Magna Charta Webinars

Page 1

W E B I N A R S

EUROPEES EN I N T E R N AT I O N A A L I N S O LV E N T I E R E C H T SPREKERS MR. K.M. SIXMA, ADVOCAAT RESOR N.V. MR. E.J. OPPEDIJK VAN VEEN, ADVOCAAT RESOR N.V. 2 OKTOBER 2013 15:00 – 17:15 UUR

WEBINAR 01 032 Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Postbus 13346

|

3507 LH Utrecht

|

T 030 – 220 10 70

magnacharta.avdrwebinars.nl

|

F 030 – 220 53 27


ADVERTORIAL

De Magna Charta Webinars heeft een abonnement voor u samengesteld van webinars met uiteenlopende onderwerpen op verschillende rechtsgebieden. Met dit abonnement kunt u de jaarlijks benodigde punten behalen. Geen gemiste kansen bij de Academie. U kunt de webinars van uw abonnement on demand terugkijken op elk moment van de dag en op de locatie die u zelf bepaalt.

WAT HOUDT HET MAGNA CHARTA WEBINARS HOOGLERAREN & UPDATES IN? -

Volledig vrije keuze uit 25 webinars (1, 2 of 3 PO-punten) Live en On demand in najaar 2013 op verschillende rechtsgebieden Per 1 uur ontvangt u 1 PO-punt Zoekfunctie Webinars kunnen gevolgd worden op de iPad en andere tablets Garantie dat alle webinars uit dit aanbod doorgaan Elektronische beschikbaarheid van uw certificaat

MAGNA CHARTA WebinarS

HOOGLERAREn & UPDATES

KLIK HIER OM JE AAN TE MELDEN VOOR DE MAGNA CHARTA WEBINARS HOOGLERAREN EN UPDATES


ADVERTORIAL

-

Naast de live mogelijkheid kunt u een webinar ook “on demand” op elk moment van de dag volgen met behoud van de PO-punten* U kunt de uitzending zo vaak u maar wenst bekijken of laten bekijken door uw collega’s De colleges worden door ervaren docenten gegeven Alle AvdR webinars worden opgenomen in onze professionele studio Elk live webinar alsook het “on demand” college is voorzien van een digitale reader en/of een PowerPoint presentatie; ook al volgt u een college niet, blijft de documentatie voor u beschikbaar

* De webinars on demand inclusief de PO-punten blijven beschikbaar tot 1 januari 2014. Zonder PO-punten blijven de webinars on demand langer beschikbaar.

PRIJZEN U betaalt eenmalig Euro 1.000,-- excl. BTW. Bij 10 of meer kantoorgenoten geldt een speciale totale prijs, dat is eenmalig Euro 5.000,-- excl. BTW – kantoorabonnement.

W E B I N A R S


Inhoudsopgave Mr. K.M. Sixma Mr. E.J. Oppedijk van Veen Jurisprudentie HR 13 september 2013, ECLI:NL:PHR:2013:BZ5668 (Yukos II) (Rechtsgevolgen buitenlands faillissement. Omvang handelingsbevoegdheid buitenlandse curator ten aanzien van tot de boedel behorende vermogensbestanddelen gelegen in Nederland, werking territorialiteitsbeginsel) p. 5 HvJEU 15 december 2011, NJ 2013, 258 (Rastelli) (Uitbreiding insolventieprocedure tot een vennootschap met haar statutaire zetel in een andere lidstaat. Vaststelling van de vermenging van de vermogens van vennootschappen onvoldoende als bewijs dat COMI)

p. 13

HvJEU 20 oktober 2011, JOR 2012, 30 (Interedil) (Geen weerlegging vermoeden COMI indien bestuurs-en toezichtsorganen vennootschap zich op dezelfde plaats als statutaire zetel bevinden)

p. 26

HvJEU 12 februari 2009, NJ 2013, 38 (Deko Marty) (Verhouding Ivo en EEX-vo. Rechter van lidstaat opening insolventieprocedure bevoegd tot het doen van uitspraak over een faillissementspauliana die is gericht tegen een verweerder die zijn statutaire zetel in een andere lidstaat heeft) p. 47 HvJEU 2 mei 2006, JOR 2006, 224 (Eurofood) (Afwijken van vermoeden van COMI aan de hand van objectieve, voor derden verifieerbare factoren)

4

p. 56


ECLI:NL:HR:2013:BZ5668 InstantieHoge Raad Datum uitspraak13-09-2013Datum publicatie 13-09-2013 Zaaknummer11/00860 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ5668, Contrair Rechtsgebieden Insolventierecht Bijzondere kenmerkenCassatie Inhoudsindicatie Internationaal faillissementsrecht. Vervolg op HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5630, NJ 2012/424 (Yukos). Rechtsgevolgen buitenlands faillissement. Omvang handelingsbevoegdheid buitenlandse curator ten aanzien van tot de boedel behorende vermogensbestanddelen gelegen in Nederland, werking territorialiteitsbeginsel (HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG3573, NJ 2009/456). Proceskostenveroordeling, kosten in de zin van art. 237 lid 1 Rv.

VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak 13 september 2013 Eerste Kamer nr. 11/00860 RM/EE

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. De rechtspersoon naar het recht van de Russische Federatie OOO PROMNEFTSTROY, gevestigd te Moskou, Russische Federatie, 2. YUKOS FINANCE B.V. (vertegenwoordigd door [betrokkene 1] en [betrokkene 2]), gevestigd te Amsterdam, EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het incidentele cassatieberoep,

5


advocaat: mr. R.S. Meijer,

tegen 1. [verweerder 1], wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika, VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidentele cassatieberoep, advocaat: aanvankelijk mr. R.A.A. Duk, en mr. P.A. Ruig, thans mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,

2. [verweerder 2], wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika, 3. YUKOS FINANCE B.V. (vertegenwoordigd door [verweerder 1] en [verweerder 2]), gevestigd te Amsterdam, VERWEERDERS in cassatie, eisers in het incidentele cassatieberoep,

advocaten: aanvankelijk mr. K.G.W. van Oven, thans mr. R.J. van Galen en mr. F.E. Vermeulen. Partijen zullen hierna tezamen worden aangeduid als Promneftstroy c.s. en [verweerders]; verweerders afzonderlijk ook als [verweerder 1], [verweerder 2] en Yukos Finance. 1 Het verdere verloop van het geding in cassatie Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5630, NJ 2012/424. Na de uitspraak van het voornoemde arrest is de zaak nader toegelicht door de advocaten van partijen. De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt i) in het principale beroep tot verwerping, ii) in het door [verweerder 1] en [verweerder 2] ingestelde incidentele beroep tot verwerping, iii) in het door [verweerders] ingestelde incidentele beroep tot verwerping. De advocaat van Promneftstroy c.s. heeft bij brief van 5 april 2013 op de conclusie gereageerd. 2 Uitgangspunten in cassatie 2.1

6


In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten als weergegeven in het hiervoor in 1 vermelde arrest van 29 juni 2012 onder 3.1.

2.2 Bij het in cassatie bestreden arrest heeft het hof de vorderingen van Promneftstroy c.s. als tussenkomende partijen in alle onderdelen afgewezen en voor recht verklaard dat Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen Yukos Finance is geworden. Samengevat weergegeven, en voor zover in cassatie nog van belang, heeft het hof daartoe met name het volgende overwogen. Volgens het Nederlandse internationaal privaatrecht kan het in gezag van gewijsde gegane vonnis van een buitenlandse rechter hier te lande niet worden erkend indien (voor zover thans van belang) hetzij de uitvoering van het buitenlandse vonnis tot een inbreuk op de Nederlandse (internationale) openbare orde zou leiden, hetzij dat buitenlandse vonnis tot stand is gekomen in een procedure waarin naar Nederlandse maatstaven op onaanvaardbare wijze tekort is gedaan aan de beginselen van een behoorlijke rechtspleging (rov. 3.3.1). Wanneer het Russische faillissementsvonnis hier te lande kan worden erkend, is de vraag naar het bestaan en de inhoud van bevoegdheden van de vreemde curator een vraag van faillissementsrecht die wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op het desbetreffende faillissement, in dit geval het Russische recht. Nu geen internationale regeling bestaat die anders bepaalt, moet worden onderzocht of het naar Nederlands internationaal privaatrecht geldende beginsel van de territoriale werking van het faillissement eraan in de weg staat dat de curator bepaalde – hem naar Russisch recht toekomende – bevoegdheden uitoefent. (rov. 3.3.2) Het Russische faillissementsvonnis heeft territoriale werking, niet alleen in die zin dat het faillissementsbeslag op het vermogen van Yukos Oil zich niet uitstrekt tot haar in Nederland aanwezige baten, maar ook in dier voege dat de naar Russisch recht aan het faillissement verbonden rechtsgevolgen in Nederland niet kunnen worden ingeroepen voor zover die rechtsgevolgen ertoe zouden leiden dat onvoldane crediteuren zich niet meer kunnen verhalen op – tijdens of na afloop van het faillissement – in Nederland aanwezige vermogensbestanddelen van (het voormalige) Yukos Oil. (rov. 3.3.3) Het territorialiteitsbeginsel is gebaseerd op het souvereiniteitsbeginsel, dat de handhaving met dwang van het gezag van de ene staat op het grondgebied van een andere souvereine staat belet. Het beginsel strekt tot bescherming van crediteuren maar beoogt niet (mede) de failliet te beschermen tegen de gevolgen van een insolventieprocedure in een land waarmee Nederland geen verdrag tot erkenning van een aldaar uitgesproken faillissement heeft. Het territorialiteitsbeginsel is dan ook een regel van openbare orde. Dit brengt mee dat aan het Russische faillissementsvonnis elk gevolg moet worden onthouden dat het territorialiteitsbeginsel van zijn effectiviteit zou beroven. (rov. 3.3.4) Tegen deze achtergrond rustte het Russische faillissementsbeslag niet op de aan Yukos Oil toebehorende aandelen Yukos Finance, die zich in Nederland bevonden ten tijde van de verkoop en levering daarvan door [betrokkene 3]. Weliswaar vormt het in het Nederlandse recht aanvaarde territorialiteitsbeginsel voor de buitenlandse curator geen

7


absoluut beletsel om ten aanzien van de in Nederland aanwezige vermogensbestanddelen van de failliet beheers- en beschikkingsbevoegdheden uit te oefenen, maar die bevoegdheidsuitoefening kan niet zó ver gaan dat de curator die vermogensbestanddelen mag liquideren teneinde de opbrengst daarvan uit te keren aan de in het Russische faillissement erkende crediteuren. Dusdoende zouden immers activa die naar Nederlands recht niet onder het faillissementsbeslag vallen, toch feitelijk in de vereffening van de boedel worden betrokken waardoor het faillissementsbeslag een breder bereik krijgt dan het territorialiteitsbeginsel toestaat. (rov. 3.4.1) Daarbij komt dat door die verkoop en levering van de zich in Nederland bevindende aandelen Yukos Finance, de verhaalsmogelijkheden van onvoldane crediteuren – tijdens of na afloop van het faillissement – worden beperkt. [verweerders] hebben gemotiveerd gesteld dat er ook in het onderhavige geval dergelijke onvoldane crediteuren zijn, of redelijkerwijs kunnen zijn. Dit is door Promneftstroy c.s. onvoldoende gemotiveerd betwist (rov. 3.4.2). 3 Verdere beoordeling van het middel in het principale beroep 3.1 Onderdeel I van het middel is al behandeld in het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2012. Onderdeel II van het middel richt diverse klachten tegen rov. 3.3.2–3.4.5 van het bestreden arrest. Bij de beoordeling daarvan dient het volgende tot uitgangspunt. 3.2.1 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG3573, NJ 2009/456, geoordeeld dat, voor zover niet bij een Nederland bindende internationale regeling anders is bepaald, een in een ander land uitgesproken faillissement territoriale werking heeft, niet alleen in die zin (a) dat het daar op het vermogen van de gefailleerde rustende faillissementsbeslag niet mede omvat zijn in Nederland aanwezige baten, maar ook in dier voege (b) dat de rechtsgevolgen die door het faillissementsrecht van dat andere land aan een faillissement worden verbonden, in Nederland niet kunnen worden ingeroepen voor zover zij ertoe zouden leiden dat onvoldane crediteuren zich niet meer kunnen verhalen op – tijdens of na afloop van het faillissement – in Nederland aanwezige vermogensbestanddelen van de (voormalige) gefailleerde. (c) Aan de werking in Nederland van andere gevolgen van een in het buitenland uitgesproken faillissement staat dit territorialiteitsbeginsel niet in de weg.

3.2.2 Deze regels, waarin de beslissing van een drietal eerdere arresten werd herhaald (respectievelijk HR 2 juni 1967, ECLI:NL:HR:1967:AB3520, NJ 1968/16; HR 31 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2091, NJ 1998/108 en HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2468, NJ 1999/316), brengen ten aanzien van een in het buitenland uitgesproken faillissement mee (aangenomen dat die uitspraak niet tot stand is gekomen op een wijze die in strijd is met de Nederlandse openbare orde, zie hierna in 3.3.4) dat de curator in dat faillissement in beginsel ook met betrekking tot in Nederland aanwezig vermogen dat tot de failliete boedel behoort – maar waarop het faillissementsbeslag niet

8


rust –, beheers- en beschikkingshandelingen kan verrichten, mits de curator daartoe naar het recht van dat andere land (de lex concursus ) bevoegd is (regel (c)). De buitenlandse curator kan derhalve, indien hij de bevoegdheid daartoe aan de lex concursus ontleent, de zich in Nederland bevindende vermogensbestanddelen vervreemden en de opbrengst daarvan ten goede laten komen aan de faillissementsboedel, met dien verstande dat ingevolge regel (a) tot aan het moment van levering gelegde beslagen moeten worden gerespecteerd, aangezien die vermogensbestanddelen niet onder het faillissementsbeslag vallen. Regel (b) staat aan het vorenstaande niet in de weg. Om die regel tot zijn recht te laten komen is voldoende dat, zolang tijdens of na afloop van het faillissement vermogensbestanddelen toebehorend aan de (voormalige) gefailleerde in Nederland aanwezig zijn, onvoldane schuldeisers zich daarop kunnen verhalen. Regel (b) gaat niet zover dat die vermogensbestanddelen geheel buiten de normale afwikkeling van het buitenlandse faillissement zouden moeten blijven. Het territorialiteitsbeginsel verzet zich niet ertegen dat de beschikkingsbevoegdheid van de schuldenaar overgaat op de buitenlandse curator, zodat deze ook de in Nederland gelegen boedelbestanddelen – met respectering van daarop inmiddels gelegde beslagen – ten bate van de gezamenlijke schuldeisers te gelde kan maken. 3.3.1 Het hof heeft in rov. 3.4.1 geoordeeld dat de bevoegdheidsuitoefening door de buitenlandse curator niet zó ver kan gaan dat de curator de in Nederland gelegen vermogensbestanddelen mag liquideren – waarmee het hof heeft gedoeld op de verkoop en levering door de curator van de aandelen in Yukos Finance aan een derde – teneinde de opbrengst daarvan uit te keren aan de in het Russische faillissement erkende crediteuren. Dit oordeel, dat het hof kennelijk heeft gebaseerd op hiervoor vermelde regel (b), geeft gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

3.3.2 In rov. 3.4.2 heeft het hof hieraan toegevoegd dat door die verkoop en levering van de aandelen Yukos Finance, de verhaalsmogelijkheden van onvoldane crediteuren – tijdens of na afloop van het faillissement – worden beperkt. Volgens het hof hebben [verweerders] gemotiveerd gesteld dat er ook in het onderhavige geval dergelijke onvoldane crediteuren zijn, of redelijkerwijs kunnen zijn, hetgeen door Promneftstroy c.s. onvoldoende gemotiveerd is betwist. Ook dit oordeel berust op de hiervoor bedoelde onjuiste rechtsopvatting; het is bovendien onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat Promneftstroy c.s. hebben aangevoerd dat tot op heden geen andere schuldeisers van Yukos Oil bekend zijn die stellen dat zij nog vorderingen hebben op de (voormalige) gefailleerde dan twee andere tot het Yukos-concern behorende vennootschappen, die beide al voor de levering door de curator van de aandelen in Yukos Finance, conservatoir beslag op die aandelen hebben gelegd.

3.3.3

9


De op het voorgaande gerichte klachten van onderdeel II zijn gegrond. De overige klachten van dit onderdeel behoeven geen behandeling. Dit laatste geldt, op grond van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.17, ook voor de klachten van de onderdelen III-V.

3.3.4 Opmerking verdient ten slotte nog het volgende. De rechtbank heeft, zeer verkort samengevat, geoordeeld dat het Russische faillissementsvonnis waarbij [betrokkene 3] tot curator in het faillissement van Yukos Oil is benoemd, is tot stand gekomen op een wijze die strijdig is met de Nederlandse openbare orde, zodat de curator de bevoegdheden die voortvloeien uit zijn benoeming, niet in Nederland kan uitoefenen. Promneftstroy c.s. hebben hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld. Het hof heeft bij de beoordeling van de vorderingen van Promneftstroy blijkens rov. 3.3.2 in het midden gelaten of het Russische faillissementsvonnis inderdaad tot stand is gekomen op een wijze die strijdig is met de Nederlandse openbare orde, omdat naar zijn oordeel reeds het territorialiteitsbeginsel meebrengt dat Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen Yukos Finance is geworden, en dat haar vorderingen als tussenkomende partij moeten worden afgewezen. Omdat de tegen dit oordeel van het hof gerichte, voormelde, klachten van onderdeel II doel treffen, zal het verwijzingshof voor zover nodig alsnog mede de gegrondheid hebben te beoordelen van de tegen voormeld oordeel van de rechtbank gerichte grieven. 4 Verdere beoordeling van de middelen in de incidentele beroepen 4.1 Onderdeel 1 van het middel in beide beroepen is al behandeld in het in deze zaak uitgesproken arrest van 29 juni 2012. De onderdelen 4-6 van het incidentele beroep van [verweerder 2] en Yukos Finance en de onderdelen 5 en 6 van het incidentele beroep van [verweerder 1] blijven buiten behandeling op de in de conclusie van de AdvocaatGeneraal onder 1.17 vermelde gronden.

4.2.1 De klachten van de onderdelen 2.1-2.3 van het door [verweerder 2] en Yukos Finance voorgedragen middel, en de klachten van onderdeel 2 van het middel van [verweerder 1], betogen naar de kern genomen dat het hof bij de beoordeling van de omvang van de bevoegdheden van de curator een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd aangezien het territorialiteitsbeginsel zonder meer een beletsel vormt voor het uitoefenen van de beheers- en beschikkingshandelingen door de curator ten aanzien van de aandelen Yukos Finance. Deze klachten falen op de hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 vermelde gronden. 4.2.2

10


De motiveringsklacht van onderdeel 2.4 van het middel van [verweerder 2] en Yukos Finance stuit af op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.23 vermelde grond.

4.2.3 Onderdeel 2.5 van het door [verweerder 2] en Yukos Finance voorgedragen middel en onderdeel 3 van het middel van [verweerder 1] zijn gericht tegen rov. 3.4.5 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft overwogen dat de vorderingen van [verweerders] moeten worden afgewezen voor zover het betreft de bepaling dat het te bekrachtigen vonnis ook tegen Promneftstroy zal gelden. Deze klacht, ten aanzien waarvan Promneftstroy c.s. zich hebben gerefereerd, treft doel, gezien het slagen van onderdeel II in het principale beroep en de samenhang die bestaat tussen het daardoor bestreden oordeel van het hof, en het onderhavige oordeel. 4.3 Onderdeel 3 van het door [verweerder 2] en Yukos Finance voorgedragen middel, en onderdeel 4 van het middel van [verweerder 1], klagen dat het hof in rov. 3.3.1 en 3.5.1 een onjuist toetsingskader heeft aangelegd omtrent de voorwaarden waaronder het Russische faillissementsvonnis in Nederland kan worden erkend. Voor zover deze klachten zelfstandige betekenis hebben naast de hiervoor in 4.2.1 behandelde klachten van de onderdelen 2.1-2.3, kunnen zij niet tot cassatie leiden omdat het hof blijkens rov. 3.3.2 bij de beoordeling van de vorderingen van Promneftstroy slechts veronderstellenderwijs ervan is uitgegaan dat het Russische faillissementsvonnis hier te lande kan worden erkend (zie ook hiervoor in 3.3.5). 4.4.1 Onderdeel 7.1 van het middel van [verweerder 2] en Yukos Finance, en onderdeel 7 van het middel van [verweerder 1], voeren aan dat het hof ten onrechte, en zonder enige motivering, Promneftstroy c.s. niet heeft veroordeeld tot betaling van de kosten van vertalingen, die zijn gespecificeerd op â‚Ź 505.195,47. De onderdelen falen. Het hof heeft kennelijk, en geenszins onbegrijpelijk, de processtukken aldus uitgelegd dat deze vertaalkosten, die betrekking hebben op belastingdossiers die mogelijk betekenis kunnen hebben in het kader van de door het hof nog niet beoordeelde vraag of de erkenning van het Russische faillissementsvonnis in strijd komt met de (internationaal privaatrechtelijke) openbare orde, worden gevorderd op de voet van art. 237 lid 1 Rv. Daarvan uitgaande heeft het hof dit onderdeel van de vordering afgewezen. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat zodanige kosten niet zijn te begrijpen onder de in art. 237 lid 1 Rv bedoelde kosten. Het had geen nadere motivering nodig om begrijpelijk te zijn. 4.4.2 Onderdeel 7.2 van het middel van [verweerder 2] en Yukos Finance is gericht tegen de door het hof uitgesproken proceskostenveroordeling, voor zover deze mede Yukos

11


Finance betreft, zoals vertegenwoordigd door [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Deze kostenveroordeling kan volgens het onderdeel geen stand houden op de grond dat uit het bestreden arrest blijkt dat Yukos Finance in die hoedanigheid een spookpartij is. Het onderdeel behoeft geen behandeling omdat de door het hof aangenomen grond voor de onderhavige kostenveroordeling met succes is bestreden door onderdeel II van het middel in het principale beroep, en het verwijzingshof voor zover nodig de door het onderdeel bedoelde kwestie kan beoordelen. 5 Beslissing De Hoge Raad: in het principale beroep en in de incidentele beroepen: vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 19 oktober 2010; verwijst het geding naar dat gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing; in het principale beroep: veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Promneftstroy c.s. begroot op € 881,99 aan verschotten en € 2.600,-voor salaris, in de incidentele beroepen: reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak; begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [verweerder 1] op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, aan de zijde van [verweerder 2] en Yukos Finance op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van Promneftstroy c.s. op nihil aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 13 september 2013 .

12


Zaak C-191/10

Rastelli Davide e C. Snc

tegen

Jean-Charles Hidoux

[verzoek van de Cour de cassation (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing] „Verordening (EG) nr. 1346/2000 – Insolventieprocedures – Internationale bevoegdheid – Uitbreiding, op grond van vermenging van vermogens, van insolventieprocedure tegen in lidstaat gevestigde vennootschap tot vennootschap met statutaire zetel in andere lidstaat”

Samenvatting van het arrest

1. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening nr. 1346/2000 – Internationale bevoegdheid om insolventieprocedure te openen – Rechterlijke instanties van lidstaat van centrum van voornaamste belangen van schuldenaar

(Verordening nr. 1346/2000 van de Raad)

2. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening nr. 1346/2000 – Internationale bevoegdheid om insolventieprocedure te openen – Rechterlijke instanties van lidstaat van centrum van voornaamste belangen van schuldenaar – Criteria voor vaststelling

(Verordening nr. 1346/2000 van de Raad)

1. Verordening nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie van een lidstaat die de hoofdinsolventieprocedure heeft geopend tegen een vennootschap op grond dat zij het centrum van haar

13


voornaamste belangen in deze staat heeft, deze procedure krachtens een bepaling van haar nationaal recht enkel kan uitbreiden tot een tweede vennootschap die haar statutaire zetel in een andere lidstaat heeft, indien wordt aangetoond dat het centrum van de voornaamste belangen van de tweede vennootschap in de eerste lidstaat is gelegen.

In het door de verordening ingevoerde stelsel ter bepaling van de bevoegdheid van de lidstaten, dat gebaseerd is op het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar, bestaat er namelijk een specifieke rechterlijke bevoegdheid voor elke schuldenaar die een onderscheiden juridische eenheid vormt.

De mogelijkheid voor een rechter die krachtens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 bevoegd is ten aanzien van een schuldenaar, om krachtens zijn nationaal recht een andere rechtspersoon te onderwerpen aan een insolventieprocedure op de enkele grond van een vermenging van vermogens, zonder daarbij na te gaan waar het centrum van de voornaamste belangen van deze rechtspersoon gelegen is, zou neerkomen op een oneigenlijke toepassing van het stelsel van de verordening. Dit zou met name een gevaar van positieve bevoegdheidsconflicten tussen de rechterlijke instanties van verschillende lidstaten opleveren, terwijl de verordening dergelijke conflicten juist heeft willen vermijden om een uniforme behandeling van de insolventieprocedures binnen de Unie te verzekeren.

(cf. punten 25, 28-29, dictum 1) 2. Verordening nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer een vennootschap met statutaire zetel in een lidstaat het voorwerp uitmaakt van een vordering die ertoe strekt de gevolgen van een insolventieprocedure die in een andere lidstaat is geopend tegen een in laatstbedoelde lidstaat gevestigde vennootschap, tot haar uit te breiden, de loutere vaststelling van de vermenging van de vermogens van deze vennootschappen niet volstaat als bewijs dat het centrum van de voornaamste belangen van de vennootschap waartegen de vordering is gericht, ook in de andere lidstaat is gelegen. Ter weerlegging van het vermoeden dat dit centrum op de plaats van de statutaire zetel is gelegen, moet op grond van een integrale evaluatie van alle relevante factoren op een voor derden verifieerbare wijze kunnen worden vastgesteld, dat het werkelijke bestuurs- en toezichtcentrum van de vennootschap die het voorwerp uitmaakt van de vordering tot uitbreiding, gelegen is in de lidstaat waar de oorspronkelijke insolventieprocedure werd geopend.

(cf. punt 39, dictum 2)

14


ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

15 december 2011 (*)

„Verordening (EG) nr. 1346/2000 – Insolventieprocedures – Internationale bevoegdheid – Uitbreiding, op grond van vermenging van vermogens, van insolventieprocedure tegen in lidstaat gevestigde vennootschap tot vennootschap met statutaire zetel in andere lidstaat”

In zaak C-191/10,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) bij beslissing van 13 april 2010, ingekomen bij het Hof op 19 april 2010, in de procedure

Rastelli Davide e C. Snc

tegen

Jean-Charles Hidoux, in zijn hoedanigheid van curator van de vennootschap Médiasucre international,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, M. Safjan, A. Borg Barthet, M. Ilešič en M. Berger (rapporteur), rechters,

15


advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

– J.-C. Hidoux, in zijn hoedanigheid van curator van de vennootschap Médiasucre international, vertegenwoordigd door B. Kuchukian, advocaat,

– de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en B. Cabouat als gemachtigden,

– de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. M. Wissels en B. Koopman als gemachtigden,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door E. Riedl als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud-Joët en M.

Wilderspin als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1; hierna: „verordening”).

16


2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Rastelli Davide e C. Snc (hierna: „Rastelli”) en J.-C. Hidoux, in zijn hoedanigheid van curator van de vennootschap Médiasucre international (hierna: „Médiasucre”), met betrekking tot de uitbreiding van de tegen Médiasucre geopende insolventieprocedure tot Rastelli.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3 De verordening behelst overeenkomstig punt 6 van haar considerans alleen „voorschriften [...] tot regeling van de rechterlijke bevoegdheid inzake de opening van een insolventieprocedure en de beslissingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen”.

4 Artikel 3 van de verordening, dat handelt over de internationale bevoegdheid, bepaalt:

„1. De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn.

2. Wanneer het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, zijn de rechters van een andere lidstaat slechts tot opening van een insolventieprocedure ten aanzien van deze schuldenaar bevoegd indien hij op het grondgebied van laatstgenoemde lidstaat een vestiging bezit. De gevolgen van deze procedure gelden alleen ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.

[...]”

5 Volgens punt 13 van de considerans van de verordening „dient het centrum van de voornaamste belangen overeen te komen met de plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die daardoor als zodanig voor derden herkenbaar is”.

17


6

In artikel 4 van de verordening betreffende het toepasselijk recht is bepaald:

„1. Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend [...].

[...]”

Nationaal recht

7 De procedure van gerechtelijke vereffening is geregeld in de artikelen L. 640-1 en volgende van de Franse Code de commerce (wetboek van koophandel). Wat de voor de opening van een dergelijke procedure bevoegde rechterlijke instantie betreft, verwijst artikel L. 641-1 van dit wetboek naar artikel L. 621-2 van hetzelfde wetboek dat in de versie van wet nr. 2005-845 van 26 juli 2005 tot bescherming van ondernemingen bepaalde:

„De bevoegde rechtbank is het Tribunal de commerce, indien de schuldenaar een handelaar is of is ingeschreven in de beroepenlijst (‚répertoire des métiers’). In alle andere gevallen is het Tribunal de grande instance bevoegd.

De geopende procedure kan worden uitgebreid tot een of meer andere personen indien hun vermogen met dat van de schuldenaar is vermengd of de rechtspersoon een fictie is. De rechtbank die de oorspronkelijke procedure heeft geopend blijft in die omstandigheden bevoegd.”

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

8 Bij vonnis van 7 mei 2007 heeft de Tribunal de commerce de Marseille (Frankrijk) de gerechtelijke vereffening van Médiasucre, waarvan de statutaire zetel in Marseille was gevestigd, uitgesproken, en Hidoux als curator aangewezen.

9 Na dit vonnis heeft Hidoux Rastelli, waarvan de statutaire zetel in Robbio (Italië) was gevestigd, voor hetzelfde Tribunal gedagvaard, en om uitbreiding verzocht van de tegen Médiasucre geopende vereffeningsprocedure tot Rastelli, met een beroep op de vermenging van de vermogens van de twee vennootschappen.

18


10 Bij vonnis van 19 mei 2008 heeft het Tribunal de commerce de Marseille zich gelet op artikel 3 van de verordening onbevoegd verklaard, op grond dat Rastelli zijn zetel in Italië had en geen enkele vestiging in Frankrijk had.

11 Bij arrest van 12 februari 2009 heeft de Cour d’appel te Aix-en-Provence zich uitgesproken over het hoger beroep van Hidoux, het vonnis nietig verklaard en het Tribunal de commerce te Marseille bevoegd verklaard. In dat verband heeft de Cour d’appel geoordeeld dat het verzoek van de curator niet de opening van een insolventieprocedure tegen Rastelli beoogde, maar strekte tot de uitbreiding van de tegen Médiasucre reeds geopende gerechtelijke vereffening tot deze vennootschap, en dat op grond van artikel L. 621-2 van de Code de commerce de rechterlijke instantie waarbij de oorspronkelijke procedure is geopend, bevoegd is om uitspraak te doen over een dergelijk verzoek tot uitbreiding.

12 Tegen dit arrest is cassatieberoep ingesteld bij de Cour de cassation, dat de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen heeft gesteld:

„1) Verzet de verordening [...] zich ertegen dat ingeval een rechterlijke instantie van een lidstaat de hoofdinsolventieprocedure van een schuldenaar opent op grond dat hij het centrum van zijn voornaamste belangen in deze staat heeft, deze rechterlijke instantie een bepaling van haar nationale recht toepast die haar de bevoegdheid verleent om de procedure uit te breiden tot een vennootschap die haar statutaire zetel in een andere lidstaat heeft, louter op grond van de vaststelling dat de vermogens van de schuldenaar en deze vennootschap vermengd zijn?

2) Indien de vordering tot uitbreiding van de procedure als de opening van een nieuwe insolventieprocedure kan worden aangemerkt op voorwaarde dat, opdat de oorspronkelijk geadieerde rechter van de lidstaat er kennis van kan nemen, het bewijs wordt geleverd dat de vennootschap waarop de uitbreiding betrekking heeft het centrum van haar voornaamste belangen in deze staat heeft, kan dit bewijs dan voortvloeien uit de enkele vaststelling dat de vermogens vermengd zijn?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

De eerste vraag

19


13 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de verordening aldus moet worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie van een lidstaat die een hoofdinsolventieprocedure heeft geopend tegen een vennootschap op grond dat zij het centrum van haar voornaamste belangen in deze staat heeft, deze procedure krachtens een bepaling van haar nationale recht kan uitbreiden tot een tweede vennootschap die haar statutaire zetel in een andere lidstaat heeft, louter op grond van vermenging van de vermogens van deze twee vennootschappen.

14 Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de verordening niet voorziet in een regel tot bepaling van de rechterlijke bevoegdheid of van de toepasselijke wet, die uitdrukkelijk verwijst naar de uitbreiding, op grond van vermenging van vermogens, van een in een lidstaat geopende insolventieprocedure tot een vennootschap waarvan de statutaire zetel in een andere lidstaat is gevestigd.

15 Wat de rechterlijke bevoegdheid betreft, voorziet de verordening in haar artikel 3 namelijk in slechts twee criteria die overeenstemmen met twee soorten insolventieprocedures. Overeenkomstig lid 1 van dit artikel is het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar, dat bij een vennootschap vermoed wordt de plaats van haar statutaire zetel te zijn, de grondslag van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaat op het grondgebied waarvan het centrum is gelegen, om een zogenoemde „hoofdprocedure” te openen die universele gevolgen heeft doordat zij van toepassing is op de goederen van de schuldenaar die zich bevinden in alle lidstaten waar de verordening geldt. Overeenkomstig lid 2 van dit artikel kunnen de rechterlijke instanties van een lidstaat waar de schuldenaar een vestiging heeft, op grond van deze vestiging een zogenoemde „secundaire” of „territoriale” procedure openen, waarvan de gevolgen alleen gelden ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden (zie in die zin arresten van 2 mei 2006, Eurofood IFSC, C-341/04, Jurispr. blz. I-3813, punt 28, en 17 november 2011, Zaza Retail, C-112/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 17).

16 Wat de toepasselijke wet betreft, deze volgt overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de verordening uit de aanwijzing van de internationaal bevoegde rechter. Wat zowel de hoofdinsolventieprocedure als de secundaire of territoriale procedure betreft, is immers het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de procedure is geopend van toepassing op de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan (zie in die zin arrest Eurofood IFSC, reeds aangehaald, punt 33, en arrest van 21 januari 2010, MG Probud Gdynia, C-444/07, Jurispr. blz. I-417, punt 25).

17 Gezien het belang van het criterium van de rechterlijke bevoegdheid, moet worden nagegaan welk criterium toepassing kan vinden in het hoofdgeding.

20


18 In dat verband is blijkbaar niet gesteld dat Rastelli in Frankrijk een „vestiging” in de zin van de rechtspraak van het Hof bezit, te weten een structuur met een minimum aan organisatie en een zekere stabiliteit voor de uitoefening van een economische activiteit (zie arrest van 20 oktober 2011, Interedil, C-396/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 64). In die omstandigheden kan artikel 3, lid 2, van de verordening geen toepassing vinden.

19 Bijgevolg moet alleen worden onderzocht of een rechterlijke bevoegdheid om kennis te nemen van een vordering tot uitbreiding van een insolventieprocedure kan worden gebaseerd op artikel 3, lid 1, van de verordening.

20 In dat verband zij eraan herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld dat artikel 3, lid 1, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke instanties van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend, op grond van deze bepaling internationaal bevoegd zijn om kennis te nemen van een vordering die rechtstreeks uit de oorspronkelijke insolventieprocedure voortvloeit en daarmee nauw samenhangt in de zin van punt 6 van de considerans van de verordening (zie arrest van 12 februari 2009, Seagon, C-339/07, Jurispr. blz. I-767, punten 19-21). Bijgevolg moet worden onderzocht of een verzoek om uitbreiding van een insolventieprocedure wegens vermenging van vermogens, als in het hoofdgeding aan de orde, als een dergelijke vordering kan worden aangemerkt.

21 Hidoux en de Franse regering betogen dat de vordering tot uitbreiding van een insolventieprocedure wegens vermenging van vermogens moet worden beschouwd als een vordering die rechtstreeks uit de initiële insolventieprocedure voortvloeit en daarmee nauw samenhangt. Ter onderbouwing van hun stelling voeren zij aan dat volgens het Franse recht, dat krachtens artikel 4, lid 1, van de verordening op de initiële procedure van toepassing is, een dergelijke uitbreiding niet tot het openen van een nieuwe procedure leidt die losstaat van de eerste procedure, maar enkel meebrengt dat de gevolgen van de oorspronkelijke procedure zich uitstrekken tot een andere entiteit. Zij leiden hieruit af dat een Franse rechterlijke instantie die een hoofdinsolventieprocedure tegen een in Frankrijk gevestigde vennootschap heeft geopend, ook bevoegd is om de procedure uit te breiden tot een andere vennootschap die haar zetel in een andere lidstaat heeft.

22 Deze stelling berust dus in hoofdzaak op het argument dat naar Frans recht de uitbreiding van een hoofdinsolventieprocedure geen nieuwe procedure instelt, maar enkel een bijkomende schuldenaar aan de reeds geopende procedure toevoegt wiens vermogen onlosmakelijk is verbonden met het vermogen van de eerste schuldenaar.

23 De stelling dat er één enkele procedure is, kan evenwel niet verhullen, zoals de Nederlandse en Oostenrijkse regering alsmede de Europese Commissie opmerken, dat de

21


uitbreiding van de oorspronkelijke procedure tot een bijkomende schuldenaar die juridisch losstaat van de schuldenaar waarop die procedure betrekking heeft, ten aanzien van deze laatste dezelfde gevolgen oplevert als de beslissing om een insolventieprocedure te openen.

24 Overigens vindt deze zienswijze steun in de omstandigheid, aangehaald door de verwijzende rechter, dat, ofschoon het bestaan van ĂŠĂŠn enkele procedure wordt gerechtvaardigd door de vaststelling dat de twee schuldenaars een feitelijk geheel vormen wegens de vermenging van hun vermogens, deze vaststelling de rechtspersoonlijkheid van de twee schuldenaars onverlet laat.

25 Het Hof heeft geoordeeld dat in het door de verordening ingevoerde stelsel ter bepaling van de bevoegdheid van de lidstaten, dat gebaseerd is op het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar, een eigen rechterlijke bevoegdheid bestaat voor elke schuldenaar die een onderscheiden juridische eenheid vormt (arrest Eurofood IFSC, reeds aangehaald, punt 30).

26 Daaruit moet worden afgeleid dat een beslissing die ten aanzien van een rechtspersoon dezelfde gevolgen heeft als een beslissing tot opening van een hoofdinsolventieprocedure, alleen kan worden genomen door de rechterlijke instanties van de lidstaat die bevoegd zijn om een dergelijke procedure te openen.

27 In dat opzicht zij eraan herinnerd dat artikel 3, lid 1, van de verordening betreffende de opening van een dergelijke procedure een exclusieve bevoegdheid toekent aan de rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is.

28 Bijgevolg zou de mogelijkheid voor een rechter, die krachtens deze bepaling bevoegd is ten aanzien van een schuldenaar, om krachtens zijn nationaal recht een andere rechtspersoon te onderwerpen aan een insolventieprocedure op de enkele grond van een vermenging van vermogens, zonder daarbij na te gaan waar het centrum van de voornaamste belangen van deze rechtspersoon gelegen is, neerkomen op een oneigenlijke toepassing van het stelsel van de verordening. Dit zou met name een gevaar van positieve bevoegdheidsconflicten tussen de rechterlijke instanties van verschillende lidstaten opleveren, terwijl de verordening dergelijke conflicten juist heeft willen vermijden om een uniforme behandeling van de insolventieprocedures binnen de Unie te verzekeren.

29 Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de verordening aldus moet worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie van een lidstaat die een hoofdinsolventieprocedure heeft geopend tegen een vennootschap op grond dat zij het

22


centrum van haar voornaamste belangen in deze staat heeft, deze procedure krachtens een bepaling van haar nationale recht enkel kan uitbreiden tot een tweede vennootschap die haar statutaire zetel in een andere lidstaat heeft, indien wordt aangetoond dat het centrum van de voornaamste belangen van de tweede vennootschap in de eerste lidstaat gelegen is.

De tweede vraag

30 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de verordening aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer een vennootschap met statutaire zetel in een lidstaat het voorwerp uitmaakt van een vordering die ertoe strekt de gevolgen van een insolventieprocedure die in een andere lidstaat is geopend tegen een in laatstbedoelde lidstaat gevestigde vennootschap, tot haar uit te breiden, de loutere vaststelling van de vermenging van de vermogens van deze vennootschappen volstaat als bewijs dat het centrum van de voornaamste belangen van de vennootschap waartegen de vordering is gericht, ook in de andere lidstaat is gelegen.

31 Vooraf zij eraan herinnerd dat het begrip „centrum van de voornaamste belangen” van de schuldenaar in de zin van artikel 3, lid 1, van de verordening een begrip is dat specifiek is voor deze verordening, zodat het een autonome betekenis heeft en dus eenvormig en los van de nationale wetgevingen moet worden uitgelegd (arresten Eurofood IFSC, reeds aangehaald, punt 31, en Interedil, reeds aangehaald, punt 43). De verordening bevat weliswaar geen definitie van dit begrip, maar haar draagwijdte wordt toch verduidelijkt in punt 13 van de considerans ervan, waarin het heet dat „[h]et centrum van de voornaamste belangen overeen dient te komen met de plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die daardoor als zodanig voor derden herkenbaar is” (arresten Eurofood IFSC, reeds aangehaald, punt 32, en Interedil, reeds aangehaald, punt 47).

32 Overeenkomstig artikel 3, lid 1, tweede zin, van de verordening wordt bij vennootschappen het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn. Dit vermoeden en de verwijzing in punt 13 van de considerans van de verordening naar de plaats waar het beheer over de belangen wordt gevoerd, weerspiegelen de wil van de Uniewetgever om als bevoegdheidscriterium voorrang te geven aan de plaats van het hoofdbestuur van de vennootschap (arrest Interedil, reeds aangehaald, punt 48).

33 Met betrekking tot datzelfde punt van de considerans heeft het Hof geoordeeld dat het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar moet worden geïdentificeerd aan de hand van criteria die zowel objectief als voor derden verifieerbaar zijn, om de rechtszekerheid en de voorspelbaarheid van de bepaling van de voor de opening van de hoofdinsolventieprocedure bevoegde rechter te garanderen (arresten Eurofood IFSC, reeds aangehaald, punt 33, en Interedil, reeds aangehaald, punt 49).

23


34 Inzake een vennootschap heeft het Hof gepreciseerd dat het vermoeden van artikel 3, lid 1, tweede volzin, van de verordening, onverkort geldt, indien de bestuurs- en toezichtorganen van de vennootschap zich op de plaats van haar statutaire zetel bevinden en de bestuursbesluiten op voor derden verifieerbare wijze op die plaats worden genomen (arrest Interedil, reeds aangehaald, punt 50).

35 Dit vermoeden kan worden weerlegd wanneer de plaats van het hoofdbestuur van een vennootschap zich, uit het oogpunt van derden, niet op de plaats van de statutaire zetel bevindt. In dat geval kan worden afgeweken van het door de Uniewetgever ingevoerde vermoeden ten gunste van de statutaire zetel van de vennootschap, indien aan de hand van objectieve, voor derden verifieerbare factoren kan worden aangetoond dat de werkelijke situatie verschilt van die welke de aanknoping aan de statutaire zetel wordt geacht te weerspiegelen (arresten Eurofood IFSC, reeds aangehaald, punt 34, en Interedil, reeds aangehaald, punt 51).

36 Die factoren moeten integraal worden geëvalueerd, rekening houdend met de individuele omstandigheden van het geval (arrest Interedil, reeds aangehaald, punt 52).

37 Wat het in de tweede vraag bedoelde geval van een vermenging van de vermogens van twee vennootschappen betreft, blijkt uit de door de Franse regering verstrekte inlichtingen dat de nationale rechter zich met het oog op de inschatting van een dergelijke situatie laat leiden door twee alternatieve criteria, die respectievelijk zijn ontleend aan het bestaan van een vermenging van de rekeningen en aan het bestaan van ongebruikelijke financiële relaties tussen de vennootschappen, zoals de doelbewuste overdracht van activa zonder tegenprestatie.

38 Zoals de Franse, Nederlandse en Oostenrijkse regering alsook de Europese Commissie hebben aangevoerd, laten dergelijke elementen zich in het algemeen moeilijk door derden verifiëren. Bovendien impliceert een vermenging van vermogens niet noodzakelijkerwijs één enkel centrum van belangen. Het valt namelijk niet uit te sluiten dat een dergelijke vermenging wordt georganiseerd vanuit twee bestuurs- en toezichtcentra die in twee verschillende lidstaten zijn gevestigd.

39 Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de verordening aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer een vordering met betrekking tot een vennootschap met statutaire zetel in een lidstaat het voorwerp uitmaakt van een vordering die ertoe strekt de gevolgen van een insolventieprocedure die in een andere lidstaat is geopend tegen een in laatstbedoelde lidstaat gevestigde vennootschap, tot haar uit te breiden, de loutere vaststelling van de vermenging van de vermogens van deze vennootschappen niet volstaat als bewijs dat het centrum van de voornaamste belangen van de vennootschap waartegen de vordering is gericht, ook in de andere lidstaat is gelegen. Ter

24


weerlegging van het vermoeden dat dit centrum op de plaats van de statutaire zetel is gelegen, moet op grond van een integrale evaluatie van alle relevante factoren op een voor derden verifieerbare wijze kunnen worden vastgesteld dat het werkelijke bestuursen toezichtcentrum van de vennootschap die het voorwerp uitmaakt van de vordering tot uitbreiding, gelegen is in de lidstaat waar de oorspronkelijke insolventieprocedure werd geopend.

Kosten

40 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1) Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie van een lidstaat die de hoofdinsolventieprocedure heeft geopend tegen een vennootschap op grond dat zij het centrum van haar voornaamste belangen in deze staat heeft, deze procedure krachtens een bepaling van haar nationaal recht enkel kan uitbreiden tot een tweede vennootschap die haar statutaire zetel in een andere lidstaat heeft, indien wordt aangetoond dat het centrum van de voornaamste belangen van de tweede vennootschap in de eerste lidstaat is gelegen.

2) Verordening nr. 1346/2000 moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer een vordering met betrekking tot een vennootschap met statutaire zetel in een lidstaat het voorwerp uitmaakt van een vordering die ertoe strekt de gevolgen van een insolventieprocedure die in een andere lidstaat is geopend tegen een in laatstbedoelde lidstaat gevestigde vennootschap, tot haar uit te breiden, de loutere vaststelling van de vermenging van de vermogens van deze vennootschappen niet volstaat als bewijs dat het centrum van de voornaamste belangen van de vennootschap waartegen de vordering is gericht, ook in de andere lidstaat is gelegen. Ter weerlegging van het vermoeden dat dit centrum op de plaats van de statutaire zetel is gelegen, moet op grond van een integrale evaluatie van alle relevante factoren op een voor derden verifieerbare wijze kunnen worden vastgesteld dat het werkelijke bestuurs- en toezichtcentrum van de vennootschap die het voorwerp uitmaakt van de vordering tot uitbreiding, gelegen is in de lidstaat waar de oorspronkelijke insolventieprocedure werd geopend.

ondertekeningen

25


26


Zaak C-396/09

Interedil Srl, in liquidatie,

tegen

Fallimento Interedil Srl

en

Intesa Gestione Crediti SpA

(verzoek van het Tribunale di Bari om een prejudiciële beslissing) „Prejudiciële verwijzing – Bevoegdheid van lagere rechter om Hof prejudiciële vraag te stellen – Verordening (EG) nr. 1346/2000 – Insolventieprocedures – Internationale bevoegdheid – Centrum van voornaamste belangen van schuldenaar – Verplaatsing van statutaire zetel naar andere lidstaat – Begrip ,vestiging’”

Samenvatting van het arrest

1. Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Handeling op grond van titel IV van derde deel van EG-Verdrag

(Art. 267 VWEU)

2. Recht van Unie – Voorrang – Nationaal recht dat daarmee in strijd is – Niettoepasselijkheid van rechtswege van bestaande bepalingen – Verplichting tot naleving van met recht van Unie strijdige aanwijzingen van hogere rechter – Ontoelaatbaarheid

(Art. 267 VWEU)

27


3. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening nr. 1346/2000 – Internationale bevoegdheid om insolventieprocedure te openen – Rechterlijke instanties van lidstaat van centrum van voornaamste belangen van schuldenaar

(Verordening nr. 1346/2000 van de Raad, art. 3, lid 1)

4. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening nr. 1346/2000 – Internationale bevoegdheid om insolventieprocedure te openen – Rechterlijke instanties van lidstaat van centrum van voornaamste belangen van schuldenaar – Criteria voor vaststelling

(Verordening nr. 1346/2000 van de Raad, art. 3, lid 1, tweede zin)

5. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening nr. 1346/2000 – Internationale bevoegdheid om insolventieprocedure te openen – Secundaire procedure

(Verordening nr. 1346/2000 van de Raad, art. 3, lid 2)

1. Overeenkomstig artikel 267 VWEU hebben rechterlijke instanties waarvan de beslissingen naar nationaal recht vatbaar zijn voor hoger beroep, sinds 1 december 2009 het recht van prejudiciële verwijzing naar het Hof wanneer op grond van titel IV van het Verdrag vastgestelde handelingen in het geding zijn.

Gelet op het in artikel 267 VWEU beoogde streven naar efficiënte samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties en op het beginsel van proceseconomie, is het Hof sinds 1 december 2009 bevoegd voor de behandeling van een verzoek om een prejudiciële beslissing van een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen naar nationaal recht vatbaar zijn voor hoger beroep, ook indien het verzoek vóór die datum werd ingediend.

(cf. punten 19-20) 2. Het recht van de Unie verzet zich ertegen dat een nationale rechter overeenkomstig een nationale procedureregel gebonden is aan het oordeel van een

28


hogere nationale rechter, wanneer blijkt dat het oordeel van de hogere rechter in strijd is met het recht van de Unie zoals uitgelegd door het Hof.

In de eerste plaats doet het bestaan van een nationale procedureregel volgens welke niet in laatste aanleg uitspraak doende rechterlijke instanties gebonden zijn aan het oordeel van de hogere rechter, immers niet af aan de bevoegdheid van niet in laatste aanleg uitspraak doende nationale rechterlijke instanties om het Hof prejudiciĂŤle vragen te stellen wanneer zij twijfels koesteren over de uitlegging van het recht van de Unie.

In de tweede plaats is een prejudicieel arrest van het Hof voor de nationale rechter bindend bij de beslechting van het hoofdgeding, wat de uitlegging of de geldigheid van de betrokken handelingen van instellingen van de Unie betreft.

Bovendien moet de nationale rechter, die in het kader van zijn bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van het recht van de Unie, zorg dragen voor de volle werking van die bepalingen en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige nationale bepaling buiten toepassing laten zonder dat hij eerst de intrekking hiervan bij wet of enige andere constitutionele procedure heeft te vragen of af te wachten.

(cf. punten 35-36, 38-39, dictum 1) 3. Het begrip „centrum van de voornaamste belangen� van de schuldenaar in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures moet worden uitgelegd aan de hand van het recht van de Unie.

Het is immers een begrip dat eigen is aan de verordening, zodat het eenvormig en los van de nationale wetgevingen moet worden uitgelegd.

(cf. punten 43-44, dictum 2) 4. Voor de vaststelling van het centrum van de voornaamste belangen van een schuldplichtige vennootschap moet artikel 3, lid 1, tweede zin, van verordening nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures aldus worden uitgelegd dat het centrum van de voornaamste belangen van een schuldplichtige vennootschap moet worden vastgesteld door voorrang te geven aan de plaats van het hoofdbestuur van deze vennootschap zoals die aan de hand van objectieve en voor derden verifieerbare gegevens kan worden bepaald. Indien de bestuurs- en toezichtorganen van een vennootschap zich op de plaats van haar statutaire zetel bevinden en de bestuursbesluiten van deze vennootschap op een voor derden verifieerbare wijze op die plaats worden genomen, kan het vermoeden van die bepaling niet worden weerlegd. Indien de plaats van het hoofdbestuur van een vennootschap zich niet op de plaats van haar statutaire zetel bevindt, kunnen de aanwezigheid van vermogensbestanddelen van

29


de vennootschap in een andere lidstaat dan die van de statutaire zetel van deze vennootschap en het aldaar bestaan van overeenkomsten met betrekking tot de financiële exploitatie van die vermogensbestanddelen slechts volstaan voor de weerlegging van dat vermoeden, wanneer uit een integrale beoordeling van alle relevante factoren op een voor derden verifieerbare wijze blijkt dat het werkelijke centrum van bestuur en toezicht van deze vennootschap en van de behartiging van haar belangen zich in die andere lidstaat bevindt.

Wanneer de statutaire zetel van een schuldplichtige vennootschap vóór indiening van een verzoek tot opening van een insolventieprocedure is verplaatst, wordt het centrum van de voornaamste belangen van deze vennootschap vermoed de plaats van haar nieuwe statutaire zetel te zijn.

(cf. punt 59, dictum 3) 5. Het begrip „vestiging” in de zin van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat sprake dient te zijn van een structuur met een minimum aan organisatie en een zekere stabiliteit voor de uitoefening van een economische activiteit. De loutere aanwezigheid van losse vermogensbestanddelen of van bankrekeningen beantwoordt in beginsel niet aan die definitie.

(cf. punt 64, dictum 4)

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

20 oktober 2011 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Bevoegdheid van lagere rechter om Hof prejudiciële vraag te stellen – Verordening (EG) nr. 1346/2000 – Insolventieprocedures – Internationale bevoegdheid – Centrum van voornaamste belangen van schuldenaar – Verplaatsing van statutaire zetel naar andere lidstaat – Begrip ,vestiging’”

30


In zaak C-396/09,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Tribunale di Bari (Italië) bij beslissing van 6 juli 2009, ingekomen bij het Hof op 13 oktober 2009, in de procedure

Interedil Srl, in liquidatie,

tegen

Fallimento Interedil Srl,

Intesa Gestione Crediti SpA,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, M. Safjan, A. Borg Barthet, M. Ilešič en M. Berger (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Impellizzeri, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 januari 2011,

gelet op de opmerkingen van:

31


Interedil Srl, in liquidatie, vertegenwoordigd door P. Troianiello, avvocato,

Fallimento Interedil Srl, vertegenwoordigd door G. Labanca, avvocato,

Intesa Gestione Crediti SpA, vertegenwoordigd door G. Costantino, avvocato,

– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Bambara en S. Petrova als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 maart 2011,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1; hierna: „verordening”).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds Interedil Srl, in liquidatie (hierna: „Interedil”), en anderzijds Fallimento Interedil Srl en Intesa Gestione Crediti SpA (hierna: „Intesa”), waarvan Italfondario SpA de rechtsopvolgster is, betreffende een door Intesa ingestelde vordering tot insolventverklaring van Interedil.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3 De verordening is met name op grond van de artikelen 61, sub c, EG en 67, lid 1, EG vastgesteld.

4

Artikel 2 van de verordening („definities”) bepaalt:

32


„Voor het doel van deze verordening wordt verstaan onder:

a) ,insolventieprocedure’: de collectieve procedures bedoeld in artikel 1, lid 1. Deze procedures worden opgesomd in bijlage A;

[...]

h) ,vestiging’: elke plaats van handeling waar de schuldenaar met behulp van mensen en goederen een economische activiteit uitoefent die niet van tijdelijke aard is.”

5 In bijlage A bij de verordening wordt voor Italië onder meer de „fallimento”procedure vermeld.

6

Artikel 3 van de verordening („internationale bevoegdheid”) bepaalt:

„1. De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn.

2. Wanneer het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, zijn de rechters van een andere lidstaat slechts tot opening van een insolventieprocedure ten aanzien van deze schuldenaar bevoegd indien hij op het grondgebied van laatstgenoemde lidstaat een vestiging bezit. De gevolgen van deze procedure gelden alleen ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.

[...]”

7 Volgens punt 13 van de considerans van de verordening „[dient] [h]et ,centrum van de voornaamste belangen’ [...] overeen te komen met de plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die daardoor als zodanig voor derden herkenbaar is”.

33


Nationaal recht

8 Artikel 382 van de Codice di procedura civile (Italiaans wetboek van burgerlijke rechtsvordering) betreffende de beslechting door de Corte suprema di cassazione van bevoegdheidsvragen bepaalt:

„Wanneer de Corte een bevoegdheidsvraag krijgt voorgelegd, doet zij daarover uitspraak en stelt zij zo nodig de bevoegde rechter vast. [...]”

9 Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de op grond van die bepaling gegeven beslissing van de Corte suprema di cassazione volgens vaste rechtspraak definitief en bindend is voor de feitenrechter.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10 Interedil werd in de rechtsvorm van een „società a responsabilità limitata” naar Italiaans recht opgericht, met als statutaire zetel Monopoli (Italië). Op 18 juli 2001 werd haar statutaire zetel verplaatst naar Londen (Verenigd Koninkrijk). Op dezelfde datum werd haar inschrijving in het handelsregister van de Italiaanse Staat doorgehaald. Als gevolg van de verplaatsing van haar zetel werd Interedil in het vennootschapsregister van het Verenigd Koninkrijk ingeschreven met de aantekening „FC” („Foreign Company”, buitenlandse vennootschap).

11 Volgens haar verklaringen, zoals weergegeven in de verwijzingsbeslissing, heeft Interedil tegelijk met de overbrenging van haar zetel handelingen verricht in het kader waarvan het Britse Canopus-concern haar heeft verworven en er onderhandelingen zijn gevoerd en overeenkomsten zijn gesloten over de verkoop van het bedrijf. Enige maanden na de overbrenging van haar statutaire zetel is de eigendom van de onroerende goederen van Interedil in Tarente (Italië) aan Windowmist Limited overgedragen als onderdeel van het overgedragen bedrijf. Interedil heeft tevens gepreciseerd dat zij op 22 juli 2002 uit het vennootschapsregister van het Verenigd Koninkrijk werd geschrapt.

12 Op 28 oktober 2003 verzocht Intesa het Tribunale di Bari een insolventieprocedure („fallimento”) te openen ten aanzien van Interedil.

13 Interedil betwistte de bevoegdheid van het Tribunale di Bari op de grond dat door de verplaatsing van haar statutaire zetel naar het Verenigd Koninkrijk alleen de rechters

34


van die lidstaat bevoegd waren om een insolventieprocedure te openen. Op 13 december 2003 verzocht Interedil de Corte suprema di cassazione om een prejudiciële uitspraak over de bevoegdheidsvraag.

14 Op 24 mei 2004 opende het Tribunale di Bari de insolventieprocedure over het vermogen van Interedil zonder te wachten op de uitspraak van de Corte suprema di cassazione, daar het de exceptie van onbevoegdheid van de Italiaanse rechter kennelijk ongegrond achtte en bewezen achtte dat de betrokken onderneming niet in staat was haar schulden te betalen.

15 Op 18 juni 2004 diende Interedil tegen deze openingsbeschikking een bezwaarschrift in bij de verwijzende rechter.

16 Op 20 mei 2005 deed de Corte suprema di cassazione uitspraak over de haar voorgelegde prejudiciële bevoegdheidsvraag en oordeelde zij dat de Italiaanse rechters bevoegd waren. Volgens de Corte suprema di cassazione kon het vermoeden van artikel 3, lid 1, tweede volzin, van de verordening, dat het centrum van de voornaamste belangen overeenkomt met de plaats van de statutaire zetel, worden weerlegd door verschillende omstandigheden, namelijk de aanwezigheid in Italië van aan Interedil toebehorende onroerende goederen, het bestaan van een huurovereenkomst voor twee hotelcomplexen en een overeenkomst met een financiële instelling, en het feit dat was nagelaten om het handelsregister van Bari op de hoogte te stellen van de overbrenging van de statutaire zetel.

17 Aangezien het Tribunale di Bari gelet op de criteria van het Hof zoals uiteengezet in zijn arrest van 2 mei 2006, Eurofood IFSC (C-341/04, Jurispr. blz. I-3813), betwijfelde of deze beoordeling van de Corte suprema di cassazione gegrond was, heeft het de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1) Moet het begrip ,centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar’ in artikel 3, lid 1, van [de verordening] worden uitgelegd overeenkomstig de communautaire regeling of overeenkomstig de nationale regeling, en, indien het eerste het geval is, wat houdt dit begrip dan in en welke factoren of elementen zijn beslissend voor het bepalen van het ,centrum van de voornaamste belangen’?

2) Kan het vermoeden van artikel 3, lid 1, van [de verordening], dat ,bij vennootschappen, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen wordt vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn’, worden weerlegd door de constatering dat een reële ondernemingsactiviteit wordt verricht in een andere staat dan die waar de statutaire zetel van de vennootschap zich bevindt, of is voor de weerlegging van dit vermoeden noodzakelijk dat wordt aangetoond dat de

35


vennootschap in de staat waar haar statutaire zetel zich bevindt geen ondernemingsactiviteiten heeft verricht?

3) Zijn het feit dat de vennootschap in een andere lidstaat dan die waar haar statutaire zetel zich bevindt, onroerend goed bezit, het feit dat zij daar met een andere vennootschap een huurovereenkomst voor twee hotelcomplexen heeft gesloten, en het feit dat zij daar een overeenkomst heeft gesloten met een financiële instelling, elementen of factoren die het vermoeden van artikel 3 van [de verordening] ten gunste van de ,statutaire zetel’ van de vennootschap kunnen weerleggen, en zijn deze omstandigheden voldoende om aan te nemen dat er in die staat sprake is van een ,vestiging’ van de vennootschap in de zin van artikel 3, lid 2, van [de verordening]?

4) Indien [de beslissing] van de Corte [suprema] di Cassazione inzake de rechterlijke bevoegdheid berust op een andere uitlegging van artikel 3 van [de verordening] dan die van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, staat dan artikel 382 van het Italiaanse wetboek van burgerlijke rechtsvordering, op grond waarvan de uitspraak van de Corte [suprema] di Cassazione over de rechterlijke bevoegdheid onherroepelijk en bindend is, in de weg aan de toepassing van die communautaire bepaling zoals uitgelegd door het Hof van Justitie?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Bevoegdheid van het Hof

18 De Europese Commissie betwijfelt of het Hof bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek om een prejudiciële beslissing. Zij merkt op dat dit verzoek is ingediend bij beslissing van 6 juli 2009, ingekomen bij het Hof op 13 oktober 2009. Ingevolge het op laatstgenoemde datum geldende artikel 68, lid 1, EG waren slechts de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen naar nationaal recht niet vatbaar waren voor hoger beroep, bevoegd tot prejudiciële verwijzing naar het Hof met het oog op de uitlegging van de handelingen die de gemeenschapsinstellingen op grond van titel IV van het EG-Verdrag hebben vastgesteld. In casu is de verordening vastgesteld op grond van de artikelen 61, sub c, EG en 67, lid 1, EG, die deel uitmaken van titel IV van het Verdrag, en kan, volgens de Commissie, tegen de beslissingen van de verwijzende rechter naar nationaal recht hoger beroep worden ingesteld.

19 Dienaangaande volstaat de vaststelling dat artikel 68 EG is komen te vervallen met de inwerkingtreding op 1 december 2009 van het Verdrag van Lissabon en dat de daarin vervatte beperking van het recht van prejudiciële verwijzing naar het Hof is verdwenen. Overeenkomstig artikel 267 VWEU hebben rechterlijke instanties waarvan de beslissingen naar nationaal recht vatbaar zijn voor hoger beroep, sindsdien het recht van

36


prejudiciële verwijzing naar het Hof wanneer op grond van titel IV van het Verdrag vastgestelde handelingen in het geding zijn (zie in die zin arrest van 17 februari 2011, Weryński, C-283/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 28 en 29).

20 In de punten 30 en 31 van het arrest Weryński heeft het Hof geoordeeld dat, gelet op het in artikel 267 VWEU beoogde streven naar efficiënte samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties en op het beginsel van proceseconomie, moet worden vastgesteld dat het sinds 1 december 2009 bevoegd is voor de behandeling van een verzoek om een prejudiciële beslissing van een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen naar nationaal recht vatbaar zijn voor hoger beroep, ook indien het verzoek vóór die datum werd ingediend.

21 Het Hof is dus in elk geval bevoegd om kennis te nemen van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing.

Ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen

Verband tussen de prejudiciële vragen en het hoofdgeding

22 Met verwijzing naar een vraag van de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft Interedil ter terechtzitting gesteld dat, aangezien zij in juli 2002 uit het vennootschapsregister van het Verenigd Koninkrijk werd geschrapt, zij toen is opgehouden te bestaan. Derhalve is het ten aanzien van Interedil in oktober 2003 bij het Tribunale di Bari ingediende verzoek tot opening van een insolventieprocedure zonder voorwerp en zijn de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk.

23 Volgens vaste rechtspraak kan het Hof slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter, wanneer met name de gevraagde uitlegging van het Unierecht duidelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die voor een nuttig antwoord op de gestelde vragen noodzakelijk zijn (zie met name arrest van 7 december 2010, VEBIC, C-439/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24 Dienaangaande moet erop worden gewezen dat de verordening alleen de voorschriften betreffende de internationale bevoegdheid, de erkenning van beslissingen en het toepasselijke recht ter zake van insolventieprocedures met grensoverschrijdende gevolgen harmoniseert. Of een verzoek om ten aanzien van een schuldenaar een

37


insolventieprocedure te openen ontvankelijk is, moet nog steeds worden bepaald volgens het toepasselijke nationale recht.

25 Volgens de aanwijzingen van de verwijzende rechter heeft Interedil hem ervan in kennis gesteld dat deze vennootschap in juli 2002 uit het vennootschapsregister van het Verenigd Koninkrijk werd geschrapt. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt echter helemaal niet dat die omstandigheid naar nationaal recht kan verhinderen dat een insolventieprocedure wordt geopend. Het valt immers niet uit te sluiten dat in het nationale recht in de mogelijkheid wordt voorzien een dergelijke procedure te openen om de betaling van de schuldeisers van een ontbonden vennootschap te organiseren.

26 Derhalve blijkt niet op duidelijke wijze dat de door de nationale rechter gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of dat het vraagstuk van hypothetische aard is.

27 De door Interedil opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid moet dus worden verworpen.

Voorwerp van de prejudiciële vragen

28 Verweersters in het hoofdgeding stellen dat de vragen niet-ontvankelijk zijn vanwege het voorwerp ervan. Volgens hen vallen in de eerste en de vierde vraag geen verschillen te bekennen tussen de bepalingen van het Unierecht en de toepassing daarvan door de nationale rechter, terwijl het Hof met de tweede en de derde vraag wordt verzocht om de Unierechtelijke regels op het bij de verwijzende rechter aanhangig zijnde concrete geval toe te passen.

29 Bij een prejudiciële verwijzing is het Hof bevoegd om zich op grond van de door de verwijzende rechter omschreven feiten over de uitlegging of de geldigheid van een Unierechtelijke regel uit te spreken en moet de verwijzende rechter de regel op het bij hem aanhangig zijnde concrete geval toepassen (zie met name arrest van 7 september 2006, Price, C-149/05, Jurispr. blz. I-7691, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30 De eerste drie vragen hebben in wezen betrekking op de uitlegging die moet worden gegeven aan het begrip „centrum van de voornaamste belangen” van de schuldenaar in de zin van artikel 3, lid 1, van de verordening. Derhalve zijn deze vragen, gelet op het voorwerp ervan, ontvankelijk.

38


31 De vierde vraag betreft de mogelijkheid voor de verwijzende rechter om het oordeel van een hogere rechter naast zich neer te leggen indien dat oordeel, gelet op de uitlegging van het Hof, volgens hem in strijd is met het Unierecht. Deze vraag, die ziet op de prejudiciële verwijzingsprocedure van artikel 267 VWEU, is dus ook ontvankelijk.

Ontbreken van een geding

32 Verweersters in het hoofdgeding stellen dat de Corte suprema di cassazione op de vraag of de Italiaanse rechters bevoegd zijn om een insolventieprocedure te openen, heeft beslist bij een beslissing die huns inziens in kracht van gewijsde is gegaan. Derhalve is er geen bij de verwijzende rechter „aanhangig geding” in de zin van artikel 267 VWEU, zodat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is.

33 Dit betoog moet worden onderzocht tezamen met de vierde vraag, waarmee de verwijzende rechter wenst te vernemen in hoeverre hij gebonden is aan de door de Corte suprema di cassazione gegeven uitlegging van het Unierecht.

Vierde vraag

34 Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht zich ertegen verzet dat een nationale rechter overeenkomstig een nationale procedureregel gebonden is aan het oordeel van een hogere nationale rechter, wanneer blijkt dat het oordeel van de hogere rechter in strijd is met het Unierecht zoals uitgelegd door het Hof.

35 Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het bestaan van een nationale procedureregel niet afdoet aan de bevoegdheid van niet in laatste aanleg uitspraak doende rechterlijke instanties om het Hof prejudiciële vragen te stellen wanneer zij, zoals in het hoofdgeding, twijfels koesteren over de uitlegging van het Unierecht (arrest van 5 oktober 2010, Elchinov, C-173/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25).

36 Volgens vaste rechtspraak is een prejudicieel arrest van het Hof voor de nationale rechter bindend bij de beslechting van het hoofdgeding, wat de uitlegging of de geldigheid van de betrokken handelingen van instellingen van de Unie betreft (zie met name arrest Elchinov, reeds aangehaald, punt 29).

37 Derhalve is de nationale rechter die gebruik heeft gemaakt van de hem door artikel 267, tweede alinea, VWEU geboden mogelijkheid, voor de beslechting van het

39


hoofdgeding gebonden aan de door het Hof gegeven uitlegging van de betrokken bepalingen en moet hij in voorkomend geval het oordeel van de hogere rechter naast zich neerleggen indien hij, gelet op die uitlegging, meent dat dit oordeel in strijd is met het Unierecht (zie met name arrest Elchinov, reeds aangehaald, punt 30).

38 In dit verband moet worden benadrukt dat blijkens vaste rechtspraak de nationale rechter, die in het kader van zijn bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, zorg moet dragen voor de volle werking van die bepalingen en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige nationale bepaling, in casu dus de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale procedureregel, buiten toepassing moet laten zonder dat hij eerst de intrekking hiervan bij wet of enige andere constitutionele procedure heeft te vragen of af te wachten (zie met name arrest Elchinov, reeds aangehaald, punt 31).

39 Gelet op een en ander moet op de vierde vraag worden geantwoord dat het Unierecht zich ertegen verzet dat een nationale rechter overeenkomstig een nationale procedureregel gebonden is aan het oordeel van een hogere nationale rechter, wanneer blijkt dat het oordeel van de hogere rechter in strijd is met het Unierecht zoals uitgelegd door het Hof.

40 Op dezelfde gronden dient de door verweersters in het hoofdgeding opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid inzake het ontbreken van een geding te worden afgewezen.

Eerste deel van de eerste vraag

41 Met het eerste deel van de eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het begrip „centrum van de voornaamste belangen� van de schuldenaar in artikel 3, lid 1, van de verordening moet worden uitgelegd aan de hand van het Unierecht of aan de hand van het nationale recht.

42 Volgens vaste rechtspraak vereisen de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling (zie met name arrest van 29 oktober 2009, NCC Construction Danmark, C-174/08, Jurispr. blz. I-10567, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40


43 Wat meer in het bijzonder het begrip „centrum van de voornaamste belangen” van de schuldenaar in de zin van artikel 3, lid 1, van de verordening betreft, heeft het Hof in punt 31 van het reeds aangehaalde arrest Eurofood IFSC geoordeeld dat het een begrip is dat eigen is aan de verordening, zodat het een autonome betekenis heeft en het dus eenvormig en los van de nationale wetgevingen moet worden uitgelegd.

44 Op het eerste deel van de eerste vraag moet dus worden geantwoord dat het begrip „centrum van de voornaamste belangen” van de schuldenaar in artikel 3, lid 1, van de verordening moet worden uitgelegd aan de hand van het Unierecht.

Tweede deel van de eerste vraag, tweede vraag en eerste deel van de derde vraag

45 Met het tweede deel van de eerste vraag, de tweede vraag en het eerste deel van de derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe artikel 3, lid 1, tweede volzin, van de verordening voor de vaststelling van het centrum van de voornaamste belangen van een schuldplichtige vennootschap moet worden uitgelegd.

46 Aangezien Interedil, zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, in 2001 haar statutaire zetel van Italië naar het Verenigd Koninkrijk heeft verplaatst en vervolgens in 2002 uit het vennootschapsregister van laatstgenoemde lidstaat is geschrapt, moet voor een volledig antwoord aan de verwijzende rechter tevens worden gepreciseerd wat de relevante datum is voor de vaststelling van het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar teneinde te bepalen welke rechter bevoegd is om de hoofdinsolventieprocedure te openen.

Relevante criteria voor de vaststelling van het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar

47 De verordening bevat weliswaar geen definitie van het begrip „centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar”, maar de draagwijdte ervan wordt, zoals het Hof in punt 32 van het arrest Eurofood IFSC heeft opgemerkt, verduidelijkt in punt 13 van de considerans van de verordening, volgens hetwelk „[h]et ‚centrum van de voornaamste belangen’ dient overeen te komen met de plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die daardoor als zodanig voor derden herkenbaar is”.

48 Zoals de advocaat-generaal in punt 69 van haar conclusie heeft opgemerkt, weerspiegelen het vermoeden ten gunste van de statutaire zetel in artikel 3, lid 1, tweede volzin, van de verordening en de verwijzing in punt 13 van de considerans ervan naar de plaats waar het beheer over de belangen wordt gevoerd, de wil van de

41


Uniewetgever om als bevoegdheidscriterium voorrang te geven aan de plaats van het hoofdbestuur van de vennootschap.

49 Met betrekking tot dat punt van de considerans heeft het Hof er in punt 33 van het arrest Eurofood IFSC bovendien op gewezen dat het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar moet worden geĂŻdentificeerd aan de hand van criteria die zowel objectief als voor derden verifieerbaar zijn, om de rechtszekerheid en de voorspelbaarheid van de bepaling van de voor de opening van de hoofdinsolventieprocedure bevoegde rechter te garanderen. Vastgesteld moet worden dat er sprake is van dergelijke objectiviteit en verifieerbaarheid wanneer de materiĂŤle factoren waarmee rekening wordt gehouden voor de vaststelling van de plaats waar de schuldplichtige vennootschap gewoonlijk het beheer over haar belangen voert, openbaar zijn gemaakt of minstens zo transparant zijn dat derden, dat wil zeggen met name de schuldeisers van de vennootschap, daarvan op de hoogte konden zijn.

50 Indien de bestuurs- en toezichtorganen van een vennootschap zich op de plaats van haar statutaire zetel bevinden en de bestuursbesluiten van de vennootschap op voor derden verifieerbare wijze op die plaats worden genomen, geldt het vermoeden van artikel 3, lid 1, tweede volzin, van de verordening, dat het centrum van de voornaamste belangen van de vennootschap zich op die plaats bevindt, dus onverkort. In een dergelijk geval is er, zoals de advocaat-generaal in punt 69 van haar conclusie heeft opgemerkt, geen ruimte meer voor een elders gelegen centrum van de voornaamste belangen van de schuldplichtige vennootschap.

51 Het vermoeden van artikel 3, lid 1, tweede volzin, van de verordening kan evenwel worden weerlegd wanneer de plaats van het hoofdbestuur van een vennootschap zich, uit het oogpunt van derden, niet op de plaats van de statutaire zetel bevindt. Zoals het Hof in punt 34 van het arrest Eurofood IFSC heeft geoordeeld, kan worden afgeweken van het door de Uniewetgever ingevoerde vermoeden ten gunste van de statutaire zetel van de vennootschap, indien aan de hand van objectieve, voor derden verifieerbare factoren kan worden aangetoond dat de werkelijke situatie verschilt van die welke de aanknoping aan de statutaire zetel wordt geacht te weerspiegelen.

52 Tot de in aanmerking te nemen factoren behoren met name alle plaatsen waar de schuldplichtige vennootschap een economische activiteit uitoefent en alle plaatsen waar zij goederen bezit, voor zover die plaatsen voor derden herkenbaar zijn. Zoals de advocaat-generaal in punt 70 van haar conclusie heeft opgemerkt, moeten die factoren integraal worden geĂŤvalueerd, rekening houdend met de individuele omstandigheden van het geval.

53 Tegen die achtergrond kunnen de door de verwijzende rechter ter sprake gebrachte omstandigheden dat zich in een andere lidstaat dan die van de statutaire zetel aan de schuldplichtige vennootschap toebehorende onroerende goederen bevinden,

42


waarvoor zij huurovereenkomsten heeft gesloten, en dat in die lidstaat met een financiële instelling een overeenkomst is gesloten, worden aangemerkt als objectieve factoren en, gelet op de daarmee gepaard gaande publieke zichtbaarheid, als voor derden verifieerbare factoren. Niettemin kunnen de aanwezigheid van vermogensbestanddelen van de vennootschap in een andere lidstaat dan die van de statutaire zetel van de vennootschap en het aldaar bestaan van overeenkomsten met betrekking tot de financiële exploitatie van die vermogensbestanddelen slechts volstaan voor de weerlegging van het door de Uniewetgever ingevoerde vermoeden, wanneer uit een integrale beoordeling van alle relevante factoren op een voor derden verifieerbare wijze blijkt dat het werkelijke centrum van bestuur en toezicht van de vennootschap en van het beheer over haar belangen zich in die andere lidstaat bevindt.

Relevante datum voor de vaststelling van het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar

54 Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de verordening geen expliciete regeling bevat voor het specifieke geval van de verplaatsing van het centrum van de belangen van de schuldenaar. Gelet op de algemene bewoordingen van artikel 3, lid 1, van de verordening moet de laatste plaats waar dat centrum zich bevindt, dus worden beschouwd als de relevante plaats om te bepalen welke rechter bevoegd is om een hoofdinsolventieprocedure te openen.

55 Deze uitleg wordt bevestigd in de rechtspraak van het Hof. Het Hof heeft immers geoordeeld dat, indien het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar wordt verplaatst na indiening van een verzoek tot opening van een insolventieprocedure, maar vóór de opening van die procedure, de rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen gelegen was op het moment waarop het verzoek werd ingediend, bevoegd blijven om te beslissen op dat verzoek (arrest van 17 januari 2006, Staubitz-Schreiber, C-1/04, Jurispr. blz. I-701, punt 29). Daaruit moet worden afgeleid dat voor de vaststelling van de bevoegde rechter in beginsel relevant is de plaats waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar zich bevond op de datum waarop het verzoek tot opening van een insolventieprocedure is ingediend.

56 Wanneer, zoals in het hoofdgeding, de statutaire zetel vóór indiening van een verzoek tot opening van een insolventieprocedure is verplaatst, wordt de plaats van de nieuwe statutaire zetel overeenkomstig artikel 3, lid 1, tweede volzin, van de verordening dus vermoed het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar te zijn en worden de rechters van de lidstaat waar die nieuwe zetel zich bevindt, derhalve in beginsel bevoegd om een hoofdinsolventieprocedure te openen, tenzij het vermoeden van artikel 3, lid 1, van de verordening wordt weerlegd door het bewijs dat het centrum van de voornaamste belangen de zetelverplaatsing niet is gevolgd.

43


57 Dezelfde regels moeten worden gehanteerd wanneer op de datum waarop het verzoek tot opening van de insolventieprocedure is ingediend, de schuldplichtige vennootschap uit het vennootschapsregister was geschrapt en, zoals Interedil in haar opmerkingen aanvoert, haar activiteiten had gestaakt.

58 Zoals blijkt uit de punten 47 tot en met 51 van het onderhavige arrest, ligt ten grondslag aan het begrip „centrum van de voornaamste belangen” immers de wens om aan te knopen aan de plaats waarmee de vennootschap objectief en voor derden herkenbaar de nauwste betrekkingen onderhoudt. Derhalve is het logisch dat in een dergelijk geval voorrang wordt gegeven aan de plaats waar het laatste centrum van de voornaamste belangen zich bevond ten tijde van de schrapping van de schuldplichtige vennootschap en de stopzetting van haar activiteiten.

59 Op het tweede deel van de eerste vraag, de tweede vraag en het eerste deel van de derde vraag moet dus worden geantwoord dat voor de vaststelling van het centrum van de voornaamste belangen van een schuldplichtige vennootschap artikel 3, lid 1, tweede volzin, van de verordening moet worden uitgelegd als volgt:

– het centrum van de voornaamste belangen van een schuldplichtige vennootschap moet worden vastgesteld door voorrang te geven aan de plaats van het hoofdbestuur van deze vennootschap zoals die aan de hand van objectieve en voor derden verifieerbare gegevens kan worden bepaald. Indien de bestuurs- en toezichtorganen van een vennootschap zich op de plaats van haar statutaire zetel bevinden en de bestuursbesluiten van deze vennootschap op voor derden verifieerbare wijze op die plaats worden genomen, kan het vermoeden van die bepaling niet worden weerlegd. Indien de plaats van het hoofdbestuur van een vennootschap zich niet op de plaats van haar statutaire zetel bevindt, kunnen de aanwezigheid van vermogensbestanddelen van de vennootschap in een andere lidstaat dan die van de statutaire zetel van deze vennootschap en het aldaar bestaan van overeenkomsten met betrekking tot de financiële exploitatie van die vermogensbestanddelen slechts volstaan voor de weerlegging van dat vermoeden, wanneer uit een integrale beoordeling van alle relevante factoren op een voor derden verifieerbare wijze blijkt dat het werkelijke centrum van bestuur en toezicht van deze vennootschap en van het beheer over haar belangen zich in die andere lidstaat bevindt;

– wanneer de statutaire zetel van een schuldplichtige vennootschap vóór indiening van een verzoek tot opening van een insolventieprocedure is verplaatst, wordt het centrum van de voornaamste belangen van de vennootschap vermoed de plaats van haar nieuwe statutaire zetel te zijn.

Tweede deel van de derde vraag

44


60 Met het tweede deel van de derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe het begrip „vestiging” in de zin van artikel 3, lid 2, van de verordening moet worden uitgelegd.

61 Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat in artikel 2, sub h, van de verordening het begrip „vestiging” wordt gedefinieerd als elke plaats van handeling waar de schuldenaar met behulp van mensen en goederen een economische activiteit uitoefent die niet van tijdelijke aard is.

62 Dat deze definitie aan de uitoefening van een economische activiteit de beschikbaarheid van menskracht verbindt, wijst erop dat een minimum aan organisatie en een zekere stabiliteit zijn vereist. A contrario voldoet de loutere aanwezigheid van individuele vermogensbestanddelen of bankrekeningen in beginsel dus niet aan de voorwaarden om te worden aangemerkt als „vestiging”.

63 Aangezien de aanwezigheid van een vestiging op het grondgebied van een lidstaat overeenkomstig artikel 3, lid 2, van de verordening inhoudt dat de rechters van die lidstaat bevoegd zijn om een secundaire insolventieprocedure ten aanzien van de schuldenaar te openen, dient te worden geoordeeld dat, om de rechtszekerheid en de voorspelbaarheid van de bepaling van de bevoegde rechter te garanderen, het bestaan van een vestiging, net als de plaats waar het centrum van de voornaamste belangen zich bevindt, moet worden beoordeeld aan de hand van objectieve en voor derden verifieerbare gegevens.

64 Op het tweede deel van de derde vraag moet dus worden geantwoord dat het begrip „vestiging” in de zin van artikel 3, lid 2, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat sprake dient te zijn van een structuur met een minimum aan organisatie en een zekere stabiliteit voor de uitoefening van een economische activiteit. De loutere aanwezigheid van individuele vermogensbestanddelen of bankrekeningen beantwoordt in beginsel niet aan die definitie.

Kosten

65 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

45


1) Het Unierecht verzet zich ertegen dat een nationale rechter overeenkomstig een nationale procedureregel gebonden is aan het oordeel van een hogere nationale rechter, wanneer blijkt dat het oordeel van de hogere rechter in strijd is met het Unierecht zoals uitgelegd door het Hof.

2) Het begrip „centrum van de voornaamste belangen” van de schuldenaar in artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, moet worden uitgelegd aan de hand van het Unierecht.

3) Voor de vaststelling van het centrum van de voornaamste belangen van een schuldplichtige vennootschap moet artikel 3, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 1346/2000 worden uitgelegd als volgt:

– het centrum van de voornaamste belangen van een schuldplichtige vennootschap moet worden vastgesteld door voorrang te geven aan de plaats van het hoofdbestuur van deze vennootschap zoals die aan de hand van objectieve en voor derden verifieerbare gegevens kan worden bepaald. Indien de bestuurs- en toezichtorganen van een vennootschap zich op de plaats van haar statutaire zetel bevinden en de bestuursbesluiten van deze vennootschap op voor derden verifieerbare wijze op die plaats worden genomen, kan het vermoeden van die bepaling niet worden weerlegd. Indien de plaats van het hoofdbestuur van een vennootschap zich niet op de plaats van haar statutaire zetel bevindt, kunnen de aanwezigheid van vermogensbestanddelen van de vennootschap in een andere lidstaat dan die van de statutaire zetel van deze vennootschap en het aldaar bestaan van overeenkomsten met betrekking tot de financiële exploitatie van die vermogensbestanddelen slechts volstaan voor de weerlegging van dat vermoeden, wanneer uit een integrale beoordeling van alle relevante factoren op een voor derden verifieerbare wijze blijkt dat het werkelijke centrum van bestuur en toezicht van deze vennootschap en van het beheer over haar belangen zich in die andere lidstaat bevindt;

– wanneer de statutaire zetel van een schuldplichtige vennootschap vóór indiening van een verzoek tot opening van een insolventieprocedure is verplaatst, wordt het centrum van de voornaamste belangen van de vennootschap vermoed de plaats van haar nieuwe statutaire zetel te zijn.

4) Het begrip „vestiging” in de zin van artikel 3, lid 2, van deze verordening moet aldus worden uitgelegd dat sprake dient te zijn van een structuur met een minimum aan organisatie en een zekere stabiliteit voor de uitoefening van een economische activiteit. De loutere aanwezigheid van individuele vermogensbestanddelen of bankrekeningen beantwoordt in beginsel niet aan die definitie.

46


ondertekeningen

47


Zaak C-339/07

Christopher Seagon, als curator van Frick Teppichboden Supermärkte GmbH

tegen

Deko Marty Belgium NV

(verzoek van het Bundesgerichtshof om een prejudiciële beslissing) „Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Bevoegde rechter”

Samenvatting van het arrest

Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening nr. 1346/2000 (Verordening nr. 1346/2000 van de Raad, art. 3, lid 1, 16 en 25, en punten 2, 4, 6 en 8 van de considerans)

Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat de rechterlijke instanties van de lidstaat op wiens grondgebied de insolventieprocedure is geopend, bevoegd zijn om uitspraak te doen over een faillissementspauliana die is gericht tegen een verweerder die zijn statutaire zetel in een andere lidstaat heeft.

Een dergelijke uitlegging volgt uit het nuttige effect van die verordening en uit de wil van de wetgever om in die verordening slechts voorschriften op te nemen tot regeling van de bevoegdheid inzake de opening van insolventieprocedures en de beslissingen die rechtstreeks uit de insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen.

(cf. punten 20-21, 28 en dictum)

48


ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

12 februari 2009 (*)

„Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Bevoegde rechter”

In zaak C-339/07,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) bij beslissing van 21 juni 2007, ingekomen bij het Hof op 20 juli 2007, in de procedure

Christopher Seagon, als curator van Frick Teppichboden Supermärkte GmbH,

tegen

Deko Marty Belgium NV,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, A. Tizzano, A. Borg Barthet, E. Levits en J.-J. Kasel, rechters,

49


advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 september 2008,

gelet op de opmerkingen van:

– C. Seagon, als curator van Frick Teppichboden Supermärkte GmbH, vertegenwoordigd door B. Ackermann, Rechtsanwältin,

– Deko Marty Belgium NV, vertegenwoordigd door H. Raeschke-Kessler, Rechtsanwalt,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door T. Boček als gemachtigde,

– de Griekse regering, vertegenwoordigd door I. Bakopoulos, O. Patsopoulou en M. Tassopoulou als gemachtigden,

– de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud-Joët en S. Gruenheid als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 oktober 2008,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1), en van artikel 1, lid 2, sub b, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke

50


bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen C. Seagon, als curator van Frick Teppichboden Supermärkte GmbH (hierna: „Frick”), en Deko Marty Belgium NV (hierna: „Deko”) met betrekking tot de terugbetaling door laatstgenoemde van een bedrag van 50 000 EUR dat haar door Frick was overgemaakt.

Toepasselijke bepalingen

3

Punt 2 van de considerans van verordening nr. 1346/2000 luidt:

„Voor de goede werking van de interne markt zijn efficiënte en doeltreffende grensoverschrijdende insolventieprocedures nodig. Ter verwezenlijking van dat doel dient deze verordening te worden vastgesteld. Dit doel valt onder de samenwerking in burgerlijke zaken in de zin van artikel 65 van het [EG-]Verdrag.”

4 Volgens punt 4 van de considerans van deze verordening „[moet met het oog op] de goede werking van de interne markt [worden verhinderd] dat er prikkels voor partijen bestaan om ter verbetering van hun rechtspositie geschillen of goederen van de ene lidstaat naar de andere over te brengen (‚forum shopping’)”.

5

Punt 6 van de considerans van de verordening bepaalt:

„Op grond van het proportionaliteitsbeginsel mag deze verordening alleen voorschriften behelzen tot regeling van de rechterlijke bevoegdheid inzake de opening van een insolventieprocedure en de beslissingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen. Voorts moet deze verordening bepalingen bevatten betreffende de erkenning van die beslissingen en betreffende het toepasselijke recht, die eveneens met het noodzakelijkheidsbeginsel stroken.”

6

Punt 8 van de considerans van verordening nr. 1346/2000 luidt:

„Met het oog op een meer efficiënte en doeltreffende afwikkeling van insolventieprocedures met grensoverschrijdende gevolgen is het noodzakelijk en aangewezen dat de bepalingen inzake rechterlijke bevoegdheid, erkenning en

51


toepasselijk recht vervat worden in een instrument van het gemeenschapsrecht dat verbindend is in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat.”

7

Artikel 3, lid 1, van die verordening bepaalt:

„De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn.”

8

In artikel 16, lid 1, van voormelde verordening heet het:

„Elke beslissing tot opening van een insolventieprocedure, genomen door een krachtens artikel 3 bevoegde rechter van een lidstaat, wordt erkend in alle andere lidstaten zodra de beslissing rechtsgevolgen heeft in de lidstaat waar de procedure is geopend.

Deze regel geldt ook wanneer de schuldenaar op grond van zijn hoedanigheid in de andere lidstaten niet aan een insolventieprocedure onderworpen kan worden.”

9

Artikel 25, lid 1, eerste en tweede alinea, van verordening nr. 1346/2000 bepaalt:

„De inzake het verloop en de beëindiging van een insolventieprocedure gegeven beslissingen van een rechter wiens beslissing tot opening van de procedure krachtens artikel 16 is erkend, alsmede een door die rechter bevestigd akkoord, worden eveneens zonder verdere formaliteiten erkend. [...]

De eerste alinea geldt eveneens voor beslissingen die rechtstreeks voortvloeien uit de insolventieprocedure en daar nauw op aansluiten, zelfs indien die beslissingen door een andere rechter worden gegeven.”

10 Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 definieert het toepassingsgebied van deze verordening. Zij wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken en heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken.

52


11

Artikel 1, lid 2, sub b, van verordening nr. 44/2001 bepaalt:

„[Deze verordening] is niet van toepassing op:

[...]

b)

het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

12 Op 14 maart 2002 heeft Frick, een in Duitsland gevestigde onderneming, een bedrag van 50 000 EUR overgeschreven op een rekening bij de KBC Bank in Düsseldorf op naam van Deko, een in België gevestigde onderneming. Op grond van een op 15 maart 2002 door Frick ingediend verzoek heeft het Amtsgericht Marburg (Duitsland) op 1 juni 2002 een insolventieprocedure geopend met betrekking tot haar vermogen. Seagon heeft in zijn hoedanigheid van curator van Frick het Landgericht Marburg (Duitsland) middels een faillissementspauliana verzocht om Deko te veroordelen tot terugbetaling van voornoemd bedrag.

13 Het Landgericht Marburg heeft deze vordering niet-ontvankelijk verklaard op grond dat het niet over de internationale bevoegdheid beschikt om er kennis van te nemen. Nadat ook zijn hoger beroep was verworpen, heeft Seagon beroep tot „Revision” ingesteld bij het Bundesgerichtshof.

14 Daarop heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1) Is de rechter van de lidstaat op wiens grondgebied de insolventieprocedure betreffende het vermogen van de schuldenaar is geopend, op grond van [verordening nr. 1346/2000] internationaal bevoegd om kennis te nemen van een faillissementspauliana, gericht tegen een verweerder die zijn statutaire zetel in een andere lidstaat heeft?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord:

53


Valt de faillissementspauliana onder artikel 1, lid 2, sub b, van [verordening nr. 44/2001]?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

15 De vragen van de verwijzende rechter betreffen de internationale rechterlijke bevoegdheid inzake de faillissementspauliana.

16 Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de actio Pauliana in het Duitse recht wordt geregeld door de §§ 129 en volgende van de Insolvenzordnung (insolventiebesluit) van 5 oktober 1994 (BGBl. 1994 I, blz. 2866). In geval van insolventie kan alleen de curator deze vordering instellen, en dit uitsluitend ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. Krachtens de §§ 130 tot en met 146 van de Insolvenzordnung kan de curator opkomen tegen handelingen die vóór de opening van de insolventieprocedure met benadeling van de schuldeisers zijn verricht.

17 De in het hoofdgeding aan de orde zijnde actio Pauliana strekt er dus toe, het actief van de onderneming tegen wie een insolventieprocedure loopt, te doen toenemen.

18 Onderzocht moet worden, of de actio Pauliana binnen het toepassingsgebied van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 valt.

19 Om te beginnen zij in dit verband eraan herinnerd, dat het Hof in zijn rechtspraak over het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32) heeft geoordeeld dat een vordering die vergelijkbaar is met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vordering verband houdt met een faillissementsprocedure, wanneer zij rechtstreeks uit het faillissement voortvloeit en geheel binnen het kader van een faillissement of surseance van betaling past (zie arrest van 22 februari 1979, Gourdain, 133/78, blz. 733, punt 4). Een vordering met die kenmerken valt bijgevolg niet binnen het toepassingsgebied van voormeld verdrag.

20 Juist dat criterium vindt in punt 6 van de considerans van verordening nr.1346/2000 toepassing met het oog op de afbakening van het voorwerp van deze verordening. Volgens dat punt van de considerans mag de verordening alleen voorschriften behelzen tot regeling van de bevoegdheid inzake de opening van een insolventieprocedure en de beslissingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen.

54


21 In het licht van deze wil van de wetgever en rekening houdend met het nuttig effect van verordening nr. 1346/2000, moet artikel 3, lid 1, van deze verordening aldus worden uitgelegd dat de lidstaat op wiens grondgebied de insolventieprocedure is geopend, op grond van deze bepaling eveneens internationaal bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen die rechtstreeks uit deze procedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen.

22 Een dergelijke bundeling van alle rechtstreeks met de insolventie van een onderneming verband houdende vorderingen voor de rechterlijke instanties van de lidstaat die bevoegd is voor de opening van de insolventieprocedure, lijkt eveneens in overeenstemming te zijn met het in de punten 2 en 8 van de considerans van verordening nr. 1346/2000 vermelde doel van een meer efficiĂŤnte en doeltreffende afwikkeling van insolventieprocedures met grensoverschrijdende gevolgen.

23 Deze uitlegging wordt bovendien bevestigd door punt 4 van de considerans van die verordening, waarin het heet dat met het oog op de goede werking van de interne markt moet worden verhinderd dat er prikkels voor partijen bestaan om ter verbetering van hun rechtspositie geschillen of goederen van de ene lidstaat naar de andere over te brengen („forum shopping�).

24 De mogelijkheid dat verschillende gerechten een bevoegdheid uitoefenen met betrekking tot de in verschillende lidstaten ingestelde vorderingen op grond van paulianeuze handelingen, zou het nastreven van een dergelijk doel evenwel ondermijnen.

25 Ten slotte vindt de in punt 21 van het onderhavige arrest gegeven uitlegging van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 steun in artikel 25, lid 1, van deze verordening. De eerste alinea van deze laatste bepaling voorziet immers in een verplichting tot erkenning van de inzake het verloop en de beĂŤindiging van een insolventieprocedure gegeven beslissingen van een rechter wiens beslissing tot opening van de procedure krachtens artikel 16 van voormelde verordening is erkend, dus van een rechter die bevoegd is op grond van artikel 3, lid 1, van deze verordening.

26 Volgens de tweede alinea van artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 geldt de eerste alinea van lid 1 evenwel eveneens voor beslissingen die rechtstreeks voortvloeien uit de insolventieprocedure en daar nauw op aansluiten. Deze bepaling voorziet met andere woorden in de mogelijkheid dat de rechterlijke instanties van een lidstaat op wiens grondgebied op grond van artikel 3, lid 1, van voormelde verordening een insolvabiliteitsprocedure is geopend, eveneens kennisnemen van een vordering als die welke in het hoofdgeding aan de orde is.

55


27 In dat verband impliceren de woorden „zelfs indien die beslissingen door een andere rechter worden gegeven� in de laatste zinsnede van artikel 25, lid 1, tweede alinea, van die verordening niet, dat de gemeenschapswetgever voor het aan de orde zijnde type vorderingen heeft willen uitsluiten dat de rechterlijke instanties van de staat op wiens grondgebied de insolvabiliteitsprocedure is geopend, bevoegd zouden zijn. Deze woorden betekenen inzonderheid, dat het aan de lidstaten staat om de territoriaal en materieel bevoegde rechter aan te wijzen, welke rechter niet noodzakelijk dezelfde hoeft te zijn als de rechter die de insolvabiliteitsprocedure heeft geopend. Deze woorden verwijzen bovendien naar de in artikel 16 van verordening nr. 1346/2000 bedoelde erkenning van beslissingen tot opening van een insolventieprocedure.

28 Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke instanties van de lidstaat op wiens grondgebied de insolventieprocedure is geopend, bevoegd zijn om uitspraak te doen over een faillissementspauliana die is gericht tegen een verweerder die zijn statutaire zetel in een andere lidstaat heeft.

29 Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

30 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, moet aldus worden uitgelegd dat de rechterlijke instanties van de lidstaat op wiens grondgebied de insolventieprocedure is geopend, bevoegd zijn om uitspraak te doen over een faillissementspauliana die is gericht tegen een verweerder die zijn statutaire zetel in een andere lidstaat heeft.

Ondertekeningen

56


ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

2 mei 2006 (*)

„Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 1346/2000 – Insolventieprocedures – Beslissing tot opening van procedure – Centrum van voornaamste belangen van schuldenaar – Erkenning van insolventieprocedure – Openbare orde”

In zaak C-341/04,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens de artikelen 68 EG en 234 EG, ingediend door de Supreme Court (Ierland) bij beslissing van 27 juli 2004, ingekomen bij het Hof op 9 augustus 2004, in de procedure

Eurofood IFSC Ltd,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann (rapporteur), C. W. A. Timmermans, A. Rosas en J. Malenovský, kamerpresidenten, J.-P. Puissochet, R. Schintgen, N. Colneric, J. Klučka, U. Lõhmus en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs,

griffier: K. Sztranc, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 juli 2005,

57


gelet op de opmerkingen van:

– Bondi, vertegenwoordigd door G. Moss, QC, en B. Shipsey, SC, J. Gleeson, G. Clohessy en E. Barrington, barristers-at-law, en B. O'Neil, D. Smith en C. Mallon, solicitors,

– Bank of America NA, vertegenwoordigd door M. M. Collins en L. McCann, SC, B. Kennedy, barrister-at-law, en W. Day, solicitor,

– Farrell, Official Liquidator, vertegenwoordigd door M. G. Collins, SC, D. Murphy, barrister-at-law, en T. O’Grady, solicitor,

– de Director of Corporate Enforcement, vertegenwoordigd door A. Keating, principal solicitor, en C. Costello, barrister-at-law,

– de Certificate/Note holders, vertegenwoordigd door D. Baxter, solicitor, D. McDonald, SC, en J. Breslin, barrister-at-law,

– Ierland, vertegenwoordigd door D. O’Hagan als gemachtigde, bijgestaan door D. Barniville, barrister-at-law,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door T. Boček als gemachtigde,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing als gemachtigde,

– de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues, J.-C. Niollet en A. Bodard-Hermant als gemachtigden,

– de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door O. Fiumara en M. Massella Ducci Teri als gemachtigden,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door P. Gottfried als gemachtigde,

58


de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

– de Finse regering, vertegenwoordigd door T. Pynnä en A. Guimaraes-Purokoski als gemachtigden,

– de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. O’Reilly en A.-M. Rouchaud-Joët als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 september 2005,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1; hierna: „verordening”).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een insolventieprocedure met betrekking tot de vennootschap naar Iers recht Eurofood IFSC Ltd (hierna: „Eurofood”).

Toepasselijke bepalingen

Gemeenschapsbepalingen

3 Volgens artikel 1, lid 1, van de verordening is deze van toepassing „op collectieve procedures die, op de insolventie van de schuldenaar berustend, ertoe leiden dat deze schuldenaar het beheer en de beschikking over zijn vermogen geheel of ten dele verliest en dat een curator wordt aangewezen”.

4

Artikel 2 van de verordening, met als opschrift „Definities”, luidt:

59


„Voor het doel van deze verordening wordt verstaan onder:

a) ‚insolventieprocedure’: de collectieve procedures bedoeld in artikel 1, lid 1. Deze procedures worden opgesomd in bijlage A;

b) ‚curator’: elke persoon of elk orgaan, belast met het beheer of de liquidatie van de goederen waarover de schuldenaar het beheer en de beschikking is verloren of met het toezicht op het beheer van diens zaken. Deze personen en organen worden opgesomd in bijlage C;

[...]

e) ‚beslissing’: met betrekking tot de opening van een insolventieprocedure of het aanwijzen van een curator: de beslissing van elke rechter die bevoegd is om een dergelijke procedure te openen of een curator aan te wijzen;

f) ‚tijdstip waarop de procedure is geopend’: het tijdstip waarop de beslissing tot opening van een procedure rechtsgevolgen heeft, onafhankelijk van de vraag of de beslissing definitief is;

[...]”

5 Bijlage A bij de verordening, inzake de insolventieprocedures bedoeld in artikel 2, sub a, van de verordening, vermeldt onder Ierland de procedure van gedwongen liquidatie („compulsory winding up by the Court”). Bijlage C bij de verordening vermeldt voor deze lidstaat als een van de curatoren bedoeld in artikel 2, sub b, de „provisional liquidator”.

6 Aangaande de vaststelling van de bevoegde rechterlijke instantie bepaalt artikel 3, leden 1 en 2, van de verordening:

„1. De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn.

60


2. Wanneer het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, zijn de rechters van een andere lidstaat slechts tot opening van een insolventieprocedure ten aanzien van deze schuldenaar bevoegd indien hij op het grondgebied van laatstgenoemde lidstaat een vestiging bezit. De gevolgen van deze procedure gelden alleen ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.”

7 Wat de vaststelling van het toepasselijke recht betreft, bepaalt artikel 4, lid 1, van de verordening:

„Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend [...]”

8 Met betrekking tot de erkenning van de insolventieprocedure bepaalt artikel 16, lid 1, van de verordening:

„Elke beslissing tot opening van een insolventieprocedure, genomen door een krachtens artikel 3 bevoegde rechter van een lidstaat, wordt erkend in alle andere lidstaten zodra de beslissing rechtsgevolgen heeft in de lidstaat waar de procedure is geopend.”

9

Artikel 17, lid 1, van de verordening luidt:

„De opening van een procedure als bedoeld in artikel 3, lid 1, heeft, zonder enkele verdere formaliteit, in de andere lidstaten de gevolgen die daaraan worden verbonden bij het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend [...]”

10

Artikel 26 van de verordening bepaalt evenwel:

„Iedere lidstaat kan weigeren een in een andere lidstaat geopende insolventieprocedure te erkennen of een in het kader van een dergelijke procedure gegeven beslissing ten uitvoer te leggen indien uit die erkenning of tenuitvoerlegging gevolgen zouden voortvloeien die kennelijk in strijd zijn met de openbare orde van die lidstaat, in het bijzonder met de grondbeginselen daarvan of met de grondwettelijk beschermde rechten en individuele vrijheden.”

61


11 Krachtens artikel 29, sub a, van de verordening kan de curator van de hoofdprocedure de opening van een secundaire procedure aanvragen.

12 Artikel 38 van de verordening bepaalt dat de voorlopige curator die is aangewezen door de krachtens artikel 3, lid 1, van de verordening bevoegde rechter van een lidstaat, gerechtigd is „om ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich in een andere lidstaat bevinden om elke in het recht van laatstgenoemde lidstaat opgenomen conservatoire en beschermende maatregel te verzoeken voor de periode tussen de aanvraag van een insolventieprocedure en de beslissing tot opening van die procedure”.

Nationale bepalingen

13 Krachtens Section 212 van de vennootschappenwet van 1963 (Companies Act 1963; hierna: „Companies Act”) is de High Court bevoegd om eender welke vennootschap te vereffenen.

14 Section 215 van de Companies Act bepaalt dat een verzoek tot liquidatie van een vennootschap bij de rechter moet worden ingediend door de vennootschap of door een of meer schuldeisers.

15

Section 220 van de Companies Act bepaalt:

„1) Indien een vennootschap vóór de indiening van een verzoek tot liquidatie door de rechter tot vrijwillige liquidatie heeft besloten, wordt de liquidatie van de vennootschap geacht te zijn begonnen op de datum van de aanneming van het besluit, en worden alle procedures in het kader van de vrijwillige liquidatie geacht geldig te zijn, tenzij de rechtbank in het geval van een bewezen fraude of vergissing anders beslist.

2) In elk ander geval wordt de liquidatie van een vennootschap door de rechter geacht te beginnen op het tijdstip waarop het verzoek tot liquidatie wordt ingediend.”

16 Section 226, lid 1, van de Companies Act bepaalt dat de rechter op elk tijdstip na de indiening van een verzoek tot liquidatie voorlopig een curator kan aanwijzen. De aanwijzing van de curator vindt anders krachtens Section 225 plaats op het tijdstip van de beschikking tot liquidatie. Zodra hij is aangewezen, moet een „provisonal liquidator” krachtens Section 229, lid 1, „alle vermogensbestanddelen en vorderingsrechten die aan de vennootschap toebehoren of lijken toe te behoren, in bewaring nemen of onder zijn toezicht plaatsen”.

62


De aan het geding ten grondslag liggende feiten en de prejudiciële vragen

17 Eurofood is in 1997 in Ierland opgericht als een „company limited by shares” (vennootschap op aandelen) met statutaire zetel in het International Financial Services Centre te Dublin. Zij is een volledige dochtermaatschappij van Parmalat Spa, een vennootschap naar Italiaans recht. Haar hoofddoel was het verlenen van financiële diensten aan de vennootschappen van de Parmalat-groep.

18 Op 24 december 2003 plaatste de Italiaanse minister van Productieve Activiteiten overeenkomstig wetsdecreet nr. 347 van 23 december 2003 inzake dringende maatregelen voor de industriële herstructurering van insolvente grote ondernemingen (GURI nr. 298 van 24 december 2003, blz. 4) Parmalat onder buitengewoon bewind en wees hij Bondi aan als buitengewoon bewindvoerder van deze vennootschap.

19 Op 27 januari 2004 verzocht Bank of America NA de High Court (Ierland) om ten aanzien van Eurofood een gedwongen liquidatieprocedure („compulsory winding up by the Court”) te openen en een voorlopige curator aan te wijzen. Dit verzoek was gebaseerd op de bewering dat deze vennootschap insolvent was.

20 Op basis van dit verzoek wees de High Court op dezelfde dag Farrell aan als voorlopige curator („provisional liquidator”) met de bevoegdheid om over het vermogen van de vennootschap te beschikken, haar zaken te beheren, een bankrekening op haar naam te openen en een raadsman in te schakelen.

21 Op 9 februari 2004 plaatste de Italiaanse minister van Productieve Activiteiten Eurofood onder buitengewoon bewind en wees hij Bondi aan als buitengewoon bewindvoerder.

22 Op 10 februari 2004 werd bij het Tribunale civile e penale di Parma (Italië) een verzoek tot vaststelling van de insolventie van Eurofood ingediend. De terechtzitting werd bepaald op 17 februari 2004, van welke datum Farrel op 13 februari op de hoogte is gebracht. Van oordeel dat het centrum van de voornaamste belangen van Eurofood in Italië lag, achtte deze rechter zich op 20 februari 2004 internationaal bevoegd om de insolventie van deze vennootschap vast te stellen.

23 Bij arrest van 23 maart 2004 besliste de High Court dat naar Iers recht de insolventieprocedure van Eurofood in Ierland was geopend op de datum van het desbetreffende verzoek van Bank of America NA, namelijk 27 januari 2004. Van oordeel

63


dat het centrum van de voornaamste belangen van Eurofood in Ierland lag, besliste de High Court dat de in deze lidstaat geopende procedure de hoofdprocedure was. Hij was eveneens van oordeel dat de omstandigheden waarin de procedure voor het Tribunale civile e penale di Parma was verlopen, rechtvaardigden dat de Ierse rechters overeenkomstig artikel 26 van de verordening weigerden om het vonnis van deze rechter te erkennen. Daar hij vaststelde dat Eurofood insolvent was, gelastte de High Court de liquidatie van deze vennootschap en wees hij Farrell aan als curator.

24 Nadat Bondi tegen dat arrest beroep had ingesteld, achtte de Supreme Court het noodzakelijk om voor de uitspraak in het bij hem aanhangige geding de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1) Wanneer bij een bevoegde rechter in Ierland een verzoek tot liquidatie (‚winding up’) van een insolvente vennootschap wordt ingediend en die rechter een beschikking geeft waarbij hij in afwachting van een beschikking tot liquidatie een voorlopige curator (‚provisional liquidator’) aanwijst die bevoegd is om over het vermogen van de vennootschap te beschikken, haar zaken te beheren, een bankrekening te openen en een raadsman in te schakelen, waardoor de bestuurders van de vennootschap rechtens hun bevoegdheden verliezen, vormt die beschikking in samenhang met de indiening van het verzoek dan een beslissing tot opening van een insolventieprocedure (‚insolvency proceedings’) in de zin van artikel 16 van de verordening [...], uitgelegd tegen de achtergrond van de artikelen 1 en 2?

2) Zo neen, vormt de indiening in Ierland van een verzoek bij de High Court tot gedwongen liquidatie (‚compulsory winding up’) van een vennootschap door de Court dan de opening van een insolventieprocedure (‚insolvency proceedings’) in de zin van de verordening krachtens de Ierse wettelijke bepaling [Section 220, lid 2, van de Companies Act] volgens welke de liquidatie van de vennootschap begint op de datum van indiening van het verzoek?

3) Is een rechter van een andere lidstaat dan die waar de vennootschap haar statutaire zetel heeft en dan die waar de vennootschap op regelmatige basis en op een voor derden herkenbare wijze haar belangen beheert, maar waar de insolventieprocedure het eerst is geopend, op grond van artikel 3 juncto artikel 16 van deze verordening bevoegd om de hoofdinsolventieprocedure te openen?

4)

Wanneer

a) een moedermaatschappij en haar dochtermaatschappij hun statutaire zetel in twee verschillende lidstaten hebben,

64


b) de dochtermaatschappij op regelmatige basis en op een voor derden herkenbare wijze haar belangen beheert en volledig en volgens de regels optreedt als zelfstandige vennootschap in de lidstaat waar zij haar statutaire zetel heeft, en

c) de moedermaatschappij door haar aandeelhouderschap en haar bevoegdheid om bestuurders te benoemen het beleid van de dochtermaatschappij kan bepalen en in feite bepaalt,

moet dan voor de vaststelling van het ‚centrum van haar voornaamste belangen’ als criterium worden uitgegaan van het voormelde sub b of c?

5) Wanneer het kennelijk in strijd is met de openbare orde van een lidstaat een rechterlijke of administratieve beslissing rechtsgevolgen te laten sorteren voor personen of lichamen wier recht op een eerlijk proces bij die beslissing niet is geëerbiedigd, is deze lidstaat dan krachtens artikel 17 van de verordening gehouden tot erkenning van een beslissing van een rechter van een andere lidstaat tot opening van de insolventieprocedure voor een vennootschap, wanneer de rechter van de eerste lidstaat ervan overtuigd is dat de betrokken beslissing in strijd met deze beginselen tot stand is gekomen en in het bijzonder wanneer de verzoeker in de tweede lidstaat ondanks verzoeken daartoe en in strijd met de desbetreffende beschikking van de rechter van de tweede lidstaat heeft geweigerd de overeenkomstig de wet van de eerste lidstaat regelmatig aangewezen ‚provisional liquidator’ van de vennootschap een kopie van de essentiële documenten tot staving van het verzoek te verstrekken?”

25 Bij beschikking van de president van het Hof van 15 september 2004 is het verzoek van de High Court om de onderhavige zaak te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 104 bis, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering, afgewezen.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

De vierde vraag

26 Met zijn vierde vraag, die als eerste moet worden onderzocht, nu zij in het algemeen betrekking heeft op het door de verordening ingevoerde stelsel voor de bepaling van de bevoegdheid van de rechters van de lidstaten, wenst de verwijzende rechter te vernemen welk criterium doorslaggevend is voor de identificatie van het centrum van de voornaamste belangen van de dochtermaatschappij wanneer een

65


moedermaatschappij en haar dochtermaatschappij hun respectieve statutaire zetel in twee verschillende lidstaten hebben.

27 De verwijzende rechter vraagt zich af hoe hij het feit dat de dochtermaatschappij op regelmatige basis en op een voor derden herkenbare wijze haar belangen beheert en volledig en volgens de regels optreedt als zelfstandige vennootschap in de lidstaat waar zij haar statutaire zetel heeft, moet afwegen tegen het feit dat de moedermaatschappij door haar aandeelhouderschap en haar bevoegdheid om bestuurders van de dochtermaatschappij te benoemen het beleid van deze laatste kan bepalen.

28 Artikel 3 van de verordening voorziet in twee soorten procedures. De insolventieprocedure die overeenkomstig lid 1 van dit artikel wordt geopend door de bevoegde rechter van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, en die als „hoofdprocedure” wordt gekwalificeerd, heeft universele gevolgen, voorzover zij van toepassing is op de goederen van de schuldenaar die zich bevinden in alle lidstaten waar de verordening geldt. Hoewel overeenkomstig lid 2 van dit artikel later een procedure kan worden geopend door de bevoegde rechter van de lidstaat waar de schuldenaar een vestiging bezit, gelden de gevolgen van deze procedure, die als „secundaire procedure” wordt gekwalificeerd, alleen ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.

29 Artikel 3, lid 1, van de verordening preciseert dat bij vennootschappen het centrum van de voornaamste belangen wordt vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn, zolang het tegendeel niet is bewezen.

30 Derhalve bestaat er in het door de verordening ingevoerde stelsel voor de bepaling van de bevoegdheid van de rechters van de lidstaten een eigen rechterlijke bevoegdheid voor elke schuldenaar die een afzonderlijke juridische eenheid vormt.

31 Het begrip centrum van de voornaamste belangen is eigen aan de verordening. Bijgevolg heeft het een autonome betekenis en moet het dus eenvormig en los van de nationale wetgevingen worden uitgelegd.

32 De draagwijdte van dit begrip wordt verduidelijkt in overweging 13 van de verordening, die luidt: „het ‚centrum van de voornaamste belangen’ dient overeen te komen met de plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die daardoor als zodanig voor derden herkenbaar is”.

33 Uit deze definitie blijkt dat het centrum van de voornaamste belangen moet worden geïdentificeerd aan de hand van criteria die zowel objectief als voor derden

66


verifieerbaar zijn. Deze objectiviteit en deze verifieerbaarheid voor derden zijn noodzakelijk om de rechtszekerheid en de voorspelbaarheid van de bepaling van de voor de opening van een hoofdinsolventieprocedure bevoegde rechter te garanderen. Deze rechtszekerheid en deze voorspelbaarheid zijn des te belangrijker nu de bepaling van de bevoegde rechter overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de verordening mede het toepasselijke recht bepaalt.

34 Derhalve kan bij de bepaling van het centrum van de voornaamste belangen van een schuldplichtige vennootschap slechts worden afgeweken van het door de gemeenschapswetgever ingevoerde vermoeden dat dit haar statutaire zetel is, indien aan de hand van objectieve, voor derden verifieerbare factoren kan worden aangetoond dat de werkelijke situatie verschilt van die welke de aanknoping bij de statutaire zetel wordt geacht te weerspiegelen.

35 Dit zou met name het geval kunnen zijn met een „brievenbusmaatschappij� die geen enkele activiteit uitoefent op het grondgebied van de lidstaat waar haar maatschappelijke zetel is gevestigd.

36 Wanneer een vennootschap daarentegen haar activiteiten uitoefent op het grondgebied van de lidstaat waar haar maatschappelijke zetel is gevestigd, volstaat het loutere feit dat haar economische keuzen worden of kunnen worden bepaald door een moedermaatschappij in een andere lidstaat niet om het vermoeden van de verordening buiten beschouwing te laten.

37 Op de vierde vraag moet dan ook worden geantwoord dat wanneer een schuldenaar een dochtermaatschappij is waarvan de statutaire zetel is gevestigd in een andere lidstaat dan die van haar moedermaatschappij, het vermoeden van artikel 3, lid 1, tweede zin, van de verordening, volgens hetwelk het centrum van de voornaamste belangen van deze dochtermaatschappij is gelegen in de lidstaat waar haar statutaire zetel gevestigd is, pas kan worden weerlegd indien aan de hand van objectieve, voor derden verifieerbare factoren kan worden aangetoond dat de werkelijke situatie verschilt van die welke de aanknoping bij de statutaire zetel wordt geacht te weerspiegelen. Dit zou met name het geval kunnen zijn met een vennootschap die geen enkele activiteit uitoefent op het grondgebied van de lidstaat waar haar maatschappelijke zetel is gevestigd. Wanneer een vennootschap daarentegen haar activiteiten uitoefent op het grondgebied van de lidstaat waar haar maatschappelijke zetel is gevestigd, volstaat het feit dat haar economische keuzen worden of kunnen worden bepaald door een moedermaatschappij in een andere lidstaat niet om het vermoeden van de verordening buiten beschouwing te laten.

De derde vraag

67


38 Met zijn derde vraag, die als tweede moet worden onderzocht, nu zij in het algemeen betrekking heeft op het door de verordening ingevoerde stelsel van erkenning, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een rechter van een andere lidstaat dan die waar de vennootschap haar statutaire zetel heeft en dan die waar deze laatste op regelmatige basis en op een voor derden herkenbare wijze haar belangen beheert, maar waar de insolventieprocedure het eerst is geopend, op grond van de artikelen 3 en 16 van de verordening bevoegd moet worden geacht om de hoofdinsolventieprocedure te openen. De verwijzende rechter vraagt aldus in wezen of de door een rechter van een lidstaat uitgeoefende bevoegdheid om een hoofdinsolventieprocedure te openen, kan worden getoetst door een rechter van een andere lidstaat waarin om erkenning wordt verzocht.

39 Blijkens overweging 22 van de verordening berust de voorrangsregel van artikel 16, lid 1, van de verordening, volgens welke de in een lidstaat geopende insolventieprocedure wordt erkend in alle andere lidstaten zodra de beslissing rechtsgevolgen heeft in de lidstaat waar de procedure is geopend, op het beginsel van wederzijds vertrouwen.

40 Dit wederzijds vertrouwen heeft de instelling mogelijk gemaakt van een bindend bevoegdheidsstelsel, dat alle rechters die onder de werkingssfeer van de verordening vallen, moeten eerbiedigen, en als gevolg daarvan konden de lidstaten afstand doen van hun interne regels inzake erkenning en exequatur, in de plaats waarvan een vereenvoudigd mechanisme van erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in het kader van insolventieprocedures is gekomen [zie mutatis mutandis, betreffende het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; hierna: „Executieverdrag�), arresten van 9 december 2003, Gasser, C-116/02, Jurispr. blz. I-14693, punt 72, en 27 april 2004, Turner, C-159/02, Jurispr. blz. I-3565, punt 24].

41 Dit beginsel van wederzijds vertrouwen houdt in dat de rechter van een lidstaat bij wie een verzoek tot opening van een hoofdinsolventieprocedure is ingediend, nagaat of hij bevoegd is op grond van artikel 3, lid 1, van de verordening, dat wil zeggen dat hij onderzoekt of het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar zich in deze lidstaat bevindt. Dienaangaande moet worden benadrukt dat dit onderzoek moet worden gevoerd met inachtneming van de essentiĂŤle procedurele waarborgen voor het voeren van een eerlijk proces (zie punt 66 van dit arrest).

42 Daartegenover vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen, zoals overweging 22 van de verordening preciseert, dat de rechters van de andere lidstaten de beslissing tot opening van een hoofdinsolventieprocedure erkennen, zonder dat zij de beoordeling van de eerste rechter inzake zijn bevoegdheid kunnen toetsen.

68


43 Indien een belanghebbende die meent dat het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar zich bevindt in een andere lidstaat dan die waar de hoofdinsolventieprocedure werd geopend, de bevoegdheid van de rechter die deze procedure heeft geopend, wil aanvechten, staat het aan hem om voor de rechters van de lidstaat waar deze procedure werd geopend gebruik te maken van de in het nationale recht van deze lidstaat voorziene mogelijkheden om beroep in te stellen tegen de beslissing tot opening van de procedure.

44 Op de derde vraag moet dan ook worden geantwoord dat artikel 16, lid 1, eerste alinea, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat de door een rechter van een lidstaat geopende hoofdinsolventieprocedure moet worden erkend door de rechters van de andere lidstaten, zonder dat zij de bevoegdheid van de rechter van de lidstaat waar de procedure is geopend kunnen toetsen.

De eerste vraag

45 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de beslissing waarbij een rechter van een lidstaat, bij wie een verzoek tot liquidatie van een insolvente vennootschap is ingediend, alvorens deze liquidatie te bevelen, een voorlopige curator aanwijst wiens bevoegdheden ertoe leiden dat de bestuurders van de vennootschap rechtens hun bevoegdheden verliezen, een beslissing tot opening van een insolventieprocedure vormt in de zin van artikel 16, lid 1, eerste alinea, van de verordening.

46 Uit de bewoordingen van artikel 1, lid 1, van de verordening blijkt dat de insolventieprocedures waarop de verordening van toepassing is, vier kenmerken moeten vertonen. Het moet gaan om een collectieve procedure die, op de insolventie van de schuldenaar berustend, ertoe leidt dat deze schuldenaar het beheer en de beschikking over zijn vermogen op zijn minst ten dele verliest en tot gevolg heeft dat een curator wordt aangewezen.

47 De bedoelde procedures worden opgesomd in bijlage A bij de verordening en de lijst van curatoren staat in bijlage C.

48 De verordening beoogt niet de invoering van een uniforme insolventieprocedure, maar wil blijkens overweging 2 een garantie bieden voor „efficiënte en doeltreffende grensoverschrijdende insolventieprocedures”. Daartoe legt zij regels vast die volgens overweging 3 strekken tot „coördinatie van de maatregelen die ten aanzien van het vermogen van een insolvente schuldenaar worden getroffen”.

69


49 Met de eis dat elke beslissing tot opening van een insolventieprocedure die is genomen door een hiertoe bevoegde rechter van een lidstaat, wordt erkend in alle andere lidstaten zodra deze beslissing rechtsgevolgen heeft in de lidstaat waar zij is genomen, heeft artikel 16, lid 1, eerste alinea, van de verordening ten gunste van de eerste beslissing tot opening een voorrangsregel vastgelegd die is gesteund op een chronologisch criterium. Zoals in overweging 22 van de verordening wordt verklaard, moet de „beslissing van de rechter die de procedure het eerst heeft geopend, [...] in de andere lidstaten worden erkend zonder dat deze de bevoegdheid hebben de beslissing van die rechter te toetsen”.

50 De verordening geeft evenwel geen voldoende duidelijke definitie van het begrip „beslissing tot opening van een insolventieprocedure”.

51 In dit verband zij eraan herinnerd dat de voorwaarden en vormvoorschriften voor de opening van een insolventieprocedure vallen onder het nationale recht, en van lidstaat tot lidstaat aanmerkelijk verschillen. In sommige lidstaten wordt de procedure zeer snel na de aanvraag geopend en worden de noodzakelijke onderzoeken later uitgevoerd. In andere lidstaten moeten bepaalde essentiële vaststellingen, die vrij veel tijd in beslag kunnen nemen, worden gedaan voor de opening van de procedure. In sommige nationale rechtsstelsels kan de procedure gedurende meerdere maanden „voorlopig” worden geopend.

52 Zoals de Commissie van de Europese Gemeenschappen betoogt, is het met het oog op de garantie van de doeltreffendheid van het door de verordening ingevoerde stelsel van belang dat het beginsel van erkenning van artikel 16, lid 1, eerste alinea, van de verordening zo vroeg mogelijk in de procedure kan worden toegepast. Het mechanisme dat bepaalt dat slechts één hoofdprocedure kan worden geopend met rechtsgevolgen in alle lidstaten waar de verordening van toepassing is, zou ernstig kunnen worden verstoord indien de rechters van deze lidstaten, bij wie tegelijkertijd verzoeken op grond van de insolventie van de schuldenaar worden ingediend, zich gedurende langere tijd op een concurrente bevoegdheid zouden kunnen beroepen.

53 Het begrip „beslissing tot opening van een insolventieprocedure” moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van dit streven om de doeltreffendheid van het door de verordening ingevoerde stelsel te garanderen.

54 Derhalve dient niet enkel een beslissing die door de regelgeving van de lidstaat van de betrokken rechter formeel als beslissing tot opening wordt gekwalificeerd, als een „beslissing tot opening van een insolventieprocedure” in de zin van de verordening te worden beschouwd, maar ook de beslissing die wordt gegeven na een op de insolventie van de schuldenaar gebaseerd verzoek tot opening van een procedure van bijlage A bij de verordening, wanneer deze beslissing ertoe leidt dat de schuldenaar het beheer en de beschikking over zijn vermogen verliest en dat een in bijlage C bij de verordening

70


bedoelde curator wordt aangewezen. Een dergelijk verlies van het beheer en de beschikking houdt in dat de schuldenaar de bevoegdheden voor het beheer van zijn vermogen verliest. In een dergelijk geval is er immers sprake van de twee kenmerkende gevolgen van een insolventieprocedure, namelijk de aanwijzing van een in bijlage C bedoelde curator en het verlies door de schuldenaar van het beheer en de beschikking over zijn vermogen, en zijn aldus alle wezenlijke elementen van de in artikel 1, lid 1, van de verordening gegeven definitie van een dergelijke procedure aanwezig.

55 Anders dan Bondi en de Italiaanse regering betogen, doet de omstandigheid dat de in bijlage C bij de verordening bedoelde curator een tijdelijke curator kan zijn, aan deze uitlegging niet af.

56 Zowel Bondi als de Italiaanse regering erkennen dat in het hoofdgeding de door de High Court bij beslissing van 27 januari 2004 aangewezen „provisional liquidator” behoort tot de in bijlage C bij de verordening voor Ierland vermelde curatoren. Zij voeren evenwel aan dat het een voorlopige curator betreft en dat de verordening voor dat geval een specifieke bepaling bevat. Artikel 38 van de verordening machtigt de voorlopige curator, die in overweging 16 van de verordening wordt gedefinieerd als de „vóór de opening van de hoofdinsolventieprocedure aangewezen” curator, namelijk om om toepassing van beschermende maatregelen te verzoeken ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich in een andere lidstaat bevinden voor de periode tussen de aanvraag van een insolventieprocedure en de beslissing tot opening van die procedure. Bondi en de Italiaanse regering leiden hieruit af dat de aanwijzing van een voorlopige curator niet de hoofdinsolventieprocedure kan openen.

57 Dienaangaande zij erop gewezen dat artikel 38 van de verordening samen moet worden gelezen met artikel 29, volgens hetwelk de curator van de hoofdinsolventieprocedure het recht heeft een secundaire procedure aan te vragen in een andere lidstaat. Artikel 38 betreft aldus de situatie waarin bij de bevoegde rechter van een lidstaat een hoofdinsolventieprocedure aanhangig is gemaakt, maar deze rechter, hoewel hij een persoon of een orgaan heeft aangewezen om voorlopig te zorgen voor de goederen van de schuldenaar, deze laatste het beheer en de beschikking over zijn vermogen nog niet heeft afgenomen of nog geen in bijlage C bij de verordening bedoelde curator heeft aangewezen. De persoon of het orgaan in kwestie is weliswaar niet bevoegd om een secundaire insolventieprocedure te openen in een andere lidstaat, maar kan in dit geval om beschermende maatregelen verzoeken ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich in deze lidstaat bevinden. Dit is evenwel niet het geval in het hoofdgeding, waarin de High Court een in bijlage C bij de verordening bedoelde „provisional liquidator” heeft aangewezen en de schuldenaar het beheer en de beschikking over zijn vermogen heeft ontnomen.

58 Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 16, lid 1, eerste alinea, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat de beslissing van een rechter van een lidstaat bij wie een verzoek tot opening van een insolventieprocedure is

71


ingediend dat is gesteund op de insolventie van de schuldenaar en strekt tot de opening van een procedure van bijlage A bij deze verordening, een beslissing tot opening van de insolventieprocedure in de zin van deze bepaling vormt, wanneer deze beslissing ertoe leidt dat de schuldenaar het beheer en de beschikking over zijn vermogen verliest en dat een in bijlage C bij de verordening bedoelde curator wordt aangewezen. Dit verlies van het beheer en de beschikking houdt in dat de schuldenaar de bevoegdheden voor het beheer van zijn vermogen verliest.

De tweede vraag

59 Gelet op het antwoord op de eerste vraag behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

De vijfde vraag

60 Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een lidstaat krachtens artikel 17 van de verordening verplicht is een in een andere lidstaat geopende insolventieprocedure te erkennen, wanneer de beslissing om deze procedure te openen is genomen in strijd met procedurele regels die in de eerste staat worden gewaarborgd door de vereisten van zijn openbare orde.

61 Hoewel overweging 22 van de verordening uit het beginsel van wederzijds vertrouwen afleidt dat de „gronden voor niet-erkenning tot het noodzakelijke minimum [moeten] worden beperkt�, bepaalt artikel 26 van de verordening dat een lidstaat kan weigeren een in een andere lidstaat geopende insolventieprocedure te erkennen indien uit die erkenning gevolgen zouden voortvloeien die kennelijk in strijd zijn met de openbare orde van die lidstaat, in het bijzonder met de grondbeginselen daarvan of met de grondwettelijk beschermde rechten en individuele vrijheden.

62 Met betrekking tot het Executieverdrag heeft het Hof geoordeeld dat de openbareordeclausule van artikel 27, punt 1, van dit verdrag slechts in uitzonderlijke gevallen mag worden gehanteerd, omdat het de verwezenlijking van een van de fundamentele doelstellingen van het Executieverdrag belemmert, te weten het vergemakkelijken van het vrije verkeer van rechterlijke beslissingen (arrest van 28 maart 2000, Krombach, C-7/98, Jurispr. blz. I-1935, punten 19 en 21).

63 In het kader van het Executieverdrag heeft het Hof, dat zich bevoegd acht om toezicht te houden op de grenzen waarbinnen de rechter van een verdragsluitende staat met een beroep op deze openbare-ordeclausule aan een beslissing van een rechter van een andere verdragsluitende staat de erkenning kan onthouden, geoordeeld dat op die

72


clausule enkel een beroep kan worden gedaan indien de erkenning of tenuitvoerlegging van de in een andere verdragsluitende staat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte staat, doordat inbreuk op een fundamenteel beginsel zou worden gemaakt. De inbreuk zou moeten bestaan in een kennelijke schending van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht (arrest Krombach, reeds aangehaald, punten 23 en 37).

64 Deze rechtspraak kan worden toegepast op de uitlegging van artikel 26 van de verordening.

65 Wat de procedure betreft, heeft het Hof uitdrukkelijk het algemene beginsel van gemeenschapsrecht erkend, dat eenieder recht heeft op een eerlijk proces (arresten van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C-185/95 P, Jurispr. blz. I-8417, punten 20 en 21, en 11 januari 2000, Nederland en Van der Wal/Commissie, C-174/98 P en C-189/98 P, Jurispr. blz. I-1, punt 17, en arrest Krombach, reeds aangehaald, punt 26). Dit beginsel is afgeleid uit de fundamentele rechten die integrerend deel uitmaken van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht welker eerbiediging het Hof verzekert. Daarbij laat het Hof zich leiden door de constitutionele tradities welke de lidstaten gemeen hebben, alsmede door de aanwijzingen die met name te vinden zijn in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950.

66 Wat meer bepaald het recht op mededeling van de processtukken en, meer algemeen, het recht om te worden gehoord betreft, waarop in de vijfde vraag van de verwijzende rechter wordt gealludeerd, zij erop gewezen dat deze een eminente plaats innemen in de organisatie en het verloop van een eerlijk proces. In het kader van een insolvabiliteitsprocedure is het recht van de schuldeisers of hun vertegenwoordigers om met eerbiediging van het beginsel van de processuele gelijkheid deel te nemen aan de procedure, van bijzonder belang. Zo de wijze waarop het recht om te worden gehoord kan worden uitgeoefend, naar gelang van de voor een uitspraak vereiste spoed kan verschillen, moet elke beperking van de uitoefening van dat recht genoegzaam worden gerechtvaardigd en gepaard gaan met procedurele waarborgen die de bij een dergelijke procedure betrokken personen een daadwerkelijke mogelijkheid bieden om de spoedeisende maatregelen te betwisten.

67 Op de vijfde vraag moet dan ook worden geantwoord dat artikel 26 van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat kan weigeren een in een andere lidstaat geopende insolventieprocedure te erkennen indien bij de beslissing tot opening het fundamentele recht van een bij een dergelijke procedure betrokken persoon om te worden gehoord, kennelijk is geschonden.

73


68 In voorkomend geval staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit in het hoofdgeding tijdens de procedure voor het Tribunale civile e penale di Parma het geval was. In dit verband moet worden opgemerkt dat hij zijn eigen opvatting met betrekking tot de mondelinge behandeling en de fundamentele aard daarvan in zijn eigen rechtsorde niet zomaar mag transponeren, maar in het licht van alle omstandigheden moet nagaan of de door de High Court aangewezen „provisional liquidator� al dan niet een afdoende mogelijkheid heeft gehad om te worden gehoord.

Kosten

69 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:

1) Wanneer een schuldenaar een dochtermaatschappij is waarvan de statutaire zetel is gevestigd in een andere lidstaat dan die van haar moedermaatschappij, kan het vermoeden van artikel 3, lid 1, tweede zin, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, volgens hetwelk het centrum van de voornaamste belangen van deze dochtermaatschappij gelegen is in de lidstaat waar haar statutaire zetel gevestigd is, pas worden weerlegd indien aan de hand van objectieve, voor derden verifieerbare factoren kan worden aangetoond dat de werkelijke situatie verschilt van die welke de aanknoping bij de statutaire zetel wordt geacht te weerspiegelen. Dit zou met name het geval kunnen zijn met een vennootschap die geen enkele activiteit uitoefent op het grondgebied van de lidstaat waar haar maatschappelijke zetel is gevestigd. Wanneer een vennootschap daarentegen haar activiteiten uitoefent op het grondgebied van de lidstaat waar haar maatschappelijke zetel is gevestigd, volstaat het feit dat haar economische keuzen worden of kunnen worden bepaald door een moedermaatschappij in een andere lidstaat niet om het vermoeden van de verordening buiten beschouwing te laten.

2) Artikel 16, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1346/2000 moet aldus worden uitgelegd dat de door een rechter van een lidstaat geopende hoofdinsolventieprocedure moet worden erkend door de rechters van de andere lidstaten, zonder dat zij de bevoegdheid van de rechter van de lidstaat waar de procedure is geopend kunnen toetsen.

3) Artikel 16, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1346/2000 moet aldus worden uitgelegd dat de beslissing van een rechter van een lidstaat bij wie een verzoek tot

74


opening van een insolventieprocedure is ingediend dat is gesteund op de insolventie van de schuldenaar en strekt tot de opening van een procedure van bijlage A bij deze verordening, een beslissing tot opening van de insolventieprocedure in de zin van deze bepaling vormt, wanneer deze beslissing ertoe leidt dat de schuldenaar het beheer en de beschikking over zijn vermogen verliest en een in bijlage C bij de verordening bedoelde curator wordt aangewezen. Dit verlies van het beheer en de beschikking houdt in dat de schuldenaar de bevoegdheden voor het beheer van zijn vermogen verliest.

4) Artikel 26 van verordening nr. 1346/2000 moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat kan weigeren een in een andere lidstaat geopende insolventieprocedure te erkennen indien bij de beslissing tot opening het fundamentele recht van een bij een dergelijke procedure betrokken persoon om te worden gehoord, kennelijk is geschonden.

ondertekeningen

75


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.