Aangenomen mag daarom worden, aldus de Hoge Raad, dat het ontbreken van Bopz-zaken in de opsomming van zaken die van de heffing van griffierecht zijn vrijgesteld in de Wgbz en de Regeling griffierechten burgerlijke zaken, op een misslag berust en dat de ontheffing, waarvoor, zoals overwogen, een klemmende grond bestaat, ook voor die zaken geldt. Verzoekster kan derhalve worden ontvangen in haar beroep. De cassatieklacht betreft de beslissing van de Rb op een ontslagverzoek die is genomen zonder betrokkene te horen. Betrokkene mocht vanwege een voorval op de afdeling niet naar de zitting op de Rb gaan; haar advocaat had om aanhouding van de zitting gevraagd, maar de Rb wees dit verzoek af. De Hoge Raad overweegt dat art. 8 Wet Bopz van overeenkomstige toepassing is, hetgeen betekent dat de rechter, alvorens op het ontslagverzoek te beschikken, degene hoort die het ontslagverzoek heeft gedaan, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. De onderzoeksplicht van de rechter
145
brengt mee dat deze, indien hij van oordeel is dat deze bereidheid ontbreekt, dit met zoveel woorden in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient aan te geven waarop dat oordeel berust. Voldoende is dat het ontbreken van de bereidheid naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop de betrokkene zich heeft gedragen. Indien uit die gedragingen mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de Rb te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen. (Vgl. HR 8 juli 2005, ÂŤBJÂť 2005/25, m.nt. WD). De Rb heeft niet vastgesteld dat de bereidheid van verzoekster te worden gehoord, ontbrak. Evenmin blijkt uit de bestreden beschikking dat de Rb uit gedragingen van verzoekster heeft afgeleid dat zij in staat was ter terechtzitting te verschijnen. Het middel, waarin een klacht van deze strekking besloten ligt, is derhalve gegrond. Opmerking verdient daarbij dat, anders dan de Rb kennelijk van oordeel is geweest, de omstandigheid dat het verzoekster mogelijk door eigen toedoen onmogelijk is gemaakt ter terechtzitting te verschijnen, niet kan afdoen aan het recht van verzoekster op haar ontslagverzoek te worden gehoord. Hoge Raad 5 oktober 2012, LJN BX5789 Voorwaardelijke machtiging; beslissing tot opneming door geneesheer-directeur op voet art. 14d lid 1 Wet Bopz. Later verleend voorwaardelijk ontslag; beoordeling rechter beslissing opneming op voet art. 14e Wet Bopz: beoordeling ex nunc; grenzen rechtsstrijd. De geneesheer-directeur heeft op 15 februari 2012 besloten tot conversie van een voorwaardelijke machtiging (beschikking d.d. 6 februari 2012) in een voorlopige machtiging op de voet van art. 14d lid 2 jo. 14e lid 1 Wet Bopz. Op 24 februari 2012 is aan betrokkene voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis verleend. Aan de rechtbank wordt een oordeel gevraagd over de rechtmatigheid van de beslissing van de geneesheer-directeur om betrokkene in het ziekenhuis te doen opnemen. De rechtbank onderzoekt echter of is voldaan aan een van de gronden van artikel 14d lid 1 Wet Bopz, waardoor betrokkene kan worden opgenomen. Deze vraag wordt door de rechtbank bevestigend beantwoord. In cassatie wordt geklaagd dat de rechtbank buiten de grenzen van het geding is getreden. HR: vooropgesteld wordt dat het middel - terecht- niet bestrijdt dat de rechter in een geval als het onderhavige ex nunc dient te oordelen (vgl. HR 17 februari 2006, LJN AU7514, NJ 2008/367). De rechtbank heeft kennelijk onderzocht of betrokkene zich hield aan de voorwaarden van het op 24 februari 2012 door de
146
geneesheer-directeur verleende ontslag uit het ziekenhuis. Aan de rechtbank was echter een oordeel gevraagd over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming waartoe de geneesheer-directeur op 15 februari 2012 had besloten en over het voortduren van die vrijheidsbeneming. De rechtbank diende dan ook te onderzoeken of de door haar op 6 februari 2012 gestelde voorwaarden waren overtreden en of dat de onvrijwillige opneming op 15 februari 2012 kon rechtvaardigen, alsmede of, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de rechterlijke beslissing, deze onvrijwillige opneming zou moeten voortduren (hetgeen, gelet op het inmiddels verleende voorwaardelijke ontslag, in dit geval betekent dat deze opneming zou kunnen blijven dienen als grondslag voor het op 24 februari 2012 verleende ontslag onder voorwaarden). Aan de rechtbank lag derhalve niet de vraag ter beantwoording voor, of eveneens de door de geneesheer-directeur op 24 februari 2012 aan het ontslag gestelde voorwaarden zijn overtreden, en of dat een intrekking van het voorwaardelijk ontslag door de geneesheer-directeur op de voet van art. 47 lid 3 in verbinding met art. 46 lid 1 Wet Bopz kan rechtvaardigen (nog daargelaten dat van een dergelijke intrekking niet is gebleken, noch van een op de voet van art. 47 lid 3 in verbinding met art. 46 lid 2 Wet Bopz gedaan verzoek deze intrekking aan de rechter voor te leggen). De klacht dat de rechtbank buiten de grenzen van het geding is getreden, is derhalve terecht voorgesteld. Volgt vernietiging en verwijzing, overeenkomstig de conclusie van de A-G. De A-G bespreekt onder 2.4-2.14 de wijze waarop de rechter de rechtmatigheidstoetsing van een vrijheidsbenemend besluit van de geneesheerdirecteur moet uitvoeren, mede aan de hand van de rechtspraak, de literatuur en de rechtspraak. Hoge Raad 2 november 2012, LJN BY2000 Verzoek op de voet van art. 41a. Klacht tegen toepassing ‘kamerprogramma’. Middel of maatregel als bedoeld in art. 39? Noodzaak van schriftelijk gemotiveerde kennisgeving; art. 40a. Betrokkene is op grond van een machtiging tot voortgezet verblijf opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. In dit ziekenhuis heeft de psychiater betrokkene een dwangbehandeling met medicatie aangezegd. Vervolgens heeft betrokkene zich op de voet van art. 41 lid 1 Wet Bopz gewend tot de klachtencommissie van het ziekenhuis met een klacht over onder meer separatie en beperkingen/afzondering in de eigen kamer (het zogenaamde “kamerprogramma”). Volgens betrokkene is zijn kamerprogramma aan te merken als een middel of maatregel als bedoeld in art. 39 Wet Bopz. Subsidiair heeft
147
betrokkene betoogd dat het kamerprogramma onderdeel is van een dwangbehandeling in de zin van art. 38c Wet Bopz en dat deze dwangbehandeling ten onrechte is toegepast. De klachtencommissie heeft deze klacht ongegrond verklaard. Nadat betrokkene op de voet van art. 41a Wet Bopz de rechtbank had verzocht de beslissing van de klachtencommissie te vernietigen heeft ook de rechtbank de klacht ongegrond verklaard. Hiertegen richt zich het cassatiemiddel. Het gaat bij het kamerprogramma om een gestandaardiseerde dagindeling, die deel uitmaakt van een voor de betrokken patiënt opgesteld stappenplan. Daarbij wordt van de patiënt verwacht dat hij bepaalde gedeelten van de dag in zijn eigen kamer doorbrengt, terwijl de tijd die de patiënt in de gemeenschappelijke ruimten van de afdeling of in de tuin van het ziekenhuis mag doorbrengen stapsgewijs wordt uitgebreid zolang de patiënt gewenst gedrag vertoont. Krachtens art. 39 lid 1 Wet Bopz kunnen met betrekking tot een patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, anders dan ter uitvoering van een behandelingsplan met inachtneming van art. 38, 38b of 38c Wet Bopz, geen middelen of maatregelen worden toegepast dan ter overbrugging van tijdelijke noodsituaties. De rechtbank heeft, in cassatie niet bestreden, vastgesteld dat de toepassing van het onderhavige kamerprogramma geen insluiting meebrengt, nu betrokkene in zijn kamer verblijft, die niet wordt afgesloten. Het oordeel van de rechtbank dat in dit geval geen sprake is van afzondering of separatie, en derhalve evenmin van een middel of maatregel als bedoeld in art. 39 Wet Bopz, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel klaagt over de verwerping van het standpunt van betrokkene dat toepassing van het onderhavige kamerprogramma in wezen gelijk is te stellen met afzondering of separatie, faalt het eveneens. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene blijkens de door het ziekenhuis overgelegde programma's dagelijks enige tijd buiten zijn kamer kan doorbrengen en dat het kamerprogramma onderdeel uitmaakt van een voor betrokkene opgesteld stappenplan. Naar het oordeel van de rechtbank moet het kamerprogramma worden beschouwd als een onderdeel van de reguliere behandeling en niet als een tijdelijke, niet in het behandelingsplan voorziene, maatregel ter overbrugging van een noodsituatie. Ook dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, het is niet onbegrijpelijk en het is toereikend gemotiveerd. Ingevolge art. 40a Wet Bopz dient de patiënt ten aanzien van wie een beslissing wordt genomen waartegen op grond van art. 41 lid 1 Wet Bopz een klacht kan worden ingediend, schriftelijk te worden geïnformeerd over (onder meer) de gronden waarop de beslissing berust. De eis van een schriftelijke gemotiveerde
148
beslissing dient ertoe dat de beslissing tot toepassing van dwangbehandeling op zorgvuldige wijze wordt genomen (vgl. HR 10 juli 2009, LJN BI5924, NJ 2010/1 m.nt. J. Legemaate). Nu de rechtbank de toepassing van het kamerprogramma heeft aangemerkt als een dwangbehandeling in de zin van art. 38b en 38c Wet Bopz, over de toepassing van een zodanige dwangbehandeling kan worden geklaagd op de voet van art. 41 lid 1, en niet blijkt dat de rechtbank heeft onderzocht of betrokkene schriftelijk is geïnformeerd over de beslissing om het kamerprogramma toe te passen en over de gronden waarop die beslissing berust - zodat in cassatie moet worden aangenomen dat dit is nagelaten - geeft het oordeel van de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De bestreden beschikking kan derhalve niet in stand blijven. Hoge Raad 4 januari 2013, LJN: BY7755 Bopz. Second opinion. Termijn verlenging machtiging voortgezet verblijf. De vraag ligt voor of tijdens de beslissing al dan niet nog een verzoek om een contra-expertise voorlag. Art. 8 lid 6 Wet Bopz brengt niet een verplichting voor de rechter mee om een tegenonderzoek te gelasten als daartoe geen verzoek is gedaan of een ingediend verzoek desgevraagd niet is gehandhaafd. Nu het verzoek om een second opinion - na ruggespraak tussen de raadsvrouwe en haar cliënt - uiteindelijk niet is gehandhaafd, behoefde de rechtbank niet meer op dat verzoek in te gaan. Het was niet nodig dat het verzoek uitdrukkelijk en ondubbelzinnig werd ingetrokken. Tevens ligt voor de vraag of de machtiging tot voortgezet verblijf in dit geval mocht worden verleend voor een langere termijn dan één jaar na de datum waarop de vorige machtiging is verstreken. Het gebeurt het wel eens, dat het verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf op het laatste nippertje wordt ingediend of zelfs nadat de geldigheidsduur van de lopende machtiging al is verstreken. De wetgever heeft hiervoor een voorziening getroffen in art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz: tenzij voortzetting van het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis als vrijwillig patiënt gewenst is en de betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe, verleent de geneesheer-directeur hem ontslag uit het ziekenhuis zodra de geldigheidsduur van de lopende verblijfsmachtiging is verstreken, tenzij vóór het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging. Indien, zoals in dit geval, de officier van justitie later dan in de zesde of vijfde week vóór het einde van de lopende verblijfsmachtiging zijn verzoek bij de rechtbank heeft ingediend, maar nog wel vóór de datum waarop de lopende machtiging verstrijkt, mag de rechtbank de geldigheidsduur van de machtiging tot voortgezet verblijf op minder dan één jaar na dagtekening van haar
149
beschikking stellen; zij behoeft dat niet te doen. De zaak wordt afgedaan met toepassing van artikel 81 RO. Hoge Raad 1 februari 2013 , LJN: BZ0285 BOPZ. Het verzoek met de verste strekking mag voorgaan op een minder verstrekkend verzoek. Nadat betrokkene op grond van een last tot inbewaringstelling (IBS) is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, wordt tegelijkertijd verzocht om een machtiging tot voortzetting van de IBS en een voorlopige machtiging. Nu de Wet Bopz de voorlopige machtiging na voortzetting IBS niet kent, en de arts-assistent aangaf dat de instelling een voorlopige machtiging noodzakelijk acht, heeft de rechtbank beoordeeld of aan de wettelijke vereisten voor een voorlopige machtiging is voldaan. Daar wordt tegen geklaagd. De Hoge Raad oordeelt dat het de rechter vrijstaat om eerst het verzoek met de verste strekking te behandelen. De Hoge Raad verwerpt het beroep. Hoge Raad 1 februari 2013, LJN: BZ0283 BOPZ. Geneeskundige verklaring niet door geneesheer-directeur. Geklaagd wordt dat niet de juiste geneeskundige verklaring is overgelegd, nu een verklaring is overgelegd van de psychiater en niet van de geneesheer-directeur zoals voorgeschreven in art. 5 lid 1 Wet Bopz. Dit begrip omvat ook de in art. 1 lid 3 Wet Bopz bedoelde arts. De rechtbank is klaarblijkelijk afgegaan op de stelling van de OvJ dat de psychiater valt aan te merken als de arts als bedoeld in art. 1 lid 3 wet Bopz, welke stelling niet is weersproken. In deze procedure is geen gelegenheid te onderzoeken of de psychiater terecht is aangemerkt als de in art. 1 lid 3 bedoelde arts. In de conclusie bij het arrest wordt uiteengezet dat de eindbeoordeling van de stoornis en de gevolgen daarvan bij de geneesheerdirecteur ligt en niet bij de behandeld arts, vanwege de verantwoordelijkheid die eerstgenoemde draagt. Zo wordt ook een eenduidige beoordeling per ziekenhuis bevorderd. De zaak wordt afgedaan met toepassing van art. 81 RO. Hoge Raad 8 februari 2013, LJN: BY7928 Art. 37a Wet Bopz. Aantekeningen geneesheer-directeur. In het kader van een verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf wordt een beslissing genomen op grond van aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz. Volgens de advocaat van betrokkene echter zijn deze aantekeningen te summier en verschillen ze nauwelijks van die welke eerder zijn opgesteld. De Hoge Raad overweegt als volgt. Art. 37a Wet Bopz houdt in dat de
150
geneesheer-directeur ervoor zorg draagt dat met betrekking tot een patiĂŤnt aantekening wordt gehouden van diens geestelijke en lichamelijke toestand, van de op hem toegepaste behandeling en van de effecten ervan. Het artikel bepaalt voorts dat de aantekening wordt gehouden op een zodanige manier en met zodanige regelmaat dat zij duidelijk inzicht geeft in het ziekteverloop. De ratio van dit voorschrift is hierin gelegen dat de rechter en de advocaat van de betrokkene beter worden geĂŻnformeerd over aspecten die van belang zijn voor de door de rechter te nemen beslissing. De rechtbank heeft de aantekeningen voldoende geacht voor de beoordeling van de ontwikkeling die betrokkene heeft doorgemaakt. Er is geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad verwerpt het beroep. In de conclusie van de AG wordt behalve aan het leerstuk rondom art. 37a Wet Bopz ook aandacht besteed aan het wetsvoorstel Wet verplichte ggz (aanhangig maar vooralsnog in de wachtkamer). Hoge Raad 8 februari 2013, LJN: BY7926 Bopz. Voortzetting ibs. Ten onrechte geen geneeskundige onderzoek? Doorbreking rechtsmiddelenverbod. In het kader van het verzoek voortzetting ibs is niet het voorgeschreven geneeskundig onderzoek verricht, omdat betrokkene in slaap was toen de psychiater hem kwam onderzoeken. In beginsel staat geen rechtsmiddel open tegen de beschikking houdende machtiging tot voortzetting ibs. In dit geval kan dit verbod, gezien de klachten, worden doorbroken. Naar vaste rechtspraak van het EHRM is voor een vrijheidsbeneming op grond van art. 5, lid 1 onder e, EVRM vereist dat een objectief onderzoek door een specialist (medical expert) is voorafgegaan aan de vaststelling van de desbetreffende stoornis van de geestvermogens. Hierbij wordt een uitzondering gemaakt voor het optreden in crisissituaties (emergencies), in welk geval het onderzoek zo nodig achteraf kan plaatsvinden, en voor gevallen waarin de betrokkene zelf niet meewerkt aan het psychiatrisch onderzoek. In die gevallen kan gebruik worden gemaakt van gegevens uit het dossier. In het nationale recht wordt ervan uitgegaan dat het onderzoek voorafgaand aan een (gewone) rechterlijke machtiging tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis wordt uitgevoerd door een psychiater die de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert. Naar nationaal recht, kort samengevat, moet de rechter in alle gevallen waarin de betrokkene zich onbereikbaar houdt of anderszins niet meewerkt aan het in art. 5 lid 1 Wet Bopz bedoelde onderzoek, nagaan of de onderzoekende psychiater heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem verwacht kan worden om het vereiste persoonlijk onderzoek, dat wil zeggen een onderzoek waarin de psychiater de betrokkene in
151
een direct contact spreekt en observeert, te doen plaatsvinden. In het oordeel van de rechtbank ligt besloten dat de rapporterend psychiater er alles aan heeft gedaan om het onderzoek te laten plaatsvinden. De zaak wordt afgedaan met toepassing van art. 81 RO. Hoge Raad 8 maart 2013, LJN: BY7925 Bopz. Second opinion. Eisen aan geneeskundige verklaring. In het kader van een verzoek tot het verlenen van een machtiging voortgezet verblijf (o.g.v. art. 15 Wet Bopz) wordt geklaagd dat de geneeskundige verklaring niet voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt. De geneesheer-directeur heeft voor het psychiatrisch onderzoek de niet bij de behandeling betrokken psychiater ingeschakeld. In de conclusie wordt jurisprudentie van het EHRM aangehaald, wordt uiteengezet hoe moet worden omgegaan met een weigering van een patiĂŤnt om mee te werken aan een onderzoek wanneer sprake is van vrijheidsbeneming die wordt gebaseerd op een stoornis van de geestesvermogens. Geoordeeld wordt dat de rechtbank in dit geval toelaatbaar was dat de psychiater zijn bevindingen baseerde op niet rechtstreeks van de patiĂŤnt zelf afkomstige gegevens. De klacht faalt. Een tweede klacht is gericht tegen het voorbijgaan door de rechtbank aan het (subsidiaire) verzoek van betrokkene om een second opinion. De Hoge Raad oordeelt dat deze klacht slaagt voor zover erover geklaagd wordt dat het afwijzen van het verzoek om een second opinion een onbegrijpelijk oordeel is. De afwijzing kon niet worden gegrond op de overweging dat betrokkene heeft geweigerd om mee te werken aan het psychiatrisch onderzoek door de psychiater, nu in het verzoek besloten ligt dat betrokkene bereid is om mee te werken aan het onderzoek door een door de rechtbank aan te wijzen psychiater. Het oordeel kan niet in stand blijven. Het onderdeel dat klaagt over de geneeskundige verklaring behoefte geen behandeling. De beschikking wordt vernietigd en de zaak wordt verwezen naar de rechtbank. Hoge Raad 8 maart 2013, LJN: BZ3590 Bopz. Het gesloten blijven van de deur betekent niet dat betrokkene niet gehoord wil worden. De rechtbank heeft een voorlopige machtiging verleend tot opname en verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechter heeft zich begeven naar het huisadres van betrokkene. Betrokkene is echter niet gehoord 'omdat hij ondanks herhaald aanbellen de deur niet opende dan wel niet aanwezig was'. De Hoge Raad oordeelt als volgt: ingevolge art. 8 Wet Bopz dient de rechter,
152
alvorens op het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging te beslissen, degene ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, te horen, tenzij de rechter vaststelt dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen. De rechtbank heeft echter niet vastgesteld dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. Zij heeft slechts overwogen dat betrokkene niet is gehoord 'omdat hij ondanks herhaald aanbellen de deur niet opende dan wel niet aanwezig was'. Deze overweging kan niet de conclusie dragen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. De beschikking wordt vernietigd Hoge Raad 14 april 2013, LJN: BZ1477 Bopz. Stoornis niet omschreven in DSM IV. In cassatie wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte een stoornis van de geestesvermogens heeft aangenomen, nu de aangenomen stoornis niet in de DSM IV is vermeld. De Hoge Raad overweegt dat voor de toepassing van de Wet Bopz niet is vereist dat een stoornis van de geestvermogens slechts kan worden aangenomen dat deze is omschreven in de DSM IV. Het beroep wordt verworpen. Hoge Raad 26 april 2013, LJN: BZ4185 Bopz. Schending hoor en wederhoor. Eerst ter zitting wordt betrokkene (aan de orde is het verzoek machtiging voortgezet verblijf) geconfronteerd met de resultaten van een SEO-test. Tijdens de mondelinge behandeling werd het rapport aan de rechtbank overhandigd en daags daarna pas aan de advocaat van betrokkene. De rechtbank had betrokkene en zijn advocaat in de gelegenheid moeten stellen om kennis te nemen van en zich uit te laten over het rapport voordat zij haar beschikking gaf. De beschikking wordt vernietigd en de zaak wordt verwezen ter verdere behandeling en beslissing. Hoge Raad 7 juni 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ9327 Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ9327 De rechtbank heeft de machtiging tot voortgezet verblijf verleend, zonder in te gaan op het verzoek om contra-expertise. De rechtbank heeft de machtiging tot voortgezet verblijf verleend, zonder in te gaan op het verzoek om contra-expertise. De Hoge Raad acht de klacht gegrond. Gelet op de ingrijpende aard van de beslissing tot vrijheidsbeneming mag een dergelijk verzoek slechts gemotiveerd worden afgewezen (vgl. HR 29 april 2005, LJN AS5978, NJ 2007/153).
153
HOF: Gerechtshof Amsterdam 24 april 2012, LJN BX0872 Termijnoverschrijding verlening machtiging wet BOPZ. Toekenning schadevergoeding Hof: Op grond van artikel 35 wet BOPZ bestaat de mogelijkheid een schadevergoeding toe te kennen in de gevallen dat een tot de rechter of de officier van justitie gericht voorschrift, dat betrekking heeft op de procedure inzake het verlenen van een machtiging als bedoeld in de wet BOPZ, niet in acht is genomen en deze niet-inachtneming nadeel voor de betrokkene tot gevolg heeft gehad. Niet iedere onregelmatigheid in de procedure zal nadeel toebrengen aan de betrokkene. Dit staat van geval tot geval ter beoordeling van de rechter. Uit de memorie van toelichting blijkt dat indien de onrechtmatigheid zijn oorzaak vindt in een termijnoverschrijding door de officier van justitie als gevolg van het niet in acht nemen van de voorschriften onder bepaalde omstandigheden aanleiding kan geven tot het toekennen van schadevergoeding. Sprake moet zijn van daardoor door betrokkene geleden nadeel. Het nadeel kan alsdan bestaan uit een onredelijk lange termijn van onzekerheid voor de betrokkene. In het onderhavige geval staat vast dat sprake is van een termijnoverschrijding. In casu is met het geven van de in zoverre niet bestreden beschikking van 13 april 2011 voorts komen vast te staan dat, achteraf bezien, geen sprake is geweest van een onjuist gebleken vrijheidsberoving. Het moet er bovendien voor worden gehouden dat appellant gedurende deze periode om juiste redenen was gesepareerd. Dat neemt niet weg dat appellant zich - met reden - gedurende dertien dagen gefrustreerd, gespannen en boos heeft gevoeld. Hij wilde worden overgeplaatst naar [c], maar - naar hij onweersproken heeft doen stellen - tegen hem was gezegd dat de mogelijkheid van een overplaatsing eerst op 1 april 2011 in het kader van de behandeling van de verlenging van de machtiging aan de orde zou komen. Door de te late indiening van het verzoek door de officier van justitie, die het hof bij gebrek aan informatie wijt aan onzorgvuldigheid, heeft appellant in onzekerheid verkeerd of zijn machtiging tot voortgezet verblijf zou worden verlengd en per wanneer de mogelijkheid van overplaatsing naar [c] zich zou voordoen. Voor dit geleden nadeel kent het hof naar billijkheid een schadevergoeding aan appellant toe van â‚Ź 25,- per dag, ofwel â‚Ź 325,- in totaal. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 februari 2013, LJN: BZ0644 Bopz en Peer Riviewproject Raad voor Rechtsbijstand.
154
Nu de advocaten zijn gebonden aan hun beroepsgeheim, aan een afgeleid medisch beroepsgeheim en aan de voorschriften van de Wet bescherming persoonsgegevens, handelt De Raad voor Rechtsbijstand naar voorshands oordeel van het hof onrechtmatig, doordat hij van de Bopz-piketadvocaten (in het kader van een controle op de kwaliteit van de door hen geleverde gefinancierde rechtsbijstand) eist om de cliĂŤntdossiers van zaken (geanonimiseerd) in kopie aan de Raad te verstrekken. De Piketadvocaten worden ontslagen uit de verplichting om deel te nemen aan het Peer Review project. Gerechtshof Den Haag 22 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2315 Afwijzing verzoek tot wijziging geboorteakte. Door de rechtbank is het verzoek tot vaststelling van de voor het opmaken van de geboorteakten van verzoekers noodzakelijke gegevens, niet ontvangen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat verzoekers niet voldoen aan de criteria van art. 1:25c BW en dat zij in Nederland verblijven op grond van art. 8 onder a resp b Vreemdelingenwet, en niet o.g.v. art. 8 onder c en d van die wet. Het hof is dan ook van oordeel dat verzoekers zich ten onrechte op het standpunt stellen dat artikel 1:25c BW in strijd is met artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK. Bezien tegen de achtergrond van de beperkingen van artikel 1:25 c BW, kan niet geconcludeerd worden dat een en ander in strijd is met het nondiscriminatiebeginsel.
RECHTBANK: Rechtbank Den Haag 25 februari 2013, LJN: BZ4493 Klachtprocedure Bopz. Artt. 41a, 38, 38a lid 1 en 38c lid 1 onder 1, Wet Bopz. Verzoekster verblijft gedwongen in een psychiatrisch ziekenhuis. Zij heeft een klacht ingediend tegen de beslissing tot dwangbehandeling en tegen de verklaring van wilsonbekwaamheid. De Klachtencommissie PatiĂŤnten heeft de klachten ongegrond verklaard. Die beslissing op de klachten is thans aan de orde. De klacht tegen de beslissing tot dwangmedicatie wordt ongegrond verklaard: dwangmedicatie wordt noodzakelijk geacht; zonder inzet daarvan is de verwachting dat een langdurig en uitzichtloos verblijf in de kliniek zal volgen, terwijl door inzet van dwangmedicatie zelfstandigheid kan volgen. De beginselen van subsidiariteit, effectiviteit en proportionaliteit zijn niet geschonden. Over de wilsbekwaamheid overweegt de rechtbank als volgt. Wilsonbekwaamheid kan in
155
de tijd als wisselend worden beoordeeld. Het al dan niet bestaan van wilsonbekwaamheid moet zoveel mogelijk worden beoordeeld per concrete beslissing. Bovendien is het uitgangspunt dat de betrokken patiĂŤnt in beginsel als wilsbekwaam moet worden beschouwd, tenzij het tegendeel onomstotelijk vast staat. De rechtbank ziet aanleiding om de klacht van verzoekster ook te beoordelen in het licht van de huidige stand van zaken, nu het ziekenhuis immers stelt dat verzoekster ook thans nog als wilsonbekwaam moet worden beschouwd. De rechtbank acht verzoekster niet (langer) wilsonbekwaam (dat zij nog steeds discussie aangaat over medicatie maakt haar niet wilsonbekwaam) en verklaart de klacht in zoverre gegrond. Rechtbank Den Haag 26 april 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:CA1657 Betrokkene verblijft in een psychiatrisch ziekenhuis krachten een ibs. Het verzoek strekt tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het doen voortduren van het verblijf van betrokkene in het ziekenhuis. Ter terechtzitting is komen vast te staan dat de in de geneeskundige verklaring weergegeven feiten en omstandigheden alle zijn gebaseerd op informatie van de ex-partner van de betrokkene, met wie de betrokkene een zeer slechte verstandhouding heeft. Andere verklaringen, die de geschetste gedragingen van de betrokkene onderbouwen, ontbreken. De betrokkene heeft de in de geneeskundige verklaring weergegeven gedragingen gedetailleerd betwist en heeft bovendien gesteld dat niet kan worden uitgesloten dat zijn ex-partner erop uit is hem zwart te maken, nu partijen zijn verwikkeld in een juridische procedure over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. In het licht van het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat de betrokkene zich daadwerkelijk gedraagt op de wijze als in de geneeskundige verklaring weergegeven. Nu zowel de gestelde stoornis als het geschetste gevaar is gebaseerd op voornoemde gedragingen, is niet gebleken dat de betrokkene lijdt aan een geestelijke stoornis en dat hij als gevolg van deze stoornis gevaar veroorzaakt. De verzochte machtiging zal dan ook worden geweigerd. Rechtbank Gelderland 15 mei 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:CA3058 Bopz. Verzoek tot schadevergoeding art. 35 Wet Bopz. Officier van justitie vraagt voorlopige machtiging aan twee dagen nadat de voorafgaande inbewaringstelling is verlopen. Rechtbank wijst dit verzoek af wegens ontbreken stoornis. Op het daaropvolgende verzoek om schadevergoeding beslist de rechtbank dat betrokkene 18 dagen zowel op formele gronden (verloop termijn IBS) als op inhoudelijke gronden (ontbreken
156
stoornis) onrechtmatig van haar vrijheid is beroofd. Toekenning van â‚Ź 80 schadevergoeding per dag. Rechtbank Limburg 30 mei 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:CA2712 Bopz. Geneeskundige verklaring De vraag ligt voor of het in geding zijnde verzoek berust op een geneeskundige verklaring die voldoet aan de daaraan gestelde (grond)wettelijke en verdragsrechtelijke maatstaven. De rechtbank oordeelt van niet, onder verwijzing naar jurisprudentie van Hoge Raad en EHRM. Bij dit oordeel neemt de rechtbank mede in aanmerking dat te snel is geconcludeerd dat betrokkene niet bereid was mee te werken aan een onderzoek. Voor zover van een weigering om mee te werken al sprake zou zijn geweest, was psychiater bovendien verplicht geweest datgene te doen wat redelijkerwijs van hem kon worden verwacht om het vereiste persoonlijke onderzoek te doen plaatsvinden. Aan deze verplichting is in dit geval niet voldaan. De verzochte machtiging wordt niet verleend. Rechtbank Maastricht 21 februari 2013, LJN: BZ2644 Bopz. Omzetting door directeur van voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging met onmiddellijke opname. Aan de orde is de vraag of de geneesheer-directeur de voorwaardelijke machtiging mocht omzetten in een voorlopige en betrokken met onmiddellijk ingang mocht doen opnemen in het ziekenhuis met toepassing van art. 14d lid 1 Wet Bopz. Reden daartoe was dat betrokkene zich niet hield aan de voorwaarde dat er contact moest worden onderhoud met behandelaren. Betoogd wordt dat de opneming onrechtmatig was, omdat betrokkene zich wel degelijk aan alle voorwaarden verbonden aan de voorwaardelijke machtiging had gehouden. Dat er contact moest zijn met behandelaren was niet als voorwaarde in het behandelingsplan opgenomen. Daarbij geldt dat betrokkene wel degelijk contact heeft onderhouden met de behandelaren. De rechtbank stelt vast dat uit artikel 14a, zesde lid, van de Wet Bopz en uit de beschikking van 18 december 2012 volgt dat het verlenen van een voorwaardelijke machtiging in elk geval geschiedt onder de voorwaarde dat betrokkene zich onder behandeling stelt van de behandelaar, overeenkomstig het behandelingsplan. Een dergelijke algemene voorwaarde vormt de kern van de voorwaardelijke machtiging. Wil behandeling buiten het psychiatrische ziekenhuis Ăźberhaupt enige kans van slagen kunnen hebben, dan zal flexibel gereageerd moet kunnen worden op wijzigingen in de toestand waarin de betrokkene verkeert en op ervaringen die bij de behandeling worden opgedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat van iedere
157
betrokkene die zich met een voorwaardelijke machtiging buiten het psychiatrisch ziekenhuis bevindt, redelijkerwijs mag en kan worden verlangd dat hij of zij in het kader van voormelde algemene voorwaarde, contact onderhoudt met de behandelaren. Daarvoor is niet noodzakelijk dat een die verplichting uitdrukkelijk en met zoveel woorden als voorwaarde in het behandelingsplan is opgenomen. In deze zaak wordt de OvJ in de gelegenheid gesteld zich nog nader uit te laten, nu de instelling niet adequaat heeft kunnen reageren op stellingen van betrokkene. De zaak wordt aangehouden. Rechtbank Midden-Nederland 31 mei 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:CA3516 Bopz. Voorlopige machtiging tot opname. Betrokkene niet verschenen ter zitting. Op de zitting waar het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging aan de orde is, is betrokkene niet verschenen. Gesteld wordt dat naast een ernstige alcoholverslaving het vermoeden bestaat van andere stoornissen. Nu betrokkene niet is verschenen ter zitting en niet kon worden gehoord wordt een voorlopige machtiging verleend voor 1 maand, met aanhouding van het verzoek voor het overige. Binnen 3 dagen na opname zal betrokkene en de advocaat alsnog horen in de instelling. Rechtbank Oost-Nederland, uitspraak 26 maart 2013, ECLI:NL:RBONE:2013:CA0014 Klacht ex art. 41a Wet Bopz gegrond verklaard. Ten onrechte is nagelaten de beslissing tot het overgaan tot dwangmedicatie, alsmede de beslissing tot voortzetting dan wel hervatting daarvan, eerst schriftelijk aan verzoekster mede te delen. Strijd met art. 38c lid 2 Wet Bopz. Dat de beslissingen wel mondeling zijn gecommuniceerd, dat het ziektebeeld van verzoekster de dwangmedicatie rechtvaardigde en dat de instelling bij de toepassing van dwangmedicatie steeds zorgvuldig te werk gaat, kan, gelet op de strekking van het voorschrift van art. 38c lid 2 Wet Bopz, dat mede dient ter bescherming van de patiĂŤnt tegen een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn lichamelijke integriteit, niet afdoen aan de onzorgvuldigheid van de jegens verzoekster gevolgde handelwijze Rechtbank Overijssel 15 mei 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:CA0423 Bopz. Beroep tegen ongegrond verklaren klacht inzake dwangmedicatie. Zeer uitgebreide beschikking m.b.t. een klacht tegen het toepassen van dwangmedicatie. Van belang onder meer: de termijn waarvoor de
158
dwangmedicatie mocht worden toegediend is al verstreken. Het procesbelang van betrokkene wordt haar niet ontzegd o.g.v. EHRM, 7 juni 2011, no 277/05 en HR 24 juni 2011, LJN BQ2292. De bestreden beslissing voldoet verder niet geheel aan de formele vereisen van art. 38c Wet Bopz. De rechtbank volstaat met constatering van deze verzuimen (ov. 2.4.3) en gaat over tot beoordeling van het verzoek. De rechtbank tot uiteindelijk (na overwegingen m.b.t. de rechtsgrond, toetsing ex tunc en ex nunc, proportionaliteit, subsidiariteit, doelmatigheid) het oordeel dat de dwangbehandeling gerechtvaardigd was en verklaart de klacht over toepassing ervan ongegrond. Rechtbank Utrecht 20 juni 2012, LJN BW9235 Strafrechtelijke maatregel, Plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis door strafrechter niet mogelijk bij niet-volledige ontoerekeningsvatbaarheid. Strafzaak. Ten laste van verdachte is bewezen verklaard, dat zij haar 13-jarige zoon heeft mishandeld. De rechtbank is van oordeel dat, nu de deskundigen niet met volledige zekerheid kunnen vaststellen dat het bewezenverklaarde in zijn geheel niet aan verdachte kan worden toegerekend, het er voor moet worden gehouden dat verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar is. De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van een maand. Hoewel uit de rapportages blijkt dat verdachte grote persoonlijke en psychiatrische problemen kent en dat het van groot belang is dat zij wordt opgenomen en behandeld, ziet de rechtbank in het kader van de onderhavige procedure geen mogelijkheden om dat te realiseren. De rechtbank overweegt dat plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis ex art. 37 Sr alleen kan worden gelast ten aanzien van daders aan wie het strafbare en bewezen verklaarde feit niet kan worden toegerekend. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank de volledige ontoerekeningsvatbaarheid niet vastgesteld, zodat plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis niet aan de orde is. Opname in het kader van de Wet Bopz behoort in het kader van de onderhavige procedure evenmin tot de mogelijkheden. Een klinische opname in het kader van een bijzondere voorwaarde heeft volgens de deskundigen geen kans van slagen, zodat de rechtbank dit om die reden achterwege laat. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of zwaardere sanctie, gelet op de bewezenverklaring en rekening houdende met de sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte. De rechtbank overweegt daarbij uitdrukkelijk dat het haar geraden voor komt dat een spoedige plaatsing van verdachte in een psychiatrisch centrum wordt gerealiseerd, zodat zij daar de behandeling kan krijgen die zij nodig heeft, zo nodig binnen het gedwongen kader van bijvoorbeeld de Wet Bopz.
159
160
Haags Kinderontvoeringsverdrag (HKOV) EHRM: HOF VAN JUSTITIE: HOGE RAAD: Hoge Raad 28 september 2012, LJN BW9225 Verzoek tot teruggeleiding onder Haags Kinderontvoeringsverdrag (HKOV); ‘gewone verblijfplaats’ van het kind in zin van art. 3 HKOV. Vervangende toestemming rechter in zin van art. 1:253a BW tot verhuizing kind naar een ander land; vernietiging vervangende toestemming van invloed op vaststelling van ‘gewone verblijfplaats’? Het gaat in deze zaak om een Belgisch-Spaans gezin, dat in Nederland woonde. De moeder heeft op de voet van art. 1:253a BW aan de rechter toestemming verzocht om zich met de kinderen in Spanje te vestigen, terwijl de vader zich daartegen heeft verzet. De rechtbank heeft bij beschikking van 25 maart 2010 de gevraagde toestemming verleend, waarna de moeder met de kinderen naar Spanje is verhuisd. Bij beschikking van 23 februari 2011 heeft het hof de toestemming om te verhuizen alsnog geweigerd en ook het verzoek van de vader afgewezen om de kinderen naar Nederland te laten terugbrengen. De moeder heeft tegen deze beschikking cassatieberoep ingesteld dat door de Hoge Raad is verworpen (HR 13 april 2012, LJN BV2363, NJ 2012/245). De vader heeft op 28 februari 2011 de kinderen vanuit Spanje naar Nederland meegenomen. Daarna heeft de Centrale Autoriteit de onderhavige procedure op gang gebracht en, mede namens de moeder, verzocht de onmiddellijke terugkeer van de kinderen naar Spanje te bevelen. In hoger beroep heeft het hof afgifte van de kinderen aan de moeder gelast en hun terugkeer naar Spanje. In geschil was voor het hof, onder meer, of de vader de kinderen op 28 februari 2011 ongeoorloofd als bedoeld in art. 3 van het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: HKOV) naar Nederland heeft overgebracht. Het cassatiemiddel verwijt het hof te hebben miskend dat de kinderen geen gewone verblijfplaats in Spanje hebben kunnen krijgen door hun overbrenging
161
daarheen eind maart 2010, nu die overbrenging geschiedde zonder toestemming van de mede met het gezag belaste vader, terwijl de vervangende toestemming die de rechtbank op de voet van art. 1:253a BW aan de moeder heeft verleend, op 23 februari 2011 in hoger beroep is vernietigd met afwijzing van het desbetreffende verzoek van de moeder, zodat Spanje niet de gewone verblijfplaats van de kinderen kan zijn geworden of (na 23 februari 2011) kan zijn gebleven. De klacht is ongegrond. Zoals de Hoge Raad in zijn beschikking van 17 juni 2011, LJN BQ4833, NJ 2012/311, m.nt. Th.M. de Boer oordeelde, is het conflictenrechtelijke begrip "de gewone verblijfplaats van het kind" (art. 3 HKOV) een feitelijk begrip waaraan inhoud wordt gegeven door de omstandigheden van het concrete geval. Het hof heeft bij zijn oordeel dat de gewone verblijfplaats van de kinderen door de verhuizing naar Spanje eind maart 2010 naar dat land is verplaatst omstandigheden in aanmerking genomen die genoemd oordeel alleszins kunnen dragen. Het oordeel van het hof dat de omstandigheid dat de aan de moeder verleende vervangende toestemming om met de kinderen naar Spanje te verhuizen nadien is vervallen doordat de beschikking van 25 maart 2010 in hoger beroep is vernietigd, onverlet laat dat de moeder rechtmatig met de kinderen naar Spanje is verhuisd, is juist. Die vernietiging bracht, naar het hof kennelijk en terecht heeft geoordeeld, ook niet zonder meer mee dat Spanje daardoor niet langer als "gewone verblijfplaats" van de kinderen kon gelden.
GERECHTSHOF: Gerechtshof ’s-Gravenhage 12 december 2012, LJN: BZ3746 Internationale kinderontvoering. Vervolg op BY2386, waarin Rb ’s-Gravenhage teruggeleiding heeft gelast van de minderjarigen. Ook in hoger beroep luidt de conclusie (zie ro 22) dat terugkeer van de minderjarigen moet worden gelast.
RECHTBANK: Rechtbank ’s-Gravenhage 24 januari 2013, LJN: BY9889, Internationale kinderontvoering. Geen teruggeleiding naar Afghanistan en/of Pakistan.
162
De moeder verzoekt teruggeleiding van de minderjarige naar Afghanistan en/of Pakistan. Partijen zijn gezamenlijk met het ouderlijk gezag over de minderjarige belast. Tussen partijen is in geschil of de overbrenging in strijd met het gezagsrecht van de moeder is geschied. Met de vader is de rechtbank van oordeel dat het ‘adoption certificate’ gezien de inhoud daarvan dient te worden beschouwd als een instemmingsverklaring van de moeder voor de overbrenging van de minderjarige naar Nederland. Het verweer van de moeder komt erop neer dat zij de verklaring onder dwang van de familie van de vader heeft getekend en niet op de hoogte was van de inhoud van de verklaring daar zij de Engelse taal onvoldoende machtig was. De rechtbank is van oordeel dat de moeder haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en oordeelt dat de moeder door het ondertekenen van het ‘adoption certificate’ heeft ingestemd met de overbrenging van de minderjarige naar Nederland. Mitsdien is er geen sprake van overbrenging in strijd met het gezagsrecht als bedoeld in artikel 3 van het HKOV. Rechtbank Den Haag 14 februari 2013, LJN: BZ2945 Internationale kinderontvoering en gezagsuitoefening De minderjarigen verblijven met de moeder in Israel. De moeder heeft een verzoek tot beëindiging van het gezamenlijk gezag ingediend. De vader heeft ter terechtzitting verzocht om de onmiddellijke teruggeleiding van de minderjarigen naar Nederland te gelasten. De rechtbank overweegt dat een op het HKOV gebaseerd verzoek tot teruggeleiding van een kind dat beweerdelijk ongeoorloofd is overgebracht vanuit de verdragsluitende staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft naar een andere verdragsluitende staat, of in die andere staat wordt vastgehouden, slechts kan worden ingediend bij de rechter van de staat waar het kind zich bevindt (artikel 12 lid 1 HKOV en HR 9 december 2011, LJN: BU 2834) en verklaart zich onbevoegd ten aanzien van het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen. De rechtbank acht zich op grond van artikel 12 lid 3 van de Verordening Brussel II bis wel bevoegd om te beslissen op de verzoeken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid. De rechtbank wijst toe het verzoek van de moeder om voortaan alleen met het ouderlijk gezag over de minderjarigen te zijn belast en bepaalt een informatieregeling en een contactregeling (via Skype) tussen de vader en de minderjarigen. Rechtbank Den Haag 14 februari 2013, LJN: BZ2936 Internationale kinderontvoering. Het verzoek van de vrouw tot teruggeleiding van de minderjarige naar het Verenigd Koninkrijk wordt afgewezen, omdat de vader toestemming onder
163
voorwaarden had gegeven voor de verhuizing van de moeder met de minderjarige naar Nederland. De rechtbank heeft gelegenheid gegeven tot bewijslevering door de zogenaamde ‘WhatsApp’ – berichten, waaruit van de voorwaardelijke toestemming door de vader blijkt. Rechtbank Den Haag 6 mei 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:CA2627 Kinderontvoering. Het teruggeleidingsverzoek van vader is, nadat de vader hangende de HKOVprocedure op grond van een in kort geding door partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst omgang met de kinderen heeft gekregen, bij gebrek aan belang, ingetrokken. De vader heeft de kinderen echter niet als afgesproken bij de moeder teruggebracht; hij is nog voordat een beschikking in de HKOVprocedure is gegeven met de kinderen vertrokken naar de VS. Op de zelfstandige verzoeken van de moeder (te verklaren dat zij eenhoofdig gezag heeft, althans haar met het eenhoofdig gezag te belasten en vaststelling van een contactregeling tussen vader en kinderen) heeft de rechtbank Den Haag zich onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar de rechtbank Noord-Nederland. Rechtbank Den Haag 6 juni 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:CA2640 Kinderontvoering. Afwijzing verzoek tot teruggeleiding wegens worteling. Verzoek tot teruggeleiding naar Venezuela. Minderjarige (6 jaar oud) verblijft reeds 3,5 jaar in Nederland. Sprake van ongeoorloofde overbrenging. Teruggeleiding geweigerd op grond van artikel 12 lid 2 HKOV. Minderjarige inmiddels geworteld in Nederland. Rechtbank Den Haag 7 juni 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:CA2639 Kinderontvoering. Afwijzing verzoek tot teruggeleiding. Verzoek tot teruggeleiding naar Egypte. Sprake van ongeoorloofde overbrenging. Teruggeleiding oudste minderjarige (bijna 16 jaar) geweigerd op grond van artikel 13 lid 2 HKOV (verzet). Teruggeleiding twee jongste minderjarigen (beiden 1 jaar oud) geweigerd op grond van artikel 13 lid 1 b HKOV (ernstig risico dat zij in een ondragelijke toestand zullen geraken, nu zij bij een terugkeer naar Egypte van hun moeder en zus en mogelijk ook hun vader gescheiden zullen worden).
164
Jeugdstrafrecht en Jeugdzorg/Jeugdbescherming Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5422 conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ5422 Voorlopige machtiging. Geen instemming gedragswetenschapper. Onderzoek feitelijk onmogelijk. In het kader van een verzoek tot verlening van een voorlopige machtiging wordt in hoger beroep geoordeeld dat de vereiste instemming van een gedragswetenschapper achterwege kon blijven op de grond dat onderzoek feitelijk onmogelijk was. In de zeer uitgebreide conclusie alsmede in de uitspraak van de Hoge Raad zelf, wordt het juridische kader uiteengezet. In deze zaak oordeelt de Hoge Raad dat het oordeel van het hof in verband met het ontbreken van de instemming van een gedragswetenschapper bij de verlening van de voorlopige machtiging niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 29c Wjz. Nu in de bestreden beslissing echter uitsluitend is gemotiveerd waarom persoonlijk onderzoek van verzoekster feitelijk onmogelijk was voordat de voorlopige machtiging werd verleend en niet blijkt of ander onderzoek eveneens feitelijk onmogelijk was, wordt daaruit onvoldoende inzichtelijk dat in dit geval een voorlopige machtiging mocht worden verleend zonder instemming van een gedragswetenschapper. In zoverre slaagt de motiveringsklacht van het middel. Gerechtshof Amsterdam 11 juni 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA2759 vervolg op ECLI:NL:RBHAA:2012:BX8524 Grond voor ots voor de “zeiljongens� niet langer aanwezig. Ondanks alle herhaaldelijke inspanningen van alle betrokkenen is geen passende onderwijsomgeving in Nederland gevonden. Onvoldoende gebleken is dat de ouders hier in hun inspanningen te kort zijn geschoten. Afgezien van de zorg dat de kinderen reeds lange tijd geen regulier onderwijs in Nederland volgen, noch binnen afzienbare termijn zullen gaan volgen, heeft de RrvK zijn zorgen omtrent de ontwikkeling van de kinderen onvoldoende geconcretiseerd en aannemelijk gemaakt. Gelet op de leeftijd van de kinderen, de ervaringen die zij tijdens hun reis hebben opgedaan en het verzet van de kinderen alsmede van het gehele gezinssysteem tegen de maatregel van ondertoezichtstelling verwacht het hof niet dat de enige vaststaande ontwikkelingsbedreiging, te weten dat geen reguliere schoolgang van de kinderen in Nederland plaatsvindt, door een
165
ondertoezichtstelling kan worden afgewend. De bestreden beschikking wordt vernietigd. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 april 2013, LJN: BZ9276 Ontheffing van het gezag. Belanghebbenden. Door de rechtbank is de moeder ontheven van het gezag en is BJZ met de voogdij belast. De minderjarige verblijft in een pleeggezin. De moeder gaat in beroep. BJZ heeft verzocht de voorziening voor pleegzorg als belanghebbende aan te merken, omdat zij wat betreft de minderjarige nauw samenwerken met BJZ en de pleegouders hebben laten weten dat zij niet op de zitting aanwezig zullen zijn. Het hof merkt de voorziening voor pleegzorg niet als juridisch belanghebbende in deze procedure aan, omdat deze zaak niet rechtstreeks betrekking heeft op diens rechten en verplichtingen. De vader, die door de rechtbank wel is aangemerkt als belanghebbende, wordt door het hof evenmin als zodanig aangemerkt, omdat hij geen gezag over de minderjarige heeft en de ontheffing van de moeder uit het gezag niet rechtstreeks betrekking heeft op zijn rechten en verplichtingen. Zowel de voorziening voor pleegzorg als de vader zijn evenwel als informant ter zitting gehoord. Gerechtshof Den Haag 10 april 2013, LJN: BZ9644 Uithuisplaatsing. Overweging over afwezigheid WSS bij mondelinge behandeling. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking waarin de uithuisplaatsing is uitgesproken. In een overweging ten overvloede merkt het hof op dat het onzorgvuldig wordt geacht dat de WSS geen verweerschrift heeft ingediend, noch ter zitting is verschenen. Gerechtshof Den Haag 22 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2758 Gesloten plaatsing in kader beschermingsmaatregelen voor minderjarige van 5 jaar oud. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de minderjarige kampt met ernstige hechtingsproblematiek en zeer impulsief, agressief en (seksueel) grensoverschrijdend gedrag vertoont. Ze heeft plotselinge en onvoorspelbare stemmingswisselingen en uiterst beperkte mogelijkheden om haar emoties te reguleren. Er is sprake van een zorgelijke persoonlijkheidsontwikkeling. Ondanks haar zeer jonge leeftijd was zij vanwege haar gedragsproblematiek niet te handhaven in een reguliere instelling voor jeugdhulpverlening en zelfs niet in een kliniek voor kinder- en jeugdpsychiatrie.
166
De moeder verzet zich tegen behandeling in een instelling. Gesloten plaatsing wordt onvermijdelijk geoordeeld. De beslissing waarvan beroep wordt bekrachtigd. Gerechtshof Den Haag 5 juni 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA3720 Verzet tegen verlenging muhp door vader zonder gezag. Gebrek aan belang. Aan de orde is de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige die in een pleeggezin verblijft. De vader verzet zich tegen de verlenging. Het hof overweegt als volgt. Van belang is dat het gezag over de minderjarige alleen bij de moeder berust. Indien de verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing zou komen te vervallen, hetgeen het geval is bij een toewijzing van het verzoek van de vader in hoger beroep, zou dat er niet toe kunnen leiden dat de minderjarige bij de vader kan worden geplaatst. Om de minderjarige ergens anders te kunnen plaatsen dan bij de gezaghebbende ouder is immers altijd een machtiging tot uithuisplaatsing nodig. Het verzoek van de vader mist in zoverre juridische grondslag. Ook indien de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in stand blijft, kan de minderjarige in het onderhavige geval niet door tussenkomst van het hof bij de vader of de grootmoeder worden geplaatst. Het is in dat geval aan Jeugdzorg om binnen de grenzen van het indicatiebesluit te bepalen waar de minderjarige geplaatst wordt. Het hof treedt daar niet in. Het beroep wordt verworpen.
Rechtbank Noord-Nederland 26 maart 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:4045 Afwijzing verzoek verlenging ots, van kinderen die in Duitsland verblijven. De kinderen zijn door de ouders ongeoorloofd meegenomen naar Duitsland. In ter zake genomen beslissingen, tot en met de Hoge Raad, is vastgesteld dat de Nederlandse rechter (i.c. rb Noord-Nederland) rechtsmacht heeft en bevoegd is om van de verzoeken kennis te nemen op grond van de bepalingen van Brussel II bis. Nu de kinderen door de ouders onttrokken zijn aan het zicht van bjz zijn de criteria, op grond waarvan de ondertoezichtstelling is uitgesproken, voor een verlenging daarvan thans feitelijk niet toetsbaar. De situatie van abstinentie van hulpverlening en voorzieningen wordt schadelijk geacht voor de ontwikkeling van de kinderen, temeer daar de getroffen kinderbeschermingsmaatregelen niet tot uitvoering kunnen worden gebracht. De ontstane patstelling tussen bjz en de ouders is voor de Centrale Autoriteit aanleiding geweest het teruggeleidingsverzoek van bjz af noch toe te wijzen. Wel is er een zorgmelding uitgegaan naar de Duitse Centrale Autoriteit. Het is in het belang van de
167
minderjarigen dat er een situatie van rust en redelijkheid wordt geschapen met inzet van alle betrokkenen. De abstinentie van hulpverlening en voorzieningen voor de kinderen moet worden doorbroken. Een verlenging van de termijn van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing draagt daar niet aan bij, hoe juist de onderbouwing van de verzoeken daartoe ook mag zijn. Rechtbank Noord-Nederland 4 april 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:3715 Schriftelijke aanwijzing, art. 1:258 BW. De ouders van vier minderjarige kinderen hebben gezamenlijk gezag. De kinderen zijn onder toezicht gesteld. Door de rechtbank is een omgangsregeling vastgesteld tussen moeder en kinderen. Bij vonnis in kort geding is de vader veroordeeld aan de omgangsregeling uitvoering te geven. Door LJ&R wordt aan de moeder een brief gestuurd met als onderwerp en bijlage een “plan omtrent de omgangsregeling�. Deze regeling is beperkter dan die krachtens de beschikking geldt en de moeder is de facto gehouden om eraan mee te werken. De kinderrechter oordeelt dat deze brief met plan moet worden beschouwd als een schriftelijke aanwijzing. LJ&R mocht deze aanwijzing niet geven, nu hiermee is gehandeld in strijd met een eerdere rechterlijke beslissing. De aanwijzing wordt nietig verklaard.
Rechtbank Oost-Nederland 21 februari 2013, LJN: BZ9520 Verzoek tot verlenging van de ots ingetrokken ter zitting, zonder toestemming van de RvdK. De stichting heeft verzuimd de Raad tijdig te informeren over het feit dat zij de ondertoezichtstelling niet willen verlengen. Hierdoor is de Raad niet in de gelegenheid gesteld te toetsen of hij met de stichting van oordeel is dat een verlenging daadwerkelijk niet meer nodig is. De kinderrechter heeft de Raad de gelegenheid gegeven om alsnog de door de wetgever bedoelde toets uit te voeren. De Raad heeft daarop kenbaar gemaakt dat het voor hen niet mogelijk is binnen een korte tijd een standpunt in te nemen. De kinderrechter stelt vast dat de procedure door intrekking is geĂŤindigd en gaat voorbij aan het feit dat de Raad zich niet heeft uitgelaten over het voornemen van de stichting om de ondertoezichtstelling niet te verlengen. Rechtbank Haarlem 21 december 2012, LJN: BZ3567 (vervolg op LJN: BX8524) Na Raadsonderzoek en zeiltocht nu wel reden voor OTS.
168
Twee minderjarigen gaan al 1,5 resp. 2,5 jaar niet naar school omdat er geen passend onderwijs te vinden is. Nadat ze door de kinderrechter eerder niet onder toezicht werden gesteld, opdat de RvdK onderzoek kon doen naar de mogelijke ontwikkelingsbedreigingen (in de tussentijd maakten de minderjarigen een zeiltocht om aandacht te vragen voor hun probleem), is er thans wel voldoende grond voor een ots. De ouders hebben geen (volledige) medewerking verleend aan het Raadsonderzoek. Er is een school gevonden, maar door zowel RvdK als moeder is verklaard dat er geen overeenstemming wordt bereikt over hoe de plaatsing geregeld moet worden. De kinderrechter oordeelt dat de kinderen worden bedreigd in hun ontwikkeling en stelt de minderjarigen onder toezicht.
169
Internationaal privaatrecht/IPR EHRM: HOGE RAAD: Hoge Raad 7 september 2012, LJN BW7355 IPR. Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 (HKbV 1961); gezagsvoorziening. Rechtsmacht Nederlandse rechter gebaseerd op Nederlandse nationaliteit kind? Partijen hebben een dochter samen, die door de man is erkend. De minderjarige, die in elk geval de Nederlandse nationaliteit heeft, verblijft sinds 2009 in Turkije bij de vrouw, die naar Turks recht van rechtswege als enige met het gezag over haar is belast. De man verzoekt hem te belasten met het gezag over de minderjarige. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om van het verzoek kennis te nemen. Het hof heeft die beslissing bekrachtigd. Daartoe heeft het hof overwogen dat de Nederlandse rechter terughoudend moet zijn in het gebruik van de bevoegdheid ex artikel 4 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 om een beschermingsmaatregel te nemen over een minderjarige die elders zijn gewone verblijfplaats heeft. In dit geval is de Turkse rechter beter toegerust om te oordelen over de omstandigheden en belangen van de minderjarige. De Hoge Raad overweegt dat indien wordt verzocht een maatregel te nemen die strekt tot bescherming van persoon of goed van een minderjarige, gezagsmaatregelen daaronder begrepen, het ingevolge art. 1 HKbV 1961 uitgangspunt is dat de rechter van het land waar de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft daartoe bevoegd is, omdat hij het beste in staat is de belangen van de minderjarige te beoordelen en de verzochte maatregel daarop af te stemmen. Hij past daarbij zijn eigen recht toe. Van de bevoegdheid van art. 4 HKbV 1961 dient behoedzaam gebruik te worden gemaakt; alle ter zake dienende omstandigheden van het geval dienen te worden betrokken in de beoordeling van de vraag of de uitoefening van rechtsmacht krachtens art. 4 HKbV 1961 in het belang van de minderjarige is. De Hoge Raaf acht de aangevallen oordelen niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd en verwerpt het beroep. Hoge Raad 8 februari 2013, LJN: BY4109
170
Internationale bevoegdheid m.b.t. gezag. Gewone verblijfplaats. In deze zaak betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid komt onder andere de vraag aan de orde of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is te oordelen over een gezagsvoorziening met betrekking tot een minderjarige die door de mede met het gezag belaste vader is meegenomen naar Bolivia. Moet de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter worden beoordeeld op grond van de verordening Brussel II-bis(1) of op grond van een anticiperende toepassing van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996? In procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid vormt de gewone verblijfplaats van de minderjarige de voornaamste aanknopingsfactor voor het bepalen van de internationaal bevoegde rechter (zie art. 8 lid 1 Brussel II-bis, art. 5 lid 1 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 en art. 5 Rv). Bij de gewone verblijfplaats gaat het om de maatschappelijke woonplaats, dat wil zeggen de plaats waarmee het kind maatschappelijk gezien de nauwste binding heeft. Bij het vaststellen van de gewone verblijfplaats van het kind dient rekening te worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. In deze zaak heeft het hof terecht aangenomen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is. De bevoegdheid van de Nederlandse rechter is gebaseerd op art. 8 lid 1 Brussel IIbis. In de conclusie wordt het leerstuk van de gewone verblijfplaats en de internationale bevoegdheid uitgebreid besproken. De zaak wordt afgedaan met toepassing van art. 81 RO.
GERECHTSHOF:
Gerechtshof Amsterdam 8 januari 2013, LJN: BZ5366 IPR. Verdeling. Naar Turks of Nederlands recht? Haags Huwelijksvermogensverdrag. Tussen partijen is onder meer in geschil welk recht van toepassing is op het verzoek tot vaststelling van de verdeling. Art. 4 lid 2 onder 3 Haags Huwelijksvermogensverdrag is van toepassing en daarmee Turks recht als het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen, nu zij hun eerste gewone verblijfplaats niet binnen 6 maanden na de huwelijkssluiting op het grondgebied van dezelfde staat hebben gevestigd. Op grond van het bepaalde in art. 7 lid 2 onder 3 van het Verdrag, is het huwelijksvermogensregime van partijen echter onderworpen aan het Nederlandse recht vanaf het moment dat de man zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft gevestigd en hun
171
huwelijksvermogensregime uitsluitend op grond van artikel 4, tweede lid, onder 3 onderworpen was aan het Turkse recht. Uit art. 8 van het Verdrag volgt dat de wijziging van het toepasselijke recht slechts gevolg heeft voor de toekomst en dat het vermogen dat v贸贸r de wijziging aan partijen toebehoorde, niet is onderworpen aan het voortaan toepasselijke recht. De zaak wordt aangehouden i.v.m. nadere uitlatingen. Gerechtshof Arnhem 7 juni 2012, LJN BX1680 Op de onroerende zaken van de vrouw in Thailand is het recht van Thailand van toepassing. Vrouw dient waarde van die onroerende zaken met de man te verrekenen. De vrouw stelt dat de onroerende zaken in Thailand niet bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap dienen te worden betrokken. De vrouw stelt dat Thais recht moet worden toegepast, omdat de onroerende zaken in Thailand zijn gelegen. Naar Thais recht kan de buitenlandse echtgenoot, in deze zaak de man, geen eigendom of gedeelde eigendom van land in Thailand krijgen. De man stelt dat ongeacht de eigendomsrechten volgens het recht van Thailand, Nederlands recht van toepassing is op de echtscheiding en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, zodat de waarde van de onroerende zaken in Thailand meegenomen moet worden meegenomen moet worden in de verdeling. Daarnaast is de vrouw eigenaar van alle onroerende zaken, zodat de waarde daarvan moet worden verdeeld. Her hof stelt vast dat het huwelijk van partijen een verdragshuwelijk is in de zin van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime 1978 (Trb. 1988, nr. 130) (hierna: HV 1978) en dat het huwelijksvermogensregime op grond van artikel 4, lid 1 HV 1978 wordt beheerst door Nederlands recht en dat de onroerende zaken naar Nederlands recht in de huwelijksgoederengemeenschap zouden zijn gevallen. Vast staat voorts dat op de onroerende zaken naar Thais internationaal privaatrecht het recht van Thailand van toepassing is. De man heeft de stelling van de vrouw dat hij als buitenlander geen eigendom van onroerende zaken in Thailand kan verkrijgen niet, althans niet gemotiveerd betwist, zodat naar het oordeel van het hof vast staat dat de man naar het recht van Thailand geen eigendom van de onroerende zaken heeft verkregen. Uit artikel 6 van de Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime (hierna: WCHv) volgt dat indien een der echtgenoten, door de toepassing op een buitenlands gelegen vermogensbestanddeel van een krachtens het internationale privaatrecht van het land van ligging aangewezen recht, ten opzichte van de
172
andere echtgenoot een voordeel heeft genoten dat hem niet zou zijn toegekomen indien het op grond van de bepalingen van het in artikel 1 van die wet vermelde Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 aangewezen recht zou zijn toegepast, dan kan die andere echtgenoot daarvan verrekening of vergoeding vorderen bij de in verband met de beëindiging of wijziging van het huwelijksvermogensregime tussen de echtgenoten plaatsvindende afrekening. Het hof is van oordeel dat nu krachtens internationaal privaatrecht het recht van Thailand op de onroerende zaken van toepassing is en de vrouw als gevolg daarvan een voordeel geniet, dat zij niet zou hebben genoten indien Nederlands recht op die onroerende zaken toegepast zou zijn, zij gehouden is de waarde van die onroerende zaken met de man te verrekenen. Gerechtshof ’s-Gravenhage 25 juli 2012, LJN BX3548 Is een in Duitsland gedane erkenning van een in Duitsland wonende minderjarige in Nederland "geldig"? Artikel 10:101 BW In geschil is de geldigheid in Nederland van de door de man in Duitsland gedane erkenning van de minderjarige. Hof: de man verzoekt het hof te beoordelen of de door de man in Duitsland gedane erkenning van de minderjarige in Nederland van rechtswege kan worden erkend. Op de door de man in Duitsland gedane erkenning zijn met ingang van 1 januari 2012 de in artikel 10:101 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) neergelegde regels van toepassing. Dit betekent dat, nu het ervoor gehouden moet worden dat de erkenning in Duitsland is neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, en voorts dat daaraan een behoorlijk onderzoek is voorafgegaan, die erkenning in Nederland van rechtswege dient te worden erkend, tenzij dat kennelijk onverenigbaar met de openbare orde zou zijn. Deze laatste weigeringsgrond doet zich ingevolge het bepaalde in artikel 10:101, tweede lid, aanhef en onder a, BW in elk geval voor indien de erkenning is verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn om de minderjarige te erkennen. Naar Nederlands recht is een erkenning blijkens artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, BW nietig indien zij is gedaan door een op het tijdstip van de erkenning met een andere vrouw gehuwde man, tenzij de Rb heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Vaststaat
173
dat de man, die Nederlander is, ten tijde van de erkenning van de minderjarige gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder. In de onderhavige zaak heeft de erkenning plaatsgevonden zonder dat daaraan de rechterlijke vaststelling is voorafgegaan dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen en evenmin dat aannemelijk is dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Het hof overweegt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2006, LJN: AU9237, dat het enkele feit dat de rechterlijke vaststelling niet aan de erkenning in Duitsland is voorafgegaan, niet in de weg hoeft te staan aan de conclusie dat de erkenning rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Het hof dient derhalve alsnog te beoordelen of ten tijde van de erkenning in november 2008 sprake was of was geweest van een band tussen de man en de moeder die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat aannemelijk is dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestond. Het hof is met de Rb van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat tussen hem en de moeder een band heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen. Het hof acht voorts onvoldoende aannemelijk dat op het tijdstip van de erkenning tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestond. De man heeft gelet op het hiervoor overwogene onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan één van de in artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, BW genoemde uitzonderingen is voldaan. Aan een toewijzing van de verzoeken van de man zal het hof derhalve - wat er ook zij van de grondslagen van de verzoeken van de man - nimmer toekomen. De bestreden beschikking zal dan ook worden bekrachtigd. Gerechtshof Den Haag 22 maart 2013, LJN: BZ7103 Internationale kinderontvoering. Toepassing HKOV, met name de artikelen 3, 12 en 13. Hof stelt vast dat de moeder geen toestemming had te verhuizen; dat de vader vervolgens niet heeft berust en tenslotte dat geen sprake is van een lichamelijk of geestelijk gevaar voor de minderjarige bij terugkeer naar zijn gewone verblijfplaats, voorafgaande aan de internationale verhuizing. (dit betreft het beroep tegen de uitspraak van rb Den Haag d.d. 14 februari 2013, LJN: BZ2936). Gerechtshof Den Haag 5 juni 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA3450
174
Rechtsmachtgeschil inzake Paspoortzaak. Uitleg begrip “bevoegde rechter”. In geschil is de verlening van vervangende toestemming, welke de toestemming van de man vervangt voor het aanvragen van een reisdocument (paspoort) zoals bedoeld in artikel 34, tweede lid van de Paspoortwet, ten behoeve van de minderjarige. De vrouw kan zich niet verenigen met de beslissing van de rechtbank door te verklaren dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt om haar vervangende toestemming te verlenen voor het verkrijgen van een paspoort voor haar dochter. Volgens de vrouw valt haar verzoek niet binnen de bepaling van Brussel IIbis nu het niet gaat om de ouderlijke bevoegdheid / verantwoordelijkheid gaat maar om het verkrijgen van een reisdocument krachtnes de Paspoortwet. Dat de vader de afgifte frustreert maakt volgens de vrouw niet dat het primair gaat om ouderlijke verantwoordelijkheid. Het hof is het niet eens met de vrouw en bekrachtigt de bestreden beschikking. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 24 oktober 2012, LJN BY1361 Bij de bestreden beschikking is ten laste van de man een kinderbijdrage vastgesteld. Er ligt echter reeds een Portugees vonnis waarin is bepaald dat de man alimentatie moet betalen voor zijn dochter. Vast staat dat er een Portugees vonnis ligt waarbij een onderhoudsbijdrage is vastgesteld. Ingevolge artikel 33 lid 1 Verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken van 22 december 2000 (EEXVerordening) en sedert 18 juni 2011 ingevolge de artikelen 17 lid 1 en 23 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 4/2009 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen van 18 december 2008 (Alimentatieverordening) wordt de Portugese beslissing in Nederland erkend zonder vorm van proces. Sinds de inwerkingtreding van de Alimentatieverordening is in de verhouding tot de lidstaten ook het exequatur afgeschaft. Nu er reeds een Portugees vonnis van kracht is waarbij een onderhoudsbijdrage is vastgesteld en niet is gesteld dat het Portugese vonnis niet uitvoerbaar is of dat sprake is van verjaring, kan de vrouw niet nogmaals om vaststelling van een onderhoudsbijdrage verzoeken, maar diende zij wijziging van het Portugese vonnis te verzoeken, voor zover het betreft de onderhoudsbijdrage tot de haar meerderjarigheid. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 januari 2013, LJN: BY8138 Sri Lankaans recht van toepassing op het huwelijksvermogensregime.
175
Partijen zijn gehuwd in Sri Lanka. Niet in geschil dat dat recht van toepassing is. Mevrouw verzoekt verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Net als de rechtbank wijst het hof het verzoek af, na advies Internationaal Juridisch Instituut, omdat Sri Lanka geen boedelvermenging kent. Gerechtshof Leeuwarden 19 april 2012, LJN BQ4159 Toepasselijk recht kinder- en partneralimentatie. Partijen zijn op 24 juli 1992 in IndonesiĂŤ met elkaar getrouwd. In september 2007 zijn zij feitelijk uit elkaar gegaan. Sindsdien wonen de kinderen bij de vrouw. Met toestemming van de man zijn de vrouw en de kinderen in 2008 naar IndonesiĂŤ verhuisd. In 2008 heeft de man zich tot de rechtbank gewend om o.a. de echtscheiding uit te spreken. Bij verweerschrift heeft de vrouw verzocht kinder- en partneralimentatie te bepalen. De man heeft zich verweerd. Bij beschikking van 22 oktober 2008 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken met toepassing van Nederlands recht. De rechtbank stelt tevens op grond van artikel 8 van het Haagse Alimentatieverdrag 1973 vast dat het Nederlands recht van toepassing is op het verzoek tot partneralimentatie. Op 25 maart 2009 is bij beschikking bepaald dat Indonesisch recht van toepassing is op het verzoek tot kinderalimentatie, omdat de minderjarigen hun woonplaats aldaar hebben. Hoewel de man het toepasselijk recht niet bestrijdt, klaagt hij over de vaststelling van de bijdragen van zowel kinder- als partneralimentatie. Het hof bekrachtigt de beschikking waarvan beroep. Art. 8 Haags Alimentatieverdrag 1973 ligt ten grondslag aan de beslissing van zowel de rechtbank als het hof voor de toepassing van Nederlands recht op het verzoek tot partneralimentatie. Op grond van art. 8 wordt het recht dat op het verzoek tot partneralimentatie van toepassing is gekoppeld aan het recht dat van toepassing is of was op de echtscheiding. Hoewel in de onderhavige casus deze regel correct is toegepast, heeft deze regel over de jaren heen veel kritiek gekregen. Recentelijk is echter verandering gekomen aan deze regel. Sinds 18 juni 2011 wordt het Haags Alimentatie Protocol 2007 toegepast in Nederland. Dit protocol heeft art. 8 niet overgenomen, In de plaats daarvan wordt in art. 5 van het Protocol een speciale regel opgenomen met betrekking tot het recht dat van toepassing is op verzoeken tot (ex-)partneralimentatie. In de zoektocht naar de goede compromis tussen de verschillende belangen in dergelijke situaties, heeft de Diplomatieke Sessie geopteerd voor een flexibele oplossing. Het recht van de gewone verblijfplaats van de schuldeiser is in beginsel van toepassing tenzij op
176
verzoek van één van de partijen een beroep wordt gedaan op het recht van een ander land dat nauwer met het huwelijk is verbonden (Toelichtend Rapport Bonomi, nrs. 78-82, www.hcch.net explanatory report on the Hague Protocol of 23 November 2007 on the Law applicable to Maintenance Obligations). Deze oplossing is ongebruikelijk in de internationaal privaatrechtelijke instrumenten en codificaties. Het voordeel van een dergelijke bepaling is dat zij de rechtszekerheid dient. Slechts in een geval waarin één van de partijen erom verzoekt zal er onduidelijkheid zijn met betrekking tot het toepasselijk recht. Het protocol zelf zwijgt over de vraag wanneer een dergelijk verzoek kan worden ingediend. Het Toelichtend Rapport geeft aan dat dit niet mogelijk zou moeten zijn indien de procedure al te ver gevorderd is. Een ingediend verzoek resulteert niet automatisch in het opzij zetten van de hoofdregel. De bevoegde autoriteit dient vervolgens vast te stellen of een ander rechtstelsel nauwer is betrokken met het huwelijk. Om te bepalen of het huwelijk een nauwere band heeft met een ander land, dienen alle factoren meegenomen te worden. Factoren die in het Toelichtend Rapport expliciet zijn genoemd, zijn de gewone verblijfplaats/domicilie van de echtgenoten tijdens het huwelijk, de nationaliteit(en) van partijen, de plaats van voltrekking van het huwelijk, en de plaats waar de echtscheiding is uitgesproken. Art. 5 kent bijzondere betekenis toe aan de laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van de echtgenoten. Normaal gesproken zal dit land sterk met het huwelijk betrokken zijn. De echtgenoten hoeven niet te hebben samengewoond, maar dienen wel in hetzelfde land te hebben gewoond. Kortom: hoewel in de onderhavige casus het toepasselijk recht op de juiste wijze is vastgesteld, zal deze weg waarschijnlijk tot de verleden tijd behoren.”)
RECHTBANK: Rechtbank Amsterdam 24 januari 2013, LJN: BZ6191 Brussel II-bis. Bevoegdheid NL rechter. Gewone verblijfplaats. Op grond van artikel 10 van de verordening Brussel II-bis acht de Nederlandse rechter zich bevoegd van de zaak kennis te nemen, nu onomstotelijk vaststaat dat de vader niet berust in de overbrenging van de kinderen naar Duitsland en niet is voldaan aan de overige uitzonderingen zoals genoemd in artikel 10 Brussel II-bis voor het wijzigen van de gewone verblijfplaats van de kinderen. Het verzoek om de kinderen onder toezicht te stellen wordt toegewezen.
177
Rechtbank ’s-Gravenhage 24 januari 2013, LJN: BY9889, Internationale kinderontvoering. Geen teruggeleiding naar Afghanistan en/of Pakistan. De moeder verzoekt teruggeleiding van de minderjarige naar Afghanistan en/of Pakistan. Partijen zijn gezamenlijk met het ouderlijk gezag over de minderjarige belast. Tussen partijen is in geschil of de overbrenging in strijd met het gezagsrecht van de moeder is geschied. Met de vader is de rechtbank van oordeel dat het ‘adoption certificate’ gezien de inhoud daarvan dient te worden beschouwd als een instemmingsverklaring van de moeder voor de overbrenging van de minderjarige naar Nederland. Het verweer van de moeder komt erop neer dat zij de verklaring onder dwang van de familie van de vader heeft getekend en niet op de hoogte was van de inhoud van de verklaring daar zij de Engelse taal onvoldoende machtig was. De rechtbank is van oordeel dat de moeder haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en oordeelt dat de moeder door het ondertekenen van het ‘adoption certificate’ heeft ingestemd met de overbrenging van de minderjarige naar Nederland. Mitsdien is er geen sprake van overbrenging in strijd met het gezagsrecht als bedoeld in artikel 3 van het HKOV. Rechtbank Den Haag 28 januari 2013, LJN: BZ2434 Ontkenning vaderschap. Verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning door de vrouw van het vaderschap van de man over de minderjarige wordt toegewezen. Van beide partijen is de nationaliteit onbekend. De vrouw is afkomstig uit Somalië en woont in Nederland. De man heeft geen bekend woon- of verblijfplaats en is niet verschenen ter zitting. O.g.v. art. 10:17 lid 1 BW wordt Nederlands recht toegepast. Rechtbank Den Haag 1 februari 2013, LJN: BZ2426 Aanvaarding bevoegdheid o.g.v. art. 15 Brussel II-bis. Aan de orde is het verzoek van de Jeugdrechtbank te Turnhout om op grond van artikel 15 Brussel II-bis de bevoegdheid te aanvaarden in de zaak ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid over de minderjarige, welke zaak aanhangig is bij genoemde Jeugdrechtbank te Turnhout. Het verzoek strekt tevens tot terugplaatsing van de minderjarige bij vader in Nederland. Ingevolge het bepaalde in artikel 15, lid 1, van de Brussel II-bis verordening kan de Jeugdrechtbank te Turnhout, bij wijze van uitzondering en in het belang van het kind, het gerecht van een andere lidstaat verzoeken zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 uit te oefenen indien naar zijn inzicht een gerecht van een
178
andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft beter in staat is de zaak of een specifiek onderdeel daarvan te behandelen. De Nederlandse rechter aanvaardt de bevoegdheid omdat er sprake is van een bijzondere band van het kind met NL. Rechtbank Den Haag 11 februari 2013, LJN: BZ3284 Inschrijving Franse geboorteakte. De man en de vrouw hebben samen in Frankrijk een kind gekregen, dat hangende de echtscheidingsprocedure van de vrouw is geboren. De man heeft de minderjarige prenataal naar Frans recht erkend en is na die erkenning op de geboorteakte als vader vermeld. De man verzoekt de inschrijving in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand te gelasten van de geboorteakte van de minderjarige. De rechtbank is van oordeel dat de Franse geboorteakte voor inschrijving in de Nederlandse registers vatbaar is. Rechtbank Maastricht 23 januari 2013, LJN: BZ3218 Gegrondverklaring ontkenning vaderschap. Ipr. Verzoek gegrondverklaring ontkenning van het vaderschap; art.10:93 BW; openbare orde en lex fori. Op grond van ar. 10:6 BW wordt vreemd recht niet toegepast, voor zover de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Naar het oordeel van de rechtbank leidt toepassing van de in art. 10:93 lid 1 BW opgenomen verwijzingsregel in het onderhavige geval tot de conclusie dat voor het kind de mogelijkheid tot ontkenning van het naar Marokkaans recht door het huwelijk van de moeder en de man ontstane vaderschap van de man, niet is gegeven. Nu met de gegrondverklaring van het verzoek tot ontkenning van het vaderschap de weg vrij ligt voor de biologische vader om het kind te erkennen, brengt toepassing van de verwijzingsregel tevens mee dat uitgesloten moet worden geacht dat er ooit een familierechtelijke betrekking tussen het kind en de man die haar zou hebben verwekt, tot stand komt. Aldus komt strikte toepassing van het Marokkaanse recht erop neer komt dat het kind, zonder de medewerking van de man, de biologische werkelijkheid niet in overeenstemming kan brengen met de juridische. Een dergelijke gevolgtrekking kan naar Nederlandse opvattingen niet worden aanvaard. De rechtbank is daarom van oordeel dat het Marokkaanse recht op dat punt zozeer in strijd komt met de Nederlandse openbare orde, dat toepassing ervan op grond van artikel 10:6 van het Burgerlijk Wetboek achterwege behoort te blijven. De rechtbank ziet aanleiding de daardoor ontstane lacune op te vullen en ter zake de vraag of het kind naar Marokkaans recht door het huwelijk van de moeder en de
179
man ontstane vaderschap van de man kan ontkennen, aan te sluiten bij het Nederlandse recht als het recht van de rechter voor wie het geding aanhangig is (de lex fori). De zaak wordt aangehouden in afwachting van DNA-onderzoek. Rechtbank Limburg 7 maart 2013, LJN: BZ3897 Ongeoorloofde overbrenging. Absolute en relatieve bevoegdheid. Art. 10 Brussel IIbis. Moeder verblijft met minderjarige in Wilsum (Duitsland) en is aldaar ook ingeschreven. Aan de orde is o.m. het verzoek van vader tot terugverhuizing van moeder naar Simpelveld. Omdat er sprake is van ongeoorloofde overbrenging van minderjarige door moeder vanuit Nederland naar Duitsland, heeft de Nederlandse rechter o.g.v. art. 10 Verordening Brussel IIbis rechtsmacht. Voor aanwijzing van de relatief bevoegde rechter wordt aangeknoopt bij de woonplaats van de ouder bij wie het kind feitelijk verblijft. Nu de moeder in Duitsland woont, is bij gebreke van een woonplaats in Nederland van de gezaghebbende ouder, rechtbank Den Haag relatief bevoegd (art. 269 Rv). De rechtbank verklaart zich onbevoegd en verwijst de zaak naar rechtbank Den Haag.
180
Erfrecht EHRM: HOGE RAAD:
GERECHTSHOF: Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 29 november 2011, LJN BV3373 Aantasting aanvaarding nalatenschap op grond van dwaling op grond van artikel 4:190 lid 4 BW De Rb heeft geoordeeld dat thans appellant geen beroep op dwaling toekomt op grond van art. 4:190 BW, omdat die bepaling alleen betrekking heeft op erfgenamen en niet op legatarissen. Het hof overweegt dat de wetgever heeft bedoeld dat als een legaat wordt aanvaard, die aanvaarding valt onder de werking van art. 4:190 BW. Het hof overweegt voorts dat de regeling van dwaling ook van toepassing kan zijn op de eenzijdige rechtshandeling zoals die in deze zaak aan de orde is, nu de dwaling te wijten kan zijn aan een inlichting van de notaris of geïntimeerden, of de omstandigheden kunnen meebrengen dat appellant had behoren te worden ingelicht. Gerechtshof Arnhem 26 juni 2012, LJN BX0149 Geldt art. 4:52 BW indien een echtgenoot, met toepassing van de regels van plaatsvervulling, tot erfgenaam wordt benoemd? Erflaatster trouwde in 1993 met een man die al twee kinderen heeft. Zij benoemde hem bij testament tot haar enig erfgenaam, waarbij zij de regels van plaatsvervulling van toepassing verklaarde. De erfstelling luidde als volgt: “Ik benoem tot mijn enige erfgenaam van mijn nalatenschap mijn echtgenoot, met toepassing van de regels van plaatsvervulling, waarbij plaatsvervulling zal gaan voor aanwas.” Het huwelijk van erflaatster werd in 2004 ontbonden door het overlijden van haar eerste echtgenoot. Zij hertrouwde in 2008 in gemeenschap van goederen. Dit huwelijk werd ontbonden door haar overlijden in 2009. Na haar overlijden ontstond er een geschil tussen de tweede echtgenoot en de kinderen van de eerste echtgenoot over de vraag wie er rechten aan het testament van erflater kon(den) ontlenen. De rechtbank verklaarde voor recht
181
dat de kinderen van de eerste overleden echtgenoot bij plaatsvervulling diens testamentaire erfgenamen waren. De tweede echtgenoot stelde hiertegen hoger beroep in en stelde dat erflaatster hem als enig erfgenaam had benoemd, althans hem als enige erfgenaam had achtergelaten. Hof: Naar de letter van het testament kunnen zowel de tweede echtgenoot als de kinderen van de eerste echtgenoot als erfgenaam worden bedoeld. Het testament dient om die reden overeenkomstig art. 4:46 BW te worden uitgelegd. Hierbij dient te worden gelet op de verhoudingen die het testament wilde regelen en de omstandigheden onder welke het is gemaakt. Op het moment van het opstellen van het testament was erflaatster met haar eerste echtgenoot getrouwd en stiefmoeder van zijn kinderen. De te regelen verhoudingen blijken uit de brief, die de notaris die het testament passeerde aan erflaatster en de eerste echtgenoot stuurde. Hierin schreef de notaris dat erflaatster haar echtgenoot bij testament tot erfgenaam heeft benoemd, waarbij zijn kinderen ingeval van zijn vooroverlijden in zijn plaats treden. Juist deze situatie heeft zich voorgedaan. Aan art. 4:52 BW kan niet de ratio worden ontleend dat niet alleen een echtscheiding maar ook het eindigen van het huwelijk door overlijden een einde maakt aan de voordelen die de begunstigde aan het testament kan ontlenen.
182
Procesrecht EHRM: HOGE RAAD: Hoge Raad 25 mei 2012 , LJN BW2249 Kan de man in appel terugkomen op de door hem verzochte echtscheiding in eerste aanleg? In februari 2009 verzocht de vrouw de rechtbank de echtscheiding uit te spreken, alsmede een bedrag aan partneralimentatie te bepalen. Bij verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift verzocht de man eveneens echtscheiding en voerde verweer tegen de verzochte alimentatie. De rechtbank sprak de echtscheiding uit en stelde een bedrag aan partneralimentatie vast. De man stelde hoger beroep in. Primair verzocht hij afwijzing van het verzoek tot echtscheiding en subsidiair afwijzing van het verzoek tot partneralimentatie. Het hof verklaarde de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek ten aanzien van de echtscheiding. De man ging vervolgens in cassatie. De Hoge Raad doet de zaak af op art. 81 RO. A-G: Het rechtsmiddel van hoger beroep is niet gegeven om een partij wier verzoek tot echtscheiding door de eerste rechter is toegewezen, gelegenheid te geven die beschikking ongedaan te maken, omdat zij bij nader inzien de voorkeur eraan geeft van het verzoek af te zien. Aan de reikwijdte van de in de beschikking van 4 juni 1999 door de Hoge Raad ontwikkelde regel doet niet af dat het daarin ging om een echtscheiding op gemeenschappelijk verzoek. Hoge Raad 28 september 2012, LJN BW7473 Stukken opgesteld in vreemde taal; vereiste van beĂŤdigde vertaling in Nederlandse taal; art. 1.1.7 Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven. In deze kinderalimentatiezaak heeft het hof bij de bepaling van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de bepaling van diens draagkracht overwogen dat het de door de man overgelegde jaarstukken over 2007 en 2008 van de vennootschap waarvan hij 100% van de aandelen houdt, niet in zijn beoordeling zal betrekken nu deze zijn opgesteld in de Franse taal en daarvan geen beĂŤdigde vertaling is overgelegd. De man klaagt in cassatie dat het hof die jaarstukken niet buiten
183
beschouwing mocht laten op de enkele grond dat geen beëdigde vertaling was bijgevoegd. Vooropgesteld wordt dat art. 1.1.7 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven bepaalt dat bij stukken die in een vreemde taal zijn gesteld, een beëdigde vertaling in de Nederlandse taal moet worden gevoegd, tenzij het eenvoudig leesbare stukken betreft, zoals de huwelijksakte en geboorteakte, gesteld in de Engelse, Franse of Duitse taal. In het oordeel van het hof dat het niet mogelijk is om op verantwoorde wijze kennis te nemen van de inhoud van de jaarstukken, ligt besloten dat die stukken niet eenvoudig leesbaar zijn. Dit aan de feitenrechter voorbehouden oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Ook faalt de klacht dat het hof de man in de gelegenheid had moeten stellen om alsnog een vertaling van de eerdergenoemde jaarstukken in het geding te brengen. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter van de kamer van het hof medegedeeld dat het hof de jaarstukken van de vennootschap over 2007 en 2008 niet in zijn beoordeling zal betrekken, nu deze zijn opgesteld in de Franse taal en daarvan geen beëdigde vertaling is overgelegd. Tegen deze achtergrond had het op de weg gelegen van de man (die tijdens de mondelinge behandeling werd bijgestaan door zijn advocaat) om aan te bieden alsnog een beëdigde vertaling in het geding te brengen. Hoge Raad 28 september 2012, LJN BW9226 Omgangsregeling; verandering of wijziging van verzoek in hoger beroep; uitzondering op ‘twee-conclusie-regel’; aard van geschil. De rechtbank heeft een omgangsregeling vastgesteld tussen de vader en de minderjarige. In hoger beroep heeft de vader verzocht een ruimere omgangsregeling vast te stellen. Het hof bekrachtigt - na onderzoek door de raad - de beschikking van de rechtbank. Het overweegt daartoe dat omgang tussen de vader en de minderjarige in strijd is met de zwaarwegende belangen van laatstgenoemde, maar het hof niet anders kan beslissen aangezien de moeder geen incidenteel appel heeft ingesteld en verzocht heeft de bestreden beschikking te bekrachtigen. De moeder stelt cassatie in. Zij voert aan dat zij weliswaar bij haar verweerschrift heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen, maar dat zij later in het beroep heeft verzocht om stopzetting van de omgang en dat het hof hieraan niet voorbij had mogen gaan.
184
De Hoge Raad overweegt dat grieven en veranderingen of vermeerderingen van verzoek in hoger beroep in beginsel bij verzoek- of verweerschrift dienen te worden aangevoerd dan wel plaats te vinden, maar dat dit op grond van de aard van het geschil uitzondering kan leiden. De Hoge Raad is van oordeel dat evenals voor de vaststelling van alimentatie, waarvoor die uitzondering al is aanvaard, geldt dat de vaststelling van een omgangsregeling dient te zijn gebaseerd op de omstandigheden zoals deze zijn ten tijde van de uitspraak van de rechter, en dat de uitspraak ter zake voor wijziging vatbaar is als nadien de van belang zijnde omstandigheden zijn gewijzigd dan wel bij het doen van de uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Ook bij de vaststelling van een omgangsregeling hebben beide partijen daarom belang erbij dat deze berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de uitspraak in hoger beroep. Om deze reden is het ook bij deze vaststelling gewettigd dat de appelrechter rekening mag - en in beginsel ook moet - houden met een grief of wijziging van verzoek die na het verzoek- of verweerschrift wordt aangevoerd of plaatsvindt. Het hof heeft het veranderd verzoek van de moeder dan ook niet mogen passeren op de grond dat de moeder dat niet reeds in haar verweerschrift had gedaan. Hoge Raad 2 november 2012, LJN BW9877 Herroeping tegen beschikking tot vaststelling vaderschap; bedrog in zin art. 383 Rv; aanvangstijdstip herroepingstermijn; ‘bekend worden’ met bedrog; maatstaf. Bij beschikking van 27 oktober 2006 heeft de rechtbank op verzoek van de vrouw vastgesteld dat de man met wie zij een affectieve relatie heeft gehad en die eerder in mei van dat jaar is overleden, de vader is van de minderjarige van wie zij in 2005 is bevallen. In deze procedure verzoeken de moeder en de zus van de man de rechtbank deze beschikking te herroepen, zulks onder verwijzing naar een aantal schriftelijke verklaringen dat er een verdenking is gerezen dat de vrouw bedrog heeft gepleegd. De vrouw heeft onder meer aangevoerd dat de termijn om herroeping te vragen is verstreken, aangezien de moeder en de zus al in 2009 beschikten over genoemde verklaringen en dat dit meebrengt dat zij niet in hun op 20 december 2010 ingediende verzoek kunnen worden ontvangen. De rechtbank heeft dit beroep verworpen en het geding dat heeft geleid tot de beschikking waarin het vaderschap van de man is vastgesteld, heropend. In cassatie is de vraag aan de orde wanneer de partij die herroeping verlangt wegens in het geding gepleegd bedrog met dat bedrog “bekend is geworden” als bedoeld in art. 383 lid 1 Rv. Verder komt het middel op tegen het oordeel van de
185
rechtbank met betrekking tot de maatstaf voor de heropening van het geding zoals bedoeld in art. 387 Rv. In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp voor art. 383 Rv is uiteengezet dat het bedrog in beginsel eerst is ontdekt, nadat de partij die bedrogen is “beschikt over het bewijs dat het is gepleegd� en dat voordien in het algemeen nog slechts sprake zal zijn van een gerezen verdenking. Dit betekent enerzijds niet dat de termijn van art. 383 lid 1 pas gaat lopen als de partij die zich bedrogen acht in staat is het bedrog overtuigend aan te tonen, maar anderzijds ook niet dat iedere verdenking van bedrog al voldoende grond is voor heropening van het geding en daarmee voor het gaan lopen van de termijn. Het komt erop aan dat na afloop van het voorgaande geding feiten en omstandigheden bekend zijn geworden, die tezamen de kwalificatie van het gedrag van de wederpartij als bedrieglijk wettigen (vgl. HR 20 april 2001, LJN AB1253, m.nt. H.J. Snijders). Het moet daarbij gaan om feiten en omstandigheden die zozeer de verdenking rechtvaardigen van bedrog dat de partij die zich bedrogen acht, langs de weg van heropening van het geding de gelegenheid behoort te krijgen de zaak nogmaals aan de rechter voor te leggen opdat die met inachtneming van deze feiten en omstandigheden de zaak opnieuw beoordeelt. De partij die van deze feiten en omstandigheden kennis neemt wordt daardoor, in de zin van art. 383 lid 1 Rv, bekend met de grond voor herroeping en zal het daarop gebaseerde rechtsmiddel dus binnen de termijn van drie maanden moeten aanwenden. Volgens art. 387 Rv heropent de rechter het geding als hij de voor herroeping aangevoerde grond of gronden juist bevindt. Daarvoor is voldoende dat feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die zozeer de verdenking rechtvaardigen van bedrog, dat de partij die zich bedrogen acht langs de weg van heropening van het geding de gelegenheid behoort te krijgen de zaak nogmaals aan de rechter voor te leggen opdat die met inachtneming van die feiten en omstandigheden de zaak opnieuw beoordeelt. De rechter zal pas in het heropende geding ten gronde behoeven te onderzoeken of werkelijk bedrog in het voorgaande geding is gepleegd. De beschikking van de rechtbank wordt op dit punt vernietigd. Hoge Raad 18 januari 2013, LJN: BY0572, Kostenveroordeling in zaak betreffende ondertoezichtstelling. In het kader van de ondertoezichtstelling van de minderjarige, wordt in hoger beroep een kostenveroordeling uitgesproken tegen de vader. De reden hiervoor was dat de vader tegen beter weten in in hoger beroep ging tegen de beschikking van de rechtbank waarbij de ondertoezichtstelling werd uitgesproken. Hij maakte
186
in hoger beroep bezwaar maakte tegen de benoeming van uitvoering van de ots door een gezinsvoogd van de locatie Heerlen of Kerkrade. Hij wilde graag dat de gezinsvoogd afkomstig zou zijn uit Maastricht. Tegen de weigering van BJZ de gezinsvoogd te vervangen staat geen beroep open. De vader was hiervan op de hoogte en zette het hoger beroep toch door. Daarin ziet het hof misbruik van procesrecht en veroordeelt de vader in de kosten van den procedure in hoger beroep. De Hoge Raad laat de van het hof in stand. In rechtsoverweging 3.4 en 3.5 wordt het leerstuk van de kostenveroordeling uiteengezet . Hoge Raad 8 februari 2013, LJN: BY4208 Proceskostenveroordeling. De in cassatie aangevoerde klachten t.a.v. de alimentatie leiden niet tot cassatie en roepen geen vragen op die met het oog op rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moeten worden. Ik volsta met verwijzing naar de conclusie bij het arrest, waarin de rechtsleer over de proceskostenveroordeling kort uiteengezet wordt (ro. 18). De zaak wordt afgedaan met toepassing van art. 81 RO. Hoge Raad 6 maart 2013, LJN: BZ3462 Klachtprocedure ex art. 13a RO. Kinderrechter geeft op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming uitleg aan tussenbeschikking waarin de Raad verzocht is een onderzoek in te stellen. Vordering procureur-generaal ex art. 13a RO. Kinderrechter heeft door beantwoording van de vragen van de Raad geen uitleg gegeven aan een eindbeschikking. Niet aangenomen kan worden dat diezelfde rechter geen aanwijzingen zou mogen geven indien een door hem ingeschakelde deskundige opheldering vraagt over bepaalde punten met betrekking tot het te verrichten onderzoek. Dat voorkomt dat de deskundige overbodig of onvolledig onderzoek verricht en bevordert op die manier een doelmatige en voortvarende rechtspleging in de door hem te beslissen zaak. De gedraging wordt behoorlijk geacht en de klacht wordt ongegrond verklaard. Hoge Raad 24 april 2013, LJN: BZ0159 Instellen incidenteel appel na verstrijken verweertermijn. De vraag is aan de orde tot welk moment de man bij verweerschrift incidenteel appel mocht instellen. Aanleiding van het cassatieberoep was dat de man door het hof niet-ontvankelijk werd verklaard omdat het incidenteel appel nรก het verstrijken van de verweertermijn werd ingediend. In art. 801 lid 1 Rv is
187
opgenomen dat voor de indiening van een verweerschrift een termijn gesteld kan worden, dit om de rechter in staat te stellen te beoordelen of een mondelinge behandeling om redenen van efficiĂŤntie achterwege kan blijven. De termijn is bedoeld om de rechter in afwijking van de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure niet te verplichten tot het houden van een mondelinge behandeling in zaken van levensonderhoud waarin geen verweerschrift wordt ingediend. Niet is bedoeld af te wijken van de algemene regel van art. 282 lid 1 Rv dat een verweerschrift kan worden ingediend tot de aanvang van de mondelinge behandeling. Die regel geldt dus ook in het zich hier voordoende geval dat de rechter, ondanks het niet indienen van een verweerschrift binnen de door hem gestelde termijn, een mondelinge behandeling bepaalt. De opvatting van het hof dat de termijn van art. 801 lid 1 Rv mede geldt als een termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep is niet juist. De beschikking van het hof wordt vernietigd en het geding wordt verwezen ter verdere behandeling en beslissing. Hoge Raad 26 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0159 Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ0159 In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2012:BV9015 In zaken van levensonderhoud wordt ingevolge het bepaalde in art. 801 lid 1 Rv (krachtens art. 806 lid 2 Rv. van overeenkomstige toepassing in hoger beroep) in de oproeping van de belanghebbenden een termijn vermeld waarbinnen dezen een verweerschrift kunnen indienen. In deze uitspraak heeft de Hoge Raad - kort gezegd - geoordeeld dat uit het bepaalde in art. 801 lid 1 Rv niet volgt dat de wetgever heeft bedoeld in zaken van levensonderhoud af te wijken van de algemene regel van art. 282 lid 1 Rv dat een verweerschrift kan worden ingediend tot de aanvang van de mondelinge behandeling. De redactieraad procesreglementen familie- en jeugdrecht rechtbanken adviseert dienaangaande als volgt: in de gevallen dat een verweerschrift dat binnenkomt na het verstrijken van de verweertermijn en er inmiddels een zitting is gepland, moet niet worden teruggestuurd naar de afzender. Op grond van bovengenoemde uitspraak van de Hoge Raad dient namelijk met de inhoud van dat verweerschrift rekening te worden gehouden en dit zal dus ter zitting aan de orde komen.
188
HOF: Gerechtshof Amsterdam, 1 juni 2010, LJN BY4606 Kan hoger beroep worden ingesteld tegen het bevelen van een DNA-onderzoek? De vrouw heeft verzocht het vaderschap van de man gerechtelijk vast te stellen. De man ontkent zijn biologisch vaderschap. De rechtbank heeft een DNA-onderzoek bevolen. De man is tegen deze beslissing in hoger beroep gegaan. Het hof verklaart de man niet ontvankelijk in zijn verzoek. Omdat de rechtbank een DNA-onderzoek heeft gelast, heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof geen beslissing genomen omtrent enig deel van het verzochte, maar slechts een deskundigenonderzoek bevolen. De bestreden beschikking is naar het oordeel van het hof een zuivere interlocutoire tussenbeschikking, zodat daarvan thans geen hoger beroep openstaat, nu tevens vaststaat dat de man geen verlof tot het tussentijds instellen van beroep aan de rechtbank heeft verzocht. Gerechtshof Amsterdam 18 december 2012, LJN: BZ4666, Bewijslastverdeling. In het kader van de echtscheiding is een kredietovereenkomst aan de orde geweest, waarmee de vrouw nimmer heeft ingestemd en waarvoor zij niet heeft getekend. De handtekening is volgens de vrouw vervalst. Door de rechtbank is overwogen dat de vrouw de bewijslast draagt van haar stelling dat de man bij het aangaan van de overeenkomst haar handtekening heeft vervalst en dat de gelden niet aan de vrouw ten goede zijn gekomen. De vrouw komt hiertegen in beroep, menend dat de man belast is met de bewijslast. Het hof oordeelt dat de rechtbank de vrouw terecht heeft belast met het leveren van bewijs (art. 150 Rv). Er is geen ruimte voor omkering van de bewijslast (o.g.v. redelijkheid en billijkheid) nu geen sprake is van bijzondere omstandigheden. Voor zover een beroep wordt gedaan op bewijsnood overweegt het hof dat dat geen reden is om de bewijslast om te keren o.g.v. redelijkheid en billijkheid. Gerechtshof Amsterdam 12 maart 2013, LJN: BZ7808 Nieuwe grief ter zitting in alimentatiezaak wordt bij beoordeling betrokken. Het hof stelt vast dat de man bij zijn beroepsschrift niet expliciet een grief tegen de door de rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw heeft gericht. Door eerst ter zitting in hoger beroep de behoeftelijsten te bestrijden en te betogen dat van een lagere behoefte moet worden uitgegaan, werpt de man dus een nieuwe grief op. Niettemin moet in alimentatiezaken
189
volgens inmiddels vaste rechtspraak (HR 13 juli 2012, LJN BW6741) de appelrechter - met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor - in beginsel acht slaan op een nieuwe grief, wanneer anders op de voet van artikel 1:401 BW wijziging van de rechterlijke uitspraak zou kunnen worden verzocht op de in de grief aangedragen grond. Dat geldt ook indien die grief pas voor het eerste ter zitting in hoger beroep wordt voorgedragen. Het hof dient daarom ook deze nieuwe grief van de man bij zijn beoordeling te betrekken. Gerechtshof Arnhem 18 oktober 2012, LJN BY4309 BeĂŤindiging partneralimentatie o.g.v. artikel 1:160 BW; bewijsopdracht; ontvankelijkheid hoger beroep tegen opschorting betalingsverplichting. De rechtbank heeft de man toegelaten door middel van bescheiden of getuigen te bewijzen dat de vrouw samenwoont met een ander als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Daarnaast heeft de rechtbank op verzoek van de man zijn betalingsverplichtingen uit hoofde van de door hem verschuldigde partneralimentatie op te schorten. Tegen laatstgenoemde beslissing is de vrouw in hoger beroep gegaan. Het hof overweegt dat deze beslissing geen voorziening is als bedoeld in artikel 822 Rv, maar dient te worden aangemerkt als een beslissing op een verzoek tot het geven van een voorlopige voorziening. Bij een dergelijk verzoek is terughoudendheid op haar plaats. De voorziening kan alleen worden gegeven indien voorlopig oordelend, met een grote mate van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat de rechter, oordelend ten gronde, het verzoek zal toewijzen. Het hof acht zich, mede gelet op de terughoudendheid en omdat bewijslevering nog niet heeft plaatsgevonden, niet in staat nu al met een grote mate van waarschijnlijkheid vast te stellen dat de rechtbank het primaire verzoek van de man zal toewijzen en zal vaststellen dat de man om die reden geen bijdrage aan de vrouw zal zijn verschuldigd. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 februari 2013, LJN: BZ6211 Schorsing van uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Door de moeder wordt verzocht om de werking van de bestreden beschikking (waarbij een omgangsregeling tussen minderjarige en vader is vastgesteld) te schorsen. De reden daarvoor is dat er een nieuw onderzoek is gelast door de kinderrechter, dat door de rechter in eerste aanleg niet kon worden betrokken bij de beoordeling. Tenuitvoerlegging van de beschikking zal bij de moeder tot een noodtoestand leiden. Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van een verzoek
190
tot schorsing van de werking van een beschikking, een belangenafweging dient plaats te vinden waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Bij die belangenafweging blijft de kans van slagen van het hoger beroep in de regel buiten beschouwing. Het verzoek wordt toegewezen.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 maart 2013, LJN: BZ5579 Voorschot deskundige ten onrechte voor rekening verzoeker. Door de rechtbank is in het kader van een DNA-onderzoek (i.v.m. ontkenning vaderschap en vernietiging erkenning) bepaald dat de man de kosten van het onderzoek dient te voldoen. De man gaat hiertegen in beroep. Het hof oordeelt als volgt. Als uitgangspunt te gelden dat de rechter ingevolge art. 195 Rv aan de daartoe aangewezen partij een voorschot oplegt ter zake van de te maken deskundigenkosten, waarna in de einduitspraak (aan de hand van de alsdan bekende feiten en omstandigheden) een definitieve beslissing genomen wordt over de vraag ten laste van wie van partijen de deskundigenkosten moeten worden gebracht. In deze zaak is ten onrechte op voorhand bepaald dat de man de kosten voor zijn rekening moet nemen. De beschikking wordt in zoverre vernietigd. Het voorschot wordt ten laste van ’s Rijks kas gebracht. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 maart 2013, LJN: BZ7956 Reeds eerder aangevoerde wijziging van omstandigheden. In het kader van een alimentatiegeschil betwist de vrouw dat zich een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 en/of lid 4 BW. Zij stelt, kort samengevat, dat de nieuwe en reeds eerder in de voorafgaande procedure bij aangevoerde wijzigingen van omstandigheden niet later bij een nieuw verzoek tot wijziging kunnen worden aangevoerd. Het hof overweegt dienaangaande dat de rechter niet gebonden is aan beslissingen met betrekking tot de uitspraak waarvan wijziging is verzocht, indien blijkt dat zich een of meer van de in artikel 1:401 lid 1 BW genoemde gronden voordoen. De rechter zal in dat geval de uitkering tot levensonderhoud opnieuw hebben vast te stellen, rekening houdend met alle ter zake dienende omstandigheden, en hij is niet gebonden aan oordelen omtrent die omstandigheden in de beslissing waarvan wijziging is verzocht. Gerechtshof Den Haag 16 april 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA3991 Verzoek tot schorsing uitvoerbaarverklaring bij vooraad.
191
Verzocht wordt om schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad omdat (onder meer) door executie van het vonnis een onmiddellijke noodtoestand zou ontstaan aan de zijde van de man en dat het vonnis berust op een juridische of feitelijk misslag. Na uiteenzetting van het juridisch kader oordeelt het hof dat de man aan zijn verzoek onvoldoende feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het vonnis berust op een juridische of feitelijke misslag. De man stelt slechts dat het vonnis van de rechtbank ten dele is gebaseerd op onjuiste aannames en foutieve berekeningen en onderbouwd die stelling niet concreet. De noodtoestand heeft de man eveneens niet onderbouwd. Niet is gebleken dat de man niet anderszins over woonruimte of kantoorruimte in de nabije toekomst kan beschikken. Het verzoek wordt afgewezen. Gerechtshof Den Haag 19 juni 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA4010 Wraking geen rechtvaardiging voor niet verrichten van proceshandelingen. In het kader van de vaststelling van het te verrekenen vermogen is een deskundige benoemd. Het deskundigenrapport is opgesteld. Partijen konden er op reageren. De man heeft dat nagelaten. Het hof overweegt daarover dat de man ruimschoots de tijd had om te reageren. Dat de man niet tijdig reageerde en geen gebruik maakte van zijn recht op hoor en wederhoor kom voor zijn rekening en risico. Een wrakingverzoek in hoger beroep is geen rechtvaardiging voor het niet verrichten van proceshandelingen (vgl HR 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7671 ). Het hof gaat over tot vaststelling van het te verrekenen vermogen (art. 1:136 lid 1 laatste zin BW en 1:141 lid 3 BW). Hof Arnhem-Leeuwarden 16 april 2013, LJN: BZ9237 Mondeling ter zitting. Daags erna de beschikking. Wanneer begint appeltermijn te lopen? Er is beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank over de ots. Op 17 september is mondeling uitspraak gedaan. De beschikking is van 21 september. Ten aanzien van de ontvankelijkheid overweegt het hof als volgt. Het procesverbaal van de zitting van de rechtbank van 17 september 2012 luidt ten aanzien van het doen van uitspraak als volgt: "De kinderrechter doet mondeling uitspraak inhoudende dat het verzoek tot een ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar wordt toegewezen (‌). De kinderrechter sluit hierop de behandeling en deelt mee dat op 21 september 2012 een beschikking zal worden gegeven." Alhoewel voornoemde tekst er op lijkt te duiden dat er een mondelinge uitspraak is gedaan op de zitting van 17 september 2012, zal het hof toch 21 september 2012 als
192
uitspraakdatum aanhouden. In het proces-verbaal staat immers niet vermeld dat de beschikking van 21 september 2012 een schriftelijke vastlegging zal zijn van de mondelinge uitspraak, terwijl dit evenmin volgt uit die beschikking zelf. Nu bovendien in het dictum van de beschikking van 21 september 2012 staat vermeld dat de ondertoezichtstelling 'met ingang van heden' is ingegaan, houdt het hof het ervoor dat ter besloten zitting van 17 september 2012 slechts mededeling is gedaan van de inhoud van de op 21 september 2012 te geven beschikking. Voor dat geval is het beroepschrift tijdig ingediend. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 mei 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:CA1616 Schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad. Bij beantwoording van de vraag of de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking geschorst kan worden, geldt het volgende juridische kader (vanaf ro. 11). Een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking heeft verkregen is in beginsel bevoegd deze te executeren, ook indien tegen die beschikking hoger beroep is ingesteld. Bij de beoordeling van de vraag of, in afwijking van dit uitgangspunt, de uitvoerbaarheid bij voorraad dient te worden geschorst waardoor de tenuitvoerlegging moet worden opgeschort, stelt het hof voorop dat bij de beoordeling van dergelijke incidentele verzoeken geldt dat (1) de incidenteel verzoeker belang moet hebben bij de door hem verlangde schorsing van de executie, (2) bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, en (3) bij deze belangenafweging de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing moet blijven. In de onderhavige zaak wordt de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking geschorst. De bestreden beschikking wordt ten aanzien hiervan bekrachtigd. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 mei 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:CA1623 Verzoek om paspoorten kinderen onder zich te hebben beschouwd als nevenvoorziening. De man heeft verzocht om te bepalen dat hij de paspoorten van de kinderen onder zich zal hebben omdat de vrouw in de zomervakantie geweigerd heeft om aan hem de paspoorten van de kinderen af te geven. Het hof is van oordeel dat het verzoek van de man kan worden aangemerkt als een nevenvoorziening als
193
bedoeld in artikel 827 Rv. Er is naar het oordeel van het hof sprake van voldoende samenhang tussen de echtscheiding en het verzoek van de man tot het onder zich hebben van de paspoorten van de kinderen. Bovendien wordt de procedure niet vertraagd door de behandeling van dit verzoek. Het verzoek wordt evenwel afgewezen omdat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben en het naar het oordeel van het hof in het belang van de kinderen is dat de vrouw de paspoorten van de kinderen onder zich heeft. Gerechtshof ’s-Gravenhage 18 april 2012, LJN BX4185 Niet tijdige betaling van het griffierecht, niet-ontvankelijk in hoger beroep. Beroep op artikel 6 EVRM. Verzoeker is niet ontvankelijk verklaard. Verzoeker stelt dat een nietontvankelijkheidverklaring in strijd is met artikel 6 EVRM. Hof: Artikel 6, eerste lid, van het EVRM garandeert het recht op toegang tot de rechter ten behoeve van de beslechting van civielrechtelijke geschillen. Dit recht kan aan nadere beperkingen worden onderworpen. Voorwaarden zijn wel dat de beperkingen een legitiem doel moeten dienen en dat er een redelijke verhouding bestaat tussen dat doel en het gebruikte middel. De heffing van griffierechten is te beschouwen als een beperking van het recht tot toegang tot de rechter. Het EHRM heeft in verschillende zaken - waaronder de zaken Kreuz versus Polen (EHRM 19 juni 2011, AP0813), Loncke versus België (EHRM 25 september 2007, 20656/03) en Mretebi versus Georgië (EHRM 31 juli 2007, 38736/04) overwogen dat het heffen van griffierechten niet onverenigbaar is met artikel 6 EVRM, zolang het daardoor gegarandeerde recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt aangetast. Uit jurisprudentie van het EHRM is af te leiden dat bij de beoordeling of aan die eis is voldaan, van belang is: a. wat de absolute hoogte van het griffierecht is; b. in welke verhouding dit griffierecht staat tot het zaaksbelang; en c. of rekening gehouden is met de draagkracht van de rechtszoekenden. Bij de invoering van de Wgbz en de vaststelling van de nieuwe tarieven voor het griffierecht heeft de wetgever, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken 2008-2009, 31 758, nr. 3), rekening gehouden met deze voorwaarden van het EHRM. Het recht op toegang tot de rechter is aldus ook in het nieuwe griffierechtenstelsel voor de burger gewaarborgd. Gesteld noch gebleken is dat de hoogte van het griffierecht niet uit de wet is af te leiden, dat het griffierecht niet in verhouding zou staan tot het zaaksbelang, noch dat geen rekening is gehouden met de draagkracht van de vader. Het hof acht de heffing van het griffierecht derhalve niet in strijd met artikel 6 EVRM.
194
Gerechtshof ’s-Gravenhage 9 oktober 2012, LJN BY2341 Kan het hof in het kader van een kort geding procedure het advies van een deskundige inwinnen en wie dient de kosten hiervan te betalen? In kort geding heeft de voorzieningenrechter de vrouw veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling tussen de man en de kinderen op straffe van een dwangsom. De vrouw gaat hiervan in hoger beroep. In hoger beroep gaat het om de vraag of de zorgregeling zoals vastgelegd in de eerdere beschikking van de rechtbank onverkort dient te worden nagekomen. Na het instellen van het hoger beroep, derhalve zonder dat de partijen in het geding hebben gediend van grieven en antwoord, heeft het hof een comparitie na aanbrengen (CnA) gelast. Het hof is op basis van hetgeen de partijen over en weer ter zitting hebben verklaard tot het oordeel gekomen dat het noodzakelijk is een deskundige te benoemen die de ouders in de eerste plaats zal begeleiden bij een heroriëntatie op hun rol als ouders met gezamenlijk gezag en gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het welzijn van hun twee kinderen. Voorts acht het hof het, gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, nodig dat de deskundige, ingeval de ouders niet tot algehele overeenstemming geraken omtrent een zorgregeling, op basis van zijn waarnemingen het hof adviseert omtrent de in het belang van de ouders en de kinderen wenselijk te achten invulling van de zorgregeling. Hoewel het niet gebruikelijk is in een kort geding procedure het advies van een deskundige in te winnen, acht het hof dat in deze zaak wel op zijn plaats: de partijen lijken juist nu op een punt te zijn gekomen waarop het in hun streven voor de kinderen beschikbaar te zijn en te blijven dreigt te ontsporen of waarop nog herstel van de ouderlijke betrekkingen te realiseren valt bij inschakeling van professionele begeleiding, gecombineerd met onderzoek. In het belang van de minderjarigen kan een deskundige daarin een nuttige rol vervullen. Op grond van de toepassing van de art. 195 en 199 Rv jo art. 284 lid 1 Rv bepaalt het hof dat de kosten ten laste van het Rijk zullen komen. Gerechtshof ‘s-Gravenhage 19 december 2012, LJN: BZ3732 Benoeming deskundige (taxatie woning). In de uitspraak worden uitvoerige instructies gegeven m.b.t. de taak van de deskundige. Gerechtshof ’s-Gravenhage 21 november 2012, LJN: BZ3693 Proceskostenveroordeling.
195
In geschil is de vraag of er sprake is van ontwrichting van het huwelijk en of die als duurzaam kan worden aangemerkt. De vrouw voerde in eerste aanleg geen verweer tegen de verzochte echtscheiding, ging in beroep tegen de echtscheidingsgrond, maar liet na om in hoger beroep ter zitting te verschijnen om haar standpunt nader toe te lichten en te reageren op de uitgebreid gemotiveerde betwisting daarvan door de man. In die wijze van procederen ziet het hof aanleiding om de vrouw in de kosten van de procedure in hoger beroep te veroordelen. Gerechtshof ’s-Gravenhage 5 september 2012, LJN: BZ2597 Nodeloos hoger beroep. Proceskostenveroordeling. In eerste aanleg is de man, die in rechte was betrokken in verband met door hem te betalen kinderalimentatie, niet verschenen. In hoger beroep onderbouwt hij zijn standpunten m.b.t. zijn draagkracht niet voldoende, laat hij na ter zitting te verschijnen (zonder bericht) en heeft hij het contact met zijn raadsman verbroken. Het hof houdt het ervoor dat de man nodeloos het hoger beroep heeft ingesteld en veroordeeld de man in de kosten van de procedure in hoger beroep. Gerechtshof ’s-Gravenhage 19 december 2012, LJN BZ6661 Schorsing van uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Verzocht wordt om de werking van de beschikking waarin een omgangsregeling inclusief overnachting is vastgesteld. Het hof zet uiteen welke maatstaven dienen te worden aangelegd bij beoordeling van de vraag of de tenuitvoerlegging van een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard moet worden geschorst. Verwezen wordt naar HR 30 mei 2008, LJN BC5012. Het verzoek wordt afgewezen. Gerechtshof Den Haag 10 april 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0872 Hoger beroep tegen voorlopige voorziening. De man is in hoger beroep gegaan tegen een beschikking houdende voorlopige voorzieningen. Het hof overweegt als volgt. Tegen op grond van artikel 822 Rv gegeven beschikkingen en tegen de beschikkingen tot wijziging of intrekking daarvan staan geen hogere voorzieningen open, behoudens cassatie in het belang der wet (artikel 824 Rv). Uit vaste jurisprudentie (HR 29 maart 1985, NJ 1986/242 (Enka/Dupont) en HR 30 juni 2000, LJN AA6342; NJ 2000/674) komt naar voren dat het appelverbod zou kunnen worden doorbroken indien blijkt dat (1) de rechter een artikel ten onrechte heeft toegepast, (2) de rechter een artikel ten onrechte niet heeft toegepast, (3) de rechter buiten het toepassingsgebied is
196
getreden, (4) sprake is van essentieel vormverzuim. Het hof ziet in deze zaak geen gronden om het appelverbod te doorbreken. De man wordt veroordeeld in de proceskosten. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 februari 2012, LJN: BZ1943 Ontvankelijkheid. Stukken verstuurd aan verkeerd adres voor rekening en risico van appellant. In een procedure over alimentatie wordt de vader niet ontvankelijke verklaard omdat hij niet binnen de beroepstermijn heeft geappelleerd. Het hof merkt de vader aan als een ‘niet verschenen belanghebbende aan wie een afschrift van het verzoekschrift is verzonden’ in de zin van art. 805 Rv. Op grond van voornoemd artikel had aan hem een afschrift van de beschikking moeten worden gezonden, hetgeen blijkens het faxbericht van de rechtbank van 10 januari 2013 ook is gebeurd. Dat dit afschrift aan een verkeerd adres is gezonden komt, naar het oordeel van het hof, voor rekening en risico van de vader. De vader was immers op de hoogte van de procedure en van het feit dat de rechtbank beschikte over zijn oude adres. Het had derhalve op de weg van de vader gelegen om zowel de rechtbank als de moeder schriftelijk te informeren over zijn nieuwe adres. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 10 januari 2013, LJN: BY8143 Zelfstandige rechtsingang minderjarigen? Artt. 12 IVRK, 6 EVRM, 24 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU. Bijzonder curator. Horen minderjarigen. Recht van minderjarigen op inzage en afschrift. Twee kinderen (10 en 11) staan onder toezicht en zijn uit huis geplaatst. Primair wordt in hoger beroep gesteld dat er een eigen zelfstandige rechtsingang voor de kinderen moet zijn, subsidiair dat zij (als belanghebbenden) recht hebben op bijstand van een eigen advocaat ter zitting en tijdens het kinderverhoor en voorts dat de kinderen recht hebben op de onderliggende stukken. Er wordt betoogd dat er strijd is met artikel 12 lid 2 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), nummer 45 van het General Comment, artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de artikelen 24 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In de uitgebreide beschikking verklaart het hof de kinderen niet-ontvankelijk (hun belangen worden vertegenwoordigd door hun moeder), wordt geoordeeld dat de plicht tot het horen van de kinderen niet is geschonden en dat er geen rechtens afdwingbare aanwezigheid van een advocaat bij het horen van de kinderen bestaat. Naar het oordeel van het hof is er geen sprake van schending van vormvoorschriften op grond waarvan de
197
beschikking vernietigd zou moeten worden (recht op inzage en afschrift). De bestreden beschikking wordt bekrachtigd. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 mei 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:CA0328 Vermeerdering verzoek in hoger beroep na afwijzing / intrekking van datzelfde verzoek in eerste aanleg. In het kader van de afwikkeling hvw is door de vrouw bij de rb een verzoek tot vermeerdering ingediend, dat wegens strijd met de goede procesorde uiten beschouwing is gelaten. Het feit dat de vrouw ook al in eerste aanleg dezelfde vermeerdering van haar verzoek heeft gedaan en dat de rechtbank die vermeerdering buiten beschouwing heeft gelaten, staat er naar het oordeel van het hof niet aan in de weg dat de vrouw nu in hoger beroep dezelfde vermeerdering van haar verzoek doet. Het gaat hierbij niet om een herhaalde beoordeling van de vermeerdering van het verzoek in eerste aanleg of om een klacht tegen de weigering van de vermeerdering van het verzoek in eerste aanleg. Het betreft uitsluitend een vermeerdering van het verzoek in appel. Niet valt in te zien waarom een appellant die al eerder een wijziging van zijn verzoek in eerste aanleg heeft beproefd slechter af zou moeten zijn dan een appellant die eerst in appel die wijziging verzoekt. Het staat de vrouw gelet op artikel 827 Rv voorts vrij pas in hoger beroep een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening in te dienen. Naar het oordeel van het hof kan het verzoek van de vrouw als zodanig worden aangemerkt: er bestaat voldoende samenhang met het scheidingsverzoek en de behandeling van het verzoek leidt niet tot onnodige vertraging van het geding. Gerechtshof Leeuwarden 2 augustus 2012, LJN BX6198 Is er sprake van rechtsverwerking van het recht op kinderalimentatie? Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest en op 27 oktober 1994 gescheiden. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren. Bij beschikking van 10 oktober 1994 is er een kinderalimentatie vastgesteld van ₏ 147,48 per kind per maand. Die onderhoudsverplichting is bij vonnis van 12 december 1995 opgeschort, omdat de vrouw weigerde een opgelegde voorlopige omgangsregeling na te komen. Deze opschorting is door een beschikking van 28 april 1999 van het Hof Leeuwarden komen te vervallen. De man heeft nadien geen bijdrage meer geleverd in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen. De vrouw heeft op aandringen van de kinderen door middel van een brief van een deurwaarder aan de man van 26 februari 2009 aanspraak gemaakt op
198
achterstallige kinderalimentatie. Na de nodige correspondentie heeft zij de man laten weten af te zien van verdere rechtsmaatregelen. De man heeft vervolgens op 23 april 2010 verzocht om een nihilstelling van de kinderalimentatie per 1 april 2009. De vrouw heeft zelfstandig een kinderalimentatie van â‚Ź 250 per maand verzocht ingaande 1 april 2005. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat de man met ingang van 23 april 2010 een bedrag van â‚Ź 75,08 per maand per kind dient te betalen. In hoger beroep heeft de man onder meer verzocht en nihilstelling met ingang van 9 februari 2004 en voorts voor recht te verklaren dat de vrouw haar rechten op vordering van de achterstallige alimentatie heeft verwerkt tot 9 februari 2009, subsidiair voor recht verklaren dat de vordering van de vrouw tot betaling van de alimentatie vanaf 1 september 1994 tot 9 februari 2004 is verjaard. Zowel de vrouw als de kinderen hebben zich hiertegen gemotiveerd verweerd en incidenteel geappelleerd. Hof: nu de vrouw de verjaring heeft erkend, kan deze vordering worden toegewezen. Voorts oordeelt het hof dat er sprake is van rechtsverwerking. Het feit dat de vrouw jarenlang -tot februari/maart 2009 - geen aanspraak heeft gemaakt op (achterstallige) alimentatie, ook niet nadat de schorsing van de in geding zijnde onderhoudsverplichting was komen te vervallen en evenmin nadat de man in 2009 weer in contact was gekomen met zijn dochter, hetgeen bekend was bij de vrouw, past bij de situatie zoals hiervoor weergegeven, te weten dat de vrouw al die jaren ook niet voornemens is geweest alimentatie ten behoeve van de kinderen te innen. Eerst in februari/maart 2009 heeft de vrouw alsnog, op aandringen van de kinderen, een poging tot inning van alimentatie via de deurwaarder ondernomen, maar daar heeft zij korte tijd later weer uitdrukkelijk via de brief van de deurwaarder aan de vrouw van 17 maart 2009 en derhalve op voor de man kenbare wijze van afgezien. In haar brief van 10 december 2010 aan de man geeft zij ook aan dat dat voor haar als definitief gold. Het vorenstaande is, in onderling verband beschouwd, voor het hof reeds voldoende om te concluderen tot rechtsverwerking aan de zijde van de vrouw over de periode in het verleden tot 9 februari 2009. Vervolgens constateert het hof dat, hoewel rechtsverwerking in beginsel naar zijn aard definitief is, dit bij (kinder)alimentatie anders kan liggen, nu daarbij maandelijks een nieuwe betalingsverplichting ontstaat. In dit geval heeft de man zijn beroep op rechtsverwerking beperkt tot de periode tot 9 februari 2009. Gelet
199
op het boven overwogene acht het hof het juist om voor recht te verklaren dat de vrouw haar rechten met betrekking tot een door de man te betalen kinderalimentatie heeft verwerkt tot 9 februari 2009. Voor de periode daarna wordt nog een bijdrage ten laste van de man opgelegd. Gerechtshof Leeuwarden, 30 oktober 2012, LJN BY1574 Is een eiswijziging in hoger beroep mogelijk, als het gevorderde in een verzoekschriftprocedure moet worden verzocht? Partijen hebben hun huwelijk omgezet in een geregistreerd partnerschap, dat vervolgens is ontbonden met wederzijds goedvinden. De echtelijke woning is al voor de ontbinding van het partnerschap verkocht en aan de vrouw is een woning geleverd, eveneens voor de ontbinding. De man wil ontslagen worden uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld, die op de woning van de vrouw rust en hij wil het hem toekomende deel van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning ontvangen. Omdat de vrouw schijnbaar niet meewerkte (of daartoe niet in staat was), verzocht hij bij wijziging van eis in hoger beroep een machtiging op grond van art. 3:174 BW. De vrouw maakte hiertegen bij akte houdende uitlating bezwaar. De man heeft daarop een incidentele antwoordconclusie genomen, waarin hij concludeerde, dat zijn gewijzigde eis dient te worden gehonoreerd. Op grond van art. 130 lid 1 jo. 353 Rv is een (oorspronkelijk) eiser, zolang nog geen eindvonnis is gewezen, bevoegd zijn eis of de gronden daarvan te wijzigen. In hoger beroep is de bevoegdheid tot het wijzigen van de eis beperkt in die zin dat dit in beginsel uiterlijk bij memorie van grieven/antwoord kan plaatsvinden. In dit geval heeft de man tijdig zijn eis gewijzigd. Of een eiswijziging toelaatbaar is, moet ook worden beoordeeld in het licht van de herstelfunctie van het hoger beroep. Als een eiswijziging leidt tot onredelijke vertraging van de procedure of bemoeilijking van de verdediging, dan is deze niet toelaatbaar. Het bezwaar van de vrouw dat zij door de eiswijziging een feitelijke instantie misloopt, is niet doorslaggevend. De wettelijke mogelijkheid van eiswijziging in hoger beroep brengt altijd met zich mee dat alleen door het hof als feitelijke instantie ten aanzien van de gewijzigde eis recht wordt gedaan. Het feit echter dat een verzoek op grond van art. 3:174 BW ingeleid moet worden met een verzoekschrift bij de rechtbank brengt naar het oordeel van het hof mee dat deze eiswijziging uit het oogpunt van rechtsbescherming niet kan worden toegelaten. Gerechtshof Leeuwarden 15 januari 2013, LJN: BZ0169
200
Belanghebbendenbegrip: vader in procedure verlenging ots niet-ontvankelijk verklaard. Hij is geen belanghebbende. Aan de orde is het verzoek tot verlenging van de ots van het kind. Moeder is met eenhoofdig gezag belast. De vader, die in eerste aanleg als belanghebbende is aangemerkt, gaat in beroep. Hij wordt niet ontvangen in zijn beroep, omdat hij niet als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv kan worden aangemerkt. Het hof overweegt: De maatregel van de ondertoezichtstelling is een gezagsbeperkende maatregel die door de kinderrechter kan worden uitgesproken c.q. kan worden verlengd indien aan de voorwaarden bedoeld in artikel 1:254 lid 1 BW is voldaan. Uit de aard van de in het geding zijnde maatregel volgt dat enkel de uit het gezag over dat kind voortvloeiende rechten en verplichtingen van dit kind en van de ouders die het gezag over dit kind uitoefenen, dan wel van anderen die dit kind als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden, zijn betrokken. Daarom kunnen in een geval als het onderhavige slechts als belanghebbenden in de zin van artikel 798 lid 1 Rv worden beschouwd (naast de instellingen en organen die ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW de uithuisplaatsing kunnen verzoeken): de met het gezag belaste ouder(s), een ander die het minderjarige kind als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en het kind zelf, mits dit twaalf jaren of ouder is (zie artikel 1:263 lid 2 BW), onverminderd, in geval van een jonger kind, de toepassing van art. 1:377g BW (Hoge Raad 21 mei 2010, LJN: BL7043). De vader wordt niet als belanghebbende aangemerkt. Dat hij het kind heeft erkend en in eerste aanleg wel als belanghebbende is aangemerkt (waardoor hij in hoger beroep is opgeroepen), maakt dat niet anders. De vader wordt ook niet getroffen in een uit het familie- of gezinsleven voortvloeiend, door art. 8 EVRM gewaarborgd recht.
RECHTBANK Rechtbank Amsterdam 26 november 2012, LJN: BZ2080 Handhaving vots, afwijzing eerder verleende spoed-uhp. Hangende het onderzoek door de Raad naar de noodzaak van een ondertoezichtstelling van de pasgeboren baby, is de kinderrechter van oordeel dat de pasgeboren baby alvast thuisgeplaatst kan worden. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting, zijn de ouders met hulp (van de wijkverpleging, Spoedhulp, de WSS, Cordaan en het omvangrijke familienetwerk) in staat de
201
pasgeboren baby op verantwoorde wijze thuis op te voeden en te verzorgen. Thuisplaatsing van de kwetsbare baby vereist wel dat de ouders goed (blijven) samenwerken met de hulpverlening, zodat de thuissituatie goed in kaart gebracht en gevolgd kan worden. Het is voor de hechting van de pasgeboren baby van groot belang dat zij zo spoedig mogelijk thuisgeplaatst wordt. Het verzoek om aansluitend aan de spoedmachtiging een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen zal worden afgewezen. Rechtbank ’s-Gravenhage, 19 april 2012, LJN BW3715 Rechtbank beveelt partijen, gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, in persoon ter terechtzitting te verschijnen om te kunnen beslissen over de door de vrouw (91 jaar) gestelde en door de man (92 jaar) betwiste duurzame ontwrichting van het huwelijk. De man en de vrouw zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. De rechtbank heeft in 2011 voorlopige voorzieningen getroffen, onder andere inhoudend dat de man een alimentatie van € 456 per maand aan de vrouw betaalt. Tussen partijen is een kort geding aanhangig geweest. Deze procedure is beëindigd doordat de man op 19 september 2011 ter zitting met een dochter van de vrouw geboren uit een eerder huwelijk, die klaarblijkelijk optrad als vertegenwoordiger, is overeengekomen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 10.000 als voorschot op de verdeling zal uitkeren. De vrouw heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en verzoekt om die reden de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. De man heeft de duurzame ontwrichting gemotiveerd betwist. De rechtbank overweegt dat partijen, 92 en 91 jaar oud, sinds hun huwelijksvoltrekking gezamenlijk hebben gewoond in plaats X. Na een ziekenhuisopname in april 2011 is de vrouw opgenomen in een verpleegtehuis. Dit besluit is door de dochter van de vrouw genomen; de man is hier niet in gekend. Hij heeft de vrouw drie maal bezocht in het verpleegtehuis, maar vervolgens is hem te kennen gegeven dat hij niet langer welkom was de vrouw te bezoeken. Ter zitting is gebleken dat de vrouw na het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding is verhuisd van het verpleeghuis naar een verzorgingshuis in dezelfde woonplaats. Het is de rechtbank onduidelijk hoe de gezondheidssituatie van de vrouw is. De advocaat van de vrouw heeft bovendien ter zitting verklaard dat hij de vrouw nimmer zelf heeft gesproken over haar wens tot echtscheiding. Gebleken is dat de advocaat zijn instructies heeft ontvangen van eerder
202
genoemde dochter van de vrouw. Om deze redenen acht de rechtbank zich thans onvoldoende voorgelicht om te kunnen beslissen op het verzoek van de vrouw tot echtscheiding. De rechtbank houdt de beslissing op de verzochte echtscheiding en nevenvoorzieningen aan en beveelt partijen op grond van art. 279 lid 3 Rv om in persoon te verschijnen op de zitting van 9 mei 2012. Rechtbank ’s-Gravenhage 22 oktober 2012, LJN BY1835 Bij verzoekster kon vrees ontstaan dat de rechter haar stelling niet heeft gehoord dan wel niet heeft willen horen en dat de rechtbank niet op haar verzoek zou beslissing. De rechter heeft in de beschikking niet beslist op het verzoek te bepalen dat de opname van verzoekster in psychiatrisch ziekenhuis onrechtmatig is. Uit de beschikking blijkt ook niet dat de beslissing op het verzoek is aangehouden. De overwegingen in de beschikking lijken naar het oordeel van de wrakingskamer veeleer in te houden dat de beslissing wordt aangehouden om nadere informatie te krijgen over de inhoudelijke aspecten van de zaak en niet met betrekking tot de formele aspecten van de zaak. Gelet hierop is de wrakingskamer van oordeel dat bij verzoekster de vrees kon ontstaan dat de rechter haar stelling niet heeft gehoord dan wel niet heeft willen horen en dat de rechter op haar verzoek te bepalen dat de opname onrechtmatig is niet zou beslissen. Nu de rechter naar het oordeel van de wrakingskamer de stellingen van verzoekster verkeerd heeft weergegeven en niet heeft beslist op of geoordeeld over het verzoek te bepalen dat de opname onrechtmatig was, terwijl voor verzoekster ook niet duidelijk was dat de rechter nog zou beslissen op dat verzoek, is de bij verzoekster ontstane vrees dat de rechter jegens haar een vooringenomenheid koestert objectief gerechtvaardigd. Dit wrakingsverzoek wordt dan ook toegewezen. Rechtbank Den Haag 1 februari 2013, LJN: BZ2426 Aanvaarding bevoegdheid o.g.v. art. 15 Brussel II-bis. Aan de orde is het verzoek van de Jeugdrechtbank te Turnhout om op grond van artikel 15 Brussel II-bis de bevoegdheid te aanvaarden in de zaak ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid over de minderjarige, welke zaak aanhangig is bij genoemde Jeugdrechtbank te Turnhout. Het verzoek strekt tevens tot terugplaatsing van de minderjarige bij vader in Nederland. Ingevolge het bepaalde in artikel 15, lid 1, van de Brussel II-bis verordening kan de Jeugdrechtbank te Turnhout, bij wijze van uitzondering en in het belang van het kind, het gerecht van een andere lidstaat verzoeken zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 uit te oefenen indien naar zijn inzicht een gerecht van een
203
andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft beter in staat is de zaak of een specifiek onderdeel daarvan te behandelen. De Nederlandse rechter aanvaardt de bevoegdheid omdat er sprake is van een bijzondere band van het kind met NL. Rechtbank Limburg 2 mei 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:CA0030 Ots. Is biologische vader belanghebbende? Family life. Hoewel de vader geen ouderlijk gezag heeft - hij heeft de minderjarige niet erkend - en hij ook niet op hetzelfde adres woont als de minderjarige, merkt de kinderrechter hem aan als belanghebbende, gelet op de rol die de vader heeft gespeeld en thans nog speelt in de verzorging en opvoeding van de minderjarige, omdat ouders verwikkeld zijn in een echtscheidingsprocedure en gelet op het voornemen van de vader om een verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning in te dienen bij de rechtbank. Rechtbank Midden-Nederland 23 mei 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:CA3494 Onbevoegheid ter zake van verlenging muhp i.v.m. gewone verblijfplaats buiten Nederland. De kinderrechter verklaart zich absoluut onbevoegd ten aanzien van het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing tot einde voorlopige ondertoezichtstelling. Hierbij wordt gekeken naar de gewone verblijfplaats van de minderjarige. Ingevolge de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 2 april 2009, NJ 2009/457, moet het begrip ‘gewone verblijfplaats’ van een kind aldus worden uitgelegd dat dit de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het kind naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. De kinderrechter komt tot de conclusie dat de minderjarige haar gewone verblijfplaats niet in Nederland had en verklaart zich absoluut t.a.v. het verzoek. Rechtbank Oost-Brabant 21 februari 2013, LJN: BZ2655 Weigering op grond van art. 81Rv van bijstand en vertegenwoordiging door een gemachtigde op grond van ernstige bezwaren.
204
In het kader van een uithuisplaatsing wordt de moeder bijgestaan door een gemachtigde. In deze procedure staat de vraag centraal of er tegen de gemachtigde zodanig ernstige bezwaren bestaan dat hij als ongeschikte of onbetrouwbare gemachtigde door de rechtbank dient te worden geweigerd. Het staat een gemachtigde in beginsel vrij het standpunt van zijn cli毛nten te verwoorden op een wijze die hem goeddunkt, ook indien dat standpunt verwijten behelst aan de wederpartij en/of bij de geschillen betrokken derden. Ook voor een gemachtigde geldt evenwel - net als voor een advocaat - dat hij zich in woord en geschrift niet onnodig grievend dient uit te laten en dat hij zich slechts van verwijten en/of beschuldigingen bedient indien hij zodanig standpunt feitelijk onderbouwt en aan zijn bevindingen de consequenties verbindt die daarbij ge毛igend zijn. In de beschikking wordt uiteengezet hoe de gemachtigde zich heeft uitgelaten. Dit alles leidt tot het oordeel dat er sprake is van ernstige bezwaren tegen gemachtigde in zijn rol als gemachtigde voor moeder. De rechtbank weigert de bijstand en vertegenwoordiging van moeder door gemachtigde. Gemachtigde wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 11 april 2013, LJN: BZ7354 Horen van minderjarig kind als getuige in zaak tussen ouders. Tussen partijen is in geschil of de minderjarige zoon van partijen (11 jaar) als getuige gehoord dient te worden met betrekking tot de vraag of zijn moeder samenwoont met haar vriend als waren zij gehuwd. De rechtbank oordeelt dat het voor de zoon te belastend is om als getuige te worden gehoord. Wanneer een kind als getuige in een tussen de ouders aanhangige procedure gehoord moet worden over het gezinsleven van een van de ouders wordt het immers gedwongen zich v贸贸r de ene ouder en tegen de andere ouder uit te spreken. Het loyaliteitsconflict waarin (zoon) zich thans al bevindt, zou daardoor onaanvaardbaar worden vergroot. De reeds in het kader van de ondertoezichtstelling in gang gezette hulpverlening zou bovendien worden doorkruist. Gelet hierop staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast, dat de gezondheid van (zoon) ernstig wordt geschaad indien hij als getuige wordt gehoord. Het belang van waarheidsvinding dient derhalve te wijken. Het verzoek van de man om (zoon) als getuige te horen wordt afgewezen. Met deze beslissing wordt het recht van de man op bewijslevering niet illusoir. De man heeft immers al getuigen doen horen en heeft de mogelijkheid om nog andere getuigen voor te dragen.
205
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 16 mei 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:CA3076 Uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Verdeling Bij brief wordt verzocht om de bepaling in het dictum van de echtscheidingsbeschikking die bepaalt dat de onderling (door partijen) getroffen vermogensrechtelijke regeling deel uitmaken van de beschikking, alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De rechtbank heeft ten aanzien van die regelingen overwogen dat geen grond meer voor vaststelling van de verdeling bestaat nu partijen, voorwaardelijk, zelf de verdeling zijn overeengekomen. Aldus kan worden vastgesteld dat de regelingen door partijen onderling zijn overeengekomen. De rechtbank heeft ter zake niet op een geschil beslist. De bevoegdheid van de rechtbank om de door partijen onderling getroffen regelingen deel te laten uitmaken van een beschikking is ook gebaseerd op artikel 819 Rv. Blijkens de MvT bij kamerstukken 30 145 brengt toepassing van dit wetsartikel voor partijen als voordeel dat de betrokken echtgenoten direct over een executoriale titel beschikken. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een uitvoerbaar bij voorraadverklaring van een beslissing om regelingen van partijen deel te laten uitmaken van de beschikking geen rechtens relevante betekenis toekomt. Met de rechtshandeling van het overeenkomen van onderlinge regelingen zijn partijen gebonden. Het instellen van hoger beroep maakt die gebondenheid niet anders en in hoger beroep kan die gebondenheid ook niet ter discussie worden gesteld. Nu een hoger beroep niet de beslissing om regelingen van partijen deel te laten uitmaken van de beschikking kan bestrijden, geldt de van rechtswege schorsende werking van het hoger beroep ook niet ten aanzien van dit onderdeel van de beschikking.
206
1. (internetconsultatie.nl) Concept-Wetsvoorstel toevoegen gegevens aan procesdossier minderjarige Het wetsvoorstel maakt het mogelijk dat de rechter in een civiele zaak betreffende een minderjarige ambtshalve gegevens uit andere de minderjarige betreffende dossiers aan het procesdossier toevoegt en aan zijn beslissing ten grondslag legt. Hij kan dit doen wanneer hij dit noodzakelijk acht met het oog op de beoordeling van de belangen van de minderjarige.
207
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 619, nr. 6
Aanpassingen van de Wet op de jeugdzorg en enkele andere wetten ten behoeve van de professionalisering van de jeugdzorg Nr. 6 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 27 juni 2013 In overleg met de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heb ik op 25 april 2013 het wetsvoorstel professionalisering bij uw Kamer ingediend (Kamerstuk 33 619). Bij brief van 1 mei 2013 (Kamerstuk 31 839, nr. 288) liet ik u weten dat u voor de zomer in het kader van de voorhangprocedure op grond van artikel 109 van de Wet op de jeugdzorg het concept van de algemene maatregel van bestuur tegemoet kunt zien met een nadere invulling van dit wetsvoorstel. Deze termijn wordt niet gehaald. Redenen hiervoor zijn dat de afstemming met het veld meer tijd in beslag neemt dan verwacht en dat, zoals ook aangekondigd in het nader rapport bij het wetsvoorstel (Kamerstuk 33 619, nr. 4), conform artikel 34, tweede lid, van de Comptabiliteitswet een adviesvraag wordt gedaan bij de Algemene Rekenkamer over het doen oprichten van de stichting die het kwaliteitsregister gaat beheren. Dit advies is in voorbereiding. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en ik streven er naar de amvb zo spoedig mogelijk voor te hangen. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn kst-33619-6
208
Tweede Kamer der Staten-Generaal UITTREKSEL Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 507, nr. 2 Wetsvoorstel Wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, de Zorgverzekeringswet en de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet teneinde daarin enkele verbeteringen aan te brengen, alsmede technische reparaties in diverse wetten (Veegwet VWS 2012)
Nr. 2 VOORSTEL VAN WET
ARTIKEL XXII De Wet op de jeugdzorg wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 1, eerste lid, vervalt het onderdeel «eigen bijdrage». B Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt «aard, inhoud en omvang» vervangen door: aard en inhoud. 2. In het derde lid wordt «artikel 77wa, tweede lid» vervangen door: artikel 77wa, eerste lid. 3. In het vierde lid vervalt de laatste volzin. C Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid vervalt onderdeel c, onder verlettering van de onderdelen d en e tot c en d.
209
2. Het derde en vierde lid komen te luiden: 3. Indien in een besluit dat strekt tot de vaststelling dat een cliënt is
•
aangewezen op jeugdzorg in de zin van artikel 5, tweede lid, onder a, bepalingen over de duur en de omvang van de geïndiceerde jeugdzorg worden opgenomen, hebben deze bepalingen geen gevolgen voor de aanspraak op jeugdzorg. 4. Indien een besluit strekt tot de vaststelling dat een cliënt is aangewezen
•
op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, wordt daarin opgenomen de termijn gedurende welke de aanspraak geldt nadat de in het besluit voorziene zorg is aangevangen. 3. In het vijfde lid vervalt:, alsmede omtrent het vierde lid. D Na artikel 6 wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 6a •
1. De aanspraak op zorg, bedoeld in artikel 5, tweede lid, vervalt, indien: o
a. de cliënt de aanspraak niet binnen de termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel c, tot gelding heeft gebracht,
o
b. de zorgaanbieder en de cliënt tezamen schriftelijk aan de stichting hebben medegedeeld dat de met de zorg beoogde doelen zijn bereikt, of
o
c. de stichting een besluit neemt, waarbij wordt vastgesteld dat de cliënt niet langer is aangewezen op de geïndiceerde zorg.
•
2. In afwijking van het eerste lid vervalt de aanspraak op zorg, bedoeld in artikel 5, tweede lid, op grond van het eerste lid, onder b of onder c, uitsluitend indien de stichting daarmee instemt, voor zover het gaat om een aanspraak die wordt verleend: o
a. in het kader van een ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 254, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel een voorlopige ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 255, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, of
o
b. indien de stichting de voogdij op grond van artikel 302, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek dan wel de voorlopige voogdij op grond van artikel 241, tweede lid, 271, vierde lid, of 272, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, uitoefent.
210
3. In afwijking van het eerste lid vervalt de aanspraak op zorg, bedoeld in
•
artikel 5, tweede lid, zodra de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing als bedoeld in artikel 77wa, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is voltooid, tenzij de zorgaanbieders en de cliënt gezamenlijk van oordeel zijn dat de zorg dient te worden voortgezet. E In artikel 20 wordt «aanbieder van jeugdzorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b en c,» vervangen door: aanbieder van andere zorg. F Artikel 29h wordt als volgt gewijzigd: 1. Het derde lid komt te luiden: 3. De kinderrechter bepaalt de geldigheidsduur van de machtiging op ten
•
hoogste één jaar. 2. In het vierde lid wordt «artikel 6, vierde lid» vervangen door: artikel 6a, eerste lid, onder c. G In artikel 47, eerste lid, onderdeel b, vervalt de zinsnede: artikel 70 en. H In artikel 59, derde lid, wordt «de zorgaanbieder» vervangen door: de stichting of de zorgaanbieder. I In artikel 63, eerste lid, wordt «De zorgaanbieders, indien deze een rechtspersoon is als bedoeld in artikel 3 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: De stichtingen en de zorgaanbieders die rechtspersoon zijn als bedoeld in artikel 3 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. J De artikelen 70, 75 en 76 vervallen.
211
K Onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel c door een punt, vervallen in artikel 71, eerste lid, de onderdelen d en e. L In artikel 73 vervalt het tweede lid alsmede de aanduiding ÂŤ1Âť voor de tekst. M Artikel 74 wordt als volgt gewijzigd: a. Het tweede en vierde lid vervallen. b. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.
212
Wetgeving in wording van belangrijke wetten (stand van zaken); dit overzicht is ruimer dan de specifieke wetgeving inzake de bescherming van jeugdige personen. De genoemde wetsvoorstellen kunt u digitaal inzien via www.overheid.nl
1. Wijziging Boek 6 BW Wetsvoorstel tot verruiming van aansprakelijkheid ouders jeugdige dader Voorstel van wet van het lid Oskam tot wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de verruiming van de aansprakelijkheid van ouders voor gedragingen van minderjarigen vanaf de leeftijd van veertien jaar. Het wetsvoorstel werd oorspronkelijk ingediend door de heer mr. ÇÜrßz. (Kamerstukken I, 2012/13, 30 519, nr. F) Klaar voor stemming op 24 september 2013
(EK, 2012-2013, Vergaderingnummer 32)
2. Herziening kinderbeschermingsmaatregelen Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Kamerstukken I, 2011-2013, 32 015, nrs. A-D) 3. Wet elektronische dienstverlening burgerlijke stand Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging van en de invoering van een elektronische dienstverlening bij de burgerlijke stand (Kamerstukken I, 2012-2013, 32 444, nrs. A-D) 4. Wijziging van diverse wetten (o.a. betreffende de verbetering van de positie van pleegouders) Wijziging van de Wet op de jeugdzorg en Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de Algemene Kinderbijslagwet en de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen alsmede enige andere wetten in verband met de verbetering van de positie van pleegouders (verbetering positie pleegouders) (Kamerstukken I, 32 529, nrs. A-K)
213
(Stb. 2013, 72 en 73; i.w.tr. per 1 juli 2013) 5. Openbare behandeling familiezaken Wet van 26 april 2012 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enkele andere wetten teneinde nader inhoud te geven aan het beginsel van openbaarheid van de behandeling van zaken betreffende het personen- en familierecht aanvaard en gepubliceerd in Staatsblad 2012, 200 (i.w.tr per 1 januari 2013) (Kamerstukken 32 856) 6. Duo-moederschap Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken I, 2012-2013, 33 032, nrs. A-D) 7. Curatele, beschermingsbewind en mentorschap Wijziging van enige bepalingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek inzake curatele, onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen en mentorschap ten behoeve van meerderjarigen en enige andere bepalingen (Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap (Kamerstukken I, 2012/13, 33 054, nr. B) 8. Aanpassing van wetgeving en vaststelling van overgangsrecht in verband met de herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Kamerstukken I, 2011/13, 33 061, nrs. A-B) 9. Verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling Wet van 14 maart 2013, Stb. 2013, 142 tot wijziging van diverse wetten in verband met de invoering van de verplichting voor bepaalde instanties waar professionals werken en voor bepaalde zelfstandige professionals om te beschikken over een meldcode voor huiselijk geweld en kindermishandeling en de kennis en het gebruik daarvan te bevorderen, onderscheidenlijk die meldcode te hanteren (verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling) Zie ook het Rapport van de Inspectie Jeugdzorg, Invoering van de meldcode
214
in de jeugdzorg( april 2013) (Kamerstukken I, 2012/13, 33 062, nrs. A-B; i.w.tr. op 1 juli 2013) 10. Aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden (Uit MvT: Het wetsvoorstel strekt ertoe het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking te verbeteren. Het geldende recht op afschrift van bescheiden is neergelegd in artikel 843a Rv. Die bepaling is bij de herziening van het burgerlijke procesrecht in 2002 uitgebreid om partijen ruimere mogelijkheden te geven om de waarheid boven tafel te krijgen. In de praktijk wordt daarvan steeds meer gebruik gemaakt. Er blijkt evenwel nog steeds onduidelijkheid te bestaan over de reikwijdte van artikel 843a Rv. (Kamerstukken II, 2012/13, 33 079, nrs. 1-5)
11a. Reparatiewet griffierechten burgerlijke zaken Wijziging van de Wet van 30 september 2010 tot invoering van een nieuw griffierechtenstelsel in burgerlijke zaken (Kamerstukken I, 2012/13, 33 108, nrs. A-E) (Wet van 7 maart 2013, Stb. 92; datum inwerkingtreding 1 april 2013 – zie Stb. 2013, 119) 11b. De Reparatiewet griffierechten burgerlijke zaken treedt tezamen in werking met de Wet van 20 december 2012 (Stb. 2012, 666) tot wijziging van de Wet op de rechterlijke indeling, de Wet op de rechterlijke organisatie en enige andere wetten in verband met de vorming van de arrondissementen Gelderland en Overijssel De datum van inwerkingtreding was 1 april 2013). 12. Initiatiefnota van het lid Van der Steur De indiener stelt een wettelijke verankering van mediation voor. Doel daarvan is dat mediation ook wettelijk een volwaardig alternatief is voor de traditionele rechtspraak. Deze wettelijke verankering bestaat uit een achttal elementen. (Kamerstukken II, 2011/12, 33 122, nrs. 1-3)
215
13. Beperking duur partneralimentatie Voorstel van wet van het Lid Bontes tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het beperken van de duur van partneralimentatie en tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met het desverzocht verstrekken van berekeningen van draagkracht en behoefte in zaken betreffende partneralimentatie (Kamerstukken II, 2011/13, 33 311, nrs. 1-8)
Nota n.a.v. het verslag
14. Beperking duur partneralimentatie Initiatiefnota van de leden Van der Steur, Recourt en Berndsen over partneralimentatie (Kamerstukken II, 2011/12, 33 312, nrs. 1-2) 15. Initiatiefwetsvoorstel gelijke behandeling bij huwelijksvoltrekking van homohuwelijken Voorstel van wet van de leden Dijkstra en Schouw tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en de Algemene wet gelijke behandeling met betrekking tot ambtenaren van de burgerlijke stand die onderscheid maken als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (Kamerstukken II, 2011/13, 33 344, nrs. 1-8) Voorstel van mevr. Dijkstra. Aanvaard in Tweede Kamer op 5 juni 2013 16. Wijziging geboorteakte transgenders Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens in verband met het wijzigen van de voorwaarden voor en de bevoegdheid ter zake van wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte (Kamerstukken I, 2012/13, 33 351, nrs. A-B) 17. Wet tegengaan huwelijksdwang
216
Wijziging van Boek 1 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek betreffende de huwelijksleeftijd, de huwelijksbeletselen, de nietigverklaring van een huwelijk en de erkenning van in het buitenland gesloten huwelijken (Kamerstukken II 2012/13, 33 488, nrs. 1-6)
Nota n.a.v. het verslag
18. Vervoer jeugdigen tijdens gesloten jeugdzorg Wet van 5 juni 2013, Stb. 221, tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg in verband met het opnemen van een grondslag voor het nemen van beperkende maatregelen of controlemaatregelen jegens een jeugdige in de gesloten jeugdzorg tijdens vervoer van de jeugdige en tijdens het verblijf van de jeugdige in het gerechtsgebouw (Kamerstukken I, 2012/13, 33 494, nrs. A-B)
I.w.tr. op 1 juli 2013, Stb. 2013,
246 19. Wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, de Zorgverzekeringswet en de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet teneinde daarin enkele verbeteringen aan te brengen, alsmede technische reparaties in diverse wetten (Veegwet VWS 2013) (Kamerstukken II, 2012/13, 33 507, nrs. 1-8)
Nader verslag
20. Nationaliteitsgevolg duomoederschap Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de wijziging van Boek 1 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek betreffende het ontstaan van het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken II, 2012/13, 33 514, nrs. 1-5 (R1998)) Aanvaard in Tweede Kamer(21 mei 2013) 21. Gelijkstelling huwelijk en geregistreerd partnerschap Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mede in verband met de evaluatie van de Wet openstelling huwelijk en de Wet geregistreerd partnerschap (Kamerstukken II, 2012/13, 33 526, nrs. 1-6) 22.
217
Nota n.a.v. het verslag
Aanpassingen van de Wet op de jeugdzorg en enkele andere wetten ten behoeve van de professionalisering van de jeugdzorg (Kamerstukken II 2012/13, 33 619, nrs. 1-6) 23. Wijziging van de Wet op de jeugdzorg en andere wetten in verband met de verplichting tot het gebruik van het burgerservicenummer in de jeugdzorg (gebruik burgerservicenummer in de jeugdzorg) (Kamerstukken II, 2012/13, 33 674, nrs. 1-4)
Nota n.a.v. het verslag
24. Regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen (Jeugdwet) (Kamerstukken II, 2012/13, 33 684, nrs. 1-5)
218
Nota van verbetering
Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2013
0
73 Besluit van 6 februari 2013, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 6 december 2012, houdende wijziging van de Wet op de jeugdzorg en Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de Algemene Kinderbijslagwet en de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen alsmede enige andere wetten in verband met de verbetering van de positie van pleegouders (verbetering positie pleegouders) Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 31 januari 2013, kenmerk DWJZ-3152499; Gelet op artikel XIII van de Wet van 6 december 2012, houdende wijziging van de Wet op de jeugdzorg en Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de Algemene Kinderbijslagwet en de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen alsmede enige andere wetten in verband met de verbetering van de positie van pleegouders (verbetering positie pleegouders); Hebben goedgevonden en verstaan: Enig artikel De Wet van 6 december 2012, houdende wijziging van de Wet op de jeugdzorg en Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de Algemene Kinderbijslagwet en de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen alsmede enige andere wetten in verband met de verbetering van de positie van pleegouders (verbetering positie pleegouders), treedt, met uitzondering van de artikelen I, onderdeel A, subonderdeel 1d, onderdeel B, onderdeel E, onderdeel X, II, onderdeel B, III, IV V, VI, VII en XI, in werking met ingang van 1 juli 2013.
Staatsblad 2013 73
1
Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst. ’s-Gravenhage, 6 februari 2013 Beatrix De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn Uitgegeven de achtentwintigste februari 2013 De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
stb-2013-73 ISSN 0920 - 2064 ’s-Gravenhage 2013
Staatsblad 2013 73
2
NOTA VAN TOELICHTING Op grond van dit koninklijk besluit treedt de Wet van 6 december 2012, houdende wijziging van de Wet op de jeugdzorg en Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de Algemene Kinderbijslagwet en de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen alsmede enige andere wetten in verband met de verbetering van de positie van pleegouders (verbetering positie pleegouders), op een aantal artikelen en onderdelen daarvan na, op 1 juli 2013 in werking. De artikelen die niet in werking treden zijn de artikelen I, onderdeel A, subonderdeel 1d, onderdeel B, onderdeel E, onderdeel X, II, onderdeel B, en de artikelen III, IV, V, VI, VII en XI. Hiermee blijven de financiële onderdelen in het wetsvoorstel die betrekking hebben op de kinderbijslag en de ouderbijdrage buiten werking. Doel van deze financiële onderdelen was gelegen in het verkrijgen van dekking voor het verder verhogen van de pleegvergoeding voor pleegouders. Eind 2011 bleek echter dat de gegevensuitwisseling onvoldoende kon worden gerealiseerd, waardoor de voor de uitvoering van het financiële deel van het wetsvoorstel noodzakelijke afspraken met de Sociale verzekeringsbank moeilijk uitvoerbaar zijn (zie voor een nadere toelichting de Kamerstukken II, 32 529, nr. 162 en Kamerstukken I, 32 529, C en D). De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn
Staatsblad 2013 73
3
Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2013
0
72 Wet van 6 december 2012 tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg en Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de Algemene Kinderbijslagwet en de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen alsmede enige andere wetten in verband met de verbetering van de positie van pleegouders (verbetering positie pleegouders)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de positie van pleegouders te verbeteren en dat daartoe de Wet op de jeugdzorg, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de Algemene Kinderbijslagwet, de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en enige andere wetten dienen te worden gewijzigd; Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
ARTIKEL I De Wet op de jeugdzorg wordt als volgt gewijzigd: A1 In de artikelen 1, eerste lid, 2e, eerste en tweede lid, 2g, derde en vierde lid, en 47, eerste lid, wordt «Onze Minister voor Jeugd en Gezin» steeds vervangen door: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. A Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd: a. Het onderdeel «aanbieder van zorg» komt te luiden: aanbieder van andere zorg: natuurlijke persoon of rechtspersoon, die zorg verleent als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b of c;
Staatsblad 2013 72
1
b. Het onderdeel «cliënt» komt te luiden: cliënt: jeugdige, zijn ouders of stiefouders of anderen die een jeugdige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden, met uitzondering van pleegouders; c. Het onderdeel «jeugdzorg» komt te luiden: jeugdzorg: ondersteuning van en hulp aan jeugdigen, hun ouders, stiefouders of anderen die een jeugdige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden, met uitzondering van pleegouders, bij opgroei- of opvoedingsproblemen of dreigende zodanige problemen; d. Het onderdeel «Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen» vervalt. e. Het onderdeel «pleegouder» komt te luiden: pleegouder: degene die een pleegcontract als bedoeld in artikel 28b, eerste lid, met een zorgaanbieder heeft gesloten; f. Het onderdeel «vertrouwenspersoon» komt te luiden: vertrouwenspersoon: persoon werkzaam bij een rechtspersoon als bedoeld in artikel 41, vierde lid, die cliënten of pleegouders onafhankelijk van het bestuur en van personen in dienst van de stichting of de zorgaanbieder, ondersteunt in aangelegenheden samenhangend met de door de stichting uitgeoefende taken onderscheidenlijk aangelegenheden samenhangend met de geboden jeugdzorg; 2. In het tweede lid wordt de zinsnede «de hoofdstukken IA en IVA» vervangen door: de hoofdstukken IA en IVB. B Artikel 12 komt te luiden: Artikel 12 1. Indien de jeugdige voor ten minste vijf aaneengesloten etmalen per week, uitgezonderd vakanties, bij een pleegouder dan wel in een accommodatie of instelling van een zorgaanbieder verblijft, doet de stichting onverwijld schriftelijk of elektronisch mededeling aan de Sociale verzekeringsbank van: a. de vaststelling door haar dat een jeugdige aangewezen is op zorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat, en b. de datum van aanvang en beëindiging van jeugdzorg waarvoor de jeugdige is aangewezen op verblijf bij een pleegouder of in een accommodatie of instelling van een zorgaanbieder. 2. Deze mededeling bevat de gegevens die nodig zijn voor de vaststelling van het recht op kinderbijslag. C Artikel 13, derde lid, komt te luiden: 3. Tot een verantwoorde uitvoering van de taken, genoemd in artikel 10, eerste lid, onder a, b, c en d, behoort in ieder geval dat de taken worden uitgevoerd op basis van een voogdijplan, gezinsvoogdijplan of jeugdreclasseringsplan dat is afgestemd op de behoeften van de cliënt. Het plan wordt niet vastgesteld dan na overleg met de cliënt en, indien er sprake is van pleegzorg, de pleegouders.
Staatsblad 2013 72
2
D In artikel 14, derde lid, wordt «alsmede aan de cliëntenorganisaties, bedoeld in artikel 30, derde lid» vervangen door: alsmede aan cliëntenorganisaties en pleegouderorganisaties. E Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd: 1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst en in de eerste volzin wordt de zinsnede «aanbieder van jeugdzorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b en c,» vervangen door: aanbieder van andere zorg. 2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende: 2. In geval van verblijf bij een pleegouder, dan wel verblijf in een accommodatie of instelling van een zorgaanbieder, doet de zorgaanbieder tevens mededeling van het soort verblijf dat wordt geboden. F Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt na de zinsnede «een persoon die bij hem werkzaam is» ingevoegd: of dat een pleegouder. 2. In het tweede lid wordt na de zinsnede «een bij die zorgaanbieder werkzame andere persoon» ingevoegd: of een door die zorgaanbieder gecontracteerde pleegouder. G Hoofdstuk IV, paragraaf 2, vervalt. H Na artikel 21 wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 22 De artikelen 16 en 17 zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen door een zorgaanbieder. I Hoofdstuk IV, paragraaf 3, wordt vernummerd tot paragraaf 2. J Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het derde lid wordt «aanbieder van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, c of d,» telkens vervangen door: aanbieder van andere zorg. 2. In het vijfde lid wordt na de derde volzin een zin ingevoegd: Het behoeft diens instemming, voor zover het betreft de omschrijving daarin van zijn rol in het hulpverleningsproces en van de wijze waarop de
Staatsblad 2013 72
3
begeleiding door de zorgaanbieder die pleegzorg biedt wordt vorm gegeven. K Aan artikel 26 wordt een lid toegevoegd, luidende: 3. Onder de kwaliteit van de zorg, bedoeld in het eerste lid, wordt mede verstaan de begeleiding door de zorgaanbieder die pleegzorg biedt van een pleegouder tijdens de plaatsing van een jeugdige in diens gezin. L In artikel 27, derde lid, wordt «alsmede aan de cliëntenorganisaties, bedoeld in artikel 30, derde lid» vervangen door: alsmede aan cliëntenorganisaties en pleegouderorganisaties. M Na artikel 28 wordt, onder vernummering van hoofdstuk IVa tot IVB, een hoofdstuk IVA (nieuw) ingevoegd, luidende: HOOFDSTUK IVA. PLEEGZORG Artikel 28a 1. De pleegouder voldoet aan de volgende voorwaarden: a. de pleegouder heeft ten minste de leeftijd van eenentwintig jaren bereikt; b. de pleegouder is niet tevens degene, die door de desbetreffende zorgaanbieder die pleegzorg biedt, is belast met de begeleiding van een pleegouder; c. de pleegouder beschikt over een verklaring van geen bezwaar die voor de aanvang van de opvoeding en verzorging van een jeugdige is afgegeven door de raad voor de kinderbescherming, waaruit blijkt dat er geen sprake is van bezwarende feiten en omstandigheden voor het verzorgen en opvoeden van een pleegkind. De verklaring is vereist voorafgaand aan de plaatsing van een eerste jeugdige, bij de komst van nieuwe inwonenden en indien de pleegouder gedurende twee jaren geen pleegouder is geweest. Deze voorwaarde geldt tevens voor alle personen van 12 jaar en ouder die als inwonenden op het adres van de pleegouder staan ingeschreven; d. de pleegouder heeft met goed gevolg een door de zorgaanbieder die pleegzorg biedt aangeboden voorbereidings- en selectietraject afgerond. 2. De zorgaanbieder die pleegzorg biedt stelt vast of aan de voorwaarden, genoemd in het eerste lid, is voldaan. 3. Voorafgaand aan de plaatsing van een jeugdige in het gezin van de pleegouder beoordeelt de zorgaanbieder die pleegzorg biedt of de jeugdige in het gezin van de pleegouder kan worden geplaatst, gelet op de leeftijd en de problemen van de jeugdige, de samenstelling van het gezin van de pleegouder en de verwachte duur van de plaatsing van de jeugdige in het gezin van de pleegouder. 4. Degene die een jeugdige reeds verzorgt en opvoedt op het moment dat bij een zorgaanbieder die pleegzorg biedt de aanspraak van die jeugdige op verblijf bij een pleegouder tot gelding wordt gebracht, kan in afwijking van het eerste lid, onder c, en het derde lid, aan de in die artikelonderdelen bedoelde voorwaarden voldoen binnen dertien weken nadat de aanspraak tot gelding wordt gebracht, mits de betrokken zorgaanbieder heeft vastgesteld dat de verzorging en opvoeding van de jeugdige door diegene niet schadelijk is voor de ontwikkeling van de jeugdige.
Staatsblad 2013 72
4
Artikel 28b 1. Een zorgaanbieder die pleegzorg biedt en een pleegouder sluiten een pleegcontract voor de verzorging en opvoeding van een jeugdige. 2. Het contract bevat in ieder geval afspraken omtrent de wijze waarop de verzorging en opvoeding van een jeugdige door de pleegouder wordt uitgevoerd en de begeleiding die de pleegouder daarbij van de zorgaanbieder die pleegzorg biedt ontvangt. 3. Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kunnen regels worden gesteld ten aanzien van het pleegcontract. Artikel 28c 1. Een zorgaanbieder die pleegzorg biedt, verstrekt aan een pleegouder waarmee hij een pleegcontract heeft gesloten een subsidie voor de verzorging en opvoeding van de in het gezin van de pleegouder geplaatste jeugdige, bestaande uit een door Onze Ministers vast te stellen basisbedrag, dat voor te onderscheiden leeftijdscategorieën van pleegkinderen verschillend kan zijn. 2. Onze Ministers stellen regels omtrent op het basisbedrag te verlenen toeslagen of op het basisbedrag toe te passen kortingen. 3. De regels, bedoeld in het tweede lid, hebben betrekking op: a. het basisbedrag en het bedrag van de toeslagen en kortingen en de omstandigheden waaronder deze worden verleend of toegepast; b. de dagen waarover het basisbedrag en de toeslagen worden verleend en de kortingen worden toegepast. Artikel 28d 1. De stichting en de zorgaanbieder die pleegzorg biedt, verstrekken aan de pleegouder in het belang van de verzorging en de opvoeding van de jeugdige, zo nodig zonder toestemming en zo mogelijk voorafgaand aan de plaatsing, inlichtingen inzake feiten en omstandigheden die de persoon van een jeugdige of diens verzorging of opvoeding betreffen en die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de taak van de pleegouder. Deze inlichtingen kunnen mede omvatten persoonsgegevens betreffende de gezondheid als bedoeld in artikel 21 van de Wet bescherming persoonsgegevens. 2. Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van het eerste lid. N Artikel 29 vervalt. O In artikel 30, derde lid, wordt na «de betrokken cliëntenorganisaties» ingevoegd: en pleegouderorganisaties. P In artikel 35, tweede lid, wordt na «de betrokken cliëntenorganisaties» ingevoegd: en pleegouderorganisaties.
Staatsblad 2013 72
5
Q In artikel 43 en artikel 44, tweede lid, wordt de zinsnede «aanbieders van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, c en d,» telkens vervangen door: aanbieders van andere zorg. R In artikel 45, eerste lid, onder b, wordt «aanbieders van jeugdzorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b en c,» vervangen door: aanbieders van andere zorg. S In artikel 57, eerste lid, wordt na «dragen er zorg voor dat» ingevoegd: pleegouders en. T Na het opschrift van hoofdstuk XI en voor artikel 58 wordt een opschrift voor een paragraaf ingevoegd, luidende: Paragraaf 1. Medezeggenschap van cliëntenraden U Artikel 65 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid, onderdeel d, wordt na «artikel 58, tweede lid» ingevoegd: en artikel 66a. 2. In het tweede en derde lid wordt na «cliënten» steeds ingevoegd: en pleegouders. V Na artikel 66 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende: Paragraaf 2. Medezeggenschap van pleegouderraden Artikel 66a 1. De zorgaanbieder die pleegzorg biedt, stelt een pleegouderraad in, die binnen het kader van zijn doelstelling de gemeenschappelijke belangen van de pleegouders behartigt. Een zorgaanbieder die pleegzorg biedt, kan deze verplichting ook nakomen door instelling van een pleegouderraad die voor meer dan een door hem in stand gehouden zorgeenheid werkzaam is. 2. De zorgaanbieders die pleegzorg bieden, regelen schriftelijk: a. het aantal leden van de pleegouderraad, de wijze van benoeming, welke personen tot lid kunnen worden benoemd en de zittingsduur van de leden; b. de materiële middelen waarover de pleegouderraad ten behoeve van zijn werkzaamheden kan beschikken. 3. De in het tweede lid bedoelde regeling is zodanig dat de pleegouderraad: a. redelijkerwijze representatief kan worden geacht voor de bij de zorgaanbieder die pleegzorg biedt betrokken pleegouders; en b. redelijkerwijze in staat kan worden geacht hun gemeenschappelijke belangen te behartigen.
Staatsblad 2013 72
6
4. De pleegouderraad regelt schriftelijk zijn werkwijze met inbegrip van zijn vertegenwoordiging in en buiten rechte. 5. Op door de pleegouderraad te voeren rechtsgedingen, is artikel 66, vierde lid van overeenkomstige toepassing. De kosten hiervan komen slechts ten laste van de zorgaanbieder die pleegzorg biedt, indien deze van de te maken kosten vooraf in kennis is gesteld. 6. Na vaststelling van de in het tweede lid bedoelde regeling treft de zorgaanbieder die pleegzorg biedt de voorzieningen die op grond van die regeling noodzakelijk zijn voor de benoeming van de leden van de pleegouderraad. Zij treffen de bedoelde voorzieningen opnieuw telkens wanneer de pleegouderraad gedurende twee jaar niet heeft gefunctioneerd wegens het ontbreken van het in de regeling vastgestelde aantal leden. Artikel 66b 1. De zorgaanbieders die pleegzorg bieden, stellen de pleegouderraad in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit dat een of meer van de door een zorgaanbieder in stand gehouden zorgeenheden betreft, voor zover van invloed op pleegzorg inzake: a. het overdragen van de zeggenschap of fusie of het aangaan of verbreken van de samenwerking met een andere zorgaanbieder; b. een belangrijke wijziging in de organisatie van de zorgaanbieder, voor zover met betrekking tot pleegzorg; c. een belangrijke inkrimping, uitbreiding of andere wijziging van de werkzaamheden van de zorgaanbieder, voor zover met betrekking tot pleegzorg; d. de begroting en de jaarrekening van de zorgaanbieder; e. het beleid van de zorgaanbieder inzake de toelating van cliënten en de beëindiging van de hulpverlening aan cliënten, voor zover met betrekking tot pleegzorg; f. de systematische bewaking, beheersing of verbetering van de kwaliteit door de zorgaanbieder met betrekking tot de aspecten: te hanteren methodieken, organisatie, professionaliteit en materiële voorzieningen, voor zover met betrekking tot pleegzorg; g. wijziging van een werkplan van de zorgaanbieder voor zover met betrekking tot pleegzorg, voor zover het aangelegenheden betreft die niet reeds hierboven zijn genoemd. 2. Het advies wordt op een zodanig tijdstip gevraagd dat het wezenlijk van invloed kan zijn op het te nemen besluit. 3. De pleegouderraad is bevoegd de zorgaanbieder die pleegzorg biedt ook ongevraagd te adviseren inzake de in het eerste lid genoemde en andere onderwerpen, die voor de pleegouders van belang zijn. 4. Ingeval een zorgaanbieder die pleegzorg biedt meer dan één pleegouderraad heeft ingesteld en bovendien één pleegouderraad die alle door hem in stand gehouden zorgeenheden omvat, bevat de regeling, bedoeld in artikel 66a, tweede lid, tevens een voorziening waardoor de in dit hoofdstuk bedoelde verplichtingen en bevoegdheden slechts behoeven te worden nagekomen jegens en kunnen worden uitgeoefend door één pleegouderraad. Artikel 66c De zorgaanbieders die pleegzorg bieden, vragen de voorafgaande instemming van de pleegouderraad voor elk door de zorgaanbieders die pleegzorg bieden te nemen besluit met betrekking tot in ieder geval de volgende aangelegenheden: a. de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling van klachten van pleegouders en het aanwijzen van personen die belast worden met de behandeling van klachten;
Staatsblad 2013 72
7
b. de vaststelling of wijziging van voor pleegouders geldende reglementen; c. vaststelling of wijziging van een regeling over het verwerken van en de bescherming van persoonsgegevens van jeugdigen aan wie pleegouders pleegzorg bieden en pleegouders. Artikel 66d 1. De zorgaanbieders die pleegzorg bieden, stellen in overeenstemming met de pleegouderraad of pleegouderraden een uit drie leden bestaande commissie van vertrouwenslieden in, waarvan één lid door henzelf wordt aangewezen, één lid door de pleegouderraad of pleegouderraden kan worden aangewezen en één lid door beide gezamenlijk wordt aangewezen. 2. De vertrouwenscommissie, bedoeld in het eerste lid, heeft op verzoek van de zorgaanbieder die pleegzorg biedt tot taak te bemiddelen en zonodig een bindende uitspraak te doen, indien die zorgaanbieder ten aanzien van een te nemen, na overleg al dan niet gewijzigd, besluit dat ingevolge artikel 66c instemming behoeft, de vereiste instemming niet heeft verworven en die zorgaanbieder zijn voorstel wenst te handhaven. Artikel 66e 1. Indien aan een te nemen besluit van de zorgaanbieder die pleegzorg biedt de instemming, vereist ingevolge artikel 66c, is onthouden, deelt die zorgaanbieder binnen drie maanden na het onthouden van instemming aan de pleegouderraad mee, of het voorstel wordt ingetrokken dan wel wordt voorgelegd aan de vertrouwenscommissie, bedoeld in artikel 66d, eerste lid. Indien deze mededeling niet binnen drie maanden wordt gedaan of het voorstel niet binnen zes weken na de mededeling aan de pleegouderraad aan de vertrouwenscommissie wordt voorgelegd, vervalt het voorstel. 2. De zorgaanbieder die pleegzorg biedt, doet een verzoek als bedoeld in artikel 66d, tweede lid, onder overlegging van de door die zorgaanbieder gemaakte afweging van de belangen die daarbij voor die zorgaanbieder onderscheidenlijk de pleegouderraad aan de orde zijn. De vertrouwenscommissie stelt de pleegouderraad in de gelegenheid om zijn argumenten voor het onthouden van zijn instemming bij de vertrouwenscommissie naar voren te brengen. 3. De vertrouwenscommissie kan een bemiddelingsvoorstel voorleggen aan de zorgaanbieder die pleegzorg biedt en de pleegouderraad, tenzij die zorgaanbieder of de pleegouderraad te kennen geven daarop geen prijs te stellen. Indien de vertrouwenscommissie van deze bevoegdheid geen gebruik maakt of indien haar voorstel niet de instemming heeft van de zorgaanbieder die pleegzorg biedt of de pleegouderraad, beoordeelt de vertrouwenscommissie of de pleegouderraad in redelijkheid tot het onthouden van instemming heeft kunnen komen of dat sprake is van bepaalde zwaarwegende omstandigheden die het voorstel van de zorgaanbieder die pleegzorg biedt rechtvaardigen. Artikel 66f De artikelen 60 tot en met 64 en artikel 66, derde tot en met zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op zorgaanbieders die pleegzorg bieden ten aanzien van pleegouderraden, met dien verstande dat in artikel 66, vierde lid, in plaats van artikel 58 wordt gelezen: artikel 66a. W Na artikel 68 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Staatsblad 2013 72
8
Artikel 68a De artikelen 67 en 68 zijn van overeenkomstige toepassing op zorgaanbieders die pleegzorg bieden jegens pleegouders. X Hoofdstuk XIII vervalt.
ARTIKEL II Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd: A In het zesde lid van artikel 282 wordt na «van overeenkomstige toepassing» onder vervanging van de punt door een komma een zinsnede toegevoegd, luidende: tenzij het betreft pleegouders die zijn belast met de gezamenlijke voogdij en die met een zorgaanbieder een pleegcontract hebben gesloten als bedoeld in artikel 28b van de Wet op de jeugdzorg. B Artikel 395b, tweede lid, alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.
ARTIKEL III In de Algemene Kinderbijslagwet wordt na artikel 7c een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 7d In afwijking van artikel 7, eerste lid, onderdeel b, heeft de verzekerde geen recht op kinderbijslag voor een kind, indien: a. de stichting, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg heeft vastgesteld dat dat kind aangewezen is op zorg waarop ingevolge de Wet op de jeugdzorg aanspraak bestaat; b. de stichting, bedoeld in onderdeel a, aan de Sociale verzekeringsbank heeft medegedeeld dat het kind als gevolg daarvan bij een pleegouder dan wel in een accommodatie of een instelling van een zorgaanbieder verblijft voor ten minste vijf aaneengesloten etmalen per week, uitgezonderd vakanties, en c. het kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal bij een pleegouder of in een accommodatie of een instelling van een zorgaanbieder verblijft als bedoeld in onderdeel b.
ARTIKEL IV De Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 2, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
Staatsblad 2013 72
9
1. Onder toevoeging van het woord «en» aan het slot van onderdeel a, vervalt onderdeel b. 2. Onderdeel c wordt geletterd b. B In artikel 4, vierde lid, vervalt: en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. C In Artikel 10, eerste en vijfde lid, vervalt: in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,. D In artikel 12 vervallen het tweede lid alsmede de aanduiding «1»voor het eerste lid. E Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het tweede lid vervalt. 2. Het derde tot en met zevende lid worden vernummerd tot tweede tot en met zesde lid. 3. Het vierde lid (nieuw) komt te luiden: 4. Onze minister geeft jaarlijks voor 1 september van enig kalenderjaar, doch niet dan nadat hij daarover met het Bureau heeft overlegd, het bedrag van de subsidie aan dat voor het daaropvolgende kalenderjaar aan het Bureau zal worden verstrekt en neemt dit bedrag op in het voorstel van wet tot vaststelling van de begroting van het Ministerie van Justitie. F In artikel 19, eerste lid, vervalt: en aan Onze Minster van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. G In artikel 20 vervalt: die deze niet verleent dan in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. H Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid vervalt: en van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. 2. In het vierde lid vervalt in de tweede volzin «en de Wet op de jeugdzorg» en vervalt in de derde volzin «of Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport». 3. In het zesde lid, eerste volzin, vervalt: en aan Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Staatsblad 2013 72
10
I Artikel 22, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd: 1. In de eerste volzin vervalt: en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en wordt «hun taak» vervangen door: zijn taak. 2. In tweede volzin wordt «en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kunnen» vervangen door «kan» en wordt «hun taken» vervangen door: zijn taak. J In artikel 24 vervalt «en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport « en wordt «kunnen zij» vervangen door: kan hij. K De artikelen 33 en 34 vervallen. L In artikel 35, eerste lid, wordt «en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bepalen» vervangen door: bepaalt. M In artikel 36, eerste lid, vervalt: in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. N Artikel 38 vervalt.
ARTIKEL V In de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming wordt artikel 11 als volgt gewijzigd: In het derde lid wordt «De artikelen 69 tot en met 76 van de Wet op de jeugdzorg zijn van overeenkomstige toepassing.» vervangen door: Het verschuldigde bedrag wordt geïnd door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.
ARTIKEL VI In de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie wordt artikel 10 als volgt gewijzigd: In het derde lid wordt «De artikelen 69 en 71 tot en met 76 van de Wet op de jeugdzorg zijn van overeenkomstige toepassing.» vervangen door: Het verschuldigde bedrag wordt geïnd door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.
Staatsblad 2013 72
11
ARTIKEL VII Op een ouderbijdrage die door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is vastgesteld op een tijdstip voor inwerkingtreding van deze wet blijft hoofdstuk XIII van de Wet op de jeugdzorg zoals dat tot de datum van inwerkingtreding van deze wet luidde van toepassing.
ARTIKEL VIII In de Wet arbeid en zorg wordt artikel 5:1 als volgt gewijzigd: In het tweede lid, onder d, wordt «artikel 22, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: artikel 28b, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL IX In de Wet studiefinanciering 2000 wordt artikel 2:17 als volgt gewijzigd: In het eerste lid wordt «en de gevallen, bedoeld in hoofdstuk VIa, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: en de gevallen, bedoeld in hoofdstuk IVB, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL X In de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten wordt artikel 2.22a als volgt gewijzigd: «en de gevallen, bedoeld in hoofdstuk VIa, van de Wet op de jeugdzorg» wordt vervangen door: en de gevallen, bedoeld in hoofdstuk IVB, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL XI In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt artikel 6.14 als volgt gewijzigd: In het eerste lid, onder b, wordt «volgens artikel 7b» vervangen door: volgens artikel 7b of artikel 7d.
ARTIKEL XII Indien het bij koninklijke boodschap van 19 juni 2009 ingediende voorstel tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg in verband met het opnemen van een gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de jeugdketen (31 977) tot wet wordt verheven en eerder in werking treedt dan het onderhavige voorstel van wet, wordt artikel I van het onderhavige voorstel als volgt gewijzigd: Onderdeel A komt te luiden:
Staatsblad 2013 72
12
A Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd: a. Het onderdeel «aanbieder van zorg» komt te luiden: aanbieder van andere zorg: natuurlijke persoon of rechtspersoon, die zorg verleent als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b of c; b. Het onderdeel «cliënt» komt te luiden: cliënt: jeugdige, zijn ouders of stiefouders of anderen die een jeugdige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden, met uitzondering van pleegouders; c. Het onderdeel «jeugdzorg» komt te luiden: jeugdzorg: ondersteuning van en hulp aan jeugdigen, hun ouders, stiefouders of anderen, die een jeugdige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden, met uitzondering van pleegouders, bij opgroei- of opvoedingsproblemen of dreigende zodanige problemen; d. Het onderdeel «Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen» vervalt. e. Het onderdeel «pleegouder» komt te luiden: pleegouder: degene die een pleegcontract als bedoeld in artikel 28b, eerste lid, met een zorgaanbieder heeft gesloten; f. Het onderdeel «vertrouwenspersoon» komt te luiden: vertrouwenspersoon: persoon werkzaam bij een rechtspersoon als bedoeld in artikel 41, vierde lid, die cliënten of pleegouders onafhankelijk van het bestuur en van personen in dienst van de stichting of de zorgaanbieder, ondersteunt in aangelegenheden samenhangend met de door de stichting uitgeoefende taken onderscheidenlijk aangelegenheden samenhangend met de geboden jeugdzorg; 2. In het tweede lid wordt de zinsnede «de hoofdstukken IA, IB en IVA» vervangen door: de hoofdstukken IA, IB en IVB.
ARTIKEL XIII Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Staatsblad 2013 72
13
Kamerstuk 32 529
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te ’s-Gravenhage, 6 december 2012 Beatrix De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven Uitgegeven de achtentwintigste februari 2013 De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten
stb-2013-72 ISSN 0920 - 2064 ’s-Gravenhage 2013
Staatsblad 2013 72
14
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2012–2013
33 507
Wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, de Zorgverzekeringswet en de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet teneinde daarin enkele verbeteringen aan te brengen, alsmede technische reparaties in diverse wetten (Veegwet VWS 2012)
Nr. 2
VOORSTEL VAN WET Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, de Zorgverzekeringswet en de Invoerings- en aanpassingwet beperkte wijzigingen met betrekking tot de verantwoording en de financiering van zorgverzekeraars aan te brengen, alsmede dat het wenselijk is in diverse wetten wetstechnische reparaties aan te brengen en een tweetal uitgewerkte wetten in te trekken; Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
ARTIKEL I De Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd: 1. In onderdeel e, onder 2°, wordt «als bedoeld bij en krachtens artikel 6;» vervangen door: als bedoeld bij of krachtens artikel 6;. 2. Het onderdeel dat betrekking heeft op het continentaal plat komt te luiden: ll. continentaal plat: de exclusieve economische zone van het Koninkrijk, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone, voor zover deze grenst aan de territoriale zee van Nederland;. B Artikel 9b wordt als volgt gewijzigd:
kst-33507-2 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2012
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 507, nr. 2
1
1. In het vierde lid wordt «artikel 1, onder d, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg. 2. In het vijfde lid wordt «artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg. C Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid wordt «als bedoeld bij en krachtens artikel 6 van deze wet,» vervangen door: als bedoeld bij of krachtens artikel 6,. 2. In het derde lid, onderdelen a tot en met c, wordt «als bedoeld bij en krachtens artikel 6 van deze wet,» telkens vervangen door: als bedoeld bij of krachtens artikel 6,. D In artikel 36, eerste lid, wordt «Een zorgverzekeraar zendt» vervangen door: Een zorgverzekeraar en het CAK zenden elk. E Artikel 37 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid wordt vervangen door: 1. De zorgverzekeraar en het CAK zenden elk voor 1 juli aan de zorgautoriteit in tweevoud een uitvoeringsverslag waarin zij: a. rapporteren over de uitvoering van deze wet in het voorafgaande kalenderjaar, en b. een overzicht geven van hun voornemens met betrekking tot de uitvoering van deze wet in het lopende kalenderjaar en het daaropvolgende kalenderjaar. 2. In de aanhef van het derde lid wordt «De zorgverzekeraar voegt» vervangen door: De zorgverzekeraar en het CAK voegen elk. 3. In het derde lid, onderdeel b, wordt «de zorgverzekeraar» vervangen door: de zorgverzekeraar en het CAK. F In artikel 41, eerste en tweede lid, wordt na «zorgverzekeraars» telkens ingevoegd:, het CAK. G Na artikel 44 wordt een artikel toegevoegd, luidende: Artikel 44a 1. Het College zorgverzekeringen zendt jaarlijks voor 15 april aan Onze Minister een zoveel mogelijk met overeenkomstige toepassing van titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ingericht financieel verslag uitvoeringstaken over het afgelopen kalenderjaar, met een financiële verantwoording over bij ministeriële regeling aan te wijzen, op die uitvoeringstaken betrekking hebbende geldstromen, alsmede het verslag
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 507, nr. 2
2
van bevindingen, waarin per geldstroom de bevindingen worden aangegeven. 2. Het financieel verslag uitvoeringstaken gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid. 3. Het verslag van bevindingen geeft aan of het beheer en de organisatie voldoen aan eisen van rechtmatigheid, ordelijkheid, controleerbaarheid en doelmatigheid. 4. De verklaring omtrent getrouwheid en het verslag van bevindingen worden opgesteld door een accountant als bedoeld in artikel 393 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, die bereid is Onze Minister desgevraagd inzicht te geven in zijn controlewerkzaamheden. H Artikel 45 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt «15 maart» vervangen door: 31 december. 2. Het tweede lid komt te luiden: 2. Het College zorgverzekeringen legt in de jaarrekening, die zoveel mogelijk met overeenkomstige toepassing van titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt ingericht, rekening en verantwoording af over: a. de baten en lasten van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten, b. de geldstromen, bedoeld in artikel 44a, eerste lid, c. de rechtmatigheid en doelmatigheid van het beheer van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten, d. de toestand van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten per 31 december van het voorafgaande kalenderjaar. 3. In het vierde en vijfde lid wordt «vierde lid» telkens vervangen door: derde lid. I Artikel 46 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste en tweede lid komen te luiden: 1. Het financieel verslag uitvoeringstaken, bedoeld in artikel 44a, en de jaarrekening, bedoeld in artikel 45, behoeven de goedkeuring van Onze Minister. 2. Bij ministeriële regeling kunnen regels gesteld worden over de inhoud en de inrichting van: a. het financieel verslag uitvoeringstaken, bedoeld in artikel 44a; b. de jaarrekening, bedoeld in artikel 45; c. de accountantscontrole van het financieel verslag uitvoeringstaken, bedoeld in artikel 44a, en van de jaarrekening, bedoeld in artikel 45; d. de bij het financieel verslag uitvoeringstaken, bedoeld in artikel 44a, en de jaarrekening, bedoeld in artikel 45, behorende verslagen van bevindingen. 2. Aan het derde lid wordt na «het College zorgverzekeringen» ingevoegd: het financieel verslag uitvoeringstaken, bedoeld in artikel 44a, en. J Artikel 55 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid wordt «Een zorgverzekeraar verleent» vervangen door: Een zorgverzekeraar en het CAK verlenen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 507, nr. 2
3
2. In het zesde lid wordt na «aan een zorgverzekeraar,» ingevoegd: aan het CAK,. K In artikel 56, eerste en derde lid, wordt na «de zorgverzekeraars» ingevoegd: en het CAK.
ARTIKEL II De Zorgverzekeringswet wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 1, onderdeel s, vervalt. B In artikel 14, zesde lid, wordt «verlangt een nieuwe zorgverzekeraar niet nogmaals dat toestemming wordt gevraagd» vervangen door: verlangt een nieuwe verzekeraar niet dat nogmaals toestemming wordt gevraagd. C Artikel 32 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste, derde en zesde lid wordt «bijdrage» telkens vervangen door: vereveningsbijdrage. 2. In het tweede en vierde lid wordt «bijdragen» telkens vervangen door: vereveningsbijdragen. D Artikel 33 komt te luiden: Artikel 33 1. In dit artikel wordt verstaan onder: a. catastrofe: een natuurramp, een pandemie, een kernexplosie of een bij ministeriële regeling aan te wijzen andere buitengewone gebeurtenis; b. catastrofejaar: het kalenderjaar waarin een catastrofe optreedt; c. gemiddelde vereveningsbijdrage: de toegekende vereveningsbijdrage per verzekerde, die wordt berekend door de som van de op grond van artikel 32 met betrekking tot het catastrofejaar aan alle zorgverzekeraars toegekende vereveningsbijdragen te delen door het op het moment van toekenning van die bijdragen verwachte totaalaantal verzekerden in dat jaar. 2. Indien de kosten voor de op grond van de zorgverzekeringen verzekerde zorg of andere diensten ten gevolge van een catastrofe naar verwachting van het College zorgverzekeringen in het catastrofejaar en het daaropvolgende kalenderjaar tezamen, voor een zorgverzekeraar hoger zullen zijn dan 4% van het product van de gemiddelde vereveningsbijdrage en het op het moment van de toekenning van de vereveningsbijdrage over het catastrofejaar verwachte aantal verzekerden bij die verzekeraar, kent het College zorgverzekeringen de verzekeraar die daar om verzoekt naast de hem voor het catastrofejaar toegekende vereveningsbijdrage een extra bijdrage toe.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 507, nr. 2
4
3. Een zorgverzekeraar aan wie een extra bijdrage als bedoeld in het tweede lid is toegekend, houdt een afzonderlijke administratie bij van de in het catastrofejaar en het daaropvolgende kalenderjaar ten gevolge van de catastrofe optredende kosten van verzekerde zorg en andere diensten. 4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de berekening van de bijdragen en kunnen regels worden gesteld over de administratie, bedoeld in het derde lid, en de wijze waarop de toegekende bijdragen door het College zorgverzekeringen worden betaald. 5. Artikel 32, vijfde en zevende lid, zijn, met uitzondering van de in dat vijfde lid opgenomen verplichting de beleidsregels jaarlijks voor 15 oktober vast te stellen, van overeenkomstige toepassing. E Artikel 34 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid, wordt «in het tweede jaar» vervangen door «op 1 april van het vierde jaar» en wordt «bijdrage» vervangen door: bijdragen. 2. In het tweede lid wordt «bijdrage» telkens vervangen door: vereveningsbijdrage. 3. In het derde lid vervalt: «, met dien verstande dat generieke verevening slechts tot en met 31 december 2010 mogelijk is». F Artikel 39 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het tweede lid, onderdeel a, komt te luiden: a. de inkomensafhankelijke bijdragen, bedoeld in paragraaf 5.2 en de bijdragevervangende belasting, bedoeld in artikel 57, tweede lid;. 2. In het derde lid vervalt onderdeel b. G In artikel 57, eerste lid, wordt «tot het bedrag van de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 43, tweede lid,» vervangen door: tot het bedrag van de in artikel 43, tweede lid, bedoelde inkomensafhankelijke bijdrage. H Artikel 68 vervalt. I Artikel 69 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid wordt «de in het eerste lid bedoelde personen» vervangen door: de in het eerste, twaalfde en dertiende lid bedoelde personen. 2. In het vierde lid wordt «de administratie voortvloeiend uit het eerste lid» vervangen door: de administratie voortvloeiend uit het eerste, twaalfde en dertiende lid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 507, nr. 2
5
3. In artikel 69, zevende lid, onderdeel a, wordt «grensarbeider» vervangen door: verzekeringsplichtige. 4. Na het elfde lid worden twee leden ingevoegd, luidende: 12. Voor de toepassing van Verordening (EG) Nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004, betreffende de coördinatie van socialezekerheidsstelsels (Pb EU 2004, L 166) wordt de in het eerste lid bedoelde persoon die op de laatste dag van de maand voorafgaande aan die waarin hij de 65-jarige leeftijd bereikt een pensioen of uitkering ontvangt dat op grond van bijlage XI bij die verordening is gelijkgesteld met op grond van de Nederlandse wetgeving verschuldigde pensioenen, tot aan de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet aangemerkt als een aanvrager van een pensioen. 13. Voor de toepassing van een in het eerste lid bedoeld verdrag wordt de in het eerste lid bedoelde persoon die op de laatste dag van de maand voorafgaande aan die waarin hij de 65-jarige leeftijd bereikt een pensioen of uitkering ontvangt dat op grond van het verdrag is gelijkgesteld met op grond van de Nederlandse wetgeving verschuldigde pensioenen, tot aan de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet aangemerkt als een rechthebbende op een pensioen. J Het dertiende lid van artikel 70 wordt vernummerd tot twaalfde lid. K Na artikel 73 wordt een artikel toegevoegd, luidende: Artikel 73a 1. Het College zorgverzekeringen zendt jaarlijks voor 15 april aan Onze Minister: a. een zoveel mogelijk met overeenkomstige toepassing van titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ingericht financieel verslag uitvoeringstaken over het afgelopen kalenderjaar, met een financiële verantwoording over bij ministeriële regeling aan te wijzen, op die uitvoeringstaken betrekking hebbende geldstromen, alsmede het verslag van bevindingen, waarin per geldstroom de bevindingen worden aangegeven; b. een verantwoording over de vaststelling van de bijdrage, bedoeld in artikel 34, verstrekt ten behoeve van het vierde kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin de verantwoording wordt afgelegd, alsmede een assurance report. 2. Het financieel verslag uitvoeringstaken gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid. 3. Het verslag van bevindingen en het assurance report geven aan of het beheer en de organisatie voldoen aan eisen van rechtmatigheid, ordelijkheid, controleerbaarheid en doelmatigheid. 4. De verklaring omtrent getrouwheid, het verslag van bevindingen en het assurance report worden opgesteld door een accountant als bedoeld in artikel 393 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, die bereid is Onze Minister desgevraagd inzicht te geven in zijn controlewerkzaamheden. L Artikel 74 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt «15 maart» vervangen door: 31 december.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 507, nr. 2
6
2. Het tweede lid komt te luiden: 2. Het College zorgverzekeringen legt in de jaarrekening, die zoveel mogelijk met overeenkomstige toepassing van titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt ingericht, rekening en verantwoording af over: a. de baten en lasten van het Zorgverzekeringsfonds, b. de geldstromen, bedoeld in artikel 73a eerste lid, onderdeel a, c. de rechtmatigheid en doelmatigheid van het beheer van het Zorgverzekeringsfonds, d. de toestand van het Zorgverzekeringsfonds per 31 december van het voorafgaande kalenderjaar. M Artikel 75 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid komt te luiden: 1. Het werkprogramma, bedoeld in artikel 71, het financieel verslag uitvoeringstaken en de verantwoordingen, bedoeld in artikel 73a, eerste lid, onderdelen a en b, de jaarrekening, bedoeld in artikel 74, en de begroting, bedoeld in artikel 122a, zevende lid, behoeven de goedkeuring van Onze Minister. 2. De onderdelen c tot en met f van het derde lid, worden vervangen door: c. de inhoud en inrichting van het financieel verslag uitvoeringstaken en van de verantwoording, bedoeld in artikel 73a, eerste lid, onderdeel a; d. de inhoud en inrichting van de verantwoording, bedoeld in artikel 73a, eerste lid, onderdeel b, en van het in dat onderdeel bedoelde assurance report; e. de inhoud en inrichting van de jaarrekening, bedoeld in artikel 74, alsmede in artikel 34 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen; f. de accountantscontrole van het financieel verslag uitvoeringstaken, bedoeld in artikel 73a, eerste lid, onderdeel a, en van de jaarrekeningen, bedoeld in artikel 74 en artikel 34 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, en van de verantwoordingen, bedoeld in artikel 73a, eerste lid, onderdeel a, van het College zorgverzekeringen; g. de bij het financieel verslag uitvoeringstaken, bedoeld in artikel 73a, eerste lid, onderdeel a, en de jaarrekeningen, bedoeld in artikel 74 en artikel 34 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, behorende verslagen van bevindingen alsmede het assurance report, bedoeld in artikel 73a, eerste lid, onderdeel b; h. de inhoud en de inrichting van de jaarverslagen, bedoeld in artikel 122a, tiende lid, alsmede in artikel 18 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen; i. de omvang van de egalisatiereserve, bedoeld in artikel 33 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. N In artikel 76 wordt «stelt het College zorgverzekeringen de in artikel 75, derde lid, onder a, b, c, en d, genoemde stukken algemeen verkrijgbaar» vervangen door: stelt het College zorgverzekeringen de in artikel 75, derde lid, onder a, b, c, e en h, genoemde stukken algemeen verkrijgbaar. O In artikel 89, vierde lid, wordt na «aan een zorgverzekeraar,» ingevoegd:, aan het CAK,.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 507, nr. 2
7
P Artikel 122a wordt als volgt gewijzigd: 1. Het tiende lid komt te luiden: 10. Tegelijk met het financieel verslag uitvoeringstaken, bedoeld in artikel 73a, eerste lid, onderdeel a, zendt het College zorgverzekeringen Onze Minister een jaarverslag omtrent het door hem gevoerde beleid bij het verstrekken van de in het eerste lid bedoelde bijdragen, de doeltreffendheid van dat beleid en de uitvoering van het werkprogramma ter zake in het afgelopen kalenderjaar. 2. Het elfde lid vervalt. 3. Het twaalfde tot en met veertiende lid worden vernummerd tot elfde tot en met dertiende lid. 4. In het elfde lid (nieuw) vervalt: 74, derde, vierde en vijfde lid,.
ARTIKEL III De Invoerings- en aanpassingwet Zorgverzekeringswet wordt als volgt gewijzigd: A Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel n door een puntkomma, wordt na onderdeel n een onderdeel toegevoegd, luidende: o. zorgautoriteit: de Nederlandse Zorgautoriteit, bedoeld in artikel 3 van de Wet marktordening gezondheidszorg. B Na artikel 2.1.7 worden twee artikelen toegevoegd, luidende: Artikel 2.1.7a 1. In afwijking van artikel 2.1.7, tweede lid, verricht het College zorgverzekeringen binnen een half jaar na inwerkingtreding van dit artikel met betrekking tot het jaar 2005 een nieuwe nadere vaststelling als bedoeld in artikel 19, vijfde lid, van de Ziekenfondswet. 2. De gegevens die gebruikt worden voor de nieuwe nadere vaststelling, bedoeld in het eerste lid, zijn gelijk aan de gegevens die zijn gebruikt voor de nadere vaststelling, bedoeld in artikel 2.1.7, tweede lid, met dien verstande dat voor de nieuwe nadere vaststelling rekening wordt gehouden met na 1 juli 2009 over de jaren 2002 tot en met 2005 door de zorgautoriteit per ziekenfonds berekende verschillen tussen opbrengsten en budgetten van ziekenhuizen. 3. De nieuwe nadere vaststelling, bedoeld in het eerste lid, geschiedt op basis van de regelgeving zoals deze met betrekking tot het jaar 2005 gold, met dien verstande dat uit de nieuwe nadere vaststelling voortvloeiende financiÍle verplichtingen direct met ’s Rijks schatkist worden verrekend. Artikel 2.1.7b 1. Het College zorgverzekeringen merkt na 1 juli 2009 bekend geworden, over de jaren 2002 tot en met 2005 door zorgautoriteit berekende verschillen tussen opbrengsten en budgetten van dialysecentra, van radiotherapeutische centra, van centra voor erfelijkheidsonderzoek en van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 507, nr. 2
8
epilepsiecentra aan als kosten van het macro-deelbedrag vaste kosten van ziekenhuisverpleging, waarna het college deze bedragen uiterlijk 1 januari 2013 verrekent. 2. Indien de in artikel 2.1.9, derde lid, bedoelde situatie optreedt, ziet de in dat lid geregelde, onmiddellijk opeisbare vordering jegens het ziekenfonds of zijn rechtsopvolger onder algemene titel, mede op de op grond van het eerste lid verrekende bedragen. C Na artikel 2.2.2 worden twee artikelen toegevoegd, luidende: Artikel 2.2.2a 1. In dit artikel wordt onder «de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen 1998» verstaan: de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen 1998 zoals deze op 31 december 2005 luidde. 2. In aanvulling op en zonodig in afwijking van eerdere beschikkingen dienaangaande, stelt het College zorgverzekeringen binnen een half jaar na inwerkingtreding van dit artikel met betrekking tot het jaar 2005 nieuwe verrekeningsbeschikkingen als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen 1998 vast. 3. De gegevens die gebruikt worden voor de nieuwe beschikkingen, bedoeld in het tweede lid, zijn gelijk aan de gegevens die zijn gebruikt voor de eerdere verrekeningsbeschikkingen met betrekking tot het jaar 2005, met dien verstande dat voor de nieuwe verrekeningsbeschikkingen rekening wordt gehouden met na 1 juli 2009 over de jaren 2002 tot en met 2005 door de zorgautoriteit berekende verschillen tussen opbrengsten en budgetten van ziekenhuizen. 4. De nieuwe verrekeningsbeschikkingen, bedoeld in het tweede lid, worden opgesteld op basis van de regelgeving zoals deze met betrekking tot het jaar 2005 gold, met dien verstande dat uit de nieuwe nadere vaststelling voortvloeiende financiële verplichtingen direct met ’s Rijks schatkist worden verrekend. Artikel 2.2.2b Artikel 2.1.7b is van overeenkomstige toepassing.
ARTIKEL IV Indien het bij koninklijke boodschap van 24 april 2012 ingediende voorstel van wet houdende Wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Kamerstukken II 2011/12, 33 243, nrs. 1–3 e.v.) tot wet wordt verheven en in werking treedt voordat de artikelen I, II, en III van voorliggend wetsvoorstel in werking zullen zijn getreden, wordt in alle onderdelen van die artikelen «College zorgverzekeringen» telkens vervangen door: Zorginstituut.
ARTIKEL V In artikel 7, vierde lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen wordt «artikel 1, onder z van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 507, nr. 2
9
ARTIKEL VI Het Burgerlijk Wetboek Boek 1 wordt als volgt gewijzigd: A In de artikelen 47, tweede lid, 238, vijfde lid, 241a, 283, 302, eerste lid, 303, 304, eerste lid, en 306, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek Boek 1 wordt «artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» telkens vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg. B Indien het bij koninklijke boodschap van 18 juli 2009 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming, Kamerstukken 32 015, tot wet is of wordt verheven en die wet eerder in werking is getreden of treedt dan deze wet, wordt Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek als volgt gewijzigd: In de artikelen 241, tweede lid, 253q, vierde lid, 253z, vierde lid, 254, 268, tweede en derde lid, 305, eerste lid, 328, aanhef, en 331, tweede lid, wordt «artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg » telkens vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL VII De Drank- en Horecawet, zoals die komt te luiden na de inwerkingtreding van de Wet van 24 mei 2012 (Stb.2012, 237) wordt als volgt gewijzigd: A Aan artikel 4 wordt een lid toegevoegd, luidende: 6. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in het vierde lid. B In artikel 35 wordt de tekst na het vierde lid vervangen door: 5. Een burgemeester kan naar aanleiding van een aanvraag voor ontheffingen als bedoeld in dit artikel, voor jaarlijks terugkerende identieke bijzondere gelegenheden van zeer tijdelijke aard, besluiten één ontheffing te verlenen, mits de verstrekking van zwak-alcoholhoudende drank telkenmale geschiedt onder onmiddellijke leiding van dezelfde persoon. 6. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de aanvraag om een ontheffing als bedoeld in dit artikel. C In artikel 41, tweede lid, wordt «Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties» vervangen door Veiligheid en Justitie en wordt «eisen omtrent de opleiding van» vervangen door: aanstellings- en opleidingseisen voor».
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 507, nr. 2
10
D Na artikel 48 wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 48a Op besluiten van Onze Minister die genomen zijn vòòr 1 januari 2013 blijft het recht zoals dat gold tot die datum van toepassing.
ARTIKEL VIII In artikel 38, tweede lid, van de Gezondheidswet vervalt onderdeel i, onder vervanging van de puntkomma in onderdeel h door een punt.
ARTIKEL IX In artikel 15, eerste lid, van de Gratiewet wordt «artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL X In artikel 5, derde lid, onder d, van de Instellingswet Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming wordt «artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL XI Artikel 8, zesde lid, van de Kwaliteitswet zorginstellingen komt te luiden: 6. Mandaat tot het verlengen van de geldigheidsduur van een bevel wordt niet verleend aan een ambtenaar van het Staatstoezicht op de volksgezondheid.
ARTIKEL XII In artikel 11, eerste lid, van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming wordt «artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL XIII In artikel 13, vierde en vijfde lid, van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering wordt «artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» telkens vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL XIV In artikel 21, eerste lid, onder d, van de Wet bescherming persoonsgegevens wordt «artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 507, nr. 2
11
ARTIKEL XV De Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen wordt als volgt gewijzigd: A Aan artikel 1 wordt een lid toegevoegd, luidende: 6. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde, wordt met een psychiater gelijk gesteld, een arts voor verstandelijk gehandicapten voor zover het de opname of het verblijf van een verstandelijk gehandicapte betreft, of een specialist ouderengeneeskunde, voor zover het de opname of het verblijf van een patiënt met een psychogeriatrische aandoening betreft. B In artikel 70a, eerste lid, wordt na «- artikel 38, zesde lid;» ingevoegd: – artikel 38c, vijfde lid;.
ARTIKEL XVI Artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet foetaal weefsel, komt te luiden als volgt: c. foetaal weefsel: bestanddelen die deel uitmaken van een na een zwangerschapsduur van minder dan vier en twintig weken levenloos ter wereld gekomen dan wel binnen vier en twintig uur na de geboorte overleden menselijke vrucht of van delen daarvan;.
ARTIKEL XVII In artikel 2.13, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen wordt «Onze Minister voor Jeugd en Gezin» vervangen door: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
ARTIKEL XVIII In artikel 84 van de Wet marktordening gezondheidszorg, zoals dat komt te luiden op het tijdstip van de inwerkingtreding van de wet van 7 november 2011 tot wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en enkele andere wetten, in verband met de instelling van het zelfstandig bestuursorgaan CAK, wordt na «gesteld bij of krachtens die wet» toegevoegd: of de Wet financiering sociale verzekeringen.
ARTIKEL XIX In artikel 14, vierde lid, van de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen wordt vóór de bestaande volzin een volzin ingevoegd, luidende: De leden, waaronder de voorzitter, en de plaatsvervangende leden van de centrale commissie worden voor ten hoogste vier jaar benoemd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 507, nr. 2
12
ARTIKEL XX Artikel 12, eerste lid, van de Wet medisch tuchtrecht BES komt te luiden: 1. Een zaak wordt voor het College aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht van: a. een ter beoordeling van het College rechtstreeks belanghebbende, b. het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 2, van de Gezondheidswet, of c. het bestuur van de instelling waar de geneeskundige, tandheelkundige, verloskundige of apotheker in dienst is dan wel deze voor het verlenen van geneeskundige, tandheelkundige, verloskundige of artsenijbereidkundige hulp is ingeschreven.
ARTIKEL XXI De Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 5, derde lid, wordt «bij algemene maatregel van bestuur» vervangen door: bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. B In artikel 8, tweede lid, onder b, wordt na «scholing heeft afgerond» toegevoegd: of de datum van toelating tot een opleiding die leidt tot een wettelijk erkend specialisme als bedoeld in artikel 14, eerste lid. C Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid worden, onder verlettering van de onderdelen g en h tot i en j, twee onderdelen ingevoegd, luidende: g. de doorhaling van de inschrijving in het register; h. de ontzegging van het recht wederom in het register te worden ingeschreven; 2. In het derde lid, onderdeel b, wordt «of de ontzegging» vervangen door:, de ontzegging, de doorhaling of de ontzegging van het recht op wederinschrijving. 3. In het vijfde lid wordt «onderdeel b tot en met h» vervangen door: onderdeel a tot en met j. D In artikel 12, tweede lid, onder d, wordt «berisping» vervangen door: geldboete. E Artikel 14, achtste lid, wordt als volgt gewijzigd: 1. In de eerste volzin vervallen de woorden: van algemene aard. 2. Aan het slot wordt een volzin toegevoegd, luidende:
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 507, nr. 2
13
Een aanwijzing heeft geen betrekking op een individuele specialist, opleidingsinstelling of opleider. F In artikel 31 wordt «geneesmiddelen worden aangewezen waarvan het voorschrijven» vervangen door: geneesmiddelen of medische hulpmiddelen worden aangewezen waarvan het voorschrijven, toedienen onderscheidenlijk toepassen. G Artikel 36, veertiende lid, onder d, wordt als volgt gewijzigd: 1. Aan het slot van onderdeel 2° vervalt: «en». 2. Aan het slot van onderdeel 3° wordt de punt vervangen door:, en. 3. Na onderdeel 3° wordt een onderdeel toegevoegd, luidende: 4°. voor zover van die bevoegdheid een aantekening in het register is gemaakt. H In artikel 55, derde lid, laatste volzin, wordt «Artikel 48, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie» vervangen door: Artikel 46h, derde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.
ARTIKEL XXII De Wet op de jeugdzorg wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 1, eerste lid, vervalt het onderdeel «eigen bijdrage». B Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt «aard, inhoud en omvang» vervangen door: aard en inhoud. 2. In het derde lid wordt «artikel 77wa, tweede lid» vervangen door: artikel 77wa, eerste lid. 3. In het vierde lid vervalt de laatste volzin. C Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid vervalt onderdeel c, onder verlettering van de onderdelen d en e tot c en d. 2. Het derde en vierde lid komen te luiden: 3. Indien in een besluit dat strekt tot de vaststelling dat een cliënt is aangewezen op jeugdzorg in de zin van artikel 5, tweede lid, onder a, bepalingen over de duur en de omvang van de geïndiceerde jeugdzorg
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 507, nr. 2
14
worden opgenomen, hebben deze bepalingen geen gevolgen voor de aanspraak op jeugdzorg. 4. Indien een besluit strekt tot de vaststelling dat een cliënt is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, wordt daarin opgenomen de termijn gedurende welke de aanspraak geldt nadat de in het besluit voorziene zorg is aangevangen. 3. In het vijfde lid vervalt:, alsmede omtrent het vierde lid. D Na artikel 6 wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 6a 1. De aanspraak op zorg, bedoeld in artikel 5, tweede lid, vervalt, indien: a. de cliënt de aanspraak niet binnen de termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel c, tot gelding heeft gebracht, b. de zorgaanbieder en de cliënt tezamen schriftelijk aan de stichting hebben medegedeeld dat de met de zorg beoogde doelen zijn bereikt, of c. de stichting een besluit neemt, waarbij wordt vastgesteld dat de cliënt niet langer is aangewezen op de geïndiceerde zorg. 2. In afwijking van het eerste lid vervalt de aanspraak op zorg, bedoeld in artikel 5, tweede lid, op grond van het eerste lid, onder b of onder c, uitsluitend indien de stichting daarmee instemt, voor zover het gaat om een aanspraak die wordt verleend: a. in het kader van een ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 254, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel een voorlopige ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 255, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, of b. indien de stichting de voogdij op grond van artikel 302, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek dan wel de voorlopige voogdij op grond van artikel 241, tweede lid, 271, vierde lid, of 272, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, uitoefent. 3. In afwijking van het eerste lid vervalt de aanspraak op zorg, bedoeld in artikel 5, tweede lid, zodra de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing als bedoeld in artikel 77wa, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is voltooid, tenzij de zorgaanbieders en de cliënt gezamenlijk van oordeel zijn dat de zorg dient te worden voortgezet. E In artikel 20 wordt «aanbieder van jeugdzorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b en c,» vervangen door: aanbieder van andere zorg. F Artikel 29h wordt als volgt gewijzigd: 1. Het derde lid komt te luiden: 3. De kinderrechter bepaalt de geldigheidsduur van de machtiging op ten hoogste één jaar. 2. In het vierde lid wordt «artikel 6, vierde lid» vervangen door: artikel 6a, eerste lid, onder c. G In artikel 47, eerste lid, onderdeel b, vervalt de zinsnede: artikel 70 en.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 507, nr. 2
15
H In artikel 59, derde lid, wordt «de zorgaanbieder» vervangen door: de stichting of de zorgaanbieder. I In artikel 63, eerste lid, wordt «De zorgaanbieders, indien deze een rechtspersoon is als bedoeld in artikel 3 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: De stichtingen en de zorgaanbieders die rechtspersoon zijn als bedoeld in artikel 3 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. J De artikelen 70, 75 en 76 vervallen. K Onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel c door een punt, vervallen in artikel 71, eerste lid, de onderdelen d en e. L In artikel 73 vervalt het tweede lid alsmede de aanduiding «1» voor de tekst. M Artikel 74 wordt als volgt gewijzigd: a. Het tweede en vierde lid vervallen. b. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid. N In artikel 102, derde lid, wordt «artikel 1, onder f» vervangen door: artikel 1, eerste lid.
ARTIKEL XXIII In artikel 7, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging vervalt de zinsnede «dan wel artikel 306, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 307, tweede lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafrecht BES».
ARTIKEL XXIV De Wet op de medische hulpmiddelen wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 12a komt te luiden:
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 507, nr. 2
16
Artikel 12a De ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid zijn, ter voorkoming van schade aan de volksgezondheid, bevoegd een bevel te geven om de handel, invoer, uitvoer of aflevering van een medisch hulpmiddel op te schorten of te beëindigen, alsmede om een medisch hulpmiddel uit de handel te laten nemen. B In artikel 13, eerste en tweede lid, wordt «artikel 1, eerste lid, onder a, sub 1°–3°» telkens vervangen door: artikel 1, eerste lid, onder a.
ARTIKEL XXV De Wet op het bevolkingsonderzoek wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 8, eerste lid, wordt «artikel 9» vervangen door: artikel 10. B Artikel 13, eerste lid, komt te luiden: 1. Met een geldboete van de vierde categorie wordt gestraft, degene die handelt in strijd met: a. het bij artikel 3, eerste lid, bepaalde; b. het krachtens artikel 3, tweede, derde of vijfde lid, bepaalde; c. een krachtens artikel 3, vierde lid, aan een vergunning verbonden voorschrift.
ARTIKEL XXVI In artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op het kindgebonden budget wordt «Onze Minister voor Jeugd en Gezin» vervangen door: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
ARTIKEL XXVII In artikel 10, eerste lid, van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie wordt «artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL XXVIII In artikel 5, derde lid, van de Wet publieke gezondheid wordt «Minister voor Jeugd en Gezin» vervangen door: Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
ARTIKEL XXIX De Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten wordt als volgt gewijzigd:
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 507, nr. 2
17
A Artikel 2a wordt als volgt gewijzigd: 1. Het derde en vierde lid, komen te luiden: 3. Geen recht op de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 2, eerste lid, bestaat in afwijking van het eerste lid, voor degene die op de laatste dag van het berekeningsjaar minderjarig is, indien: a. het op grond van het vierde lid in aanmerking te nemen toetsingsinkomen in het tweede jaar voorafgaande aan het berekeningsjaar hoger was dan € 24.570,– en op de laatste dag van het berekeningsjaar een van zijn tot het voorzien in de kosten van levensonderhoud verplichte ouders zonder partner op hetzelfde woonadres als de minderjarige in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven, of b. het op grond van het vierde lid in aanmerking te nemen toetsingsinkomen in het tweede jaar voorafgaande aan het berekeningsjaar hoger was dan € 35.100,– en op de laatste dag van het berekeningsjaar de tot het voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud verplichte ouders of een van zijn ouders en diens partner niet zijnde een ouder, op hetzelfde woonadres als de minderjarige, in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staan ingeschreven. 4. Voor degene die op de laatste dag van het berekeningsjaar minderjarig is, wordt in afwijking van artikel 7 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, niet zijn eigen toetsingskomen maar het toetsingsinkomen van zijn ouder, ouders, of een van zijn ouders en diens partner niet zijnde een ouder die op de laatste dag van het berekeningsjaar op hetzelfde woonadres als de minderjarige in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat respectievelijk staan ingeschreven, voor de toepassing van het derde lid in aanmerking genomen. 2. Het vijfde en zesde lid komen te luiden: 5. Het eerste lid vindt geen toepassing ten aanzien van een belanghebbende indien: a. zijn partner krachtens artikel 2, eerste lid, recht zou hebben op een hogere tegemoetkoming dan de belanghebbende of recht zou hebben op een even hoge tegemoetkoming en ouder is dan de belanghebbende, of b. een persoon die op de laatste dag van het berekeningsjaar minderjarig is, op hetzelfde woonadres als de belanghebbende in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven en behoort tot het huishouden van de belanghebbende en die krachtens artikel 2, eerste lid, recht zou hebben op een hogere tegemoetkoming dan de belanghebbende. 6. Het derde lid vindt geen toepassing ten aanzien van een belanghebbende indien een persoon die op de laatste dag van het berekeningsjaar op hetzelfde woonadres als de belanghebbende in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven en behoort tot het huishouden van de belanghebbende, en die krachtens artikel 2, eerste lid, recht zou hebben op een hogere tegemoetkoming dan belanghebbende of recht zou hebben op een even hoge tegemoetkoming als belanghebbende en ouder is dan de belanghebbende. 3. In het zevende lid wordt «de hoogte van het toetsingsinkomen» vervangen door: de hoogte van de toetsingsinkomens. 4. Het negende lid komt te luiden: 9. Het CAK verleent bij het ontbreken van een in aanmerking te nemen toetsingsinkomen de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aan een belanghebbende die behoort tot een groep van personen als bedoeld in dat artikellid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 507, nr. 2
18
B Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt «artikel 5, eerste en zevende lid» vervangen door: artikel 5, eerste en negende lid. 2. In het vierde lid wordt «artikel 5, tweede lid en vierde lid» vervangen door: artikel 5, eerste en negende lid.
ARTIKEL XXX In artikel 2, derde lid, en artikel 8, eerste lid, onder c, van de Wet tijdelijk huisverbod wordt «artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg » telkens vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL XXXI Artikel 19b, eerste lid, derde gedachtestreepje, van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding wordt als volgt gewijzigd: 1. Het zinsdeel «artikel 293, tweede lid, tweede volzin, Wetboek van Strafrecht» wordt vervangen door: artikel 293, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. 2. Het zinsdeel «artikel 306, tweede lid, tweede volzin van het Wetboek van Strafrecht BES» wordt vervangen door: artikel 306, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht BES.
ARTIKEL XXXII Indien de Tijdelijke wet ambulancezorg in werking treedt, wordt artikel 35 van de Wet veiligheidsregio’s als volgt gewijzigd: 1. In het vijfde lid wordt «ambulancevervoer» vervangen door: ambulancezorg. 2. In het zesde lid wordt «ambulancevervoerders» vervangen door: Regionale Ambulancevoorzieningen.
ARTIKEL XXXIII In artikel 800, derde lid, en artikel 809, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt «artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» telkens vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL XXXIV Het Wetboek van Strafrecht wordt als volgt gewijzigd:
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 507, nr. 2
19
A In artikel 77wa, eerste lid, wordt «artikel 1, onder f, van die wet» vervangen door: artikel 1, eerste lid, van die wet. B In artikel 77wa, derde lid, wordt «artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL XXXV Artikel I, onderdeel G, van de Wet van 7 november 2011 tot wijziging van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg onder andere in verband met de opneming van de mogelijkheid tot taakherschikking (Stb. 2011, 568) komt te luiden: G Artikel 19, derde lid, komt te luiden: 3. Indien een arts op grond van artikel 61, tiende of elfde lid, van de Geneesmiddelenwet bevoegd is geneesmiddelen te bereiden en ter hand te stellen, behoren deze handelingen mede tot het gebied van zijn deskundigheid.
ARTIKEL XXXVI In artikel II, van de Wet van 4 februari 2010 tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg in verband met de introductie van een verwijsindex om vroegtijdige en onderling afgestemde verlening van hulp, zorg of bijsturing ten behoeve van risicojongeren die bepaalde risico’s lopen te bevorderen (verwijsindex risicojongeren) (Stb. 2010, 89) wordt «Onze Minister voor Jeugd en Gezin» telkens vervangen door: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
ARTIKEL XXXVII In artikel VII, zevende, achtste en negende lid, van de Wet van 20 december 2007 houdende wijziging van de Wet op de jeugdzorg met betrekking tot jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet in gesloten setting (gesloten jeugdzorg) (Stb. 2007, 578) wordt «Onze Minister voor Jeugd en Gezin» telkens vervangen door: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
ARTIKEL XXXVIII De artikelen I, onderdeel A, subonderdeel 1d, onderdeel B, onderdeel E, onderdeel X, III, IV V, VI, VII en XI, van de Wet houdende wijziging van de Wet op de jeugdzorg en Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de Algemene Kinderbijslagwet en de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen alsmede enige andere wetten in verband met de verbetering van de positie van pleegouders (verbetering positie pleegouders) vervallen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 507, nr. 2
20
ARTIKEL XXXIX De Wet van 23 oktober 1957, houdende gedeeltelijke compensatie voor de ingevolge de Algemene Ouderdomswet geheven premie over een pensioen, toegekend krachtens de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945 (Stb. 1947, H 313) en de Wet van 23 oktober 1957, houdende gedeeltelijke compensatie voor de ingevolge de Algemene Ouderdomswet geheven premie over een pensioen, toegekend krachtens de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers (Stb. 1947, H 420) worden ingetrokken.
ARTIKEL XXXX Indien het bij koninklijke boodschap van 18 juli 2009 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming, Kamerstukken 32 015, tot wet is of wordt verheven en die wet later in werking treedt dan deze wet, wordt die wet als volgt gewijzigd: In artikel I, onder A, D, Ga, H, J, Q, U en V wordt «artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg » telkens vervangen door: artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
ARTIKEL XXXXI Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en sport zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet, en vervolgens telkens na vijf jaar, aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van artikel II, onderdeel D, in de praktijk.
ARTIKEL XXXXII In afwijking van de artikelen 22 juncto 32 van de Wet toelating zorginstellingen zijn op de rechtspositie van het personeel van het College bouw zorginstellingen en het College sanering zorginstellingen de regels die gelden voor ambtenaren die zijn aangesteld bij ministeries, niet van toepassing tot 1 januari 2017.
ARTIKEL XXXXIII 1. De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. 2. Artikel I, onderdeel H, eerste subonderdeel, en artikel II, onderdeel L, eerste subonderdeel, werken terug tot en met 1 januari 2008. 3. Artikel II, onderdeel E, eerste subonderdeel, werkt terug tot en met 1 januari 2006. 4. Artikel I, onderdelen D, E, F, J en K, artikel II, onderdelen I en O, de in artikel III opgenomen artikelen 2.1.7b en 2.2.2b van de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet, artikel VII en artikel XXXXII werken terug tot en met 1 januari 2013
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 507, nr. 2
21
ARTIKEL XXXXIV Deze wet wordt aangehaald als: Veegwet VWS 2012
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
De Minister voor Wonen en Rijksdienst,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 507, nr. 2
22
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2012–2013
33 526
Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mede in verband met de evaluatie van de Wet openstelling huwelijk en de Wet geregistreerd partnerschap
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING ALGEMEEN 1. Inleiding In het wetsvoorstel worden, mede naar aanleiding van toezeggingen gedaan in reactie op de evaluatie van de Wet openstelling huwelijk en de Wet geregistreerd partnerschap, enkele verschillen tussen het geregistreerd partnerschap en het huwelijk opgeheven. Geregeld wordt onder meer dat de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de moeder door een geregistreerd partnerschap is verbonden, evenals de man die op het tijdstip van de geboorte met de moeder is gehuwd, vader van het kind is. Daarnaast worden enige inhoudelijke wijzigingen op het terrein van het personen- en familierecht voorgesteld, onder meer op het gebied van het gezag en het gezagsregister en wordt een aantal technische wijzigingen in het Burgerlijk Wetboek en een aanpassing in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering doorgevoerd. Ook wordt een toezegging met betrekking tot de verwijzing naar het ouderschapsplan nagekomen. 2. Geregistreerd partnerschap Op 1 januari 1998 is de Wet van 5 juli 1997 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met opneming daarin van bepalingen voor het geregistreerde partnerschap (Stb. 324) in werking getreden. Toen op 1 april 2001 het huwelijk werd opengesteld voor gelijkgeslachtelijke paren was de vraag aan de orde of er nog behoefte was aan het geregistreerd partnerschap. Besloten werd het geregistreerd partnerschap voorlopig te handhaven en in een evaluatie te onderzoeken of aan het geregistreerd partnerschap nog behoefte bleef. Op 12 december 2006 is het rapport «Huwelijk of geregistreerd partnerschap? Een evaluatie van de Wet openstelling huwelijk en de Wet geregistreerd partnerschap» aangeboden aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2006/07, 30 800 VI, nr. 32). Het toenmalige kabinet heeft bij brief van 1 november 2007 haar standpunt inzake deze evaluatie bepaald (Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VI, nr. 11).
kst-33526-3 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2013
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 3
1
Het rapport beschrijft de gevolgen van instandhouding of afschaffing van het geregistreerd partnerschap. Uit het onderzoek blijkt dat het geregistreerd partnerschap een instituut is dat een meer zakelijke betekenis voor paren heeft, die dan ook afwijkt van het huwelijk met zijn van oudsher symbolische betekenis en traditie. Voor de mensen die hun relatie meer zakelijk willen bevestigen, biedt het geregistreerd partnerschap een alternatief. Het instituut voorziet derhalve in een behoefte. In dit wetsvoorstel worden enkele aanbevelingen uit de evaluatie betreffende de gelijkstelling van het geregistreerd partnerschap en het huwelijk uitgewerkt. Hiervoor is het nodig enige regelingen in het BW aan te passen. Een belangrijke wijziging is dat ook de man die ten tijde van de geboorte van een kind met de moeder door een geregistreerd partnerschap is verbonden vader van dat kind is (artikel 1:199 BW1). Deze wijziging heeft onder meer gevolgen voor de bepalingen over erkenning en de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Op het terrein van de erkenning wordt voorts voorgesteld de bepaling over de rechterlijke tussenkomst voor de erkenning van een kind door een op het tijdstip van de erkenning met een andere vrouw gehuwde man te laten vervallen. Deze erkenning is nietig, tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aan bepaalde voorwaarden is voldaan (art. 204, eerste lid, onder e). Het wordt thans verantwoord geacht om vanuit het oogpunt van gelijke behandeling van gehuwde mannen en mannen die een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, deze rechterlijke toets te laten vervallen. Het voorstel regelt niet alleen op enkele punten de gelijkstelling van het geregistreerd partnerschap met het huwelijk van personen van verschillend geslacht, maar voorziet, langs de weg van het regelen van samenloop met het voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 BW van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken II 2011/12, 33 032, nrs. 1–3) (hierna wetsvoorstel lesbisch ouderschap) ook in afstammingsrechtelijke gevolgen voor lesbische paren die een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan. In het wetsvoorstel lesbisch ouderschap is geregeld dat de partner van de moeder (duomoeder) van rechtswege ouder wordt van het kind van haar echtgenote, als het kind is verwekt door kunstmatige donorbevruchting als bedoeld in artikel 1, onder c, sub 1 van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting en de identiteit van de biologische vader van het kind aan de moeder bij wie kunstmatige donorinseminatie is verricht onbekend is. In dit geval hoeft met de belangen van de biologische vader bij de totstandkoming van het ouderschap geen rekening te worden gehouden. Het ouderschap ontstaat om die reden automatisch door het huwelijk. Van de regeling dat de man die met de moeder een geregistreerd partnerschap is aangegaan van rechtswege vader wordt van het kind van zijn geregistreerde partner en de regeling dat de duomoeder van rechtswege moeder wordt van het kind van haar echtgenote, vormt het sluitstuk de regeling dat de duomoeder die met de moeder een geregistreerd partnerschap is aangegaan van rechtswege moeder wordt van het kind dat binnen het geregistreerd partnerschap is geboren en verwekt is op de hierboven voor de gehuwde duomoeder aangegeven wijze. De wijzigingen in dit wetsvoorstel en in het wetsvoorstel lesbisch ouderschap samen hebben tot gevolg dat op gelijke wijze als bij het huwelijk afstammingsrechtelijke gevolgen mogelijk zijn voor de moeder en duomoeder die een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan. Zoals ook in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel lesbisch ouderschap is vermeld ziet dat wetsvoorstel niet op het ouderschap van 1
De hierna vermelde artikelen zijn artikelen uit Boek 1 BW, tenzij anders aangegeven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 3
2
twee mannen, omdat een kind niet geboren kan worden in een relatie van twee mannen (Kamerstukken II 2011/12, 33 032, nr. 3, blz. 2). Een belangrijk verschil dat blijft bestaan tussen het geregistreerd partnerschap en het huwelijk is de beëindiging. Het geregistreerd partnerschap kan, naast de weg van ontbinding door de rechter, met wederzijds goedvinden door tussenkomst van de ambtenaar van de burgerlijke stand worden beëindigd wanneer er geen minderjarige kinderen zijn waarover (al dan niet gezamenlijk) gezag wordt uitgeoefend. Voor de beëindiging van het huwelijk is thans nog ontbinding door de rechter nodig. In het Regeerakkoord (Kamerstukken II 2012/13, 33 410, nr. 15, Bijlage, blz. 26) is opgenomen dat echtscheiding zonder tussenkomst van de rechter mogelijk wordt gemaakt als er geen kinderen betrokken zijn en partners overeenstemming hebben bereikt. Verder kent het geregistreerd partnerschap niet een met scheiding van tafel en bed vergelijkbaar instituut. De regeling van scheiding van tafel en bed geldt alleen voor echtgenoten. 3. Overige wijzigingen BW Het wetsvoorstel bevat voorts enkele andere inhoudelijke wijzigingen op het terrein van het personen- en familierecht. Zo zijn er wijzingen opgenomen op het terrein van het gezag en het gezagsregister. In de eerste plaats wordt in de wet verduidelijkt dat adoptiefouders het gezag over hun kind gezamenlijk uitoefenen, ook indien zij niet met elkaar gehuwd zijn of door een geregistreerd partnerschap zijn verbonden. In de tweede plaats wordt geregeld dat het gezagsregister bedoeld in artikel 244 voortaan ook op een andere plaats of plaatsen dan bij de rechtbanken kan worden gehouden. In de derde plaats wordt het mogelijk dat ouders voortaan door registratie in het gezagsregister iemand kunnen aanwijzen die na hun overlijden het gezag over hun kind zal uitoefenen. Thans kan dit alleen bij uiterste wilsbeschikking (testamentaire voogdij). Deze nieuwe regel geeft ouders een ruimere mogelijkheid om het gezag over kinderen vast te leggen. Ook wordt voorgesteld om aan kinderen de bevoegdheid te geven om nietigverklaring van het huwelijk of het geregistreerd partnerschap van hun ouders te verzoeken. Dit is vooral van belang indien het huwelijk of het geregistreerd partnerschap zou zijn gesloten door een hiertoe niet wilsbekwaam te achten persoon en deze onbekwaamheid voor de ambtenaar van de burgerlijke stand niet kenbaar was. Te denken valt hier aan een demente ouder. Tevens wordt een verwijzing met betrekking tot de inhoud van het ouderschapsplan in artikel 247a opgenomen. Hiermee wordt onder meer uitvoering gegeven aan de toezegging, gedaan tijdens de behandeling in de Eerste Kamer van het voorstel van wet dat heeft geleid tot de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding (Handelingen I 2008/09, 30 145, nr. 8, blz. 405). Tenslotte worden enkele redactionele onjuistheden hersteld. 4. Administratieve lasten en financiële gevolgen De hierboven genoemde wijziging met betrekking tot de mogelijkheid om in het gezagsregister te laten registreren welke persoon na de dood van de ouders het gezag over kinderen zal uitoefenen, kan een lastenverlichting voor de burger inhouden. Niet langer hoeft iemand voor de aanwijzing van een voogd naar de notaris. Daar het hier echter een alternatieve regeling betreft, is niet op voorhand de omvang van deze lastenverlichting aan te geven. De regel dat de man die op het tijdstip van de geboorte van een kind met de moeder door een geregistreerd partnerschap is verbonden vader wordt
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 3
3
van dit kind, betekent een lastenverlichting in die zin dat de deze man geen bezoek aan de burgerlijke stand behoeft te brengen is om door de ambtenaar van de burgerlijke stand (kosteloos) een akte van erkenning op te laten maken. Door de Raad voor de rechtspraak is ingeschat dat de invoering van het wetsvoorstel geen substantiële werklastgevolgen voor de rechtspraak met zich mee zal brengen. Er zijn dan ook geen financiële gevolgen aan te geven. 5. Consultatie Adviezen2 over het wetsvoorstel zijn verkregen van de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting, de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, de vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediators en de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken. De adviezen zijn merendeel positief van aard en bevatten voornamelijk enkele voorstellen voor aanvullende wijzigingen en enkele redactionele opmerkingen. Daarnaast zijn enkele reacties ontvangen naar aanleiding van de plaatsing van het voorontwerp voor publieke consultatie op internet. Op de gemaakte opmerkingen zal, waar nodig, bij de betreffende onderdelen van het wetsvoorstel nader worden ingegaan. 6. Overgangsrecht De in artikel 199 voorgestelde regel dat het ouderschap van de man die met de moeder door een geregistreerd partnerschap is verbonden ontstaat op het tijdstip van de geboorte van het kind, is alleen van toepassing op kinderen die geboren zijn ná het tijdstip van inwerkingtreding van deze regel. Voor kinderen die geboren zijn vóór de inwerkingtreding hiervan, blijft de huidige regeling gelden. Dit betekent dat de man die door een geregistreerd partnerschap met de moeder is verbonden waaruit reeds kinderen zijn geboren, niet alsnog van rechtswege ouder wordt van deze kinderen op het moment dat de wijziging in werking treedt. De reden van deze regeling van overgangsrecht is de rechtszekerheid. De man die met de moeder door een geregistreerd partnerschap is verbonden kan het kind al op enig tijdstip – tijdens de zwangerschap, tijdens de aangifte van de geboorte of op een ander later moment – hebben erkend, waardoor deze ouder is geworden. Zou het ouderschap alsnog van rechtswege ontstaan, dan ontstaat het ouderschap voor de tweede keer. Daarnaast geldt dat het ouderschap van een kind van rechtswege bestaat vanaf het tijdstip van de geboorte en dat de erkenning van een kind rechtsgevolgen heeft vanaf het moment van de erkenning. Alleen de erkenning tijdens de zwangerschap van de ongeboren vrucht heeft ouderschap vanaf het tijdstip van de geboorte tot gevolg. Door de regeling van overgangsrecht wordt onduidelijkheid over het ontstaan van het ouderschap en de rechtsgevolgen daarvan voorkomen.
2
Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 3
4
ARTIKELEN Artikel I (Boek 1 BW) A Artikel 3 Deze wijziging betreft een gelijkstelling van het geregistreerd partnerschap met het huwelijk. Uit lid 2 van artikel 3 volgt dat aanverwantschap zowel door huwelijk als door geregistreerd partnerschap ontstaat. Volgens de tekst van het derde lid van dat artikel wordt de aanverwantschap niet door ontbinding van het huwelijk opgeheven. Dit laatste moet blijkens de literatuur reeds thans ook worden aangenomen voor de ontbinding van het geregistreerd partnerschap (vgl. Asser/De Boer 2010, nr. 33, p. 43). De voorgestelde aanvulling van artikel 3, derde lid, kan dus als een verduidelijking worden beschouwd. Gesproken wordt van het eindigen in plaats van het ontbinden van het huwelijk en geregistreerd partnerschap. Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat ook andere vormen van beĂŤindiging van het huwelijk of geregistreerd partnerschap, zoals beĂŤindiging door de dood, onder deze bepaling vallen. B In artikel 5 wordt rekening gehouden met de gelijkstelling van het geregistreerd partnerschap en het huwelijk in artikel 199. Evenals de met de moeder gehuwde man die vader is van een binnen het huwelijk geboren kind, is de man die met de moeder een geregistreerd partnerschap heeft laten registreren de vader van een kind dat binnen dat geregistreerd partnerschap is geboren. Om deze reden moet het ook mogelijk zijn te verklaren welke geslachtsnaam het kind zal hebben. Zie ook onderdeel H. C Artikel 23b De voorgestelde wijziging van artikel 23b behelst een redactionele verbetering. D Artikel 58 Dit onderdeel strekt tot het herstel van onjuiste terminologie. Het huwelijk wordt door partijen en niet door, maar ten overstaan van, de ambtenaar van de burgerlijke stand voltrokken. E Artikel 69 Door de voorgestelde wijziging van artikel 69 worden bloedverwanten in de neergaande lijn van een van de echtgenoten of geregistreerde partners 3 zonder beperking bevoegd om de nietigverklaring van het huwelijk of geregistreerd partnerschap te verzoeken. In de praktijk zal het veelal de kinderen betreffen. De kinderen van de desbetreffende echtgenoot of geregistreerde partner hebben weliswaar nu de bevoegdheid om nietigverklaring te verzoeken op grond dat de echtgenoten of geregistreerde partners niet de vereisten in zich verenigden om tezamen een huwelijk of geregistreerd partnerschap aan te gaan, maar dit slechts in 3
Ingevolge artikel 80a, zesde lid, is artikel 69 van overeenkomstige toepassing op de nietigverklaring van een partnerschapsregistratie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 3
5
beperkte mate, namelijk alleen na de ontbinding van het huwelijk of geregistreerd partnerschap (zie art. 69, eerste lid, onder c). De bloedverwanten in de opgaande lijn van een echtgenoot of geregistreerde partner (in de praktijk de ouders) hebben daarentegen zonder enige beperking de bevoegdheid om op de hierboven genoemde grond de nietigverklaring te verzoeken. De Commissie van Advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit (zie art. 29) heeft geadviseerd om kinderen op ĂŠĂŠn lijn te stellen met de bloedverwanten in de opgaande lijn. Het ligt in de rede dat de bevoegdheid in een voorkomend geval met name zal worden benut als door de ouders van het kind niet aan het vereiste van artikel 32 zou zijn voldaan; de geestvermogens van een ouder zijn zodanig gestoord, dat deze niet in staat is zijn of haar wil te bepalen of de betekenis van zijn of haar verklaring te begrijpen. F Het recht op informatie van echtgenoten jegens elkaar is in de Wet tot wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen) (Stb. 2011, 205) opgenomen in artikel 83. De inhoud is overgenomen uit artikel 98. In de memorie van toelichting bij de wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen is aangeven dat artikel 98 kan vervallen. Daar dit nog niet is gebeurd, voorziet dit wetsvoorstel hierin. G Artikel 141 De wijziging onder 1 ziet op een technische aanpassing. Het gaat om de verjaring van een rechtsvordering, niet om de verjaring van een vordering(srecht). De wijziging onder 2 betreft het herstel van enkele redactionele onjuistheden. De scheiding van tafel en bed komt tot stand door de inschrijving van de beschikking in het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 116, dat toegankelijk is voor derden, en dus niet, zoals de tekst van artikel 141 nu luidt, doordat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. H Artikel 199 Deze wijziging betreft een gelijkstelling van het geregistreerd partnerschap met het huwelijk. Inzake het vaderschap van een kind geldt als hoofdregel dat de echtgenoot van rechtswege de vader is. Deze regeling geldt niet voor de mannelijke geregistreerde partner van de moeder. Er is geen goede reden om het vermoeden van vaderschap niet uit te breiden tot de situatie van geregistreerd partnerschap. Tevens ziet de wijziging op de regel van het onderdeel b van artikel 199: vader van het kind is de man wiens huwelijk met de moeder binnen 306 dagen voor de geboorte door zijn dood is ontbonden. Voorgesteld wordt ook deze regel voortaan tevens te laten gelden voor de mannelijke geregistreerde partner van de moeder. In het wetsvoorstel lesbisch ouderschap wordt in artikel 198 de bepaling wie moeder van een kind is, uitgebreid. Moeder van een kind is onder meer de vrouw die op het tijdstip van de geboorte van het kind gehuwd is met de vrouw uit wie het kind is geboren, indien dit kind is verwekt door kunstmatige donorbevruchting als bedoeld in artikel 1, onder c, sub 1 van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting en de identiteit van de biologische vader aan de moeder bij wie kunstmatige bevruchting is verricht onbekend is. In de samenloopbepalingen van dit wetsvoorstel is in artikel 198 naast het huwelijk ook het geregistreerd partnerschap opgenomen (artikel VI, onder 3, 4, 5 en 6). Dit heeft tot gevolg dat na de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 3
6
inwerkingtreding van beide wetten ook aan het geregistreerde partnerschap van twee vrouwen afstammingsrechtelijke gevolgen zijn verbonden. I In het opschrift van afdeling 2 van titel 11 is rekening gehouden met het door geregistreerd partnerschap ontstane vaderschap. J Artikel 200 In het tweede lid is rekening gehouden met het kennis dragen van de zwangerschap door de geregistreerde partner vóór het geregistreerd partnerschap. Ook in dat geval kan het vaderschap niet worden ontkend. K Artikel 201 In het eerste lid van artikel 201 is mogelijk gemaakt dat in geval van overlijden van de geregistreerde partner, op gelijke wijze als in geval van overlijden van de echtgenoot, het ontkennen van het vaderschap door een afstammeling of ouder van de geregistreerde partner kan plaatsvinden. L Artikel 202 In het eerste lid van artikel 202 wordt rekening gehouden met het door geregistreerd partnerschap ontstane vaderschap. M Artikel 204 De wijziging van artikel 204, eerste lid, onder a, geeft uitdrukking aan het streven regelingen die met betrekking tot het huwelijk gelden tevens van toepassing te doen zijn indien sprake is van een geregistreerd partnerschap. Zo dient een erkenning ook nietig te zijn indien een geregistreerd partnerschap wegens te nauwe verwantschap van de betrokkenen niet mogelijk is. Dit betreft de toevoeging in het eerste lid, onder a. Het huidige artikel spreekt over een erkenning door een man. Ingevolge het wetsvoorstel lesbisch ouderschap wordt in onderdeel a het woord «man» vervangen door het woord persoon. In dat wetsvoorstel wordt geregeld dat de vrouwelijke partner van de moeder de juridische moeder kan worden door erkenning. Doordat in dit wetsvoorstel in de samenloopbepalingen het geregistreerd partnerschap aan onderdeel b van artikel 198 wordt toegevoegd, zal na de inwerkingtreding van beide wijzigingswetten de regeling ook gelden voor twee vrouwen met een geregistreerd partnerschap (zie met betrekking tot de samenloop artikel VI, onder 9 en 10). Het voorstel onderdeel e van artikel 204, eerste lid, te doen vervallen, vloeit voort uit de opheffing van een verschil tussen het huwelijk en geregistreerd partnerschap met betrekking tot de rechterlijke toestemming voor de erkenning van kinderen van een andere partner. Een gehuwde man kan momenteel alleen dan het kind van een andere vrouw dan zijn echtgenote erkennen, indien de rechter heeft vastgesteld dat aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De rechtbank moet hebben vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 3
7
lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Een mannelijke geregistreerde partner kan het kind van een andere vrouw dan zijn geregistreerde partner wel erkennen zonder rechterlijke tussenkomst. Ook een echtgenoot of mannelijke geregistreerde partner die gehuwd is respectievelijk een geregistreerd partnerschap heeft met een andere man, kan een kind dat buiten die relatie wordt geboren vrijelijk erkennen. De man die ongehuwd of ongeregistreerd samenwoont, ondervindt op dit punt eveneens geen belemmering. Er is vanuit het oogpunt van gelijke behandeling geen goede reden om de gehuwde man een andere positie te blijven laten innemen. De omstandigheid dat de man ten tijde van de erkenning met een andere vrouw dan de moeder van het kind is gehuwd of door een geregistreerd partnerschap verbonden, behoeft niet meer een omstandigheid te zijn die in beginsel de erkenning nietig maakt. Vaak zal het, indien een man voornemens is het kind te erkennen, terwijl hij met een andere vrouw dan de moeder is gehuwd of door een geregistreerd partnerschap verbonden, gaan om het door deze man verwekt kind en mag een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en het kind worden aangenomen. Van belang is hier voorts dat de toestemming van de moeder vereist blijft en alleen in bepaalde gevallen kan worden vervangen door die van de rechtbank (art. 204, derde lid). De Commissie van Advies betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit heeft eerder geadviseerd tot schrapping van dit onderdeel over te gaan. Aan de Commissie was de vraag voorgelegd hoe om te gaan met de erkenning door een op het tijdstip van de erkenning met een andere man gehuwde man. De Commissie is van oordeel dat, zolang de huidige bepaling nog van kracht is, het uit een oogpunt van rechtszekerheid aangewezen is zo’n erkenning vooraf aan de rechtbank voor te leggen teneinde de toets van lid 1 onder e van artikel 204 te verrichten. Voor de toekomst acht de Commissie het evenwel verantwoord de nietigheidsgrond te doen vervallen. Van de adviesinstanties heeft de vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediators aangegeven het vervallen van onderdeel e in het belang van het kind te achten. De Raad voor de rechtspraak, de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak hebben op deze voorgestelde wijziging geen commentaar gegeven. Tegen het voorstel zou kunnen worden aangevoerd dat dit het omzeilen van de adoptiewetgeving mogelijk maakt. Gedacht kan worden aan de situatie dat een kinderloze Nederlandse gehuwde man een kind van een ongewenst zwangere minderjarige in het buitenland wil erkennen. Door het hof Den Haag4 is evenwel een erkenning door een man in het buitenland gedaan in strijd met de Nederlandse openbare orde geoordeeld, omdat in casu volgens het gerechtshof sprake was van omzeiling van de adoptiewetgeving (art. 10 jo. art. 9 Wet conflictenrecht afstamming (Wca)5). Het hof achtte de erkenning daarom kennelijk in strijd me de openbare orde en kwam aan toetsing aan de specifieke weigeringsgrond van onderdeel a van lid 2 van artikel 10 Wca (erkenning verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen) niet toe. De Hoge Raad heeft het hof in deze opvatting gevolgd en heeft geoordeeld dat het hof er terecht van uit is gegaan dat een door 4 5
Gerechtshof Den Haag 13 april 2011, LJN BQ2937. In de artikelen 100 en 101 van Boek 10 BW zijn de artikelen 9 en 10 Wca vrijwel gelijkluidend opgenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 3
8
een gehuwde Nederlandse man buitenlands verrichte erkenning waarmee beoogd wordt de regelgeving op het gebied van interlandelijke adoptie te omzeilen, kennelijk in strijd met de openbare orde is, ook al staat niet vast dat de man naar Nederlands recht onbevoegd was tot erkenning.6 Wanneer de adoptieregelgeving wordt omzeild, kunnen de artikelen 101 lid 1 jo. 100 lid 2 onder c van Boek 10 BW (kennelijke strijd met de openbare orde) derhalve uitkomst bieden. Ook zonder het bestaan van onderdeel e van artikel 204 zal niet elke erkenning in het buitenland gedaan hier hoeven te worden erkend. Op grond van het bovenstaande kan het verantwoord worden geacht onderdeel e van het eerste lid van artikel 204 te laten vervallen. Voor de samenloop met het wetsvoorstel lesbisch ouderschap wordt verwezen naar artikel VI, onder 9 en 10. N Artikel 207 De voorgestelde wijziging betreft de opheffing van verschillen in de wetgeving tussen het huwelijk en het geregistreerd partnerschap, en ligt in de lijn van de wijziging van artikel 204, eerste lid, onder a (onderdeel M). Zie voor de samenloop met het wetsvoorstel lesbisch ouderschap artikel VI, onder 11. O Artikel 227 Onder 1 wordt rekening gehouden met het geregistreerd partnerschap. De voorgestelde wijziging vloeit voort uit de wet van 24 oktober 2008 (Stb. 425) die op 1 januari 2009 in werking is getreden. In deze wet is in artikel 227, vierde lid, voorzien in een versoepelde adoptieprocedure voor de duomoeder. Volgens de bedoeling van de wetgever is voor deze procedure alleen ruimte in geval van een onbekende zaaddonor. In dat geval kan toewijzing van het adoptieverzoek van de duomoeder uitgangspunt zijn, omdat ervan uitgegaan kan worden dat de biologische vader van het kind geen inhoudelijke rol in het leven van het kind zal spelen. Door de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting is er echter op gewezen dat uit de terminologie in artikel 227, vierde lid, niet blijkt of de identiteit van de zaaddonor aan de moeder bekend is of niet. Om duidelijk te maken dat de vrouw bij wie kunstmatige inseminatie heeft plaatsgevonden niet bekend is met de identiteit van de donor, is de tekst van het vierde lid aangepast. De voorgestelde toevoeging in artikel 227, vierde lid, stemt overeen met de in het wetsvoorstel lesbisch ouderschap opgenomen wijziging van de inhoud van de verklaring in artikel 198, eerste lid, onder b en de voorgestelde wijzingen van de artikelen 2 en 3a van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting. P Artikel 229 Voor de situatie dat adoptiefouders met elkaar zijn gehuwd of een geregistreerd partnerschap hebben gesloten is in artikel 251, eerste lid, respectievelijk artikel 253aa, eerste lid, bepaald dat zij het gezag over hun kind gezamenlijk uitoefenen. Op grond van de huidige bepalingen oefenen ouders gedurende hun huwelijk of geregistreerd partnerschap het gezag gezamenlijk uit. Voor adoptiefouders die niet elkaars echtgenoten of geregistreerde partners 6
Hoge Raad 2 november 2012, LJN BX6962.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 3
9
zijn, wordt in de wet niet expliciet voorzien in de uitoefening van het gezamenlijk gezag. In de praktijk en de literatuur wordt over het algemeen aangenomen dat adoptie ook dan gezamenlijk gezag tot gevolg heeft en zo voorkomen wordt dat een gezagsvacuĂźm wordt gecreĂŤerd bij adoptie door ongehuwden. Verduidelijkt wordt daarom thans dat ook adoptiefouders die niet met elkaar zijn gehuwd of een geregistreerd partnerschap hebben gesloten het gezag gezamenlijk uitoefenen en dat zij daarvoor dus niet nog eens de procedure van artikel 252 van gezamenlijk gezag via aantekening in het gezagsregister behoeven te doorlopen. Q Artikel 244 Ingevolge artikel 244 is er thans bij iedere rechtbank een door de griffier gehouden register waarin rechtsfeiten worden aangetekend die betrekking hebben op de gezagsuitoefening over de in het arrondissement geboren minderjarigen. Door de Raad voor de rechtspraak zijn voorbereidingen getroffen om het zogenoemde gezagsregister gemakkelijker raadpleegbaar zijn te doen zijn, zowel voor gerechtelijke instanties als ook voor de burger. Vanaf 1 september 2012 zijn alle rechtbanken aangesloten op het nieuwe Centraal Gezagsregister. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft geadviseerd in de toelichting nader in te gaan op de verhouding tussen het wetsvoorstel en het in de praktijk functionerende Centraal Gezagsregister en zo nodig te wachten met het verder beschikbaar maken van het Centraal Gezagsregister tot hiervoor een grondslag bestaat in het BW en het Besluit gezagsregisters. Het Centraal Gezagsregister is een openbaar register waarop de rechtbanken zijn aangesloten. Het wordt in tegenstelling tot andere openbare registers niet ontsloten via www.rechtspraak.nl. De vernieuwing bestaat uit een betere datakwaliteit en ingebouwde checks. Ook in de situatie na 1 september 2012 berust het gezagsregister bij de rechtbanken. Belanghebbenden kunnen nu echter bij elke rechtbank terecht met een aantekening aangaande de uitoefening van gezamenlijk gezag (art. 1:252 BW) of met een verzoek om raadpleging van gegevens uit het gezagsregister. Zij hoeven zich niet langer te wenden tot de rechtbank van het arrondissement waarin het kind geboren is. Griffiers van de rechtbanken kunnen zelf de rechtsfeiten die betrekking hebben op het gezag aantekenen in het gezagsregister. Een beslissing inzake het gezag die is gegeven in een ander arrondissement dan het arrondissement waarin het kind is geboren, hoeft niet langer te worden verzonden naar de rechtbank van het geboortearrondissement. Gegevens kunnen nu sneller en eenvoudiger worden verwerkt in het register. Omdat het gezagsregister nog steeds bij de rechtbanken berust, is het niet nodig eerst de inwerkingtreding van de wijziging van artikel 1:244 BW af te wachten. Wel zal een wijziging van het Besluit Gezagsregisters worden voorbereid. Onder meer zal de bepaling in dit besluit dat de griffier rechtsfeiten aantekent die betrekking hebben op de gezagsuitoefening over de in het arrondissement geboren minderjarigen worden gewijzigd. Naar aanleiding van de vraag van de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming of het zinvol is de mogelijkheid het gezagsregister te houden bij de rechtbanken te handhaven, wordt opgemerkt dat gekozen is voor een ruime grondslag in de zin van een aanvulling van artikel 244, op dezelfde voet als in artikel 116, derde lid (huwelijksgoederenregister) en artikel 4:186, vierde lid, BW (boedelregister). Het gezagregister berust in de situatie na 1 september 2012 ook nog steeds bij de rechtbanken en kan bij de rechtbanken blijven berusten na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 3
10
De Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming heeft verder meer terzijde opgemerkt dat over een binnen het huwelijk geboren kind beide ouders het gezag hebben, maar dat hiervan geen aantekening wordt gemaakt in het gezagsregister. De Raad meent dat het aanbeveling verdient hier meer duidelijkheid te geven, bijvoorbeeld door in het centraal te houden gezagsregister van alle kinderen de gezagsouders of voogd op te nemen. Hierover zij opgemerkt dat ingevolge artikel 244 bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke rechtsfeiten aangetekend worden. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit gezagsregisters. Op grond van artikel 2 van dit besluit wordt aantekening gehouden van alle rechterlijke beslissingen waarin in het over minderjarigen uit te oefenen gezag hetzij blijvend, hetzij tijdelijk wordt voorzien of wijziging wordt gebracht ingevolge een groot aantal opgesomde artikelen. Onder andere wordt artikel 251 genoemd dat bepaalt dat ouders gedurende hun huwelijk het gezamenlijk gezag uitoefenen en dit blijven doen na de ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed. Het in artikel 251 gekozen uitgangspunt van gezamenlijk gezag wordt niet opgenomen omdat dit uit de wet volgt. Latere wijzigingen door de rechter in de gezagsvoorziening worden wel opgenomen in het gezagregister. Hiermede wordt voldoende duidelijkheid geschapen over het gezag over een minderjarige. Het is niet nodig om in alle gevallen de gezagssituatie in het register op te nemen. Dit zou ook een toename van administratieve lasten tot gevolg hebben. R Artikel 247 De voorgestelde wijzigingen van artikel 247 behelzen enkele redactionele verbeteringen. De wijzigingen van dit artikel houden rekening met de inhoud van het bij de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige echtscheiding ingevoerde artikel 80c, derde lid. Op grond van dit lid kan een geregistreerd partnerschap niet met wederzijds goedvinden worden beĂŤindigd indien de partners gezag uitoefenen over hun gezamenlijke kind(eren) of over een of meer kinderen van hun partner. S Artikel 247a De voorgestelde wijziging van artikel 247a strekt ertoe dat zowel naar het tweede als ook naar het derde lid van artikel 815 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt verwezen. Hiermee wordt onder meer uitvoering gegeven aan de toezegging de verwijzing aan te vullen, gedaan tijdens de behandeling in de Eerste Kamer van het voorstel van wet dat heeft geleid tot de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding (Handelingen I 2008/09, 30 145, nr. 8, blz. 405). T Artikel 253a Tweede lid Op grond van artikel 253a, tweede lid, kan in geval van gezamenlijke gezagsuitoefening aan de rechter een regeling worden gevraagd inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan de toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken omvatten alsmede en uitsluitend indien het belang van het kind dit vereist, een tijdelijke verbod aan een ouder om met kind contact te hebben (onderdeel a). De Afdeling advisering van de Raad van Staten merkt op dat het voorstel de verwijzing schrapt in artikel 253a, vierde lid, naar het inmiddels niet meer bestaande artikel 377a, vierde lid (zie hieronder de toelichting bij het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 3
11
vierde lid). De Afdeling wijst erop dat eerder is aangekondigd dat de verwijzing naar artikel 377a, vierde lid, zou worden vervangen door een verwijzing naar artikel 377a, derde lid, waarmee het beoordelingskader van dit artikel van toepassing zou worden op artikel 253a. De Afdeling vindt het minder goed te begrijpen dat de gronden tot begrenzing van contact als een ouder het gezag niet heeft (art. 377a) veel stringenter zijn geformuleerd dan wanneer de ouder het gezag wel heeft (art. 253a) en ligt het voor de hand om in beide situaties deze gronden even stringent te formuleren. In het vierde lid van artikel 253a wordt thans onder meer artikel 377a, vierde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. In plaats van omgang dient in dit artikel gelezen te worden: een verdeling van de zorgen opvoedingstaken. De vervanging van de verwijzing naar artikel 377a, vierde lid, welke lid zag op een bevoegdheidsregeling (vervallen per 1 mei 2007), door de verwijzing naar artikel 377a, derde lid, zou betekenen dat de rechter het recht op een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan ontzeggen op de in dat derde lid aangegeven gronden. In de memorie van toelichting bij de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding is aangegeven dat het derde lid van artikel 377a niet van overeenkomstige toepassing is verklaard. Waneer ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen moet altijd een regeling inzake de verdeling van de verzorging en opvoedingstaken worden vastgesteld. Zou geen contact van een ouder met het kind voor langere (tijdelijke) duur in het belang van het kind zijn, dan behoort daartoe de rechter ter zake van een nadere bepaling van de verzorgings- en opvoedingstaken op de voet van artikel 253a te worden benaderd (Kamerstukken II 2004/05, 30 145, nr. 3, blz. 14 en 15). In artikel 253a wordt het belang van het kind genoemd aan de hand waarvan een contactverbod wordt beoordeeld. De rechter zal bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht nemen, waarbij het belang van het kind een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen (zie HR 25 april 2008, NJ 2008, 414). Er is geen reden aan te wijzen voor het hanteren van strengere eisen voor het ontzeggen van omgang tussen het kind en een ouder zonder gezag dan voor het verbieden van contact tussen het kind en een ouder met gezag. In de rechtspraak wordt bij de beoordeling of een contactverbod moet worden toegewezen wel met zoveel woorden aangesloten bij de ontzeggingsgronden genoemd in artikel 377a, derde lid, (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 december 2009, LJN BK5370 en 5 april 2011, LJN BQ0324 en Gerechtshof ’s-Gravenhage 21 juli 2010, LJN BN3239). In navolging van het advies van de Afdeling wordt daarom terzake van het opleggen van een tijdelijk contactverbod naar de ontzeggingsgronden van artikel 377a, derde lid, verwezen. Deze verwijzing is opgenomen in artikel 253a, tweede lid, in de betreffende zinsnede over het tijdelijk contactverbod. Vierde lid Het schrappen van de verwijzing naar het vierde lid betreft een correctie van een onjuiste verwijzing. Ten tijde van de indiening van het voorstel van wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding waarin artikel 253a met een aantal leden is aangevuld, bestond nog een vierde lid van artikel 377a dat zag op een bevoegdheidsregeling. Deze bepaling is komen te vervallen bij de per 1 mei 2007 in werking getreden wet van 22 november 2006 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met herschikking van de bevoegdheidsverdeling tussen rechtbank en kantonrechter, alsmede van artikel 12 van dat Boek en van artikel 268 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Stb. 589).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 3
12
U Artikel 253h Deze wijziging betreft het herstel van een redactionele oneffenheid. V Artikel 253n Deze wijziging betreft het herstel van een redactionele onjuistheid. Abusievelijk wordt in het eerste lid van artikel 253n verwezen naar artikel 251a, eerste lid. Dat moet zijn artikel 251, tweede lid. W Artikel 292 De huidige regeling van artikel 292 biedt een ouder de mogelijkheid om bij uiterste wilsbeschikking te bepalen welke persoon, of welke twee personen gezamenlijk, na zijn dood voortaan als voogd het gezag over zijn kind zal uitoefenen. De benoeming van een voogd kan alleen gevolg krijgen als na het overlijden van een ouder niemand van rechtswege meer het gezag over het kind uitoefent (artikel 293). Gebleken is dat voor een aantal ouders de gang naar de notaris voor het laten opmaken van een testament om een of twee personen als voogd aan te wijzen een brug te ver is en zij geen voorziening treffen in geval van overlijden. Dit betekent dat voor de kinderen van deze ouders onduidelijk zal zijn aan wie zij zullen worden toevertrouwd ingeval hun ouders onverhoopt komen te overlijden. De voorgestelde wijziging van artikel 292 biedt ouders een alternatief voor de regeling van de testamentaire voogdij. Het betreft een eenvoudige procedure waarbij ouders een voogd kunnen aanwijzen die na hun overlijden het gezag over hun minderjarige kind kan verkrijgen, middels aanvaarding van de voogdij zoals aangegeven in artikel 280, onder a, door hiervan een aantekening te doen opnemen in het gezagsregister als bedoeld in artikel 244. Aangesloten is bij de regeling van het gezamenlijk gezag voor ongehuwden of niet geregistreerde ouders. Een ouder kan met behulp van een door hem in te vullen modelformulier een persoon of twee personen als voogd aanwijzen en hiervan een aantekening laten opnemen in het gezagsregister. De ontwikkeling van dit modelformulier zal, zoals gebruikelijk, geschieden onder auspiciën van de Raad voor de rechtspraak. Het naast elkaar bestaan van twee verschillende regelingen om een voogd aan te wijzen, kan leiden tot conflicterende aanwijzingen. Een ouder kan bijvoorbeeld nalaten de door hem in zijn testament getroffen voogdijvoorziening te wijzigen en een nieuwe aanwijzing in het gezagsregister laten opnemen. De vraag kan dan rijzen welke aanwijzing gevolgd moet worden. Om dit probleem te ondervangen is in het voorgestelde vierde lid een conflictregel opgenomen die bepaalt dat de aanwijzing die het meest recent heeft plaatsgevonden, gevolg heeft. Door de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie is erop gewezen dat de achtergrond van de geldende regeling van de uiterste wilsbeschikking is gelegen in de waarborgen van de notariële akte (controle vrije wilsbepaling en controle identiteit) en voorts in de voorlichting van de ouders. De Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie wil graag toegelicht zien of de aantekening in het gezagsregister dezelfde waarborgen biedt. De voorgestelde wijziging beoogt een eenvoudig alternatief te bieden. Voor ouders blijft de mogelijkheid bestaan zich tot een notaris te wenden om voorlichting te verkrijgen of een beslissing over het gezag vast te leggen in een uiterste wilsbeschikking. Er zullen echter ouders zijn die geen testament laten opmaken en met een modelformulier uit de voeten kunnen om op die wijze toch in het gezag na overlijden te voorzien. Het is
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 3
13
aan de ouders om hierin een keuze te maken. Bij twijfel of onduidelijkheid is een afspraak met de notaris verstandig. Evenals bij de aantekening in het gezagsregister op grond van artikel 244 zal hier een kopie van een geldig identiteitsbewijs dienen te worden overgelegd. Met betrekking tot de informatievoorziening zal in brochures over gezag aandacht aan deze mogelijkheid worden geschonken. Door de Raad voor de rechtspraak is aangegeven dat dit voorstel in een behoefte voorziet. De vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediators meent dat dit voorstel om zonder tussenkomst van de notaris de benoeming van een voogd te regelen een verbetering is. Deze vereniging acht het wel van belang dat wordt geregeld dat de benoemingen in het register niet eerder openbaar worden gemaakt dan na het overlijden van de ouder en er geen gezagsvacuüm is ontstaan omdat dan pas de benoeming rechtens relevant is. Het gezagsregister is een openbaar register. Dit betekent dat ook de hier bedoelde aantekening openbaar is. Er is geen reden om vanwege het feit dat de gezagsvoorziening nog niet aan de orde is, geen openbaarheid te betrachten. Wanneer ouders kiezen voor een aantekening in het gezagsregister, kiezen zij daarmee dus voor openbaarheid. De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming heeft met betrekking tot de voorgestelde conflictregel opgemerkt dat het voorgestelde artikel niet voorziet in de omstandigheid dat twee gezagdragende ouders van mening verschillen over de aan te wijzen voogd en allebei een formulier invullen en kiezen voor verschillende voogden. Het is juist dat de wijzigingen niet op deze situatie zien. Het bestaande derde lid van artikel 292 geeft hier reeds een voorziening voor. Dit lid bepaalt dat wanneer beide ouders van deze bevoegdheid gebruik hebben gemaakt, en zij sterven, zonder dat men kan weten wie het eerst overleden is, de rechtbank ambtshalve bepaalt wiens beschikking gevolg heeft. In dit wetsvoorstel wordt in het derde lid naast beschikking ook van aantekening gesproken, zodat deze regel ook geldt voor de gevallen waarin door een ouder aantekening is gedaan. Artikel II (Boek 6 BW) Bij de Wet van 12 november 2009 tot implementatie van Europese regelgeving betreffende het verkeer van diensten op de interne markt (Dienstenwet; Stb. 2009, 503) is een nieuwe Afdeling 2a in Titel 5 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek ingevoegd, luidende: «Informatie over dienstverrichters en hun diensten naar aanleiding van de dienstenrichtlijn». De schakelbepaling van artikel 216 van Boek 6 BW, waarmee belangrijke delen van het algemene overeenkomstenrecht van toepassing worden verklaard op (andere) meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandelingen, zoals overeenkomsten op familierechtelijk terrein, is echter nog niet aan deze nieuwe realiteit aangepast. Voor het huwelijksvermogensrecht is de schakelbepaling van groot belang voor de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden. De schakelbepaling voorziet namelijk nog in de overeenkomstige toepassing van de volgende «drie» afdelingen, terwijl, gegeven de invoeging van de nieuwe Afdeling 2a, een verwijzing naar de volgende «vier» afdelingen (de afdelingen 6.5.2, 6.5.2a, 6.5.3 en 6.5.4 BW) aangewezen is. Deze technische wijziging voorziet hierin. Artikel III (Boek 10 BW) De artikelen 92, 93 en 94 van Boek 10 BW bevatten het internationaal privaatrecht op het terrein van familierechtelijke betrekkingen door geboorte en door erkenning. In deze bepalingen dient naast het huwelijk ook rekening gehouden te worden met het geregistreerd partnerschap.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 3
14
Het tweede lid van artikel 95 van Boek 10 BW kan, evenals onderdeel e van het eerste lid van artikel 204, vervallen. Voor het maken van onderscheid met betrekking tot de gehuwde man bestaat vanuit het oogpunt van gelijke behandeling geen goede reden. De wijzigingen in de artikelen 96 en 101 zijn van technische aard en hangen samen met het vervallen van het tweede lid van artikel 95. Artikel IV (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) De aanhef van het tweede lid van artikel 815 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betreft een redactionele verduidelijking als gevolg van het amendement Bouchibti (Kamerstukken II 2006/07, 30 145, nr. 19) in verband met het bevorderen van voortgezet ouderschap na scheiding en het afschaffen van de mogelijkheid tot het omzetten van een huwelijk in een geregistreerd partnerschap. Artikel V (Overgangsrecht) Zoals reeds in het algemeen deel is aangegeven, geldt de regel dat de man die met de moeder door een geregistreerd partnerschap is verbonden de vader is van het binnen dat geregistreerde partnerschap geboren kind, alleen voor kinderen die geboren zijn na inwerkingtreding van deze regel. Dit is in artikel V tot uitdrukking gebracht. Artikel VI (Samenloop) In dit artikel wordt de samenloop met het voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken II 211–2012, 33 032, nr. 1–3) geregeld. Dit wetsvoorstel lesbisch ouderschap regelt onder meer dat het moederschap van rechtswege ontstaat als de duomoeder is gehuwd met de moeder van het kind en voor het ontstaan van de zwangerschap gebruik is gemaakt van een zaaddonor in die zin van artikel 1, onder c, sub 1, van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting en de identiteit van deze donor onbekend is aan de vrouw bij wie kunstmatige donorbevruchting heeft plaatsgevonden. In alle overige gevallen kan de duomoeder het kind van haar partner erkennen. Ook kan haar ouderschap ingevolge het wetsvoorstel gerechtelijk worden vastgesteld. In dit wetsvoorstel worden aanpassingen doorgevoerd in een aantal bepalingen dat ook in het wetsvoorstel lesbisch ouderschap wordt gewijzigd. Artikel VI van dit wetsvoorstel voorziet daarom in een aantal samenloopbepalingen. De wijzigingen in beide wetsvoorstellen samen hebben tot gevolg dat ook het geregistreerd partnerschap van twee vrouwen, op gelijke wijze als het huwelijk van twee vrouwen, afstammingsrechtelijke gevolgen heeft. Artikel VII (Inwerkingtreding) Het wetsvoorstel bevat zowel inhoudelijke bepalingen als reparatiebepalingen. Voor deze laatste categorie bepalingen is een uitzondering op de vaste verandermomenten mogelijk (174 Aanwijzingen voor de regelgeving). Vandaar dat wordt voorgesteld dat de verschillende artikelen of onderdelen daarvan op bij koninklijk besluit verschillend vast te stellen tijdstippen in werking kunnen treden. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 3
15
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2012–2013
33 526
Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mede in verband met de evaluatie van de Wet openstelling huwelijk en de Wet geregistreerd partnerschap
Nr. 2
VOORSTEL VAN WET Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is enige bepalingen met betrekking tot het geregistreerd partnerschap in overeenstemming te brengen met die omtrent het huwelijk alsmede enige andere aanpassingen in het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan te brengen; Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
ARTIKEL I Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 3, derde lid, komt te luiden: 3. Door het eindigen van het huwelijk of geregistreerd partnerschap wordt de aanverwantschap niet opgeheven. B In artikel 5, zesde lid, komt de eerste volzin te luiden: Indien de moeder na de geboorte van het kind op grond van artikel 199, onderdeel b, het vaderschap van de overleden echtgenoot of geregistreerde partner ontkent en zij ten tijde van de geboorte en van de ontkenning is hertrouwd of een nieuw partnerschap heeft laten registreren, kunnen de moeder en haar echtgenoot of geregistreerde partner gezamenlijk ter gelegenheid van de ontkenning verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben.
kst-33526-2 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2013
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 2
1
C In artikel 23b, eerste lid, tweede volzin, wordt «personen waarop» vervangen door: personen op wie. D In artikel 58, eerste en tweede lid, wordt «over te gaan» telkens vervangen door: wordt overgegaan. E In artikel 69, eerste lid, onder a, wordt «bloedverwanten» in de opgaande lijn» vervangen door: bloedverwanten in de rechte lijn. F Artikel 98 vervalt. G In artikel 141, zesde lid, eerste volzin, wordt het woord «vordering» vervangen door «rechtsvordering» en wordt de zinsnede «het onherroepelijk worden van de beschikking tot scheiding van tafel en bed» vervangen door: na de inschrijving van de beschikking tot scheiding van tafel en bed in het register, bedoeld in artikel 116. H Artikel 199 wordt als volgt gewijzigd: 1. In onderdeel a wordt «is gehuwd» vervangen door: is gehuwd of door een geregistreerd partnerschap is verbonden. 2. Onderdeel b komt te luiden: b. wiens huwelijk of geregistreerd partnerschap met de vrouw uit wie het kind is geboren, binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind door zijn dood is ontbonden, zelfs indien de moeder was hertrouwd of een nieuw partnerschap had laten registreren; indien echter de vrouw sedert de 306de dag voor de geboorte van het kind was gescheiden van tafel en bed of zij en haar echtgenoot of geregistreerde partner sedert dat tijdstip gescheiden hebben geleefd, kan de vrouw binnen een jaar na de geboorte van het kind ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand verklaren dat haar overleden echtgenoot of geregistreerde partner niet de vader is van het kind, van welke verklaring een akte wordt opgemaakt; was de moeder op het tijdstip van de geboorte hertrouwd of had zij een nieuw partnerschap laten registreren dan is de huidige echtgenoot of geregistreerde partner de vader van het kind;. I Het opschrift van afdeling 2 van titel 11 komt te luiden: AFDELING 2 ONTKENNING VAN HET DOOR HUWELIJK OF GEREGISTREERD PARTNERSCHAP ONTSTANE VADERSCHAP J In artikel 200, tweede lid, wordt na «het huwelijk» ingevoegd: of geregistreerd partnerschap.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 2
2
K In artikel 201, eerste lid, wordt na «deze echtgenoot» telkens ingevoegd: of geregistreerde partner. L In artikel 202, eerste lid, wordt telkens na «door huwelijk» ingevoegd: of geregistreerd partnerschap. M Artikel 204 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid, onder a, komt te luiden: a. door een man die krachtens artikel 41 geen huwelijk met de moeder mag sluiten of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen geregistreerd partnerschap met de moeder mag aangaan;. 2. Het eerste lid, onder e, vervalt. 3. Het eerste lid, onder f, wordt verletterd tot e. N Artikel 207, tweede lid, onder b, komt te luiden: b. tussen de man en de moeder van het kind krachtens artikel 41 geen huwelijk zou mogen worden gesloten of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen geregistreerd partnerschap zou mogen aangaan; O Artikel 227 wordt als volgt gewijzigd: 1. In artikel 227, eerste lid, wordt de zinsnede «krachtens artikel 41 geen huwelijk met elkaar zouden mogen aangaan» vervangen door: krachtens artikel 41 geen huwelijk zouden mogen aangaan of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen partnerschap zouden mogen aangaan; 2. Artikel 227, vierde lid, komt te luiden: 4. Indien het kind is of wordt geboren binnen de relatie van de adoptant en de ouder, en het kind door en tengevolge van kunstmatige donorbevruchting als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting is verwekt en een door de stichting, bedoeld in die wet, ter bevestiging hiervan afgegeven verklaring wordt overgelegd waaruit blijkt dat de identiteit van de donor aan de vrouw bij wie de kunstmatige donorbevruchting heeft plaatsgevonden onbekend is, wordt het verzoek toegewezen, tenzij de adoptie kennelijk niet in het belang van het kind is of niet is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in artikel 228. P In artikel 229 wordt, onder vernummering van het vierde lid tot vijfde lid, een lid ingevoegd, luidende: 4. De adoptiefouders die niet met elkaar zijn gehuwd of door een geregistreerd partnerschap zijn verbonden oefenen door adoptie het gezag over de geadopteerde gezamenlijk uit.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 2
3
Q Artikel 244 komt te luiden: Bij de rechtbanken, dan wel op een andere bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen plaats of plaatsen, berusten openbare registers, waarin aantekening gehouden wordt van rechtsfeiten die op het over minderjarigen uitgeoefende gezag betrekking hebben. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke rechtsfeiten aangetekend worden, op welke wijze deze aantekening geschiedt en op welke wijze verstrekking van aangetekende gegevens plaatsvindt. R Artikel 247 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het vierde lid wordt «het beëindigen van het geregistreerd partnerschap» vervangen door: de ontbinding van het geregistreerd partnerschap anders dan door de dood. 2. In het vijfde lid wordt «het beëindigen van het geregistreerd partnerschap» vervangen door: de ontbinding van het geregistreerd partnerschap anders dan door de dood. S In artikel 247a wordt «artikel 815, tweede lid» vervangen door: artikel 815, tweede en derde lid. T Artikel 253a wordt als volgt gewijzigd: 1. Het tweede lid, onder a, komt te luiden: a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben. 2. In het vierde lid vervalt «377a, vierde lid,». U In artikel 253h, tweede lid, wordt «Zij» vervangen door: Hij. V In artikel 253n, eerste lid, wordt «251a, eerste lid» vervangen door: 251, tweede lid. W Artikel 292 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid komt te luiden: 1. Een ouder kan bij uiterste wilsbeschikking of door hiervan aantekening te laten opnemen in het register, bedoeld in artikel 244, bepalen welke persoon dan wel welke twee personen na zijn dood voortaan als voogd onderscheidenlijk als gezamenlijke voogden het gezag over zijn kinderen zullen uitoefenen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 2
4
2. In het derde lid wordt «beschikking» vervangen door: beschikking of aantekening. 3. Een vierde lid wordt toegevoegd, luidende: 4. Heeft een ouder bij beschikking en bij aantekening verschillende voogden aangewezen, dan heeft de laatst gedane aanwijzing gevolg.
ARTIKEL II (BOEK 6 BW) In artikel 216 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek wordt «drie» vervangen door: vier.
ARTIKEL III (BOEK 10 BW) Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 92 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt na «en de met haar gehuwde of gehuwd geweest zijnde man» ingevoegd: of de man met wie zij door een geregistreerd partnerschap is verbonden of verbonden is geweest. 2. In het tweede lid wordt in de tweede zin na «echtgenoten» ingevoegd: of geregistreerde partners. 3. In het derde lid wordt na «huwelijk» ingevoegd: of geregistreerd partnerschap. B In artikel 93 wordt in het vierde lid in de eerste volzin na «de met zijn moeder gehuwd of gehuwd geweest zijnde man» ingevoegd «of de man met wie zijn moeder door een geregistreerd partnerschap is verbonden of verbonden is geweest» en wordt in de tweede volzin na «de met de moeder gehuwde of gehuwd geweest zijnde nog levende man» ingevoegd: respectievelijk de man met wie de moeder door een geregistreerd partnerschap is verbonden of de nog in levende zijnde man met wie zij door een partnerschap verbonden is geweest. C In artikel 94, eerste lid, wordt na «huwelijk» ingevoegd: of geregistreerd partnerschap. D Artikel 95 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het tweede lid vervalt. 2. Het derde tot en met vijfde lid worden vernummerd tot tweede tot en met vierde lid. 3. In het tweede lid vervalt «of lid 2».
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 2
5
E In artikel 96 wordt de zinsnede «artikel 95 leden 1 en 2» vervangen door «artikel 95 lid 1» en wordt «artikel 95 lid 4» vervangen door: artikel 95 lid 3. F In artikel 101 lid 2, onder b, wordt «artikel 95 lid 4» vervangen door: artikel 95 lid 3.
ARTIKEL IV (WETBOEK VAN BURGERLIJKE RECHTSVORDERING) In de aanhef van het tweede lid van artikel 815 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt tussen «een» en «ouderschapsplan» ingevoegd: door beide echtgenoten ondertekend.
ARTIKEL V (OVERGANGSRECHT) Artikel 199, onderdeel a en b, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek zoals dit luidde onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van de inwerkingtreding van de wijziging van dit artikel, blijft van toepassing op kinderen die reeds geboren zijn voor dit tijdstip.
ARTIKEL VI (SAMENLOOP MET HET WETSVOORSTEL TOT WIJZIGING VAN BOEK 1 VAN HET BURGERLIJK WETBOEK IN VERBAND MET HET JURIDISCH OUDERSCHAP VAN DE VROUWELIJKE PARTNER VAN DE MOEDER ANDERS DAN DOOR ADOPTIE) 1. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onder B, van die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel I, onderdeel B, van deze wet, komt artikel I, onderdeel B, van deze wet te luiden: B Artikel 5, zesde lid, komt te luiden: 6. Indien de moeder na de geboorte van het kind op grond van artikel 199, onderdeel b, het vaderschap van de overleden echtgenoot of geregistreerde partner ontkent of op grond van artikel 198, tweede lid, het moederschap van de overleden echtgenote of geregistreerde parnter ontkent en zij ten tijde van de geboorte en van de ontkenning is hertrouwd of een nieuw partnerschap heeft laten registreren, kunnen de moeder en haar echtgenoot of geregistreerde partner gezamenlijk ter gelegenheid van de ontkenning verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Van de verklaring van de ouders wordt een akte van naamskeuze opgemaakt. Bij gebreke van een verklaring heeft het kind de geslachtsnaam van de echtgenoot of geregistreerde partner. 2. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel B, van die wet later in werking
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 2
6
treedt dan artikel I, onderdeel B, van deze wet, komt artikel I, onderdeel B, onder 1, van die wet te luiden: 1. Het zesde lid komt te luiden: 6. Indien de moeder na de geboorte van het kind op grond van artikel 199, onderdeel b, het vaderschap van de overleden echtgenoot of geregistreerde partner ontkent of op grond van artikel 198, tweede lid, het moederschap van de overleden echtgenote of geregistreerde partner ontkent en zij ten tijde van de geboorte en van de ontkenning is hertrouwd of een nieuw partnerschap heeft laten registreren, kunnen de moeder en haar echtgenoot of geregistreerde partner gezamenlijk ter gelegenheid van de ontkenning verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Van de verklaring van de ouders wordt een akte van naamskeuze opgemaakt. Bij gebreke van een verklaring heeft het kind de geslachtsnaam van de echtgenoot of geregistreerde partner. 3. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel G, van die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel I, onderdeel H, van deze wet, wordt in deze wet, na onderdeel G, een onderdeel toegevoegd, luidende: Ga Artikel 198 komt als volgt te luiden Artikel 198 1. Moeder van een kind is de vrouw: a. uit wie het kind is geboren; b. die op het tijdstip van de geboorte van het kind is gehuwd of door een geregistreerd partnerschap is verbonden met de vrouw uit wie het kind is geboren, indien dit kind is verwekt door kunstmatige donorbevruchting als bedoeld in artikel 1, onder c, sub 1, van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting en een door de stichting, bedoeld in die wet, ter bevestiging hiervan afgegeven verklaring is overgelegd, waaruit blijkt dat de identiteit van de donor aan de vrouw bij wie de kunstmatige donorbevruchting heeft plaatsgevonden onbekend is, tenzij de laatste zin van dit onderdeel of de eerste zin van artikel 199, onder b, geldt. De verklaring dient bij de aangifte van de geboorte te worden overgelegd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand en werkt terug tot aan de geboorte van het kind. Indien het huwelijk of geregistreerd partnerschap na de kunstmatige donorbevruchting en voor de geboorte van het kind is ontbonden door de dood van de echtgenote of geregistreerde partner van de vrouw uit wie het kind is geboren, is de overleden echtgenote of geregistreerde partner eveneens moeder van het kind als de voornoemde verklaring wordt overgelegd bij de aangifte van de geboorte van het kind, zelfs indien de vrouw uit wie het kind is geboren was hertrouwd of een nieuw partnerschap had laten registreren; c. die het kind heeft erkend; d. wier ouderschap gerechtelijk is vastgesteld; of e. die het kind heeft geadopteerd. 2. De vrouw uit wie het kind is geboren kan, indien zij op het tijdstip van de kunstmatige donorbevruchting was gescheiden van tafel en bed of zij en haar echtgenote of geregistreerde partner sedert dat tijdstip gescheiden hebben geleefd, binnen een jaar na de geboorte van het kind ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand verklaren dat haar overleden echtgenote of geregistreerde partner niet de moeder is
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 2
7
van het kind, bedoeld in het eerste lid, onder b, van welke verklaring een akte wordt opgemaakt; was de vrouw uit wie het kind is geboren op het tijdstip van de geboorte hertrouwd of had zij een nieuw partnerschap laten registreren dan is in dat geval de huidige echtgenoot of geregistreerd partner de ouder van het kind. 4. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel G, van die wet later in werking treedt dan artikel I, onderdeel H, van deze wet, komt artikel I, onderdeel G, van die wet te luiden: G Artikel 198 komt te luiden: Artikel 198 1. Moeder van een kind is de vrouw: a. uit wie het kind is geboren; b. die op het tijdstip van de geboorte van het kind is gehuwd of door een geregistreerd partnerschap is verbonden met de vrouw uit wie het kind is geboren, indien dit kind is verwekt door kunstmatige donorbevruchting als bedoeld in artikel 1, onder c, sub 1, van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting en een door de stichting, bedoeld in die wet, ter bevestiging hiervan afgegeven verklaring is overgelegd, waaruit blijkt dat de identiteit van de donor aan de vrouw bij wie de kunstmatige donorbevruchting heeft plaatsgevonden onbekend is, tenzij de laatste zin van dit onderdeel of de eerste zin van artikel 199, onder b, geldt. De verklaring dient bij de aangifte van de geboorte te worden overgelegd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand en werkt terug tot aan de geboorte van het kind. Indien het huwelijk of geregistreerd partnerschap na de kunstmatige donorbevruchting en voor de geboorte van het kind is ontbonden door de dood van de echtgenote of geregistreerde partner van de vrouw uit wie het kind is geboren, is de overleden echtgenote of geregistreerde partner eveneens moeder van het kind als de voornoemde verklaring wordt overgelegd bij de aangifte van de geboorte van het kind, zelfs indien de vrouw uit wie het kind is geboren was hertrouwd of een nieuw partnerschap had laten registreren; c. die het kind heeft erkend; d. wier ouderschap gerechtelijk is vastgesteld; of e. die het kind heeft geadopteerd. 2. De vrouw uit wie het kind is geboren kan, indien zij op het tijdstip van de kunstmatige donorbevruchting was gescheiden van tafel en bed of zij en haar echtgenote of geregistreerde partner sedert dat tijdstip gescheiden hebben geleefd, binnen een jaar na de geboorte van het kind ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand verklaren dat haar overleden echtgenote of geregistreerde partner niet de moeder is van het kind, bedoeld in het eerste lid, onder b, van welke verklaring een akte wordt opgemaakt; was de vrouw uit wie het kind is geboren op het tijdstip van de geboorte hertrouwd of had zij een nieuw partnerschap laten registreren dan is in dat geval de huidige echtgenoot of geregistreerd partner de ouder van het kind. 5. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 2
8
wordt verheven en artikel I, onder H, van die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel I, onderdeel H, van deze wet, komt artikel I, onderdeel H, van deze wet als volgt te luiden H Artikel 199 wordt als volgt gewijzigd: 1. Onderdeel a komt te luiden: a. die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de vrouw uit wie het kind is geboren, is gehuwd of een geregistreerd partnerschap is aangegaan, tenzij onderdeel b of de slotzin van artikel 198, eerste lid, onder b, geldt. 2. Onderdeel b komt te luiden: b. wiens huwelijk of geregistreerd partnerschap met de vrouw uit wie het kind is geboren, binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind door zijn dood is ontbonden, zelfs indien de moeder was hertrouwd of een nieuw partnerschap had laten registreren; indien echter de vrouw sedert de 306de dag voor de geboorte van het kind was gescheiden van tafel en bed of zij en haar echtgenoot of geregistreerde partner sedert dat tijdstip gescheiden hebben geleefd, kan de vrouw binnen een jaar na de geboorte van het kind ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand verklaren dat haar overleden echtgenoot of geregistreerde partner niet de vader is van het kind, van welke verklaring een akte wordt opgemaakt; was de moeder op het tijdstip van de geboorte hertrouwd of had zij een nieuw partnerschap laten registreren dan is in dat geval de huidige echtgenoot of geregistreerde partner de vader of, in het geval, genoemd in artikel 198, eerste lid, onder b, de huidige echtgenote of geregistreerde partner de moeder van het kind; 6. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel H, van die wet later in werking treedt dan artikel I, onderdeel H, van deze wet, komt artikel I, onderdeel H, van die wet te luiden: H Artikel 199 wordt als volgt gewijzigd: 1. Onderdeel a komt te luiden: a. die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de vrouw uit wie het kind is geboren, is gehuwd of een geregistreerd partnerschap is aangegaan, tenzij onderdeel b of de slotzin van artikel 198, eerste lid, onder b, geldt. 2. Onderdeel b komt te luiden: b. wiens huwelijk of geregistreerd partnerschap met de vrouw uit wie het kind is geboren, binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind door zijn dood is ontbonden, zelfs indien de moeder was hertrouwd of een nieuw partnerschap had laten registreren; indien echter de vrouw sedert de 306de dag voor de geboorte van het kind was gescheiden van tafel en bed of zij en haar echtgenoot of geregistreerde partner sedert dat tijdstip gescheiden hebben geleefd, kan de vrouw binnen een jaar na de geboorte van het kind ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand verklaren dat haar overleden echtgenoot of geregistreerde partner niet de vader is van het kind, van welke verklaring een akte wordt opgemaakt;
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 2
9
was de moeder op het tijdstip van de geboorte hertrouwd of had zij een nieuw partnerschap laten registreren dan is in dat geval de huidige echtgenoot of geregistreerde partner de vader of, in het geval, genoemd in artikel 198, eerste lid, onder b, de huidige echtgenote of geregistreerde partner de moeder van het kind; 7. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel I, die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel H van deze wet, worden in deze wet in artikel I, na onderdeel K, twee onderdelen ingevoegd, luidende: Ka In het opschrift van afdeling 2a wordt na «huwelijk» ingevoegd: of geregistreerd partnerschap. Kb In artikel 202a, tweede lid, wordt na «het huwelijk» ingevoegd: of geregistreerd partnerschap. 8. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel I, van die wet later in werking treedt dan artikel I, onderdeel H van deze wet, wordt in artikel I, onderdeel I, van die wet in het opschrift van afdeling 2a na «huwelijk» ingevoegd «of geregistreerd partnerschap» en wordt in artikel 202a, tweede lid, na «het huwelijk» ingevoegd: of geregistreerd partnerschap. 9. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel J, van die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel I, onderdeel M, van deze wet, komt artikel I, onderdeel M, onder 1, van deze wet als volgt te luiden: 1. Het eerste lid, onder a, komt te luiden: a. door een persoon die krachtens artikel 41 geen huwelijk met de moeder mag sluiten of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen geregistreerd partnerschap met de moeder mag aangaan;. 10. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel J, van die wet later in werking treedt dan artikel I, onderdeel M, van deze wet, komt artikel I, onderdeel J, van die wet te luiden: J Artikel 204 wordt als volt gewijzigd: 1. Het eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 2
10
a. door een persoon die krachtens artikel 41 geen huwelijk met de moeder mag sluiten of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen geregistreerd partnerschap met de moeder mag aangaan;. 2. In het eerste lid, onderdeel c, wordt na «de moeder» ingevoegd: of de vader. 3. Het derde lid komt te luiden: 3. De toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, kan op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon: a. de verwekker van het kind is; of b. de biologische vader van het kind, die niet de verwekker is en in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind. 4. Het vierde lid komt te luiden: De toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, kan op verzoek van de persoon die als levensgezel van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen als dit in het belang is van het kind. 5. In het vijfde lid wordt «een man» vervangen door: een persoon. 11. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel M, van die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel I, onderdeel N, van deze wet, komt artikel I, onderdeel N van deze wet als volgt te luiden N Artikel 207, tweede lid, onder b, komt te luiden: b. tussen de in de aanhef van het eerste lid bedoelde persoon en de moeder van het kind krachtens artikel 41 geen huwelijk zou mogen worden gesloten of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen partnerschap zou mogen worden geregistreerd;. 12. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel IV, onderdeel B, van die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel III, onderdeel A, van deze wet, komt artikel III, onderdeel A, onder 1, van deze wet als volgt te luiden: 1. In het eerste lid wordt «en de met haar gehuwde persoon of gehuwd geweest zijnde persoon» vervangen door: en de met haar gehuwde of gehuwd geweest zijnde persoon of de persoon met wie zij door een geregistreerd partnerschap is verbonden of verbonden is geweest.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 2
11
13. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel IV, onderdeel B, van die wet later in werking treedt dan artikel III, onderdeel A, van deze wet, komt artikel IV, onderdeel B, onder 1, van die wet te luiden: 1. In het eerste lid wordt «en de met haar gehuwde man of gehuwd geweest zijnde man of de man met wie zij door een geregistreerd partnerschap is verbonden of verbonden is geweest» vervangen door: en de met haar gehuwde of gehuwd geweest zijnde persoon of de persoon met wie zij door een geregistreerd partnerschap is verbonden of verbonden is geweest. 14. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel IV, onderdeel C, van die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel III, onderdeel B, van deze wet, komt artikel III, onderdeel B, van deze wet als volgt te luiden: B In artikel 93, vierde lid, wordt in de eerste zin de zinsnede «de met zijn moeder gehuwd of gehuwd geweest zijnde persoon» vervangen door «de met zijn moeder gehuwd of gehuwd geweest zijnde persoon of de persoon met wie zijn moeder door een geregistreerd partnerschap is verbonden of verbonden is geweest» en wordt in de tweede zin na « de met de moeder gehuwde of gehuwd geweest zijnde nog levende persoon» ingevoegd: respectievelijk de persoon met wie de moeder door een geregistreerd partnerschap is verbonden of de nog in levende zijn persoon met wie zij door een partnerschap verbonden is geweest. 15. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel IV, onderdeel C, van die wet later in werking treedt dan artikel III, onderdeel B, deze wet, komt artikel IV, onderdeel C, onder 1, van die wet te luiden: 1. De zinsnede «de met zijn moeder gehuwd of gehuwd geweest zijnde man of de man met wie zij door een geregistreerd partnerschap is verbonden of verbonden is geweest» wordt vervangen door: de met zijn moeder gehuwd of gehuwd geweest zijnde persoon of de persoon met wie zijn moeder door een geregistreerd partnerschap is verbonden of verbonden is geweest. 16. Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (Kamerstukken 33 032) tot wet is of wordt verheven en artikel IV, onderdeel D, van die wet later in werking treedt dan artikel III, onderdeel D, van deze wet, vervalt artikel IV, onderdeel D, onder 2, van die wet en vervalt in onderdeel D, onder 1, de aanduiding «1.»
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 2
12
ARTIKEL VII De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 526, nr. 2
13
Eerste Kamer der Staten-Generaal
1
Vergaderjaar 2010–2011
32 015
Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming
A
GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET 15 maart 2011 Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het recht van het kind op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en groei naar zelfstandigheid ook in de regeling van de maatregelen van kinderbescherming meer centraal te stellen, en voorts te verduidelijken dat bij alle beslissingen het belang van het kind een eerste overweging dient te zijn, en dat daartoe Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet dienen te worden gewijzigd; Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
ARTIKEL I Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 241 komt als volgt te luiden: Artikel 241 1. Indien de raad voor de kinderbescherming blijkt, dat een minderjarige niet onder het wettelijk vereiste gezag staat, of dat dit gezag niet over hem wordt uitgeoefend, verzoekt hij de rechter in de gezagsuitoefening over deze minderjarige te voorzien. 2. De kinderrechter kan op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, belasten met de voorlopige
kst-32015-A ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2011
Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A
1
voogdij over de minderjarige indien het dringend en onverwijld noodzakelijk is om in de gezagsuitoefening over de minderjarige te voorzien teneinde de belangen van de minderjarige te kunnen behartigen. 3. De in het tweede lid bedoelde maatregel kan eveneens worden getroffen indien een minderjarige, die de leeftijd van zes maanden nog niet bereikt heeft en niet staat onder voogdij van een rechtspersoon, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de raad voor de kinderbescherming als pleegkind is opgenomen. 4. De maatregel vervalt na verloop van drie maanden na de dag van de beschikking, tenzij voor het einde van deze termijn om een voorziening in het gezag over de minderjarige is verzocht. 5. De maatregel kan worden ingetrokken of gewijzigd door de kinderrechter die haar heeft bevolen tenzij een verzoek als bedoeld in het vierde lid is ingediend. In dat geval beslist de rechter bij wie dit verzoek aanhangig is. 6. In afwijking van het tweede lid kan de kinderrechter de voorlopige voogdij over een minderjarige door of voor wie een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is ingediend, en in verband daarmee in Nederland verblijft, alsmede over door Onze Minister van Justitie aan te wijzen categorieën andere minderjarigen, opdragen aan een rechtspersoon als bedoeld in artikel 302, tweede lid. B Artikel 253g wordt als volgt gewijzigd: In het derde lid wordt «indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd» vervangen door: indien de rechter oordeelt dat het belang van de minderjarige zich tegen inwilliging verzet. C Artikel 253h wordt als volgt gewijzigd: In het derde lid van artikel 253h wordt «indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd» vervangen door: indien de rechter oordeelt dat het belang van de minderjarige zich tegen inwilliging verzet. D Artikel 253q wordt als volgt gewijzigd: 1. In het derde lid wordt «tenzij gegronde vrees bestaat dat de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd» vervangen door: tenzij de rechter oordeelt dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet. 2. In het vierde lid wordt na «raad voor de kinderbescherming» ingevoegd: , de stichting bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, een rechtspersoon als bedoeld in artikel 256, eerste lid,. 3. Het vijfde lid komt te luiden: 5. Wanneer de grond van de onbevoegdheid ten aanzien van de ouder die het gezag alleen uitoefende, is vervallen, belast de rechtbank deze ouder op zijn verzoek wederom met het gezag tenzij de rechtbank oordeelt dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet. Op verzoek van de ouders of een van hen kan hij de ouders gezamenlijk met het gezag belasten.
Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A
2
E Artikel 253r komt als volgt te luiden: Artikel 253r 1. Artikel 253q is van overeenkomstige toepassing, indien: a. de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen al dan niet tijdelijk in de onmogelijkheid verkeren het gezag uit te oefenen; of b. het bestaan of de verblijfplaats van de ouders of van één van hen die het gezag uitoefenen, onbekend is. 2. In het geval een der ouders het gezag alleen uitoefent overeenkomstig artikel 253q, eerste lid, is gedurende de tijd waarin een van de in het eerste lid bedoelde omstandigheden zich voordoet het gezag van de andere ouder geschorst. In de overige gevallen is het gezag geschorst totdat de rechter de ouders of een van hen wederom met het gezag belast. In afwijking van artikel 253q kan de rechter dit slechts doen indien aan de vereisten gesteld in artikel 277, eerste lid, is voldaan. F Artikel 253s wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid wordt «Dit verzoek wordt slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd» vervangen door: Dit verzoek wordt slechts afgewezen indien de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt. 2. In het derde lid wordt «tot ontheffing of ontzetting» vervangen door: tot beëindiging van het gezag. G In het eerste lid van artikel 253v wordt «alsmede 253r» vervangen door: , 253r alsmede 253s. Ga Voor afdeling 4 van titel 14 wordt een afdeling 3B ingevoegd, luidende: AFDELING 3B. MAATREGEL VAN OPGROEIONDERSTEUNING Artikel 253z 1. De kinderrechter kan een maatregel van opgroeiondersteuning opleggen. 2. De kinderrechter kan dit doen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, en de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. 3. Artikel 255, tweede, vijfde en zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing. 4. De kinderrechter vermeldt in de beschikking waar de maatregel op is gericht en draagt een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg op de met gezag belaste ouders of ouder en de minderjarige ondersteuning te bieden bij de uitvoering van de maatregel.
Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A
3
5. Indien de stichting, bedoeld in het vorige lid, van oordeel is dat de met gezag belaste ouders of ouder of de minderjarige de maatregel van opgroeiondersteuning niet of onvoldoende aanvaarden, doet zij hiervan onverwijld mededeling aan de raad voor de kinderbescherming. Artikel 253za De duur van de maatregel van opgroeiondersteuning is, behoudens verlenging als bedoeld in artikel 253zb, ten hoogste een jaar. Artikel 253zb 1. De kinderrechter kan, mits aan de grond, bedoeld in artikel 253z, eerste lid, is voldaan, de duur van de maatregel van opgroeiondersteuning eenmaal verlengen met ten hoogste een jaar. 2. De kinderrechter kan de duur van de maatregel van opgroeiondersteuning verlengen op verzoek van de stichting die de maatregel uitvoert. Indien deze stichting niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming, een ouder, degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en het openbaar ministerie bevoegd tot het doen van het verzoek. Artikel 253zc 1. De kinderrechter kan de stichting, bedoeld in artikel 253z, vijfde lid, vervangen door een zodanige stichting in een andere provincie. 2. Hij kan dit doen op verzoek van de stichting die de maatregel uitvoert, de raad voor de kinderbescherming, een met gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder. Artikel 253zd 1. De kinderrechter kan de maatregel van opgroeiondersteuning opheffen indien de grond, bedoeld in artikel 253z, eerste lid, niet langer is vervuld. 2. Hij kan dit doen op verzoek van de stichting die de maatregel uitvoert. Indien deze stichting niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming, een met gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder bevoegd tot het doen van het verzoek. H Afdeling 4 van titel 14 komt als volgt te luiden: AFDELING 4 ONDERTOEZICHTSTELLING VAN MINDERJARIGEN Artikel 254 In deze afdeling wordt verstaan onder stichting: stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg. Artikel 255 1. De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen van een stichting indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en: a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A
4
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat zijn te dragen. 2. De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie. Tevens zijn een ouder en degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt bevoegd tot het doen van het verzoek indien de raad voor de kinderbescherming niet tot indiening van het verzoek overgaat. 3. Indien de raad niet tot indiening van een verzoek tot ondertoezichtstelling overgaat nadat hij een kennisgeving als bedoeld in artikel 9 van de Wet op de jeugdzorg heeft ontvangen, deelt hij dit schriftelijk mee aan de stichting die de kennisgeving heeft gedaan. Deze stichting kan na ontvangst van die mededeling de raad voor de kinderbescherming verzoeken het oordeel van de kinderrechter te vragen of het noodzakelijk is de minderjarige onder toezicht te stellen van de stichting. De raad voor de kinderbescherming die van de stichting zodanig verzoek ontvangt, vraagt binnen twee weken na de dagtekening van dat verzoek het oordeel van de kinderrechter of een ondertoezichtstelling van de minderjarige moet volgen. In dat geval kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling ambtshalve uitspreken. 4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing indien de raad niet tot indiening van een verzoek tot ondertoezichtstelling overgaat nadat hij een melding van de burgemeester van de woonplaats van de minderjarige heeft ontvangen dat een maatregel met betrekking tot het gezag dient te worden overwogen. 5. De kinderrechter vermeldt in de beschikking de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige alsmede de daarop afgestemde duur waarvoor de ondertoezichtstelling zal gelden. 6. Indien het verzoek, bedoeld in het tweede lid, niet alle minderjarigen betreft over wie de ouders of de ouder het gezag uitoefenen, kan de kinderrechter dit op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of ambtshalve aanvullen, en deze minderjarigen, mits aan de grond van het eerste lid is voldaan, eveneens onder toezicht stellen. Artikel 256 1. De kinderrechter kan een minderjarige door of voor wie een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is ingediend en die in verband daarmee in een centrum als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers verblijft, onder toezicht stellen van een daartoe door Onze Minister van Justitie aanvaarde rechtspersoon. 2. Onze Minister van Justitie kan voorwaarden stellen bij of voorschriften verbinden aan de aanvaarding, bedoeld in het eerste lid, en de rechtspersoon voor een bepaalde tijd aanvaarden. 3. Op de ondertoezichtstelling en een rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid zijn de bepalingen van de afdelingen 4 en 5 alsmede artikel 326 van overeenkomstige toepassing. 4. In geval van vervanging van de rechtspersoon op grond van artikel 259, wordt de stichting in de provincie waar de minderjarige duurzaam verblijft benoemd. Hetzelfde geldt indien de rechtspersoon niet meer voldoet aan de eisen voor benoeming, bedoeld in het eerste lid, in welk geval de kinderrechter ambtshalve tot vervanging overgaat, tenzij voortzetting van de taken door bedoelde rechtspersoon om reden van continuĂŻteit noodzakelijk is.
Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A
5
Artikel 257 1. De kinderrechter kan de minderjarige voorlopig onder toezicht stellen van een stichting indien een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 255, eerste lid, is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen. 2. Het tweede lid van artikel 255 is van overeenkomstige toepassing. De kinderrechter bepaalt de duur van dit toezicht op ten hoogste drie maanden en kan de beslissing te allen tijde herroepen. Artikel 258 De duur van de ondertoezichtstelling is, behoudens verlenging als bedoeld in artikel 260, ten hoogste een jaar. De duur van de voorlopige ondertoezichtstelling komt hierop niet in mindering. Artikel 259 De kinderrechter kan de stichting die het toezicht heeft, vervangen door een stichting in een andere provincie, op verzoek van de stichting die het toezicht heeft, de raad voor de kinderbescherming, een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder. Artikel 260 1. De kinderrechter kan, mits aan de grond, bedoeld in artikel 255, eerste lid, is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar. 2. De kinderrechter kan de ondertoezichtstelling verlengen op verzoek van de stichting die het toezicht heeft. Indien deze stichting niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming, een ouder, degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en het openbaar ministerie bevoegd tot het doen van het verzoek. Artikel 261 1. De kinderrechter kan de ondertoezichtstelling opheffen indien de grond, bedoeld in artikel 255, eerste lid, niet langer is vervuld. 2. Hij kan dit doen op verzoek van de stichting die het toezicht heeft. Indien deze stichting niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming, een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder bevoegd tot het doen van het verzoek. Artikel 262 1. De stichting houdt toezicht op de minderjarige en zorgt dat aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouders of ouder hulp en steun worden geboden opdat de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige, bedoeld in artikel 255, vijfde lid, binnen de duur van de ondertoezichtstelling worden weggenomen. De inspanningen van de stichting zijn erop gericht de ouders of de ouder zoveel mogelijk de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen te laten dragen. 2. Indien het ontwikkelingsniveau van de minderjarige en diens bekwaamheid en behoefte zelfstandig te handelen en zijn leven naar eigen inzicht in te richten daartoe aanleiding geven, zijn de inspanningen van de stichting dienovereenkomstig mede gericht op het vergroten van de zelfstandigheid van de minderjarige.
Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A
6
3. De stichting bevordert de gezinsband tussen de met het gezag belaste ouders of ouder en de minderjarige. Artikel 262a 1. De stichting stelt ter uitvoering van haar taak als eerste de ouder of ouders met gezag in de gelegenheid om samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving behoren binnen zes weken een plan van aanpak op te stellen of een bestaand plan aan te passen. Slechts indien de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van het kind hiertoe aanleiding geven of de belangen van het kind anderszins geschaad worden, kan de stichting hiervan afzien. 2. Indien het plan van aanpak geschikt is om binnen de duur van de ondertoezichtstelling de concrete bedreigingen, bedoeld in artikel 255, vijfde lid, weg te nemen, geldt het als het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg. Indien het plan van aanpak naar het oordeel van de stichting niet geschikt is om de concrete bedreigingen weg te nemen, deelt de stichting dit binnen vijf werkdagen na de aanbieding van het plan van aanpak gemotiveerd aan de ouder of ouders met gezag mede, en stelt zij hen in de gelegenheid om het plan van aanpak binnen twee weken aan te passen. Indien de stichting binnen deze termijn geen aangepast plan van aanpak ontvangt of een plan van aanpak ontvangt dat naar haar oordeel evenmin geschikt is om de concrete bedreigingen weg te nemen, stelt zij alsnog zelf een plan als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg op. 3. Op verzoek van een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder kan de kinderrechter het plan van aanpak laten gelden als het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg. Artikel 264, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 262b Geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen, die omtrent gedragingen als bedoeld in artikel 67, eerste lid, onder b, van de Wet op de jeugdzorg, uitgezonderd, kunnen aan de kinderrechter worden voorgelegd. De kinderrechter neemt op verzoek van een met het gezag belaste ouder, de minderjarige van twaalf jaar of ouder, de stichting, degene die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, of de zorgaanbieder of de aanbieder van de zorg, bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg, waar de minderjarige is geplaatst, een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Hij beproeft alvorens te beslissen een vergelijk tussen de betrokkenen. Artikel 263 1. De stichting kan ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Zij kan dit doen indien de met het gezag belaste ouder of de minderjarige niet instemmen met, dan wel niet of onvoldoende medewerking verlenen aan de uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg of indien dit noodzakelijk is teneinde de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige weg te nemen. 2. De met het gezag belaste ouders of ouder en de minderjarige volgen een schriftelijke aanwijzing op. 3. De stichting kan de kinderrechter verzoeken een schriftelijke aanwijzing te bekrachtigen. Tegelijkertijd kan een door de wet toegelaten dwangmiddel worden verzocht bij niet nakoming van deze aanwijzing tenzij het belang van het kind zich tegen oplegging daarvan verzet.
Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A
7
Artikel 264 1. Op verzoek van een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder kan de kinderrechter een schriftelijke aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren. Het verzoek heeft geen schorsende kracht, tenzij de kinderrechter het tegendeel bepaalt. 2. Bij de indiening van het verzoek wordt de beslissing van de stichting overgelegd. 3. De termijn voor het indienen van het verzoek bedraagt twee weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop de beslissing is verzonden of uitgereikt. 4. Ten aanzien van een na afloop van deze termijn ingediend verzoek blijft niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de verzoeker redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden in verzuim te zijn geweest. Artikel 265 1. Op verzoek van degene aan wie de aanwijzing is gericht, kan de stichting een schriftelijke aanwijzing wegens gewijzigde omstandigheden geheel of gedeeltelijk intrekken. 2. De stichting geeft haar beslissing schriftelijk en binnen twee weken na ontvangst van het verzoek. 3. Artikel 264 is van overeenkomstige toepassing. 4. Het niet of niet tijdig nemen van een beslissing door de stichting staat gelijk met afwijzing van het verzoek. De termijn voor het indienen van het verzoek aan de kinderrechter loopt in dat geval door zolang de stichting niet heeft beslist en eindigt, indien de stichting alsnog beslist, na verloop van twee weken te rekenen met ingang van de dag waarop de beslissing is verzonden of uitgereikt. Artikel 265a Plaatsing van de minderjarige gedurende dag en nacht buiten het gezin geschiedt uitsluitend met een machtiging tot uithuisplaatsing. Artikel 265b 1. Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot het onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke toestand, kan de kinderrechter de stichting op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. De machtiging kan ook worden verleend op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of van het openbaar ministerie. 2. Indien de uithuisplaatsing betrekking heeft op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg, is het verzoek gericht op effectuering van het besluit, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van die wet. Dit besluit wordt bij het verzoek overgelegd. Indien de uithuisplaatsing geen betrekking heeft op zorg als bedoeld in de eerste volzin wordt bij het verzoek vermeld voor welke verblijfplaats de machtiging wordt verzocht. 3. In afwijking van de eerste volzin van het tweede lid kan in de gevallen, omschreven in de regels, gesteld krachtens artikel 3, vijfde lid, van de Wet op de jeugdzorg en van artikel 9b, tweede lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een machtiging tot uithuisplaatsing worden verleend zonder een daartoe strekkend besluit. De machtiging tot uithuisplaatsing geldt in dat geval totdat een besluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg is genomen. De kinderrechter kan bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing van kracht blijft indien het besluit, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg strekt tot uithuisplaatsing.
Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A
8
4. De kinderrechter kan eveneens een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen zonder dat een besluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg wordt overgelegd, indien het verzoek daartoe wordt gedaan door de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie en de stichting geen besluit strekkende tot uithuisplaatsing neemt. In deze gevallen wordt bij het verzoek vermeld voor welke verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd. Indien de kinderrechter de machtiging verleent, is de stichting gehouden deze ten uitvoer te leggen, tenzij de raad met niet-tenuitvoerlegging instemt. 5. Voor opneming en verblijf als bedoeld in artikel 29b, eerste lid, of 29c, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg, is geen machtiging als bedoeld in het eerste lid vereist, doch een machtiging als in die bepalingen bedoeld. Deze machtiging geldt voor de toepassing van artikel 265a als een machtiging als bedoeld in het eerste lid. Artikel 265c 1. De duur van de machtiging tot uithuisplaatsing is, behoudens verlenging als bedoeld in het tweede lid, ten hoogste een jaar. Indien een minderjarige voorlopig onder toezicht is gesteld en gelijktijdig een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend, komt de duur hiervan niet in mindering op de termijn van ten hoogste een jaar. 2. Op verzoek van de stichting kan de kinderrechter de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen. Indien de stichting niet overgaat tot een verzoek, kan verlenging plaatsvinden op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie. 3. Een machtiging vervalt indien deze na verloop van drie maanden niet ten uitvoer is gelegd. Artikel 265d 1. Een uithuisplaatsing kan door de stichting worden beëindigd indien deze niet langer noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot het verrichten van het onderzoek, bedoeld in artikel 265b, eerste lid, en het belang van de minderjarige zich tegen beëindiging niet verzet. 2. De met het gezag belaste ouder, de minderjarige van twaalf jaar of ouder of een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt kunnen wegens gewijzigde omstandigheden de stichting verzoeken: a. de uithuisplaatsing te beëindigen; b. de duur ervan te bekorten; c. af te zien van een krachtens de machtiging toegestane wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige. 3. De stichting geeft een schriftelijke beslissing binnen twee weken na ontvangst van het verzoek. 4. Op verzoek van een in het tweede lid genoemde persoon kan de kinderrechter de machtiging geheel of gedeeltelijk intrekken of de duur ervan bekorten. Artikel 264, eerste lid, tweede volzin, tweede tot en met vierde lid, alsmede artikel 265, vierde lid, zijn van toepassing. Artikel 265e 1. De kinderrechter kan bij de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing en ook nadat deze machtiging is verleend, op verzoek bepalen dat het gezag gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de stichting die het toezicht uitoefent, voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Hij kan dit doen met betrekking tot: a. de aanmelding van de minderjarige bij een onderwijsinstelling,
Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A
9
b. het geven van toestemming voor een medische behandeling van de minderjarige jonger dan twaalf jaar of van de minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake, of c. het doen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning ten behoeve van de minderjarige als bedoeld in de artikelen 14 of 28 van de Vreemdelingenwet 2000. 2. De duur van de gedeeltelijke uitoefening van het gezag is niet langer dan die van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing. 3. De kinderrechter kan de duur van de gedeeltelijke uitoefening van het gezag telkens met ten hoogste een jaar verlengen. 4. Op verzoek kan een beslissing als bedoeld in het eerste of derde lid wegens gewijzigde omstandigheden worden gewijzigd. 5. De verzoeken, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, kunnen worden gedaan door de stichting die het toezicht uitoefent. Indien deze stichting niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming of degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt bevoegd tot het doen van het verzoek. Artikel 265f 1. Voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige, kan de stichting voor de duur daarvan de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken. 2. De beslissing van de stichting geldt als een schriftelijke aanwijzing. Artikel 264 en artikel 265 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Artikel 265g 1. Voor de duur van de ondertoezichtstelling kan de kinderrechter op verzoek van de stichting een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is. 2. Op het verzoek van een met het gezag belaste ouder, een omgangsgerechtigde, de minderjarige van twaalf jaar of ouder en de stichting kan de kinderrechter de in het eerste lid genoemde beslissing wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. 3. Zodra de ondertoezichtstelling is geĂŤindigd, geldt de op grond van het eerste lid vastgestelde regeling als een regeling als bedoeld in artikel 253a, tweede lid, onder a, dan wel artikel 377a, tweede lid. Artikel 265h 1. Indien een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en de ouder die het gezag uitoefent zijn toestemming daarvoor weigert, kan deze toestemming op verzoek van de stichting worden vervangen door die van de kinderrechter. 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een medische behandeling van een minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake.
Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A
10
Artikel 265i 1. De stichting behoeft de toestemming van de kinderrechter voor wijziging in het verblijf van een minderjarige die ten minste een jaar door een ander als de ouder is opgevoed en verzorgd als behorende tot zijn gezin. 2. De toestemming wordt door de kinderrechter op verzoek van de stichting verleend en slechts afgewezen indien de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt. 3. Indien de kinderrechter het verzoek, bedoeld in het tweede lid, afwijst, kan hij tevens bepalen dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van kracht blijven voor ten hoogste een jaar. De stichting is gehouden de machtiging tot uithuisplaatsing ten uitvoer te leggen. Artikel 265j 1. Indien de stichting oordeelt dat niet-verlenging van de ondertoezichtstelling, bedoeld in artikel 260, tweede lid, of niet-verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, bedoeld in artikel 265c, tweede lid, aangewezen is, doet zij hiervan tijdig doch uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van de duur van de ondertoezichtstelling of machtiging tot uithuisplaatsing en onder overlegging van een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling of de uithuisplaatsing mededeling aan de raad voor de kinderbescherming. 2. De stichting kan een uithuisplaatsing gedurende de termijn waarvoor zij is toegestaan beĂŤindigen. De stichting doet van het voornemen daartoe tijdig doch uiterlijk een maand voor het voorgenomen tijdstip van beĂŤindiging en onder overlegging van een verslag van het verloop van de uithuisplaatsing, mededeling aan de raad voor de kinderbescherming. 3. Indien een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing twee jaar of langer heeft geduurd, gaat het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de stichting vergezeld van een advies van de raad voor de kinderbescherming met betrekking tot de verlenging van die ondertoezichtstelling. De stichting doet van het voornemen tot een voornoemd verzoek tijdig doch uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van de ondertoezichtstelling mededeling aan de raad voor de kinderbescherming. Artikel 265k 1. Verzoeken op grond van deze afdeling worden schriftelijk gedaan. Voor zover zij aan de kinderrechter zijn gericht, kunnen zij worden ingediend zonder advocaat. 2. De stichting die een verzoek indient of ter terechtzitting wordt opgeroepen, zendt bij het verzoekschrift of onverwijld na de oproep, het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg, en een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling aan de kinderrechter. 3. Het plan en het verslag, bedoeld in het tweede lid, worden eveneens gezonden aan de raad voor de kinderbescherming. 4. De verzoeken die de stichting ter uitvoering van haar taak tot de rechter richt, kunnen worden ingediend zonder advocaat en worden kosteloos behandeld; de grossen, afschriften en uittreksels, die zij tot dat doel aanvraagt, worden haar door de griffiers vrij van alle kosten uitgereikt. I Afdeling 5 van titel 14 komt als volgt te luiden:
Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A
11
AFDELING 5 BEËINDIGING VAN HET OUDERLIJK GEZAG J De artikelen 266, 267, 268 en 269 komen als volgt te luiden: Artikel 266 1. De rechtbank kan het gezag van een ouder beëindigen indien: a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of b. de ouder het gezag misbruikt. 2. Het gezag van de ouder kan ook worden beëindigd indien het gezag is geschorst, mits aan het eerste lid is voldaan. Artikel 267 1. Beëindiging van het gezag kan worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie. Tevens is degene die niet de ouder is en de minderjarige gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt bevoegd tot het doen van het verzoek indien de raad voor de kinderbescherming niet tot een verzoek overgaat. 2. Indien de raad niet tot een verzoek als bedoeld in het eerste lid overgaat nadat hij een verzoek tot onderzoek hiertoe van de stichting die de ondertoezichtstelling over de minderjarige uitvoert, heeft ontvangen, deelt hij dit schriftelijk mee aan die stichting. De stichting kan na ontvangst van die mededeling de raad voor de kinderbescherming verzoeken het oordeel van de rechtbank te vragen of beëindiging van het gezag het noodzakelijk is. De raad voor de kinderbescherming die van de stichting zodanig verzoek ontvangt, vraagt binnen twee weken na de dagtekening van dat verzoek het oordeel van de rechtbank of een beëindiging van het gezag moet volgen. In dat geval kan de rechtbank de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken. Artikel 268 1. De rechtbank kan een ouder geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag schorsen indien: a. een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 266, eerste lid, aanhef en onder a of b is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen, of b. een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar of van de minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake, noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en een ouder die het gezag uitoefent toestemming daarvoor weigert. 2. Indien de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, wordt gedurende de schorsing van het gezag van één van hen het gezag door de andere ouder alleen uitgeoefend, tenzij de kinderrechter een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, met de voorlopige voogdij over het kind belast. In dat geval is ook het gezag van deze ouder geschorst.
Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A
12
3. Betreft de schorsing beide ouders of een ouder die alleen het gezag uitoefent, dan belast de rechtbank een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, met de voorlopige voogdij over de minderjarige. De stichting heeft de bevoegdheden van een voogd. 4. Artikel 267 is van overeenkomstige toepassing. 5. De schorsing in de uitoefening van het gezag vervalt na verloop van drie maanden na de dag van de beschikking, tenzij voor het einde van deze termijn beëindiging van het gezag is verzocht. Artikel 269 In plaats van schorsing van beide ouders of van een ouder in de uitoefening van het gezag als bedoeld in artikel 268, kan de rechtbank een kind onder toezicht stellen als bedoeld in artikel 255 mits aan de grond hiervoor is voldaan. K De artikelen 270 tot en met 272a vervallen. L Artikel 274 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste en tweede lid wordt «ontheffing of ontzetting» vervangen door: beëindiging van het gezag. 2. De tweede volzin van het tweede lid komt te luiden: Dit verzoek wordt ingewilligd indien de rechtbank dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt. M Het derde lid van artikel 275 komt te luiden: 3. In geval van beëindiging van het gezag met toepassing van het tweede lid van artikel 267 benoemt de rechtbank bij voorkeur tot voogd degenen, dan wel degene, die op het tijdstip van het verzoek de minderjarige ten minste een jaar als behorende tot hun gezin hebben verzorgd en opgevoed, mits dezen bevoegd zijn tot de voogdij. N In het eerste lid van artikel 276 wordt «de ontheven of ontzette ouder» vervangen door: de ouder wiens gezag is beëindigd. O Artikel 277 komt als volgt te luiden: Artikel 277 1. De rechtbank kan de ouder wiens gezag is beëindigd, op zijn verzoek in het gezag herstellen indien: a. herstel in het gezag in het belang van de minderjarige is, en b. de ouder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen. 2. Indien ter gelegenheid van de beëindiging van het gezag het gezag aan de andere ouder is opgedragen, belast de rechtbank de ouder wiens gezag was beëindigd en deze alleen het in het eerste lid bedoelde verzoek
Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A
13
doet, niet met het gezag, tenzij de omstandigheden na het nemen van de beschikking waarbij het gezag aan de andere ouder werd opgedragen, zijn gewijzigd of bij het nemen van de beschikking van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Artikel 253e is van overeenkomstige toepassing. P Het derde lid van artikel 297 komt als volgt te luiden: 3. Indien de in het eerste lid genoemde omstandigheden zijn vervallen, kan de voogd op eigen verzoek of op verzoek van degene die hij vervangt, door de rechtbank worden ontslagen tenzij de rechtbank dit niet in het belang van het kind noodzakelijk oordeelt. Q Artikel 305 komt als volgt te luiden: Artikel 305 1. De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, zendt jaarlijks aan de raad voor de kinderbescherming een afschrift van het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg, dat tevens de gegevens bevat over het verloop van de voogdij. 2. Geschillen tussen de stichting en de raad voor de kinderbescherming die de uitoefening van de voogdij door de stichting betreffen, kunnen op verzoek van een van beide aan de kinderrechter worden voorgelegd. De kinderrechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Hij beproeft alvorens te beslissen een vergelijk tussen de betrokkenen. R In artikel 306a wordt «de artikelen 241, 271, 272, 331 en 332 van dit Boek» vervangen door: de artikelen 241, 268 en 331. S In het tweede lid van artikel 326 wordt «zijn de bepalingen der artikelen 254–265 van dit boek» vervangen door: is afdeling 4 van titel 14. T Het opschrift van paragraaf 8 van afdeling 6 van titel 14 komt als volgt te luiden: § 8. Beëindiging van voogdij U De artikelen 327 tot en met 329 komen als volgt te luiden: Artikel 327 De rechtbank kan de voogdij van een natuurlijk persoon beëindigen indien: a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de voogd niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A
14
b. de voogd het gezag misbruikt , of c. niet beschikt over de ingevolge artikel 2 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie vereiste beginseltoestemming. Artikel 328 De rechtbank kan de voogdij van een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg of van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 302, tweede lid, beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en: a. zij haar taken op een niet verantwoorde wijze uitoefent als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van de Wet op de jeugdzorg, of b. zij nalaat overeenkomstig artikel 305 de raad voor de kinderbescherming op de hoogte te houden. Artikel 329 1. Beëindiging van de voogdij kan worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming, het openbaar ministerie of een der bloed- of aanverwanten van de minderjarige tot en met de vierde graad. 2. Ingeval artikel 336a toepassing heeft gevonden, kan de beëindiging bovendien worden verzocht door degene of degenen die de minderjarige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden. 3. In het geval, bedoeld in artikel 367, kan de rechtbank de voogdij ambtshalve beëindigen. V Artikel 331 komt als volgt te luiden: Artikel 331 1. De rechtbank kan een met de voogdij belaste natuurlijke persoon geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag schorsen indien: a. een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 266, eerste lid, aanhef en onder a of b is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen, of b. een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar of van de minderjarige van twaalf jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake, noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en de voogd toestemming daarvoor weigert. 2. Indien de voogdij gezamenlijk wordt uitgeoefend, wordt na schorsing van de voogdij van één van hen de voogdij door de andere voogd alleen uitgeoefend, tenzij de kinderrechter een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, met de voorlopige voogdij over het kind belast. In dat geval is ook het gezag van deze andere voogd geschorst. 4. Artikel 329, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. 5. De schorsing in de uitoefening van het gezag vervalt na verloop van drie maanden na de dag van de beschikking, tenzij voor het einde van deze termijn om een beëindiging van de voogdij is verzocht. W Artikel 332 vervalt.
Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A
15
X In artikel 332a wordt «ontzetting» vervangen door: beëindiging van het voogdij en wordt «254 van dit boek» vervangen door: 255. Y In artikel 334 wordt «ontzetting» telkens vervangen door: beëindiging van het voogdij. Z Artikel 335 komt als volgt te luiden: Artikel 335 Degene van wie de voogdij is beëindigd op grond van artikel 327, eerste lid, aanhef en onder a, b of c kan niet wederom tot voogd over die minderjarige worden benoemd. AA Artikel 336a wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid wordt «Dit verzoek wordt slechts ingewilligd, indien de rechtbank dit in het belang van de minderjarige acht» vervangen door: Dit verzoek wordt slechts ingewilligd indien de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt. 2. In het derde lid wordt «tot ontheffing of ontzetting» vervangen door: tot beëindiging van het voogdij. AB In artikel 367 wordt «ontzetting» vervangen door «beëindiging van het gezag» en vervalt «eerste lid onder b, van dit boek».
ARTIKEL II Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt als volgt gewijzigd: aA Aan het eerste lid van artikel 798 wordt een volzin toegevoegd, luidende: Degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, wordt aangemerkt als belanghebbende. A Na artikel 799 wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 799a 1. Onverminderd artikel 799 vermeldt het verzoekschrift, bedoeld in de artikelen 253z, eerste lid, en 255, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige alsmede de daarop afgestemde duur waarvoor de ondertoezichtstelling zal gelden.
Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A
16
2. Tevens vermeldt het verzoekschrift of, en zo ja, op welke wijze, de inhoud danwel de strekking van het verzoekschrift is besproken met de minderjarige en welke reactie de minderjarige hierop heeft gegeven. 3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing indien het betreft een verzoek als bedoeld in de artikelen 256, 259, 260, 261, 265b, eerste lid, 265c, tweede lid, 265e, eerste of vierde lid, 265h, 265i, 266, 277, 327 en 328 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. B In het derde lid van artikel 800 wordt «alsmede een beschikking met betrekking tot de voorlopige voogdij» vervangen door: , een beschikking met betrekking tot de voorlopige voogdij alsmede een beschikking als bedoeld in artikel 265i, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. C In het derde lid van artikel 809 wordt «alsmede een beschikking met betrekking tot de voorlopige voogdij» vervangen door: , een beschikking met betrekking tot de voorlopige voogdij alsmede een beschikking als bedoeld in artikel 265i, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
ARTIKEL III De Wet op de jeugdzorg wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd: a. De zinsnede «Met een zodanig besluit wordt gelijk gesteld een beslissing van de rechter als bedoeld in artikel 261, vierde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» wordt vervangen door: Met een zodanig besluit wordt gelijk gesteld een beschikking van de rechter als bedoeld in artikel 265b, vierde lid, en artikel 265i, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. b. Na de eerste volzin wordt een volzin toegevoegd, luidende: Indien een jeugdige onder toezicht is gesteld van een stichting dan wel een stichting de voogdij ten aanzien van een jeugdige uitoefent, neemt, in afwijking van de eerste volzin, de stichting die deze taken ten aanzien van deze jeugdige uitvoert, het in die volzin bedoelde besluit. 2. In het vierde lid wordt «artikel 261» vervangen door: artikel 265b. Aa Aan het eerste lid van artikel 10 wordt na onderdeel b een onderdeel toegevoegd, luidende: ba. het verlenen van ondersteuning bij de uitvoering van een maatregel van opgroeiondersteuning;. Ab In het derde lid van artikel 10 wordt «artikel 10, eerste lid, onder a, b, c, en d» vervangen door artikel 10, eerste lid, onder a, b, ba, c, en d.
Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A
17
B Artikel 53 wordt als volgt gewijzigd: Onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot vijfde en zesde lid komen het eerste tot en met het vierde lid te luiden: 1. De stichting kan in de gevallen, bedoeld in artikel 7, zesde lid, of indien dit voor de uitoefening van de taken genoemd in artikel 10, eerste lid, onder b, of artikel 11, eerste lid, noodzakelijk is te achten, zonder toestemming van degene die het betreft persoonsgegevens verwerken. 2. De stichting kan zonder toestemming van degene die het betreft slechts bijzondere gegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens verwerken indien sprake is van een geval als bedoeld in artikel 7, zesde lid, het persoonsgegevens betreft welke noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een ondertoezichtstelling of uit een melding redelijkerwijs een vermoeden van kindermishandeling kan worden afgeleid. 3. Derden, die beroepshalve beschikken over inlichtingen inzake feiten en omstandigheden die de persoon van een minderjarige die onder toezicht is gesteld, diens verzorging en opvoeding of de persoon van een ouder of voogd betreffen en die noodzakelijk kunnen worden geacht voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling, verstrekken de stichting die de ondertoezichtstelling uitvoert deze inlichtingen desgevraagd of kunnen deze inlichtingen uit eigen beweging aan de stichting verstrekken, zonder toestemming van degenen die het betreft en indien nodig met doorbreking van de plicht tot geheimhouding op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van hun ambt of beroep. 4. Derden, die beroepshalve beschikken over inlichtingen die noodzakelijk kunnen worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beĂŤindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling te onderzoeken, kunnen de stichting deze inlichtingen desgevraagd of eigener beweging verstrekken zonder toestemming van degene die het betreft en indien nodig met doorbreking van de in het derde lid bedoelde plicht tot geheimhouding.
ARTIKEL IV De Pleegkinderenwet wordt als volgt gewijzigd: A De artikelen 1 tot en met 6 komen als volgt te luiden: Artikel 1 In deze wet wordt verstaan onder pleegkind: a. een minderjarige die dag en nacht wordt verzorgd en opgevoed bij anderen dan degenen die het ouderlijke gezag of de voogdij over hem uitoefenen, met dien verstande dat daaronder niet is begrepen een minderjarige die krachtens een indicatiebesluit dat strekt tot verblijf bij een pleegouder, of een kinderbeschermingsmaatregel door anderen wordt verzorgd en opgevoed, of b. een door aspirant-adoptiefouders opgenomen buitenlands kind als bedoeld in artikel 1 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie.
Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A
18
Artikel 2 1. Degenen die de verzorging en opvoeding van een pleegkind op zich hebben genomen, geven van deze opneming binnen een week schriftelijk kennis aan burgemeester en wethouders van de gemeente, waarin het pleegkind verblijft. De pleegouders vermelden bij deze kennisgeving de naam, geboortedatum, geboorteplaats en nationaliteit van het kind en onder wiens gezag het pleegkind staat. 2. De pleegouders geven op gelijke voet kennis van het vertrek, alsmede van het overlijden van een pleegkind. Artikel 3 Burgemeester en wethouders zenden elke kennisgeving krachtens artikel 2 gedaan, onverwijld door aan de raad voor de kinderbescherming. Artikel 4 1. Na ontvangst van de kennisgeving, bedoeld in artikel 2, kan de raad voor de kinderbescherming een onderzoek instellen naar het pleegkind en het gezin waarin het wordt verzorgd en opgevoed, indien er een redelijk vermoeden bestaat dat het kind in strijd met de daarvoor bestaande procedures in het pleeggezin is opgenomen. 2. Indien de kennisgeving, bedoeld in artikel 2, is nagelaten, kan de raad voor de kinderbescherming een onderzoek instellen naar de leefsituatie van het pleegkind en de wijze waarop het gezag of de voogdij over het pleegkind wordt uitgeoefend. Artikel 5 1. Overtreding van artikel 2 wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie. 2. Bij herhaling binnen twee jaar na een onherroepelijke veroordeling wegens overtreding van artikel 2, kan hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie worden opgelegd. Artikel 6 De in deze wet strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen. B De artikelen 7 tot en met 26 vervallen.
ARTIKEL V Onze Ministers zenden binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
ARTIKEL VI De wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A
19
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, A
20
STAATSCOURANT
Nr. 17920 28 juni 2013
OfficiĂŤle uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.
Besluit van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 25 juni 2013, 124739-105365-J, houdende de aanwijzing van een vervoerder in de gesloten jeugdzorg als bedoeld in de Wet op de jeugdzorg (Besluit aanwijzing vervoerder in de gesloten jeugdzorg) De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; Gelet op artikel 29ta, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg; Besluiten: Artikel 1 De Dienst Vervoer en Ondersteuning, onderdeel van de Dienst JustitiĂŤle Inrichtingen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, wordt aangewezen als vervoerder als bedoeld in artikel 29ta, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg. Artikel 2 Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 2013. Artikel 3 Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit aanwijzing vervoerder gesloten jeugdzorg. Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven.
1
Staatscourant 2013 nr. 17920
28 juni 2013
TOELICHTING Met dit besluit wordt uitvoering gegeven aan artikel 29ta, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg. Het regelt de aanwijzing van een vervoerder van jeugdigen met een machtiging gesloten jeugdzorg. Het vervoer zal feitelijk plaatsvinden door de Dienst Vervoer en Ondersteuning, onderdeel van de Dienst JustitiĂŤle Inrichtingen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (DV&O). Ter nadere uitvoering is een convenant gesloten. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven.
2
Staatscourant 2013 nr. 17920
28 juni 2013
Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2013
0
221 Wet van 5 juni 2013 tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg in verband met het opnemen van een grondslag voor het nemen van beperkende maatregelen of controlemaatregelen jegens een jeugdige in de gesloten jeugdzorg tijdens vervoer van de jeugdige en tijdens het verblijf van de jeugdige in het gerechtsgebouw
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! Doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een grondslag op te nemen voor het nemen van beperkende maatregelen of controlemaatregelen jegens een jeugdige in de gesloten jeugdzorg tijdens verblijf in het gerechtsgebouw en tijdens vervoer en dat daartoe de Wet op de jeugdzorg dient te worden gewijzigd; Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
ARTIKEL I De Wet op de jeugdzorg wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 24, vijfde lid, eerste volzin, wordt de zinsnede ÂŤde artikelen 29o tot en met 29rÂť vervangen door: de artikelen 29fa, 29o tot en met 29r en 29ta. B Na artikel 29f wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 29fa 1. Ten aanzien van een jeugdige voor wie een machtiging is afgegeven en die in verband met deze machtiging aanwezig is in het gerechtsgebouw, kunnen, om te voorkomen dat de jeugdige zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van de machtiging, tegen de wil van de jeugdige of van degene die het gezag over hem uitoefent, voor de duur van zijn aanwe-
Staatsblad 2013 221
1
zigheid aldaar de volgende maatregelen worden genomen: a. vastpakken en vasthouden; b. onderzoek aan kleding; c. tijdelijke plaatsing in een geschikte, afzonderlijke en af te sluiten ruimte. 2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, worden uitsluitend ten uitvoer gelegd door ambtenaren aangewezen voor de uitvoering van de politietaak, bedoeld in artikel 3 van de Politiewet 2012. C Na artikel 29t wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 29ta 1. Indien een zorgaanbieder met het oog op de veiligheid van de jeugdige of anderen dan wel om te voorkomen dat de jeugdige zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van de machtiging, ervoor zorg draagt dat het vervoer van en naar een accommodatie plaatsvindt door een vervoerder als bedoeld in het derde lid, kunnen door de vervoerder, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op vorenomschreven doeleinden ten aanzien van die jeugdige tijdens dat vervoer tegen diens wil of de wil van degene die het gezag over hem uitoefent, voor de duur van het vervoer de volgende maatregelen worden genomen: a. vastpakken en vasthouden; b. onderzoek aan kleding; c. tijdelijke plaatsing in een afzonderlijke en af te sluiten ruimte in het vervoermiddel. 2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, worden in het hulpverleningsplan opgenomen en worden dienovereenkomstig ten uitvoer gelegd. 3. Een vervoerder als bedoeld in het eerste lid is een door Onze Ministers daartoe aangewezen vervoerder dan wel een andere vervoerder die voldoet aan de bij ministeriële regeling van Onze Ministers gestelde eisen, waaronder eisen omtrent het door de vervoerder te gebruiken vervoermiddel. 4. In geval van vervoer als bedoeld in het eerste lid meldt de vervoerder de toepassing van een of meer van de in dat lid genoemde maatregelen aan de zorgaanbieder en de stichting. Indien de jeugdige niet onder toezicht is gesteld, licht de zorgaanbieder tevens de ouders in. D Artikel 29u wordt als volgt gewijzigd: 1. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende: 2. De zorgaanbieder draagt er zorg voor dat de toepassing van een of meer van de in de artikelen 29fa, eerste lid, of 29ta, eerste lid, genoemde maatregelen zo spoedig mogelijk in het dossier betreffende de jeugdige wordt vastgelegd, onder vermelding van de omstandigheden die daartoe aanleiding gaven. 2. In het derde lid (nieuw) wordt «het eerste lid» vervangen door: het eerste en tweede lid. E In artikel 29w, eerste lid, wordt de zinsnede «en 29r, derde en vierde lid» vervangen door: derde en vierde lid en 29ta, eerste lid.
Staatsblad 2013 221
2
F Artikel 47 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt de zinsnede «de stichtingen en zorgaanbieders» vervangen door: de stichtingen, zorgaanbieders en vervoerders als bedoeld in artikel 29ta, derde lid. 2. In het derde lid wordt de zinsnede «de artikelen 5:18 en 5:19 van de Algemene wet bestuursrecht» vervangen door: artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht.
ARTIKEL II Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Kamerstuk 33 494
Last en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te Wassenaar, 5 juni 2013 Willem-Alexander De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn Uitgegeven de eenentwintigste juni 2013 De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven
stb-2013-221 ISSN 0920 - 2064 ’s-Gravenhage 2013
Staatsblad 2013 221
3
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2012–2013
33 684
Regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen (Jeugdwet)
Nr. 2
VOORSTEL VAN WET Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de verantwoordelijkheid voor het voorkomen van, de ondersteuning, hulp en zorg bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en de jeugdreclassering bij de gemeente te beleggen, om te komen tot betere samenwerking van hulpverleners rond gezinnen, eerdere ondersteuning bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, hulp op maat en meer ruimte voor professionals en tot het demedicaliseren, ontzorgen en normaliseren van de jeugdsector, waarbij het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt; Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
HOOFDSTUK 1 BEGRIPSBEPALINGEN EN REIKWIJDTE Artikel 1.1 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: – accommodatie: bouwkundige voorziening of deel van een bouwkundige voorziening met het daarbij behorende terrein, waar jeugdhulp wordt verleend door of namens een jeugdhulpaanbieder; – advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling: adviesen meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 12a van de Wet maatschappelijke ondersteuning; – begeleiding: activiteiten waarmee een jeugdige wordt ondersteund bij het uitvoeren van dagelijkse levensverrichtingen en het aanbrengen en behouden van structuur in en regie over het persoonlijk leven;
kst-33684-2 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2013
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
1
– burgerservicenummer: burgerservicenummer als bedoeld in artikel 1 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer; – CAK: CAK, genoemd in artikel 48, eerste lid van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten; – calamiteit: niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van de jeugdhulp en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een jeugdige of een ouder heeft geleid; – college: college van burgemeester en wethouders; – dossier: geheel van schriftelijk of elektronisch vastgelegde gegevens met betrekking tot de verlening van jeugdhulp aan een jeugdige of ouder of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering; – gecertificeerde instelling: rechtspersoon die in het bezit is van een certificaat of voorlopig certificaat als bedoeld in artikel 3.3 en die een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitvoert; – gekwalificeerde gedragswetenschapper: gedragswetenschapper behorende tot een bij regeling van Onze Ministers aangewezen categorie; – gesloten accommodatie: bouwkundige voorziening of deel van een bouwkundige voorziening met het daarbij behorende terrein, waar gesloten jeugdhulp wordt verleend; – gesloten jeugdhulp: opname, verblijf en jeugdhulp in een gesloten accommodatie op basis van een machtiging als bedoeld in artikel 6.1.2; – geweld bij de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering: lichamelijk, geestelijk of seksueel geweld jegens een jeugdige of een ouder, of bedreiging daarmee, door iemand die werkzaam is voor de jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling, of door iemand die werkzaam is voor een rechtspersoon die in opdracht van de aanbieder of gecertificeerde instelling jeugdhulp verleent of door een andere jeugdige of ouder met wie de jeugdige of ouder gedurende het etmaal of een dagdeel bij de aanbieder verblijft; – huiselijk geweld: huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning; – hulpverleningsplan: plan betreffende de verlening van jeugdhulp als bedoeld in artikel 4.1.2 en hoofdstuk 6; – inspectie: inspectie jeugdzorg, bedoeld in artikel 9.1; – jeugdarts: arts die als jeugdarts KNMG is ingeschreven in het door het College Geneeskundig Specialismen van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van de Geneeskunst ingestelde profielregister jeugdgezondheidszorg; – jeugdgezondheidszorg: jeugdgezondheidszorg als bedoeld in artikel 1 van de Wet publieke gezondheid; – jeugdhulp: 1°. ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, of opvoedingsproblemen van ouders; 2°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en 3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
2
beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht; – jeugdhulpaanbieder: 1°. natuurlijke persoon die, het verband van natuurlijke personen dat of de rechtspersoon die bedrijfsmatig jeugdhulp doet verlenen onder verantwoordelijkheid van het college; 2°. solistisch werkende jeugdhulpverlener onder verantwoordelijkheid van het college; – jeugdhulpverlener: natuurlijke persoon die beroepsmatig jeugdhulp verleent; – jeugdige: persoon die: 1°. de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, 2°. de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en ten aanzien van wie op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht recht is gedaan overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht, of 3°. de leeftijd van achttien jaar doch niet de leeftijd van drieëntwintig jaar heeft bereikt, en voor wie de voortzetting van jeugdhulp als bedoeld in onderdeel 1°, die was aangevangen, of voor wie het college vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp noodzakelijk is of voor wie, na beëindiging van jeugdhulp die was aangevangen vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar, binnen een termijn van een half jaar hervatting van de jeugdhulp noodzakelijk is; – jeugdreclassering: reclasseringswerkzaamheden, genoemd in artikel 77hh, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, begeleiding, genoemd in artikel 77hh, tweede lid, van dat wetboek en het begeleiding van en toezicht houden op jeugdigen die deel nemen aan een scholings- en trainingsprogramma als bedoeld in artikel 3 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, het geven van de aanwijzingen, bedoeld in artikel 12, vijfde lid, van die wet, of de overige taken die bij of krachtens de wet aan de gecertificeerde instellingen zijn opgedragen; – kinderbeschermingsmaatregel: voogdij en de voorlopige voogdij op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de ondertoezichtstelling, bedoeld in artikel 254, eerste lid, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de voorlopige ondertoezichtstelling, bedoeld in artikel 255 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek; – kindermishandeling: elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel; – maatschappelijke ondersteuning: maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning; – machtiging gesloten jeugdhulp: de machtiging, bedoeld in artikel 6.1.2. – medisch specialist: geneeskundig specialist die als specialist is ingeschreven in een door het College Geneeskundig Specialismen van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van de Geneeskunst ingestelde register als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg; – Onze Ministers: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze Minister van Veiligheid en Justitie tezamen; – opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen: 1°. psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, of
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
3
opvoedingsproblemen van de ouders; 2°. beperkingen in de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie in verband met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem bij een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, en 3°. een tekort aan zelfredzaamheid in verband met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking bij een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt; – ouder: ouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder; – persoonsgegevens, verwerking, bestand, onderscheidenlijk verantwoordelijke: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet bescherming persoonsgegevens; – plan van aanpak: plan betreffende de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering als bedoeld in artikel 4.1.2; – pleegouder: persoon die een jeugdige die niet zijn kind of stiefkind is, als behorende tot zijn gezin verzorgt en daartoe een pleegcontract als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, heeft gesloten met een pleegzorgaanbieder; – pleegoudervoogd: pleegouder die tevens belast is met voogdij als bedoeld in boek 1 Burgerlijk Wetboek; – pleegzorgaanbieder: jeugdhulpaanbieder die pleegzorg biedt; – preventie: op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking of van de ouders bij opvoedingsproblemen; – strafrechtelijke beslissing: beslissing van de officier van justitie of de strafrechter met toepassing van titel VIII A van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht of een beslissing als bedoeld in artikel 493 van het Wetboek van Strafvordering; – vertrouwenspersoon: persoon die jeugdigen, ouders, pleegouders of netwerkpleegouders op hun verzoek ondersteunt in aangelegenheden die samenhangen met de wettelijke taken en verantwoordelijkheden van het college, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling; – verwijsindex: verwijsindex risicojongeren als bedoeld in artikel 7.1.2.1; – woonplaats: 1°. woonplaats als bedoeld in artikel 12 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek; 2°. ingeval het gezag over de jeugdige berust bij een instelling als bedoeld in artikel 302 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek: woonplaats van degene die voorafgaand aan de voogdij door de instelling het gezag had over de jeugdige, of 3°. ingeval het gezag berust bij een pleegoudervoogd: woonplaats van degene die voorafgaand aan de pleegzorg het gezag had over de jeugdige. Artikel 1.2 1. Het college is niet gehouden een voorziening op grond van deze wet te treffen: a. indien er met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op zorg als bedoeld bij of krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of een recht op zorg als bedoeld bij of krachtens de Zorgverzekeringswet, of b. indien naar het oordeel van het college met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling, met uitzondering van een voorziening op het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
4
gebied van maatschappelijke ondersteuning die de jeugdige in staat stelt dagelijkse levensverrichtingen uit te voeren en het persoonlijk leven te structureren en daarover regie te voeren. 2. Indien er meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de betreffende problematiek en daardoor zowel een vorm van zorg, op grond van een aanspraak op zorg als bedoeld bij of krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een recht op zorg als bedoeld bij of krachtens de Zorgverzekeringswet, als een soortgelijke voorziening op grond van deze wet kan worden verkregen, is het college gehouden deze voorziening op grond van deze wet te treffen. 3. In afwijking van het eerste lid is het college gehouden een voorziening op grond van deze wet te treffen, indien jeugdhulp voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing. Artikel 1.3 1. Deze wet is van toepassing op in Nederland verblijvende jeugdigen. 2. Het college is gehouden een voorziening te treffen als bedoeld in artikel 2.3, eerste tot en met derde lid, en uitvoering te geven aan artikel 2.4, tweede lid, ten aanzien van rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen. Onder vreemdeling wordt in dit artikel verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in de Vreemdelingenwet 2000. 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het tweede lid, en zo nodig in afwijking van artikel 11 van de Vreemdelingenwet 2000, de verantwoordelijkheid van het college, bedoeld in het tweede lid, bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur aan te geven categorieën rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen worden beperkt, gelet op de aard, de plaats of de verwachte duur van hun verblijf. 4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het tweede lid, en zo nodig in afwijking van artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000, de verantwoordelijkheid van het college, bedoeld in het tweede lid, geheel of gedeeltelijk worden uitgebreid tot bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur aan te geven categorieën niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen. 5. Een voorziening als bedoeld in artikel 2.3, eerste tot en met derde lid, en de uitvoering van artikel 2.4, tweede lid, geeft een vreemdeling geen aanspraak op rechtmatig verblijf. Artikel 1.4 Indien bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen het college de uitvoering van zijn taken van het college heeft overgedragen aan het bestuur van een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van die wet, treedt dat bestuur voor de toepassing van deze wet, in de plaats van de betrokken colleges.
HOOFDSTUK 2 GEMEENTE Artikel 2.1 Het gemeentelijke beleid inzake preventie, jeugdhulp, kinderbeschermingmaatregelen en jeugdreclassering en de uitvoering van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering is gericht op: a. het voorkomen en de vroege signalering van en vroege interventie bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen; b. het versterken van het opvoedkundige klimaat in gezinnen, wijken, buurten, scholen, kinderopvang en peuterspeelzalen;
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
5
c. het bevorderen van de opvoedvaardigheden van de ouders, opdat zij in staat zijn hun verantwoordelijkheid te dragen voor de opvoeding en het opgroeien van jeugdigen; d. het inschakelen, herstellen en versterken van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders en de personen die tot hun sociale omgeving behoren, waarbij voor zover mogelijk wordt uitgegaan van hun eigen inbreng; e. het bevorderen van de veiligheid van de jeugdige in de opvoedsituatie waarin hij opgroeit, en f. integrale hulp aan de jeugdige en zijn ouders, indien sprake is van multiproblematiek. Artikel 2.2 1. De gemeenteraad stelt telkens periodiek een plan vast dat richting geeft aan de door de gemeenteraad en het college te nemen beslissingen betreffende preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. 2. Het plan bevat de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren beleid betreffende preventie, jeugdhulp, de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering en geeft daarbij in ieder geval aan: a. wat de gemeentelijke visie en doelstellingen zijn van dit beleid; b. hoe dit beleid zal worden uitgevoerd in samenhang met de verantwoordelijkheid van het college inzake het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling en welke acties in de door het plan bestreken periode zullen worden ondernomen; c. welke resultaten de gemeente in de door het plan bestreken periode wenst te behalen en hoe gemeten zal worden of deze resultaten zijn behaald; d. hoe wordt gewaarborgd dat de jeugdhulpaanbieder voldoet aan de eisen inzake de verantwoordelijkheidstoedeling, gesteld bij of krachtens artikel 4.1.1, tweede lid, juncto 4.1.4, eerste lid, en e. op welke wijze de gemeenteraad en het college zich hebben vergewist van de behoeften van kleine doelgroepen. 3. Het plan wordt, voor zover het de afstemming van en effectieve samenwerking met het onderwijs betreft, niet vastgesteld dan nadat over een concept van het plan op overeenstemming gericht overleg heeft plaatsgevonden met het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 18a van de Wet op het primair onderwijs en het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 17a van de Wet op het voortgezet onderwijs. Het overleg met deze samenwerkingsverbanden vindt plaats overeenkomstig een procedure, vastgesteld door het samenwerkingsverband en het college van de gemeente of gemeenten. De procedure bevat een voorziening voor het beslechten van geschillen. Artikel 2.3 1. Indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, treft het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld: a. gezond en veilig op te groeien; b. te groeien naar zelfstandigheid, en
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
6
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau. 2. Voorzieningen op het gebied van jeugdhulp omvatten voor zover naar het oordeel van het college noodzakelijk in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid, het vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden. 3. Indien een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, aangewezen is op permanent toezicht en die jeugdhulp als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 2° of 3°, of verpleging als bedoeld bij of krachtens artikel 11 van de Zorgverzekeringswet ontvangt, treft het college indien naar zijn oordeel noodzakelijk, voorzieningen die de ouders in staat stellen hun rol als verzorgers en opvoeders te blijven vervullen. 4. Het college houdt bij de bepaling van de aangewezen vorm van jeugdhulp redelijkerwijs rekening met: a. behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en zijn ouders, en b. de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders. 5. Voor zover redelijkerwijs mogelijk, wordt de jeugdige en zijn ouders keuzevrijheid geboden met betrekking tot de activiteiten van jeugdhulp. Artikel 2.4 1. Zodra het college tot het oordeel komt dat een maatregel met betrekking tot het gezag over een minderjarige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente overwogen moet worden, doet het college een verzoek tot onderzoek bij de raad voor de kinderbescherming. 2. Het college is ten behoeve van een jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente verantwoordelijk voor de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen, van de jeugdreclassering en van de jeugdhulp die voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing, hetgeen in ieder geval inhoudt dat het college: a. voorziet in een toereikend aanbod van gecertificeerde instellingen, en b. de jeugdhulp inzet die de gecertificeerde instelling nodig acht ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, of die de rechter, het openbaar ministerie, de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting of de gecertificeerde instelling nodig achten ter uitvoering van jeugdreclassering. Artikel 2.5 1. Het college is er in ieder geval verantwoordelijk voor dat: a. er een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod is om aan de taken als bedoeld in de artikelen 2.2, 2.3 en 2.4, tweede lid, onderdeel b, te kunnen voldoen; b. jeugdhulp op een laagdrempelige en herkenbare manier wordt aangeboden en te allen tijde bereikbaar en beschikbaar is in situaties waar onmiddellijke uitvoering van taken is geboden; c. degenen die beroepsmatig met jeugdigen werken deskundig advies kunnen krijgen over vragen en problemen met betrekking tot opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen; d. jeugdigen kosteloos en anoniem advies kunnen krijgen over de door hen voorgelegde vragen met betrekking tot opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen; e. wordt voorzien in maatregelen om kindermishandeling te bestrijden; f. jeugdigen, ouders, pleegouders of netwerkpleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon, en g. jeugdhulp ook toegankelijk is na verwijzing door de huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
7
2. Het college is er verantwoordelijk voor dat een vertrouwenspersoon werkzaam is bij een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die onafhankelijk is van het college, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling en van personen in dienst van het college, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het advies- en meldpunt en stelt de vertrouwenspersoon in de gelegenheid zijn taak uit te oefenen. Artikel 2.6 1. Het college treedt bij het treffen van een individuele voorziening zo nodig in overleg met het bevoegd gezag van een school als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs, artikel 1 van de Wet op de expertisecentra of van een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, waar de jeugdige schoolgaand is. 2. Ten aanzien van personen die onder verantwoordelijkheid van het college werkzaamheden verrichten met betrekking tot de toeleiding naar, advisering over en de bepaling van de aangewezen voorziening zijn de eisen inzake de verantwoordelijkheidstoedeling gesteld bij of krachtens artikel 4.1.1, tweede lid, juncto 4.1.4, eerste lid, van overeenkomstige toepassing. Het college verzekert zich bij het inzetten van de aangewezen voorziening ervan dat de jeugdhulpaanbieder in staat is te voldoen aan de eisen inzake de verantwoordelijkheidstoedeling gesteld bij of krachtens artikel 4.1.1, tweede lid, juncto 4.1.4, eerste lid. 3. Het college maakt afspraken met de huisartsen, de medisch specialisten, de jeugdartsen en de zorgverzekeraars over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verwijzing, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, onderdeel g, plaatsvindt. Artikel 2.7 1. De colleges werken met elkaar samen, indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van deze wet aangewezen is. 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gebieden worden aangewezen waarbinnen colleges voor de uitvoering van daarbij aan te wijzen taken samenwerken met het oog op een samenhangende uitvoering van aan de colleges bij of krachtens deze wet en andere wetten opgedragen taken. Bij die maatregel kunnen regels worden gesteld over de vorm van samenwerking. 3. De voordracht voor de maatregel wordt gedaan door Onze Ministers in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Artikel 2.8 De gemeenteraad stelt bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet in ieder geval regels: a. over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening; b. over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen, en c. op welke wijze de hoogte van een budget als bedoeld in artikel 8.1.1 wordt vastgesteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
8
Artikel 2.9 De artikelen 9, eerste lid, onderdeel a, 11 en 12 van de Wet maatschappelijke ondersteuning zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 2.10 Indien het college met een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling een overeenkomst heeft gesloten, ziet het college er op toe dat de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling met degenen die vóór hem in opdracht van het college jeugdhulp leverden of kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering uitvoerden, in overleg treedt over de overname van het betrokken personeel. Artikel 2.11 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de beschikbare deskundigheid voor de toeleiding, advisering en bepaling van de aangewezen voorziening, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, alsmede voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, onderdelen b en c. 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop het college voorziet in een toereikend aanbod om aan de taken als bedoeld in artikel 2.3 te voldoen, waarbij onderscheid gemaakt kan worden in categorieën van jeugdhulp. Artikel 2.12 1. Onze Ministers kunnen, indien zij met betrekking tot de rechtmatige uitvoering van deze wet ernstige tekortkomingen vaststellen, aan het college, nadat het college gedurende acht weken in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, een aanwijzing geven. Zij treden daarbij niet in de besluitvorming inzake individuele gevallen. 2. In de aanwijzing wordt een termijn opgenomen waarbinnen het college de uitvoering in overeenstemming heeft gebracht met de aanwijzing.
HOOFDSTUK 3 GECERTIFICEERDE INSTELLINGEN Artikel 3.1 1. De raad voor de kinderbescherming onderzoekt de noodzaak tot het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel indien het college, een daartoe door het college aangewezen jeugdhulpaanbieder, een gecertificeerde instelling of het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling hiertoe een verzoek heeft gedaan. 2. Tevens kan de raad voor de kinderbescherming een onderzoek als bedoeld in het eerste lid doen, indien: a. sprake is van een acute en ernstige bedreigende situatie voor de minderjarige, of b. bij de uitvoering van enige andere wettelijke taak van de raad voor de kinderbescherming blijkt dat er sprake is van een geval waarbij een kinderbeschermingsmaatregel overwogen dient te worden. 3. De raad voor de kinderbescherming doet van een onderzoek als bedoeld in het tweede lid onverwijld mededeling aan het college of een daartoe door het college aangewezen jeugdhulpaanbieder.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
9
4. De gecertificeerde instelling die een verzoek tot onderzoek als bedoeld in het eerste lid heeft gedaan, doet daarvan onverwijld mededeling aan het college of aan een daarvoor door het college aangewezen jeugdhulpaanbieder. 5. De raad voor de kinderbescherming en het college leggen de wijze van samenwerken vast in een protocol. 6. In het protocol wordt in ieder geval vastgelegd de wijze waarop de raad voor de kinderbescherming en het college overleggen over welke gecertificeerde instelling in het verzoekschrift aan de rechter wordt opgenomen. Artikel 3.2 1. Een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitsluitend uitgevoerd door een gecertificeerde instelling. 2. Een gecertificeerde instelling biedt geen jeugdhulp aan. Artikel 3.3 1. Onze Minister van Veiligheid en Justitie wijst de certificerende instelling aan. 2. De certificerende instelling, bedoeld in het eerste lid, beslist op aanvraag over de afgifte van een certificaat en een voorlopig certificaat en is bevoegd een afgegeven certificaat in te trekken of te schorsen. 3. Een certificaat of een voorlopig certificaat wordt afgegeven als de aanvrager voldoet aan de bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften. 4. Onze Minister van Veiligheid en Justitie stelt een normenkader vast, waaraan de aanvrager moet voldoen om een certificaat te verkrijgen. Daarin worden in ieder geval eisen opgenomen omtrent: a. de deskundigheid van de medewerker van de gecertificeerde instelling; b. de gehanteerde methodieken en interventies; c. de organisatie en haar processen, en d. de samenwerking met andere organisaties. 5. Een certificaat wordt afgegeven voor een periode van vijf jaar en een voorlopig certificaat wordt afgegeven voor een periode van twee jaar. 6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over: a. de eisen waaraan de certificerende instelling, bedoeld in het eerste lid, moet voldoen en het toezicht door Onze Minister van Veiligheid op deze instelling; b. de wijze waarop de aanvraag voor een certificaat of een voorlopig certificaat wordt gedaan en de gegevens die de aanvrager daarbij verstrekt; c. de gronden waarop en de gevallen waarin een certificaat wordt geschorst of ingetrokken, en d. de vergoeding van de kosten die zijn verschuldigd in verband met de afgifte van een certificaat of voorlopig certificaat. Artikel 3.4 1. De gecertificeerde instelling bepaalt of en, zo ja, welke jeugdhulp is aangewezen in het kader van de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Zij overlegt hiertoe met het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft. 2. De gecertificeerde instelling en het college leggen de wijze van overleggen vast in een protocol. 3. Het eerste lid blijft buiten toepassing indien de verplichting tot het bieden van jeugdhulp rechtstreeks voortvloeit uit een strafbeschikking of een rechterlijke beslissing waarbij in jeugdreclassering is voorzien.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
10
Artikel 3.5 1. Het college verstrekt de gecertificeerde instelling op haar verzoek terstond de algemene gegevens, bedoeld in artikel 34, eerste lid, onderdeel a, onder 1 tot en met 6, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, die noodzakelijk kunnen worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen. 2. In afwijking van artikel 103, eerste en tweede lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens doet het college geen mededeling aan de betrokkene of degene die namens deze daarom verzoekt, over de verstrekking van hem betreffende gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie aan de gecertificeerde instelling, voor zover dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen. Voor de toepassing van artikel 110 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens heeft het achterwege blijven van een mededeling als hier bedoeld dezelfde gevolgen als het achterwege blijven van een mededeling ingevolge artikel 103, derde lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
HOOFDSTUK 4 EISEN AAN JEUGDHULPAANBIEDERS EN GECERTIFICEERDE INSTELLINGEN § 4.1 Kwaliteit jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen Artikel 4.1.1 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling verlenen verantwoorde hulp, waaronder wordt verstaan hulp van goed niveau, die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en die is afgestemd op de reële behoefte van de jeugdige of ouder. 2. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling organiseren zich op zodanige wijze, voorzien zich kwalitatief en kwantitatief zodanig van personeel en materieel en dragen zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde hulp. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling betrekken hierbij de resultaten van overleg tussen jeugdhulpaanbieders, het college en cliëntenorganisaties. Voor zover het betreft jeugdhulp die verblijf van een jeugdige of ouder in een accommodatie gedurende ten minste een etmaal met zich brengt, draagt de jeugdhulpaanbieder er tevens zorg voor dat in de accommodatie geestelijke verzorging beschikbaar is, die zoveel mogelijk aansluit bij de godsdienst of levensovertuiging van de jeugdige of ouder. 3. De hulpverlener neemt bij zijn werkzaamheden de zorg van een goede hulpverlener in acht en handelt daarbij in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor die hulpverlener geldende professionele standaard. Artikel 4.1.2 1. In dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder plan: hulpverleningsplan of plan van aanpak. 2. Het uitvoeren van artikel 4.1.1 omvat het werken op basis van een plan waarover is overlegd met de jeugdige en de ouders en dat is afgestemd op de behoeften van de jeugdige. 3. Indien sprake is van pleegzorg,vindt over het plan tevens overleg met de betrokken pleegouder plaats.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
11
4. Tenzij het de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering of gesloten jeugdhulp betreft, kan het plan mondeling overeen worden gekomen met de jeugdige en de ouders. Indien de jeugdige, een van de ouders of de gecertificeerde instelling dat wenst, wordt het plan binnen veertien dagen op schrift gesteld. 5. Het plan wordt vastgesteld uiterlijk binnen zes weken nadat is komen vast te staan welke jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling betrokken wordt. 6. Indien het plan betrekking heeft op pleegzorg, behoeft het plan de instemming van de pleegouder, voor zover het betreft de omschrijving daarin van zijn rol in het hulpverleningsproces en van de wijze waarop de begeleiding door de pleegzorgaanbieder plaatsvindt. Artikel 4.1.3 1. Het uitvoeren van artikel 4.1.1, tweede lid, omvat mede de systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit van de hulpverlening. 2. Ter uitvoering van het eerste lid draagt de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling, afgestemd op de aard en de omvang van de instelling, zorg voor: a. het op systematische wijze verzamelen en registreren van gegevens betreffende de kwaliteit van de hulp; b. het aan de hand van de gegevens, bedoeld onder a, op systematische wijze toetsen of de wijze van uitvoering van artikel 4.1.1, tweede lid, leidt tot verantwoorde hulp, en c. het op basis van de uitkomst van de toetsing, bedoeld onder b, zo nodig veranderen van de wijze waarop artikel 4.1.1, tweede lid, wordt uitgevoerd. 3. Onder kwaliteit van de hulpverlening, bedoeld in het eerste lid, wordt mede verstaan de begeleiding door de pleegzorgaanbieder van een pleegouder gedurende de plaatsing van een jeugdige. Artikel 4.1.4 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, indien het niveau van de hulp dit vereist, nadere regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van de artikelen 4.1.1, tweede lid, 4.1.2 en 4.1.3. 2. Indien uitvoering van de artikelen 4.1.1, tweede lid, 4.1.2 en 4.1.3 overeenkomstig de op grond van het eerste lid gestelde regels niet blijkt te leiden tot verantwoorde hulp, kunnen bij algemene maatregel van bestuur tevens nadere regels worden gesteld met betrekking tot artikel 4.1.1, eerste lid. 3. Bij algemene maatregel van bestuur worden eisen omtrent de bestuursstructuur alsmede omtrent waarborgen voor een ordelijke en controleerbare bedrijfsvoering gesteld aan bij die maatregel aan te wijzen categorieĂŤn van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Artikel 4.1.5 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiĂŤle en strafvorderlijke gegevens van personen die in hun opdracht beroepsmatig of niet incidenteel als vrijwilliger in contact kunnen komen met jeugdigen of ouders aan wie de jeugdhulpaanbieder jeugdhulp verleent of aan wie een kinderbeschermingmaatregel of jeugdreclassering is opgelegd. 2. Een verklaring als bedoeld in het eerste lid is niet eerder afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop betrokkene voor de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling ging werken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
12
3. Indien de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling of een ingevolge artikel 9.2 met het toezicht belaste ambtenaar redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring als bedoeld in het eerste lid, verlangt deze dat die persoon zo spoedig mogelijk opnieuw een verklaring als bedoeld in het eerste lid overlegt, die niet ouder is dan drie maanden. 4. De jeugdhulpaanbieder als bedoeld onder 2° in artikel 1, eerste lid, is in het bezit van een verklaring als bedoeld in het eerste lid van zichzelf, die niet ouder is dan drie jaar. 5. Bij algemene maatregel van bestuur kan, ten behoeve van de waarborging van verantwoorde hulp alsmede ten behoeve van het toezicht op en de handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde regels, een register worden ingesteld van jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen en van personen als bedoeld in het eerste lid. Bij of krachtens die maatregel kunnen nadere regels worden gesteld over dat register. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op: a. de vorm van het register; b. de in het register op te nemen gegevens; c. de vastlegging van gegevens in het register en de verwijdering van gegevens daaruit; d. de wijze waarop verbetering van onjuistheden in het register plaatsvindt; e. de verstrekking van gegevens; f. de openbaarheid van gegevens, en g. de verantwoordelijkheden van degenen die gegevens aanleveren ten behoeve van het register. Artikel 4.1.6 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling stellen een meldcode vast waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe wordt omgegaan met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling. 2. De meldcode is zodanig ingericht dat zij er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden. 3. De jeugdhulpaanbieder, bedoeld onder 1° in artikel 1, eerste lid, en de gecertificeerde instelling bevorderen de kennis en het gebruik van die meldcode onder degenen die voor hem werkzaam zijn. 4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld uit welke elementen een meldcode in ieder geval bestaat. Artikel 4.1.7 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling doen aan de ingevolge deze wet met het toezicht belaste ambtenaren onverwijld melding van: a. iedere calamiteit die bij de verlening van jeugdhulp of bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering heeft plaatsgevonden, en b. geweld bij de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. 2. De jeugdhulpaanbieder, de jeugdhulpverlener en de gecertificeerde instelling verstrekken bij en naar aanleiding van een melding als bedoeld in het eerste lid aan de ingevolge deze wet met toezicht belaste ambtenaren de gegevens, daaronder begrepen persoonsgegevens, gegevens betreffende de gezondheid en andere bijzondere persoonsgegevens, die voor het onderzoeken van de melding noodzakelijk zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
13
Artikel 4.1.8 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling stellen een vertrouwenspersoon in de gelegenheid zijn taak uit te oefenen. 2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de taken en bevoegdheden van vertrouwenspersonen en de verplichtingen van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. 3. De rechtspersoon bij wie een vertrouwenspersoon werkzaam is, is in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens van die vertrouwenspersoon. 4. Een verklaring als bedoeld in het eerste lid is niet eerder afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop die vertrouwenspersoon voor de betreffende rechtspersoon ging werken. 5. Indien de betreffende rechtspersoon of een ingevolge artikel 9.2 met het toezicht belaste ambtenaar redelijkerwijs mag vermoeden dat een vertrouwenspersoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring als bedoeld in het eerste lid, verlangt deze dat die vertrouwenspersoon zo spoedig mogelijk opnieuw een verklaring als bedoeld in het eerste lid overlegt, die niet ouder is dan drie maanden. § 4.2 Rechtspositie jeugdigen en ouders § 4.2a Klachtrecht Artikel 4.2.1 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling treffen een regeling voor de behandeling van klachten over gedragingen van hen of van voor hen werkzame personen jegens een jeugdige, ouder of pleegouder in het kader van de verlening van jeugdhulp, de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Zij brengen de regeling op passende wijze onder de aandacht van de jeugdigen, ouders en pleegouders. 2. De in het eerste lid bedoelde regeling: a. voorziet erin dat de klachten van de jeugdige, ouder of pleegouder worden behandeld door een klachtencommissie die bestaat uit ten minste drie leden, waaronder een voorzitter die niet werkzaam is voor of bij de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling; b. waarborgt dat aan de behandeling van een klacht niet wordt deelgenomen door een persoon op wiens gedraging de klacht rechtstreeks betrekking heeft; c. waarborgt dat de klachtencommissie binnen een in de regeling vastgelegde termijn na indiening van de klacht de klager, degene over wie is geklaagd en, indien dit niet dezelfde persoon is, de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling, schriftelijk en met redenen omkleed in kennis stelt van haar oordeel over de gegrondheid van de klacht, al dan niet vergezeld van aanbevelingen; d. waarborgt dat bij afwijking van de onder c bedoelde termijn de klachtencommissie daarvan met redenen omkleed mededeling doet aan de klager, degene over wie is geklaagd en, indien dit niet dezelfde persoon is, de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling, onder vermelding van de termijn waarbinnen de klachtencommissie haar oordeel over de klacht zal uitbrengen; e. waarborgt dat de klager en degene over wie is geklaagd door de klachtencommissie in de gelegenheid worden gesteld mondeling of schriftelijk een toelichting te geven op de gedraging waarover is geklaagd, en f. waarborgt dat de klager en degene over wie is geklaagd zich bij de behandeling van de klacht kunnen laten bijstaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
14
3. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling zien erop toe dat de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, haar werkzaamheden verricht volgens een door deze commissie op te stellen reglement. 4. Bij de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, kan een klacht tegen een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling worden ingediend over een gedraging van hen of van voor hen werkzame personen jegens een jeugdige, ouder of pleegouder: a. door of namens de jeugdige, ouder of pleegouder, of b. door een nabestaande, indien de jeugdige, ouder of pleegouder is overleden. 5. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling delen de klager en de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, binnen een maand na ontvangst van het in het tweede lid, onderdeel c, bedoelde oordeel van de klachtencommissie schriftelijk mee of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen en zo ja welke. Bij afwijking van de in de eerste volzin genoemde termijn, doen de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling daarvan met redenen omkleed mededeling aan de klager en de klachtencommissie, onder vermelding van de termijn waarbinnen de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling zijn standpunt aan hen kenbaar zal maken. Artikel 4.2.2 Indien een klacht zich richt op een ernstige situatie met een structureel karakter, stelt de klachtencommissie de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling daarvan in kennis. Indien de klachtencommissie niet is gebleken dat de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling ter zake maatregelen heeft getroffen, meldt de klachtencommissie deze klacht aan de ingevolge deze wet met het toezicht belaste ambtenaren. Onder een klacht over een ernstige situatie wordt verstaan een klacht over een situatie waarbij sprake is van onverantwoorde hulp. Artikel 4.2.3 De artikelen 4.2.1 en 4.2.2 zijn niet van toepassing op klachten ten aanzien van jeugdigen die op grond van een andere wet onvrijwillig in een accommodatie zijn opgenomen, voor zover deze overeenkomstig een bijzondere wettelijke regeling door een klachtencommissie kunnen worden behandeld. § 4.2b Medezeggenschap Artikel 4.2.4 1. De artikelen 4.2.5 tot en met 4.2.12 zijn uitsluitend van toepassing op jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen die jeugdhulp doen verlenen onderscheidenlijk hun taken laten uitvoeren door in de regel meer dan tien personen. 2. Indien de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling de jeugdhulp onderscheidenlijk de uitvoering van haar taken zodanig heeft georganiseerd dat daarbij sprake is van meerdere te onderscheiden organisatorische verbanden of locaties, is het eerste lid van toepassing op ieder afzonderlijk verband of iedere afzonderlijke locatie. Artikel 4.2.5 1. Iedere jeugdhulpaanbieder en iedere gecertificeerde instelling stelt een cliÍntenraad in, die binnen het kader van hun doelstelling in het bijzonder de gemeenschappelijke belangen van jeugdigen en ouders aan
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
15
wie jeugdhulp wordt verleend of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitgevoerd, behartigt. 2. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling regelen schriftelijk: a. het aantal leden van de cliëntenraad, de wijze van benoeming, welke personen tot lid kunnen worden benoemd en de zittingsduur van de leden, en b. de materiële middelen waarover de cliëntenraad ten behoeve van zijn werkzaamheden kan beschikken. 3. De in het derde lid bedoelde regeling is zodanig dat de cliëntenraad: a. redelijkerwijze representatief kan worden geacht voor de jeugdigen en ouders aan wie jeugdhulp wordt verleend of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitgevoerd, en b. redelijkerwijze in staat kan worden geacht hun gemeenschappelijke belangen te behartigen. 4. De cliëntenraad regelt schriftelijk zijn werkwijze met inbegrip van zijn vertegenwoordiging in en buiten rechte. 5. De kosten van het voeren van rechtsgedingen door de cliëntenraad, bedoeld in artikel 4.2.11, tweede lid, komen slechts ten laste van de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling, indien deze van de te maken kosten vooraf in kennis zijn gesteld. 6. Na vaststelling van de in het tweede lid bedoelde regeling treffen de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling de voorzieningen die op grond van die regeling noodzakelijk zijn voor de benoeming van de leden van de cliëntenraad. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling treffen de bedoelde voorzieningen opnieuw telkens wanneer de cliëntenraad gedurende twee jaren niet heeft gefunctioneerd wegens het ontbreken van het in de regeling vastgestelde aantal leden. Artikel 4.2.6 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling stellen de cliëntenraad in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit dat de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling of een of meer van de door een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling in stand gehouden organisatorische verbanden of locaties betreft, inzake: a. een wijziging van de doelstelling of grondslag; b. het overdragen van de zeggenschap of fusie of het aangaan of verbreken van de samenwerking met een andere jeugdhulpaanbieder; c. de gehele of gedeeltelijke opheffing, verhuizing of ingrijpende verbouwing van de locatie waarin de jeugdhulp wordt geboden; d. een belangrijke wijziging in de organisatie; e. een belangrijke inkrimping, uitbreiding of andere wijziging van de werkzaamheden; f. het benoemen van personen die rechtstreeks de hoogste zeggenschap zullen uitoefenen bij de leiding van de arbeid; g. de begroting en de jaarrekening; h. het algemeen beleid inzake de aanvang en de beëindiging van de hulpverlening; i. voedingsaangelegenheden van algemene aard en het algemene beleid op het gebied van de veiligheid, de gezondheid of de hygiëne en de geestelijke verzorging van, de maatschappelijke bijstand aan en recreatiemogelijkheden en ontspanningsactiviteiten voor jeugdigen; j. de systematische bewaking, beheersing of verbetering van de kwaliteit van de te verlenen hulp; k. de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling van klachten en de aanwijzing van personen die belast worden met de behandeling van klachten, bedoeld in artikel 4.2.1;
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
16
l. wijziging van de regeling, bedoeld in artikel 4.2.5, tweede lid, en de vaststelling of wijziging van andere regelingen die gelden voor jeugdigen en ouders aan wie jeugdhulp wordt verleend of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitgevoerd, of m. het belasten van personen met de leiding van dat onderdeel van het jeugdhulpaanbod waarin gedurende het etmaal jeugdhulp wordt verleend aan jeugdigen die in de regel langdurig in de accommodatie verblijven. 2. Het advies wordt op een zodanig tijdstip gevraagd dat het wezenlijk van invloed kan zijn op het te nemen besluit. 3. De cliëntenraad is bevoegd de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling ook ongevraagd te adviseren inzake de in het eerste lid genoemde en andere onderwerpen die van belang zijn voor de jeugdigen en ouders aan wie jeugdhulp wordt verleend of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitgevoerd. Artikel 4.2.7 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling nemen geen van een schriftelijk uitgebracht advies afwijkend besluit dan nadat daarover, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, ten minste eenmaal met de cliëntenraad overleg is gepleegd. 2. Ten aanzien van de onderwerpen genoemd in artikel 4.2.6, eerste lid, onderdelen i tot en met m, nemen de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling, behoudens voor zover het besluit door de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling moet worden genomen krachtens een wettelijk voorschrift, geen van een door de cliëntenraad schriftelijk uitgebracht advies afwijkend besluit, tenzij de commissie, bedoeld in artikel 4.2.11, eerste lid, heeft vastgesteld dat de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn voornemen heeft kunnen komen. 3. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling doen van een besluit inzake een onderwerp waarover de cliëntenraad schriftelijk advies heeft uitgebracht, schriftelijk, en voor zover hij van het advies afwijkt onder opgave van redenen, mededeling aan de cliëntenraad. 4. Een besluit van de jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling, genomen in strijd met het tweede lid, is nietig, indien de cliëntenraad tegenover de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling schriftelijk een beroep op de nietigheid heeft gedaan. De cliëntenraad kan slechts een beroep op de nietigheid doen binnen een maand nadat de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling hem zijn besluit heeft medegedeeld dan wel bij gebreke van deze mededeling, de cliëntenraad is gebleken dat de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling uitvoering of toepassing geeft aan zijn besluit. Artikel 4.2.8 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling verstrekken de cliëntenraad tijdig, en desgevraagd, alle inlichtingen en gegevens die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft. 2. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling verstrekken de cliëntenraad voorts ten minste eenmaal per jaar mondeling of schriftelijk algemene gegevens omtrent het beleid dat in het verstreken tijdvak is gevoerd en in het komende jaar zal worden gevoerd. Artikel 4.2.9 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling kunnen aan de cliëntenraad schriftelijk verdergaande bevoegdheden dan de in deze paragraaf genoemde bevoegdheden toekennen. Een zodanig besluit wordt schriftelijk aan de cliëntenraad medegedeeld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
17
2. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling stellen de cliëntenraad in de gelegenheid advies uit te brengen over een voornemen een besluit te nemen als bedoeld in het eerste lid en over het voornemen een zodanig besluit te wijzigen. Artikel 4.2.7 is van overeenkomstige toepassing. Artikel 4.2.10 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling waarborgen, indien zij een rechtspersoon zijn als bedoeld in artikel 3 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, in de statuten dat de jeugdigen en ouders aan wie jeugdhulp wordt verleend of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitgevoerd, invloed kunnen uitoefenen op de samenstelling van het bestuur. De regeling houdt ten minste in dat één bestuurslid wordt benoemd op bindende voordracht van de cliëntenraad of cliëntenraden, tenzij deze van de mogelijkheid een voordracht te doen geen gebruik heeft onderscheidenlijk hebben gemaakt. 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het bestuur van de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling bestaat uit één of meer personen die deze functie uitoefent onderscheidenlijk uitoefenen op grond van een arbeidsrelatie waaraan een geldelijke beloning is verbonden. In dat geval is het eerste lid van overeenkomstige toepassing op de samenstelling van het orgaan dat belast is met het toezicht op of de goedkeuring van besluiten van het bestuur. Artikel 4.2.11 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling stellen in overeenstemming met de cliëntenraad of cliëntenraden een uit drie leden bestaande commissie van vertrouwenslieden in, waarvan één lid door hen wordt aangewezen, één lid door de cliëntenraad of cliëntenraden kan worden aangewezen en één lid door beide andere leden wordt aangewezen, of wijst een door één of meer cliëntenorganisaties en één of meer organisaties van jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen ingestelde commissie van vertrouwenslieden aan die tot taak heeft te bemiddelen en zo nodig een bindende uitspraak te doen: a. op verzoek van de cliëntenraad, in geschillen met de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling over de uitvoering van de artikelen 4.2.6, 4.2.7, eerste en derde lid, 4.2.8, eerste lid, en 4.3.2, of b. op verzoek van de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling, indien deze ten aanzien van een onderwerp, genoemd in artikel 4.2.6, eerste lid, onderdelen i tot en met m, waarover door de cliëntenraad een schriftelijk advies is uitgebracht, een van dat advies afwijkend besluit wenst te nemen. 2. De cliëntenraad en iedere jeugdige of ouder aan wie de jeugdhulpaanbieder jeugdhulp verleent of ten aanzien van wie de gecertificeerde instelling een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitvoert, kunnen de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waarin de vestigingsplaats van de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling is gelegen, schriftelijk verzoeken de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling te bevelen de artikelen 4.2.5, 4.2.8, tweede lid, 4.2.10 en 4.3.2 en het eerste lid van dit artikel na te leven. Een verzoeker die niet vooraf schriftelijk aan de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling heeft verzocht te handelen overeenkomstig hetgeen in het verzoekschrift wordt verzocht en deze daarbij niet een redelijke termijn heeft gegeven om aan dat verzoek te voldoen, wordt niet-ontvankelijk verklaard. 3. De kantonrechter kan in zijn beschikking aan de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling de verplichting opleggen bepaalde handelingen te verrichten of na te laten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
18
4. De bepalingen van de derde afdeling van de vijfde titel van het tweede boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 4.2.12 1. De pleegzorgaanbieder stelt een pleegouderraad in, die binnen het kader van zijn doelstelling de gemeenschappelijke belangen van de pleegouders behartigt. Een pleegzorgaanbieder kan deze verplichting ook nakomen door instelling van een pleegouderraad die voor meer dan één door hem in stand gehouden zorgeenheid werkzaam is. 2. De artikelen 4.2.5 tot en met 4.2.11 zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor «cliëntenraad» respectievelijk «jeugdhulpaanbieder» wordt gelezen «pleegouderraad» respectievelijk «pleegzorgaanbieder». § 4.3 Maatschappelijke verantwoording Artikel 4.3.1 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling stellen jaarlijks een verslag op over de naleving van deze wet over het voorafgaande jaar met betrekking tot regels omtrent de kwaliteit van de jeugdhulp onderscheidenlijk de kwaliteit van de uitvoering van de taken, het klachtrecht en de medezeggenschap. 2. In het in het eerste lid bedoelde verslag geven de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling in ieder geval aan: a. of en op welke wijze zij jeugdigen en hun ouders bij hun kwaliteitsbeleid hebben betrokken; b. de frequentie waarmee en de wijze waarop binnen de instelling kwaliteitsbeoordeling plaatsvond en het resultaat daarvan; c. welk gevolg zij hebben gegeven aan klachten en meldingen over de kwaliteit van de verleende hulp; d. een beknopte beschrijving van de klachtenregeling, bedoeld in artikel 4.2.1, eerste lid; e. de wijze waarop zij de klachtenregeling onder de aandacht hebben gebracht van betrokken jeugdigen, ouders en pleegouders; f. de samenstelling van de klachtencommissie, bedoeld in artikel 4.2.1, tweede lid, onderdeel a; g. in welke mate de klachtencommissie haar werkzaamheden heeft kunnen verrichten met inachtneming van de waarborgen, bedoeld in artikel 4.2.1, tweede lid; h. het aantal en de aard van de door de klachtencommissie behandelde klachten; i. de strekking van de oordelen en aanbevelingen van de klachtencommissie; j. de aard van de maatregelen, bedoeld in artikel 4.2.1, vijfde lid, en k. op welke wijze de artikelen 4.2.7 tot en met 4.2.11 zijn toegepast. 3. Bij regeling van Onze Ministers kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het verslag. Artikel 4.3.2 1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling maken binnen tien dagen na vaststelling van het verslag bedoeld in artikel 4.3.1, eerste lid, doch uiterlijk voor 1 juni, de volgende zaken openbaar: a. het verslag; b. de op schrift gestelde uitgangspunten voor het beleid, waaronder begrepen de algemene criteria, welke bij de verlening van jeugdhulp onderscheidenlijk de uitvoering van de taken worden gehanteerd;
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
19
c. de notulen dan wel de besluitenlijst van de vergaderingen van het bestuur, voor zover deze algemene beleidszaken betreffen, en d. de klachtenregeling, bedoeld in artikel 4.2.1, eerste lid, en van andere voor jeugdigen en ouders geldende regelingen, alsmede een regeling als bedoeld in artikel 4.2.5, tweede lid. 2. De openbaarmaking geschiedt op een door de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling te bepalen wijze. Zij verstrekken de jeugdigen en ouders op hun verzoek een afschrift. 3. Van de openbaarmaking wordt mededeling gedaan op de bij de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling voor het doen van mededelingen aan jeugdigen en hun ouders gebruikelijke wijze. 4. Voor het op verzoek verstrekken van afschriften kan een tarief in rekening worden gebracht, ten hoogste gelijk aan de kostprijs, tenzij ten aanzien van de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling de Wet openbaarheid van bestuur van toepassing is. 5. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling zenden het verslag voor 1 juni van het jaar van vaststelling aan Onze Ministers en aan de ingevolge artikel 9.2 met het toezicht belaste ambtenaar, alsmede aan organisaties die in de regio de belangen van de jeugdigen, ouders of pleegouders in algemene zin behartigen.
HOOFDSTUK 5 PLEEGZORG Artikel 5.1 1. De pleegzorgaanbieder sluit een pleegcontract met een pleegouder indien deze voldoet aan de volgende voorwaarden: a. de pleegouder heeft ten minste de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt; b. de pleegouder is niet tevens door de pleegzorgaanbieder belast met de begeleiding van een pleegouder; c. de pleegouder heeft met goed gevolg een door de pleegzorgaanbieder aangeboden voorbereidings- en selectietraject afgerond, en d. de pleegouder beschikt over een verklaring van geen bezwaar die is afgegeven door de raad voor de kinderbescherming, waaruit blijkt dat er geen bezwarende feiten en omstandigheden zijn voor het verzorgen en opvoeden van een pleegkind. Deze voorwaarde geldt tevens voor alle personen van twaalf jaar en ouder die als inwonenden op het adres van de pleegouder staan ingeschreven. De verklaring is vereist voor de aanvang van de opvoeding en verzorging van een jeugdige, voorafgaand aan de plaatsing van een eerste jeugdige, bij een wisseling van pleegzorgaanbieder, bij de komst van nieuwe inwonenden en indien de pleegouder gedurende twee jaren geen pleegouder is geweest. 2. De pleegzorgaanbieder beoordeelt voorts of de jeugdige in het gezin van de pleegouder kan worden geplaatst, gelet op de leeftijd en de problemen van de jeugdige, de samenstelling van het gezin van de pleegouder en de verwachte duur van de plaatsing. Deze vaststelling en beoordeling vinden plaats voorafgaand aan de plaatsing van de jeugdige in het gezin van de pleegouder. 3. Indien de betrokkene de jeugdige reeds verzorgt en opvoedt voorafgaand aan het sluiten van een pleegcontract, kan in afwijking van het eerste lid, onder c en d, en het tweede lid, aan de in die artikelonderdelen bedoelde voorwaarden worden voldaan binnen dertien weken nadat een pleegcontract is gesloten, mits de betrokken pleegzorgaanbieder daarbij oordeelt dat de verzorging en opvoeding van de jeugdige door betrokkene niet schadelijk is voor de ontwikkeling van de jeugdige. De betrokkene heeft er recht op dat de pleegzorgaanbieder binnen dertien weken na het sluiten van het pleegcontract vaststelt of aan de in de eerste volzin bedoelde voorwaarden is voldaan. Zodra tijdens die periode blijkt
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
20
dat niet aan de voorwaarden zal worden voldaan, kan het pleegcontract onverwijld beëindigd worden. Artikel 5.2 1. Het pleegcontract bevat in ieder geval afspraken omtrent de wijze waarop de verzorging en opvoeding van een jeugdige door de pleegouder worden uitgevoerd en de begeleiding die zij daarbij ontvangen van de pleegzorgaanbieder. 2. De afspraken over de begeleiding van een pleegoudervoogd beperken zich tot een begeleiding van ten hoogste één gesprek per jaar, tenzij de pleegoudervoogd verzoekt om meer begeleiding. 3. Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van het pleegcontract. Artikel 5.3 1. Een pleegzorgaanbieder verstrekt aan een pleegouder met wie hij een pleegcontract heeft gesloten een vergoeding voor de verzorging en opvoeding van de in het gezin van de pleegouder geplaatste jeugdige, bestaande uit een basisbedrag, welk bedrag kan worden vermeerderd met een toeslag, of verminderd met een korting. Daarnaast verstrekt een pleegzorgaanbieder een vergoeding van bijzondere kosten aan pleegouders. 2. Bij regeling van Onze Ministers worden regels gesteld over: a. de hoogte van het basisbedrag en het maximale bedrag van de toeslagen, welke bedragen voor de onderscheiden leeftijdscategorieën van pleegkinderen kunnen verschillen; b. de omstandigheden waaronder een toeslag of een korting wordt verleend of toegepast; c. de dagen waarover het basisbedrag en de toeslagen worden verleend en de kortingen worden toegepast, en d. de vergoeding van bijzondere kosten die de pleegouder maakt ten behoeve van de jeugdige, waaronder de gevallen waarin bijzondere kosten worden vergoed. Artikel 5.4 1. De pleegzorgaanbieder verstrekt aan de pleegouder in het belang van de verzorging en de opvoeding van de jeugdige, zo nodig zonder toestemming en zo mogelijk voorafgaand aan de plaatsing, inlichtingen inzake feiten en omstandigheden die de persoon van een jeugdige of diens verzorging of opvoeding betreffen en die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de taak van de pleegouder. Deze inlichtingen kunnen mede omvatten persoonsgegevens betreffende de gezondheid, bedoeld in artikel 21 van de Wet bescherming persoonsgegevens. 2. Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van het eerste lid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
21
HOOFDSTUK 6 GESLOTEN JEUGDHULP BIJ ERNSTIGE OPGROEIEN OPVOEDINGSPROBLEMEN § 6.1 Machtiging Artikel 6.1.1 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op minderjarigen, alsmede op jeugdigen die achttien jaar zijn en ten aanzien van wie op het tijdstip waarop zij achttien werden, een machtiging op grond van dit hoofdstuk gold. Laatstbedoelde jeugdigen worden voor de toepassing van dit hoofdstuk, onverminderd artikel 233 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, als minderjarigen beschouwd. 2. In zaken betrekking hebbende op de toepassing van dit hoofdstuk is een minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, bekwaam in en buiten rechte op te treden. Hetzelfde geldt indien de minderjarige de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt, maar in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. Artikel 6.1.2 1. De kinderrechter kan op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven. 2. Een machtiging kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter: a. jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren, en b. de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. 3. Een machtiging voor een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, kan bovendien slechts worden verleend indien: a. de jeugdige onder toezicht is gesteld; b. de voogdij over de jeugdige berust bij een gecertificeerde instelling, of c. degene die, anders dan bedoeld onder b, de wettelijke vertegenwoordiger is, met de opneming en het verblijf instemt. 4. Een machtiging voor een jeugdige die achttien jaar is, kan bovendien slechts worden verleend indien: a. sprake is van een behandeling die reeds aangevangen is voordat de leeftijd van achttien jaar is bereikt; b. voor het bereiken van de leeftijd van achttien jaar een hulpverleningsplan is vastgesteld; c. toegewerkt wordt naar een andere vorm van jeugdhulp dan gesloten jeugdhulp en dit ook blijkt uit het hulpverleningsplan, en d. de gesloten jeugdhulp niet langer duurt dan zes maanden na het bereiken van de leeftijd van achttien jaar. 5. Een machtiging kan voorts slechts worden verleend indien het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, of de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent, heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder nodig is. 6. Het verzoek behoeft de instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht. 7. In afwijking van het vijfde lid kan de kinderrechter, ten aanzien van een jeugdige die onder toezicht is gesteld of ten aanzien van wie tevens een ondertoezichtstelling wordt verzocht, dan wel ten aanzien van wie
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
22
door een gecertificeerde instelling voogdij wordt uitgeoefend, ook een machtiging verlenen indien de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent of het college, heeft bepaald dat naar zijn mening de jeugdige geen voorziening nodig heeft inhoudende gesloten jeugdhulp, doch slechts indien de raad heeft verklaard dat een geval als bedoeld in het tweede lid, zich voordoet. Het zesde lid is van overeenkomstige toepassing. 8. Indien de machtiging betrekking heeft op een minderjarige die onder toezicht is gesteld, geldt de machtiging als een machtiging als bedoeld in artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. 9. Indien de wettelijke vertegenwoordiger zijn instemming intrekt, kan de jeugdige gedurende ten hoogste veertien dagen in de gesloten accommodatie verblijven, en zijn de paragrafen 6.3, 6.4 en 6.5 op de jeugdige van toepassing. Artikel 6.1.3 1. De kinderrechter kan, indien een machtiging niet kan worden afgewacht, op verzoek een spoedmachtiging verlenen om een jeugdige, met inachtneming van artikel 6.1.2, derde lid, in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven. 2. Een spoedmachtiging kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter: a. onmiddellijke verlening van jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen van de jeugdige die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren, of een ernstig vermoeden daarvan, en b. de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. 3. Het verzoek behoeft de instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht, tenzij onderzoek feitelijk onmogelijk is. 4. Artikel 6.1.2, zevende en achtste lid, is van overeenkomstige toepassing. 5. Indien de wettelijke vertegenwoordiger zijn instemming intrekt, kan de jeugdige gedurende ten hoogste de geldigheidsduur van de spoedmachtiging in de gesloten accommodatie verblijven, en zijn de paragrafen 6.3, 6.4 en 6.5 op de jeugdige van toepassing. Artikel 6.1.4 1. De kinderrechter kan op verzoek een voorwaardelijke machtiging verlenen om een jeugdige, met inachtneming van artikel 6.1.2, derde lid, in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven. 2. Een voorwaardelijke machtiging kan slechts worden verleend, indien naar het oordeel van de kinderrechter: a. de verlening van jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren, en b. de ernstige belemmering buiten de gesloten accommodatie slechts door het stellen en naleven van voorwaarden kan worden afgewend. 3. Een voorwaardelijke machtiging kan voorts slechts worden verleend indien het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, of de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent, heeft bepaald dat de jeugdige een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig heeft. 4. Het verzoek behoeft de instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
23
5. De kinderrechter verleent een voorwaardelijke machtiging slechts indien een hulpverleningsplan wordt overgelegd. 6. Het hulpverleningsplan bevat een omschrijving van de voorwaarden en het toezicht daarop en van de jeugdhulp die zal worden ingezet teneinde de opgroei- en opvoedproblemen te verminderen, te stabiliseren, op te heffen of om te gaan met de opgroei- en opvoedproblemen. Het plan wordt opgesteld door de jeugdhulpaanbieder die de jeugdhulp opgenomen in de voorwaarden zal bieden en de jeugdhulpaanbieder die bereid is de jeugdige op te nemen in een gesloten accommodatie als bedoeld in het eerste lid, als de jeugdige de voorwaarden niet naleeft of als de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de jeugdhulp die hij nodig heeft, onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. 7. Het verlenen van een voorwaardelijke machtiging geschiedt onder de voorwaarde dat de jeugdige de jeugdhulp aanvaardt, overeenkomstig het overgelegde hulpverleningsplan. Artikel 7.3.4, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing. 8. Naast de in het zevende lid bedoelde voorwaarde kan de kinderrechter bij de voorwaardelijke machtiging voorwaarden stellen betreffende het gedrag van de jeugdige voor zover dit gedrag de ernstige opgroei- en opvoedproblemen beĂŻnvloedt. 9. De rechter geeft slechts toepassing aan het eerste lid, indien de jeugdige of zijn ouders zich bereid hebben verklaard tot naleving van de voorwaarden of redelijkerwijs is aan te nemen dat de jeugdige de voorwaarden zal naleven. 10. De jeugdhulpaanbieder die bereid is de jeugdige op te nemen in een gesloten accommodatie draagt er zorg voor dat de jeugdige zo spoedig mogelijk in het bezit wordt gesteld van een schriftelijk overzicht van de op grond van deze wet aan hem toekomende rechten. De jeugdhulpaanbieder draagt er tevens zorg voor dat de jeugdige een mondelinge toelichting ter zake ontvangt. 11. Op een verzoek tot verlenging van een voorwaardelijke machtiging zijn het tweede tot en met tiende lid van overeenkomstige toepassing. Artikel 6.1.5 Het hulpverleningsplan, bedoeld in artikel 6.1.4, zesde lid, kan, nadat de voorwaardelijke machtiging is verleend, slechts met instemming van de jeugdige door de jeugdhulpaanbieder worden gewijzigd. Artikel 6.1.6 1. De jeugdhulpaanbieder die bereid is de jeugdige op te nemen in een gesloten accommodatie als bedoeld in artikel 6.1.4, zesde lid, ziet toe op de naleving van de voorwaarden. 2. De jeugdhulpaanbieder, bedoeld in het eerste lid, doet de jeugdige opnemen in een gesloten accommodatie, indien door de naleving van de voorwaarden buiten de gesloten accommodatie de ernstige belemmering van de ontwikkeling naar volwassenheid als gevolg van de ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen, niet langer kan worden afgewend. 3. De jeugdhulpaanbieder, bedoeld in het eerste lid, kan de jeugdige doen opnemen, wanneer deze de gestelde voorwaarden niet naleeft. 4. Voorafgaand aan de opneming stelt de jeugdhulpaanbieder, bedoeld in het eerste lid, zich op de hoogte van de actuele toestand van de ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de jeugdige heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren. 5. De opneming en het verblijf vinden plaats voor ten hoogste de resterende geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging, doch niet langer dan zes maanden. De voorwaardelijke machtiging geldt vanaf het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
24
moment van de beslissing van de jeugdhulpaanbieder, bedoeld in het eerste lid, als machtiging als bedoeld in artikel 6.1.2. 6. De jeugdhulpaanbieder, bedoeld in het eerste lid, stelt de jeugdige uiterlijk vier dagen na zijn beslissing de jeugdige op te nemen, daarvan schriftelijk in kennis onder mededeling van de redenen van de beslissing. Een afschrift van de mededeling wordt zo spoedig mogelijk gezonden aan de verzoeker van de machtiging en aan de griffier van de rechtbank die de voorwaardelijke machtiging heeft verleend. 7. Indien een beslissing als bedoeld in het tweede lid betrekking heeft op een minderjarige die onder toezicht is gesteld, geldt die beslissing als machtiging als bedoeld in artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 6.1.7 1. Op verzoek van de wettelijk vertegenwoordiger of de jeugdige kan de kinderrechter de wijziging van het hulpverleningsplan, bedoeld in artikel 6.1.5, en de opneming, bedoeld in artikel 6.1.6, tweede of derde lid, geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren. Bij het verzoek wordt een afschrift van de beslissing van de jeugdhulpaanbieder gevoegd. 2. De inspectie geeft desgevraagd of uit eigen beweging aan het college zijn oordeel over de beslissing van de jeugdhulpaanbieder. 3. Indien het verzoek betrekking heeft op een jeugdige die reeds in een gesloten accommodatie verblijft, beslist de kinderrechter in elk geval binnen drie weken na het indienen van het verzoekschrift. Aan de jeugdige wordt schriftelijk medegedeeld dat het verzoekschrift is ingediend. Artikel 6.1.8 1. Een verzoek gericht op het verkrijgen van een machtiging, een spoedmachtiging of een voorwaardelijke machtiging, wordt ingediend door het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft. Indien het verzoek betrekking heeft op een jeugdige die onder toezicht is gesteld, ten aanzien van wie tevens een ondertoezichtstelling wordt verzocht, of ten aanzien van wie een gecertificeerde instelling de gezinsvoogdij of voogdij uitoefent, wordt het verzoek ingediend door het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, door de raad voor de kinderbescherming of door de officier van justitie. Ingeval van een jeugdige ten aanzien van wie een gecertificeerde instelling de gezinsvoogdij of de voogdij uitoefent kan ook deze instelling het verzoek doen. 2. Op verzoeken als bedoeld in het eerste lid, zijn artikel 265, eerste, derde en vierde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede de eerste afdeling van de zesde titel van Boek 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, van overeenkomstige toepassing. 3. Indien het verzoek tot het verlenen van een machtiging betrekking heeft op een jeugdige die reeds in een gesloten accommodatie verblijft, beslist de kinderrechter in elk geval binnen drie weken na het indienen van het verzoekschrift. Artikel 6.1.9 1. Het college dan wel de raad voor de kinderbescherming legt bij een verzoek als bedoeld in artikel 6.1.8, eerste lid, een afschrift van het besluit, bedoeld in artikel 6.1.2, vijfde lid, alsmede van de verklaring, bedoeld in artikel 6.1.2, zesde lid, over. 2. In een geval als bedoeld in artikel 6.1.2, zevende lid, legt de raad voor de kinderbescherming bij een verzoek als bedoeld in artikel 6.1.8, eerste lid, de verklaring, bedoeld in artikel 6.1.2, zesde lid, over.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
25
3. In de gevallen, bedoeld in artikel 6.1.3, wordt in afwijking van het eerste en tweede lid, slechts een verklaring van een gekwalificeerde gedragswetenschapper als bedoeld in artikel 6.1.3, derde lid, overgelegd Artikel 6.1.10 1. De kinderrechter hoort, alvorens een machtiging, een spoedmachtiging of een voorwaardelijke machtiging te verlenen en alvorens een vervallenverklaring als bedoeld in artikel 6.1.7 te doen: a. de jeugdige, degene die het gezag over de minderjarige uitoefent en degene die de jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, tenzij de kinderrechter vaststelt dat een persoon niet bereid is zich te doen horen; b. de verzoeker, en c. in gevallen al bedoeld in artikel 6.1.7, de jeugdhulpaanbieder. 2. Bij een spoedmachtiging, bedoeld in artikel 6.1.3, is artikel 800, derde lid, van Boek 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing. 3. De rechter geeft het bestuur van de raad voor rechtsbijstand ambtshalve last tot toevoeging van een raadsman aan de jeugdige. Artikel 6.1.11 De griffier zendt, onverminderd artikel 805 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, een afschrift van de beschikking inzake de machtiging en de mededeling, bedoeld in artikel 6.1.6, zesde lid en de beschikking als bedoeld in artikel 6.1.7, eerste lid, aan: a. de jeugdige indien deze de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt; b. degene die het gezag over de jeugdige heeft; c. degene die de jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt; d. de verzoeker; e. de raadsman van de jeugdige, en f. de inspectie. Artikel 6.1.12 1. De beschikking van de kinderrechter is bij voorraad uitvoerbaar. 2. De kinderrechter bepaalt de geldigheidsduur van de machtiging op ten hoogste ĂŠĂŠn jaar, de eerste voorwaardelijke machtiging op ten hoogste zes maanden en verlengingen van voorwaardelijke machtigingen op ten hoogste een jaar. De spoedmachtiging geldt tot het tijdstip waarop een beslissing op een verzoek om een machtiging is genomen, doch ten hoogste twee weken. 3. De machtiging vervalt indien deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd. 4. De machtiging of spoedmachtiging vervalt indien het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, of de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent, heeft bepaald dat een voorziening, inhoudende verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder niet langer nodig is. 5. De tenuitvoerlegging van de machtiging, bedoeld in artikel 6.1.2, kan door de jeugdhulpaanbieder worden geschorst, indien het naar zijn oordeel niet langer nodig is te voorkomen dat de jeugdige zich aan de jeugdhulp die hij nodig heeft onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. De schorsing kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tenuitvoerlegging nodig is om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de jeugdhulp die hij nodig heeft onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. De schorsing en de intrekking van de schorsing behoeven de instemming van het college, bedoeld in artikel 6.1.2, vijfde lid. Met
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
26
betrekking tot de intrekking van de schorsing is artikel 6.1.7 van overeenkomstige toepassing. 6. Het college doet aan de raad voor de kinderbescherming mededeling van het vervallen van de machtiging op grond van het vierde lid, alsmede van het besluit geen nieuwe machtiging aan te vragen na afloop van de geldigheidsduur van een machtiging. De jeugdhulpaanbieder doet aan de raad voor de kinderbescherming mededeling van een besluit tot schorsing en intrekking als bedoeld in het vijfde lid. 7. Tegen de beschikking van de kinderrechter op een verzoek om een machtiging, een spoedmachtiging of een voorwaardelijke machtiging te verlenen en een beschikking als bedoeld in artikel 6.1.7, eerste lid, staat hoger beroep bij het gerechtshof open. Artikel 6.1.13 1. De jeugdhulpaanbieder voegt een afschrift van de beslissing, bedoeld in de artikelen 6.1.2, eerste lid, 6.1.3, eerste lid, 6.1.4, eerste lid of 6.1.7, eerste lid, en een wijziging van het hulpverleningsplan als bedoeld in artikel 6.1.5 toe aan het dossier. 2. De jeugdhulpaanbieder in wiens gesloten accommodatie de machtiging ten uitvoer wordt gelegd, doet van de opneming in de gesloten accommodatie zo spoedig mogelijk mededeling aan degene die het gezag over de jeugdige uitoefent, aan het college en, indien het college niet de verzoeker was, tevens de verzoeker. Artikel 6.1.14 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het verzoekschrift, bedoeld in artikel 6.1.8, en de verklaring, bedoeld in de artikelen 6.1.2, zesde lid, of 6.1.3, derde lid. § 6.2 Tenuitvoerlegging van de machtiging Artikel 6.2.1 1. De jeugdhulpaanbieder die in een gesloten accommodatie opname en verblijf biedt aan jeugdigen voor wie een machtiging als bedoeld in artikel 6.1.2, 6.1.3 of 6.1.4 is afgegeven, verstrekt Onze Ministers, ter opneming in een openbaar register van zodanige accommodatie, een opgave van: a. de naam en het adres van de accommodatie, en b. de naam en de rechtsvorm van de jeugdhulpaanbieder. 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de veiligheid binnen de gesloten accommodatie en bouwkundige eisen ten aanzien van de gesloten accommodatie waar de machtiging ten uitvoer kan worden gelegd. 3. Een registratie wordt in de Staatscourant bekend gemaakt. Artikel 6.2.2 1. Een machtiging kan slechts worden ten uitvoer gelegd in een geregistreerde gesloten accommodatie of een specifiek daartoe aangewezen deel van een geregistreerde gesloten accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. 2. De rechter kan, indien het een jeugdige betreft van twaalf jaar of ouder, op verzoek van het college of de raad voor de kinderbescherming, in zijn beschikking inzake de machtiging bepalen dat deze in afwijking van het eerste lid, ten uitvoer wordt gelegd in een inrichting als bedoeld in artikel 1 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. De eerste volzin wordt slechts toegepast met betrekking tot een jeugdige die op het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
27
tijdstip waarop een machtiging wordt verleend op basis van een veroordeling is opgenomen in een inrichting. Toepassing geschiedt slechts met instemming van de jeugdige of indien deze de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, met instemming van de jeugdige en degene die het gezag over hem heeft. De tenuitvoerlegging in een inrichting geschiedt slechts voor de termijn die nodig is om een behandeling of opleiding af te ronden. Op de tenuitvoerlegging is de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen van toepassing. Een besluit als bedoeld in artikel 6.1.2, vijfde lid, geeft aanspraak op verblijf als bedoeld in artikel 14 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. Artikel 6.2.3 Een jeugdhulpaanbieder die aan een leerplichtige jeugdige verblijf biedt in een gesloten accommodatie is gedurende de looptijd van de machtiging een persoon die zich met de feitelijke verzorging van de jeugdige heeft belast als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969. Artikel 6.2.4 1. Een jeugdhulpaanbieder stelt met het oog op een zorgvuldige toepassing van maatregelen als bedoeld in paragraaf 6.3 een regeling vast omtrent de personen die tot het treffen daarvan bevoegd zijn en met betrekking tot de wijze waarop tot toepassing wordt besloten. 2. Een jeugdhulpaanbieder stelt huisregels vast die betrekking hebben op een ordelijke gang van zaken, de veiligheid binnen de gesloten accommodatie en het waarborgen van een pedagogisch klimaat. 3. De huisregels bevatten in ieder geval een regeling van de bezoektijden, van de controle van de bezoekers en van voorwerpen die jeugdigen in verband met de veiligheid binnen de gesloten accommodatie niet in hun bezit mogen hebben. § 6.3 Vrijheidsbeperkende maatregelen Artikel 6.3.1 1. Ten aanzien van een met een machtiging als bedoeld in de artikelen 6.1.2 tot en met 6.1.4 opgenomen jeugdige kunnen, voor zover noodzakelijk om de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken of voor zover noodzakelijk voor de veiligheid van de jeugdige of anderen, door de jeugdhulpaanbieder maatregelen worden toegepast waarmee hij tegen zijn wil of die van degene die het gezag over hem uitoefent, binnen de gesloten accommodatie in zijn vrijheden wordt beperkt. 2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, kunnen inhouden: a. het verbod zich op te houden op in het hulpverleningsplan aangegeven plaatsen en zo nodig de tijdstippen waarop dat verbod geldt; b. tijdelijke plaatsing in afzondering; c. tijdelijke overplaatsing binnen de gesloten accommodatie of naar een andere gesloten accommodatie, en d. het vastpakken en vasthouden. 3. De jeugdhulpaanbieder meldt de toepassing van maatregelen als bedoeld in het tweede lid, onderdelen b en c, aan de gecertificeerde instelling die de gezinsvoogdij uitoefent alsmede aan de ouders indien de jeugdige niet onder toezicht is gesteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
28
Artikel 6.3.2 1. Ten aanzien van een met een machtiging als bedoeld in de artikelen 6.1.2 tot en met 6.1.4 opgenomen jeugdige kunnen door de jeugdhulpaanbieder tegen de wil van de jeugdige of van degene die het gezag over hem uitoefent: a. jeugdhulpverleningsprogramma’s worden toegepast, voor zover noodzakelijk om de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken, en b. geneeskundige behandelingsmethoden, waaronder het toedienen van medicijnen, worden toegepast, voor zover noodzakelijk ter afwending van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van de jeugdige of anderen en de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken. 2. De jeugdhulpaanbieder meldt de toepassing van het eerste lid aan de gecertificeerde instelling die de gezinsvoogdij uitoefent alsmede aan de ouders indien de jeugdige niet onder toezicht is gesteld. Indien de geneeskundige behandelingsmethode wordt toegepast ter behandeling van een stoornis van de geestvermogens, wordt tevens melding gedaan aan het Staatstoezicht op de volksgezondheid. Artikel 6.3.3 1. Ten aanzien van een met een machtiging als bedoeld in de artikelen 6.1.2 tot en met 6.1.4 opgenomen jeugdige kunnen, voor zover noodzakelijk om de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken, door de jeugdhulpaanbieder tegen de wil van de jeugdige of van degene die het gezag over hem uitoefent en onverminderd de huisregels, bedoeld in artikel 6.2.4, tweede lid: a. beperkingen van het brief- en telefoonverkeer of het gebruik van andere communicatiemiddelen plaatsvinden, en b. beperkingen van bezoek plaatsvinden of bepalen dat bezoek slechts onder toezicht kan plaatsvinden. 2. Op de beperkingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn de artikelen 42, eerste en tweede lid, en 43, zevende lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen van overeenkomstige toepassing. Artikel 6.3.4 1. Ten aanzien van een met een machtiging als bedoeld in de artikelen 6.1.2 tot en met 6.1.4 opgenomen jeugdige kunnen, voor zover noodzakelijk om de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken of voor zover noodzakelijk om te voorkomen dat de jeugdhulp aan andere jeugdigen wordt tegengewerkt, door de jeugdhulpaanbieder tegen de wil van de jeugdige of van degene die het gezag over hem uitoefent controlemaatregelen worden toegepast. 2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, kunnen inhouden: a. onderzoek aan lichaam en kleding; b. onderzoek van urine op aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen; c. onderzoek van de kamer van de jeugdige op de aanwezigheid van voorwerpen die hij niet in zijn bezit mag hebben, en d. onderzoek van poststukken afkomstig van of bestemd voor de jeugdigen op de aanwezigheid van voorwerpen, doch slechts in aanwezigheid van de jeugdige. 3. Voorwerpen die niet in het bezit van de jeugdige mogen zijn worden in beslag genomen en voor de jeugdige bewaard of met zijn toestemming vernietigd, dan wel aan een opsporingsambtenaar ter hand gesteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
29
Artikel 6.3.5 1. Indien een jeugdhulpaanbieder met het oog op de veiligheid van de jeugdige of anderen dan wel om te voorkomen dat de jeugdige zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van de machtiging, bedoeld in de artikelen 6.1.2 en 6.1.3, bepaalt dat het vervoer van en naar een gesloten accommodatie plaatsvindt door een vervoerder als bedoeld in het derde lid, kunnen door de vervoerder, voor zover noodzakelijk met het oog op voren omschreven doeleinden ten aanzien van die jeugdige tijdens dat vervoer tegen zijn wil of van degene die het gezag over hem uitoefent, voor de duur van het vervoer de volgende maatregelen worden genomen: a. vastpakken en vasthouden; b. onderzoek aan kleding; c. tijdelijke plaatsing in een afzonderlijke en af te sluiten ruimte in het vervoermiddel. 2. Zodra de maatregelen bedoeld in het eerste lid in het hulpverleningsplan zijn opgenomen, worden zij dienovereenkomstig ten uitvoer gelegd. 3. Een vervoerder als bedoeld in het eerste lid is een door Onze Ministers daartoe aangewezen vervoerder die voldoet aan de bij ministeriĂŤle regeling van Onze Ministers gestelde eisen, waaronder eisen omtrent het door de vervoerder te gebruiken vervoermiddel. 4. In geval van vervoer als bedoeld in het eerste lid meldt de vervoerder de toepassing van een of meer van de in dat lid genoemde maatregelen aan de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling. Indien de jeugdige niet onder toezicht is gesteld, licht de zorgaanbieder tevens de ouders in. Artikel 6.3.6 1. De maatregelen, methoden en beperkingen als bedoeld in de artikelen 6.3.1 tot en met 6.3.5 worden slechts toegepast, voor zover zij zijn opgenomen in het hulpverleningsplan. 2. Voorafgaand aan de vaststelling of wijziging van deze onderdelen van het hulpverleningsplan wordt overleg gevoerd met degene die het gezag over de jeugdige heeft. Zij behoeven niet de instemming van de jeugdige of degene die het gezag over hem heeft. Zij behoeven wel de instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper. 3. Indien het plan maatregelen, methoden of beperkingen als bedoeld in het eerste lid bevat omschrijft het tevens de gevallen waarin en de termijn gedurende welke de maatregelen kunnen worden toegepast. 4. Een hulpverleningsplan ten aanzien van een jeugdige die met een machtiging in een gesloten accommodatie verblijft, wordt zo vaak geĂŤvalueerd als in het belang van de jeugdige noodzakelijk is. Artikel 6.3.7 In afwijking van artikel 6.3.6, eerste lid, kunnen met betrekking tot een jeugdige, slechts maatregelen, methoden of beperkingen als genoemd in de artikelen 6.3.1 tot en met 6.3.4 die niet opgenomen zijn in het hulpverleningsplan worden toegepast, voor zover noodzakelijk ter overbrugging van tijdelijke noodsituaties. De toepassing behoeft binnen vierentwintig uur nadat deze is aangevangen de instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper. De maatregelen, methoden of beperkingen worden ten hoogste gedurende zeven opeenvolgende dagen toegepast.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
30
Artikel 6.3.8 1. Ten aanzien van een jeugdige voor wie een machtiging is afgegeven en die in verband met deze machtiging aanwezig is in het gerechtsgebouw, kunnen, om te voorkomen dat de jeugdige zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van de machtiging, tegen de wil van de jeugdige of van degene die het gezag over hem uitoefent, voor de duur van zijn aanwezigheid aldaar de volgende maatregelen worden genomen: a. vastpakken en vasthouden; b. onderzoek aan kleding, en c. tijdelijke plaatsing in een geschikte, afzonderlijke en af te sluiten ruimte. 2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, worden uitsluitend ten uitvoer gelegd door ambtenaren aangewezen voor de uitvoering van de politietaak, bedoeld in artikel 3 van de Politiewet 2012. Artikel 6.3.9 1. Degene die de beslissing heeft genomen tot toepassing van de artikelen 6.3.1 tot en met 6.3.4 of van artikel 6.3.7, draagt er zorg voor dat de toepassing zo spoedig mogelijk in het dossier betreffende de jeugdige wordt vastgelegd, onder vermelding van de omstandigheden die daartoe aanleiding gaven. 2. De jeugdhulpaanbieder draagt er zorg voor dat de toepassing van een of meer van de in de artikelen 6.3.5, eerste lid, of 6.3.8, eerste lid, genoemde maatregelen zo spoedig mogelijk in het dossier betreffende de jeugdige wordt vastgelegd, onder vermelding van de omstandigheden die daartoe aanleiding gaven. 3. De jeugdhulpaanbieder die de machtiging gesloten jeugdhulp uitvoert, verstrekt aan de gecertificeerde instelling die de gezinsvoogdij uitoefent alsmede aan de ouders indien de jeugdige niet onder toezicht is gesteld, elk half jaar een rapportage over de toepassingen, bedoeld in het eerste en tweede lid. § 6.4 Verlof Artikel 6.4.1 1. Aan een jeugdige kan, naast de mogelijkheden die het hulpverleningsplan biedt om de gesloten accommodatie te verlaten, verlof om de gesloten accommodatie te verlaten worden verleend indien zulks, gelet op de reden waarom de jeugdige in de gesloten accommodatie moet verblijven, verantwoord is. 2. Aan het verlof kunnen voorwaarden worden verbonden betreffende de jeugdhulp en het gedrag van de jeugdige. 3. Verlof wordt slechts verleend indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de jeugdige de voorwaarden zal naleven. 4. Verlof wordt niet verleend dan nadat een gekwalificeerde gedragswetenschapper daarmee heeft ingestemd. 5. Het verlof wordt ingetrokken indien voortzetting van het verlof, gezien de problemen van de jeugdige, niet langer verantwoord is. Het verlof kan worden ingetrokken indien de jeugdige zich niet aan de voorwaarden houdt. De aan het verlof verbonden voorwaarden kunnen worden gewijzigd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
31
§ 6.5 Klachtrecht bij vrijheidsbeperkende maatregelen Artikel 6.5.1 1. Onverminderd artikel 4.2.3 kan een jeugdige of degene die het gezag over hem heeft binnen een redelijke termijn tegen een beslissing als bedoeld in de artikelen 6.3.1, eerste lid, 6.3.2, eerste lid, 6.3.3, eerste lid, en 6.3.4, eerste en derde lid, de toepassing van artikel 6.3.5, eerste lid, 6.3.7 of een beslissing aangaande verlof als bedoeld in artikel 6.4.1 een schriftelijke klacht indienen bij de klachtencommissie, bedoeld in artikel 4.2.1, tweede lid. 2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de samenstelling van de klachtencommissie bij de behandeling van klachten als bedoeld in het eerste lid en de wijze waarop deze klachten worden behandeld. 3. De klachtencommissie neemt zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen vier weken, te rekenen vanaf de datum waarop de klacht is ontvangen, een beslissing op de klacht. 4. De beslissing van de commissie strekt tot: a. onbevoegdverklaring van de commissie, b. niet-ontvankelijkverklaring van de klacht, c. ongegrondverklaring van de klacht, of d. gegrondverklaring van de klacht. 5. Indien de commissie de klacht gegrond verklaart, vernietigt zij de bestreden beslissing geheel of gedeeltelijk. Gehele of gedeeltelijke vernietiging brengt vernietiging van de rechtsgevolgen van de beslissing of het vernietigde gedeelte van de beslissing mee. 6. Indien de commissie de klacht gegrond verklaart, kan zij degene die de beslissing heeft genomen opdragen een nieuwe beslissing te nemen en voor het nemen daarvan een termijn stellen. 7. Indien de commissie de klacht gegrond verklaart, kan zij bepalen dat enige tegemoetkoming, die geldelijk van aard kan zijn, aan de klager geboden is en stelt deze tegemoetkoming vast. Artikel 6.5.2 1. Hangende de beslissing op de klacht kan de voorzitter van een beroepscommissie als bedoeld in artikel 74 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen op verzoek van de jeugdige, gehoord degene die de beslissing heeft genomen, de beslissing waartegen de klacht is gericht, schorsen. 2. De voorzitter doet hiervan onverwijld mededeling aan degene die de beslissing heeft genomen en aan de klager. Artikel 6.5.3 Ten aanzien van een beslissing als bedoeld in artikel 6.5.1, derde lid, zijn de artikelen 74 tot en met 76 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «directeur» respectievelijk «beroepscommissie» gelezen wordt «jeugdhulpaanbieder» respectievelijk «klachtencommissie».
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
32
HOOFDSTUK 7 GEGEVENSVERWERKING, PRIVACY EN TOESTEMMING § 7.1 Verwijsindex § 7.1.1 Algemene bepalingen Artikel 7.1.1.1 In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: – hulp, zorg of bijsturing: werkzaamheden die een meldingsbevoegde op grond van de voor hem geldende regelgeving ten behoeve van een jeugdige verricht; – jeugdige: persoon die de leeftijd van drieëntwintig jaar nog niet heeft bereikt. Artikel 7.1.1.2 1. Meldingsbevoegde is een functionaris die werkzaam is voor een instantie die: a. behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van instanties die werkzaam is in een of meer van de domeinen jeugdhulp, jeugdgezondheidszorg, gezondheidszorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen, of politie en justitie, b. afspraken als bedoeld in artikel 7.1.3.1 heeft gemaakt met het college, en c. de functionaris als zodanig heeft aangewezen. 2. Meldingsbevoegde is voorts een functionaris die niet werkzaam is voor een instantie en die: a. behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van functionarissen die werkzaam is in een of meer van de in het eerste lid, onderdeel a, genoemde domeinen, en b. afspraken als bedoeld in artikel 7.1.3.1 heeft gemaakt met het college. 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de functionaris, bedoeld in het eerste en tweede lid, en de instanties, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. Deze regels kunnen verschillen per categorie van instanties of functionarissen. § 7.1.2 Inrichting, beheer en verantwoordelijkheid Artikel 7.1.2.1 1. Er is een verwijsindex risicojongeren, zijnde een landelijk elektronisch systeem, waarin persoonsgegevens alsmede andere gegevens worden verwerkt. 2. De verwijsindex heeft tot doel vroegtijdige en onderlinge afstemming tussen meldingsbevoegden te bewerkstelligen, opdat zij jeugdigen tijdig passende hulp, zorg of bijsturing kunnen verlenen om daadwerkelijke bedreigingen van de noodzakelijke condities voor een gezonde en veilige ontwikkeling naar volwassenheid te voorkomen, te beperken of weg te nemen. 3. De verwijsindex wordt uitsluitend gebruikt voor het in het tweede lid aangegeven doel. Artikel 7.1.2.2 1. Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport draagt zorg voor de inrichting en het beheer van de verwijsindex.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
33
2. Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is de verantwoordelijke voor de verwijsindex. 3. In afwijking van het tweede lid, is voor de toepassing van de artikelen 34 tot en met 40 en 43 van de Wet bescherming persoonsgegevens de verantwoordelijke het college van de gemeente die afspraken als bedoeld in artikel 7.1.3.1 heeft gemaakt met de instantie waarvoor de meldingsbevoegde die de jeugdige heeft gemeld werkzaam is of, indien die niet werkzaam is voor een instantie, de meldingsbevoegde. 4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de inrichting en het beheer van de verwijsindex. Daartoe behoren in elk geval regels omtrent de beveiliging van persoonsgegevens en de beschikbaarheid van voorzieningen die deel uitmaken van de verwijsindex. Artikel 7.1.2.3 1. Van de verwijsindex maken deel uit: a. voorzieningen waarmee de verwijsindex met het oog op het verwerken van een melding het burgerservicenummer van de betrokken jeugdige kan opvragen of verifiëren; b. voorzieningen waarmee een jeugdige aan de verwijsindex kan worden gemeld of eruit kan worden verwijderd; c. voorzieningen waarmee bij twee of meer meldingen van dezelfde jeugdige een signaal wordt gezonden naar de meldingsbevoegden die de betrokken jeugdige hebben gemeld en naar degene die belast is met de taken, bedoeld in artikel 7.1.3.2; d. voorzieningen waarmee bij twee of meer meldingen van jeugdigen met hetzelfde woonadres, bedoeld in de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, niet zijnde het adres van een instelling die is aangewezen op grond van artikel 67, derde of vierde lid, van die wet, een signaal wordt gezonden naar de meldingsbevoegden die de betrokken jeugdige hebben gemeld en naar degene die belast is met de taken, bedoeld in artikel 7.1.3.2; e. voorzieningen waarmee bij twee of meer meldingen van jeugdigen met eenzelfde in een basisadministratie van persoonsgegevens als bedoeld in artikel 2 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, opgenomen ouder, een signaal wordt gezonden naar de meldingsbevoegden die de betrokken jeugdige hebben gemeld en naar degene die belast is met de taken, bedoeld in artikel 7.1.3.2; f. een logboek dat registreert welke meldingsbevoegde wanneer een jeugdige aan de verwijsindex heeft gemeld, hem daaruit heeft verwijderd of een signaal heeft ontvangen; g. voorzieningen waarmee verhuisbewegingen van aan de verwijsindex gemelde jeugdigen worden geregistreerd en doorgegeven aan de meldingsbevoegde die de jeugdige heeft gemeld en, indien de jeugdige naar een andere gemeente is verhuisd, aan de regievoerder van de gemeente waarnaar de jeugdige is verhuisd; h. voorzieningen waarmee ten behoeve van: 1°. het toezicht op de naleving inzage kan worden gegeven in de verwijsindex; 2°. beleidsinformatie en het toezicht op de naleving rapportages over het gebruik van de verwijsindex kunnen worden samengesteld en opgevraagd, bestaande uit niet tot specifieke jeugdigen of specifieke meldingsbevoegden herleidbare gegevens, en i. voorzieningen waarmee aan de jeugdige bij de toepassing van de artikelen 35 tot en met 40 van de Wet bescherming persoonsgegevens inzage kan worden verleend in een hem betreffende melding in de verwijsindex.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
34
2. Bij de verwijsindex is een historisch meldingenarchief gevoegd waarin uit de verwijsindex verwijderde meldingen worden opgenomen. Het historisch meldingenarchief heeft tot doel de verdere verlening van hulp, zorg of bijsturing ten behoeve van een jeugdige te ondersteunen. 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op een effectief gebruik van de verwijsindex noodzakelijke andere voorzieningen worden aangewezen die aan de verwijsindex worden toegevoegd. § 7.1.3 Gebruik van de verwijsindex Artikel 7.1.3.1 1. Het college bevordert het gebruik van de verwijsindex. Daartoe maakt het college afspraken met de binnen zijn gemeente werkzame instanties en functionarissen, voor zover zij behoren tot een categorie die is aangewezen bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 7.1.1.2. Het college organiseert voorts de aansluiting van die instanties en functionarissen op de verwijsindex. 2. De afspraken betreffen in elk geval de wijze waarop het college samenwerkt met die instanties en functionarissen, en die instanties en functionarissen onderling samenwerken bij het verlenen van hulp, zorg of bijsturing ten behoeve van jeugdigen, alsmede het beheer en de nakoming van die afspraken. De afspraken worden schriftelijk vastgelegd. 3. Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kunnen regels worden gesteld omtrent het beheer en de nakoming van de afspraken en kunnen voorts regels worden gesteld omtrent andere in de afspraken op te nemen onderwerpen. Voor zover dat uit hoofde van hun functie of taak noodzakelijk is, kan in de afspraken onderscheid worden gemaakt tussen daarbij aangewezen categorieën van meldingsbevoegden. 4. Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het gebruik van, de aansluiting en de organisatie van de aansluiting op de verwijsindex. Daarbij kan onderscheid gemaakt worden tussen daarbij aangewezen categorieën van gemeenten en van meldingsbevoegden. Artikel 7.1.3.2 1. Het college draagt er zorg voor dat wordt nagegaan of de meldingsbevoegden die een jeugdige aan de verwijsindex hebben gemeld en vervolgens daaruit een signaal hebben ontvangen, met elkaar contact hebben opgenomen. 2. Degene die belast is met de taken, bedoeld in het eerste lid, heeft uitsluitend ten behoeve daarvan toegang tot de verwijsindex. Artikel 7.1.3.3 1. Instanties als bedoeld in artikel 7.1.1.2, eerste lid, onderdeel a, kunnen met het oog op een effectief gebruik van de verwijsindex een binnen hun instantie werkzame coördinator aanwijzen. De coördinator heeft als taak de contactgegevens van de meldingsbevoegden te beheren en zo nodig, aan te passen en de signalen uit de verwijsindex te beheren. 2. Een coördinator heeft uitsluitend ten behoeve van de taak, bedoeld in het eerste lid, toegang tot de verwijsindex.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
35
§ 7.1.4 Melding aan de verwijsindex Artikel 7.1.4.1 Een meldingsbevoegde kan zonder toestemming van de jeugdige of zijn wettelijk vertegenwoordiger en zo nodig met doorbreking van de op grond van zijn ambt of beroep geldende plicht tot geheimhouding, een jeugdige melden aan de verwijsindex indien hij een redelijk vermoeden heeft dat de jeugdige door een of meer van de hierna genoemde risico’s in de noodzakelijke condities voor een gezonde en veilige ontwikkeling naar volwassenheid daadwerkelijk wordt bedreigd: a. de jeugdige staat bloot aan geestelijk, lichamelijk of seksueel geweld, enige andere vernederende behandeling, of verwaarlozing; b. de jeugdige heeft meer of andere dan bij zijn leeftijd normaliter voorkomende psychische problemen, waaronder verslaving aan alcohol, drugs of kansspelen; c. de jeugdige heeft meer dan bij zijn leeftijd normaliter voorkomende ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen; d. de jeugdige is minderjarig en moeder of zwanger; e. de jeugdige verzuimt veelvuldig van school of andere onderwijsinstelling, dan wel verlaat die voortijdig of dreigt die voortijdig te verlaten; f. de jeugdige is niet gemotiveerd om door legale arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien; g. de jeugdige heeft meer of andere dan bij zijn leeftijd normaliter voorkomende financiële problemen; h. de jeugdige heeft geen vaste woon- of verblijfplaats; i. de jeugdige is een gevaar voor anderen door lichamelijk of geestelijk geweld of ander intimiderend gedrag; j. de jeugdige laat zich in met activiteiten die strafbaar zijn gesteld; k. de ouders of andere verzorgers van de jeugdige schieten ernstig tekort in de verzorging of opvoeding van de jeugdige, of l. de jeugdige staat bloot aan risico’s die in bepaalde etnische groepen onevenredig vaak voorkomen. Artikel 7.1.4.2 1. Een melding wordt in de verwijsindex gekoppeld aan het burgerservicenummer van de jeugdige, met als doel te waarborgen dat de melding betrekking heeft op die jeugdige. 2. Indien de melding afkomstig is van een meldingsbevoegde die op grond van een wettelijke bepaling reeds bevoegd is het burgerservicenummer van de jeugdige te gebruiken, biedt hij de melding met dat nummer aan de verwijsindex aan. 3. In andere gevallen biedt de meldingsbevoegde de melding aan de verwijsindex aan zonder dat hij kennis kan nemen van het burgerservicenummer van de betrokken jeugdige. 4. Bij algemene maatregel van bestuur worden een persoonsidentificerend nummer en andere identificerende gegevens aangewezen die gebruikt worden om jeugdigen die niet beschikken over een burgerservicenummer te melden aan de verwijsindex. Bij of krachtens de maatregel worden voorts regels gesteld over de wijze waarop deze gegevens worden aangeboden aan de verwijsindex. Artikel 7.1.4.3 1. Naast het burgerservicenummer van de jeugdige worden in de verwijsindex bij een melding uitsluitend de volgende gegevens opgeslagen: a. de identificatiegegevens en contactgegevens van de meldingsbevoegde die de melding doet, en, in voorkomend geval, van de coördi-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
36
nator, bedoeld in artikel 7.1.3.3; b. de datum en het tijdstip van de melding, en c. de datum waarop de melding op grond van artikel 7.1.4.5, tweede lid, onderdeel a, uit de verwijsindex zal worden verwijderd. 2. Een signaal uit de verwijsindex bevat uitsluitend de gegevens, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, en, indien het signaal voortvloeit uit twee of meer meldingen die niet dezelfde jeugdige betreffen, dit gegeven. Artikel 7.1.4.4 Ten behoeve van de doeleinden, bedoeld in artikel 7.1.2.1, worden persoonsgegevens betreffende de gezondheid, alsmede strafrechtelijke persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens verwerkt. De verwerking van deze gegevens vindt uitsluitend plaats teneinde meldingsbevoegden uit de domeinen jeugdgezondheidszorg, gezondheidszorg en politie en justitie in staat te stellen een jeugdige aan de verwijsindex te melden alsmede andere meldingsbevoegden in staat te stellen van deze melding kennis te nemen. Artikel 7.1.4.5 1. Een meldingsbevoegde verwijdert een door hem gedane melding uit de verwijsindex indien naar zijn oordeel: a. die melding niet terecht is gedaan; b. het eerder gesignaleerde risico niet meer aanwezig is. 2. Een melding wordt voorts in elk geval uit de verwijsindex verwijderd: a. ten hoogste twee jaar nadat zij is gedaan; b. met ingang van de dag dat de jeugdige de leeftijd van drieëntwintig jaar bereikt, of c. zo spoedig mogelijk na het overlijden van de jeugdige. Artikel 7.1.4.6 1. Een overeenkomstig artikel 7.1.4.5, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel a, uit de verwijsindex verwijderde melding wordt gedurende vijf jaren opgenomen in een historisch meldingenarchief, met dien verstande dat die opname wordt vernietigd met ingang van de dag dat de jeugdige de leeftijd van drieëntwintig jaar bereikt of zo spoedig mogelijk na het overlijden van de jeugdige. Meldingen die uit de verwijsindex zijn verwijderd met toepassing van artikel 7.1.4.5, eerste lid, onderdeel a, of het tweede lid, onderdelen b of c, of de artikelen 36 of 40 van de Wet bescherming persoonsgegevens, worden niet in het historisch meldingenarchief opgenomen. 2. Van een in het historisch meldingenarchief opgenomen melding wordt uitsluitend en eenmalig een signaal aangeboden aan een meldingsbevoegde op het moment dat hij een jeugdige aan de verwijsindex meldt. 3. De artikelen 7.1.2.2 en 7.1.2.3, eerste lid, aanhef, juncto onderdelen h en i, zijn van overeenkomstige toepassing op het historisch meldingenarchief. Van het historisch meldingenarchief maakt een voorziening deel uit waarmee een jeugdige uit het historisch meldingenarchief kan worden verwijderd. § 7.1.5 Informatieverstrekking aan en rechten van de betrokkene Artikel 7.1.5.1 1. Indien een melding betrekking heeft op een jeugdige die jonger is dan twaalf jaar wordt de mededeling, bedoeld in artikel 34 van de Wet bescherming persoonsgegevens gedaan aan zijn wettelijk vertegenwoor-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
37
diger. Indien de jeugdige de leeftijd van twaalf, maar nog niet die van zestien jaar heeft bereikt, wordt de mededeling zowel aan de jeugdige als zijn wettelijk vertegenwoordiger gedaan. Het college kan nadere regels stellen omtrent de mededeling. 2. Indien de jeugdige jonger is dan twaalf jaar wordt een verzoek als bedoeld in de artikelen 35 en 36 van de Wet bescherming persoonsgegevens of een aantekening van verzet als bedoeld in artikel 40 van die wet gedaan door zijn wettelijk vertegenwoordiger. Indien de jeugdige de leeftijd van twaalf, maar nog niet die van zestien jaar heeft bereikt, wordt het verzoek of de aantekening van verzet gedaan door de jeugdige en zijn wettelijk vertegenwoordiger gezamenlijk. Artikel 7.1.5.2 1. Een meldingsbevoegde die een jeugdige aan de verwijsindex heeft gemeld, brengt aan het college een advies uit over een door die jeugdige aan hen gedaan verzoek als bedoeld in de artikelen 35 of 36 van de Wet bescherming persoonsgegevens, of over een bij hen aangetekend verzet als bedoeld in artikel 40 van die wet. 2. De meldingsbevoegde verstrekt het college overigens alle inlichtingen die nodig zijn met het oog op de uitvoering door het college van de in het eerste lid genoemde artikelen en van artikel 43 van de Wet bescherming persoonsgegevens. § 7.2 Burgerservicenummer Artikel 7.2.1 1. De gecertificeerde instelling, de jeugdhulpaanbieder, de raad voor de kinderbescherming en het college gebruiken het burgerservicenummer van een jeugdige met het doel te waarborgen dat de in het kader van de uitvoering van deze wet en de daarop berustende bepalingen te verwerken persoonsgegevens op die jeugdige betrekking hebben. 2. Het eerste lid is niet van toepassing op een gecertificeerde instelling, voor zover deze ter uitvoering van de taken in het kader van jeugdreclassering, persoonsgegevens uitwisselt van verdachten en veroordeelden ten behoeve van de toepassing van het strafrecht. Artikel 7.2.2 De gecertificeerde instelling, de jeugdhulpaanbieder, de raad voor de kinderbescherming en het college stellen het burgerservicenummer van een jeugdige vast wanneer zij voor de eerste maal contact met de jeugdige hebben in het kader van de uitvoering van deze wet en de daarop berustende bepalingen. Artikel 7.2.3 1. Teneinde het burgerservicenummer van de jeugdige vast te stellen wordt het nummerregister en de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen b en d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer geraadpleegd. 2. De raadpleging, bedoeld in het eerste lid, kan achterwege gelaten worden, indien: a. het burgerservicenummer is verstrekt door een andere gebruiker als bedoeld in artikel 1 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer die bij of krachtens wet gehouden is het burgerservicenummer van de jeugdige vast te stellen aan de hand van het nummerregister en de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen b en d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer, of
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
38
b. zij het burgerservicenummer hebben verkregen uit een basisadministratie van persoonsgegevens als bedoeld in artikel 2 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Artikel 7.2.4 Indien aan een jeugdige geen burgerservicenummer is toegekend: a. nemen gecertificeerde instellingen, jeugdhulpaanbieders, de raad voor de kinderbescherming en het college in ieder geval de volgende gegevens van de jeugdige in hun administratie op: 1°. achternaam; 2°. voornamen; 3°. Geboortedatum, en 4°. postcode en huisnummer van het woonadres, en b. vermelden gecertificeerde instellingen, jeugdhulpaanbieders, de raad voor de kinderbescherming en het college de gegevens, bedoeld in onderdeel a, bij het verstrekken van persoonsgegevens met betrekking tot de uitvoering van hun taken en de verlening van jeugdhulp. Artikel 7.2.5 Bij ministeriële regeling wordt bepaald aan welke beveiligingseisen de gegevensverwerking, bedoeld in de artikelen 7.2.1 en 7.2.4 voldoet. Artikel 7.2.6 1. Gecertificeerde instellingen, jeugdhulpaanbieders, de raad voor de kinderbescherming en het college kunnen van de bij de artikelen 7.2.1 tot en met 7.2.4 gestelde verplichtingen afwijken voor zolang dit noodzakelijk is met betrekking tot spoedeisende gevallen. 2. Indien op grond van het eerste lid wordt afgeweken van bij de artikelen 7.2.1 tot en met 7.2.4 gestelde verplichtingen is het bepaalde krachtens artikel 7.2.5 niet van toepassing. Artikel 7.2.7 Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport of een door hem aangewezen instelling beheert een autorisatielijst van jeugdhulpaanbieders, waarin zij op verzoek worden opgenomen teneinde gebruik te kunnen maken van het nummerregister en de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen b en d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer. Artikel 7.2.8 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over: a. het opnemen, wijzigen, en verwijderen van gegevens in, onderscheidenlijk uit, de in artikel 7.2.7 bedoelde autorisatielijst van jeugdhulpaanbieders; b. het beheer van de autorisatielijst, in ieder geval wat betreft de beveiliging van persoonsgegevens, en c. het toezicht op het functioneren van de autorisatielijst. 2. Bij de maatregel, bedoeld in het eerste lid, kunnen bijdragen van jeugdhulpaanbieders worden verlangd in de kosten van de autorisatielijst. 3. De beheerder van de autorisatielijst, bedoeld in artikel 7.2.7, verschaft aan een in de autorisatielijst ingeschreven jeugdhulpaanbieder op diens verzoek een middel waarmee deze ten behoeve van de raadpleging, bedoeld in artikel 7.2.3, toegang kan krijgen tot het nummerregister en de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
39
voorzieningen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen b en d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer. 4. De beheerder kan voor het middel een vergoeding verlangen. 5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de kenmerken, de aanvraag, de procedure, de verstrekking, het beheer, de beveiliging, het gebruik en de intrekking van het middel bedoeld in het derde lid. § 7.3 Toestemming, dossier en privacy Artikel 7.3.1 1. Hetgeen in de artikelen 7.3.8 tot en met 7.3.14 is bepaald ten aanzien van de jeugdhulpverlener is van overeenkomstige toepassing op de medewerker van de gecertificeerde instelling, met dien verstande dat voor «jeugdhulp» of «verlening van jeugdhulp» wordt gelezen «uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering». 2. In deze paragraaf wordt verstaan onder betrokkene: persoon aan wie jeugdhulp wordt verleend, ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp wordt voorgesteld of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitgevoerd wordt of de uitvoering daarvan wordt voorgesteld. Artikel 7.3.2 1. De jeugdhulpverlener licht de jeugdige en de ouder op duidelijke wijze, en desgevraagd schriftelijk in over het voorgenomen onderzoek, de voorgestelde jeugdhulp, de ontwikkelingen omtrent de jeugdhulp en over de geconstateerde opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen. De jeugdhulpverlener licht een jeugdige die de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt, op zodanige wijze in als past bij zijn bevattingsvermogen. 2. Bij het uitvoeren van de in het eerste lid neergelegde verplichting laat de jeugdhulpverlener zich leiden door hetgeen de jeugdige en de ouders redelijkerwijze dienen te weten ten aanzien van: a. de aard en het doel van de jeugdhulp die hij noodzakelijk acht en van de uit te voeren verrichtingen; b. de te verwachten gevolgen en risico’s daarvan voor de jeugdige of ouder; c. andere methoden van jeugdhulp die in aanmerking komen, en d. de staat van en de vooruitzichten met betrekking tot de geconstateerde opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen in relatie tot de te verlenen jeugdhulp. 3. De hulpverlener mag de jeugdige en de ouder bedoelde inlichtingen slechts onthouden voor zover het verstrekken ervan kennelijk ernstig nadeel voor de jeugdige of ouder zou opleveren. Indien het belang van de jeugdige of ouder dit vereist, dient de jeugdhulpverlener de desbetreffende inlichtingen aan een ander te verstrekken. De inlichtingen worden de jeugdige of ouder alsnog gegeven, zodra bedoeld nadeel niet meer te duchten is. De jeugdhulpverlener maakt geen gebruik van zijn in de eerste volzin bedoelde bevoegdheid dan nadat hij daarover een andere jeugdhulpverlener heeft geraadpleegd. Artikel 7.3.3 Indien de jeugdige of ouder te kennen heeft gegeven geen inlichtingen te willen ontvangen, blijft het verstrekken daarvan achterwege, behoudens voor zover het belang dat de jeugdige of ouder daarbij heeft niet opweegt tegen het nadeel dat daaruit voor hemzelf of anderen kan voortvloeien.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
40
Artikel 7.3.4 1. Voor het verlenen van jeugdhulp is de toestemming van de betrokkene vereist, tenzij het jeugdhulp betreft in het kader van een machtiging gesloten jeugdhulp of een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp. 2. Indien de betrokkene minderjarig is en de leeftijd van twaalf maar nog niet die van zestien jaar heeft bereikt, is tevens de toestemming van de ouders die het gezag over hem uitoefenen of van zijn voogd vereist. De jeugdhulp kan evenwel zonder de toestemming van die ouders of de voogd worden verleend, indien zij kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de betrokkene te voorkomen, alsmede indien de betrokkene ook na de weigering van de toestemming, de verrichting weloverwogen blijft wensen. 3. In het geval waarin een betrokkene van zestien jaar of ouder niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, worden door de jeugdhulpverlener en een persoon als bedoeld in artikel 7.3.14, tweede of derde lid, de kennelijke opvattingen van de betrokkene, geuit in schriftelijke vorm toen deze tot bedoelde redelijke waardering nog in staat was en inhoudende een weigering van toestemming als bedoeld in het eerste lid, opgevolgd. De jeugdhulpverlener kan hiervan afwijken indien hij daartoe gegronde redenen aanwezig acht. Artikel 7.3.5 1. Een minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, is bekwaam tot het verlenen van toestemming voor de verlening van jeugdhulp ten behoeve van zichzelf, alsmede tot het verrichten van rechtshandelingen die daarmee onmiddellijk verband houden. 2. De minderjarige is aansprakelijk voor de daaruit voortvloeiende verbintenissen, onverminderd de verplichting van zijn ouders tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding. 3. In op die verlening van jeugdhulp betrekking hebbende aangelegenheden is de minderjarige bekwaam in en buiten rechte op te treden. Artikel 7.3.6 Op verzoek van de betrokkene legt de jeugdhulpverlener in ieder geval schriftelijk vast voor welke verrichtingen van ingrijpende aard deze toestemming heeft gegeven. Artikel 7.3.7 De betrokkene geeft de jeugdhulpverlener naar beste weten de inlichtingen en de medewerking die deze redelijkerwijs voor het verlenen van jeugdhulp behoeft. Artikel 7.3.8 1. De jeugdhulpverlener richt een dossier in met betrekking tot de verlening van jeugdhulp. Hij houdt in het dossier aantekening van de gegevens omtrent de geconstateerde opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en de te diens aanzien uitgevoerde verrichtingen en neemt andere stukken, bevattende zodanige gegevens, daarin op, een en ander voor zover dit voor een goede hulpverlening aan de jeugdige of ouder noodzakelijk is. 2. De jeugdhulpverlener voegt desgevraagd een door de betrokkene afgegeven verklaring met betrekking tot de in het dossier opgenomen stukken aan het dossier toe.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
41
3. Onverminderd artikel 7.3.9, bewaart de jeugdhulpverlener het dossier gedurende vijftien jaar, te rekenen vanaf het tijdstip van ontvangst of waarop zij door de jeugdhulpverlener is vervaardigd, of zoveel langer als redelijkerwijs uit de zorg van een goed jeugdhulpverlener voortvloeit. Artikel 7.3.9 1. De jeugdhulpverlener vernietigt het dossier binnen drie maanden na een daartoe strekkend verzoek van de betrokkene. 2. Het eerste lid geldt niet voor zover het verzoek gegevens betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de betrokkene, alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet. Artikel 7.3.10 De jeugdhulpverlener verstrekt aan de betrokkene desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van het dossier. De verstrekking blijft achterwege voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van een ander. De jeugdhulpverlener kan voor de verstrekking van het afschrift een vergoeding verlangen overeenkomstig artikel 39 van de Wet bescherming persoonsgegevens. Artikel 7.3.11 1. Onverminderd artikel 7.3.2, derde lid, tweede volzin, draagt de jeugdhulpverlener zorg, dat aan anderen dan de betrokkene geen inlichtingen over de betrokkene dan wel inzage in of afschrift van het dossier worden verstrekt dan met toestemming van de betrokkene. Indien verstrekking plaatsvindt, geschiedt deze slechts voor zover daardoor de persoonlijke levenssfeer van een ander niet wordt geschaad. De verstrekking geschiedt zonder inachtneming van beperkingen, indien het bij of krachtens de wet bepaalde daartoe verplicht. 2. Onder anderen dan de betrokkene is niet begrepen: a. degene die rechtstreeks betrokken is bij de verlening van jeugdhulp en degene die optreedt als vervanger van de jeugdhulpverlener, voor zover de verstrekking noodzakelijk is voor de door hen in dat kader te verrichten werkzaamheden, en b. degene wiens toestemming ter zake van de verlening van jeugdhulp op grond van de artikelen 7.3.4 en 7.3.14 is vereist. 3. Indien de jeugdhulpverlener door inlichtingen over de betrokkene dan wel inzage in of afschrift van het dossier te verstrekken niet geacht kan worden de zorg van een goed jeugdhulpverlener in acht te nemen, laat hij zulks achterwege. 4. Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, voor zover nodig in overeenstemming met Onze Minister van Veiligheid en Justitie, kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van het dossier en de wijze waarop de verwerking van gegevens door en de uitwisseling van gegevens tussen het college, de jeugdhulpaanbieders, de gecertificeerde instellingen en de raad voor de kinderbescherming plaatsvindt. Daarbij kan worden bepaald welke maatregelen moeten worden getroffen om te waarborgen dat de uitwisseling van gegevens veilig en zorgvuldig plaatsvindt. Artikel 7.3.12 1. In afwijking van artikel 7.3.11, eerste lid, kunnen zonder toestemming van de betrokkene ten behoeve van statistiek of wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de volksgezondheid, opgroei- en opvoe-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
42
dingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, kinderbescherming of jeugdreclassering aan een ander desgevraagd inlichtingen over de betrokkene of inzage in het dossier worden verstrekt indien: a. het vragen van toestemming in redelijkheid niet mogelijk is en met betrekking tot de uitvoering van het onderzoek is voorzien in zodanige waarborgen, dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad, of b. het vragen van toestemming, gelet op de aard en het doel van het onderzoek, in redelijkheid niet kan worden verlangd en de gegevens in zodanige vorm worden verstrekt dat herleiding tot individuele natuurlijke personen redelijkerwijs wordt voorkomen. 2. Verstrekking overeenkomstig het eerste lid is slechts mogelijk indien: a. het onderzoek een algemeen belang dient, b. het onderzoek niet zonder de desbetreffende gegevens kan worden uitgevoerd, en c. voor zover de betrokkene tegen een verstrekking niet uitdrukkelijk bezwaar heeft gemaakt. 3. Bij een verstrekking overeenkomstig het eerste lid wordt daarvan aantekening gehouden in het dossier. Artikel 7.3.13 1. De jeugdhulpverlener voert de verlening van jeugdhulp uit buiten de waarneming van anderen dan de betrokkene, tenzij de betrokkene ermee heeft ingestemd dat de verrichtingen kunnen worden waargenomen door anderen. 2. Onder anderen dan de betrokkene is niet begrepen: a. degene van wie beroepshalve de medewerking bij de verlening van jeugdhulp noodzakelijk is, en b. degene wiens toestemming terzake van de verlening van jeugdhulp op grond van de artikelen 7.3.4 en 7.3.14 is vereist. 3. Indien de jeugdhulpverlener door verrichtingen te doen waarnemen niet geacht kan worden de zorg van een goed jeugdhulpverlener in acht te nemen, laat hij zulks niet toe. Artikel 7.3.14 1. De verplichtingen op grond van deze paragraaf voor de jeugdhulpverlener jegens de betrokkene, gelden, indien de betrokkene de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt, voor de jeugdhulpverlener jegens de ouders die het gezag over de betrokkene uitoefenen onderscheidenlijk jegens zijn voogd. 2. Hetzelfde geldt indien de betrokkene de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, maar niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, tenzij zodanige betrokkene meerderjarig is en onder curatele staat of ten behoeve van hem het mentorschap is ingesteld, in welke gevallen de verplichtingen gelden jegens de curator of de mentor. 3. Indien een meerderjarige betrokkene die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, niet onder curatele staat of ten behoeve van hem niet het mentorschap is ingesteld, gelden de verplichtingen die voor de jeugdhulpverlener uit deze afdeling jegens de betrokkene gelden, voor de jeugdhulpverlener jegens de persoon die daartoe door de betrokkene schriftelijk is gemachtigd in zijn plaats op te treden. Ontbreekt zodanige persoon, of treedt deze niet op, dan gelden de verplichtingen jegens de echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel van de betrokkene, tenzij deze persoon dat niet wenst, dan wel, indien ook zodanige persoon ontbreekt, jegens een ouder, kind, broer of zus van de betrokkene, tenzij deze persoon dat niet wenst.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
43
4. De verplichtingen voor de jeugdhulpverlener jegens de in het eerste en tweede lid bedoelde wettelijke vertegenwoordigers van de betrokkene of de in het derde lid bedoelde personen zijn niet van toepassing indien deze niet verenigbaar zijn met de zorg van een goed jeugdhulpverlener. 5. De persoon jegens wie de verplichtingen op grond van deze paragraaf voor de jeugdhulpverlener gelden krachtens het tweede en derde lid, betracht de zorg van een goed vertegenwoordiger. Deze persoon is gehouden de betrokkene zoveel mogelijk bij de vervulling van zijn taak te betrekken. 6. Verzet de betrokkene zich tegen een verrichting van ingrijpende aard waarvoor een persoon als bedoeld in het tweede of derde lid toestemming heeft gegeven, dan kan de verrichting slechts worden uitgevoerd indien zij kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de betrokkene te voorkomen. Artikel 7.3.15 1. Indien op grond van artikel 7.3.14 voor het uitvoeren van een verrichting uitsluitend de toestemming van een daar bedoelde persoon in plaats van die van de betrokkene vereist is, dan kan tot de verrichting zonder die toestemming worden overgegaan indien de tijd voor het vragen van die toestemming ontbreekt aangezien onverwijlde uitvoering van de verrichting kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de betrokkene te voorkomen. 2. Een volgens de artikelen 7.3.4 en 7.3.14 vereiste toestemming mag worden verondersteld te zijn gegeven, indien de desbetreffende verrichting niet van ingrijpende aard is. § 7.4 Gegevensverwerking ten behoeve van de beleidsinformatie en de toegang Artikel 7.4.1 1. Onze Ministers verwerken gegevens die betrekking hebben op de toegang tot de jeugdhulp, preventie, jeugdhulp, het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering teneinde een zorgvuldig en samenhangend jeugdbeleid te kunnen voeren en hun stelselverantwoordelijkheid te kunnen waarborgen. 2. Het college verwerkt gegevens ten behoeve van de totstandbrenging van een doelmatig, doeltreffend en samenhangend gemeentelijk beleid ten aanzien van preventie, jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering en het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling, ten behoeve van de verwerking, bedoeld in het eerste lid, en ten behoeve van de toegang van jeugdigen en hun ouders tot de jeugdhulp. Artikel 7.4.2 Het college verstrekt kosteloos gegevens aan Onze Ministers ten behoeve van de verwerking, bedoeld in artikel 7.4.1, eerste lid. Deze verstrekking kan zowel een structureel als incidenteel karakter hebben. Artikel 7.4.3 Jeugdhulpaanbieders, aanbieders van preventie, gecertificeerde instellingen en de raad voor de kinderbescherming verstrekken kosteloos gegevens aan het college en Onze Ministers, ten behoeve van de verwerking, bedoeld in artikel 7.4.1, eerste en tweede lid. Deze verstrekking kan zowel een structureel als incidenteel karakter hebben.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
44
Artikel 7.4.4 1. De gegevens, bedoeld in de artikelen 7.4.1 tot en met 7.4.3 kunnen persoonsgegevens zijn, voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor: a. het doelmatig en doeltreffend functioneren van de toegang tot de jeugdhulp; b. het doelmatig en doeltreffend functioneren van de jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen en van de raad voor de kinderbescherming c. de doelmatigheid en doeltreffendheid van het aanbod van preventie, jeugdhulp en gecertificeerde instellingen, en d. het waarborgen van de stelselverantwoordelijkheid. 2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, kunnen het burgerservicenummer en bijzondere persoonsgegevens zijn als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens. 3. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden niet verwerkt voor andere doeleinden dan bedoeld in dat lid of daarmee verenigbare doeleinden en worden daar waar mogelijk verwerkt op een wijze die waarborgt dat zij niet tot een persoon herleidbaar zijn. Artikel 7.4.5 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de inhoud van de in de artikelen 7.4.1 tot en met 7.4.3 bedoelde gegevens, de wijze waarop de verwerking en de verstrekking plaatsvindt, de tijdvakken waarop de gegevens die worden verwerkt betrekking hebben en de termijnen waarbinnen of de tijdstippen waarop de gegevens verstrekt dienen te worden en kunnen de categorieën van verstrekkers, bedoeld in artikel 7.4.3, nader worden bepaald. 2. Bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde maatregel kan worden bepaald dat jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen, de raad voor de kinderbescherming en het college, de gegevens, bedoeld in de artikelen 7.4.2 en 7.4.3 op een bij of krachtens die maatregel aangewezen wijze bij Onze Ministers of een door hen aan te wijzen instantie indienen.
HOOFDSTUK 8 FINANCIËN EN VERANTWOORDING § 8.1 Algemeen Artikel 8.1.1 1. Indien de jeugdige en zijn ouder dit wensen, verstrekt het college hen een budget, waaruit het college betalingen doet voor de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort, die van derden betrokken wordt. 2. Het eerste lid geldt niet voor: a. een minderjarige die een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering heeft opgelegd gekregen, en b. een jeugdige die is opgenomen in een gesloten accommodatie met een machtiging op grond van hoofdstuk 6 van deze wet. 3. Bij verordening kan om redenen van doelmatigheid worden bepaald: a. dat, onverminderd het tweede lid, voor daarbij aan te wijzen vormen van jeugdhulp die tot een individuele voorziening behoren, in afwijking van het eerste lid, geen budget wordt verstrekt, en b. in welke gevallen en onder welke voorwaarden de persoon aan wie een budget wordt verstrekt, de mogelijkheid heeft om de jeugdhulp te betrekken van een persoon die deze anders dan in de uitoefening van een bedrijf of beroep levert. 4. Een budget wordt slechts verstrekt, indien: a. de jeugdige en zijn ouder naar het oordeel van het college in staat zijn
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
45
de aan een budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren; b. de jeugdige en zijn ouder zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening niet wensen geleverd te krijgen door een door het college voorgestelde jeugdhulpaanbieder, en c. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort en die de jeugdige en zijn ouder van het budget willen betrekken, van goede kwaliteit is. Artikel 8.1.2 1. Een individuele voorziening in natura wordt aan een jeugdige of een ouder door of namens het college verstrekt. Indien een derde de voorziening in natura levert, komen op de persoon die deze voorziening ontvangt, geen werkgevers- of opdrachtgeversverplichtingen te rusten. 2. Indien een jeugdige of een ouder een budget ontvangt, worden de betalingen voor de jeugdhulp die de jeugdige of de ouder ontvangen door of namens het college verstrekt. Artikel 8.1.3 Het college licht de jeugdige en zijn ouder vooraf volledig, objectief en in voor hem begrijpelijke bewoordingen in over de gevolgen van de keuze voor een budget in plaats van een individuele voorziening in natura. Artikel 8.1.4 Op het budget is titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing. Artikel 8.1.5 De Sociale verzekeringsbank, genoemd in artikel 3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voert namens de colleges de betalingen ten laste van verstrekte budgetten uit. Artikel 8.1.6 Ten behoeve van uniformiteit en transparantie kunnen Onze Ministers regels stellen over de wijze van bekostiging van jeugdhulpaanbieders door gemeenten. § 8.2 Ouderbijdrage Artikel 8.2.1 1. De volgende personen zijn een ouderbijdrage verschuldigd in de kosten van de aan een jeugdige geboden jeugdhulp, voor zover deze jeugdhulp verblijf buiten het gezin inhoudt, of in de kosten van verblijf in een justitiÍle jeugdinrichting van een jeugdige die met toepassing van artikel 261, vijfde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek aldaar is geplaatst: a. de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en b. degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een jeugdige. 2. In afwijking van het eerste lid is in ieder geval geen ouderbijdrage verschuldigd indien: a. de jeugdige met het oog op adoptie niet meer door zijn ouders wordt verzorgd en opgevoed;
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
46
b. de ouders van het gezag over de jeugdige zijn ontheven of ontzet, of c. het verblijf en de verzorging worden aangeboden in een acute noodsituatie, voor de duur van ten hoogste zes weken. 3. Indien ten aanzien van een jeugdige meer dan één van de in het eerste lid, onderdelen a tot en met c, genoemde personen de ouderbijdrage is verschuldigd, is ieder der bijdrageplichtigen de ouderbijdrage verschuldigd, met dien verstande dat indien de een heeft betaald, de ander is bevrijd. 4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de ouderbijdrage, waaronder regels ten aanzien van: a. de hoogte van de ouderbijdrage, b. de termijn waarbinnen de verschuldigde ouderbijdrage moet zijn voldaan, c. de wijze van invordering van de ouderbijdrage, en d. de overige uitzonderingsgronden voor het verschuldigd zijn van een ouderbijdrage. Artikel 8.2.2 Indien bijdrageplichtige ouders of stiefouders gescheiden wonen en er geen bedrag is bepaald op de voet van de artikelen 406 of 407 van het Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of van artikel 822, eerste lid, onderdeel c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is de ouder of stiefouder die ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet onmiddellijk voorafgaande aan de aanvang van de jeugdhulp recht op kinderbijslag heeft, de ouderbijdrage verschuldigd. Artikel 8.2.3 1. De ouderbijdrage wordt vastgesteld en ten behoeve van de gemeente geïnd door het CAK. 2. Het CAK kan artikel 8.2.1, eerste lid, buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat dit artikel beoogt te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Artikel 8.2.4 1. De bijdrageplichtige, bedoeld in artikel 8.2.1, eerste lid, is verplicht aan het CAK desgevraagd alle inlichtingen te geven die nodig zijn voor de vaststelling en inning van de ouderbijdrage. 2. De inlichtingen worden op verzoek schriftelijk verstrekt binnen een door het CAK, schriftelijk te stellen, redelijke termijn. Artikel 8.2.5 Indien naar het oordeel van Onze Ministers het CAK, zijn wettelijke taak niet naar behoren verricht, kunnen Onze Ministers bepalen dat de bevoegdheden die met die taak verband houden overgaan op Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Artikel 8.2.6 Het CAK kan het burgerservicenummer van een persoon die een ouderbijdrage verschuldigd is, gebruiken: a. in het verkeer met de persoon op wie het nummer betrekking heeft, en b. in zijn contacten met personen en instanties voor zover deze zelf gemachtigd zijn tot het gebruik van het nummer.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
47
Artikel 8.2.7 De rijksbelastingdienst verstrekt het CAK de persoonsgegevens die voor die rechtspersoon noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 8.2.3. § 8.3 Financiële verantwoording Artikel 8.3.1 Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen stellen overeenkomstig door Onze Ministers te stellen regelen de begroting, de balans en de resultatenrekening alsmede de daarbij behorende toelichting vast en maken deze op door Onze Ministers te bepalen wijze openbaar. Artikel 8.3.2 Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie, verstrekken aan Onze Ministers of aan een bij of krachtens die maatregel aangewezen bestuursorgaan de bij of krachtens die maatregel omschreven gegevens betreffende de exploitatie.
HOOFDSTUK 9 TOEZICHT EN HANDHAVING Artikel 9.1 1. Er is een inspectie jeugdzorg die ressorteert onder Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en die tot taak heeft het onderzoeken van de kwaliteit in algemene zin van: a. de jeugdhulpaanbieders; b. de certificerende instelling, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid; c. de gecertificeerde instellingen; d. het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling; e. de raad voor de kinderbescherming, en f. de inrichtingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, alsmede waar nodig, het aangeven en bevorderen van middelen tot verbetering daarvan; 2. In afwijking van het eerste lid, wordt het onderzoek, voor zover het de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen betreft, uitgevoerd door de inspectie bedoeld in artikel 57 van de Wet op de veiligheidsregio’s. 3. De artikelen 5:12, 5:13, 5:15, 5:16, 5:17 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de ambtenaren van de inspectie bij de uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid. 4. De inspecties nemen bij de vervulling van hun taken, bedoeld in het eerste en tweede lid, de instructies van Onze Ministers in acht. 5. De inspectie jeugdzorg houdt bij de vervulling van haar taak rekening met de behoeften van gemeenten. 6. De inspecties brengen van hun bevindingen verslag uit aan degene bij wie het onderzoek is uitgevoerd en kunnen daarbij voorstellen doen tot verbetering van de kwaliteit. Onze Ministers worden schriftelijk op de hoogte gebracht van de bevindingen. 7. De inspectie jeugdzorg publiceert jaarlijks een verslag van haar werkzaamheden. In het verslag doet zij de voorstellen die zij in het belang van de jeugdhulp nodig acht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
48
Artikel 9.2 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de door Onze Ministers aangewezen ambtenaren. 2. De met het toezicht belaste ambtenaren zijn voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner, voor zover die woning wordt gebruikt ten behoeve van de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. 3. De met het toezicht belaste ambtenaren zijn, voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot inzage van de dossiers. Voor zover de betrokken beroepsbeoefenaar uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding van het dossier verplicht is, geldt gelijke verplichting voor de betrokken ambtenaar. 4. De met het toezicht belaste ambtenaren zijn bevoegd het niet naleven door een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling van een verplichting die voor hem uit het bepaalde bij of krachtens deze wet voortvloeit, buiten behandeling te laten, tenzij sprake is van een situatie die een ernstige bedreiging kan betekenen die voor de veiligheid van jeugdigen of ouders, de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of van jeugdreclassering, of het belang van verantwoorde hulp anderszins daaraan redelijkerwijs in de weg staat. 5. Bij ministeriĂŤle regeling kunnen Onze Ministers regels stellen met betrekking tot de taakverdeling tussen de inspecties en de onderlinge samenwerking van de inspecties. 6. Artikel 9.1, vijfde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 9.3 1. Indien een van Onze Ministers van oordeel is dat een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling deze wet of de daarop berustende bepalingen niet of onvoldoende naleeft, kan hij de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling die het betreft een schriftelijke aanwijzing geven. 2. In de aanwijzing geeft Onze Minister die het aangaat met redenen omkleed aan welke maatregelen de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling moet nemen met het oog op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet. 3. De aanwijzing bevat de termijn waarbinnen de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling daaraan moeten voldoen. 4. Indien het nemen van maatregelen in verband met gevaar voor de veiligheid of de gezondheid redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de ingevolge artikel 9.2, eerste lid, met het toezicht belaste ambtenaar een schriftelijk bevel geven. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door een van Onze Ministers kan worden verlengd. 5. De jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling is verplicht binnen de daarbij gestelde termijn aan de aanwijzing onderscheidenlijk onmiddellijk aan het bevel te voldoen. 6. Mandaat tot het verlengen van de geldigheidsduur van een bevel wordt niet verleend aan een met het toezicht belaste ambtenaar. 7. Indien een organisatie van beoefenaren van een beroep in de jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering een systeem van tuchtrecht heeft georganiseerd, zijn de ingevolge artikel 9.2 met het toezicht belaste ambtenaren bevoegd in het kader van dat systeem een tuchtklacht in te dienen. Bij algemene maatregel van bestuur worden daarover nadere regels gesteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
49
Artikel 9.4 1. Met het toezicht op de naleving van artikel 9 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, voor zover het betreft minderjarigen die onder toezicht of voogdij staan van een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1, zijn belast de door Onze Ministers aangewezen ambtenaren. 2. Artikel 9.1, vijfde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing. De artikelen 9.3, 9.5 en 9.6 zijn niet van toepassing. Artikel 9.5 1. Onze Ministers zijn beiden bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de artikelen 8.3.1 en 8.3.2 en van een krachtens artikel 9.3 gegeven aanwijzing of bevel. 2. Onze Ministers zijn beiden bevoegd tot oplegging van een last onder dwangsom ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens artikel, 4.2.1, eerste, tweede, derde en vijfde lid. 3. Onze Ministers zijn beiden bevoegd een last onder dwangsom op te leggen aan de betrokken beroepsbeoefenaar die geen medewerking verleent aan de inzage van dossiers, bedoeld in artikel 9.2, derde lid. Artikel 9.6 1. Onze Ministers zijn beiden bevoegd een bestuurlijke boete van ten hoogste € 6 700,- op te leggen ter zake van een gedraging die in strijd is met een krachtens artikel 9.3 gegeven aanwijzing, voor zover deze betreft het niet of onvoldoende naleven van artikel 4.3.1, tweede lid, onderdelen d tot en met j. 2. Onze Ministers zijn beiden bevoegd een bestuurlijke boete van ten hoogste € 33 500,- op te leggen ter zake van een gedraging van een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4.1.5, 4.1.7, of 4.3.2. 3. Een gedraging in strijd met artikel 4.1.7 is een strafbaar feit. 4. Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft degene die een strafbaar feit pleegt als bedoeld in het derde lid. 5. Een strafbaar feit als bedoeld in het derde lid is een overtreding.
HOOFDSTUK 10 OVERGANGSRECHT Artikel 10.1 1. In dit artikel wordt verstaan onder: a. begeleiding: het ondersteunen bij of oefenen met vaardigheden of handelingen en het aanbrengen van structuur of het voeren van regie, of het overnemen van toezicht, gericht op bevordering, behoud of compensatie van de zelfredzaamheid en strekkende tot voorkoming van opname in een instelling of verwaarlozing van een persoon met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap die matige of zware beperkingen heeft op het terrein van de sociale redzaamheid, het bewegen en verplaatsen, het psychisch functioneren, het geheugen en de oriëntatie, of die matig of zwaar probleemgedrag vertoont; b. jeugdige: persoon die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt; c. kortdurend verblijf: verblijf in een instelling gedurende maximaal drie etmalen per week, gepaard gaande met persoonlijke verzorging, verpleging of begeleiding voor een persoon met een somatische,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
50
psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, die aangewezen is op permanent toezicht, indien dat noodzakelijk is ter ontlasting van de persoon die hem gebruikelijke zorg of mantelzorg levert; d. persoonlijke verzorging: het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging in verband met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid; e. psychiatrische stoornis of beperking: psychiatrische stoornis of beperking als bedoeld bij of krachtens artikel 6 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten; f. verstandelijke handicap: verstandelijke handicap als bedoeld bij of krachtens artikel 6 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. 2. De aanspraken op zorg, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten omvatten niet zorg aan jeugdigen in verband met hun verstandelijke handicap of hun psychiatrische stoornis of beperking, alsmede niet zorg inhoudende begeleiding, persoonlijke verzorging en kortdurend verblijf van jeugdigen. 3. De rechten en verplichtingen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet gelden met betrekking tot zorg waarop een jeugdige is aangewezen in verband met zijn verstandelijke handicap of psychiatrische stoornis of beperking en met betrekking tot zorg, inhoudende begeleiding, persoonlijke verzorging of kortdurend verblijf, waarvoor op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een indicatiebesluit is afgegeven voor de inwerkingtreding van deze wet, blijven gelden gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste tot een jaar na de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat het college van de gemeente waarbinnen de jeugdige zijn woonplaats heeft, in de plaats treedt van de zorgverzekeraar van de jeugdige, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. 4. De rechten en verplichtingen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet gelden met betrekking tot zorg waarop een jeugdige is aangewezen in verband met zijn psychiatrische stoornis of beperking, waarvoor een verwijzing als bedoeld in artikel 9b, vijfde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is verstrekt voor de inwerkingtreding van deze wet, blijven gelden gedurende de periode waarvoor de verwijzing geldt, doch ten hoogste een jaar na de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat het college van de gemeente waarbinnen de jeugdige zijn woonplaats heeft, in de plaats treedt van de zorgverzekeraar van de jeugdige, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. 5. Het college is er verantwoordelijk voor dat de jeugdige in situaties als bedoeld in het derde en vierde lid, de jeugdhulp die reeds is ingezet voor inwerkingtreding van deze wet, na inwerkingtreding van deze wet kan voortzetten bij dezelfde aanbieder, indien dit redelijkerwijs mogelijk is. 6. Indien een in het buitenland wonende jeugdige op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet op grond van artikel 3.1.2 van de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet aanspraak heeft op een vergoeding dan wel op grond van artikel 1.22 van het Aanpassingsbesluit Zorgverzekeringswet aanspraak heeft op een uitkering te zake van de kosten van persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding, behandeling, verblijf, kortdurend verblijf, vervoer of voortgezet verblijf, behoudt die jeugdige die aanspraak jegens de gemeente waarbinnen de betreffende jeugdige zijn woonplaats heeft, gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch uiterlijk tot een jaar na inwerkingtreding van dit artikel.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
51
Artikel 10.2 1. In dit artikel wordt verstaan onder: a. geestelijke gezondheidszorg: 1°. geneeskundige zorg, verblijf, verzorging en verpleging als bedoeld bij of krachtens artikel 11, derde lid, van de Zorgverzekeringswet, die een persoon nodig heeft in verband met een psychiatrische stoornis of beperking; 2°. dyslexiezorg als bedoeld bij of krachtens artikel 11, derde lid, van de Zorgverzekeringswet; b. jeugdige: persoon die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt. 2. De prestaties, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet waarop een verzekerde jegens zijn zorgverzekeraar recht op heeft omvatten niet geestelijke gezondheidszorg aan jeugdigen. 3. De rechten en verplichtingen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet gelden met betrekking tot geestelijke gezondheidszorg, al dan niet met verblijf, waarvoor een indicatiebesluit als bedoeld in artikel 9b, vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of artikel 14, derde lid, van de Zorgverzekeringswet is afgegeven voor de inwerkingtreding van deze wet, blijven gelden gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste tot een jaar na de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat het college van de gemeente waarbinnen de jeugdige zijn woonplaats heeft, in de plaats treedt van de zorgverzekeraar van de jeugdige, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Zorgverzekeringswet. 4. De rechten en verplichtingen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet gelden met betrekking tot geestelijke gezondheidszorg, al dan niet met verblijf, waarvoor een verwijzing als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de Zorgverzekeringswet of artikel 9b, vijfde lid van de Zorgverzekeringswet is verstrekt voor de inwerkingtreding van deze wet, blijven gelden gedurende de periode waarvoor de verwijzing geldt, doch ten hoogste tot een jaar na de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat het college van de gemeente waarbinnen de jeugdige zijn woonplaats heeft, in de plaats treedt van de zorgverzekeraar van de jeugdige, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Zorgverzekeringswet. 5. Het college is er verantwoordelijk voor dat de jeugdige in situaties als bedoeld in het derde en vierde lid, de jeugdhulp die reeds is ingezet voor inwerkingtreding van deze wet, na inwerkingtreding van deze wet kan voortzetten bij dezelfde aanbieder, indien dit redelijkerwijs mogelijk is. Artikel 10.3 1. In dit artikel wordt verstaan onder: a. cliënt: jeugdige of zijn ouders of pleegouders; b. jeugdige: persoon die: 1°. de meerderjarigheidsleeftijd nog niet heeft bereikt, 2°. de meerderjarigheidsleeftijd heeft bereikt en ten aanzien van wie op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht recht is gedaan overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht, of 3°. de meerderjarigheidsleeftijd doch niet de leeftijd van drieëntwintig jaar heeft bereikt, en voor wie voorzetting van jeugdzorg, die was aangevangen of waarvan de aanvraag was ingediend vóór het bereiken van de meerderjarigheidsleeftijd, noodzakelijk is of voor wie, na beëindiging van de jeugdzorg die was aangevangen vóór het bereiken van de meerderjarigheidsleeftijd, binnen een termijn van een half jaar hervatting van jeugdzorg noodzakelijk is, en
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
52
c. jeugdzorg: ondersteuning van en hulp aan jeugdigen, hun ouders, stiefouders of anderen, die een jeugdige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden, bij opgroei- of opvoedingsproblemen of dreigende zodanige problemen; 2. De rechten en verplichtingen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet gelden met betrekking tot jeugdzorg waarvoor een indicatiebesluit als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg is afgegeven voor de inwerkingtreding van deze wet, blijven gelden gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste een jaar na de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat het college van de gemeente waarbinnen de jeugdige zijn woonplaats heeft, in de plaats treedt van de gedeputeerde staten van de provincie, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg. 3. Het college is er verantwoordelijk voor dat de jeugdige in een situatie als bedoeld in het tweede lid, de jeugdhulp die reeds is ingezet voor inwerkingtreding van deze wet, na inwerkingtreding van deze wet kan voortzetten bij dezelfde aanbieder, indien dit redelijkerwijs mogelijk is. 4. In afwijking van het tweede lid geldt ingeval sprake is van een indicatiebesluit waarin is vastgesteld dat de jeugdige aangewezen is op pleegzorg, geen einddatum voor de rechten en verplichtingen die verbonden zijn aan dit besluit jegens het college. 5. Het college is er verantwoordelijk voor dat bij de jeugdige in een situatie als bedoeld in het tweede lid, die voor inwerkingtreding van deze wet reeds is geplaatst bij een pleegouder, de pleegzorg wordt voorgezet bij dezelfde pleegouders. Hiervan kan slechts worden afgeweken indien dat voor de verlening van verantwoorde hulp noodzakelijk is. Artikel 10.4 1. Met betrekking tot een jeugdige die tevens verzekerde is in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, die ten gevolge van de inwerkingtreding van deze wet vanaf enig tijdstip niet langer aanspraak zal hebben op persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding, behandeling, verblijf, kortdurend verblijf, vervoer en voortgezet verblijf op grond van die wet, zendt het bevoegde indicatieorgaan, dan wel de stichting, bedoeld in artikel 9b, eerste respectievelijk vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, aan het college van de gemeente waar de betreffende jeugdige zijn woonplaats heeft, zo spoedig mogelijk het besluit, met inbegrip van het daarin opgenomen burgerservicenummer dan wel het sociaal-fiscaalnummer, waarin ten aanzien van die verzekerde is vastgesteld dat deze is aangewezen op persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding, behandeling, verblijf, kortdurend verblijf, vervoer of voortgezet verblijf. Het in de eerste volzin bedoelde besluit gaat vergezeld van een document waarin is weergegeven op welke grondslag het besluit berust. 2. Met betrekking tot een jeugdige die tevens verzekerde is in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, die ten gevolge van de inwerkingtreding van deze wet vanaf enig tijdstip niet langer aanspraak zal hebben op persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding, behandeling, verblijf, kortdurend verblijf, vervoer en voortgezet verblijf op grond van die wet, verstrekt een door Onze Minister aangewezen persoon als bedoeld in artikel 53 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, aan het college van de gemeente waar de betreffende jeugdige zijn woonplaats heeft, zo spoedig mogelijk de persoonsgegevens van de verzekerde, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens, die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet, dan wel stellen deze gegevens voor dit doel voor inzage of het nemen van afschrift ter beschikking.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
53
3. Het college is bevoegd tot het verwerken van de persoonsgegevens die het indicatieorgaan, de stichting, bedoeld in het eerste lid en de door de minister aangewezen persoon, bedoeld in het tweede lid, hem heeft verstrekt, voor zover dat noodzakelijk is om voor betrokkenen tijdig de voorzieningen op het gebied van jeugdhulp te treffen die voor de betrokkene aangewezen zijn te achten. Artikel 10.5 1. Met betrekking tot een jeugdige die tevens cliĂŤnt is in de zin van de Wet op de jeugdzorg, die ten gevolge van de intrekking van de Wet op de jeugdzorg, vanaf enig tijdstip niet langer aanspraak zal hebben op jeugdzorg op grond van die wet, zendt de stichting, bedoeld in artikel 1, van de Wet op de jeugdzorg, aan het college van de gemeente waar de betreffende jeugdige zijn woonplaats heeft, zo spoedig mogelijk, het indicatiebesluit, met inbegrip van het daarin opgenomen burgerservicenummer dan wel het sociaal-fiscaalnummer. Het in de eerste volzin bedoelde indicatiebesluit gaat zo nodig vergezeld van documenten waarin is weergegeven om welke vorm of vormen van jeugdzorg het gaat en de gronden waarop het besluit berust. 2. Het college is bevoegd tot het verwerken van de persoonsgegevens die de stichting, bedoeld in het eerste lid, hem heeft verstrekt, voor zover dat noodzakelijk is om voor betrokkenen tijdig de voorzieningen op het gebied van jeugdhulp te treffen die voor de betrokkene aangewezen zijn te achten. Artikel 10.6 1. Met betrekking tot een jeugdige die tevens verzekerde is in de zin van Zorgverzekeringswet en die ten gevolge van de inwerkingtreding van deze wet vanaf enig tijdstip niet langer aanspraak zal hebben op geestelijke gezondheidszorg, al dan niet in combinatie met verblijf, op grond van die wet, zendt de stichting, bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg, aan het college van de gemeente waar de betreffende jeugdige zijn woonplaats heeft, zo spoedig mogelijk, het indicatiebesluit, met inbegrip van het daarin opgenomen burgerservicenummer dan wel het sociaalfiscaalnummer, waarin ten aanzien van die verzekerde is vastgesteld dat deze is aangewezen op geestelijke gezondheidszorg, al dan niet met verblijf, waarop ingevolge een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet aanspraak bestaat. Het indicatiebesluit gaat zo nodig vergezeld van documenten waarin is weergegeven om welke vorm van zorg het gaat en de gronden waarop het besluit berust. 2. Met betrekking tot een jeugdige die tevens verzekerde is in de zin van Zorgverzekeringswet en die ten gevolge van de inwerkingtreding van deze wet vanaf enig tijdstip niet langer aanspraak zal hebben op geestelijke gezondheidszorg, al dan niet in combinatie met verblijf, op grond van die wet, zendt de beroepsbeoefenaar, bedoeld in artikel 9b, vijfde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, aan het college van de gemeente waar de betreffende jeugdige zijn woonplaats heeft, zo spoedig mogelijk de verwijzing waaruit blijkt dat de jeugdige is aangewezen op deze geestelijke gezondheidszorg. De verwijzing gaat vergezeld van een document waarin gemotiveerd is weergegeven welke psychische stoornis vermoedt wordt aanwezig te zijn en op welk psychisch niveau de jeugdige functioneert. 3. Met betrekking tot een jeugdige die tevens verzekerde is in de zin van de Zorgverzekeringswet, die ten gevolge van de inwerkingtreding van deze wet vanaf enig tijdstip niet langer aanspraak zal hebben op persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding, behandeling, verblijf, kortdurend verblijf, vervoer en voortgezet verblijf op grond van die wet, verstrekt de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
54
zorgverzekeraar, aan het college van de gemeente waar de betreffende jeugdige zijn woonplaats heeft, zo spoedig mogelijk de persoonsgegevens van de verzekerde, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens, die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet, dan wel stellen deze gegevens voor dit doel voor inzage of het nemen van afschrift ter beschikking. 4. Het college is bevoegd tot het verwerken van de persoonsgegevens die de stichting, bedoeld in het eerste lid, de beroepsbeoefenaar, bedoeld in het tweede lid, en de zorgverzekeraar, bedoeld in het derde lid, hem heeft verstrekt, voor zover dat noodzakelijk is om voor betrokkenen tijdig de voorzieningen op het gebied van jeugdhulp te treffen die voor de betrokkene aangewezen zijn te achten. Artikel 10.7 1. Een verzoek om een machtiging of een voorlopige machtiging als bedoeld in de artikelen 29b respectievelijk 29c van de Wet op de jeugdzorg ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, gelden met ingang van dat tijdstip als een verzoek om een machtiging als bedoeld in de artikelen 6.1.2 respectievelijk 6.1.3 van deze wet. 2. Een machtiging en een voorlopige machtiging als bedoeld in de artikelen 29b respectievelijk 29c van de Wet op de jeugdzorg verleend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, gelden met ingang van dat tijdstip als een machtiging als bedoeld in de artikelen 6.1.2 respectievelijk 6.1.3 van deze wet.
HOOFDSTUK 11 WIJZIGING VAN ANDERE WETTEN Artikel 11.1 Artikel 9b van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten wordt als volgt gewijzigd: 1. Het vierde en het vijfde lid komen te vervallen. 2. Het zesde lid komt te luiden: 6. Op het indicatieorgaan, bedoeld in het eerste lid, is, met uitzondering van de bewaartermijn als omschreven in artikel 52, eerste lid, het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9bis, tweede tot en met vijfde lid, en 52 van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het nemen van het besluit, bedoeld in het eerste lid. Artikel 11.2 De Wet maatschappelijke ondersteuning wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd: 1. Onderdeel g, onder 2°, komt te vervallen. 2. In onderdeel g, onder 7°, wordt «geweld dat door iemand uit de huiselijke kring van het slachtoffer is gepleegd» vervangen door: huiselijk geweld. 3. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel j door een puntkomma, worden vijf onderdelen toegevoegd, luidende:
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
55
k. huiselijk geweld: lichamelijk, geestelijk of seksueel geweld of bedreiging daarmee door iemand uit de huiselijke kring; l. kindermishandeling: kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet; m. advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling: advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 12a; n. persoonsgegevens, bijzondere persoonsgegevens, verwerking van persoonsgegevens, verantwoordelijke, onderscheidenlijk betrokkene: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet bescherming persoonsgegevens; o. dossier: geheel van schriftelijk of elektronisch vastgelegde gegevens met betrekking tot een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan. B In artikel 3, vierde lid, onderdeel e, wordt de zinsnede «maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, onder 2°, 5° en 6°» vervangen door: maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, onder 5° en 6°. C Na paragraaf 2 worden drie paragrafen ingevoegd, luidende: § 2a. Advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling Artikel 12a 1. Het college van burgemeester en wethouders draagt zorg voor de organisatie van een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. De artikelen 2.7 van de Jeugdwet en de artikelen 9, eerste lid, onderdeel a, 11 en 12 van deze wet zijn daarop van overeenkomstige toepassing. 2. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling verstrekt aan degene die een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling heeft, desgevraagd advies over de stappen die in verband daarmee kunnen worden ondernomen en verleent daarbij zo nodig ondersteuning. 3. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling oefent de volgende taken uit: a. het fungeren als meldpunt voor gevallen of vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling; b. het naar aanleiding van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan, onderzoeken of daarvan daadwerkelijk sprake is; c. het beoordelen van de vraag of en zo ja tot welke stappen de melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan aanleiding geeft; d. het in kennis stellen van een instantie die passende professionele hulp kan verlenen bij huiselijk geweld of kindermishandeling, van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan, indien het belang van de betrokkene dan wel de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft daartoe aanleiding geeft; e. het in kennis stellen van de politie of de raad voor de kinderbescherming van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan, indien het belang van de betrokkene dan wel de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft daartoe aanleiding geeft;
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
56
f. indien het advies- en meldpunt een verzoek tot onderzoek bij de raad voor de kinderbescherming doet, het in kennis stellen daarvan van het college van burgemeester en wethouders, en g. het op de hoogte stellen van degene die een melding heeft gedaan, van de stappen die naar aanleiding van de melding zijn ondernomen. 4. Het college van burgemeester en wethouders bevordert een goede samenwerking tussen het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling, de hulpverlenende instanties, de raad voor de kinderbescherming en de politie. 5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de werkwijze van het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling bij de uitoefening van de taken, bedoeld in het tweede en derde lid, over de deskundigheid waarover 58 een advies- en meldpunt moet beschikken om een verantwoorde uitvoering van zijn taken te kunnen realiseren en over de samenwerking, bedoeld in het vierde lid. Artikel 12b Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling verwerkt persoonsgegevens ten behoeve van de goede vervulling van de taken, bedoeld in artikel 12a, tweede en derde lid. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling is de verantwoordelijke voor deze verwerking. Artikel 12c 1. Een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling kan zonder toestemming van degene die het betreft persoonsgegevens uitsluitend verwerken indien dit noodzakelijk is te achten voor de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 12a, derde lid. 2. Een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling kan zonder toestemming van degene die het betreft bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens uitsluitend verwerken indien uit een melding redelijkerwijs een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling kan worden afgeleid en dit noodzakelijk is te achten voor de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 12a, derde lid. 3. Derden die op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van hun ambt of beroep tot geheimhouding zijn verplicht kunnen, zonder toestemming van degene die het betreft, aan een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling desgevraagd of uit eigen beweging inlichtingen verstrekken waarover zij beroepshalve beschikken, indien dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van huiselijk geweld of kindermishandeling te beĂŤindigen of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken. Artikel 12d 1. Het college van burgemeester en wethouders verstrekt een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling op zijn verzoek terstond de algemene gegevens, bedoeld in artikel 34, eerste lid, onderdeel a, onder 1 tot en met 6 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 12a, derde lid. 2. In afwijking van artikel 103, eerste en tweede lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens doet het college van burgemeester en wethouders geen mededeling aan de betrokkene of degene die namens deze daarom verzoekt, over de verstrekking van hem betreffende gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie aan het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
57
meldpunt, voor zover dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van huiselijk geweld of kindermishandeling of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken. Voor de toepassing van artikel 110 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens heeft het achterwege blijven van een mededeling als hier bedoeld dezelfde gevolgen als het achterwege blijven van een mededeling ingevolge artikel 103, derde lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Artikel 12e 1. Indien aan een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling bij de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 12a, derde lid, persoonsgegevens worden verstrekt door een ander dan de betrokkene, brengt hij, in afwijking van artikel 34, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens, de betrokkene hiervan zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen vier weken na het moment van vastlegging van de hem betreffende gegevens, op de hoogte. 2. De in het eerste lid genoemde termijn kan door het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling telkens met ten hoogste twee weken worden verlengd, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 12a, derde lid, en dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van huiselijk geweld of kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken. 3. In afwijking van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens kan een adviesen meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling de mededeling, bedoeld in dat artikel, aan de betrokkene achterwege laten voor zover dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van huiselijk geweld of kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken. 4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin het bekendmaken van de identiteit van de persoon die het huiselijk geweld of kindermishandeling of het vermoeden daarvan heeft gemeld of van de persoon van wie informatie in het kader van het onderzoek is verkregen, achterwege kan blijven. Artikel 12f 1. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling verstrekt aan een betrokkene desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van het dossier waarover deze met betrekking tot die betrokkene beschikt. 2. Inzage in of afschrift van het dossier wordt aan de betrokkene geweigerd, indien deze: a. jonger dan twaalf jaar is, of b. de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. 3. Indien de betrokkene jonger is dan zestien jaar, of de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, worden desgevraagd aan de wettelijke vertegenwoordiger inlichtingen dan wel inzage in of afschrift van het dossier verstrekt, tenzij het belang van de betrokkene zich daartegen verzet. 4. Inlichtingen over, inzage in of afschrift van het dossier kan worden geweigerd, voor zover de persoonlijke levenssfeer van een ander dan de betrokkene daardoor zou worden geschaad dan wel dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 12a, derde lid, of om een situatie van huiselijk geweld of kindermishandeling te beëindigen dan wel een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
58
5. Voor de verstrekking van een afschrift kan een vergoeding worden gevraagd overeenkomstig de krachtens artikel 39 van de Wet bescherming persoonsgegevens gestelde regels. Artikel 12g 1. Onverminderd het bij of krachtens de wet bepaalde, verstrekt een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling aan anderen dan de betrokkene geen inlichtingen 60 over de betrokkene, dan wel inzage in of afschrift van het dossier dan met toestemming van de betrokkene. 2. Indien de betrokkene minderjarig is, is in plaats van diens toestemming de toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger vereist, indien hij: a. jonger is dan twaalf jaar, of b. de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. 3. Onder anderen dan de betrokkene zijn niet begrepen degenen van wie beroepshalve de medewerking vereist is bij de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 12a, derde lid, door het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. 4. Bij regeling van Onze Minister, voor zover nodig in overeenstemming met Onze Minister van Veiligheid en Justitie, kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze waarop het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling gegevens verwerkt en over de uitwisseling van gegevens tussen advies- en meldpunten huiselijk geweld en kindermishandeling onderling en met de raad voor de kinderbescherming, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen als bedoeld in artikel 1 van de Jeugdwet. Artikel 12h Artikel 7.3.12 van de Jeugdwet is van overeenkomstige toepassing op het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling, met dien verstande dat in het eerste lid voor «artikel 7.3.11, eerste lid,» wordt gelezen «artikel 12g, eerste lid,». Artikel 12i 1. Onverminderd artikel 12j bewaart het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling het dossier die deze met betrekking tot een betrokkene onder zich heeft gedurende vijftien jaar, te rekenen van het tijdstip van ontvangst of waarop zij door het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling is vervaardigd, of zoveel langer als redelijkerwijs in verband met een zorgvuldige uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 12a, derde lid, noodzakelijk is. 2. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling bewaart het dossier tot het jongste kind van het gezin waartoe de betrokkene behoort en met welk gezin het adviesen meldpunt bemoeienis heeft gehad, meerderjarig is geworden, een en ander voor zover aannemelijk gemaakt kan worden dat het bewaren een bijdrage kan leveren aan het beëindigen van een mogelijke situatie van kindermishandeling, of van belang kan zijn voor een situatie waarin een maatregel met betrekking tot het gezag over een minderjarige overwogen dient te worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
59
Artikel 12j 1. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling vernietigt het door hem bewaarde dossier binnen drie maanden na een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van degene op wie het dossier betrekking heeft. 2. Het eerste lid geldt niet voor zover het verzoek bescheiden betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de verzoeker alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet. 3. Het verzoek wordt niet ingewilligd indien het gedaan is door iemand die: a. jonger is dan twaalf jaar, of b. minderjarig is en de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. 4. In de gevallen, bedoeld in het derde lid, kan het verzoek door een wettelijke vertegenwoordiger worden gedaan. § 2b. Kwaliteit en rechtspositie Artikel 12k Hetgeen in de artikelen 4.1.1, 4.1.3, 4.1.4, 4.1.5, 4.1.7 tot en met 4.2.3, 4.3.1 en 4.3.2 van de Jeugdwet is bepaald ten aanzien van de jeugdhulpaanbieder, bedoeld in artikel 1.1 van die wet, en de verlening van hulp is van overeenkomstige toepassing op het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling en de uitvoering van de taken als bedoeld in artikel 12a, tweede en derde lid. Artikel 12l De artikelen 7.2.1 tot en met 7.2.6 van de Jeugdwet zijn van overeenkomstige toepassing op het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling, met dien verstande dat voor «jeugdige» respectievelijk «jeugdhulpaanbieder» of «gecertificeerde instelling» steeds wordt gelezen «betrokkene» respectievelijk «advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling». Artikel 12m 1. Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling verstrekt kosteloos gegevens aan het college van burgemeester en wethouders, Onze Minister en aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie, ten behoeve van de verwerking, bedoeld in artikel 7.4.1, eerste en tweede lid, van de Jeugdwet. Deze verstrekking kan zowel een structureel als incidenteel karakter hebben. 2. Op de in het eerste lid bedoelde gegevens is artikel 7.4.4 van de Jeugdwet van overeenkomstige toepassing. 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de inhoud van de in het eerste lid bedoelde gegevens, de wijze waarop de verstrekking plaatsvindt en de tijdvakken waarop de gegevens betrekking hebben. In die maatregel worden tevens geregeld de termijnen waarbinnen of de tijdstippen waarop de gegevens verstrekt dienen te worden. 4. Bij of krachtens de in het derde lid bedoelde maatregel kan worden bepaald dat het advies- en meldpunt de in het eerste lid bedoelde gegevens op een bij of krachtens die maatregel aangewezen wijze bij Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie of een door hen aan te wijzen instantie indient.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
60
Artikel 12n Hetgeen in de artikelen 8.3.1 en 8.3.2 van de Jeugdwet is bepaald ten aanzien van de jeugdhulpaanbieder, bedoeld in artikel 1 van die wet, is van overeenkomstige toepassing op het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. § 2c. Toezicht en handhaving Artikel 12o 1. Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde omtrent het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling zijn belast de door Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaren. 2. De met het toezicht belaste ambtenaren zijn, voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot inzage van de dossiers. Voor zover de betrokken beroepsbeoefenaar uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding van het dossier verplicht is, geldt gelijke verplichting voor de betrokken ambtenaar. Artikel 12p 1. Indien Onze Minister of Onze Minister van Veiligheid en Justitie van oordeel is dat een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling deze wet of de daarop berustende bepalingen niet of in onvoldoende mate of op onjuiste wijze naleeft, kan hij het advies- en meldpunt een schriftelijke aanwijzing geven. 2. In de aanwijzing geeft Onze Minister die het aangaat met redenen omkleed aan welke maatregelen het advies- en meldpunt moet nemen met het oog op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet. 3. De aanwijzing bevat de termijn waarbinnen het advies- en meldpunt eraan moeten voldoen. 4. Indien het nemen van maatregelen in verband met gevaar voor de veiligheid of de gezondheid redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de ingevolge artikel 12o, eerste lid, met het toezicht belaste ambtenaar een schriftelijk bevel geven. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door Onze Minister of Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan worden verlengd. 5. Het advies- en meldpunt is verplicht binnen de daarbij gestelde termijn aan de aanwijzing onderscheidenlijk onmiddellijk aan het bevel te voldoen. 6. Mandaat tot het verlengen van de geldigheidsduur van een bevel wordt niet verleend aan een met het toezicht belaste ambtenaar. 7. Indien een organisatie van beoefenaren van een beroep in het jeugddomein een systeem van tuchtrecht heeft georganiseerd, zijn de ingevolge artikel 12o met het toezicht belaste ambtenaren bevoegd in het kader van dat systeem een tuchtklacht in te dienen. Bij algemene maatregel van bestuur worden daarover nadere regels worden gesteld. Artikel 12q Hetgeen in de artikelen 9.4 en 9.5 van de Jeugdwet is bepaald ten aanzien van de bevoegdheden van Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie jegens de jeugdhulpaanbieder, bedoeld in artikel 1 van die wet, is van overeenkomstige toepassing jegens het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
61
D In artikel 19b wordt de zinsnede «en een stichting als bedoeld in artikel 4 van de Wet op de jeugdzorg verstrekken» vervangen door: verstrekt. Artikel 11.3 De Zorgverzekeringswet wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het derde lid komt te luiden: 3. De zorgverzekeraar draagt er zorg voor dat zijn modelovereenkomst aansluit bij de afspraken, bedoeld in artikel 2.6, derde lid, van de Jeugdwet. 2. Het vierde en vijfde lid komen te vervallen. B Artikel 86 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het vierde lid komt te luiden: 4. Bij gegevensuitwisseling tussen de zorgverzekeraars en de in de artikelen 88 en 89 genoemde personen en instanties wordt, voor zover die personen en instanties tot gebruik van dat nummer bevoegd zijn, het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaalfiscaalnummer gebruikt. 2. In het negende lid komt de zinsnede «, van stichtingen als bedoeld in artikel 14, derde lid,» te vervallen. Artikel 11.4 De Wet marktordening gezondheidszorg wordt als volgt gewijzigd: Aan artikel 2 wordt een lid toegevoegd, luidende: 3. Op jeugdhulpaanbieders als bedoeld in artikel 1 van de Jeugdwet is deze wet niet van toepassing. Artikel 11.5 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, wordt als volgt gewijzigd: A 1. In de artikelen 241, tweede lid, 241a, 254, eerste lid, 271, vierde lid, 272, eerste lid, 302, eerste lid, 305, tweede lid, 306, eerste lid, wordt «een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» telkens vervangen door: een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1, van de Jeugdwet. 2. In de artikelen 253, vijfde en zesde lid, 256, tweede, derde en vierde lid, 258, derde lid, 259, tweede lid, 260, eerste en vierde lid, 261, eerste lid, 262, eerste en tweede lid, 263, eerste en tweede lid, 263a, eerste en tweede lid, 263b, eerste en tweede lid, 264, 265, vierde lid, 269, eerste lid, onderdeel d, 283, 304, eerste lid, wordt «de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» telkens vervangen door: de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
62
gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1, van de Jeugdwet. 3. In de artikelen 257, eerste en vierde lid, 258, eerste lid, 260, tweede lid, 263, eerste en derde lid, 265, tweede lid, 305 eerste lid, wordt «De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg» telkens vervangen door: De gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1, van de Jeugdwet. B In artikel 238, vijfde lid, wordt «voor zover het de samenwerking met de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, betreft» vervangen door: voor zover het de samenwerking met de gecertificeerde instellingen, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, betreft. C Artikel 254 wordt als volgt gewijzigd. 1. Het vijfde lid, eerste volzin, komt te luiden: Op verzoek van de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, dan wel op verzoek een ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder, kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft, vervangen door een andere gecertificeerde instelling. 2. Het zesde lid, laatste volzin, komt te luiden: In geval van vervanging op de voet van het vijfde lid van de in het tweede lid bedoelde rechtspersoon, wordt de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1, van de Jeugdwet benoemd. Artikel 11.6 Het Wetboek van Strafrecht wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 77f, eerste lid, wordt «stichting als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet. B In artikel 77o, eerste lid, wordt «De raad voor de kinderbescherming is bevoegd aanwijzingen te geven aan de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, wanneer het de tenuitvoerlegging van een taakstraf door de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg betreft.» vervangen door: De raad voor de kinderbescherming is bevoegd aanwijzingen te geven wanneer het de tenuitvoerlegging van een taakstraf door die instelling betreft. C Artikel 77w wordt als volgt gewijzigd. 1. In het tiende lid, eerste volzin, wordt «De stichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: De gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
63
2. In het tiende lid, tweede en derde volzin, wordt «stichting» telkens vervangen door: gecertificeerde instelling. D Artikel 77wa komt te luiden: Artikel 77wa 1. De rechter kan bepalen dat het in artikel 77w, derde lid, bedoelde programma geheel of ten dele komt te bestaan uit een vorm van jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet. 2. Indien de rechter toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in het eerste lid, doet de raad daarvan onverwijld mededeling aan de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet. E Artikel 77ta wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt de zinsnede «het toezicht door de stichting, bedoeld in artikel 1, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: het toezicht door de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet. 2. In het tweede lid wordt «de stichting» vervangen door: de gecertificeerde instelling. F Artikel 77z, vierde lid, komt te luiden: 4. De voorwaarden in het tweede lid, onderdelen 10°, 11° of 15° en de gedragsinterventie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel 13°, kunnen geheel of ten dele bestaan uit van jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet. G Artikel 77aa wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid, eerste volzin en in het derde lid wordt «stichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg» telkens vervangen door: gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet. 2. In het tweede lid, tweede volzin, wordt «stichting» vervangen door: gecertificeerde instelling. H Artikel 77hh wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt «de stichting, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg» vervangen door: de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet. 2. In het tweede lid wordt «de stichting», vervangen door: de gecertificeerde instelling.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
64
Artikel 11.7 1. De Wet op de jeugdzorg wordt ingetrokken, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de financiĂŤle verantwoording, vaststelling en uitbetaling van op grond van die wet verleende subsidies en uitkeringen. 2. In wettelijke procedures en rechtsgedingen tegen besluiten die op grond van de Wet op de jeugdzorg zijn genomen, dan wel op tegen deze besluiten in te stellen of ingestelde beroepen, blijven, zowel in eerste aanleg als in verdere instantie, de regels van toepassing, die golden voor de intrekking van die wet. Artikel 11.8 Artikel 1, onderdeel d, van de Wet publieke gezondheid komt te luiden: d. jeugdgezondheidszorg: de publieke gezondheidszorg, waarbij een landelijk preventief gezondheidszorgpakket actief wordt aangeboden aan alle jeugdigen tot 18 jaar;
HOOFDSTUK 12 SLOTBEPALINGEN Artikel 12.1 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op een doelmatigere en doeltreffendere uitvoering van deze wet, waarbij een optimale samenhangende uitvoering van het vrijwillige en het gedwongen kader voorop staat, regels worden gesteld voor een periode van ten hoogste drie jaar ten behoeve van experimenten, waarbij afgeweken kan worden van artikel 3.2, tweede lid. 2. In een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid worden in ieder geval de voorwaarden voor het experiment bepaald en tevens welk resultaat met het experiment wordt beoogd. 3. Onze Ministers zenden drie maanden voor het einde van de werkingsduur van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid aan de beide kamers der Staten-Generaal een verslag over de doelmatigheid en doeltreffendheid van het experiment, alsmede een standpunt inzake de voortzetting van die maatregel, anders dan als experiment. 4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen experimenten als bedoeld in het eerste lid na afloop van de looptijd worden voortgezet tot een structurele voorziening is getroffen, doch niet langer dan met een tijdsduur van ten hoogste twee jaar. Artikel 12.2 Onze Ministers zenden binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk. Artikel 12.3 Voor de plaatsing van deze wet in het Staatsblad stelt Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in overeenstemming met Onze Minister van Veiligheid en Justitie, de nummering van de hoofdstukken, paragrafen en artikelen van deze wet opnieuw vast en brengt hij de in deze wet voorkomende aanhalingen van de hoofdstukken, paragrafen en artikelen met de nieuwe nummering in overeenstemming.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
65
Artikel 12.4 1. Het college en de gemeenteraad bereiden zich tijdig en adequaat voor op hetgeen waarvoor zij verantwoordelijk zijn vanaf het moment dat de bepalingen van deze wet in werking treden, en waarborgen daarbij in het bijzonder: a. de continuĂŻteit van de verlening van jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering; b. de infrastructuur die noodzakelijk is om jeugdigen en ouders de continuĂŻteit, bedoeld in onderdeel a, te kunnen bieden; c. een beperking van de frictiekosten, en d. het functioneren van advies- en meldpunten voor huiselijk geweld en kindermishandeling. 2. De gemeenteraad stelt het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.2, en de verordening, bedoeld in artikel 2.8, vast voor 1 november van het kalenderjaar waarin dit artikel in werking treedt. Artikel 12.5 Het college publiceert voor het eerst voor 1 juli van het tweede kalenderjaar na het kalenderjaar waarin deze wet in werking is getreden, de uitkomsten van het in artikel 2.9 juncto artikel 9, eerste lid, onder a, van de Wet maatschappelijke ondersteuning bedoelde onderzoek en verstrekt gelijktijdig de in artikel 7.4.2 juncto 7.4.1, eerste lid, bedoelde gegevens aan Onze Ministers. Artikel 12.6 De artikelen 2.2, 2.8, 2.12, 3.3, 10.4, 10.5, 10.6 en 12.4 treden in werking op de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst. De overige artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Artikel 12.7 Deze wet wordt aangehaald als: Jeugdwet.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
66
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 684, nr. 2
67