W E B I N A R S
HUWELIJKSVERMOGENS RECHT SPREKER MR. B. BREDERVELD, UNIVERSITAIR DOCENT PRIVAATRECHT VRIJE UNIVERSITEIT AMSTERDAM, ADVOCAAT RENSEN ADVOCATEN 24 OKTOBER 2013 09:00 – 11:15 UUR
Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Postbus 13346
|
3507 LH Utrecht
|
T 030 – 220 10 70
magnacharta.avdrwebinars.nl
|
F 030 – 220 53 27
ALUMNUS COLLEGES 6 COLLEGES OVER DIVERSE ONDERWERPEN
START 6 DECEMBER 2013 De sprekers: Actualiteiten Personen- en Familierecht (6 december 2013) door prof. mr. A.J.M. Nuytinck Actualiteiten Goederenrecht en Insolventierecht (13 december 2013) door prof. mr. drs. J.W.A. Biemans Actualiteiten Ondernemingsrecht (16 december 2013) door prof. mr. C.A. Schwarz Actualiteiten Verjaring en Verval (18 december 2013) door prof. mr. J.L. Smeehuijzen
4 PO
Waarheid in het materiële en formele strafrecht (19 december 2013) door prof. mr. M. Otte Actualiteiten Dagvaardingsprocedure (30 december 2013) door prof. mrr. M.J.A.M. Ahsmann Een gelimiteerd aantal van 30 personen kunnen deelnemen aan deze unieke colleges. Vol is vol, dus schrijf u snel in! Kosten: €125,- voor onze alumni.
Inhoudsopgave Mr. B. Brederveld Jurisprudentie Verknochte goederen en schulden bij echtscheiding HR 17 oktober 2008, BE9080 (lijfrenteverzekering)
p. 4
HR 30 maart 2012, BV1749 (verknochte schulden)
p. 8
HR 7 december 2012, BY0957 (verknochte smartengelduitkering)
p. 13
Hof Arnhem 25 oktober 2011, BU9491 (aanvulling op vroegpensioen)
p. 18
Hof Den Haag 25 mei 2011, BR0783 (stamrecht)
p. 37
Hof Amsterdam 22 januari 2013, BZ4094 (ontslagvergoeding verknocht?)
p. 47
Hof Amsterdam 14 mei 2013, CA1866 (voorhuwelijkse schulden)
p. 57
De uitsluitingsclausule bij echtscheiding Hof Den Haag, 5 maart 2008, BC7189
p. 62
Hof Den Bosch 6 maart 2012, BV 9349
p. 74
Hof Arnhem-Leeuwarden 17 januari 2013, BZ1977
p. 84
ECLI:NL:HR:2008:BE9080 Deeplink InstantieHoge Raad Datum uitspraak17-10-2008Datum publicatie 17-10-2008 ZaaknummerR07/078HR Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BE9080 RechtsgebiedenCiviel recht Bijzondere kenmerkenCassatie Inhoudsindicatie Huwelijksvermogensrecht. Ontbinding huwelijksgemeenschap na scheiding; verknochtheid van nadien ontstane aanspraken uit een stamrechtverzekering waarvoor de werkgever van de man bij diens ontslag onder een verzekeringsmaatschappij een koopsom heeft gestort ter aanvulling van zijn inkomen. VindplaatsenRechtspraak.nl NJ 2009, 41 met annotatie door L.C.A. Verstappen RvdW 2008, 951 RFR 2008, 131 JPF 2009, 23 met annotatie door BER onder ÂŤJPFÂť 2009/31 PJ 2008, 140 Uitspraak 17 oktober 2008 Eerste Kamer Nr. R07/078HR EV/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt, tegen
4
[De man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. D. Rijpma. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man. 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 25 maart 2005 ter griffie van de rechtbank te Rotterdam ingediend verzoekschrift heeft de vrouw zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, tussen partijen echtscheiding uit te spreken en daarbij over te gaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap en te bepalen dat de man een maandelijkse bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van € 1.070,-- betaalt. De man heeft het verzoek bestreden. De rechtbank heeft bij beschikking van 9 februari 2006 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud vastgesteld op € 1.080,-- bruto per maand en de huwelijksgemeenschap verdeeld. Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 'sGravenhage. De man heeft incidenteel beroep ingesteld. Bij beschikking van 24 januari 2007 heeft het hof de bestreden beschikking voor zover het de alimentatie betreft vernietigd en, opnieuw beschikkende, het door de man aan de vrouw te betalen bedrag voor de periode van 4 mei 2006 tot 1 december 2006 vastgesteld op € 878,-- per maand en met ingang van laatstgenoemde datum op € 660,- per maand. Het hof heeft de beschikking voor het overige bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft verzocht het beroep te verwerpen en heeft voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift, tevens houdende incidenteel cassatieberoep, zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het principale beroep. 3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
5
3.1 In hoger beroep was onder meer aan de orde de, door de vrouw bevestigend maar door de man ontkennend beantwoorde, vraag of de door de (voormalige) werkgever van de man bij de beëindiging van de dienstbetrekking omstreeks april 2005 gestorte koopsom van € 268.021,68 voor een levensverzekering, die de man recht geeft op een tweetal periodieke uitkeringen (een van € 2.370,77 per maand ingaande 1 april 2005 en een van € 342,07 per maand ingaande 1 december 2014), in de verdeling van de op 4 mei 2006 door echtscheiding ontbonden huwelijksgemeenschap moet worden betrokken. Tussen partijen bestond sedert 19 september 1974 algehele gemeenschap van goederen. 3.2 De man heeft zich in zijn verweerschrift in hoger beroep op het standpunt gesteld dat met de storting van die koopsom onder de verzekeringsmaatschappij is beoogd hem maandelijks een zodanige inkomenssuppletie te verschaffen dat hij in de periode tot 1 december 2014, de datum waarop hij pensioengerechtigd wordt, toch aan 70% van zijn laatstgenoten inkomen komt. Bij de mondelinge behandeling heeft de vrouw dit inkomensvervangende karakter niet betwist. 3.3 Het hof heeft in rov. 15, waarin met "de ontslagvergoeding" de hiervoor in 3.1 genoemde koopsom wordt bedoeld, geoordeeld dat "de ontslagvergoeding niet voor verdeling in aanmerking [komt] aangezien het redelijk is te achten dat de man de ontslagvergoeding in een stamrechtverzekering heeft gestort, waardoor hij in staat is alimentatie te betalen. Hiertegen keert zich het middel, dat aansluiting zoekt bij HR 22 maart 1996, nr. 15921, NJ 1996, 640, tevergeefs. 3.4 Naar vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt - een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW - af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Het hiervoor in 3.2 genoemde arrest betreft een door de werkgever in verband met beëindiging van de dienstbetrekking aan de werknemer toegekende en uitbetaalde schadeloosstelling in de vorm van een bedrag ineens; geoordeeld werd dat in dat geval geen plaats was voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel van art. 1:94 lid 1 BW dat de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten omvat. Thans gaat het echter om aanspraken voortvloeiende uit een tussen de man en diens werkgever in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking
6
gesloten overeenkomst op grond waarvan de werkgever bij die beëindiging een zodanige koopsom voor een stamrechtverzekering onder een verzekeringsmaatschappij heeft gestort dat de man tot de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen periodieke uitkeringen ontvangt waardoor zijn inkomen wordt aangevuld tot 70% van zijn laatstgenoten salaris. Bij de beantwoording van de vraag of die aanspraken, waaronder mede begrepen de uitkeringen waartoe zij inmiddels hebben geleid, in de huwelijksgemeenschap vallen, moet onderscheid worden gemaakt tussen aanspraken die zien op de periode vóór en aanspraken die zien op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Deze laatste vallen, nu zij strekken tot vervanging van inkomen dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zou hebben genoten, evenmin in de gemeenschap als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen loon. Voor de aanspraken die zien op de periode vóór de ontbinding, en waarvan de waarde in ieder geval niet meer bedraagt dan de som van de in die periode verschuldigde uitkeringen, geldt daarentegen dat zij evenals ontvangen loon in de gemeenschap vallen. Nu de vrouw het tegendeel niet heeft gesteld, moet ervan worden uitgegaan dat die uitkeringen aan beide partijen ten goede zijn gekomen, zodat ook in zoverre voor verdeling geen grond bestaat. De door het hof gegeven beslissing is derhalve, wat er ook zij van de motivering waarop deze berust, juist. 3.5 Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van de beschikking van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het principale beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 oktober 2008.
7
ECLI:NL:HR:2012:BV1749 Deeplink InstantieHoge Raad Datum uitspraak30-03-2012Datum publicatie 30-03-2012 Zaaknummer11/03045 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV1749 RechtsgebiedenCiviel recht Bijzondere kenmerkenCassatie Inhoudsindicatie Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Art. 1:94 lid 3 BW; bankkrediet voor huwelijk verleend aan echtgenoot, zonder verantwoording over besteding ervan, is niet verknocht. Onbegrijpelijk oordeel over verdeling; afwijking hoofdregel art. 1:100 BW (verdeling bij helfte) in zeer uitzonderlijke omstandigheden mogelijk, HR 6 oktober 2000, LJN AA7362. VindplaatsenRechtspraak.nl NJ 2012, 407 met annotatie door S.F.M. Wortmann RvdW 2012, 493 RFR 2012, 79 JPF 2012, 126 Uitspraak 30 maart 2012 Eerste Kamer 11/03045 EE/MD Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. H.J.W. Alt, tegen [De man],
8
wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man. 1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikkingen in de zaak 323697/FA RK 08-8911 van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 september 2009 en 19 februari 2010; b. de beschikking in de zaak 200.066.616/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 april 2011. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. De man heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De man en de vrouw zijn beiden in Nederland geboren en hebben beiden zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit. Zij zijn op 17 april 2008 in 's-Gravenhage gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Het huwelijk is op 30 oktober 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 september 2009 in de registers van de burgerlijke stand. (ii) Voor zover van een samenleving tussen partijen sprake is geweest, is deze van korte duur geweest; zij zijn per 1 oktober 2008 uit elkaar gegaan. Er zijn geen kinderen uit het huwelijk geboren. 3.2.1 In dit geding heeft zowel de man als de vrouw onder meer verzocht de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen. Voor zover in cassatie van belang, heeft hun geschil zich toegespitst op de vraag of tot de gemeenschap een
9
tweetal schulden behoort ter zake van aan de man verleende bankkredieten. De man heeft verzocht de helft van deze twee schulden aan de vrouw toe te scheiden; de vrouw heeft het bestaan en de omvang van de schulden betwist en subsidiair aangevoerd dat het hier om verknochte schulden gaat, althans dat de schulden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid uitsluitend aan de man moeten worden toebedeeld. 3.2.2 De rechtbank heeft het bestaan van de door de man gestelde schulden bewezen geacht ten bedrage van achtereenvolgens â‚Ź 7.777,04 en â‚Ź 12.554,96. Met verwerping van de subsidiaire verweren van de vrouw bepaalde zij dat de man de aflossing van de schulden voor zijn rekening dient te nemen, en dat de vrouw de helft van de schulden, nadat deze zijn afgelost, aan de man dient te vergoeden. 3.2.3 In het hiertegen door de vrouw ingestelde appel heeft het hof vooropgesteld dat dit zich uitsluitend richt tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw de helft van de door de man aangegane schulden aan hem dient te voldoen (rov. 4). Het overwoog vervolgens dat de aard van de schulden van de man niet zodanig is dat deze naar maatschappelijke normen moeten worden aangemerkt als verknochte schulden, zodat zij in de verdeling moeten worden betrokken (rov. 6). Het overwoog voorts dat partijen in beginsel ieder voor de helft draagplichtig zijn voor gemeenschapsschulden. Een afwijking daarvan is niet geheel uitgesloten, maar kan slechts in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen. De door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden zijn niet van dien aard dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de schulden in het kader van de verdeling door de man dienen te worden gedragen (rov. 8). 3.3 Onderdeel 2.1.1 van het hiertegen gerichte middel keert zich tegen rov. 4 van de beschikking van het hof en houdt kort samengevat in dat het hof ten onrechte niet mede het bestaan en de omvang van de door de man gestelde schulden heeft onderzocht. Het onderdeel faalt. Het hof is als feitenrechter vrij in de uitleg van de processtukken; deze uitleg kan in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het kennelijke oordeel van het hof dat de vrouw geen grieven heeft gericht tegen het hiervoor in 3.2.2 (eerste zin) weergegeven oordeel van de rechtbank, is niet onbegrijpelijk. 3.4 Onderdeel 2.1.4 bevat diverse klachten. Het onderdeel is in de eerste plaats gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 6 dat de schulden van de man niet moeten worden aangemerkt als verknochte schulden. In zoverre kan dit onderdeel geen doel treffen. De vraag of een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art. 1:94 lid 2
10
BW aan een der echtgenoten is verknocht en dus op de voet van art. 1:94 lid 3 BW niet in de gemeenschap valt, kan niet in haar algemeenheid worden beantwoord. De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 15 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275). Een schuld die is ontstaan door een aan een der echtgenoten verleend bankkrediet kan niet op deze enkele grond worden aangemerkt als een verknochte schuld, ook niet als deze is ontstaan voor het huwelijk van partijen, en als aan de andere echtgenoot geen verantwoording is of wordt afgelegd van de besteding van de aldus verkregen financiĂŤle middelen. 3.5 Onderdeel 2.1.4 richt bovendien een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 8 dat de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden niet van dien aard zijn dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de schuld in het kader van de verdeling door de man dient te worden gedragen. Deze klacht is gegrond. Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, zodat de ontbonden gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel is echter niet geheel uitgesloten; zij kan evenwel niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen (HR 6 oktober 2000, LJN AA7362, NJ 2004/58). Het oordeel van het hof houdt in dat zodanige feiten en omstandigheden niet door de vrouw zijn gesteld. Dit oordeel is onbegrijpelijk, nu de vrouw heeft aangevoerd - dat tijdens het korte huwelijk van partijen niet of nauwelijks van samenwoning sprake is geweest en dat partijen in elk geval geen gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd, - dat de onderhavige schulden door de man voor het huwelijk zijn aangegaan, - dat zij daarvan pas kennis heeft gekregen tijdens de echtscheidingsprocedure, - dat de stelling van de man dat met de uit de kredieten verkregen gelden onder meer de bruiloft van partijen is betaald, niet juist kan zijn, en - dat aannemelijk is dat de man, die geen behoorlijke verantwoording heeft afgelegd van de besteding van de uit de kredieten verkregen gelden, deze heeft aangewend voor de aankoop van auto's of van onroerend goed in Marokko. 3.6 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing
11
De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 april 2011; verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing. Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren F.B. Bakels, W.D.H. Asser, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 30 maart 2012.
12
ECLI:NL:HR:2012:BY0957 Deeplink InstantieHoge Raad Datum uitspraak07-12-2012Datum publicatie 07-12-2012 Zaaknummer12/00522 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY0957 In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2011:BV7598, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen RechtsgebiedenCiviel recht Bijzondere kenmerkenCassatie Inhoudsindicatie Verdeling algehele gemeenschap van goederen na echtscheiding; verknochtheid. Door man ontvangen schadevergoeding verknocht? Criteria verknochtheid, art. 1:94 lid 3 BW (vgl. HR 15 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275). VindplaatsenRechtspraak.nl NJ 2013, 141 met annotatie door L.C.A. Verstappen RvdW 2013, 1 NJB 2013, 19 RFR 2013, 17 Uitspraak 7 december 2012 Eerste Kamer 12/00522 RM/EP Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, tegen
13
[De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaten: mr. J.P. Heering en mr. J. den Hoed. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw. 1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikkingen in de zaak 333377/F1 RK 09-1467 en 349434/F1 RK 10-454 van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2010 en 16 februari 2011; b. de beschikking in de zaak 200.087.262/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 oktober 2011. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof, voor zover deze beschikking met klacht 1 wordt bestreden. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De man en de vrouw zijn in 1993 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. (ii) Als gevolg van een auto-ongeval dat op 23 januari 2005 plaatsvond, heeft de man een dwarslaesie. Sindsdien verblijft hij in een verpleegtehuis. (iii) Medio 2009 hebben de man en de verzekeraar van de bestuurder van de auto die de man heeft aangereden, ter zake van de schade een vaststellingsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst zijn alle aanspraken op vergoeding van geleden en in de toekomst te lijden materiële en immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 156.000,--. De man heeft finale kwijting verleend tegen ontvangst van het bedrag op een in de overeenkomst vermelde bankrekening.
14
(iv) Gedurende het huwelijk heeft de vrouw in verband met de opvang van de man in het verpleegtehuis AWBZ- en CAK-bijdragen voldaan tot een bedrag van € 9.045,53. (v) Het huwelijk is in 2012 door echtscheiding ontbonden. 3.2 In verband met de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zijn twee, in cassatie nog van belang zijnde geschilpunten gerezen: (i) Dient de door de man ontvangen schadevergoeding in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te worden betrokken of valt deze vergoeding als een aan de man verknocht goed buiten de verdeling? (ii) Dienen de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK-bijdragen als betrekking hebbende op een aan de man verknochte schuld door de man aan de vrouw te worden vergoed? 3.3 De rechtbank heeft geoordeeld dat de door de man ontvangen schadevergoeding geheel verknocht is aan de man en buiten de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap valt. Ten aanzien van de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK bijdragen heeft de rechtbank beslist dat deze, evenals de door de man ontvangen schadevergoeding, nauw zijn verbonden met hetgeen de man is overkomen, zodat de man ter zake van deze bijdragen een bedrag van € 9.045,53 aan de vrouw verschuldigd is. In het dictum van haar eindbeschikking heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld 'op de wijze zoals hiervoor is bepaald'. 3.4 Het hof heeft geoordeeld dat de door de man ontvangen schadevergoeding in de huwelijksgoederengemeenschap is gevallen. Daartoe heeft het hof overwogen dat gelden, ongeacht of de betaling daarvan ziet op materiële dan wel immateriële schadevergoeding, niet voldoen aan het voor verknochtheid geldende criterium dat de aard van het desbetreffende goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, meebrengt dat het goed op bijzondere wijze aan een echtgenoot is verknocht en dat die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW (rov. 12). Met betrekking tot de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK-bijdragen heeft het hof geoordeeld dat de man geen belang heeft bij zijn hierop betrekking hebbende grief, nu sprake is van betalingen die hebben plaatsgevonden voor de peildatum die geldt voor de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Deze betalingen betreffen derhalve niet te verdelen bestanddelen van de (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap, aldus het hof (rov. 16). Het hof heeft de eindbeschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende, bepaald 'dat de man en de vrouw dienen over te gaan tot de verdeling van de gemeenschap van goederen met inachtneming van hetgeen in deze beschikking is
15
overwogen'. Voorts heeft het hof in het dictum van zijn beschikking 'het in hoger beroep meer of anders verzochte' afgewezen. 3.5.1 Onderdeel 1 keert zich tegen het oordeel van het hof dat de door de man ontvangen schadevergoeding in de huwelijksgoederengemeenschap is gevallen en betoogt dat de hieraan ten grondslag liggende rechtsopvatting met betrekking tot art. 1:94 lid 3 BW onjuist is. Deze klacht is gegrond. 3.5.2 Art. 1:94 lid 3 BW bepaalt dat goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. In de tekst van deze bepaling is geen wijziging gebracht door de Wet van 18 april 2011, Stb. 205, tot wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen), waarbij opmerking verdient dat deze wet op 1 januari 2012 in werking is getreden en in dit geding derhalve niet van toepassing is. Voorts blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de Wet van 18 april 2011, zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3.6, dat de wetgever evenmin heeft beoogd wijziging te brengen in het door de Hoge Raad voor de toepassing van art. 1:94 lid 3 BW ontwikkelde criterium op het punt van de verknochtheid van goederen en schulden alsmede de gevolgen daarvan. 3.5.3 De vragen of een goed dan wel een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art. 1:94 lid 2 BW aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt - een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW - kunnen niet in hun algemeenheid worden beantwoord. De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 15 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275, en HR 30 maart 2012, LJN BV1749, NJ 2012/407). 3.5.4 Indien een der echtgenoten vergoeding ontvangt van schade die deze echtgenoot heeft geleden als gevolg van een ongeval, is niet reeds sprake van verknochtheid in de zin van art. 1:94 lid 3 BW indien die vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van die echtgenoot verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Omdat ook dan de omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen, zal de echtgenoot die zich op art. 1:94 lid 3 BW beroept, ten minste (tevens)
16
moeten stellen op welke schade(n) van de bij het ongeval betrokken echtgenoot de vergoeding betrekking heeft, opdat de rechter kan vaststellen of, en zo ja in hoeverre, die vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord. Zo is bijvoorbeeld van belang of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot als gevolg van het ongeval na ontbinding van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen (HR 3 november 2006, LJN AX7805, NJ 2008/258). 3.5.5 Uit het vorenstaande volgt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat gelden, ongeacht of de betaling daarvan ziet op materiĂŤle dan wel immateriĂŤle schadevergoeding, niet voldoen aan het voor de toepassing van art. 1:94 lid 3 BW te hanteren criterium. 3.6 Onderdeel 2 keert zich tegen het hiervoor in 3.4 weergegeven oordeel van het hof met betrekking tot de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK-bijdragen en is ingesteld onder de voorwaarde dat dit oordeel aldus moet worden verstaan dat de man gehouden is het bedrag van â‚Ź 9.045,53 (geheel of voor de helft) aan de vrouw te betalen. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, omdat het feitelijke grondslag mist. Het hof heeft de eindbeschikking van de rechtbank vernietigd, zonder in het dictum van zijn beschikking de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de AWBZ- en CAKbijdragen van deze vernietiging uit te zonderen. Voorts heeft het hof geoordeeld dat sprake is van betalingen die niet de te verdelen gemeenschap betreffen en heeft het niet de vordering van de vrouw met betrekking tot deze bijdragen toegewezen. Een en ander brengt mee dat niet in rechte is beslist dat de man gehouden is enig bedrag aan de vrouw te betalen ter zake van de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK-bijdragen. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 oktober 2011; verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing. Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 7 december 2012.
17
ECLI:NL:GHARN:2011:BU9491 Deeplink InstantieGerechtshof Arnhem Datum uitspraak25-10-2011Datum publicatie 28-12-2011 Zaaknummer200.080.567 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZUT:2010:BO1698 RechtsgebiedenCiviel recht Personen- en familierecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Verknochtheid aanspraak op lijfrentepolis VindplaatsenRechtspraak.nl PJ 2012, 30 Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM Sector civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.080.567 (zaaknummer rechtbank 109387 FA RK 09-2535) beschikking van de familiekamer van 25 oktober 2011 inzake [verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster in het principaal hoger beroep, verweerster in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen “de vrouw”, advocaat: mr. B. Breederveld te Alkmaar, en [verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder in het principaal hoger beroep, verzoeker in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen “de man”, advocaat: mr. P.G.F.M. van Oss te Ermelo.
18
1.
Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zutphen van 23 december 2009, uitgesproken onder zaaknummer 101854 FA RK 09-665, en 18 oktober 2010, uitgesproken onder het in de kop genoemde zaaknummer. 2.
Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 17 januari 2011, is de
vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 18 oktober 2010. Zij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de door echtscheiding ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen vast te stellen, waaronder de aanspraak voortvloeiende uit de verzekeringsovereenkomst aangegaan door de man met Nationale Nederlanden (polisnummer [...]) d.d. 8 april 2009. 2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 11 maart 2011, heeft de
man het verzoek in hoger beroep van de vrouw bestreden. Daarbij heeft hij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De man verzoekt het hof: - in het principaal hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, althans hetgeen de vrouw stelt onder grief I gegrond te verklaren ten aanzien van die onderdelen waarmee de man blijkens zijn verweerschrift mee kan instemmen en overigens: het beroep in al zijn andere onderdelen ongegrond te verklaren onder bekrachtiging van de bestreden beschikking te dien aanzien, en - in het incidenteel hoger beroep de beide grieven van de man als gegrond te beoordelen en, ten aanzien van de in die grieven bedoelde punten de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen: - dat de kosten van Solutions niet alleen door de man behoeven te worden gedragen; - dat de verdeling van een deel van de roerende zaken zoals vermeld in de bestreden beschikking, blad 2 onder b, wordt vernietigd onder vaststelling van een andere verdeling, althans dat deze verdeling wordt gehandhaafd onder toekenning aan de man van een na taxatie vast te stellen compensatiebedrag, kosten rechtens in het principaal en het incidenteel hoger beroep. 2.3
Daarop heeft de vrouw in het incidenteel hoger beroep een verweerschrift
ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 2 mei 2011, waarin zij het hof verzoekt
19
de overwegingen van de rechtbank inzake de verdeling en de beslissing daarover, voor zover deze zien op de door de man hiertegen gerichte grieven in het incidenteel hoger beroep, in stand te laten. 2.4 Ter griffie van het hof is op 20 juni 2011 binnengekomen een brief van mr. Breederveld van 17 juni 2011 met bijlagen. 2.5
De mondelinge behandeling heeft op 5 juli 2011 plaatsgevonden. Partijen zijn in
persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. 2.6
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof
binnengekomen: - een brief van mr. Breederveld van 13 juli 2011 met bijlagen, - de reactie van mr. Van Oss van 18 augustus 2011 met bijlage, - de reactie van mr. Breederveld van 22 augustus 2011 op de brief van mr. Van Oss van 18 augustus 2011, alsmede - een brief van mr. Van Oss van 14 juli 2011 met bijlagen en - de reactie van mr. Breederveld van 16 augustus 2011. 3.
De vaststaande feiten
3.1
Partijen zijn op 18 juni 2007 met elkaar in algehele gemeenschap van goederen
gehuwd. 3.2 Bij verzoekschrift van 1 april 2009 heeft de man de rechtbank Zutphen verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: 1. tussen partijen de echtscheiding uit te spreken; 2. te bepalen dat de man met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud een bedrag van â‚Ź 1.200,- bruto per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen; 3. te bepalen dat de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning aan de [adres] en het gebruik van de zaken die behoren tot deze woning en tot de inboedel daarvan gedurende zes maanden na inschrijving van de beschikking van de rechtbank voort te zetten;
20
4. de verdeling ten overstaan van een notaris van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap te bevelen, met benoeming van een notaris en onzijdige personen. 3.3 Bij verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken van 12 juni 2009 heeft de vrouw de verzoeken van de man bestreden. Daarbij heeft de vrouw tevens zelfstandige verzoeken ingediend. De vrouw heeft de rechtbank verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: - dat de man zal zijn gehouden om met ingang van de datum dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te voldoen een bedrag van â‚Ź 2.900,- bruto per maand; - aan de vrouw toe te kennen de voortzetting van het recht van bewoning van de echtelijke woning aan de [adres] gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking; - op basis van artikel 9 van het procesreglement scheidingsprocedure de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen voor zover partijen er niet in slagen in onderling overleg een minnelijke regeling te treffen. De vrouw wenst in de gelegenheid te worden gesteld om haar standpunt ter zake van de vaststelling van de huwelijksgemeenschap kenbaar te maken; - ten aanzien van de verzochte echtscheiding tot referte en voor het overige tot afwijzing van het verzoek. 3.4 Bij verweerschrift op de zelfstandige verzoeken van 16 juli 2009 heeft de man de zelfstandige verzoeken van de vrouw bestreden. Hij heeft de rechtbank verzocht: - de verzochte bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw af te wijzen. De bijdrage dient bepaald te worden op hetgeen de man bij verzoekschrift heeft afgegeven, althans dient deze te worden vastgesteld conform het bedrag van â‚Ź 1.579,- dat bij voorlopige voorzieningen is vastgesteld. De man gaat ervan uit, dat de rechtbank eveneens een bedrag vaststelt voor de periode nadat de echtelijke woning zal zijn verkocht en geleverd. Alsdan dient met een huur van â‚Ź 800,- te worden gerekend, omdat de man ook niet altijd in het pensioen kan blijven. Gelet op het marktsegment waarin de woning zich bevindt en de huidige huizenmarkt is het niet uitgesloten, dat de woning pas wordt verkocht en geleverd nadat de alimentatieduur is verstreken. De rechtbank mag dan ook weliswaar verstaan, dat de man tot aan de levering van de woning de met de woning verbonden hypotheeklasten draagt, maar die verstaansverplichting reikt maximaal tot aan de datum dat de alimentatieverplichting eindigt;
21
- ten aanzien van het voortgezet gebruik van de woning: tot referte, met dien verstande dat de man aanspraak maakt op een vergoeding wegens het voortgezet gebruik welke de man begroot op 5% van de overwaarde ad â‚Ź 200.000,-, zijnde â‚Ź 10.000,- per jaar ofwel â‚Ź 833,- per maand; - ten aanzien van hetgeen de vrouw verzoekt ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap: de man wenst dat dit onderwerp wordt afgesplitst van de hoofdzaak en dat dit onderwerp op een latere zitting zal worden behandeld, een en ander volgens het toepasselijke reglement betreffende de behandeling van nevenverzoeken als dit. De man vraagt dan ook in zoverre afwijzing van hetgeen door de vrouw verzocht wordt. 3.5 Bij beschikking van 23 december 2009 heeft de rechtbank Zutphen, voor zover hier van belang, echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de behandeling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap pro forma aangehouden tot 17 februari 2010. De echtscheidingsbeschikking is op 24 maart 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. 3.6 Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank: - bepaald dat de opnamekosten in de kliniek Solutions voor rekening van de man komen en dat hij deze kosten volledig dient te voldoen; - aan de vrouw het staande horloge en de vitrinekast met Swarovski kristal toegedeeld zonder dat daarvoor enige verrekening hoeft plaats te vinden; - aan de man de flatscreen-tv, de Bose geluidsinstallatie en de wasmachine toegedeeld zonder dat daarvoor enige verrekening hoeft plaats te vinden; - het verzoek van de vrouw tot verdeling van de lijfrente polis bij Nationale Nederlanden Levensverzekeringmaatschappij N.V. afgewezen, en - het anders of meer verzochte afgewezen. 4.
De motivering van de beslissing
4.1
In haar eerste grief stelt de vrouw allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft
nagelaten de verdeling van de gehele ontbonden huwelijksgemeenschap vast te stellen. Partijen hebben slechts overeenstemming over de verdeling van een beperkt aantal onderdelen bereikt. De rechtbank had de door de vrouw verzochte verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap dienen vast te stellen en had niet de vrijheid om slechts een deel van de huwelijksgemeenschap te verdelen, dan wel enkel over een of meer van de daartoe behorende vermogensbestanddelen te beslissen, aldus de vrouw.
22
De man stelt dat er tussen partijen afspraken zijn gemaakt zoals vastgelegd in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 15 juni 2010. De rechtbank heeft ten aanzien van een aantal punten, waarvan duidelijk was dat die partijen verdeeld hielden een beslissing genomen. De overige zaken zouden partijen in der minne regelen, aldus de man. Het hof overweegt als volgt. Een beslissing van de rechtbank over de verdeling van een afzonderlijk vermogensbestanddeel van de huwelijksgoederengemeenschap is slechts mogelijk als tussen partijen overeenstemming bestaat over een partiële verdeling van de gemeenschap of indien door een van partijen een verzoek daartoe wordt gedaan en er gewichtige redenen bestaan dit verzoek toe te wijzen. De rechtbank is bij het vaststellen van de verdeling tussen partijen afhankelijk van de door partijen verstrekte gegevens. In het onderhavige geval blijkt uit het proces-verbaal van 15 juni 2010 dat partijen over een aantal geschilpunten overeenstemming hebben bereikt. Vervolgens heeft de rechtbank over de aan de rechtbank bekende geschilpunten een beslissing genomen. Op de rechtbank rust niet de verplichting zich te vergewissen of alle vermogensbestanddelen in de verdeling zijn betrokken. In zoverre faalt de eerste grief van de vrouw. De vrouw stelt voorts dat nog verdeeld moeten worden de saldi van een aantal bankrekeningen, de twee auto’s, de lijfrentepolissen en de spaarloonregelingen. 4.2 Naar het oordeel van het hof zijn de volgende geschilpunten in hoger beroep aan de orde: a. de omvang van de te verdelen saldi van de bankrekeningen van partijen, alsmede de verdeling van deze bankrekeningen en de daaruit voortvloeiende verrekening; b. de waarde van de auto’s merk Citroën Pluriel en Volvo; c. de waarde van de spaarloonregelingen; d. de waarde van diverse polissen; e.
de verdeling van de inboedel;
f. de draagplicht van de opnamekosten in Kliniek Solutions en overige schulden; g.
de belastingteruggave over het jaar 2008;
h. de omvang van de tussen partijen bestaande vorderingsrechten; i.
de verdeling van de lijfrentepolis bij Nationale Nederlanden Levensverzekerings-
maatschappij NV. 4.3 Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Ingevolge artikel 1:99 aanhef en onder a BW wordt deze gemeenschap van rechtswege ontbonden door het eindigen van het huwelijk. Het tijdstip waarop het huwelijk eindigt, is ingevolge artikel 1:163 lid 1 BW het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De gemeenschap van de man en de vrouw is, nu
23
vaststaat dat de echtscheidingsbeschikking op 24 maart 2010 is ingeschreven, op die datum van rechtswege ontbonden. De peildatum voor de samenstelling en omvang van huwelijksgemeenschap is daarmee 24 maart 2010, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat van een andere datum dient te worden uitgegaan. Niet is gebleken dat partijen een andere datum dan 24 maart 2010 zijn overeengekomen, behoudens voor wat betreft de bankrekeningen en de lijfrentepolissen ten name van de vrouw en de VandaagVoorMorgen polis ten name van de man die in de gemeenschap van goederen zijn gevallen. Zij stellen deze datum op 1 maart 2009, zijnde de datum dat partijen een gescheiden huishouding zijn gaan voeren zoals blijkt uit voormeld proces-verbaal van 15 juni 2010. Het hof gaat evenals de rechtbank voor de verdeling van deze bankrekeningen en polissen dan ook uit van deze datum. Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die meebrengen dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid voor de samenstelling en omvang van de overige bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap van een andere peildatum dan 24 maart 2010 moet worden uitgegaan. a.
de bankrekeningen
4.4
Blijkens de stukken zijn partijen niet langer verdeeld over de saldi op
onderstaande bankrekeningen: -
ABN AMRO Bank rekening nummer [...], saldo nihil;
-
ABN AMRO Bank rekening nummer [...], saldo nihil;
-
ABN AMRO Bank rekening nummer [...] op naam van de man, saldo € 4,-;
-
Rabobank rekening nummer [...] gezamenlijke rekening, saldo € 1.183,94
negatief; -
Rabobank rekening nummer [...] op naam vrouw, saldo € 50.000,-;
-
Rabobank rekening nummer [...] op naam vrouw, saldo € 225,-;
-
Giro/ING rekening nummer [...] gezamenlijke rekening, saldo € 3.067,- negatief.
Tijdens de mondelinge behandeling bij dit hof zijn partijen overeengekomen dat de saldi van voormelde rekeningen bij helfte worden verdeeld en dat deze rekeningen worden toegedeeld aan degene op wiens naam deze staan, behoudens de Giro/ING rekening nummer [...]. Deze rekening wordt toegedeeld aan de man, onder de verplichting voor de vrouw aan de man de helft van het negatieve saldo te vergoeden. Het voorgaande betekent dat ieder recht heeft op (€ 50.229 – € 4.250,94 = € 45.978,06 / 2 = ) € 22.989,03. De man krijgt toegescheiden € 3.063,- negatief (€ 4,- en € 3.067,- negatief)
24
zodat de vrouw de man dient te betalen € 26.052,03. Hierop strekt in mindering hetgeen de vrouw reeds als voorschot aan de man heeft betaald. Volgens de vrouw beloopt dat voorschot € 25.000,- zodat resteert € 1.052,03. 4.5
Partijen zijn verdeeld over de omvang van het saldo op de Friesland Bank
rekening nummer [...] op naam van de man. De vrouw stelt dat het saldo € 4.175,90 bedraagt, hetgeen de man betwist. Volgens de man bedraagt het saldo € 3.283,95. Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft bij brief van haar advocaat van 13 juli 2011 een e-mailbericht van de Friesland Bank N.V. van 1 juni 2010 aan de man overgelegd waaruit blijkt dat voormelde rekening is geopend op 29 januari 2009 en dat het eerste dagafschrift dateert van 5 maart 2009 waarop de eerste bijschrijvingen op 23 februari 2009 van € 2.072,- en op 25 februari 2009 van € 2.103,90, zijnde in totaal € 4.175,90 zijn vermeld. Deze bedragen blijken ook uit de door de man overgelegde bankafschriften en van verdere afschrijving in de periode van 29 januari 2009 tot 1 maart 2009 blijkt niet, zodat het hof uitgaat van een saldo op voornoemde rekening per 1 maart 2009 van € 4.175,90. Tevens zijn partijen verdeeld over de omvang van het saldo op Rabobank rekening nummer [...]. Volgens de vrouw bedraagt het saldo op deze rekening € 50.000,- en is het restant saldo op deze rekening van de zoon van de vrouw. De man betwist dit en stelt dat een saldo van € 56.769,- verrekend dient te worden. Het hof overweegt dat uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat er maandelijks € 200,- wordt bijgeschreven met de vermelding “t.a.v. [...] salaris”, zijnde de zoon van de vrouw maar ook dat er afschrijvingen hebben plaatsgevonden van een zelfde of hoger bedrag met ondermeer de vermelding “overboeking [...]”. Uit het fiscaal jaaroverzicht 2009 van de Rabobank blijkt dat op 1 januari 2009 het saldo op voormelde rekening € 56.566,79 bedroeg. De vrouw heeft bij brief van 4 juni 2010 productie 12 aangegeven dat er tot de peildatum geen activiteiten ten behoeve van de vrouw hebben plaatsgevonden op deze rekening. Het hof gaat dan ook uit van het saldo per peildatum van € 56.566,79. Voormelde saldi op de rekeningen bij de Friesland Bank rekening nummer [...] en bij de Rabobank rekening nummer [...] dienen bij helfte te worden verdeeld en deze rekeningen worden toegedeeld aan degene op wiens naam die staat. Op grond van het voorgaande dient de vrouw aan de man € 26.195,44 te betalen (€ 4.175,90 + € 56.566,79 = € 60.742,69 / 2 = € 30.371,34, de man krijgt toe gescheiden € 4.175,90 en komt dus € 26.195,44 tekort). 4.6
De man stelt in zijn brief van 14 juli 2011 dat hij aanspraak maakt op de rente
zoals de vrouw die genoot op de spaardeposito’s (twee maal € 50.000,-). De vrouw
25
betwist dit in de brief van 16 augustus 2011 en stelt dat de rente buiten het debat van partijen valt. Het hof stelt vast dat de man dit verzoek niet eerder dan bij brief van 14 juli 2011 heeft gedaan. Nu de mondelinge behandeling van de zaak is gesloten en het hof partijen niet in de gelegenheid heeft gesteld een nieuw verzoek te doen dan wel hun verzoek aan te vullen, zal het hof het verzoek van de man in zoverre afwijzen. b. de waarde van de auto’s merk Citroën Pluriel en Volvo 4.7
Niet in geschil is dat de auto merk Citroën Pluriel aan de vrouw wordt toegedeeld.
Volgens de vrouw bedroeg de waarde van de auto per 24 maart 2010 € 5.250,- inclusief BTW. De man stelt de waarde van de auto op € 10.950,-. Het hof oordeelt dat de vrouw, tegenover de betwisting door de man, de waarde van de auto in geval van een consignatieverkoop voldoende aannemelijk heeft gemaakt door als bijlage 2 bij de brief van 17 juni 2011 een waardeopgave van een garagebedrijf over te leggen, zoals partijen tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank van 15 juni 2010 hebben afgesproken. Deze waarde van € 5.250,- dient in de verdeling te worden betrokken. Zoals blijkt uit voormeld proces-verbaal van 15 juni 2010 zijn partijen het erover eens dat de reeds door de man verkochte Volvo in de verdeling wordt betrokken voor € 24.500,-. Op basis van bovenstaande bedragen dient de man aan de vrouw ter zake van de verdeling van de auto’s € 9.625,- te vergoeden. c. de waarde van de spaarloonregelingen 4.8
Er zijn twee spaarloonrekeningen ten name van de vrouw, te weten Rabobank
rekening nummer [...] en Centraal Beheer rekening nummer [...]. De man had een spaarloonrekening bij Levob, die in 2008 is overgegaan naar de Friesland Bank. Conform de door partijen overgelegde stukken berekent het hof de saldi op deze rekeningen per 1 maart 2009, zijnde de peildatum voor bankrekeningen op: -
€ 435,88 voor Rabobank rekening nummer [...];
-
€ 1.259,08 voor Centraal Beheer rekening nummer [...], en
- € 306,18 voor de rekening bij de Friesland Bank. De rekeningen worden toegedeeld aan degene op wiens naam die staan. Op basis van bovenstaande bedragen dient de vrouw aan de man € 694,39 te vergoeden. d. de waarde van diverse polissen
26
4.9
Voor de hierna te noemen polissen geldt als peildatum 1 maart 2009 zoals
vermeld in rechtsoverweging 4.3. De vrouw heeft twee polissen bij Interpolis. De vrouw heeft een waardeopgave van Interpolis per peildatum overgelegd, waaruit blijkt dat de waarde van de polis met nummer [...] bedraagt € 27.260,02. De waarde van de polis met nummer [...] bedraagt op basis van de opgave van Interpolis overgelegd bij brief van 13 juli 2011 € 984,74 (€ 931,94 plus € 52,80). Daarnaast heeft de vrouw een uitvaartverzekering bij Centraal Beheer Achmea, polisnummer [...]. Conform de door de vrouw overgelegde opgave van Centraal Beheer Achmea bedraagt de waarde van deze polis € 616,14. De man heeft een VandaagVoorMorgen polis bij VvAA, polisnummer [...]. De vrouw heeft bij brief van 17 juni 2011 een opgave van VvAA overgelegd per 1 april 2010, waaruit blijkt dat de afkoopwaarde van deze polis € 6.858,- bedraagt. Nu een opgave per 1 maart 2009 of 24 maart 2010 ontbreken gaat het hof uit van voormelde waarde per 1 april 2010. Voormelde bedragen dienen te worden verrekend en de polissen worden toegedeeld aan de verzekeringnemer. Dit heeft tot gevolg dat de vrouw aan de man € 11.001,45 dient te vergoeden. Wat betreft de twee pensioenbeleggingsverzekeringen van de vrouw bij Aegon is het hof van oordeel dat deze verzekeringen vallen onder de werking van de Wet verevening pensioenrechten bij echtscheiding (WVPS). Uit artikel 1 lid 4 van de WVPS volgt dat de wet eveneens van toepassing is op een pensioenregeling op grond van een pensioenovereenkomst als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet. Gelet op het vorenstaande komen deze verzekeringen niet voor verdeling in aanmerking. e. inboedelgoederen 4.10
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking vastgesteld dat het staand
horloge en de vitrinekast met Swarovski-kristal aan de vrouw worden toegedeeld en aan de man de flatscreentelevisie, de Bose-geluidinstallatie en de wasmachine. De rechtbank heeft daarbij het verzoek van de man om alsnog over te gaan tot taxatie van de inboedelgoederen afgewezen. De man stelt, anders dan in zijn verzoek, in zijn eerste grief in het incidenteel hoger beroep en de toelichting daarop niet dat hij de aan de vrouw toegedeelde goederen wenst te ontvangen, maar stelt dat hij is onderbedeeld ten opzichte van de vrouw. Verder stelt hij dat de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen over andere inboedelgoederen die hij heeft genoemd. De vrouw betwist dit en stelt dat de man zijn stelling dat hij is benadeeld niet aannemelijk heeft gemaakt en verder dat hij geen toedeling van vorenbedoelde, aan de vrouw toegedeelde goederen, verlangt. Verder heeft de man de stelling dat een aantal zaken is overgeslagen
27
in de verdeling door de rechtbank onvoldoende onderbouwd, aldus de vrouw. Het hof is van oordeel dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, zijn stellingen dat er sprake is van een onderbedeling dan wel dat er een andere verdeling van de inboedelgoederen dient plaats te vinden niet met bewijsstukken heeft gestaafd. De man heeft in het geheel geen stukken overgelegd met betrekking tot de waardering van de inboedelgoederen noch gespecificeerd welke inboedelgoederen hij nog meer in de verdeling wenst te betrekken. De eerste grief in het incidenteel hoger beroep faalt dan ook. f. belastingteruggave 2008 4.11
Uit genoemd proces-verbaal van 15 juni 2010 blijkt dat partijen het eens waren
over de belastingteruggave 2008. De man dient aan de vrouw â‚Ź 2.426,- te voldoen. De vrouw komt nu bij brief van 13 juli 2011 terug op voormeld bedrag en stelt dat zij â‚Ź 3.182,- dient te ontvangen. Het hof heeft partijen alleen de mogelijkheid gegeven om na het sluiten van de mondelinge behandeling nog stukken met betrekking tot de bankrekeningen van partijen en stukken met betrekking tot de door de man gestelde vorderingsrechten aan het hof over te leggen. Het hof slaat daarom geen acht op stukken met betrekking tot de belastingteruggave over het jaar 2008 binnengekomen na het sluiten van de mondelinge behandeling en zal het verzoek van de vrouw in zoverre afwijzen. g. kosten verslavingskliniek Solutions en overige schulden 4.12
De man stelt dat de kosten gemoeid met zijn opname in de verslavingskliniek
Solutions niet alleen voor zijn rekening dienen te komen. De vrouw betwist dat. Het hof is van oordeel dat nu partijen overeenstemming hebben bereikt over de peildatum met betrekking tot de bankrekeningen, te weten 1 maart 2009, het redelijk is dat na die datum opgekomen lasten of baten niet voor verdeling in aanmerking komen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de opnamekosten van de man voor zijn rekening moeten komen, aangezien de opname in de kliniek plaatsvond op 4 maart 2009 en de betaling van deze kosten ook dateren van na de peildatum. De tweede grief in het incidenteel beroep faalt. De vrouw stelt in haar eerste grief voorts dat op grond van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij mede draagplichtig is voor schulden meer in het bijzonder geldboetes - die in verband staan met het drankgebruik en daaruit
28
voortvloeiend gedrag van de man. De man betwist dit en stelt dat er sprake is van één geldboete wegens rijden onder invloed en kosten voor het verplicht volgen van de educatieve maatregel “alcohol en verkeer” en dat er geen redenen zijn om met betrekking tot deze kosten af te wijken van de hoofdregel, inhoudende dat de lasten tot aan de peildatum moeten worden gedeeld. Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief van de vrouw voorop dat deze schulden op grond artikel 1:94 lid 2 BW in de gemeenschap van goederen zijn gevallen. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan sprake zou kunnen zijn van enigerlei bijzondere verknochtheid van deze schulden aan de man die zich ertegen verzet dat deze schulden in de gemeenschap vallen of uitsluitend door de man dienen te worden gedragen. Voor een gemeenschapsschuld zijn partijen ieder voor de helft draagplichtig. Dit beginsel lijdt slechts uitzondering indien dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Hetgeen de vrouw in dit verband naar voren heeft gebracht kan naar het oordeel van het hof een dergelijke uitzondering niet rechtvaardigen, zodat voor deze schulden van vòòr de peildatum beide partijen draagplichtig zijn. h. vorderingsrechten 4.13
De vrouw heeft bij brief van 17 juni 2011 overgelegd een overzicht van de
vorderingsrechten die zij heeft op de man ter zake de voormalige echtelijke woning van € 3.432,21. De man heeft ter mondelinge behandeling van deze posten een tweetal posten betwist. Allereerst stelt hij dat de hypotheek over januari 2011 slechts voor de helft in de opstelling dient te worden betrokken, dus voor € 493,75, omdat die maandtermijn al in de afrekening van de notaris is betrokken. Verder betwist de man de posten tuinonderhoud 2009 en 2010 van € 312,50, aangezien van de noodzaak van deze kosten niet is gebleken en de vrouw zonder overleg met hem deze kosten heeft gemaakt. De vrouw heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, haar stelling onvoldoende nader onderbouwd, zodat het hof de helft van de hypotheekkosten over januari 2011 in aanmerking neemt en de kosten ten aanzien van het tuinonderhoud 2009 en 2010 van € 312,50 niet. Dit betekent dat de vrouw ter zake van de voormalige echtelijke woning een vordering op de man heeft van € 2.625,96. 4.14
In voormelde brief van 17 juni 2011 geeft de vrouw tevens een overzicht van de
betalingen die zij heeft verricht na de peildatum van 1 maart 2009, maar die betrekking hebben op de periode van voor de peildatum. De man heeft twee posten in dit overzicht betwist, te weten de post Vonkeman De Vries Accountants (IB 2008) van € 178,50 en de
29
post Pension Smit van € 200,-. De vrouw heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, haar stelling onvoldoende nader onderbouwd, zodat het hof deze kosten niet in aanmerking neemt. Dit betekent dat de vrouw ter zake van deze betalingen een vordering op de man heeft van € 609,45. 4.15
Verder stelt de vrouw dat zij een vordering op de man heeft in verband met
achterstallige partneralimentatie, die tot en met december 2010 € 7.663,73 bedraagt. De man betwist dit niet, zodat deze vordering van de vrouw op de man vaststaat. 4.16
De man heeft in eerste aanleg bij brief van 10 juni 2010 productie 10 en in hoger
beroep bij verweerschrift productie 2 een overzicht met verrekenposten overgelegd. Bij brief van 14 juli 2011 heeft de man nog een aantal bewijsstukken overgelegd met betrekking tot deze verrekenposten. De man stelt voorts dat de betaling van de partneralimentatie over maart 2009 van € 1.579,- dient te worden verrekend, aangezien hij deze bij vooruitbetaling dient te voldoen en hij deze uiterlijk 28 februari 2009 had moeten betalen. Nu de vrouw de alimentatie over maart 2009 vordert, dient dit een verrekenpost te zijn want anders betaalt de man dubbel omdat de peildatum van de bankrekeningen 1 maart 2009 is. Hetzelfde geldt voor de achterstallige hypotheekrente over februari 2009, aldus de man. Het hof overweegt dat de man dit verzoek met betrekking tot de achterstallige partneralimentatie en de hypotheekrente niet eerder dan bij brief van 14 juli 2011 heeft gedaan. Nu de mondelinge behandeling van de zaak is gesloten en het hof partijen niet in de gelegenheid heeft gesteld een nieuw verzoek te doen dan wel hun verzoek aan te vullen, zal het hof dit verzoek van de man afwijzen. 4.17
Van de overige door de man opgevoerde verrekenposten betwist de vrouw
gemotiveerd de nota CBR-onderzoek van € 906,-. Uit de door de man bij brief van 13 juli 2011 overgelegde brief van het CBR van 14 april 2009 blijkt dat de verplichting tot betaling van voormeld bedrag pas na de peildatum is ontstaan, zodat het hof hiermee geen rekening houdt. Ook de betaling van een bedrag van € 675,78 aan het CBR betwist de vrouw gemotiveerd. Zij stelt dat dit bedrag reeds op 3 december 2008 is voldaan. De man stelt dat hij voormeld bedrag heeft voldaan op 5 mei 2009. Naar het oordeel van het hof lag het tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw op de weg van de man de betaling van voormeld bedrag met bewijsstukken te staven. Nu de man dit heeft nagelaten, neemt het hof deze kosten niet in aanmerking. De man heeft de volgende posten, tegenover de betwisting door de vrouw, naar het oordeel van het hof wel voldoende aannemelijk gemaakt:
30
- € 253,38 KPN mobiel; - € 429,79 Autobedrijf Mazier; - € 666,98 VVAA Schadeverzekering; - € 167,- Bakker taxibedrijf; - € 230,70 Bakker taxibedrijf; - € 479,67 Glaspunt B.V., en - € 450,- boete CJIB. Van de overige door de man opgevoerde kosten heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat dit kosten zijn die betrekking hebben op de periode voor de peildatum, dan wel dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft betaald. Op grond van het voorgaande heeft de man ter zake van deze verrekenposten een vordering op de vrouw van € 1.338,76. Daarnaast vordert de man betaling van de door de vrouw verschuldigde vergoeding voor het voortgezet gebruik van de woning van € 335,- per maand die de rechtbank heeft bepaald in de beschikking van 23 december 2009. Dit betreft de periode van 24 maart 2010 tot 1 februari 2011, waarover in totaal € 3.425,65 door de vrouw aan de man verschuldigd is. Nu de vrouw deze vordering niet heeft betwist, is deze vordering van de man op de vrouw komen vast te staan. i. de lijfrentepolis bij Nationale Nederlanden Levensverzekeringsmaatschappij NV. 4.18
De vraag die beantwoord dient te worden is of de (aanspraak uit de) lijfrentepolis
van de man bij Nationale Nederlanden Levensverzekeringsmaatschap N.V. (verder te noemen “Nationale Nederlanden”), polisnummer [...], zodanig is verknocht aan de man dat deze niet voor verdeling in aanmerking komt. Het hof overweegt als volgt. Voorop staat dat de gemeenschap van goederen ingevolge het bepaalde in artikel 1:94 lid 1 en 2 BW in beginsel alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten omvat. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:94 lid 3 BW vallen goederen die aan een van de echtgenoten op bijzondere wijze verknocht zijn slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich daar niet tegen verzet. Het hof verwijst evenals de rechtbank naar de uitspraak van de Hoge Raad van 17 oktober 2008, NJ 2009, 41, waar het ging om aanspraken voortvloeiende uit een tussen een man en diens werkgever in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking gesloten overeenkomst op grond waarvan de werkgever bij die beëindiging een zodanige koopsom voor een levensverzekering onder een verzekeringsmaatschappij heeft gestort, dat de man tot de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen periodieke uitkeringen ontvangt waardoor zijn inkomen wordt aangevuld tot 70% van zijn laatstgenoten salaris
31
en een periodieke maandelijkse uitkering na de ingangsdatum van het ouderdomspensioen, zoals blijkt uit r.o. 3.1 van de Hoge Raad. Naar vaste rechtspraak hangt het antwoord van de vraag of de (aanspraak uit de) lijfrentepolis moet worden aangemerkt als een goed dat op bijzondere wijze aan de man is verknocht en, zo ja, of deze verknochtheid zich ertegen verzet dat de vergoeding in de verdeling wordt betrokken, af van de aard van de betrokken goed zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Dit heeft tot gevolg dat in een procedure moet worden gesteld tot vergoeding van welke schade de ontslagvergoeding strekt, opdat de betrokken rechter kan vaststellen of, en zo ja, in hoeverre de hier bedoelde vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord, in welk verband in het bijzonder van belang is in hoeverre sprake is van een toekomstig schade-element. Een in een stamrechtverzekering ondergebrachte ontslagvergoeding die de strekking heeft van een inkomenssuppletie ter vervanging van in de toekomst gederfd arbeidsinkomen, kan voor zover het gaat om inkomenssuppletie na de ontbinding van het huwelijk - naar haar aard zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, worden beschouwd als een goed dat op bijzondere wijze is verknocht aan de echtgenoot die deze vergoeding ontvangt, zodanig dat het goed – voor zover het gaat om inkomenssuppletie na de ontbinding van het huwelijk – bij de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding buiten de verdeling moet blijven en dus in zoverre niet in de gemeenschap valt. De vrouw stelt in haar tweede grief primair dat deze aanspraak van de man uit voormelde lijfrentepolis in volle omvang behoort tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en daarmee voor verdeling in aanmerking komt, nu deze aanspraak niet zodanig verknocht is dat deze buiten de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap dient te blijven. De aanspraak op de lijfrentepolis bij Nationale Nederlanden vloeit voort uit de in 2009 gesloten verzekeringspolis waarvan de betaling plaatsvond nadat de polis bij de Amersfoortse tot uitkering kwam. Ten aanzien van dit nieuw verkregen goed dient opnieuw te worden beoordeeld of en in hoeverre dit is verknocht. Het in 2009 vrijgekomen bedrag stond ter vrije beschikking van de man. Dat de man kiest voor een uitkering in tien jaarlijkse termijn, welke ook de nahuwelijkse periode betreffen, betekent niet dat reeds daarom sprake is van verknochtheid. De man had ook kunnen kiezen tot uitkering (fiscaal belast) van de gelden uit de koopsompolis. Anders dan in voormelde beschikking van de Hoge Raad van 17 oktober 2008 is hier geen sprake van een door de werkgever onder een verzekeringsmaatschappij gestorte uitkering die (enkel) zag op een aanvulling van het loon tot de pensioengerechtigde
32
datum. De verzekeringsovereenkomst geeft aanspraak op een vastomlijnde jaarlijkse uitkering voor een periode van 10 jaar. Het is onjuist dat de lijfrentepolis (enkel) ziet op de aanvulling van in de toekomst gederfde pensioenopbouw of enkel inkomenssuppletie is voor de periode van het (pre)pensioen. De uitkering betreft daarenboven een periode van 6 jaar en 7 maanden, te rekenen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd, aldus de vrouw. De man betwist de primaire stelling van de vrouw en stelt dat het oogmerk van de ontslagvergoeding was een suppletie van loon en pensioen. Voor de periode die direct inging is een lijfrente aangekocht en ten aanzien van het deel dat moest suppleren vanaf datum van ingaan van het vroegpensioen is een koopsompolis afgesloten die pas per die datum zou uitkeren, zodat het geld in de tussentijd nog verder kon renderen. Met het in 2009 vrijgekomen bedrag is gedaan wat eerder beoogd was, namelijk een lijfrente aankopen die gedurende het vroegpensioen en pensioen suppleert. Wat de aarde van het goed betreft, is er geen enkel verschil tussen de in 2005 beschikbaar gekomen som en de in 2009 beschikbaar gekomen koopsom. Ook in voormeld arrest diende de koopsom mede voor een uitkering na de pensioengerechtigde leeftijd. Uit de brief van de voormalige werkgever van de man van 21 december 2005 blijkt dat inkomenssuppletie datgene was waarvoor de koopsom is verstrekt. Slechts om de koopsom verder te kunnen laten renderen is er reeds in 2005 voor gekozen die koopsom tot uitkering te laten komen in de maand dat het vroegpensioen van de man inging, zijnde februari 2009. De aangekochte lijfrente heeft ook uitdrukkelijk het karakter van een loonsuppletie, aldus de man. Het hof overweegt als volgt. Op 30 december 2005 is de arbeidsovereenkomst van de man met VvAA beëindigd. De man heeft toen een ontslagvergoeding ontvangen die bestond uit twee delen. Eén deel van het bedrag was bedoeld ter aanvulling van zijn inkomen tot 80% van zijn laatstverdiende loon. Dit deel is gestort bij Nationale Nederlanden op 29 december 2005 voor de aankoop van een lijfrente leidend tot een uitkering gedurende de periode van 1 januari 2006 tot 1 februari 2009. Met het tweede deel van € 165.600,- is destijds een koopsompolis afgesloten bij NV Amersfoortse Levensverzekeringsmaatschappij N.V. (verder te noemen “De Amersfoortse”). Deze polis kwam in 2009 tot uitkering. Op 16 februari 2009 heeft de man het gerendeerde bedrag uit de polis van € 186.932,- gestort bij Nationale Nederlanden voor de aankoop van een lijfrentepolis, die recht geeft op een jaarlijkse aanspraak van € 22.026,-, gedurende een periode van tien jaar en op de levens van de man als eerste begunstigde en de vrouw als tweede begunstigde.
33
Partijen zijn op 18 juni 2007 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Bij aanvang van het huwelijk had de man een aanspraak op de koopsompolis bij De Amersfoortse, die tijdens het huwelijk is omgezet in voormelde lijfrentepolis bij de Nationale Nederlanden met als ingangsdatum 16 februari 2009. De uitkering betreft naar het oordeel van het hof het deel van de ontslagvergoeding dat (mede) bedoeld is als aanvulling van in de toekomst gederfde pensioenopbouw en in zoverre een inkomenssuppletie is, zij het met ingang van de datum van (pre-)pensioen. Niet valt in te zien waarom er verschil zou zijn tussen het deel van de ontslagvergoeding dat is aangewend voor inkomenssuppletie tot aan de ingangsdatum van het prepensioen ĂŠn het deel van de ontslagvergoeding dat is aangewend voor inkomenssup-pletie vanaf de ingangsdatum van het prepensioen. Beide inkomenssuppleties hebben een toekomstig schade-element in zich. De stelling van de vrouw dat de man en niet de werkgever deze lijfrentepolis heeft afgesloten, maakt dat niet anders. Ook de omstandigheid dat de man een vrije keuze van de man om de uitkering uit vorenbedoelde koopsompolis bij De Amersfoortse te storten in een lijfrentepolis, maakt vorenstaand oordeel niet anders. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat zowel de (aanspraak uit de) koopsompolis bij De Amersfoortse als de (aanspraak uit de) lijfrentepolis bij Nationale Nederlanden naar hun aard, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, kunnen worden beschouwd als een goed dat op bijzondere wijze is verknocht aan de echtgenoot die deze aanspraak ontvangt, zodanig dat het goed - voor zover het gaat om inkomenssuppletie na de ontbinding van het huwelijk - bij de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding buiten de verdeling moet blijven en daarom in zoverre niet in de gemeenschap valt. 4.19
De maandelijkse uitkeringen die - als inkomenssuppletie - voor de ontbinding van
het huwelijk zijn gedaan, vallen naar vaste rechtspraak in de gemeenschap zoals ook inkomen staande huwelijk in de gemeenschap valt. Het betreft een tweetal uitkeringen, te weten op 16 maart 2009 en op 16 maart 2010. De man betwist dit niet maar hij stelt dat de vervallen termijnen reeds zijn geconsumeerd. De vrouw betwist dat. Het hof is van oordeel dat de man, tegenover de betwisting door de vrouw, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de uitkeringen door partijen gezamenlijk zijn geconsumeerd, zodat beide uitkeringen nog voor verdeling in aanmerking komen. 4.20
Ten slotte heeft de vrouw ter mondelinge behandeling in hoger beroep gesteld dat
de vermogensopbouw in de koopsompolis bij De Amersfoortse die heeft plaatsgevonden door het bedrag te laten renderen, te weten â‚Ź 21.332,-, als vrucht van een goed niet zelfstandig verknocht is. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt de in
34
beginsel strakke regel dat de rechter - behoudens ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij - geen acht mag slaan op grieven die pas worden aangevoerd na de door de wet daartoe aangewezen gelegenheid (in het principaal beroep bij het beroepschrift en in incidenteel beroep bij het verweerschrift). Nu deze grief terstond in het inleidend beroepschrift door de vrouw had kunnen worden aangevoerd laat het hof deze buiten beschouwing. 4.21 Het voorgaande leidt naar het voorlopig oordeel van het hof tot de volgende afrekening: 4.21.1 de vrouw dient aan de man te betalen: - ter zake van de saldi op de rekeningen (na aftrek van het voorschot van € 25.000,-) € 1.052,03 (rov. 4.4) en € 26.195,44 (rov 4.5) - ter zake van de spaarloonregelingen € 694,39 (rov. 4.8) - ter zake van de diverse polissen € 11.001,45 (rov. 4.9) - ter zake van overige vorderingen € 1.338,76 en € 3.425,65 (rov. 4.17), in totaal € 43.707,72. 4.21.2 de man dient aan de vrouw te betalen: - ter zake van de auto’s € 9.625,- (rov. 4.7) - ter zake van overige vorderingen € 2.625,96 (rov. 4.13), € 609,45 (rov. 4.14), € 7.663,73 (rov. 4.15), in totaal € 20.524,14. 4.21.3 Verrekening van deze vorderingen betekent dat de vrouw de man schuldig is € 23.183,58. 5.
De slotsom
5.1
Nu de grieven tegen de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de kosten
van Solutions, de verdeling van de in de beschikking genoemde inboedelgoederen en de lijfrentepolis falen, dient het hof de bestreden beschikking in zoverre te bekrachtigen. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover het meer of anders verzochte is afgewezen en beslissen ten aanzien van de toedeling zoals hiervoor in onderdeel 4 is overwogen en tot een veroordeling als in 4.21 is samengevat. 5.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep instanties compenseren, nu partijen
gewezen echtgenoten zijn.
35
5.3
Het hof ziet aanleiding partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten
uitsluitend over de berekening in 4.21 alvorens een eindbeschikking te geven. Indien partijen op basis van de inhoud van deze beschikking tot overeenstemming komen, kunnen zij dit aan het hof laten weten. 6.
De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep: stelt partijen in de gelegenheid zich over 4.21 uit te laten uiterlijk op 8 november 2011, met kopie aan de wederpartij; houdt iedere verdere beslissing aan. Deze beschikking is gegeven door mrs. B.M. Mens, H. van Loo en S.M. Evers, bijgestaan door mr. W. Nagelhout als griffier, en is op 25 oktober 2011 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
36
ECLI:NL:GHSGR:2011:BR0783 Deeplink InstantieGerechtshof 's-Gravenhage Datum uitspraak25-05-2011Datum publicatie 08-072011 Zaaknummer200.069.292 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie verdeling gemeenschap; verknochtheid aanspraken uit stamrechtovereenkomst VindplaatsenRechtspraak.nl PJ 2012, 28 Uitspraak GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Sector Civiel recht Uitspraak
: 25 mei 2011
Zaaknummer : 200.069.292 Rekestnr. rechtbank : 08-8412 [appellant], wonende te [woonplaats], verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat mr. E.M.H. Alkemade te ’s-Gravenhage, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. P.B. van Eck-Molenaar te Gouda. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De man is op 28 juni 2010 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 4 september 2009 en 26 maart 2010 van de rechtbank ’s-Gravenhage. De vrouw heeft op 3 september 2010 een verweerschrift ingediend.
37
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de man: - op 16 juli 2010 een brief van 15 juli 2010 met bijlagen; - op 28 maart 2011 een brief van dezelfde datum met bijlagen. De zaak is op 8 april 2011 mondeling behandeld ten overstaan van mr. A.N. Labohm als raadsheercommissaris. Ter zitting waren aanwezig: - de man, bijgestaan door zijn advocaat; - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. De advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikkingen. Bij beschikking van 4 september 2009 heeft de rechtbank het geregistreerd partnerschap tussen partijen ontbonden, het verzoek tot partneralimentatie van de man afgewezen en de zaak met betrekking tot het verzoek tot verdeling aangehouden opdat partijen stukken in het geding konden brengen. Bij beschikking van 26 maart 2010 heeft de rechtbank – uitvoerbaar bij voorraad – de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen als volgt vastgesteld: aan de man worden toegedeeld (althans, voor zover het schulden betreft, wordt bepaald dat de man deze voor zijn rekening neemt): -
de [auto];
-
de inboedel die de man thans onder zich heeft, waaronder de door de man na het
uiteengaan van partijen aangeschafte inboedel; -
de Rabobankrekening op naam van de man ([rekeningnummer]);
-
de helft van de schuld bij de Postbank ([rekeningnummer]);
-
de helft van de schuld aan mevrouw [naam];
-
de eventuele schuld aan het UWV;
-
de rekening-courant schuld bij [naam] B.V.;
-
de eenmanszaak [naam], onder vrijwaring van de vrouw van alle plichten die
verband houden met de onderneming; -
het stamrecht;
-
de aandelen [naam] B.V.;
38
aan de vrouw worden toegedeeld (althans, voor zover het schulden betreft, wordt bepaald dat de vrouw deze voor haar rekening neemt): -
het onroerend goed aan de [adres];
-
de hypotheekschuld[naam], met ontslag van de man uit zijn hoofdelijke
aansprakelijkheid; -
de schuld aan [naam] B.V., met ontslag van de man uit zijn hoofdelijke
aansprakelijkheid; -
de inboedel uit voornoemd onroerend goed aan de [adres];
-
de Postbankrekening op naam van de vrouw ([rekeningnummer]);
-
de helft van de schuld bij de Postbank ([rekeningnummer]);
-
de helft van de schuld aan mevrouw [naam];
-
de schuld bij [naam];
-
het onroerend goed gelegen in [plaats, land];
en is bepaald: -
dat de man aan de vrouw ter zake van voornoemde verdeling in totaal een bedrag
van â‚Ź 37.944,54 dient te voldoen; -
dat de vrouw de schuld aan [naam] B.V. ter grootte van een bedrag van â‚Ź
150.246,- aan [naam] B.V. terugbetaalt; -
dat de vrouw aan de man ter zake van voornoemde verdeling van de eventuele
schuld aan het UWV de helft van het saldo van deze schuld per de peildatum dient te voldoen. Het meer of anders verzochte is afgewezen. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. De beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap is op 30 december 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP Algemeen 1. De man verzoekt het hof de bestreden beschikkingen te vernietigen voor zover het de verdeling van de gemeenschap betreft en, opnieuw beschikkende voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat: -
het stamrecht aan de man verknocht is, buiten de gemeenschap valt en derhalve
niet voor verdeling in aanmerking komt;
39
-
de schuld aan mevrouw [naam] voor rekening van de man komt;
-
met inachtneming daarvan de wijze van verdeling vast te stellen als in de
beschikking van de rechtbank genoemd, echter onder de bepaling dat de vrouw aan de man ter zake van voornoemde verdeling in totaal een bedrag van € 29.938,46 dient te voldoen; en akte verzoekend van de (voorwaardelijke) vermeerdering van eis als volgt: te bepalen, uitvoerbaar bij voorraad, dat: -
de vrouw gehouden is de man te vergoeden de helft van de rente die de man na
31 december 2008 betaald heeft op het debetsaldo van de gezamenlijke rekening van partijen bij de Postbank nummer [rekeningnummer]; -
te bepalen dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan de conversie
van de door haar staande het geregistreerd partnerschap bij de Stichting Pensioenfonds [naam] onder nummer [nummer] opgebouwde pensioenaanspraken. 2. De vrouw bestrijdt zijn beroep. 3. De man heeft zeven grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd. Ter zitting heeft hij zijn vijfde grief, inzake de geldlening van de vrouw bij de Stichting Voorzieningenfonds [naam], ingetrokken. Voorts zijn partijen ter zitting overeengekomen dat zij over en weer afzien van hun recht op pensioenverevening. Ontslagvergoeding/stamrecht 4. Een kerngeschil tussen partijen is of de rechten voortvloeiende uit de tussen de man en [naam] B.V. gesloten stamrechtovereenkomst aan de man zijn verknocht en op grond daarvan niet in de verdeling dienen te worden betrokken. 5. Ter onderbouwing van zijn stelling dat het recht uit de hiervoor vermelde stamrechtovereenkomst aan de man verknocht is, is door de man onder meer het navolgende aangevoerd: •
het dienstverband van de man met [werkgever] is per [datum] 2007 ontbonden
met toekenning aan de man van een vergoeding van € 200.000,-; •
de man heeft dit bedrag laten afstorten in de door hem opgerichte stamrecht B.V.
[naam] B.V.; •
de man heeft met [naam] B.V. een stamrechtovereenkomst gesloten;
•
de stamrechtovereenkomst verplicht [naam] B.V. om uiterlijk aan de man per
11 november 2016 periodieke uitkeringen te doen, welke eindigen bij diens overlijden;
40
•
de ontslagvergoeding heeft betrekking op inkomstenderving;
•
de man moet op korte termijn aanspraak op de uitkering gaan maken jegens
[naam] B.V. aangezien hij onvoldoende inkomsten kan verwerven. 6. De vrouw is van mening dat het recht uit hoofde van de stamrechtovereenkomst die de man heeft jegens [naam] B.V. niet aan de man verknocht is. Zij voert daartoe onder meer aan: •
de verknochtheidsvraag kan door latere rechtshandelingen beïnvloed worden;
•
er sprake is van een ontslagvergoeding van € 200.000,- die de man heeft
ontvangen van zijn werkgever; •
de ontslagvergoeding is gestort op de daartoe opgerichte stamrecht B.V. [naam]
B.V.; •
[naam] B.V. nimmer tot een uitkering is overgegaan;
•
uit het feit dat de periodieke uitkering nog niet is ingegaan en de hoogte nog niet
vaststaat, blijkt dat de vergoeding in casu niet wordt gebruikt ter vervanging van inkomen dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zou hebben genoten; •
doordat de ontslagvergoeding niet is omgezet in een uitkering ter vervanging van
inkomen dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zal genieten, is de vergoeding niet aan te merken voor schade die zal ontstaan na echtscheiding. 7. Het hof overweegt als volgt. 8. Uit de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage sector kanton van 27 april 2007 volgt: “Ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst per [datum] 2007: kent aan verwerende partij ten laste van verzoekende partij een vergoeding toe van € 200.000,00 (zegge tweehonderdduizend euro) bruto en veroordeelt verzoekende partij tot betaling van dit bedrag.” 9. In de brief van [werkgever] van 14 mei 2007 gericht aan de man is vermeld: “De uitkering kunt u indien u dit wenst zelf omzetten in een lijfrente-constructie.” 10. Door de man is op 21 augustus 2007 [naam] B.V. opgericht. Het doel van deze vennootschap was: ”het beheren en uitvoeren van pensioenregelingen, het afsluiten van levensverzekeringen, waaronder begrepen stamrecht- en lijfrente overeenkomsten;” 11. Door de man en [naam] B.V. is op 21 augustus 2007 een stamrechtovereenkomst gesloten onder meer inhoudende:
41
“De BV verbindt zich bij dezen tot het doen van periodieke uitkeringen aan achtereenvolgens: a) de man uiterlijk ingaande per 11 november 2016 en eindigend bij diens overlijden; b) de echtgenote of partner van de sub a genoemde gerechtigde, ingaande op de dag van het overlijden van de ondergetekende sub 2 en eindigend bij haar overlijden;” 12. [naam] B.V. heeft een bedrag van € 170.000,- uitgeleend aan de man en de vrouw voor de financiering van de voormalige gemeenschappelijke woning. 13. Het hof is van oordeel dat de navolgende fasen moeten worden onderscheiden: •
de aanspraak van € 200.000,- die de man op basis van de beschikking van de
rechtbank ’s-Gravenhage kan maken jegens [werkgever]; •
de afstorting door [werkgever] van het bedrag van € 200.000,- onder [naam]
B.V.; •
de rechten die de man op basis van de stamrechtovereenkomst jegens [naam]
B.V. geldend kan maken. 14. De aanspraak op de ontslagvergoeding is aan de zijde van de man in de gemeenschap gevallen. De man was bestuursbevoegd om over de ontslagvergoeding te beschikken. Door het laten storten door [werkgever] van het bedrag op een rekening van een door de man opgerichte vennootschap heeft de man gehandeld binnen zijn bestuursmacht. 15. Onbestreden is dat tot de ontbonden gemeenschap behoorden de aandelen in [naam] B.V. en er is niet gegriefd tegen het feit dat de aandelen in de hiervoor vermelde vennootschap aan de man zijn toegedeeld. 16. De hoofdregel is dat alle goederen in de gemeenschap vallen, tenzij een goed aan een der partners verknocht is. Het antwoord op de vraag of een goed verknocht is, is afhankelijk van de aard van dat goed zoals deze naar maatschappelijke normen wordt bepaald. 17. Uit de stamrechtovereenkomst volgt dat [naam] B.V. verplicht is tot het verrichten van een periodieke uitkering aan de man uiterlijk ingaande op 11 november 2016. Mede bezien de toelichting die de man ter zitting heeft gegeven dat de uitkering bestemd is om te voorzien in zijn levensonderhoud als hij over onvoldoende inkomsten beschikt, beschouwt het hof deze rechten als een inkomensvoorziening en niet als een pensioenvoorziening.
42
18. De stamrechtovereenkomst is zodanig geredigeerd dat de man jegens [naam] B.V. de inkomensvoorziening ieder moment na 21 augustus 2007 kan inroepen. 19. Nu er naar het oordeel van het hof sprake is van een inkomensvoorziening die er in voorziet dat de man inkomsten verkrijgt op het moment dat hij niet zelf in staat is om voldoende inkomsten te verwerven, acht het hof de aanspraken die voortvloeien uit deze stamrechtovereenkomst naar maatschappelijke normen bezien aan de man verknocht voor zover deze aanspraken worden geëffectueerd na datum ontbinding. 20. Het feit dat [naam] B.V. een groot deel van het kapitaal heeft uitgeleend aan partijen voor de financiering van de gemeenschappelijke woning doet niet af aan het feit dat de rechten voortvloeiend uit de stamrechtovereenkomst aan de man zijn verknocht. Voor de geldlening betalen partijen rente en er is een zekerheid gesteld voor de schuld die partijen hebben aan [naam] B.V. Rekening courantschuld 21. Uit het appelschrift volgt eveneens dat de man van mening is dat de schuld die hij heeft aan [naam] B.V. aangemerkt dient te worden als een gemeenschapsschuld waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. De man heeft op 28 oktober 2008 een doorlopend kredietovereenkomst gesloten met [naam] B.V., uit hoofde waarvan de man een geldlening heeft verkregen van € 40.000,-. Op de peildatum bedroeg de schuld € 40.000,-, echter met dien verstande dat de man nog een bedrag van € 10.000,- over had van de lening. 22. De man heeft onder meer gesteld dat hij met betrekking tot de hiervoor genoemde geldlening de navolgende uitgaven heeft verricht: •
herinrichtingskosten;
•
advocaatkosten;
•
kosten van de huishouding.
23. De vrouw is van mening dat de man de hier vermelde kosten niet goed heeft onderbouwd. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd: •
tot 1 januari 2009 heeft de man geen kosten van de huishouding behoeven te
betalen;
43
•
het is niet redelijk dat de vrouw moet mee betalen aan de kosten van de advocaat
van de man; •
gezien het feit dat partijen in het kader van de verdeling van de inboedel ieder
ongeveer hetzelfde aan waarde heeft ontvangen, is het niet redelijk dat de vrouw aan de herinrichting van de man moet mee betalen. 24. Het hof overweegt als volgt. De draagplicht van de schulden van de gemeenschap blijft bestaan tot het moment van de ontbinding hiervan. 25. Ter zitting heeft de man verklaard dat hij de geldlening is aangegaan om zijn nieuwe leven na de echtscheiding zowel privé als zakelijk op te starten. Vaststaat dat de schuld is aangegaan kort voordat partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan. Gezien deze feiten en omstandigheden acht het hof het redelijk en billijk dat de man de geldlening aan [naam] B.V. als een eigen schuld zal voldoen en de vrouw ter zake deze schuld zal vrijwaren. De grief van de man met betrekking tot de kosten van levensonderhoud, herinrichting- en advocaatkosten treft derhalve geen doel. Schuld aan tante 26. Ter zitting heeft de man verklaard dat hij de schuld aan de tante heeft betaald. De vrouw heeft dit niet bestreden. 27. Het hof overweegt als volgt. Nu er sprake is van een gemeenschapsschuld zijn beide partijen daarvoor gelijk draagplichtig. Aangezien de man deze schuld heeft voldaan heeft hij voor de helft een regresrecht op de vrouw. Inboedelgoederen 28. De man heeft voorwaardelijk een grief geformuleerd betreffende de verdeling van de inboedel. Deze grief dient te worden besproken aangezien de man de schuld aan [naam] B.V. als een eigen schuld dient te voldoen. 29. Het hof begrijpt uit de toelichting op de grief dat de man van mening is dat de waarde van de goederen die aan hem zijn toegedeeld minder is dan de waarde van de inboedelgoederen die aan de vrouw zijn toegedeeld. 30. Het vorenstaande wordt door de vrouw bestreden.
44
31. Het hof is van oordeel dat de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Het hof heeft geen inzicht in de omvang van alle inboedelgoederen en voorts geen inzicht in de waarde van de individuele inboedelgoederen. Het hof kan zich daarom geen oordeel vormen of er een aanmerkelijk verschil in waarde is in de inboedelgoederen die aan partijen zijn toegedeeld. De grief treft geen doel. Pensioen 32. Ter zitting zijn partijen met elkaar overeengekomen dat zij over en weer afzien van pensioenverevening. Gedeeltelijke vernietiging 33. Het appel treft op twee punten doel: het stamrecht en de schuld aan de tante. 34. Het hof heeft overwogen dat de rechten voortvloeiende uit het stamrecht aan de man zijn verknocht. Gezien dit feit dient het stamrecht niet in de verdeling te worden betrokken. De rechten uit het stamrecht behoren tot het privévermogen van de man. 35. Ter zake de vordering op de tante heeft de man op de vrouw een vordering van € 2.500,-. 36. De bestreden beschikking moet worden vernietigd voor zover: •
het stamrecht aan de man is toegedeeld;
•
de man aan de vrouw dient te voldoen de somma van € 37.944,54;
•
de man en de vrouw ieder de helft van de schuld aan mevrouw [naam] dienen te
voldoen. 37. Per saldo dient de man uit hoofde van de verdeling aan de vrouw te voldoen de somma van € 27.356,33. De vrouw dient aan de man te voldoen de somma van € 39.794,79. Daarnaast dient de vrouw nog aan de man te voldoen de somma van € 2.500,- ter zake de schuld aan mevrouw [naam]. De vordering van de man op vrouw bedraagt derhalve € 14.938,46. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
45
Het hof: vernietigt de bestreden beschikking voor zover: •
het stamrecht aan de man is toegedeeld;
•
de man aan de vrouw dient te voldoen de somma van € 37.944,54;
•
de man en de vrouw ieder de helft van de schuld aan mevrouw [naam] dienen te
voldoen; en, in zoverre opnieuw beschikkende: bepaalt dat de vrouw aan de man in het kader van de verdeling betaalt de somma van € 14.938,46; bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan ’s hofs oordeel onderworpen voor het overige; wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Dusamos en Zwagemaker, bijgestaan door mr. Van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 mei 2011.
46
ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ4094 Deeplink InstantieGerechtshof Amsterdam Datum uitspraak22-01-2013Datum publicatie 14-032013 Zaaknummer200.111.263-01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Is ontslagvergoeding aan de vrouw verknocht? VindplaatsenRechtspraak.nl RFR 2013, 56 Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht, team III familie- en jeugdrecht Uitspraak: 22 januari 2013 Zaaknummer: 200.111.263/ 01 Zaaknummer eerste aanleg: 421272/FARK09-1627 in de zaak in hoger beroep van: […], wonende te […], appellante in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, advocaat: dr.mr. E. Tahitu te Amsterdam, tegen […], wonende te […], geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellant in incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. M.M. van Maanen te Amsterdam, 1. Het geding in hoger beroep
47
1.1. Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd. 1.2. De vrouw is op 8 augustus 2012 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de tussenbeschikking van 8 september 2010 en de beschikking van 9 mei 2012 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 421272/FARK09-1627. De vrouw verzoekt te bepalen dat zij uit hoofde van overbedeling een bedrag van â‚Ź 5.690,39 aan de man verschuldigd is. 1.3. De man heeft op 4 oktober 2012 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld, waarbij hij zijn verzoek heeft vermeerderd en gewijzigd. Voor de inhoud van het verzoek van de man verwijst het hof naar het verweerschrift. 1.4. De vrouw heeft op 15 november 2012 een verweerschrift in het hoger beroep van de man ingediend en de grieven van de man bestreden. 1.5. De zaak is op 12 december 2012 ter terechtzitting behandeld. 1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen: - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat; - de man, bijgestaan door zijn advocaat; 2. De feiten Partijen zijn [in] 1999 gehuwd in gemeenschap van goederen. Hun huwelijk is op 19 juni 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 4 maart 2009 in de registers van de burgerlijke stand. Bij de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank bepaald dat de behandeling over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zal worden aangehouden. 3. De beoordeling in hoger beroep 3.1. De rechtbank heeft op 8 september 2010, 27 april 2011, 18 januari 2012 en 9 mei 2012 beschikkingen gegeven ter zake van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Daarbij is de peildatum voor de omvang en de waarde van de gemeenschap bepaald op 19 juni 2012. Hiertegen is niet gegriefd. In de
48
eindbeschikking van 9 mei 2012 heeft de rechtbank een verdeling vastgesteld en heeft zij de vrouw veroordeeld tot betaling van € 32.105,89 aan de man wegens overbedeling. 3.2. Het hoger beroep is beperkt tot vijf punten. De vrouw grieft in principaal appel over de ontslagvergoeding; zij heeft één grief aangevoerd. De man grieft in incidenteel appel over (1) een lening van zijn moeder, (2) het kapitaalgroeiplan bij Reaal Verzekeringen, (3) de gebruiksvergoeding voor de woning en (4) de inboedel; hij heeft vijf grieven aangevoerd. De ontslagvergoeding 3.3. De rechtbank heeft in de tussenbeschikking van 8 september 2010 overwogen dat niet in geschil is dat de vrouw in 2002 een ontslagvergoeding heeft ontvangen € 43.033,70, die zij heeft ondergebracht in een stamrecht dan wel levensverzekering, welke waarde thans € 52.561,- bedraagt en in 2012 tot uitkering zal worden gebracht. De rechtbank heeft de ontslagvergoeding aan de vrouw toebedeeld onder de voorwaarde dat zij de helft aan de man zal toescheiden. In de eindbeschikking is aldus geoordeeld. 3.4. In hoger beroep klaagt de vrouw dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de ontslagvergoeding in de gemeenschap valt. Volgens haar is de ontslagvergoeding aan haar verknocht. Zij voert daartoe aan dat in 2002 haar dienstverband is beëindigd in verband met ziekte. De werkgever van de vrouw heeft in die periode aan de vrouw kenbaar gemaakt dat er een reorganisatie op touw stond en dat er voor de vrouw, mede vanwege haar ziekte en haar leeftijd, geen plaats zou zijn in de nieuwe organisatie, aldus de vrouw. Aan de vrouw is na haar ontslag een volledige WIA-uitkering toegekend van ongeveer € 800,- per maand. Door haar ziekte en ontslag was sprake van een inkomstendaling en een pensioentekort. Volgens de vrouw dient de aanspraak uit de stamrechtverzekering mede ter aanvulling van haar WIA-uitkering en (te zijner tijd) ter vervanging van haar niet opgebouwde pensioen. Ter mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw nog toegelicht dat de stamrechtverzekering in juli 2012 in één keer tot uitkering is gekomen. De uitkering staat thans nog bij de verzekeraar, naar het hof begrijpt: mede in afwachting van de uitkomst van deze procedure. 3.5. De man heeft de stellingen van de vrouw bestreden. Hij voert in de eerste plaats aan dat de vrouw niet-ontvankelijk is omdat sprake is van een gedekt verweer. In de
49
eerste aanleg heeft de vrouw zich steeds op het standpunt gesteld dat de ontslagvergoeding in de gemeenschap viel. Daar kan zij nu niet meer op terugkomen, aldus de man. 3.6. Het hof verwerpt dit verweer. Het hoger beroep strekt mede ertoe de mogelijkheid te bieden in de eerste aanleg gemaakte fouten te herstellen. De enkele omstandigheid dat de grief van de vrouw onverenigbaar is met een in de eerste aanleg ingenomen proceshouding is onvoldoende om te spreken van een gedekt verweer. Daarvoor is uitsluitend plaats indien uit deze proceshouding ondubbelzinnig voortvloeit dat het desbetreffende verweer is prijsgegeven. Hetgeen de man heeft aangevoerd, is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat de vrouw dit verweer heeft prijsgegeven. 3.7. De man voert voorts aan dat de vrouw in 2002 niet wegens ziekte is ontslagen; zij was in 2002 nog niet ziek. Haar ziekte MS is pas in 2005 geconstateerd. Het ontslag vond plaats in verband met een reorganisatie bij de werkgever waarbij de boventallige werknemers de keuze kregen voorgelegd deel uit te gaan maken van een zogeheten mobiliteitsteam of akkoord te gaan met een ontslagvergoeding op basis van een door de Ondernemingsraad goedgekeurd sociaal plan, welke vergoeding neerkwam op de ‘kantonrechtersformule’. De vrouw heeft toen gekozen voor een ontslagvergoeding. De vrouw heeft deze omstandigheden als zodanig niet weersproken, met dien verstande dat zij aanvoert dat de keuze voor het mobiliteitsteam in haar geval niet realistisch was gezien haar leeftijd en haar gezondheid. Zij heeft ter mondelinge behandeling toegelicht dat zij in 2002 nog niet volledig arbeidsongeschikt was, maar al wel geregeld met ziekte te kampen had. 3.8. Het hof overweegt als volgt. Naar vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vragen of een goed op bijzonder wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat dat goed in de gemeenschap valt, af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. In het arrest HR 17 oktober 2008, NJ 2009, 41 waarop de vrouw zich beroept, oordeelde de Hoge Raad over de verknochtheid van een ontslagvergoeding als volgt: “[Het arrest HR 22 maart 1996, NJ 1996, 640] betreft een door de werkgever in verband met beëindiging van de dienstbetrekking aan de werknemer toegekende en uitbetaalde schadeloosstelling in de vorm van een bedrag ineens; geoordeeld werd dat in dat geval geen plaats was voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel van art. 1:94 lid
50
1 BW dat de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten omvat. Thans gaat het echter om aanspraken voortvloeiende uit een tussen de man en diens werkgever in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking gesloten overeenkomst op grond waarvan de werkgever bij die beëindiging een zodanige koopsom voor een stamrechtverzekering onder een verzekeringsmaatschappij heeft gestort dat de man tot de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen periodieke uitkeringen ontvangt waardoor zijn inkomen wordt aangevuld tot 70% van zijn laatstgenoten salaris. Bij de beantwoording van de vraag of die aanspraken, waaronder mede begrepen de uitkeringen waartoe zij inmiddels hebben geleid, in de huwelijksgemeenschap vallen, moet onderscheid worden gemaakt tussen aanspraken die zien op de periode vóór en aanspraken die zien op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Deze laatste vallen, nu zij strekken tot vervanging van inkomen dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zou hebben genoten, evenmin in de gemeenschap als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen loon. Voor de aanspraken die zien op de periode vóór de ontbinding, en waarvan de waarde in ieder geval niet meer bedraagt dan de som van de in die periode verschuldigde uitkeringen, geldt daarentegen dat zij evenals ontvangen loon in de gemeenschap vallen. Nu de vrouw het tegendeel niet heeft gesteld, moet ervan worden uitgegaan dat die uitkeringen aan beide partijen ten goede zijn gekomen, zodat ook in zoverre voor verdeling geen grond bestaat. De door het hof gegeven beslissing is derhalve, wat er ook zij van de motivering waarop deze berust, juist.” 3.9. Anders dan in de bovengenoemde zaak die door de Hoge Raad is beslist, is de onderhavige ontslagvergoeding niet gestort in een stamrechtverzekering waaruit de vrouw periodieke uitkeringen ontvangt waardoor haar inkomen wordt aangevuld tot een bepaald percentage van haar laatstgenoten salaris. In de onderhavige zaak is de ontslagvergoeding (in 2002) gestort in een stamrechtverzekering die gedurende tien jaar niet tot enige uitkering is gekomen. Het bedrag is recentelijk beschikbaar gekomen en het is aan de vrouw te beslissen op welke wijze zij daarover wil beschikken: in de vorm van een periodieke uitkering of als bedrag in één. Aldus valt haar ontslagvergoeding niet (gedeeltelijk) aan te merken als vervanging van inkomen dat de vrouw na de ontbinding van de gemeenschap en bij voortzetting van haar dienstbetrekking zou hebben genoten. Er kan dus niet worden gezegd dat de ontslagvergoeding verknocht is. De overige omstandigheden van het geval, te weten het gegeven dat de vrouw inmiddels arbeidsongeschikt is en weinig tot geen perspectief op herstel heeft en dat zij thans moet
51
rondkomen van een (lage) WIA-uitkering en – na haar pensionering – van een niet volledig opgebouwd pensioen, zijn niet van dien aard dat moet worden geconcludeerd dat toch sprake is van verknochtheid van de in 2002 ontvangen ontslagvergoeding. 3.10. De conclusie is dat het principaal appel faalt. De lening van de moeder van de man 3.11. De man heeft in hoger beroep in een ongenummerde grief aangevoerd dat partijen in 2006 een bedrag van € 27.000,- van zijn moeder hebben geleend. Zijn moeder heeft inmiddels gevraagd om terugbetaling van dat bedrag inclusief de overeengekomen rente van 3%. Per saldo moet er € 32.000,- worden terugbetaald, waarvan de vrouw € 16.000,- voor haar rekening dient te nemen. Ten bewijze heeft de man een geldleningovereenkomst overgelegd die door hemzelf en zijn moeder is ondertekend, alsmede een brief van 30 juli 2012 van zijn moeder waarin zij terugbetaling van de lening verlangt. 3.12. De vrouw heeft het bestaan van de lening betwist. Zij is weliswaar op een zeker moment met de man naar Zwitserland gereisd om daar een bedrag van € 27.000,- op te halen, maar zij is nimmer erover geïnformeerd dat het zou gaan om een lening. Het bevreemdt de vrouw dat in de eerste aanleg uitvoerig is geprocedeerd over de vraag of het geld in Zwitserland van de man of van zijn moeder was, maar dat toen nooit is gerept van het bestaan van een lening. De vrouw betwist de authenticiteit van de onderhandse akte tussen de man en zijn moeder en van de brief van de moeder van 30 juli 2012. 3.13. Het hof overweegt als volgt. Weliswaar kan de door de man in het geding gebrachte onderhandse akte tussen hem en zijn moeder dienen als dwingend bewijs van het bestaan van de lening. In het geschil tussen de man en de vrouw is dat niet het geval. Nu de vrouw het bestaan van de lening gemotiveerd betwist en de man geen bewijs heeft aangeboden van zijn stellingen, is het bestaan van de lening niet komen vast te staan. Deze grief treft dus geen doel. Het kapitaalgroeiplan bij Reaal Verzekeringen
52
3.14. In de tussenbeschikking van 8 september 2010 heeft de rechtbank overwogen dat het kapitaalgroeiplan aan de man zal worden toegedeeld, met dien verstande dat de man de helft van de waarde per peildatum aan de vrouw dient te vergoeden. In de eindbeschikking is de rechtbank – ondanks argumenten van de man die ertoe strekten het kapitaalgroeiplan buiten de gemeenschap te laten – bij deze beslissing gebleven. Het kapitaalgroeiplan is aan de man toegedeeld, de waarde ervan is bepaald op € 7.745,- en bepaald is dat de man uit dien hoofde een bedrag van € 3.872,50 aan de vrouw is verschuldigd. 3.15. De grieven 1, 2 en 3 in incidenteel appel strekken ten betoge dat het kapitaalgroeiplan buiten de gemeenschap valt. De man heeft toegelicht dat het kapitaalgroeiplan destijds bij de geboorte van hun oudste zoon [x] is afgesloten. De verzekeraar heeft op 1 december 2009 – een paar maanden na de achttiende verjaardag – een bedrag van € 7.745,- aan de man uitgekeerd. Hij heeft dit geld besteed aan studiekosten van [x]. De man acht het redelijk dat de waarde van het kapitaalgroeiplan buiten de gemeenschap blijft, althans dat hij niet gehouden is de helft van de verzekeringsuitkering aan de vrouw te betalen. 3.16. Het hof volgt dit betoog niet. Vaststaat dat het kapitaalgroeiplan op naam van de man stond en dat de verzekering – na de peildatum en na de achttiende verjaardag van [x] – tot uitkering aan de man is gekomen. De man heeft ervoor gekozen de uitkering onder zich te houden en daarvan studiekosten van [x] te betalen. De uitkering is aldus nimmer onderdeel gaan uitmaken van het vermogen van [x] en valt derhalve in de huwelijksgemeenschap. Daaruit vloeit voort dat de uitkering in de verdeling dient te worden betrokken. De omstandigheid dat de man het geld heeft gebruikt om de studie van [x] te bekostigen, maakt niet anders. Het hof wijst in dit verband op artikel 1:395a BW waarin is bepaald dat ouders verplicht zijn te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt. De gebruiksvergoeding voor de woning 3.17. De man heeft in eerste aanleg de rechtbank verzocht een door de vrouw te betalen gebruikvergoeding voor de echtelijke woning vast te stellen. De rechtbank heeft dit verzoek in de tussenbeschikking van 8 september 2010 afgewezen. Daartoe heeft zij overwogen dat de woning met verlies is verkocht. Reeds om die reden kan naar het
53
oordeel van de rechtbank vastgesteld worden dat er geen (positief) vermogen is geweest waarvan de vrouw alleen het genot heeft gehad op grond waarvan zij een gebruiksvergoeding verschuldigd zou zijn. 3.18. Met grief 4 in incidenteel appel klaagt de man over deze afwijzing. Hij stelt dat er aanleiding is een vergoeding vaststellen volgens de volgende maatstaf: een redelijke huur bedraagt 4% van de waarde van de woning. Vaststaat dat de woning is verkocht voor € 380.000,- zodat de huur is vast te stellen op € 15.200,- per jaar ofwel € 1.267,per maand. Wanneer rekening wordt gehouden met de (door de man te betalen) kosten van de voormalige echtelijke woning van € 1.100,- per maand, resteert een bedrag van € 167,- per maand. De man acht het redelijk dat de vrouw hem een bedrag van € 167,- x 18 maanden voldoet, hetgeen neerkomt op € 3.006,- in totaal. 3.19. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende aangevoerd om af te wijken van de in dit soort gevallen gebruikelijke maatstaf die inhoudt dat voor vergoeding in aanmerking komt 4% van de overwaarde van de echtelijke woning, zijnde het rendement dat de echtgenoot die de woning niet bewoont, heeft misgelopen. De man heeft niet bestreden dat er geen overwaarde is, zodat zijn grief geen succes heeft. De inboedel 3.20. De rechtbank is in de tussenbeschikking van 8 september 2010 ervan uitgegaan dat de inboedel reeds tussen partijen is verdeeld, omdat de voormalige echtelijke woning inmiddels is verkocht en geleverd. Het verzoek van de man om een vergoeding uit overbedeling van € 10.000,- is daarom afgewezen. 3.21. In grief 5 in incidenteel appel klaagt de man over deze afwijzing. Hij verzoekt de waarde van de inboedel te bepalen op € 10.000,- en te bepalen dat de vrouw hem € 5.000,- uit hoofde van overbedeling dient te voldoen. De man voert aan dat hij bij zijn vertrek uit de echtelijke woning slechts enkele spullen heeft meegenomen en dat de vrouw hem naderhand nimmer de gelegenheid heeft gegeven andere zaken te komen ophalen. De man wijst erop dat de vrouw de vrijwel de gehele inboedel heeft opgeslagen in een (grote) opslagbox waarvoor zij € 400,- per maand betaalt. 3.22. De vrouw heeft aangevoerd dat zij na de verkoop van de echtelijke woning vele maanden niet over vast onderdak heeft beschikt en bij verschillende familieleden heeft
54
gelogeerd. Om die reden was zij genoodzaakt inboedelspullen op te slaan, waarvoor zij een grote opslagbox nodig had. Bovendien heeft de man zelf ervoor gekozen geen spullen uit de echtelijke woning mee te nemen. De vrouw is van mening dat de waarde van de inboedel op het moment dat zij de echtelijke woning verliet (28 april 2010) niet meer dan € 5.000,- bedroeg. 3.23. Gelet op de betwisting van de vrouw kan niet als vaststaand worden aangenomen dat de waarde van de opgeslagen inboedel op de peildatum € 10.000,- bedroeg. De vrouw heeft wel erkend dat de waarde van de inboedel enkele maanden na de peildatum, toen zij de echtelijke woning verliet, € 5.000,- bedroeg. Naar het hof begrijpt is deze inboedel opgeslagen; de vrouw heeft niet gesteld dat er bij haar vertrek (noemenswaardige) zaken zijn achtergebleven in de woning. Evenmin heeft de vrouw betwist dat zij de opgeslagen zaken heeft gebruikt voor de inrichting van haar nieuwe woning, zodat moet worden aangenomen dat de inboedel volledig aan haar ten goede is gekomen. Hieruit vloeit voort dat de vrouw de man wegens overbedeling een bedrag van € 2.500,dient te betalen. Bij gebreke aan nadere gegevens gaat het hof ervan uit dat de waarde op de peildatum gelijk was aan de waarde op het tijdstip dat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten. De omstandigheid dat de man (naar de vrouw stelt) geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden gelegenheid spullen te komen ophalen, staat daar niet aan in de weg. De grief is dus gegrond. Slotsom 3.24. De slotsom is dat het principaal appel geen succes heeft. Dat geldt ook voor het incidenteel appel, met uitzondering van grief 5. Nu deze grief slaagt kan de veroordeling van de vrouw tot betaling van € 32.015,89 niet in stand blijven. Het hof zal de vrouw in plaats daarvan veroordelen tot betaling van een bedrag van € 34.515,89. 3.25. Nu partijen gewezen echtelieden zijn, zal het hof de kosten compenseren. 5. Beslissing Het hof:
55
vernietigt de beschikking van 9 mei 2012 voorzover de vrouw ([…]) daarin onder 3.2 is veroordeeld tot betaling aan de man ([…]) van € 32.015,89 en in zoverre opnieuw rechtdoende: veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 34.515,89; bekrachtigt de bestreden beschikkingen voor het overige; compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad; wijst het meer of anders gevorderde af. Deze beschikking is gegeven door mr. W.J. van den Bergh, mr. C.A. Joustra en mr. M. Perfors in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2013.
56
ECLI:NL:GHAMS:2013:CA1866 Deeplink InstantieGerechtshof Amsterdam Datum uitspraak14-05-2013Datum publicatie 03-062013 Zaaknummer200.117.652/01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Afwijking van het uitgangspunt dat de gemeenschap wat haar lasten betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten omvat en dat echtgenoten ingevolge artikel 1:100 BW een gelijk aandeel hebben in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, zodat de ontbonden gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht) Uitspraak: 14 mei 2013 Zaaknummer: 200.117.652/ 01 Zaaknummer eerste aanleg: FA RK 08-8911 in de zaak in hoger beroep van: […], wonende te […], appellante, advocaat: mr. K. van der Meij te Amsterdam, tegen […], wonende te […], geïntimeerde. 1. Het geding in hoger beroep 1.1. Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
57
1.2. De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) heeft bij beschikking van 30 maart 2012 (met zaaknummer 11/03045) de beschikking van het gerechtshof ‘s Gravenhage van 6 april 2011 met zaaknummer 200.066.616/01 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing. 1.3. Voor het verloop van de procedure tot de beschikking van de Hoge Raad verwijst het hof naar rechtsoverweging 1 uit voornoemde beschikking van de Hoge Raad. 1.4. De vrouw heeft bij dagvaarding van 31 oktober 2012 de zaak aangebracht ter griffie van het hof. Bij rolbeslissing van 20 november 2012 is de zaak verwezen naar team III (familie- en jeugdrecht) van de afdeling civiel recht en belastingrecht en is bevolen de zaak voort te zetten volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure. 1.4. De zaak is op 4 maart 2013 ter terechtzitting behandeld. 1.5. Ter terechtzitting is verschenen: - de advocaat van de vrouw. De vrouw, noch de man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, ter terechtzitting verschenen. 2. De feiten 2.1. Partijen zijn [in] 2008 in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 30 oktober 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 september 2009 in de registers van de burgerlijke stand. Er zijn geen kinderen uit het huwelijk geboren. 2.2. Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren (onder meer) een tweetal schulden ter zake van aan de man voor het huwelijk verleende bankkredieten: - het doorlopend krediet bij de ING (voorheen Postbank), met contractnummer [1]; - het flexibel krediet bij de ABN AMRO bank, met contractnummer [2]. 2.3. Bij de bestreden beschikking van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 19 februari 2010 is – voor zover in hoger beroep van belang – bepaald dat de man (de aflossing van de) hiervoor onder 2.2 genoemde schulden voor zijn rekening dient te nemen, onder de verplichting van de vrouw tot vergoeding aan de man van de helft van die schulden per de peildatum, te weten een bedrag van € 3.888,52 met betrekking tot de schuld aan de ING en een bedrag van € 6.277,48 met betrekking tot de schuld aan de ABN AMRO bank,
58
met dien verstande dat betaling door de vrouw eerst dient plaats te vinden na (aangetoonde) aflossing van de schulden door de man. Bij beschikking van 6 april 2011 heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage de beschikking van de rechtbank op dit punt bekrachtigd. 2.4. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 30 maart 2012 de beschikking van het gerechtshof ’s-Gravenhage vernietigd en het geding naar dit hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing. 3. Het geschil in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover de beslissing betrekking heeft op voormelde schulden en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn zelfstandige verzoeken, althans deze verzoeken (het hof leest: tot toerekening van zijn schulden aan ieder der partijen bij helfte) af te wijzen, althans zodanige beslissing te nemen als het hof juist zal achten. 4. Beoordeling van het hoger beroep 4.1. Het hoger beroep van de vrouw richt zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw de helft van de door de man aangegane schulden aan hem dient te voldoen. De vrouw stelt dat in het onderhavige geval sprake is van zodanig uitzonderlijke feiten en omstandigheden dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de schuld in zijn geheel door de man dient te worden gedragen. Zij voert daartoe aan: - dat tijdens het korte huwelijk van partijen niet of nauwelijks van samenwoning sprake is geweest en dat partijen in elk geval geen gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd; - dat de onderhavige schulden door de man vóór het huwelijk zijn aangegaan; - dat zij daarvan pas kennis heeft gekregen tijdens de echtscheidingsprocedure; - dat de stelling van de man dat met de uit de kredieten verkregen gelden onder meer de bruiloft van partijen is betaald, niet juist kan zijn, en - dat aannemelijk is dat de man, die geen behoorlijke verantwoording heeft afgelegd omtrent de besteding van de uit de kredieten verkregen gelden, deze heeft aangewend voor de aankoop van auto’s of van onroerend goed in [land]. 4.2. De man heeft in hoger beroep geen verweer gevoerd.
59
4.3. Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt is dat de gemeenschap, wat haar lasten betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten omvat en dat echtgenoten ingevolge artikel 1:100 Burgerlijk Wetboek (BW) een gelijk aandeel hebben in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, zodat de ontbonden gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regels is niet geheel uitgesloten, maar kan, niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen. De man heeft zich in eerste aanleg op de draagplicht van de vrouw ten aanzien van de twee schulden beroepen. De vrouw bestrijdt haar draagplicht. 4.4. In deze procedure staat vast dat de man bij het aangaan van het huwelijk de desbetreffende schulden voor de vrouw heeft verzwegen, terwijl deze (vrijwel geheel) stammen uit de tijd v贸贸r het huwelijk, dat het huwelijk van zeer korte duur is geweest en dat het huwelijk niet of nauwelijks tot een samenwoning en gemeenschappelijke huishouding heeft geleid. Deze omstandigheden impliceren dat alleen de man wetenschap van de achtergrond van de schulden heeft. In eerste aanleg heeft de man in dit verband (uitsluitend) aangevoerd dat de schulden voor gemeenschappelijke uitgaven, waaronder de bruiloft, zijn aangegaan. De vrouw heeft deze stellingen gemotiveerd betwist. Het had dan ook, gelet op die gemotiveerde betwisting, op de weg van de man gelegen om zich in deze procedure (in hoger beroep) concreet en duidelijk over het ontstaan en de achtergrond van de schulden (nader) uit te laten, althans zijn stelling dat meergenoemde schulden zijn aangegaan voor gemeenschappelijke uitgaven anderszins aannemelijk te maken, hetgeen hij echter heeft nagelaten. 4.5. De hiervoor omschreven feiten en omstandigheden acht het hof zodanig uitzonderlijk dat zij een afwijking van de hiervoor onder 4.3 weergegeven hoofdregel rechtvaardigen. De redelijkheid en billijkheid brengen naar het oordeel van het hof met zich mee dat de vrouw in het kader van de verdeling niet draagplichtig is voor de beide schulden en dat de draagplicht van de door de man aangegane schulden geheel op de man dient te rusten. Dat betekent dat de schulden volledig door de man dienen te worden afgelost, zonder dat hij de helft van de aflossing kan verhalen op de vrouw. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook vernietigen en bepalen dat de man zowel de aflossing van de schuld aan de ING als die aan de ABN AMRO bank geheel voor zijn rekening dient te nemen. 4.6. Dit leidt tot de volgende beslissing.
60
5. Beslissing Het hof: vernietigt de beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 februari 2010 voor zover het betreft de onderdelen 2 en 3 van het dictum en in zoverre opnieuw rechtdoende: bepaalt in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap dat de man de aflossing van de schuld aan de ING met contractnummer [1] en de aflossing aan de ABN AMRO bank met contractnummer [2] in hun geheel voor zijn rekening dient te nemen; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad. Deze beschikking is gegeven door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, mr. C.G. Kleene-Eijk en mr. A.R. Sturhoofd in tegenwoordigheid van mr. H.T. Klein Schiphorst als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2013.
61
ECLI:NL:GHSGR:2008:BC7189 Deeplink InstantieGerechtshof 's-Gravenhage Datum uitspraak05-03-2008Datum publicatie 20-032008 Zaaknummer81-H-07 en 91-H-07 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Verdeling gemeenschap; reprisevordering; bevel artikel 22 Rv. VindplaatsenRechtspraak.nl RFR 2008, 80 Uitspraak GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak
: 5 maart 2008
Rekestnummer.
: 81-H-07 en 91-H-07
Rekestnr. rechtbank : FA RK 04-119 In de zaak met rekestnummer 81-H-07 [verweerster], wonende te Zwammerdam, verzoekster in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, procureur mr. J.P. Verhaar [appellant], wonende te Zwammerdam, verweerder in hoger beroep, hierna te noemen: de man, procureur mr. E.J.P. Nolet. In de zaak met rekestnummer 91-H-07 [appellant], wonende te Zwammerdam, verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de man, procureur mr. E.J.P. Nolet,
62
tegen [verweerster], wonende te Zwammerdam, verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, procureur mr. J.P. Verhaar-Kok. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP In de zaak met het rekestnummer 81-H-07 is de vrouw op 19 januari 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 oktober 2006 en van de in die procedure gegeven tussenbeschikking van 27 oktober 2005. De man is in de zaak met rekestnummer 91-H-07 op 22 januari 2007 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 oktober 2006. De vrouw heeft op 1 maart 2007 in de zaak met rekestnummer 91-H-07 een verweerschrift ingediend. De man heeft op 6 maart 2007 in de zaak met rekestnummer 81-H-07 een verweerschrift ingediend. Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 1 juni 2007 en 11 juni 2007 aanvullende stukken ingekomen. Van de zijde van de man zijn bij het hof op 6 maart 2007, 25 april 2007 en 4 januari 2008 aanvullende stukken ingekomen. Op 11 januari 2008 zijn de zaken mondeling gevoegd behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar procureur, en de man, bijgestaan door mr. L.F. Delfgaauw. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities. HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
63
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikkingen en de beschikking van 1 oktober 2004 van de rechtbank . Bij de beschikking van 1 oktober 2004 is onder meer tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is de behandeling ten aanzien van de verdeling aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen stukken in het geding te brengen. Bij de bestreden beschikking van 11 oktober 2005 is de behandeling wederom aangehouden, opdat partijen stukken in het geding kunnen brengen en overleg met elkaar kunnen voeren. Bij de bestreden beschikking is de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP Algemeen 1. De vrouw verzoekt het hof de beschikkingen van 27 oktober 2005 en 20 oktober 2006 van de rechtbank 's-Gravenhage ten aanzien van de beslissingen inzake het onroerend goed te TsjechiĂŤ, de inboedel te TsjechiĂŤ, de Dodge en de afrekening van de banksaldi te herzien en voorts opnieuw te beschikken zoals door de vrouw wordt verzocht dan wel over de betreffende onderwerpen een zodanige beslissing te nemen als het hof redelijk acht. De man bestrijdt haar beroep. 2. De man verzoekt het hof - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad -: de bestreden beschikking van 20 oktober 2006 gedeeltelijk te vernietigen dan wel aan te vullen uitsluitend zoals hierna samenvattend zal worden weergegeven en die beschikking voor het overige in stand te laten en: te bepalen dat de vrouw een vergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning betaalt van â‚Ź 1.200,- per maand dan wel een redelijke vergoeding voor het gebruik betaalt zoals door het hof in goede justitie vast te stellen; te bepalen dat de vrouw vanaf het tijdstip dat zij de echtelijke woning heeft verlaten tot het moment waarop deze na verkoop zal zijn geleverd aan de nieuwe eigenaar voor 50 procent meedraagt in de kosten van die woning; te bepalen dat de lasten van de echtelijke woning niet langer door uitsluitend de man moeten worden voorgefinancierd maar dat deze kosten ten laste worden gebracht van de krediethypotheek door bijschrijving op het saldo van de lening;
64
te bepalen dat de waarde van de Volvo Amazone wordt vastgesteld overeenkomstig de taxatie die de man aan het hof over legt en dat voor die waarde de Volvo aan hem wordt toebedeeld, dan wel dat bij een hogere vastgestelde waarde de Volvo moet worden verkocht en de opbrengst tussen partijen moet worden gedeeld; te bepalen dat de effectenportefeuille die aan de man is toebedeeld, moet worden gewaardeerd naar de waarde per 27 oktober 2005 op € 117.422,74; te bepalen dat alle kosten van de effectenportefeuille vanaf 4 maart 2005 voor gemeenschappelijke rekening zijn alsmede dat die kosten vanaf de echtscheidingsdatum tot ofwel de dag van de feitelijke toedeling van de portefeuille dan wel tot de dag van de aflossing van de krediethypotheek worden bijgeschreven op de rekening van de krediethypotheek; te bepalen dat uit de opbrengst van de voormalige echtelijke woning een bedrag van € 80.000,- eerst wordt uitgekeerd aan de man, aangezien hij voor dat bedrag een gemeenschappelijke schuld namelijk de krediethypotheek, ten laste van zijn privévermogen, namelijk de effectenportefeuille, heeft afgelost; de reprisevordering van de vrouw tot een bedrag van € 68.067 af te wijzen. Woning te Tsjechië 3. Uit grief 1 van de vrouw blijkt dat zij van mening is dat de woning te Tsjechië tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort, ondanks het feit dat de woning staande en gelegen te [plaats], Tsjechië, niet aan partijen is geleverd. Het was voor buitenlanders niet toegestaan om eigendom te verwerven van onroerende zaken. De vrouw heeft ondermeer aangevoerd: "
De boerderij is op naam gesteld van mevrouw [naam], een Tsjechische
inwoonster, die in haar testament de man tot haar erfgenaam had benoemd; "
De boerderij is op kosten van de gemeenschap verbouwd;
"
Partijen en hun vrienden verbleven in de boerderij;
"
De boerderij is volledig door partijen ingericht;
"
Partijen hebben voor de inrichting eveneens spullen uit Nederland meegenomen;
"
In het kader van de mediation zijn partijen ervan uitgegaan dat de boerderij tot
de huwelijksgoederengemeenschap behoort. 4. De man is van mening dat de eigendom van de boerderij niet tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort. Hij voert daartoe aan: "
Slechts het gebruiksrecht behoort tot de huwelijksgoederengemeenschap;
"
Partijen hebben destijds slechts de waarde van het gebruiksrecht laten taxeren;
65
"
De boerderij is overgedragen aan mevrouw [naam2], een andere inwoonster van
TsjechiĂŤ; "
De man is geen erfgenaam van de huidige eigenaar van de boerderij, mevrouw
[naam2]. 5. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat op basis van de gewisselde stukken geconcludeerd kan worden dat de juridische eigendom niet tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort. Het hof begrijpt uit het betoog van de vrouw, dat zij van mening is dat de economische eigendom tot de huwelijksgoederengemeenschap moet worden gerekend. De waarde van de economische eigendom is in de visie van de vrouw gelijk aan de waarde van de juridische eigendom. Vast staat dat partijen niet de vrije beschikkingsmacht over de boerderij hebben, omdat deze boerderij op naam staat van mevrouw [naam2]. Het hof acht het aannemelijk dat partijen een gebruiksrecht hadden met betrekking tot de boerderij. Gezien het feit dat partijen niet de vrije beschikkingsmacht over dit gebruiksrecht hebben, kan de waarde van dit gebruiksrecht naar het oordeel van het hof niet gelijk gesteld worden aan de waarde van de juridische eigendom. Bij het verwerven van het gebruiksrecht ten tijde van de huwelijksgoederengemeenschap wisten partijen, dan wel konden beide partijen weten dat zij hierover niet vrijelijk konden beschikken. De man kan nog steeds gebruik maken van de boerderij. Beide partijen verschillen van mening over de waarde. Vast staat dat partijen voor de verwerving van het gebruiksrecht een investering hebben gedaan. Deze investering kan worden gesteld op de som van: "
De koopsom voor de verwerving van het gebruiksrecht en
"
De kosten van de verbouwing.
De rechtsverhouding tussen partijen wordt mede bepaald door de redelijkheid en billijkheid. Onder de gegeven omstandigheden acht het hof het redelijk en billijk om voor de waarde van het gebruiksrecht uit te gaan van deze investering. Nadere informatie 22 Rv 6. Het hof beveelt partijen met toepassing van artikel 22 Rv om met onderbouwing van stukken het hof te informeren over de koopsom en de kosten van de verbouwing. Indien partijen of ĂŠĂŠn van hen in gebreke blijven of blijft aan dit bevel te voldoen, zal het hof daaruit de gevolgtrekking maken die het geraden acht. Inboedel
66
7. In grief 2 stelt de vrouw dat de rechtbank aan de inboedel een onjuiste waarde heeft toegekend. De vrouw is van mening dat de waarde van de inboedel gesteld kan worden op € 12.500,-. Zij heeft ondermeer gesteld dat er sprake is van een grote boerderij en dat partijen voor de inrichting spullen uit Nederland hebben meegenomen. Voorts hebben partijen ter plaatse spullen gekocht. Volgens de vrouw zijn er drie kostbare kasten aangekocht. 8. De man heeft gesteld dat hij met de door de rechtbank vastgestelde waarde kan leven. Door de man wordt betwist dat de inboedel een waarde heeft van € 12.500,-. 9. Het hof overweegt als volgt. Ter zitting heeft de vrouw een groot aantal foto`s laten zien van de boerderij. Het hof heeft kunnen vaststellen dat het een grote boerderij is. Het is een feit van algemene bekendheid dat met de inrichting van een woning grote bedragen zijn gemoeid. Gezien de omvang van de boerderij en het feit dat deze volledig is ingericht, stelt het hof de waarde van de inboedel in redelijkheid vast op € 7.500,-. Dodge 10. De vrouw stelt dat de Dodge tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort. Zij voert aan dat de auto is aangeschaft uit middelen die behoren tot de huwelijksgoederengemeenschap. Het bedrag dat de man aan de auto heeft besteed, bedraagt volgens de vrouw € 32.800,-. Dat de Dodge op naam van de onderneming van de broer van de man staat, is in de visie van de vrouw een schijnconstructie. Volgens de vrouw rijdt de man in de Dodge. 11. De man stelt dat de Dodge van zijn broer is en dat hij deze huurt van zijn broer. Door de man wordt erkend dat hij een bedrag van € 5.000,- heeft aangewend voor de Dodge. De man stelt dat de boekingen tussen diverse rekeningen van partijen niet allemaal zijn toe te schrijven aan de auto zoals de vrouw stelt. De man heeft de Dodge verzekerd. De man heeft de kosten voldaan van het transport van Amerika naar Nederland. 12. Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat de man in ieder geval een bedrag van € 5.000,- heeft aangewend voor de Dodge. Door de man is niet ontkend dat de Dodge een aanschaf waarde had van € 32.800, -. Vaststaat dat de man in de auto rijdt, dat de Dodge door de man is verzekerd en dat de man de kosten van overbrenging van de
67
Dodge voor zijn rekening heeft genomen. Het hof kan echter op basis van deze gegevens niet vaststellen of de auto ten tijde van het bestaan van de huwelijksgoederengemeenschap aan de man is geleverd, op welke vraag het antwoord bepalend is voor de beslissing of de Dodge tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort. Betaling van kosten met betrekking tot de Dodge geeft geen antwoord op de vraag of de Dodge goederenrechtelijk tot de voormalige huwelijksgoederengemeenschap behoort. Nu de vrouw niet heeft aangetoond dat de Dodge tot de voormalige huwelijksgoederengemeenschap behoort en de vrouw daartoe ook geen specifiek bewijs heeft aangeboden, gaat het hof er van uit dat de Dodge niet tot de voormalige huwelijksgoederengemeenschap behoort. Banksaldi 13. De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte niet aan zich heeft gehouden de verdeling van de banksaldi betreffende de rekeningnummers: "
[nummers] bij de Fortis Bank;
"
[nummer], annu誰teitendeposito bij de ABN AMRO;
"
aandelenrekening [x] en krediethypotheek [y]
"
[z] bij de Postbank;
"
[v] bij de ABN AMRO;
"
[w] bij de ING Bank.
14. De man is van mening dat de rechtbank terecht de verdeling van de banksaldi aan partijen heeft overgelaten. De man is van mening dat voor wat betreft de saldi uitgegaan dient te worden per verdeling 27 oktober 2005. 15. Het hof overweegt als volgt. Ter zitting zijn partijen met elkaar overeengekomen dat de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap moet worden vastgesteld per 27 oktober 2005. De huwelijksgoederengemeenschap is in goederenrechtelijk opzicht ontbonden op 4 maart 2005 zijnde de datum van inschrijving van de beschikking van echtscheiding. Het hof is van oordeel dat partijen over en weer van elkaar mogen verlangen, dat zij betreffende de periode van 4 maart 2005 tot 27 oktober 2005 rekening en verantwoording afleggen betreffende het verloop van de door de vrouw benoemde banksaldi. Nadere informatie
68
16. Het hof beveelt partijen met toepassing van artikel 22 Rv om onder overlegging van schriftelijke bescheiden het hof te informeren over het verloop van de bankrekeningen betreffende de periode van 4 maart 2005 tot 27 oktober 2005. Voorts wenst het hof van partijen te vernemen wat de hoogtes zijn van de banksaldi per 27 oktober 2005. Gebruiksvergoeding echtelijke woning 17. De man wenst van de vrouw een gebruiksvergoeding te verkrijgen van â‚Ź 1.200,- per maand terzake het gebruik dat de vrouw gedurende een periode van anderhalf jaar van de voormalige echtelijke woning heeft gehad. 18. De vrouw is van mening dat bij de vaststelling van de partneralimentatie rekening is gehouden met het feit dat de man de lasten met betrekking tot de voormalige echtelijke woning voor zijn rekening zou nemen. 19. Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat de voormalige echtelijke woning te koop staat en dat de vrouw deze woning per 1 september 2006 heeft verlaten. Beide partijen hebben er belang bij dat de woning zo spoedig mogelijk wordt verkocht. De vrouw beschikte destijds over minimale inkomsten. Voorts is bij de berekening van haar alimentatie rekening gehouden met het feit dat de man de lasten van de hypothecaire geldlening voor zijn rekening zou nemen. Gezien vorenstaande feiten acht het hof het onder de gegeven omstandigheden niet redelijk en billijk om ten laste van de vrouw een gebruiksvergoeding vast te stellen, zodat het daartoe strekkende verzoek van de man niet voor toewijzing in aanmerking komt. Kosten van onderhoud 20. Uit het verhandelde ter zitting volgt dat partijen het er over eens zijn dat de kosten van onderhoud van de voormalige echtelijke woning voor gemeenschappelijke rekening van partijen komen, zolang de woning niet is verkocht. Het hof is van oordeel dat deze kosten in de totale financiĂŤle afwikkeling dienen te worden betrokken. Volvo Amazone 21. De man wenst in het kader van de verdeling de Volvo Amazone niet tegen een bedrag van â‚Ź 3.500,- toebedeeld te krijgen.
69
22. Het hof overweegt als volgt. Nu de vrouw voormelde auto niet wenst te verkrijgen, en de man slechts tegen een taxatiewaarde, maar partijen het daarover niet eens worden, dient de auto door partijen te worden verkocht en dient de opbrengst na verkoop, onder aftrek van de kosten, tussen partijen gelijk te worden verdeeld. Aandelenportefeuilles bij Fortis Bank 23. Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt dat de waarde van de aandelenportefeuille per 27 oktober 2005 dient te worden vastgesteld. Volgens opgave van de man bedroeg die waarde € 117.422,74. 24. In grief 4 van het appel van de man leest het hof dat de man na 27 oktober 2005, ten laste van het aan hem toegedeelde aandelendepot, een bedrag van € 80.000,- heeft aangewend ter delging van een deel van de hypothecaire geldlening met betrekking tot de voormalige echtelijke woning. De man wenst dat hij dit bedrag in het kader van de verdeling van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning vooraf verkrijgt, alvorens wordt overgegaan tot verdeling van de overwaarde. Door de vrouw wordt erkend dat de hypothecaire geldlening met het hiervoor genoemde bedrag van € 80.000,- is afgelost. 25. Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat de hypothecaire geldlening met een bedrag van € 80.000,- is verminderd en dat dit bedrag ten laste is gekomen van de aan de man toegedeelde aandelenportefeuille. Het hof is van oordeel dat, op basis van de hiervoor vermelde gegevens, bij de financiële afwikkeling tussen partijen rekening dient te worden gehouden met het bedrag van € 80.000,- dat ten laste is gekomen van de man. De man heeft derhalve een recht op een bedrag groot € 80.000,- uit de opbrengst van de woning. 26. De man is van mening dat de kosten van de aandelenportefeuille tot 27 oktober 2005 voor rekening van partijen komen. 27. De vrouw begrijpt de grief van de man niet. De vrouw begrijpt niet over welke kosten de man het heeft.
70
28. Het hof overweegt als volgt. Het hof is met de vrouw van oordeel dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven over welke kosten hij het heeft. Het hof is van mening dat de man niet voldaan heeft aan zijn stelplicht. Reprisevordering 29. De man stelt dat de vrouw onder een uitsluitingsclausule een bedrag van â‚Ź 68.067, van haar vader heeft geĂŤrfd. De man is van mening dat de vrouw met deze erfenis heeft gespeculeerd, en dat de erfenis door haar toedoen is verspeeld. De man is van mening dat dit voor haar rekening en risico dient te komen. Voorts doet de man een beroep op het komend recht inzake vergoedingsrechten. 30. De vrouw stelt dat zij de beleggingen altijd in overleg met de man deed. Voorts is ter zitting gebleken dat de erfenis is gestort op een bankrekening die partijen hadden ten tijde van de gemeenschap. De gelden zijn vervolgens overgeboekt naar de effectenrekening van partijen. Met de middelen uit deze effectenrekening zijn de aandelen aangekocht. 31. Het hof overweegt als volgt. Uit vorenstaande gegevens volgt dat de gemeenschap van partijen door de verkrijging van de nalatenschap is gebaat. Uit dien hoofde heeft de vrouw al een vergoedingsrecht op de gemeenschap terzake haar erfrechtelijke verkrijging. Dat vervolgens met gelden van de gemeenschap aandelen zijn aangekocht, brengt met zich mede dat het resultaat daarvan ten goede en ten laste van de gemeenschap komt. Het feit dat de aandelen door de vrouw zijn aangekocht doet daaraan niet af. De vrouw was bestuursbevoegd om de aandelen aan te kopen met gelden van de gemeenschap. Dat achteraf bezien het resultaat van de belegging zeer negatief is geweest, doet niet af aan het feit, dat dit negatieve resultaat ten laste komt van de gemeenschap. Het hof wenst inzake de vergoedingsrechten niet vooruit te lopen op het komende recht aangezien het in het geheel nog niet vaststaat of het wetsvoorstel kracht van wet krijgt. Inboedel voormalige echtelijke woning 32. Partijen hebben geen boedelbeschrijving van de inboedel in het geding gebracht.
71
33. Het hof beveelt met toepassing van artikel 22 Rv beide partijen een inboedellijst op te stellen, bij gebreke van voldoening aan welk bevel het hof de gevolgtrekkingen zal maken die het geraden voorkomt. Financiering echtelijke woning 34. De man wenst dat de lasten met betrekking tot de hypothecaire geldlening ten laste worden gebracht van de krediethypotheek, aangezien hij de lasten niet meer uit zijn inkomen kan voldoen. 35. De vrouw is van mening dat de lasten van de hypothecaire geldlening ten laste van het inkomen van de man dienen te worden gebracht. 36. Het hof overweegt als volgt. Conform artikel 3:172 BW dienen de lasten van de onverdeelde gemeenschap door beide deelgenoten gelijk te worden verdeeld. In beginsel dient de vrouw derhalve vanaf de datum ontbinding huwelijksgoederengemeenschap de helft bij te dragen in de kosten van de voormalige echtelijke woning. Gezien het feit dat de lasten met betrekking tot de hypothecaire geldlening zijn betrokken in de alimentatieberekening, acht het hof het onder de gegeven omstandigheden redelijk en billijk dat deze thans alleen door de man worden gedragen. 37. Mitsdien dient als volgt te worden beslist. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: heropent het onderzoek; beveelt partijen binnen vier weken na datum deze beschikking uitvoering te geven aan hetgeen het hof heeft bepaald in de rechtsoverwegingen 6, 16, en 33; houdt de verdere beschikking aan tot 29 maart 2008 pro forma.
72
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Bouritius en Milar, bijgestaan door mr. Quarles van Ufford-van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 maart 2008.
73
ECLI:NL:GHSHE:2012:BV9349 Deeplink InstantieGerechtshof 's-Hertogenbosch Datum uitspraak06-03-2012Datum publicatie 2003-2012 ZaaknummerHV 200.089.633 RechtsgebiedenCiviel recht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. VindplaatsenRechtspraak.nl RFR 2012, 82 Uitspraak GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Sector civiel recht, zevende kamer Uitspraak : 6 maart 2012 Zaaknummer : HV 200.089.633 Zaaknummer eerste aanleg : 205853 / FA RK 10-293 2 In de zaak in hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats], appellant, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. drs. P.A.M. Verkuijlen, tegen [Geintineerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. M.J.T. Schellens. 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 januari 2011 en 28 maart 2011.
74
2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, tevens houdende voorwaardelijke wijziging van eis, ingekomen ter griffie op 27 juni 2011, heeft de man verzocht de beschikking van 28 maart 2011 te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad: a) Te bevelen dat partijen overgaan tot scheiding en deling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en voor het geval partijen het hierover niet eens kunnen worden te bevelen dat deze scheiding en deling plaatsvindt ten overstaan van een notaris; Subsidiair ten opzichte van a): b) Partijen te bevelen een boedelbeschrijving op te laten maken door een door het hof te benoemen notaris zoals bedoeld in artikel 672 Rv en daarna partijen de gelegenheid te geven hun vorderingen met betrekking tot de verdeling van de thans ontbonden huwelijksgoederengemeenschap te wijzigen dan wel nader te specificeren alvorens het hof beslist over de vordering tot verdeling door zelf de verdeling vast te stellen dan wel de wijze van verdeling te gelasten; Meer subsidiair ten opzichte van a) en b): De vrouw te bevelen de volgende schriftelijke bescheiden in het geding te brengen: 1. de originele bankafschriften van rekeningnummer [bankrekeningnummer] over de periode 2005 tot en met 1 januari 2009, zijnde de rekening waarop de gelden van de zoons waren geboekt die door de vrouw weer zijn opgenomen; 2. schriftelijke stukken waaruit de debetstand van haar creditcardrekeningen blijkt per de datum van 1 januari 2009; 3. schriftelijke stukken waaruit blijkt wat de herkomst is van de gelden waarmee de premiestortingen op polis [polisnummer 1.] in 2008 en 2009 zijn verricht; 4. schriftelijke stukken waaruit blijkt wat de herkomst is van de waardevermeerdering van polis [polisnummer 2.] in 2009. Dit door deponering van de originelen ter griffie van het hof met kopieverlening aan de man en alvorens te beslissen over de verdeling van de thans ontbonden huwelijksgemeenschap partijen de gelegenheid te geven hun vorderingen met betrekking tot de verdeling te wijzigen of aan te vullen. Nog meer subsidiair ten opzichte van het hiervoor verzochte, tevens voorwaardelijke wijziging van eis:
75
De wijze van verdeling te gelasten van de tussen partijen bestaande gemeenschap dan wel zelf de verdeling vast te stellen, rekening houdend naar billijkheid met de belangen van partijen en met het algemeen belang en daarbij vast te stellen: a. dat de man een recht op vergoeding heeft uit de middelen van de gemeenschap ter hoogte van € 15.489,03 te vermeerderen met de revenuen van dit bedrag, ter hoogte van de wettelijke rente met ingang van 23 januari 2002 tot aan de dag dat dit bedrag uit de middelen van de gemeenschap aan de man is vergoed; b. dat de vrouw haar aandeel in een tot de gemeenschap behorend bedrag van € 14.044,25 aan de man heeft verbeurd; c. dat partijen binnen 14 dagen na datum van het wijzen van deze beschikking uitvoering geven aan het voldoen aan de man uit de gemeenschap van de hiervoor onder a. en b. bedoelde bedragen door: - betaling aan de man van een bedrag van € 15.489,03 te vermeerderen met de revenuen van dit bedrag ter hoogte van de wettelijke rente met ingang van 23 januari 2003 tot aan de dag dat dit bedrag uit de middelen van de gemeenschap aan de man is vergoed; - betaling aan de man uit de middelen van de gemeenschap van een bedrag van € 14.044,25 en verder, voor zover de gemeenschap al mocht zijn verdeeld, te beslissen dat de vrouw aan de man dient te betalen: a. een bedrag van € 7.744,52 te vermeerderen met de revenuen van dit bedrag ter hoogte van de wettelijke rente hierover met ingang van 23 januari 2002 tot aan de dag van voldoening; b. een bedrag van € 7.022,13; kosten rechtens. 2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 augustus 2011, heeft de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep dan wel zijn verzoeken af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van deze procedure. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad op 13 januari 2012. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - de man, bijgestaan door zijn advocaat mr. drs. Verkuijlen; - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. Schellens. 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - de brief met bijlage van mr. drs. Verkuijlen d.d. 2 januari 2011 (2012);
76
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling door de rechtbank ’s-Hertogenbosch d.d. 13 december 2010; - de pleitaantekeningen van mr. drs. Verkuijlen. 3. De beoordeling 3.1. In hoger beroep kan van het volgende worden uitgegaan: i. Partijen zijn op 30 mei 1975 met elkaar getrouwd in algehele gemeenschap van goederen; ii. Bij beschikking van 24 januari 2011 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken; iii. De echtscheidingsbeschikking is op 14 februari 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand; iv. Peildatum voor de samenstelling en waardering van de huwelijksgoederengemeenschap is 1 januari 2009; v. Van toepassing is het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2012, het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen. 3.2. In eerste aanleg heeft de vrouw onder meer verzocht de samenstelling en waardering van de huwelijksgoederengemeenschap te bepalen en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld dan wel de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast. 3.3. De man kan zich met de bestreden beschikking niet verenigen en heeft in hoger beroep zeven grieven tegen de bestreden beschikking geformuleerd. De vrouw heeft de grieven gemotiveerd weersproken, stellende onder meer dat de man niet-ontvankelijk verklaard moet worden in zijn verzoeken in hoger beroep. Gelet op de vergaande strekking ervan zal het hof eerst dit verweer van de vrouw behandelen, alvorens de grieven van de man te bespreken. 3.4. Volgens de vrouw dient de man niet-ontvankelijk te worden verklaard in het als het meer subsidiair geformuleerde verzoek in hoger beroep en in de voorwaardelijke wijziging van eis. Zij legt daaraan ten grondslag dat het meer subsidiaire verzoek en de wijziging van eis nieuwe verzoeken zijn die te laat in de procedure zijn gedaan. 3.5. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Als verweerder, tevens zelfstandig verzoeker in eerste aanleg, staat het de man vrij zijn verzoek in hoger beroep te veranderen of te vermeerderen. Voor zover de vrouw met haar bezwaar dat de nieuwe
77
verzoeken te laat zijn gedaan, heeft willen aanvoeren dat zij daardoor onredelijk in haar verdediging is bemoeilijkt of dat het geding daardoor onredelijk is vertraagd, is het hof van oordeel dat het bezwaar van de vrouw dient te worden verworpen. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, valt niet in te zien hoe de vrouw door de verandering van het verzoek onredelijk in haar verdediging is bemoeilijkt of het geding onredelijk is vertraagd, nu de man de wijziging van het verzoek bij het beroepschrift heeft gedaan en het gewijzigde verzoek geheel in lijn is met het verzoek zoals in eerste aanleg geformuleerd. Het hof ziet dan ook geen aanleiding de wijziging van verzoek buiten beschouwing te laten. 3.6. Met zijn eerste grief komt de man op tegen het feit dat de rechtbank in de bestreden beschikking de stukken die de vrouw bij brief van 17 februari 2011 in de procedure heeft gebracht in haar oordeel heeft betrokken. De man stelt dat de rechtbank de stukken buiten beschouwing had dienen te laten, omdat hij niet meer op de stukken heeft kunnen reageren. 3.7. Het hof is van oordeel dat de man geen belang heeft bij deze grief, aangezien hij in de procedure in hoger beroep (alsnog) in de gelegenheid is geweest op de stukken te reageren. 3.8. Met zijn tweede grief komt de man op tegen het feit dat de rechtbank in de bestreden beschikking de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft vastgesteld dan wel de wijze van verdeling heeft gelast. De man stelt dat de rechtbank hiermee buiten de rechtsstrijd is getreden, omdat partijen niet om verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap hadden verzocht. 3.9. Het hof is van oordeel dat de tweede grief van de man feitelijke grondslag mist. De vrouw heeft in haar inleidend verzoekschrift immers verzocht de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen dan wel de wijze van verdeling te gelasten. Niet gebleken is dat zij gaandeweg de procedure haar verzoek heeft gewijzigd of heeft ingetrokken. De tweede grief van de man is ongegrond. 3.10. Met zijn derde grief komt de man op tegen de afwijzing door de rechtbank van de zelfstandige verzoeken van de man. Volgens de man heeft de vrouw nagelaten informatie te verschaffen over de creditcardschulden bij Visa, over de herkomst van de bedragen waarmee de premies van haar polissen zijn betaald en over de lening van de zoons. De
78
man wil daarom dat de verdeling wordt bevolen ten overstaan van een notaris, dat partijen wordt bevolen een boedelbeschrijving te laten maken door een notaris en dat de vrouw wordt gelast op de voet van artikel 284 j° artikel 162 Rv stukken in het geding te brengen. 3.11. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Bij het verweerschrift in hoger beroep heeft de vrouw als productie 3 een rekeningoverzicht van Visa in het geding gebracht, waaruit blijkt dat de creditcardschuld van de kaart met het nummer eindigend op 5474 (Bijenkorfkaart) op de peildatum 1 januari 2009 € 2.533,25 bedroeg. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man verklaard ermee akkoord te gaan dat de creditcardschuld voor dit bedrag in de verdeling wordt betrokken. Beide partijen zijn voor de helft draagplichtig voor deze schuld. Verder heeft de vrouw als productie 2 bij het verweerschrift in hoger beroep brieven en storting- en rekeningoverzichten overgelegd van Centraal beheer betreffende haar polissen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man verklaard niet langer te betwisten dat de waarde van de polissen van de vrouw is toegenomen door stortingen door de werkgever van de vrouw en dat de polis met nummer [polisnummer 1.] (voorheen [polisnummer 3.]) een pensioenpolis betreft die onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding valt en als zodanig bij de verdeling buiten beschouwing blijft. Als productie 1 bij het verweerschrift in hoger beroep heeft de vrouw een vermogensverdelingstaat in het geding gebracht, waarop onder meer de schulden aan de zoons van partijen staan vermeld. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard niet langer te betwisten dat de schuld aan de zoons, [zoon A.] en [zoon B.], per de peildatum € 7.840,- respectievelijk € 7.500,- heeft bedragen. Nu enerzijds de vrouw alsnog aanvullende informatie heeft verschaft en anderzijds de man de met deze informatie onderbouwde stellingen van de vrouw niet langer betwist, is naar het oordeel van het hof het belang van de man komen te ontvallen aan zijn verzoek om een verdeling ten overstaan van een notaris te bevelen, om het opmaken van een boedelbeschrijving door een notaris te bevelen en om de vrouw te gelasten informatie in het geding te brengen. Grief drie van de man is ongegrond. 3.12. Met zijn vierde grief komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat geen rekening wordt gehouden met de door de man gestelde latente belastingclaim. 3.13. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Aan de man worden toegedeeld een lijfrentepolis bij Reaal en een lijfrentepolis bij Proteq, waarbij hij gehouden is de helft van de waarde van de polissen per de peildatum aan de vrouw te voldoen. Wanneer deze
79
polissen te zijner tijd tot uitkering komen zal de man daarover (naar verwachting) inkomstenbelasting verschuldigd zijn. Aangezien de voor de belastingheffing van belang zijnde feiten nu nog niet vaststaan, kan de belasting die verschuldigd zal zijn nu slechts schattenderwijs worden vastgesteld. Het hof stelt de belastinglatentie op 30% nu de vrouw kennelijk met dit percentage akkoord gaat. In zoverre is de vierde grief van de man gegrond. 3.14. In zijn vijfde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte niets heeft bepaald ten aanzien van de drie polissen die de vrouw bij Centraal beheer heeft. Volgens de man heeft de vrouw de bedragen, waarmee deze polissen vlak na de peildatum zijn toegenomen, opzettelijk verzwegen en heeft zij op die grond die bedragen aan de man verbeurd. 3.15. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Zoals hiervoor al is overwogen, heeft de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard niet langer te betwisten dat de waarde van de polissen van de vrouw is toegenomen door stortingen door de werkgever van de vrouw en dat de polis met nummer [polisnummer 1.] (voorheen [polisnummer 3.]) een pensioenpolis betreft, die als zodanig bij de verdeling buiten beschouwing blijft. Van een verzwijging die aanleiding kan geven tot de door de man gewenste sanctie is het hof niet kunnen blijken. In zoverre is grief vijf van de man ongegrond. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw erkend dat de polis met nummer [polisnummer 2] een lijfrentepolis betreft, die als zodanig met een waarde per de peildatum van â‚Ź 7.386,- in de verdeling betrokken dient te worden, waarbij de polis aan de vrouw wordt toebedeeld en zij gehouden is aan de man de helft van de waarde per de peildatum te voldoen. Gelijk het hof hiervoor overwoog ten aanzien van de lijfrentepolissen van de man zal het hof ook ten aanzien van de lijfrentepolis van de vrouw rekening houden met een belastinglatentie van 30%. Grief vijf van de man is in zoverre gegrond. 3.16. In zijn zesde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het vergoedingsrecht van de man op de gemeenschap van â‚Ź 15.489,03 nominaal, te verhogen met de revenuen op dit bedrag. Volgens de man heeft hij tijdens het huwelijk een schenking van zijn moeder ontvangen onder de bepaling dat deze schenking en de revenuen ervan niet zullen vallen in enige gemeenschap van goederen. Deze schenking betrof de kwijtschelding van een deel van een schuld aan zijn moeder
80
van € 15.489,03 en van de revenuen van dat bedrag. Het bedrag is in de gemeenschap gevloeid zodat hij recht heeft op vergoeding, aldus de man. 3.17. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Op grond van artikel 1:95 lid 2 (oud) BW heeft de echtgenoot uit wiens eigen goederen een schuld der gemeenschap is voldaan deswege recht op vergoeding uit de goederen der gemeenschap. Niet in geschil is dat de man tijdens het huwelijk een bedrag van € 15.489,03 geschonken heeft gekregen met een uitsluitingsclausule. Partijen zijn het er verder over eens dat het geschonken bedrag deel uitmaakte van de verkoopopbrengst van de woning aan de Bredalaan te Eindhoven. Waar partijen over van mening verschillen is of de verkoopopbrengst c.q. de daarin besloten schenking vervolgens is besteed aan gemeenschapsschulden. Indien deze vraag positief wordt beantwoord, heeft de man naar het oordeel van het hof gelet op artikel 1:95 lid 2 (oud) BW recht op vergoeding van het geschonken bedrag van € 15.489,03. De man stelt dat de verkoopopbrengst van de woning aan de Bredalaan, inclusief schenking, is besteed aan de verbouwing van de tot de gemeenschap behorende woning aan de Oetelaarsestraat te Schijndel en aan een schenking van € 15.000,- aan ieder van de zoons. De vrouw stelt dat de verkoopopbrengst, inclusief schenking, behalve aan de verbouwing van het huis en aan de schenkingen aan de zoons ook is besteed aan een auto, een vakantie, een schilderij en voor een bedrag aan € 23.000,- aan successierechten. Naar het oordeel van het hof kunnen de schenkingen aan de zoons, de aankoop van een auto, een vakantie en een schilderij en het financieren van een verbouwing niet worden aangemerkt als het voldoen van een gemeenschapsschuld. De man heeft deze uitgaven vrijwillig gedaan en niet als gevolg van verhaal door een (gemeenschaps)schuldeiser. Daarom moeten deze met het geschonken geld gedane uitgaven van de man naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als giften en niet als het voldoen van schulden van de gemeenschap. Het was de vrije keuze van de man om het bedrag dat hij met een uitsluitingsclausule geschonken heeft gekregen consumptief te besteden en er (onder meer) een verbouwing mee te bekostigen; een schuld van de gemeenschap heeft hij er niet mee gedelgd. Dit laatste geldt niet ten aanzien van de betaling van de successierechten. Nu de successierechten wel zijn betaald als gevolg van verhaal door een schuldeiser (de fiscus) op de gemeenschap dient het betalen van de successierechten naar het oordeel van het hof wel te worden aangemerkt als het voldoen van een gemeenschapsschuld. Volgens de vrouw is van de verkoopopbrengst van € 104.000,-, waarvan de schenking deel
81
uitmaakt, een bedrag van € 23.000,- besteed aan betaling van successierechten. Deze stelling van de vrouw is naar het oordeel van het hof onvoldoende door de man betwist en daarmee is het gestelde komen vast te staan. Het hof bepaalt het vergoedingsrecht van de man op 23/104 deel van € 15.489,03 ofwel op € 3.425,46. Van revenuen op het geschonken bedrag is niet gebleken, zodat deze ook niet aan de man kunnen worden vergoed. Grief zes van de man is ten dele gegrond. 3.18. Met zijn zevende grief komt de man op tegen het feit dat de rechtbank in de bestreden beschikking ten aanzien van de schulden aan de zonen niets anders heeft vastgesteld dan dat de schulden tot de gemeenschap behoren en dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn. 3.19. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Zoals hiervoor al is overwogen, heeft de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard niet langer te betwisten dat de schuld aan de zoons, [zoon A.] en [zoon B.], per de peildatum € 7.840,respectievelijk € 7.500,- heeft bedragen. De schulden dienen derhalve voor deze bedragen in de verdeling betrokken te worden, waarbij beide partijen voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden. 3.20. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de bestreden beschikking op onderdelen niet in stand kan blijven. Omwille van de duidelijkheid zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en opnieuw de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelasten. 3.21. In het feit dat partijen gewezen echtgenoten zijn ziet het hof aanleiding de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. 4. De beslissing Het hof: vernietigt de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 maart 2011 en opnieuw rechtdoende: bepaalt dat de man het recht heeft om voordat de gemeenschap wordt verdeeld daaruit als vergoeding te nemen een bedrag van € 3.425,46;
82
gelast de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zoals overwogen in rechtsoverwegingen 2.2. - 2.9., 2.11., 2.12. en 2.14. van de bestreden beschikking en zoals overwogen in rechtsoverwegingen 3.13., 3.15. en 3.19. van deze beschikking; verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders verzochte; compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Deze beschikking is gegeven door mrs. N.J.M. van Etten, W.H.B. den Hartog Jager en J.H.H. Theuws en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2012.
83
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ1977 Deeplink InstantieGerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak17-01-2013Datum publicatie 21-02-2013 Zaaknummer200.105.743 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Verdeling huwelijksgoederengemeenschap; uitsluitingsclausule; repriserecht VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN zittingsplaats Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.105.743 (zaaknummer rechtbank 200730) beschikking van de familiekamer van 17 januari 2013 inzake [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker in het principaal hoger beroep, verweerder in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen “de man”, advocaat: mr. A.J.G. Jukema te Bergschenhoek, gemeente Lansingerland, en [Verweerster], wonende te [woonplaats], verweerster in het principaal hoger beroep, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen “de vrouw”, advocaat: mr. M.W. Riezebosch te Ede. 1.
Het geding in eerste aanleg
84
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Arnhem van 29 maart 2011, 23 september 2011 en 26 januari 2012, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2.
Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift dat zich richt tegen de beschikkingen van 23 september 2011 en 26 januari 2012; - het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep; - het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep. 2.2
De mondelinge behandeling heeft op 11 december 2012 plaatsgevonden. Partijen
zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. 2.3
Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad
2012,313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem. 3. De vaststaande feiten 3.1
Partijen zijn op 30 januari 1985 in algehele gemeenschap van goederen met
elkaar gehuwd. Bij beschikking van 20 mei 2010 heeft de rechtbank echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 13 september 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij de beschikking is de beslissing met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap aangehouden. 3.2
De moeder van de man heeft tijdens het huwelijk van partijen een zestal
schenkingen aan de man gedaan, in totaal tot een bedrag van f. 400.000,-- (â‚Ź 181.512,01). 3.3
De rechtbank heeft in haar beschikking van 29 maart 2011 de man toelaten tot
bewijslevering van zijn stelling dat een uitsluitingsclausule van toepassing is op de schenkingen door zijn moeder.
85
3.4
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 23 september 2011
voornoemd bewijs geleverd geoordeeld en de man in de gelegenheid gesteld zich uit te laten op welke wijze de schenkingen van in totaal € 181.512,01 zijn besteed. 3.5
Bij de bestreden eindbeschikking van 26 januari 2012 heeft de rechtbank een
oordeel gegeven over de (gevolgen van de) onder 3.4 genoemde uitlating en de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen vastgesteld. 4.
De motivering van de beslissing
4.1
In dit hoger beroep is thans nog in geschil:
- de vraag of een uitsluitingsclausule van toepassing is op de schenkingen die de moeder van de man aan de man heeft gedaan; - de vraag of de man, zoals hij stelt, een reprisevordering heeft op de ontbonden goederengemeenschap ten bedrage van € 162.683,56, dan wel een reprisevordering heeft van een zodanig bedrag als het hof juist acht; - de wijze waarop de overwaarde van de woning in de verdeling dient te worden betrokken. 4.2
De vrouw heeft in het incidenteel hoger beroep vernietiging verzocht van de
beschikking van 23 september 2011, in welke beschikking de rechtbank heeft geoordeeld dat de man het bewijs heeft geleverd dat de moeder van de man bij haar schenkingen aan de man van in totaal € 400.000,-- heeft bepaald dat deze niet in enige gemeenschap zouden vallen. 4.3
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man het van hem verlangde
bewijs heeft geleverd. Het hof verwijst voor de motivering van deze beslissing naar rechtsoverweging 2.3 van de beschikking van de rechtbank van 23 september 2011 en maakt deze tot de zijne. De grief in het incidenteel hoger beroep (tegen de tussenbeschikking van 23 september 2011) faalt. 4.4
Met betrekking tot de door de man aangevoerde grieven in het principaal hoger
beroep stelt het hof voorop dat vaststaat dat er geen andere privégoederen zijn dan de
86
reprisevordering van de man. Door overboeking van de schenkingen op de rekening met het rekeningnummer [rek.nr.] – een rekening waarvan het saldo tot de gemeenschap behoorde – is het volledige bedrag van deze schenkingen in de gemeenschap gevallen en is de gemeenschap bij deze gelden gebaat. Partijen zijn het daarover ook eens. Niet valt in te zien welke bijdrage de door de rechtbank opgedragen uitlating door de man over de besteding van deze gelden kan leveren aan de vraag of al dan niet een repriserecht is ontstaan. Nu immers vaststaat dat een uitsluitingsclausule is gemaakt, dat de gelden in de gemeenschap zijn gevloeid en dat de gemeenschap daarbij is gebaat, staat ook vast dat een repriserecht is ontstaan. Grief I in het principaal hoger beroep (tegen de tussenbeschikking van 23 september 2011) slaagt. 4.5
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is niet relevant naar welke rekeningen de
gelden na de bijschrijving op de genoemde bankrekening zijn overgemaakt. Nu de gelden tot de gemeenschap zijn gaan behoren, heeft de enkele afzondering van (een deel van) de gelden op een andere rekening, ongeacht de tenaamstelling van die rekening, niet tot gevolg dat die gelden ophouden tot de gemeenschap te behoren. De grieven II en III in het principaal hoger beroep (tegen de eindbeschikking van 26 januari 2012) slagen derhalve. 4.6
Ook grief IV in het principaal hoger beroep slaagt. De vrouw wil de echtelijke
woning niet langer toegedeeld krijgen. De woning staat inmiddels te koop. Na verkoop van de woning dient, zoals de man verzoekt, uit de overwaarde eerst de reprisevordering van de man te worden voldaan, met dien verstande dat de man reeds uit hoofde van zijn repriserecht een bedrag van € 35.885,44 uit de gemeenschap heeft ontvangen, zodat nog een vordering van de man ter hoogte van € 145.626,57 op de gemeenschap resteert. Dit bedrag dient uiterlijk te worden voldaan bij verkoop van de woning, waarna partijen het restant van de overwaarde bij helfte kunnen verdelen. 5. 5.1
De slotsom In het principaal hoger beroep zal de tussenbeschikking van 23 september 2011
worden vernietigd voor zover daarin tot uitlating door de man is beslist en zal de eindbeschikking van 26 januari 2012 worden vernietigd, voor zover daarin onder 2.8, 2.9 en 2.13 de verdeling is opgenomen. Er zal opnieuw worden beslist als hierna vermeld. In het incidenteel hoger beroep volgt verwerping van het beroep.
87
5.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen
echtgenoten zijn. 6.
De beslissing
Het hof, beschikkende: in het principaal hoger beroep: 6.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 23 september 2011 voor
zover daarin tot uitlating door de man is beslist en in zoverre opnieuw beschikkende: verstaat dat de man zich niet nader behoeft uit te laten over de besteding van de door zijn moeder aan hem geschonken bedragen ter hoogte van in totaal € 181.512,01; 6.2
vernietigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 26 januari 2012 voor
zover daarin onder 2.8, 2.9 en 2.13 de verdeling is bepaald en in zoverre opnieuw beschikkende: verstaat dat de man uit hoofde van zijn repriserecht een vordering op de gemeenschap heeft van € 181.512,01; verstaat dat de man in het kader van zijn repriserecht reeds uit de gemeenschap heeft ontvangen een bedrag van € 35.885,44; bepaalt dat de man daarnaast nog een restant vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft in het kader van de reprise van € 145.626,57, uiterlijk te voldoen bij verkoop van de echtelijke woning van partijen; 6.3
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidenteel hoger beroep: 6.4
verwerpt het hoger beroep;
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep, voorts:
88
6.5
compenseert de kosten van het geding (in het principaal hoger beroep in beide
instanties) in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt; 6.6
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smee誰ng-van Hees, R. Krijger en A. RoelvinkVerhoeff en is op 17 januari 2013 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
89