ACTUALITEITEN SOCIALE ZEKERHEID SPREKER MR. B.J.M. DE LEEST, ADVOCAAT ZUMPOLLE ADVOCATEN 3 OKTOBER 2013 15:00 – 17:15 UUR
WWW.AVDRWEBINARS.NL WEBINAR 0356
ADVERTORIAL
De Magna Charta Webinars heeft een abonnement voor u samengesteld van webinars met uiteenlopende onderwerpen op verschillende rechtsgebieden. Met dit abonnement kunt u de jaarlijks benodigde punten behalen. Geen gemiste kansen bij de Academie. U kunt de webinars van uw abonnement on demand terugkijken op elk moment van de dag en op de locatie die u zelf bepaalt.
WAT HOUDT HET MAGNA CHARTA WEBINARS HOOGLERAREN & UPDATES IN? -
Volledig vrije keuze uit 25 webinars (1, 2 of 3 PO-punten) Live en On demand in najaar 2013 op verschillende rechtsgebieden Per 1 uur ontvangt u 1 PO-punt Zoekfunctie Webinars kunnen gevolgd worden op de iPad en andere tablets Garantie dat alle webinars uit dit aanbod doorgaan Elektronische beschikbaarheid van uw certificaat
MAGNA CHARTA WebinarS
HOOGLERAREn & UPDATES
KLIK HIER OM JE AAN TE MELDEN VOOR DE MAGNA CHARTA WEBINARS HOOGLERAREN EN UPDATES
ADVERTORIAL
-
Naast de live mogelijkheid kunt u een webinar ook “on demand” op elk moment van de dag volgen met behoud van de PO-punten* U kunt de uitzending zo vaak u maar wenst bekijken of laten bekijken door uw collega’s De colleges worden door ervaren docenten gegeven Alle AvdR webinars worden opgenomen in onze professionele studio Elk live webinar alsook het “on demand” college is voorzien van een digitale reader en/of een PowerPoint presentatie; ook al volgt u een college niet, blijft de documentatie voor u beschikbaar
* De webinars on demand inclusief de PO-punten blijven beschikbaar tot 1 januari 2014. Zonder PO-punten blijven de webinars on demand langer beschikbaar.
PRIJZEN U betaalt eenmalig Euro 1.000,-- excl. BTW. Bij 10 of meer kantoorgenoten geldt een speciale totale prijs, dat is eenmalig Euro 5.000,-- excl. BTW – kantoorabonnement.
W E B I N A R S
Inhoudsopgave Mr B.J.M. de Leest Jurisprudentie CRvB 2 september 2010, USZ 2010/302 plus noot, subjectieve dringende reden;
p. 6
CRvB 6 oktober 2010, LJN: BN9732: datum getekende overeenkomst
p. 12
CRvB 13 oktober 2010, USZ 2010/376; dringende reden?
P. 16
Weigering passende arbeid bij ziekte; CRvB 3 november 2010, USZ 2010/379; dringende reden; onwettig verzuim;
p. 22
CRvB 12 januari 2011, USZ 2011/52; nalaten passende arbeid te aanvaarden bij inlenend bedrijf = geen WW
p. 25
CRvB 2 maart 2011, LJN: BP6434: fictieve opzegtermijn; verkorting via cao?
P. 29
Hr 25 maart 2011, LJN BP3887, deelname aan televisieprogramma privaatrechtelijke dienstbetrekking?
P. 33
CRvB 10 augustus 2011 LJN BR4688: aanvang fictieve opzegtermijn
p. 59
CRvB 8 juni 2011,LJN BQ8715: zelf ontslag genomen?
P. 64
CRvB, 13 juli 2011 LJN BR2242: niet meewerken aan re-integratie dringende reden?
P. 69
Rb. Almelo, 7 maart 2012 LJN: BV8393, gevestigde zelfstandige en WW:
p. 76
CRvB 11 januari 2012 LJN: BV1378, niet informeren bedrijfsarts, dringende reden;
p. 80
CRvB 10 april 2013 LJN: BZ7284, dringende reden, vrijspraak in strafzaak;
p. 86
CRvB 1 mei 2013 LJN BZ9140, onderzoek naar aanwezigheid dringende reden;
p. 92
CRvB 8 mei 2013 LJN: CA0443, beĂŤindiging dienstbetrekking op verzoek.
P. 96
CRvB 22 mei 2013 LJN CA0751: benadelingshandeling, instemming met wijziging beeindigingsovereenkomst
p. 104
CRvB 19 juni 2013: LJN CA3752, passende arbeid?
P. 109
ECLI:NL:CRVB 3 juli 2013:2013:820,zelf ontslag nemen bij sociaal plan.
P. 113
4
Wet- en regelgeving Richtlijn passende arbeid 2008;
p. 119
Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27, WW 2006;
p. 126
Beleidsregels toepassing artikelen 16, derde lid WW en art. 24, vijfde lid, WW 2006;
p. 134
Besluit Sollicitatieplicht werknemers WW en IOW 2012, Staatscourant 2012 nr.6355 21 mei 2012;
p. 139
Besluit niet-betaalde werkzaamheden WW-gerechtigden;
p. 144
Besluit ontheffing sociale zekerheidsuitkeringen.
P. 148
5
USZ 2010/302 CRvB, 02-09-2010, 09/3094 WW, LJN BN6055 Verwijtbare werkloosheid, Subjectieve dringende redenen, Leraar met kinderporno Aflevering
2010 afl. 13
Rubriek
Werkloosheid
College
Centrale Raad van Beroep
Datum
2 september 2010
Rolnummer
09/3094 WW LJN BN6055
mr. Van den Hurk Rechter(s) mr. Rottier mr. Kraan
Partijen
Noot Trefwoorden
[Appellant], te [woonplaats], tegen de uitspraak van de Rechtbank Zutphen van 24 april 2009, nr. 08/921, in het geding tussen: appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Red. Verwijtbare werkloosheid, Subjectieve dringende redenen, Leraar met kinderporno
Regelgeving WW - 24 ; lid 1 onder a en 2 onder a » Samenvatting Essentie: Van een schoolbestuur dat er weet van krijgt dat een leraar zich bezig houdt met kinderporno kan redelijkerwijs niet worden gevergd de dienstbetrekking te laten voortduren. Gelet op de omstandigheden van dit geval heeft de werkgeefster in de gedragingen van appellant geen dringende reden voor ontslag op staande voet gezien. Samenvatting: Indien een schoolbestuur bekend wordt dat een leraar kinderporno heeft gedownload, op een cd-rom heeft gezet en die in zijn bezit heeft gehouden kan van hem redelijkerwijs niet worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren ook al hebben die gedragingen volledig in de privésfeer plaatsgevonden. Daarmee staat nog niet vast dat deze gedragingen ook voor de werkgeefster van appellant in dit specifieke geval een dringende reden voor ontslag op staande voet vormde. In dit verband is van belang dat de werkgeefster ondanks de erkenning door appellant dat de politie bij hem thuis een door hem vervaardigde cd-rom met kinderporno heeft aangetroffen niet te kennen heeft gegeven te streven naar een onverwijlde beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Evenmin is de werkgeefster onmiddellijk overgegaan tot schorsing van appellant. Voorts is eerst na ruim drie maanden een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend wegens een verandering van omstandigheden, waarbij de werkgeefster de kantonrechter heeft laten weten de arbeidsovereenkomst niet eerder ontbonden te willen zien dan met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden. Daaruit volgt dat de werkgeefster in de gedragingen van appellant geen dringende reden als bedoeld in art. 7:678 BW heeft gezien. Derhalve heeft het Uwv ten onrechte aangenomen dat aan de werkloosheid van appellant een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt. Er is geen sprake van verwijtbare werkloosheid. beslissing/besluit
6
» Uitspraak I. Procesverloop Namens appellant heeft mr. drs. F.A. van Hassel hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2010. Appellant is veschenen, bijgestaan door mr. Van Hassel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.F.K. ter Hennepe. II. Overwegingen 1.1 Appellant, geboren in 1952, was sedert 1977 als leraar in dienst van (de rechtsvoorganger van) de [naam werkgeefster] te [vestigingsplaats] (hierna: werkgeefster). Op 5 oktober 2004 is bij hem thuis door de politie een inval gedaan als onderdeel van een groot landelijk onderzoek naar kinderporno. Op 8 oktober 2004 heeft appellant de coördinator bovenbouw en de locatiedirecteur hierover geïnformeerd. Op één in beslag genomen cd-rom stond naar zijn zeggen kinderporno, hij gaf aan op school geen onzedelijke handelingen bij de de kinderen te hebben verricht. Een vervolggesprek werd afgesproken; de werkgeefster zou onder meer trachten om de geruchtenstroom tegen te houden. Tijdens het vervolggesprek van 11 oktober heeft appellant aangegeven een aantal malen kinderporno te hebben gedownload. Op 11 en 12 oktober 2004 heeft de werkgeefster contact gezocht met de vertrouwensinspecteur en met de onderwijsinspectie in Zwolle. Op 13 en 14 oktober 2004 bleken bestuursleden van de oudervereniging en ook leerlingen op de hoogte te zijn van het voorval. Daarna werd de werkgeefster nog meerdere malen benaderd in verband met geruchten omtrent het voorval. 1.2 Op 21 oktober 2004 is appellant door zijn werkgeefster geschorst, omdat hij aan de locatiedirecteur had toegegeven dat hij in het bezit was van kinderporno en gelet op de mogelijk in geding zijnde veiligheid van de leerlingen, van appellant zelf en de goede naam van de school. Die schorsing is later verlengd. Op 27 januari 2005 heeft de werkgeefster de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met appellant wegens een verandering in de omstandigheden te ontbinden. Nadat appellant daartegen verweer heeft gevoerd, heeft de kantonrechter bij beschikking van 10 maart 2005 de arbeidsovereenkomst per 1 september 2005 wegens een verandering in de omstandigheden ontbonden, onder toekenning van een vergoeding van € 30.000,= aan appellant ten laste van de werkgeefster. De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat tussen partijen een vertrouwensbreuk is ontstaan en dat van de werkgeefster niet langer kan worden verlangd om appellant, die ter zake van zijn functioneren als leraar geen enkel verwijt kan worden gemaakt, nog langer in dienst te houden. 1.3 Appellant is na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst aanvankelijk in het genot gesteld van een uitkering op grond van de Ziektewet. Na ommekomst van de wachttijd op 18 oktober 2006 is appellant niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. In verband daarmee heeft appellant bij het Uwv een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) gedaan. Bij besluit van 25 mei 2007 heeft het Uwv per 18 oktober 2006 de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd. 1.4 Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 mei 2007. Bij besluit van 25 april 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat het hier ging om gedrag in de privésfeer, maar dat appellant door het gedrag, bestaande uit het downloaden van
7
kinderporno en het in bezit hebben van kinderporno, indien dat bij de werkgeefster bekend zou worden, het risico heeft genomen dat de werkgeefster het vertrouwen in appellant zou verliezen, met beÍindiging van de betrekking als uiteindelijk gevolg. Appellant had aldus door eigen toedoen geen passende arbeid behouden. Het Uwv was van oordeel dat er geen medische argumenten waren om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. In een nader verweerschrift van 23 januari 2009 heeft het Uwv zich alsnog op het standpunt gestelde dat sprake is van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, onderdeel a, van de WW. 2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht tot de conclusie was gekomen dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank heeft echter – met bepalingen over proceskosten en griffierecht – het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten aangezien het Uwv het bestreden besluit eerst in het verweerschrift naar aanleiding van het beroep van appellant van een juiste juridische onderbouwing had voorzien. 3.1 Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Naar zijn mening is in diverse opzichten sprake van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens hem kan daarnaast niet worden gesproken van een dringende reden als bedoeld in de artikelen 7:677 en 7:678 van het BW. 3.2 Het Uwv heeft gemotiveerd verweer gevoerd en gepersisteerd bij zijn standpunt dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag ligt en dat hem daarvan een verwijt is te maken. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1 Anders dan appellant stelt, kan niet worden gezegd dat door het overschrijden van beslistermijnen en het niet verbinden van consequenties aan de afwezigheid van een vertegenwoordiger van het Uwv ter zitting van de rechtbank van 12 februari 2009 van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM geen sprake is geweest. Het Uwv heeft in zijn brief van 26 januari 2009 aangegeven op welke andere dan de in het bestreden besluit opgenomen grond naar het sedert 1 oktober 2006 geldende recht de WW-uitkering van appellant blijvend geheel had moeten worden geweigerd. Die brief is diezelfde dag door de rechtbank doorgezonden aan de gemachtigde van appellant. Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van appellant zijn pleitnotitie overhandigd en voorgelezen. De rechtbank heeft vervolgens over het bestreden besluit en de nader aangevoerde grond haar oordeel gegeven en is niet buiten de grenzen van artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht getreden. Daarbij wordt er nog op gewezen dat, gelet op de nauwe samenhang die er vanwege het zevende lid van artikel 24 van de WW bestaat tussen artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW en artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, de in dit geval aan te leggen toets dezelfde is. 4.2 Gelet op de standpunten van partijen dient vervolgens te worden onderzocht of het Uwv en de rechtbank terecht hebben aangenomen dat aan de werkloosheid van appellant een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt. Voor de tekst van de in dit kader relevante wettelijke bepalingen en voor de aan te leggen toetsingsmaatstaven verwijst de Raad naar achtereenvolgens de aangevallen uitspraak, naar overweging 5.3.1 van zijn uitspraak van 18 februari 2009, LJN BH2387, en naar overweging 4.6 van zijn uitspraak van 21 oktober 2009, LJN BK2128. 4.3 Wat de verweten gedragingen betreft wordt uitgegaan van het volgende. Appellant is niet geheel duidelijk over de periode waarin dat is gebeurd, maar hij heeft erkend dat hij
8
in de winter van 2002/2003 of in 2000/2001 op zijn computer thuis een aantal malen kinderporno heeft gedownload. Hij heeft daaraan nog enkele filmpjes toegevoegd en die op een cd-rom gezet. Bij de inval van de politie op 5 oktober 2004 is die cd-rom aangetroffen. Appellant is in verband met het bezit van de kinderporno door de strafrechter veroordeeld tot 40 uur dienstverlening. Indien een schoolbestuur met dergelijke gedragingen van een leraar bekend wordt kan in beginsel van hem redelijkerwijs niet worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De door appellant aangevoerde persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn leeftijd, de lange duur van zijn dienstverband, zijn functioneren als leraar en de gevolgen van de beëindiging van zijn dienstbetrekking, brengen, gelet op de aard en de ernst van de verweten gedragingen, naar het oordeel van de Raad nog niet met zich dat moet worden geoordeeld dat van een dringende reden geen sprake is. De Raad wijst erop dat een leraar in het voortgezet onderwijs vrijwel dagelijks met kinderen omgaat, zij zijn aan hem toevertrouwd en een leraar heeft ten opzichte van hen een voorbeeldfunctie. Het downloaden, op een cd-rom zetten en in bezit houden van kinderporno is daarmee zonder meer onverenigbaar. Een bestuur van een instelling voor voortgezet onderwijs heeft te waken voor de veiligheid van zijn leerlingen en de goede naam van de school, moet onrust bij ouders, leerlingen en collega‟s zo veel mogelijk voorkomen en behoeft niet te tolereren dat een van zijn leraren zich met kinderporno inlaat ook al is dat volledig in de privésfeer gebeurd. 4.4 Met hetgeen in 4.3 is overwogen staat nog niet vast dat deze gedragingen ook voor de werkgeefster van appellant in dit specifieke geval een dringende reden vormde. In dit verband is van belang dat appellant kort na de inval, op 8 en 11 oktober 2004, zelf heeft gemeld en erkend dat bij de inval van de politie bij hem thuis een door hem vervaardigde cd-rom met kinderporno was aangetroffen. De werkgeefster heeft ondanks die erkenning appellant niet te kennen gegeven te streven naar een onverwijlde beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Evenmin is de werkgeefster direct na het gesprek op 11 oktober 2004 overgegaan tot schorsing van appellant. In plaats daarvan heeft de werkgeefster, na verdere gesprekken met appellant, contacten met de onderwijsinspectie en na de vergadering van de oudervereniging, op 13 oktober 2004 besloten appellant aan te raden voorlopig even thuis te blijven en zich verder te beraden over de te nemen stappen. Op 21 oktober 2004 volgt dan de schorsing van appellant en pas op 27 januari 2005 de indiening van een verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met appellant wegens een verandering in de omstandigheden. In het verzoekschrift heeft de werkgeefster de kantonrechter laten weten appellant niet geheel te willen afvallen en de arbeidsovereenkomst niet eerder ontbonden te willen zien dan met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden. De Raad onderkent dat in organisaties als die van de werkgeefster enige tijd voor overleg en beraad nodig kan zijn alvorens (definitieve) rechtspositionele stappen te ondernemen. Op grond van alle hier genoemde feiten, in onderlinge samenhang bezien, kan hij niet anders dan constateren dat deze werkgeefster in de gedragingen van appellant geen dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het BW heeft gezien. 4.5 Op grond van het onder 4.4 overwogene is de Raad van oordeel dat het Uwv en de rechtbank ten onrechte hebben aangenomen dat in dit geval aan de werkloosheid van appellant een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt. Dat leidt tot de conclusie dat van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW hier geen sprake is. 5. Het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten en het Uwv
9
opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Voor het overige blijft de aangevallen uitspraak in stand. 6. Van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is geen sprake, nu gerekend vanaf 27 juni 2007, de dag van ontvangst van het bezwaarschrift tegen het besluit van 25 mei 2007, tot aan de dag waarop de Raad in deze zaak uitspraak doet, iets meer dan drie jaren en twee maanden zijn verlopen. Anders dan appellant heeft betoogd ziet de Raad geen aanleiding om de aanvang van de redelijke termijn op een andere dag dan 27 juni 2007 te stellen. 7. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten; Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,=; Bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,= vergoedt. » Noot Voor de beantwoording van de vraag of een werknemer verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van art. 24 lid 2 onder a WW, dient te worden onderzocht of aan de werkloosheid van de werknemer een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt. Het is vaste jurisprudentie van de Raad dat daarvoor een materiële beoordeling dient plaats te vinden, waarbij art. 7:678 en 7:677 BW en de rechtspraak van de Hoge Raad de maatstaf vormen. In BK2128 overwoog de Raad dat “de wijze van beoordeling van de verwijtbare werkloosheid wordt geobjectiveerd en dat, hoewel de wijze waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd niet doorslaggevend is, volgens de wetgever de reactie van de werkgever op het gedrag van de werknemer een aanwijzing vormt voor het al dan niet aanwezig zijn van een dringende reden”. Dit is in overeenstemming met het antwoord van de minister op de vraag of de gewraakte gedraging zowel in objectieve als in subjectieve zin een dringende reden vormt, namelijk dat de gedraging voor de desbetreffende werkgever een dringende reden dient op te leveren (Kamerstukken I 2005/06, 29 738 en 30 370, C, p. 20). Dit betekent niet alleen dat de aangevoerde reden op zichzelf een ontslag op staande voet moet kunnen rechtvaardigen (objectieve reden), maar dus ook dat de werkgever de reden zelf als dringend ervaart (subjectieve reden). Het gegeven dat de werkgever, een hogeschool, nadat gebleken was dat een leraar „harde porno‟ op zijn computer had staat niet direct tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst was overgegaan, maar eerst een mediationtraject heeft gestart, vervolgens de werknemer een beëindigingvergoeding heeft aangeboden en uiteindelijk de kantonrechter heeft verzocht de arbeidsovereenkomst wegens een wijziging in de omstandigheden te ontbinden, maakte – aldus de Raad – dat de hogeschool het gedrag
10
van de werknemer niet heeft gezien als een dringende reden, althans in elk geval daarnaar niet heeft gehandeld. In bovenstaande zaak gaat het om een leraar in het voortgezet onderwijs bij wie thuis kinderporno is aangetroffen. De Raad stelt voorop dat ook al heeft de gedraging volledig in de privésfeer plaatsgevonden en ondanks de aangevoerde persoonlijke omstandigheden, waaronder de leeftijd, de lange duur van zijn dienstverband, het functioneren als leraar en de gevolgen van de beëindiging van zijn dienstbetrekking, de gedragingen toch een dringende reden kunnen opleveren. Ook hier leidt de Raad echter uit de reactie van de werkgever nadat hij op de hoogte is geraakt van de gedragingen van de werknemer af dat de werkgever het gedrag zelf niet als een dringende reden heeft ervaren. De school was op 8 oktober 2004 reeds op de hoogte geraakt van de gedragingen. De werknemer is niet direct geschorst, maar was wel aangeraden om “even thuis te blijven en zich verder te beraden over te nemen stappen”. Op 21 oktober 2004 vindt dan de schorsing plaats, waarna op 27 januari 2005 een ontbindingsverzoek wordt ingediend, waarbij de werkgever verzoekt de arbeidsovereenkomst “met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden” te ontbinden. Onder deze omstandigheden kan – aldus de Raad – niet worden gezegd dat de werkgever een onverwijlde beëindiging van de arbeidsovereenkomst nastreefde. De Raad bevestigt in deze uitspraak dus de eerder door hem ingeslagen weg. In dit opzicht brengt de uitspraak niets nieuws. Wel wordt nogmaals duidelijk gemaakt dat het handelen van de werkgever na de gedraging van de werknemer van groot belang is bij de beantwoording van de vraag of een werknemer verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van art. 24 lid 2 onder a WW. Dit is een belangrijke wijziging ten opzichte van de oude WW-bepaling, waarbij juist de voorzienbaarheid van de werkloosheid voor betrokkene een belangrijk element vormde. Hoewel dus de wijze waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd niet van belang is voor de beantwoording van de vraag of een werknemer verwijtbaar werkloos (in de zin van art. 24 lid 2 onder a WW) is geworden, is de voortvarendheid waarmee de werkgever de gekozen weg bewandeld dus wel van (doorslaggevende) betekenis. Red.,
11
ECLI:NL:CRVB:2010:BN9732 Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 06-10-2010 Datum publicatie 07-10-2010 Zaaknummer 09-4534 WW Rechtsgebieden Bestuursrecht Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Aan het definitieve karakter van de op 24 juni 2008 getekende overeenkomst doet niet af dat appellant en zijn werkgever hebben verzuimd om, nadat zij op 24 juni 2008 overeenstemming hadden bereikt, boven de beëindigingsovereenkomst het woord “concept” door te halen. De Raad heeft voorts geen reden om te twijfelen aan de stelling van appellant dat de handmatige aantekening “uitwerking door JKR” niets anders betekende dan dat de bij het gesprek aanwezige directeur HRM de correcties, doorhalingen en aanpassingen van de overeenkomst van 24 juni 2008 conform de afspraken zou verwerken in een typografisch gaaf exemplaar. De Raad merkt daarbij op dat de beëindigingsovereenkomst van 9 juli 2008, behoudens een kleine tekstuele aanpassing, identiek is aan de overeenkomst van 24 juni 2008. De Raad is van oordeel dat de fictieve opzegtermijn moet worden toegerekend aan de periode van 24 juni 2008 tot 1 augustus 2008. Vernietiging uitspraak. Vernietiging besluit. Nieuw besluit op bezwaar. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Uitspraak 09/4534 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer UITSPRAAK op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
12
tegen de uitspraak van de rechtbank ‟s-Gravenhage van 8 juli 2009, 08/7553 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 6 oktober 2010 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2010. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.F.G. Hermans. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant was werkzaam als voorzitter en statutair directeur van [naam bedrijf] (hierna: werkgever) op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op 24 juni 2008 hebben appellant en zijn werkgever een (concept-)beëindigingsovereenkomst getekend. Vervolgens is appellant bij brief van 9 juli 2008 een door de werkgever getekende definitieve beëindigingsovereenkomst toegezonden, waarvan appellant een exemplaar heeft ondertekend en geretourneerd. De arbeidsovereenkomst is per 1 augustus 2008 met wederzijds goedvinden geëindigd, waarbij aan appellant een financiële vergoeding is toegekend. 1.2. Bij besluit van 20 augustus 2008 (hierna: primaire besluit) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant over de periode 1 augustus 2008 tot en met 31 augustus 2008 geen recht op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) heeft op de grond dat de aan appellant verstrekte financiële vergoeding in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst als loon over de voor hem geldende opzegtermijn van één maand wordt toegerekend. Aan dat besluit ligt het standpunt ten grondslag dat geen sprake is van een door beide partijen getekende, schriftelijke beëindigingsovereenkomst, zodat de zogenoemde fictieve opzegtermijn eindigt op 31 augustus 2008. Het bezwaar tegen het primaire besluit is bij besluit van 17 september 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat de overgelegde (concept)beëindigingsovereenkomst van 24 juni 2008 niet kan worden aangemerkt als een “schriftelijke overeenkomst” als bedoeld in artikel 16, derde lid, aanhef en onder c, van de WW. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op het concept wordt vermeld dat dit door ene “JKR” zal worden uitgewerkt, hetgeen ruimte openlaat voor enige toevoegingen in de definitieve versie en voorts dat het concept is voorzien van diverse handmatige aanvullingen, doorhalingen en wijzigingen welke niet stuk voor stuk van een paraaf van beide partijen zijn voorzien. Dit alles in onderlinge samenhang bezien maakt volgens de rechtbank dat, eerst nadat de uitwerking van het concept zijn schriftelijke neerslag heeft gevonden in een schriftelijk stuk, gesproken kan worden van een schriftelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 16, derde lid, aanhef en onder c, van de WW. Daarom heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht de opzegtermijn doen ingaan op 1 augustus 2008 en terecht geweigerd appellant over de periode van 1 augustus 2008 tot en met 31 augustus 2008 voor een WW-uitkering in aanmerking te brengen. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep nader toegelicht dat op 10 juni 2008 met de werkgever de punten zijn vastgesteld waarover overeenstemming diende te worden bereikt en is afgesproken dat hij 14 dagen de tijd zou nemen om zich te beraden op de gewenste uitkomst. Op grond van deze inleidende bespreking heeft de werkgever een conceptovereenkomst opgesteld met de vastgestelde punten. Tijdens de bespreking op 24 juni 2008 hebben appellant en zijn werkgever overeenstemming bereikt en als bewijs daarvan de tijdens dat gesprek handmatig aangevulde overeenkomst gedateerd en ondertekend. Appellant heeft het origineel van deze overeenkomst meegenomen en de werkgever een fotokopie. De aantekening “uitwerking door JKR” op de
13
overeenkomst betekent volgens appellant niets anders dan dat een deel van de afspraak was dat [naam directeur], directeur HRM van de werkgever, de ondertekende versie van 24 juni 2008 in schone vorm uit zou werken. 3.2. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat eerst van een schriftelijke beëindigingsovereenkomst sprake was toen appellant de brief van 9 juli 2008 voor akkoord tekende. 4. De Raad overweegt het volgende. 4.1. Ingevolge artikel 16, derde lid, aanhef en onder c, van de WW wordt de fictieve opzegtermijn, indien de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen, dan wel, bij gebrek aan een schriftelijke beëindigingsovereenkomst, aan de periode onmiddellijk volgend op het tijdstip waarop de dienstbetrekking is geëindigd. 4.2. De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden op welk moment de beëindiging van de arbeidsovereenkomst schriftelijk is overeengekomen. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit reeds op 24 juni 2008 het geval was. Appellant en zijn werkgever hebben tijdens de bespreking op 24 juni 2008, aan de hand van het door de werkgever opgestelde concept, definitieve overeenstemming bereikt over de inhoud van de beëindigingsovereenkomst. Zij hebben deze overeenstemming vervolgens bekrachtigd door het plaatsen van hun handtekening onder de ingevulde (concept-)beëindigingsovereenkomst. Appellant en de werkgever waren aan dit onderhandelingsresultaat gebonden. Zij hadden vanaf dat moment niet meer de vrijheid om nog wijzigingen aan te brengen in de overeenkomst. 4.3. Aan het definitieve karakter van de op 24 juni 2008 getekende overeenkomst doet niet af dat appellant en zijn werkgever hebben verzuimd om, nadat zij op 24 juni 2008 overeenstemming hadden bereikt, boven de beëindigingsovereenkomst het woord “concept” door te halen. De Raad heeft voorts geen reden om te twijfelen aan de stelling van appellant dat de handmatige aantekening “uitwerking door JKR” niets anders betekende dan dat de bij het gesprek aanwezige directeur HRM de correcties, doorhalingen en aanpassingen van de overeenkomst van 24 juni 2008 conform de afspraken zou verwerken in een typografisch gaaf exemplaar. De Raad merkt daarbij op dat de beëindigingsovereenkomst van 9 juli 2008, behoudens een kleine tekstuele aanpassing, identiek is aan de overeenkomst van 24 juni 2008. 4.4. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de fictieve opzegtermijn moet worden toegerekend aan de periode van 24 juni 2008 tot 1 augustus 2008. 5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd evenals het bestreden besluit. Het Uwv zal, met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, opnieuw moeten beslissen op de bezwaren van appellant tegen het primaire besluit. 6. De Raad is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Draagt het Uwv op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen; Bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Greebe en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010.
14
(get.) H.G. Rottier. (get.) M.A. van Amerongen. CVG
15
USZ 2010/376 CRvB, 13-10-2010, 09/3662 WW, LJN BO1558 Verwijtbare werkloosheid, Dringende reden, Weigering passende arbeid bij ziekte, Niet-naleven controlevoorschriften Aflevering
2010 afl. 16
Rubriek
Werkloosheid
College
Centrale Raad van Beroep
Datum
13 oktober 2010
Rolnummer
09/3662 WW LJN BO1558
mr. Van den Hurk Rechter(s) mr. Rottier mr. Greebe
Partijen
Noot Trefwoorden
[Appellante], te [woonplaats], tegen de uitspraak van de Rechtbank ‟s-Gravenhage van 26 mei 2009, nr. 08/1229 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). G.C. Bootmr.BootG.C. Verwijtbare werkloosheid, Dringende reden, Weigering passende arbeid bij ziekte, Niet-naleven controlevoorschriften
Wet van 6 november 1986, tot verzekering van werknemers tegen geldelijke gevolgen van werkloosheid - 24 ; lid 2 onder a Regelgeving Burgerlijk Wetboek Boek 7, Bijzondere overeenkomsten - 629 ; lid 3 onder c Burgerlijk Wetboek Boek 7, Bijzondere overeenkomsten - 678 » Samenvatting Essentie: Op grond van art. 7:629 lid 3 onder c BW verliest de zieke werknemer zijn aanspraak op loon voor de tijd dat hij, hoewel daartoe in staat, zonder deugdelijke grond nalaat aangeboden passende arbeid te verrichten. Gelet op deze specifieke sanctie en de wetsgeschiedenis van de Wet uitbreiding loondoorbetalingsverplichting bij ziekte is in het enkele feit dat appellante niet hervatte in passende arbeid geen arbeidsrechtelijke dringende reden gelegen. Samenvatting: Appellante was vanwege ziekte niet in staat haar eigen functie in volle omvang te vervullen, maar was wel in staat de door de werkgever aangeboden passende werkzaamheden te verrichten. Appellante heeft dit aanbod zonder deugdelijke grond geweigerd, waarna de arbeidsovereenkomst – uiteindelijk – is ontbonden. Na het bereiken van de maximumuitkeringsduur van de ZW-uitkering heeft het Uwv WWuitkering geweigerd op de grond dat sprake is van verwijtbare werkloosheid. Onder verwijzing naar art. 7:629 lid 3 BW en de wetsgeschiedenis van de Wet uitbreiding loondoorbetalingsverplichting bij ziekte is de CRvB van oordeel dat in het enkele feit dat appellante niet hervatte in voor haar passende werkzaamheden geen arbeidsrechtelijke dringende reden is gelegen. Of appellante het verzuimprotocol van de werkgever heeft overtreden staat niet vast. Bovendien heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 8 oktober 2004, LJN AO9549 (Vixia/Gerrits) geoordeeld dat de enkele weigering van een werknemer de controlevoorschriften bij ziekte na te leven geen dringende reden oplevert
16
in de zin van art. 7:677 lid 1 BW, doch dat daarvan bij aanwezigheid van bijkomende omstandigheden wel sprake kan zijn. In dit verband heeft de Hoge Raad overwogen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om aan het niet naleven van de controlevoorschriften slechts de sanctie te verbinden van opschorting van de loondoorbetalingsverplichting. Het feit dat appellante na de laatste oproep van de werkgever om de aangeboden arbeid te gaan verrichten niet opnieuw telefonisch contact heeft gezocht met de werkgever is evenmin een dringende reden. Âť Uitspraak I. Procesverloop Namens appellante heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 26 augustus 2010 heeft appellante medische gegevens ingezonden, waarop het Uwv bij brief van 7 september 2010 heeft gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaak die bij de Raad bekend is onder nummer 09/4639, plaatsgevonden op 8 september 2010. Appellante is verschenen met bijstand van haar raadsman. Voor het Uwv verscheen mr. J.H. van Riet. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken ter afdoening weer gesplitst. II. Overwegingen 1.1 Appellante was als productieoperator werkzaam in dienst van [naam BV] (hierna: werkgeefster) gedurende 34 uur per week. Zij heeft zich ziek gemeld met klachten van de linkerarm. Als eerste arbeidsongeschiktheidsdag is vastgesteld 1 augustus 2005. Op 4 oktober 2005 is een begin gemaakt met de re-integratie van appellante. Appellante is op 25 januari 2006 onderzocht door de bedrijfsarts, die haar in staat achtte om gedurende vier uur per dag te hervatten in het eigen werk. Appellante heeft op 30 januari 2006 aangepaste werkzaamheden verricht, maar deze niet kunnen volhouden. Zij heeft op diezelfde dag aan het Uwv een zogenoemd deskundigenoordeel gevraagd. Zij heeft de aangepaste werkzaamheden niet hervat. 1.2 De werkgeefster heeft appellante op 2 februari 2006 op staande voet ontslagen, omdat zij geen gevolg had gegeven aan de oproep om uiterlijk op 2 februari 2006 te hervatten in de werkzaamheden die de bedrijfsarts passend achtte. Appellante heeft een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van het ontslag op staande voet. 1.3 Op 15 februari 2006 heeft de werkgeefster een voorwaardelijk verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij de kantonrechter ingediend. Op 21 februari 2006 heeft een deskundige als bedoeld in artikel 7:629a, eerste lid, van het BW verklaard dat appellante in staat geacht kan worden om de door de werkgeefster aangeboden werkzaamheden te verrichten gedurende vier uur per dag. Appellante heeft ter zitting van de kantonrechter op 28 februari 2006 mondeling verweer gevoerd. De werkgeefster heeft haar verzoek omgezet in een onvoorwaardelijk ontbindingsverzoek. Bij beschikking van 28 februari 2006 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst wegens een verandering in de omstandigheden met ingang van 1 maart 2006 ontbonden zonder toekenning van een vergoeding aan appellante. De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat als gevolg van een tussen partijen ontstaan verschil in inzicht met betrekking tot de wijze waarop appellante de werkzaamheden dient uit te voeren, tussen partijen een vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk is.
17
1.4 Appellante heeft van 1 maart 2006 tot en met 29 juli 2007 een uitkering ontvangen ingevolge de Ziektewet. Het Uwv heeft geweigerd appellante met ingang van 30 juli 2007 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Appellante heeft het Uwv verzocht haar met ingang van 30 juli 2007 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen. 1.5 Deze uitkering is appellante bij besluit van 23 augustus 2007 geweigerd. Beslissend op het bezwaar van appellante heeft het Uwv bij besluit van 24 januari 2008 zijn besluit gehandhaafd dat aan appellante in verband met haar op 30 juli 2007 ingetreden werkloosheid een WW-uitkering wordt geweigerd omdat zij verwijtbaar werkloos wordt geacht. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 24 januari 2008 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals deze bepaling luidt sinds 1 oktober 2006, de wettelijke grondslag is van het besluit van 24 januari 2008. De rechtbank is van oordeel dat aan de werkloosheid van appellante een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt, omdat appellante meermalen de afspraken om passende werkzaamheden te hervatten niet is nagekomen. Daaruit volgt dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv heeft de WW-uitkering terecht blijvend geheel geweigerd, omdat niet is gebleken dat het niet nakomen van de verplichting om werkloosheid te voorkomen appellante niet in overwegende mate kan worden verweten. 3.1 Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar haar gronden van bezwaar en beroep en herhaald dat zij gelet op haar psychische en fysieke gesteldheid niet in staat was om de werkzaamheden te verrichten die de werkgeefster op 2 februari 2006 van haar verlangde. 3.2 Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld. De weigering van appellante om de werkzaamheden te verrichten die naar de mening van de bedrijfsarts voor haar passend waren, was in samenhang met het feit dat zij heeft nagelaten om de werkgeefster ervan op de hoogte te stellen dat zij op 2 februari 2006 niet op het werk zou verschijnen, waarmee zij in strijd handelde met het verzuimprotocol, een dringende reden voor ontslag op staande voet. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1 Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. 4.2 Voor het aannemen van verwijtbare werkloosheid is niet nodig dat de arbeidsovereenkomst daadwerkelijk is geĂŤindigd door een ontslag op staande voet of een ontbinding wegens een dringende reden. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 18 februari 2009, LJN BH2387. Ook als de werkgever het ontslag op staande voet niet heeft gehandhaafd en de arbeidsovereenkomst op zijn verzoek door de kantonrechter is ontbonden wegens een verandering in de omstandigheden, kan aan de ontstane werkloosheid een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag
18
liggen. Of sprake is van zo‟n dringende reden moet worden beoordeeld volgens de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht. Ter beantwoording is dan ook de vraag of in het geval van appellante in de weigering om passende werkzaamheden te verrichten en het achterwege laten van een melding conform het verzuimprotocol een arbeidsrechtelijke dringende reden is gelegen. 4.3.1 Vast staat dat appellante op 2 februari 2006 wegens ziekte niet in staat was tot het verrichten van haar eigen werkzaamheden als productieoperator in een omvang van 34 uur per week, zodat sprake was van een situatie waarin appellante haar aanspraak op loon ontleende aan artikel 7:629 van het BW. De bedrijfsarts achtte appellante in staat om vier uur per dag de werkzaamheden te verrichten die de werkgeefster aan appellante had opgedragen, dan wel voornemens was op te dragen, en deze conclusie is met het zogenoemde deskundigenoordeel onderschreven. De arbeid die appellante met ingang van 2 februari 2006 weigerde te verrichten was aldus passende arbeid in de zin van artikel 7:658a, vierde lid, van het BW. Een rapportage van de bedrijfsarts bevindt zich niet bij de door het Uwv overgelegde stukken, maar met de rapportage die ten grondslag lag aan het deskundigenoordeel staat voldoende vast dat de werkzaamheden, die de werkgeefster had aangeboden, nek-, rug- en armsparend waren en dus voor de krachten en bekwaamheden van appellante waren berekend. De door appellante in het geding gebrachte medische gegevens leiden niet tot het oordeel dat van haar niet kon worden gevergd dat zij hervatte in de aangeboden lichte werkzaamheden gedurende vier uur per dag. 4.3.2 Op grond van artikel 7:629, derde lid, aanhef en onder c, van het BW verliest een werknemer die wegens ziekte ongeschikt is voor het verrichten van de overeengekomen arbeid zijn aanspraak op loon voor de tijd dat hij, hoewel hij daartoe in staat is, zonder deugdelijke grond nalaat passende arbeid in de zin van artikel 7:658a, vierde lid, van het BW te verrichten die de werkgever hem aanbiedt. In het geval van appellante kon de werkgeefster gelet op het voorgaande in de weigering om op 2 februari 2006 in de aangeboden passende arbeid te hervatten grond zien om de loonbetaling aan appellante over vier uur per dag stop te zetten. Het is niet gebleken dat de weigering van appellante een deugdelijke grond had. 4.3.3 Artikel 7:629, derde lid, van het BW voorziet in een specifieke sanctie op het zonder deugdelijke grond weigeren passende arbeid te verrichten. Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte heeft de wetgever de sanctie van geheel of gedeeltelijk verlies van het recht op loondoorbetaling voldoende afschrikwekkend geacht om te waarborgen dat de werknemer zijn eigen reintegratie serieus oppakt, zodat verdergaande sancties niet nodig zijn. In de memorie van toelichting is hierover opgenomen: “In het bijzonder laat het wetsvoorstel niet toe dat de werkgever de werknemer die andere passende arbeid dan de bedongen arbeid weigert, op staande voet ontslaat” (Kamerstukken II, 1995–1996, 24439, nr. 3, blz. 60). Naar het oordeel van de Raad is in het enkele feit dat appellante niet hervatte in de voor haar passende werkzaamheden geen arbeidsrechtelijke dringende reden gelegen. 4.3.4 Of appellante door op 2 februari 2006 niet met de werkgeefster te bellen het verzuimprotocol heeft overtreden is op grond van de gedingstukken niet vast te stellen. Een exemplaar van het verzuimprotocol van de werkgeefster ontbreekt bij de stukken. Het Uwv heeft niet nader uiteengezet welke specifieke uit enige bepaling van het verzuimprotocol voortvloeiende verplichting voor appellante gold in de gegeven omstandigheden. De Raad wijst er voorts op dat de Hoge Raad in zijn arrest van 8 oktober 2004, LJN AO9549 (Vixia/Gerrits) de opvatting heeft onderschreven dat de enkele weigering van een werknemer de door de werkgever vastgestelde redelijke voorschriften omtrent controle bij ziekte na te leven niet een dringende reden oplevert in de zin van artikel 7:677, eerste lid, van het BW, doch dat daarvan bij de aanwezigheid van bijkomende omstandigheden wel sprake kan zijn. In genoemd arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om aan het niet
19
naleven van controlevoorschriften als bedoeld in artikel 7:629, zesde lid, van het BW slechts de in die bepaling opgenomen sanctie te verbinden van opschorting van de loonbetalingsverplichting. 4.3.5 Het Uwv heeft betoogd dat reeds in het algemeen van een zieke werknemer die het niet eens is met de conclusie van de bedrijfsarts over zijn mogelijkheden om in het eigen werk of passend werk te hervatten, mag worden verwacht dat hij contact opneemt met zijn werkgever als hij het met die conclusie niet eens is. Appellante heeft volgens het Uwv onjuist gehandeld door op 2 februari 2006 niet met de werkgeefster te bellen. Het feit dat appellante op 2 februari 2006 niet opnieuw telefonisch contact heeft gezocht met de werkgeefster is geen dringende reden. Uit de ontslagbrief van 2 februari 2006 blijkt immers dat de werkgeefster bekend was met de opvatting van appellante dat zij niet in staat was om haar eigen werkzaamheden voor 50% te hervatten en evenmin om de aangepaste werkzaamheden te verrichten. Nadat appellante door de werkgeefster met een brief van 31 januari 2006 tot werkhervatting was opgeroepen, heeft op 1 februari 2006 een telefoongesprek plaatsgevonden waarin appellante heeft uiteengezet dat zij het met het oordeel van de bedrijfsarts niet eens was en waarin de werkgeefster een ontslag op staande voet heeft aangekondigd als appellante in haar weigering om aan het werk te gaan zou volharden. Het feit dat appellante niet op 2 februari 2006 nogmaals aan de werkgeefster haar opvatting heeft kenbaar gemaakt dat zij in het geheel geen arbeid kon verrichten, stelt haar afwezigheid niet in een ander licht. 4.4 Op grond van het onder 4.3.1 tot en met 4.3.5 overwogene is de Raad van oordeel dat het Uwv en de rechtbank ten onrechte hebben aangenomen dat aan de werkloosheid van appellante een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt. Dat leidt tot de conclusie dat van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW geen sprake is. 4.5 Het besluit van 24 januari 2008 kan wegens strijd met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW niet in stand blijven, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 24 januari 2008 vernietigen. Het Uwv zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 augustus 2007 en ook een beslissing moeten nemen op het verzoek van appellante tot vergoeding van de wettelijke rente en de kosten van rechtsbijstand in bezwaar. 5. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van appellante in beroep en in hoger beroep. Hij begroot deze kosten in beroep op een bedrag van â‚Ź 644,= en in hoger beroep op een bedrag van â‚Ź 644,=, in totaal een bedrag van â‚Ź 1288,=. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 januari 2008 gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat het Uwv opnieuw beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 augustus 2007 met inachtneming van deze uitspraak;
20
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1288,=; Bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 149,= vergoedt. » Noot De Centrale Raad overweegt bij de beoordeling of sprake is van verwijtbare werkloosheid dat het in geval van arbeidsongeschiktheid voor de eigen arbeid niet hervatten in passende arbeid in beginsel geen dringende reden oplevert in de zin van art. 7:678 BW. Dat is in overeenstemming met vaste civiele jurisprudentie. In de situatie dat een voor het eigen werk arbeidsongeschikte werknemer door arbodienst en/of Uwv arbeidsgeschikt wordt verklaard voor passende arbeid in de zin van art. 7:658a lid 4 BW, en dit desondanks niet doet, kan de werkgever, na voorafgaande aankondiging (art. 7:629 lid 7 BW) tot stopzetting van de loonbetaling overgaan (lid 3). Tevens verliest de werknemer die ten onrechte weigert passende arbeid te verrichten de bescherming van het opzegverbod gedurende de eerste twee jaar van ziekte (art. 7:670b lid 3 sub b BW). De wetgever heeft blijkens de wetsgeschiedenis slechts deze sancties op het niet gaan verrichten van passende arbeid willen stellen, en niet de sanctie van ontslag op staande voet. In de civiele rechtspraak wordt een geldig ontslag op staande voet in zo‟n situatie daarom slechts bij hoge uitzondering aangenomen. Een voorbeeld van een geldig ontslag op staande in verband met het in art. 7:629 lid 3 BW bepaalde betrof de werknemer die geopereerd diende te worden aan de aderen in beide benen, en de operatie in een van zijn benen uitstelde, kennelijk slechts met de bedoeling de ontslagbescherming wegens ziekte te willen verlengen dan wel vanwege de uit het nog niet geopereerde been voortvloeiende arbeidsongeschiktheid te willen aangrijpen om vrijstelling te krijgen voor de vervangende Turkse militaire dienst (Ktr. Bergen op Zoom 22 februari 2010, «JAR» 2010/95). De door de Hoge Raad in Vixia/Gerrits genoemde bijzondere omstandigheden die aanwezig moeten zijn om tot een dringende reden te kunnen komen, worden in de praktijk vrijwel nimmer aanwezig geacht. Het enkele met het door de werknemer niet eens zijn met het oordeel van de bedrijfsarts is daartoe onvoldoende. De werknemer die vanwege die achtergrond niet wordt ontslagen veroorzaakt daarmee geen dringende reden, en wordt dus niet verwijtbaar werkloos. Of de werknemer in zo‟n situatie aanspraak kan maken op een WW-uitkering hangt er vervolgens wel van af of hij beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. Wanneer hij zich namelijk ook na het ontslag nog op het standpunt stelt volledig arbeidsongeschikt te zijn, zal toekenning van de WWuitkering afketsen op art. 16 WW. In de onderhavige zaak werd de werknemer na ontbinding van de arbeidsovereenkomst een ZW-uitkering toegekend. Blijkbaar werd hij toen door het Uwv arbeidsongeschikt bevonden. Het gaat dan nogal ver om betrokken werknemer toch zwaar te verwijten de door de werkgever aangeboden passende arbeid niet te hebben hervat. De kantonrechter had de arbeidsovereenkomst dan ook niet ontbonden vanwege een weigering passende arbeid te verrichten maar vanwege een verschil in inzicht over het uitvoeren van de werkzaamheden. Misschien was het Uwv op het verkeerde been gaan staan doordat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor 1 oktober 2006, en dus onder het oude WW-regime, had plaatsgevonden. De eerste werkloosheidsdag lag echter, door de hersteldverklaring per 30 juli 2007, na die wetswijziging. Tenslotte: de werkgever in kwestie had de loonbetaling gestopt over het aantal uren (vier per dag) dat de werknemer geschikt was passende arbeid te hervatten. Dat de stopzetting pro rata plaatsvindt over dat aantal uren, en geen integrale stopzetting plaatsvindt, is ook in overeenstemming met de vaste jurisprudentie. mr. G.C. Boot,
21
USZ 2010/379 CRvB, 03-11-2010, 09/4226 WW, LJN BO2848 Verwijtbare werkloosheid, Dringende reden, Onwettig verzuim, Waarschuwing Aflevering
2010 afl. 16
Rubriek
Werkloosheid
College
Centrale Raad van Beroep
Datum
3 november 2010
Rolnummer
09/4226 WW LJN BO2848
Rechter(s)
mr. Hoogenboom mr. Van Dun mr. Greebe
Partijen
[Appellant], te [woonplaats], tegen de uitspraak van de Rechtbank Utrecht van 8 juni 2009, nr. 08/2402 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Trefwoorden
Verwijtbare werkloosheid, Dringende reden, Onwettig verzuim, Waarschuwing
Wet van 6 november 1986, tot verzekering van werknemers tegen Regelgeving geldelijke gevolgen van werkloosheid - 24 ; lid 2 onder a Burgerlijk Wetboek Boek 7, Bijzondere overeenkomsten - 678 Âť Samenvatting Essentie: Het Uwv heeft de WW-uitkering terecht blijvend geheel geweigerd op de grond dat sprake was van een dringende reden voor ontslag omdat appellant, hoewel uitdrukkelijk gewaarschuwd, zonder daarvoor een reden op te geven geen gevolg heeft gegeven aan de oproep van de werkgever om zijn werkzaamheden te hervatten. Samenvatting: Nadat de werkgever appellant in verschillende gesprekken erop had gewezen dat sprake was van onwettig verzuim, heeft hij ten minste twee sommaties van de werkgever ontvangen om de werkzaamheden te hervatten. Het Uwv heeft terecht het standpunt betrokken dat de herhaalde weigering van appellant zijn werkzaamheden ter hervatten zonder daarvoor een reden op te geven is aan te merken als een dringende reden in de zin van art. 7:678 BW. Voor zover appellant in de met de werkgever gevoerde gesprekken de indruk heeft gekregen dat de werkgever bereid was af te wachten totdat appellant het initiatief tot werkhervatting zou nemen, moet het hem na de ontvangst van twee brieven van de werkgever zonder meer duidelijk zijn geweest dat de werkgever zijn afwezigheid niet langer tolereerde en dat ontslag op staande voet zou volgen als hij aan de oproep tot werkhervatting geen gevolg zou geven. beslissing/besluit Âť Uitspraak I. Procesverloop Namens appellant heeft mr. S. Ben Tarraf, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
22
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2010. Partijen zijn, zoals zij tevoren hadden aangekondigd, niet verschenen. II. Overwegingen 1. Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv van 4 juli 2008 ter uitvoering van de Werkloosheidswet (hierna: WW). Met dat besluit heeft het Uwv zijn besluit van 27 maart 2008 gehandhaafd waarbij afwijzend is beslist op de aanvraag van appellant om aan hem een WW-uitkering toe te kennen in verband met zijn op 26 september 2007 ingetreden werkloosheid. Het Uwv is er daarbij van uitgegaan dat [naam werkgever] (hierna: werkgever), in wier dienst appellant werkzaam was, de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd om een dringende reden. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: artikel 7:678 van het BW) ten grondslag ligt en appellant terzake een verwijt kan worden gemaakt. 3.1 Appellant heeft in hoger beroep alleen nog gesteld dat een dringende reden voor het hem gegeven ontslag ontbrak omdat de werkgever hem niet heeft gewaarschuwd dat ontslag zou volgen als hij zijn gedrag niet zou verbeteren. 3.2 Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld. Uit brieven die de werkgever aan appellant heeft gezonden blijkt dat appellant gewaarschuwd was dat de werkgever niet accepteerde dat appellant zonder opgaaf van redenen niet op het werk verscheen. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1 Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt. Een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW wordt onder andere aanwezig geacht als een werknemer hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten van zijn werkgever. 4.2 De Raad neemt – gelet op de door het Uwv in zijn besluitvorming betrokken en door appellant niet weersproken feiten – als vaststaand aan dat: – appellant na zijn ziekmelding op 9 juli 2007 voor de werkgever onbereikbaar is geweest omdat hij, zonder de werkgever daarvan op de hoogte te stellen, naar Marokko is afgereisd; – appellant in een gesprek met de werkgever op 22 augustus 2007 heeft toegegeven dat hij op en na 9 juli 2007 niet arbeidsongeschikt is geweest, – de vastgestelde vakantie van appellant is geëindigd op 28 augustus 2007 en werkhervatting van appellant is uitgebleven;
23
– de werkgever na een gesprek op 29 augustus 2007 en een sms-bericht op 6 september 2007 over de datum waarop appellant het werk zou hervatten, telefonisch op 12 september 2007 met appellant heeft afgesproken dat hij op 13 september 2007 zou laten weten wanneer hij weer aan het werk zou gaan; – appellant op 13 september 2007 geen contact met de werkgever heeft gezocht en de werkgever appellant bij aangetekend met ontvangstbevestiging verzonden brief van 14 september 2007 heeft gesommeerd om op 20 september 2007 het werk te hervatten; – appellant op 20 september 2007 niet op het werk is verschenen; – de werkgever appellant bij opnieuw aangetekend met ontvangstbevestiging verzonden brief van 21 september 2007 heeft gesommeerd tot werkhervatting uiterlijk op de dag van retournering van de ontvangstbevestiging; – appellant ook op deze oproep tot werkhervatting niet heeft gereageerd. 4.3 Uit deze opsomming van feiten volgt dat appellant, nadat de werkgever hem in verschillende gesprekken erop had gewezen dat sprake was van onwettig verzuim, ten minste twee sommaties van de werkgever heeft ontvangen. Het Uwv heeft terecht het standpunt betrokken dat de herhaalde weigering van appellant om zijn werkzaamheden te hervatten zonder daarvoor een reden op te geven is aan te merken als een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW. 4.4 Het betoog van appellant dat hij niet was gewaarschuwd dat de werkgever zijn afwezigheid niet langer accepteerde, valt niet te rijmen met de inhoud van de brieven die hij van de werkgever kreeg. In zijn brief van 14 september 2007 heeft de werkgever gesteld: “Derhalve kunnen wij niet meer accepteren dat u nu thuis zit.” Met de brief van 21 september 2007 heeft de werkgever meegedeeld: “U kunt deze brief opvatten als een waarschuwing en daarom verzoeken wij u om direct na ontvangst van dit aangetekend schijven u onmiddellijk op het kantooradres te melden (...)” en “Anders zijn wij genoodzaakt om verdere maatregelen te treffen aangaande de arbeidsverhouding.” Voor zover appellant in de met de werkgever gevoerde gesprekken de indruk heeft gekregen dat de werkgever bereid was af te wachten totdat appellant het initiatief tot werkhervatting zou nemen, moet het hem na de ontvangst van de brieven van 14 september 2007 en 21 september 2007 zonder meer duidelijk geweest zijn dat de werkgever zijn afwezigheid niet langer tolereerde en dat ontslag op staande voet zou kunnen volgen als hij aan de oproep tot werkhervatting geen gevolg zou geven. De brief van 14 september 2007 is in duidelijke bewoordingen gesteld en de brief van 21 september 2007 bevat een expliciete waarschuwing. 5. Het hoger beroep slaagt niet. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en het Uwv terecht met ingang van 26 september 2007 een WW-uitkering heeft geweigerd. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen. 6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak.
24
USZ 2011/52 CRvB, 12-01-2011, 10/2745 WW, LJN BP0952 Nalaten passende arbeid te aanvaarden, Aanbod inlenend bedrijf Aflevering
2011 afl. 3
Rubriek
Werkloosheid
College
Centrale Raad van Beroep
Datum
12 januari 2011
Rolnummer
10/2745 WW LJN BP0952
Rechter(s)
Van den Hurk Van Dun Greebe
Partijen
[Appellant], te [woonplaats], tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 22 april 2010, nr. 09/3530 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Noot
Red.
Trefwoorden Nalaten passende arbeid te aanvaarden, Aanbod inlenend bedrijf Regelgeving WW - 24 ; lid 1 onder b ten tweede » Samenvatting Essentie: Voor de toepasselijkheid van art. 24 lid 1 aanhef en onder b WW is niet vereist dat een werknemer eerst werkloos moet zijn geworden. Samenvatting: Hoewel de aanhef van art. 24 lid 1 aanhef en onder b WW spreekt over de werknemer die „werkloos is of blijft‟, betekent dit niet dat een werknemer eerst werkloos moet zijn geworden in de zin de van de WW voordat de in het desbetreffende artikelonderdeel bedoelde verplichtingen op hem van toepassing worden (zie ook 26 februari 1991, LJN AK9279). Bij de Wet wijziging WW-stelsel (Stb. 2006, 303), welke met ingang van 1 oktober 2006 in werking is getreden, is art. 24 lid 1 aanhef en onder b WW niet gewijzigd. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om over de reikwijdte van dit artikellid thans anders te oordelen. Duidelijk is geworden dat aan de dienstbetrekking met bedrijf 1 een einde zou komen omdat dat bedrijf ophield te bestaan. Vanaf dat moment rustte op appellant de verplichting om te trachten werkloosheid te voorkomen door passende arbeid bij een andere werkgever te aanvaarden. Het aanbod van bedrijf 2 moet worden gezien als een aanbod van passende arbeid, nu het zag op de werkzaamheden die appellant al jaren verrichtte, tegen hetzelfde loon en met behoud van alle opgebouwde rechten en plichten. beslissing/besluit » Uitspraak I. Procesverloop Namens appellant heeft mr. drs. T. Bissessur, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
25
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij fax van 26 november 2010 heeft appellant nadere stukken ingestuurd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2010. Appellant is niet verschenen. Het Uwv, opgeroepen om ter zitting te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer. II. Overwegingen 1.1 Appellant is op 1 januari 1994 in dienst getreden van de rechtsvoorganger van [bedrijf 1]. Hij vervulde laatstelijk de functie van [naam functie]. Met ingang van december 2005 is appellant uitgeleend aan [bedrijf 2]. In verband met de staking van het tuinbouwbedrijf en de verkoop van de onroerende zaak in december 2008 door [bedrijf 1] heeft [bedrijf 1] appellant in november 2008 voorgesteld om bij [bedrijf 2] in dienst te treden. [Bedrijf 2] was bereid appellant in dienst te nemen en heeft appellant een arbeidsovereenkomst aangeboden, waarin onder meer was opgenomen dat het ging om een verlenging van het contract dat was aangegaan op 1 januari 1994 en dat alle opgebouwde rechten en plichten behouden bleven. Appellant heeft de arbeidsovereenkomst niet ondertekend. [Bedrijf 1] heeft vervolgens op 24 februari 2009 de kantonrechter verzocht de tussen haar en appellant bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens een verandering in de omstandigheden. Bij beschikking van 9 april 2009 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 15 april 2009. Aan appellant is geen vergoeding toegekend. [Bedrijf 2] heeft appellant vanaf 13 april 2009 niet meer toegelaten tot het werk. 1.2 Appellant heeft met ingang van 15 april 2009 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 5 juni 2009 heeft het Uwv die uitkering blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Bij besluit van 4 september 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 juni 2009 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voorkomen werkloos te zijn of te blijven doordat hij heeft nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog daarbij onder meer dat de door [bedrijf 2] aangeboden arbeid passende arbeid was, omdat het om dezelfde werkzaamheden ging als appellant al verrichtte tegen hetzelfde loon. 3. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij niet de bedoeling heeft gehad om niet bij [bedrijf 2] in dienst te treden, maar dat voor hem slechts onduidelijkheid bestond over de noodzaak van het tekenen van een nieuw contract, nu hij feitelijk al jaren werkzaam was bij [bedrijf 2] en diens eigenaar dezelfde was als de eigenaar van [bedrijf 1]. Appellant heeft aangevoerd dat hij tot 13 april 2009 heeft gewerkt bij [bedrijf 2] en pas toen hij zich op die dag meldde om aan het werk te gaan, vernam dat hij niet meer welkom was op het bedrijf. Namens appellant is [bedrijf 2] bij brief van 16 april 2009 alsnog gevraagd om hem in dienst te nemen, maar daartoe was [bedrijf 2] op dat moment niet meer bereid. Appellant had verwacht dat hij ter zitting van de kantonrechter de gelegenheid zou krijgen om het aangeboden contract alsnog te tekenen, maar dat is niet gebeurd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1 In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt. Indien de
26
werknemer deze verplichting niet nakomt weigert het Uwv ingevolge artikel 27, tweede lid, van de WW de uitkering blijvend geheel over het aantal uren waarover de uitkering zou zijn geëindigd of niet zou zijn ontstaan indien de werknemer de betreffende arbeid zou hebben aanvaard of verkregen. 4.2 In zijn uitspraak van 26 februari 1991, LJN AK9279 heeft de Raad geoordeeld dat, hoewel de aanhef van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW spreekt over de werknemer die “werkloos is of blijft”, zulks niet betekent dat een werknemer eerst werkloos moet zijn geworden in de zin de va de WW voordat de in het desbetreffende artikelonderdeel bedoelde verplichtingen op hem van toepassing worden. De Raad verwees daarbij naar de wetsgeschiedenis, waarin is te lezen dat onderdeel b van het eerste lid van artikel 24 van de WW zowel betrekking heeft op situaties voor aanvang van de werkloosheid als op situaties tijdens de duur daarvan. Bij de Wet wijziging WWstelsel (Stb. 2006, 303), welke met ingang van 1 oktober 2006 in werking is getreden, is artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW niet gewijzigd. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om over de reikwijdte van dit artikellid thans anders te oordelen. 4.3 Uit de in 1.1 weergegeven feiten blijkt dat het appellant in november 2008 duidelijk is geworden dat aan zijn dienstbetrekking met [bedrijf 1] een einde zou komen omdat dat bedrijf ophield te bestaan. Vanaf dat moment rustte op appellant de verplichting om te trachten werkloosheid te voorkomen door passende arbeid bij een andere werkgever te aanvaarden. Het aanbod van [bedrijf 2] moet worden gezien als een aanbod van passende arbeid, nu het zag op de werkzaamheden die appellant al jaren verrichtte, tegen hetzelfde loon en met behoud van alle opgebouwde rechten en plichten. Niettemin heeft appellant dit aanbod niet aanvaard en is hij als gevolg daarvan met ingang van 15 april 2009 werkloos geworden. Van goede redenen om het aanbod niet te aanvaarden is niet gebleken. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat appellant heeft nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden en daardoor zijn werkloosheid niet heeft voorkomen. Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellant dan ook terecht blijvend geheel geweigerd wegens het niet nakomen van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW opgenomen verplichting. 4.4 Uit 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. » Noot De omstandigheid dat het niet aanvaarden van een aanbod van een werkgever van passende arbeid leidt tot het „werkloos zijn of blijven‟, is op zich niet nieuw. In de situatie die heeft geleid dat de door de Raad genoemde uitspraak uit 1991 (CRvB 26 februari 1991, RSV 1991, 191) was de werknemer ontslagen, omdat hij te kennen had gegeven geen vast dienstverband te willen aangaan met de opdrachtgever van het uitzendbureau waarvoor hij feitelijk werkzaam was. De Raad heeft er in die uitspraak – onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis – op gewezen dat art. 24 lid 1 onderdeel b WW zowel betrekking kan hebben op situaties vóór de aanvang van de werkloosheid als tijdens de duur ervan. De verwijzing naar de kamerstukken is opvallend, in die zin dat in die kamerstukken het voorbeeld is genoemd dat een werknemer buiten zijn wil is ontslagen
27
en vervolgens een aanbod wordt gedaan en dit weigert (Kamerstukken II 1985/86, 19 261, nr. 3, p. 141). In die situatie zou betrokkene sowieso werkloos zijn geworden. De situaties waarin de Raad dit artikellid van toepassing heeft geacht, betreft met regelmaat de situatie dat het niet aanvaarden of niet behouden van arbeid de oorzaak is van werkloosheid en niet zozeer de situatie dat betrokkene het daadwerkelijk intreden van werkloosheid had kunnen voorkomen door het accepteren van een aanbod. Vermoedelijk houdt de uitleg van de Raad verband met het feit dat anders art. 24 lid 1 sub b ten derde WW een dode letter zou worden; hoe kan immers van het niet behouden van passende arbeid sprake zijn, als het moet gaan om werkloos zijn of blijven en niet werkloos worden? De verwijzing naar de uitspraak uit 1991 lijkt erop te wijzen dat er niets nieuws onder de zon is. Toch heeft de Raad – met name na de invoering van de Wet Boeten – herhaaldelijk overwogen dat het niet aanvaarden van arbeid bij het bedrijf waar de betrokkene feitelijk werkzaam was met als gevolg dat de arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en de werknemer werd beëindigd, niet valt onder het niet aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid, maar onder het niet behouden van passende arbeid (zie CRvB 5 april 2000, LJN ZB8752, «USZ» 2000/135, m.nt. Red., RSV 2000, 152, m.nt. Krijnen t.a.v. het door een uitzendkracht weigeren van een contract met de inlener en CRvB 17 oktober 2001, LJN AD5597 t.a.v. het niet aanvaarden van de arbeid bij een overnemend bedrijf). Daarbij is van belang dat de Raad niet de door het Uwv gekozen weigeringsgrond toetst, maar zelf beoordeelt welke grondslag het beste bij de situatie past. Overigens heeft Krijnen er in zijn noot op gewezen dat ingeval aanvaarding van het aangeboden contract in feite een nieuw dienstverband met een nieuwe werkgever impliceert, bezwaarlijk van het behouden van arbeid kan worden gesproken. In bovenstaande uitspraak komt de vraag of hier niet sprake zou zijn van het niet behouden van passende arbeid niet aan bod. Dit houdt vermoedelijk verband met het feit dat sinds 1 oktober 2006 slechts sprake is van het niet behouden van passende arbeid, indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van art. 7:678 BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt, dan wel als de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Dit is het gevolg van het feit dat in art. 24 lid 7 WW het bepaalde in art. 24 lid 2 WW (en ook het zesde lid) van overeenkomstige toepassing is verklaard met betrekking tot art. 24 lid 1 onderdeel b onder 3º WW (CRvB 24 juni 2009, LJN BJ1576). Van schending van de verplichting passende arbeid te behouden is niet langer sprake in de situatie dat een werknemer een aanbod van een werkgever, waar hij feitelijk al te werk was gesteld, weigert. Overigens is art. 24 lid 7 WW sinds 1 juli 2009 gewijzigd. Van schending van de verplichting passende arbeid te behouden kan wel sprake zijn, indien de werknemer werkloos is of blijft doordat hij niet meewerkt aan voortzetting van de eigen arbeid op een andere locatie of in dienst van een andere werkgever (zie over een kritische kanttekening bij deze wetswijziging G.C. Boot, „Het begrip verwijtbare werkloosheid weer wat verruimd‟, ArbeidsRecht 2009, 53). Het is dus niet uitgesloten dat de Raad in de toekomst zal oordelen dat in de situatie die zich in bovenstaande uitspraak voordeed juist geen sprake is van het niet aanvaarden van passende arbeid, maar van het niet behouden van passende arbeid. Het onderscheid is met name van belang, nu de op grond van art. 27 WW van toepassing zijnde maatregel verschilt. In het geval van het niet behouden van passende arbeid, weigert het Uwv de uitkering blijvend over het aantal uren waarover het recht op uitkering zou zijn geëindigd of niet zou zijn ontstaan indien de werknemer de betreffende arbeid zou hebben aanvaard of verkregen. In het geval van een functie van 20 uur per week, wordt de uitkering dus voor die 20 uur geweigerd. In het geval van het niet behouden van passende arbeid, wordt de uitkering blijvend geheel geweigerd. In dat geval kan de maatregel ook worden gemitigeerd. Red.,
28
ECLI:NL:CRVB:2011:BP6434 Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 02-03-2011 Datum publicatie 04-03-2011 Zaaknummer 10-3146 WW Rechtsgebieden Bestuursrecht Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Vaststellingsovereenkomst. BeĂŤindigingvergoeding. Fictieve opzegtermijn. De rechtbank is niet buiten de grenzen van het geschil getreden door te beoordelen of de CAO Grafimedia of het Sociaal Plan een basis biedt voor de verkorting van de wettelijke opzegtermijn voor de werkgever. De CAO Grafimedia biedt geen grondslag voor een verkorting van de opzegtermijn, nu in artikel 1.6.10 slechts is bepaald dat de termijn van opzegging overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:672 van het BW is. Ook artikel 2.13 van het Sociaal Plan, dat de status van CAO heeft, biedt geen grondslag om de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn in een individuele arbeidsovereenkomst te verkorten. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 10/3146 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer UITSPRAAK op het hoger beroep van:
29
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 april 2010, 09/4910 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 2 maart 2011 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M. Winius, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2011. Appellante en haar gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante is op 1 juni 2005 in dienst getreden bij de [werkgever]. In de arbeidsovereenkomst is bepaald dat ten aanzien van de anciĂŤnniteitaanspraken de oorspronkelijke datum van indiensttreding bij [naam B.V.], te weten 22 maart 1993, geldt. In artikel 1.5. van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat de collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) Grafimedia op deze overeenkomst van toepassing is. 1.2. Bij vaststellingsovereenkomst van 28 mei 2009 zijn appellante en haar werkgever overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden eindigt op 16 juni 2009. Daarbij is een beĂŤindigingvergoeding overeenkomstig het Sociaal Plan TMG 2009-2010 (hierna: Sociaal Plan) overeengekomen. Bij besluit van 9 juli 2009 heeft het Uwv appellante met toepassing van artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet (WW) tot en met 30 september 2009 een WW-uitkering ontzegd. Bij besluit van 1 oktober 2009 heeft het Uwv appellante met ingang van 1 oktober 2009 een WW-uitkering toegekend. 1.3. Bij beslissing op bezwaar van 26 augustus 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 juli 2009 ongegrond verklaard. In het bestreden besluit is het Uwv uitgegaan van een door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn van vier maanden, zoals voortvloeit uit artikel 7:672, tweede lid, onder d, van het Burgerlijk Wetboek (BW). 2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat op grond van de CAO Grafimedia de wettelijke opzegtermijn die voortvloeit uit artikel 7:672, tweede lid, onder d, van het BW van toepassing is en dat in het geval van appellante de in acht te nemen opzegtermijn vier maanden bedraagt. De rechtbank heeft voorts
30
overwogen dat noch de CAO Grafimedia noch artikel 2.13 van het Sociaal Plan een grondslag biedt om af te wijken van de wettelijke bepaling. 3.1. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil is getreden en ten onrechte niet aan een inhoudelijke beoordeling is toegekomen. Appellante kan zich niet verenigen met de uitleg door het Uwv van artikel 2.13 van het Sociaal Plan en dan in het bijzonder de betekenis van het in dat artikel voorkomende woord „respectievelijk‟. Volgens haar volgt uit dat artikel dat de opzegtermijn in haar situatie twee maanden is. 3.2. Het Uwv heeft in hoger beroep zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt gehandhaafd. 4.1. De Raad oordeelt als volgt. 4.2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WW is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren. 4.2.2. Ingevolge artikel 16, derde lid, van de WW worden met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de geldende termijn zou zijn geëindigd. Onder de rechtens geldende termijn, bedoeld in de eerste zin, wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…) ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen. (…) Het in de eerste zin bedoelde bedrag wordt (…) c. indien de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen, dan wel, bij gebrek aan een schriftelijke beëindigingsovereenkomst, aan de periode onmiddellijk volgend op het tijdstip waarop de dienstbetrekking is geëindigd (…). 4.3. In geschil is de vraag of het Uwv bij het bestreden besluit de zogenoemde fictieve opzegtermijn juist heeft vastgesteld. Anders dan appellante is de Raad niet van oordeel dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil is getreden door te beoordelen of de CAO Grafimedia of het Sociaal Plan een basis biedt voor de verkorting van de wettelijke opzegtermijn voor de werkgever. 4.4. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat op grond van artikel 7:672, tweede lid, van het BW in geval van appellante de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn vier maanden bedraagt. Op grond van artikel 7:672, vijfde lid, van het BW kan deze termijn slechts worden verkort bij CAO of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan. Appellante meent dat nu in haar arbeidsovereenkomst voor haar een opzegtermijn van één maand en voor haar (ex)werkgever een opzegtermijn van twee maanden is bepaald, die termijn inderdaad is verkort. Appellante miskent hiermee dat een verkorting van de opzegtermijn slechts mogelijk is, als de op de arbeidsovereenkomst van toepassing zijnde CAO daarvoor een basis biedt. De CAO Grafimedia biedt daar geen grondslag voor, nu in artikel 1.6.10 slechts is bepaald dat de termijn van opzegging overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:672 van het BW is. Ook artikel 2.13 van het Sociaal Plan, dat de status van CAO heeft, biedt geen grondslag om de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn in een individuele arbeidsovereenkomst te verkorten. Hierin is slechts bepaald dat onder opzegtermijn wordt verstaan: “De opzegtermijn zoals overeengekomen in de collectieve,
31
respectievelijk de individuele arbeidsovereenkomst van de werknemer, of bij gebreke van een afspraak daaromtrent de opzegtermijn conform artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek dan wel de Overgangswet”. Gelet op het vorenstaande ziet de Raad geen aanleiding in te gaan op de door appellante voorgestane interpretatie van de term „respectievelijk‟ in artikel 2.13 van het Sociaal Plan. De door appellante geponeerde stelling dat - indien de overweging van rechtbank wordt gevolgd - de verwijzing in artikel 2.13 naar de individuele arbeidsovereenkomst zinloos zou zijn, deelt de Raad niet: deze verwijzing kan immers zeer wel slaan op degenen die niet onder de CAO Grafimedia vallen, maar wel onder de werkingssfeer van het Sociaal Plan. 4.5. Nu er geen grondslag is de wettelijk door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn te verkorten, heeft het Uwv de fictieve opzegtermijn terecht bepaald op vier maanden en appellante terecht tot 1 oktober 2009 het recht op een WW-uitkering ontzegd. 5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J. Riphagen en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011. (get.) H.G. Rottier. (get.) M.A. van Amerongen. NW
32
ECLI:NL:PHR:2011:BP3887 Instantie Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak 25-03-2011 Datum publicatie 25-03-2011 Zaaknummer 10/02146 Formele relaties Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP3887 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Art. 3 Werkloosheidswet. Deelname aan televisieprogramma privaatrechtelijke dienstbetrekking ondanks andersluidende kwalificatie in de overeenkomst. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJ 2011, 594 met annotatie door prof. mr. E. Verhulp onder ├NJ 2007, 449#0#NJ#NJ_2007_449#NJ 2007, 449┤ NTFR 2011, 675 met annotatie door Schouten VN 2011/17.15 met annotatie door Kluwer USZ 2011, 128 JAR 2011, 109 met annotatie door prof. mr. C.J. Loonstra RSV 2011, 166 met annotatie door Mw. mr. L. van den Berg (universitair docent sociaal recht aan de Vrije Universiteit RvdW 2011, 562 VP 2011, 28 met annotatie door Redactie BNB 2011, 205 met annotatie door A.L. Mertens Conclusie Nr. 10/02146
33
Derde kamer B Werkloosheidswet 2007 Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden MR. C.W.M. VAN BALLEGOOIJEN ADVOCAAT-GENERAAL Conclusie van 6 januari 2011 inzake: De Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen X 1. Feiten en loop van het geding 1.1 X (hierna: belanghebbende) heeft van 23 september 2006 tot en met 26 juli 2007 deelgenomen aan het televisieprogramma "De Gouden Kooi". Dit programma had als doel "het met televisiecamera's volgen van de deelnemers, die hun intrek hadden genomen in een villa". De televisiebeelden van de bewoners van "De Gouden Kooi" waren 24 uur per dag via media voor het publiek toegankelijk. De langst in de villa verblijvende deelnemer maakte kans op het winnen van prijzen. 1.2 Tussen Talpa Producties B.V. (hierna: Talpa) en belanghebbende is op 15 september 2006 een overeenkomst ondertekend, die door de partijen is gekwalificeerd als een overeenkomst van opdracht (hierna: "de Overeenkomst"). In de considerans van de Overeenkomst staat dat: e. het uitdrukkelijk niet de bedoeling van partijen is door middel van het sluiten van deze Overeenkomst een arbeidsovereenkomst te sluiten[.] In dit verband realiseert de Deelnemer [CvB: belanghebbende] zich dat de beschermende bepalingen van het arbeidsrecht derhalve geen toepassing vinden; Talpa heeft voor het televisieprogramma een "Regelboek" met spelregels opgesteld. Zij kan daarvan afwijken en het Regelboek aanvullen en wijzigen zonder toestemming van de deelnemer. Artikel 1.2 van de Overeenkomst luidt: 1.2 De Deelnemer verklaart op de hoogte te zijn van het format dat ten grondslag ligt aan het Programma alsmede van de spelregels van het Programma zoals omschreven in het Regelboek en gaat daarmee onvoorwaardelijk akkoord. Niettemin heeft Talpa het recht in redelijkheid van het format respectievelijk het Regelboek af te wijken, dan wel deze aan te vullen en/of te wijzigen. Deelnemer gaat op voorhand akkoord met voornoemde aanvullingen/wijzigingen. Het is uitsluitend aan Talpa hoe te handelen in onvoorziene omstandigheden. Onder onvoorziene omstandigheden wordt mede begrepen overmacht, omstandigheden waarvoor de regels geen uitsluitsel bieden en omstandigheden waarbij sprake is van een technisch manco. Ten aanzien van het geven van instructies en nemen van maatregelen van de kant van Talpa is in artikel 9 van de Overeenkomst opgenomen: Artikel 9 instructies en maatregelen
34
9.1 De Deelnemer zal de instructies en ordemaatregelen die gedurende de deelname aan het Programma door Talpa (inclusief haar medewerkers) worden gegeven direct en volledig opvolgen. De Deelnemer zal volgens de aanwijzingen van Talpa haar/ zijn medewerking verlenen aan het Programma. De Deelnemer zal zich derhalve conformeren aan de beslissingen van Talpa en zal conform deze beslissingen handelen. 9.2 Met inachtneming van de instructiebevoegdheid van Talpa zoals bedoeld in artikel 9.1 is de Deelnemer binnen de kaders van het (gewijzigde) format/ Regelboek en de bepalingen van deze Overeenkomst, geheel vrij in de wijze waarop hij/zij invulling geeft aan zijn/haar verblijf in het Huis c.q. deelname aan het Programma. 9.3 Indien de Deelnemer zich niet houdt aan de hiervoor bedoelde instructies, ordemaatregelen of het Regelboek, een en ander uitsluitend ter beoordeling van Talpa, of zich niet houdt aan het bepaalde in deze Overeenkomst, is het Talpa toegestaan de Deelnemer onmiddellijk van deelname uit te sluiten en te verzoeken het Huis te verlaten, zonder dat enige schadevergoeding of restitutie van de Eigen Bijdrage verschuldigd is. (...) Volgens het addendum op de Overeenkomst is Talpa gehouden om aan de Deelnemer een schadeloosstelling te betalen van â‚Ź 2.250 voor iedere maand die hij of zij in "De Gouden Kooi" heeft doorgebracht. Daarop moet zij van de Belastingdienst loonheffingen en sociale premies inhouden. Artikel 13 van het addendum op de Overeenkomst luidt: 13.1 Als gevolg van de (potentieel) langdurige aard van de deelname aan het Programma zal de Deelnemer geconfronteerd worden met gederfde inkomsten, terwijl een aantal kosten onverminderd zal doorlopen. Partijen zijn overeengekomen dat de Deelnemer dienaangaande schadeloos gesteld zal worden voor de periode dat de Deelnemer aanwezig is in het Huis. De Deelnemer ontvangt daartoe van Talpa een bedrag van Euro 2.250,= (zegge: tweeduizendtweehonderd en vijftig Euro) bruto voor iedere maand dat de deelnemer in het Huis verblijft. Betaling vindt aan het eind van elke maand plaats op het door de deelnemer opgegeven bank-/gironummer. 13.2 Talpa dient op last van de Belastingdienst over de schadeloosstelling loonheffing en de van toepassing zijnde premies sociale verzekeringen in te houden en af te dragen, zodat aan de deelnemer (een) nettobedrag(en) zal worden uitbetaald. Talpa heeft tegen de inhouding van loonbelasting en premies voor de sociale verzekeringen bezwaar gemaakt en na uitspraak vervolgens beroep ingesteld.(1) 1.3 Belanghebbende heeft "De Gouden Kooi" moeten verlaten, omdat zij is weggestemd. Zij heeft over de in 1.1 genoemde periode in totaal een bedrag van â‚Ź 30.889,92 bruto betaald gekregen. 1.4 Belanghebbende heeft een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) aangevraagd. Die uitkering is haar door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: UWV) geweigerd. 1.5 Belanghebbende heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt. Het UWV heeft dit bezwaar ongegrond verklaard, waarna belanghebbende beroep heeft ingesteld bij Rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.(2) De Centrale Raad van Beroep (hierna: de Centrale Raad) heeft in het door het UWV ingestelde hoger beroep de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.(3) Het UWV heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld.
35
2. Het geschil Rechtbank 2.1 Voor de Rechtbank was, voor zover in cassatie nog relevant, in geschil of sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 WW. 2.2 De Rechtbank oordeelde dat de arbeidsrelatie van belanghebbende en Talpa niet dient te worden aangemerkt als een overeenkomst van opdracht, maar als een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 WW. De Rechtbank ging in haar uitspraak na of voldaan was aan de drie voorwaarden van een privaatrechtelijke dienstbetrekking: (a) de verplichting van de werknemer tot het persoonlijk verrichten van arbeid gedurende zekere tijd; (b) de verplichting van de werkgever tot loonbetaling en (c) het bestaan van een gezagsverhouding tussen opdrachtgever en opdrachtnemer. Zij overwoog: Ter zitting is van de zijde van verweerder desgevraagd bevestigd dat niet in geschil is dat eiseres verplicht was tot persoonlijke arbeidsverrichting. De rechtbank gaat er dan ook met partijen vanuit dat voldaan is aan de hiervoor onder a genoemde voorwaarde en zal zich beperken tot een beoordeling van de onder b en c genoemde voorwaarden. Voor de beantwoording van de vraag of is voldaan aan de onder b genoemde voorwaarde - het bestaan van een loonbetalingsverplichting - is van belang of Talpa aan eiseres een vergoeding verschuldigd was ter zake van de bedongen arbeid. (...) Uit de zich onder de gedingstukken bevindende betalingsgegevens en giroafschriften maakt de rechtbank op dat Talpa aan eiseres, zoals overeengekomen, maandelijks een netto bedrag heeft uitbetaald. In de omschrijving op de giroafschriften wordt gesproken van "salaris". Zoals hiervoor aangegeven is tussen partijen niet in geschil dat eiseres verplicht was voor Talpa arbeid te verrichten. Het maandelijks door Talpa aan eiseres betaalde bedrag kan naar het oordeel van de rechtbank ondanks de omschrijving als schadeloosstelling niet anders worden gezien dan als een tegenprestatie voor de bedongen arbeid. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het hier gaat om een bedrag van ongeveer 1,75 maal het minimumloon en dat niet is gebleken van onkosten die in verhouding staan tot dit bedrag. Voor de beantwoording van de vraag of ook is voldaan aan de onder c genoemde voorwaarde - het bestaan van een gezagsverhouding - is van belang of eiseres bij het verrichten van haar arbeid gehouden was opdrachten en aanwijzingen van Talpa te volgen. De rechtbank stelt op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast dat eiseres op grond van de overeenkomst instructies en ordemaatregelen die gedurende de deelname aan het programma door Talpa en haar medewerkers werden gegeven direct en volledig diende op te volgen en volgens de aanwijzingen van Talpa haar medewerking aan het programma diende te verlenen. Door Talpa waren huisregels opgesteld en was voorzien in het zogenoemde Gouden Kooi-regelboek, waarin het format van het programma was neergelegd en de spelregels van het programma waren omschreven. Eiseres was volgens artikel 9 van de overeenkomst geheel vrij in de wijze waarop zij invulling gaf aan haar verblijf in de villa en haar deelname aan het programma, doch zij was daarbij wel gehouden concrete instructies van de zijde van Talpa op te volgen en te handelen met inachtneming van de overeenkomst, de huisregels en het Gouden Kooiregelboek. Ook de nevenactiviteiten, waaronder promotionele en commerciĂŤle activiteiten, waartoe eiseres zich ingevolge de overeenkomst bij uitsluiting jegens Talpa
36
had verbonden, waren onderworpen aan het toezicht en de instructiebevoegdheid van Talpa. In de overeenkomst was voorzien in de mogelijkheid sancties op te leggen bij het niet handelen conform de regels en/of aanwijzingen van Talpa. Gelet op de relevante bepalingen van de overeenkomst, de aard van de arbeid van eiseres en het kader waarbinnen zij deze arbeid diende te verrichten kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de vrijheid van eiseres (...) beperkt was en dat zij gehouden was opdrachten en aanwijzingen van Talpa te volgen. Naar het oordeel (...) van de rechtbank was dan ook sprake van een gezagsverhouding. (...) Het voorgaande, gevoegd bij de omstandigheden dat eiseres ongeveer 10 maanden in de villa heeft verbleven - zodat niet kan worden gesproken van incidentele werkzaamheden -, dat zij in die tijd 24 uur per dag voor Talpa beschikbaar was, dat zij in die tijd geen werkzaamheden voor anderen kon en mocht verrichten en dat zij volledig economisch afhankelijk was van Talpa, leidt de rechtbank tot de conclusie dat de arbeidsrelatie van eiseres en Talpa niet gekwalificeerd dient te worden als een overeenkomst van opdracht, doch als een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de WW. Dat de overeenkomst elementen bevat die ongebruikelijk zijn in een arbeidsovereenkomst maakt dit oordeel niet anders. 2.3 Op grond van het voorgaande heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond verklaard. Centrale Raad van Beroep 2.4 De Centrale Raad heeft het geschil omschreven: 3.1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of betrokkene kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW, die in geval van werkloosheid recht heeft op uitkering ingevolge deze wet. Gelet op artikel 3 van de WW is daarvoor vereist dat zij tot Talpa in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. 2.5 De Centrale Raad gaat in zijn uitspraak allereerst in op het vereiste van persoonlijk te verrichten arbeid die economische waarde vertegenwoordigde voor Talpa. De Centrale Raad constateert vervolgens dat de deelnemers aan het televisieprogramma "De Gouden Kooi": "van dag tot dag door Talpa verstrekte opdrachten uitvoerden en daarbij nauwkeurige instructies van Talpa in acht namen". Daarna oordeelt hij dat sprake was van werkgeversgezag en van "een vergoeding die het karakter droeg van een tegenprestatie voor de verrichte arbeid en om die reden als loon was aan te merken". De overwegingen van de Centrale Raad luiden: 3.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting ging het bij het televisieprogramma "De Gouden Kooi" niet om de enkele - voortdurende - aanwezigheid van de deelnemers in de villa, maar werd van hen verlangd dat zij van dag tot dag door Talpa verstrekte opdrachten uitvoerden en daarbij nauwkeurige instructies van Talpa in acht namen. Deze waren er vooral op gericht dat scènes konden worden opgenomen en uitgezonden die door een groot kijkend publiek als aantrekkelijk werden ervaren en dus bevorderlijk waren voor de kijkcijfers. Daarmee waren de commerciÍle belangen van Talpa gediend, in de vorm van opbrengsten van reclame, doorverkoop, merchandizing en dergelijke. Binnen dit intensief door Talpa geregisseerde kader konden de deelnemers zich persoonlijk profileren ter verhoging van hun kansen om niet te worden weggestemd
37
of anderszins uit het televisiespel te worden verwijderd, maar als laatste in de villa achter te blijven. 3.3. Het vorenstaande brengt de Raad in de eerste plaats tot het oordeel dat aan het vereiste van persoonlijk te verrichten arbeid is voldaan. Betrokkene heeft zich jegens Talpa verbonden tot het uitvoeren van activiteiten die voor Talpa een (aanmerkelijke) economische waarde vertegenwoordigden en waarbij zij zich (bij uitstek) niet door een ander kon laten vervangen. 3.4. Zoals de rechtbank uitgebreid en met juistheid heeft overwogen, was daarbij voorts aan de zijde van Talpa het vereiste werkgeversgezag aanwezig. Betrokkene was verplicht zich te houden aan aanwijzingen die het kader van wedstrijd-format of spelregels te boven gingen en die ingrepen in nagenoeg alle aspecten van haar dagelijks leven zolang zij zich in de villa bevond. 3.5. Voor haar deelname aan het programma ontving betrokkene een vergoeding die het karakter droeg van een tegenprestatie voor de verrichte arbeid en om die reden als loon was aan te merken. De Raad onderschrijft ook in dit opzicht de overwegingen van de rechtbank. Hij voegt daaraan toe dat ter zitting naar voren is gekomen dat de tegenprestatie in de loop van het programma nader onderhandelbaar is gebleken, in de zin dat zij gaandeweg is verhoogd om betrokkene te stimuleren de villa nog niet te verlaten. Deze verhoging blijkt ook uit de zich bij de stukken bevindende gegevens over de maandelijks aan appellante [CvB: bedoeld zal zijn - in de woorden van de Centrale Raad - betrokkene] verstrekte betalingen. Anders dan door appellant is aangevoerd, was dus geen sprake van een voor iedere deelnemer vastgestelde forfaitaire vergoeding. 3.6. Met de rechtbank en anders dan appellant, komt de Raad tot de conclusie dat betrokkene tot Talpa in privaatrechtelijke dienstbetrekking stond. (...) 2.6 Het voorgaande leidt ertoe dat de Centrale Raad het hoger beroep van het UWV ongegrond heeft verklaard en de uitspraak van de Rechtbank heeft bevestigd. Cassatie 2.7 De Raad van Bestuur van het UWV (hierna ook: UWV) heeft op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben elkaar van re- en dupliek gediend. 2.8 Het UWV klaagt in cassatie ten eerste dat Talpa en belanghebbende blijkens de gesloten overeenkomst nooit de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst hebben beoogd en licht dat toe na een verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad in de zaak Groen/Schoevers (zie 4.1): (...) Van belang is (...) wat beide partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond (...). De intentie van X bij het sluiten van de overeenkomst was gelegen in het meedoen aan een spelprogramma waarbij grote prijzen te winnen waren. Talpa heeft de intentie gehad het behalen van hoge kijkcijfers en bekendheid en daarmee samenhangende commerciĂŤle inkomsten. In geen geval hebben partijen bedoeld een arbeidsovereenkomst te sluiten. (...) 2.9 Het UWV klaagt er daarna over dat het voor een dienstbetrekking vereiste werkgeversgezag ontbreekt. Dat belanghebbende zich moest houden aan spelregels en aan opdrachten in dat kader, betekent volgens het UWV niet dat er werkgeversgezag was:
38
Immers, om een spel te spelen dient de deelnemer zich te houden aan de spelregels en opdrachten die in het kader van het spel gegeven worden. Doet de deelnemer dat niet dan wordt hij of zij gediskwalificeerd. Voorts kan een deelnemer door het publiek worden weggestemd zonder dat Talpa daar invloed op kan uitoefenen. Dit komt niet voor bij een arbeidsovereenkomst en duidt niet op een relatie waar het werkgeversgezag wordt uitgeoefend door alleen de werkgever (...). Het publiek valt buiten de invloedsfeer van Talpa. Ook kan de deelnemer door de andere deelnemers worden weggestemd. (...) 2.10 Het UWV klaagt tot slot over het passeren door de Centrale Raad van zijn stelling dat het meedoen aan het spelprogramma geen productieve arbeid in economische zin ten behoeve van een werkgever oplevert als bedoeld in artikel 7:610 BW: (...) Naar het oordeel van ondergetekende gaat het verblijf in de villa en de deelname aan het programma (...), het verrichten van productieve arbeid in het kader van een arbeidsovereenkomst te buiten. Ondergetekende is voorts van mening dat, voor zover sprake is van productieve arbeid, er niet voldaan wordt aan de voorwaarde dat deze ten behoeve van de werkgever wordt verricht. Er zit verschil in het verrichten van arbeid, waarbij iets tot stand wordt gebracht en het meedoen aan een spel(programma). Bij een arbeidsovereenkomst is het gemeenschappelijke doel van werknemer en werkgever dat de afgesproken werkzaamheden worden verricht om een einddoel tot stand te brengen c.q. om een bijdrage te leveren aan een gestelde doelstelling. De deelnemer aan het spelprogramma heeft als doel het winnen van de hoofdprijs dan wel een van de andere te winnen prijzen. (...) Talpa heeft met het maken van het spelprogramma als doel, door het aantrekken van veel kijkers, om reclame-inkomsten e.d. te hebben. Er is in wezen bij een spelprogramma geen gemeenschappelijk doel. 3. Het begrip privaatrechtelijke dienstbetrekking in het sociale, civiele en fiscale recht 3.1 Artikel 3, lid 1 WW luidt: 1. Werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Dezelfde tekst komt voor in artikel 3, lid 1 Ziektewet (hierna: ZW) en Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Artikel 8, lid 1 Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen wijst als werknemer aan degene die werknemer is in de zin van de ZW. In de sociale verzekeringswetgeving is geen definitie te vinden van het begrip privaatrechtelijke dienstbetrekking, maar uit de wetshistorie en vaste jurisprudentie van de Centrale Raad volgt dat aansluiting is gezocht bij het begrip arbeidsovereenkomst van (destijds artikel 7a:1637a BW en thans) artikel 7:610 BW.(4) 3.2 Artikel 7:610, lid 1 BW definieert de arbeidsovereenkomst: 1. De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. In de literatuur pleegt deze omschrijving te worden geanalyseerd in drie elementen: de verplichting van de werknemer om gedurende zekere tijd persoonlijk arbeid te verrichten, de bevoegdheid van de werkgever om gezag uit te oefenen over de arbeid van de werknemer en de verplichting van de werkgever om de arbeid te belonen. Het gezagsbegrip wordt doorgaans onderscheiden in een materieel gezag (instructiebevoegdheid inzake de inhoud van de werkzaamheden) en een formeel gezag (de formele, organisatorische verplichtingen).(5)
39
3.3 Ook de overeenkomst van opdracht is een overeenkomst tot het verrichten van arbeid. Artikel 7:400, lid 1 BW definieert de overeenkomst van opdracht: 1. De overeenkomst van opdracht is de overeenkomst waarbij de ene partij, de opdrachtnemer, zich jegens de andere partij, de opdrachtgever, verbindt anders dan op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden te verrichten die in iets anders bestaan dan het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard, het bewaren van zaken, het uitgeven van werken of het vervoeren of doen vervoeren van personen of zaken. Over het geven van aanwijzingen in het geval van een overeenkomst van opdracht bepaalt artikel 7:402, lid 1 BW: 1. De opdrachtnemer is gehouden gevolg te geven aan tijdig verleende en verantwoorde aanwijzingen omtrent de uitvoering van de opdracht. 3.4 In artikel 2, lid 1 van de Wet op de loonbelasting 1964 komt het begrip privaatrechtelijke dienstbetrekking voor ter afbakening van het subject van de heffing. Bij de invoering van de Wet op de loonbelasting 1964 is in de Memorie van Antwoord opgemerkt:(6) Afgezien van de praktische onmogelijkheid een alles omvattend fiscaal begrip dienstbetrekking te formuleren, is juist ter wille van de rechtszekerheid gekozen voor handhaving van het civielrechtelijke begrip dienstbetrekking, waardoor aansluiting wordt verkregen bij de bestaande jurisprudentie. 4. Jurisprudentie van de Eerste Kamer over het begrip arbeidsovereenkomst 4.1 In het arrest Groen/Schoevers oordeelde de Eerste Kamer van de Hoge Raad over de overeenkomst van Groen met Schoevers om als docent onderwijswerkzaamheden voor Schoevers te verrichten. Groen is tevens belastingadviseur en drijft zijn onderneming in de rechtsvorm van een commanditaire vennootschap. Deze CV factureert aan Schoevers voor de door Groen verrichte werkzaamheden. Volgens de rechtbank is er geen arbeidsovereenkomst gesloten (maar een overeenkomst van opdracht), en dat oordeel hield stand bij de Hoge Raad. De essentiĂŤle overweging van de Hoge Raad is, dat wat tussen partijen heeft te gelden wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. De Hoge Raad overwoog:(7) 3.4. De Rechtbank heeft (...) deze vraag beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval, waarbij zij doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de vraag of partijen totstandkoming van een arbeidsovereenkomst hebben beoogd. Hiermee heeft de Rechtbank kennelijk en terecht tot uitgangspunt genomen (...) dat partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling, deze overeenkomst op verschillende wijzen kunnen inrichten, en dat wat tussen hen heeft te gelden wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter vervolgens bepalen of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten. (...) Daarbij is de Rechtbank met juistheid ervan uitgegaan dat niet ĂŠĂŠn enkel kenmerk beslissend is, maar dat de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband moeten worden bezien.
40
(...) Zij [CvB: de Rechtbank] heeft de omstandigheid dat Groen op vastgestelde tijden aanwezig diende te zijn en door Schoevers gegeven richtlijnen diende te respecteren, in het licht van de overige door haar vastgestelde omstandigheden onvoldoende geacht voor een bevestigende beantwoording van voormelde vraag, waarbij zij kennelijk en met juistheid mede van betekenis heeft geacht dat ook in geval van een overeenkomst van opdracht de opdrachtgever bevoegd is de opdrachtnemer aanwijzingen te geven (vgl. art. 7:402 BW). Door op grond van deze overwegingen - waarbij de Rechtbank kennelijk mede rekening heeft gehouden met de maatschappelijke positie van Groen en met name in aanmerking heeft genomen dat de wijze van betaling van de tegenprestatie op zijn initiatief is tot stand gekomen - in onderling verband bezien tot de slotsom te komen dat tussen partijen geen arbeidsovereenkomst heeft bestaan, heeft de Rechtbank niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. 4.2 In het arrest ABN AMRO/Malhi oordeelde de Hoge Raad dat Malhi, een uitzendkracht, niet door ABN AMRO in dienst is genomen na de wijziging van zijn schoonmaakwerkzaamheden in het beheren van het meldpunt kleine storingen en het verhelpen daarvan op de afdeling kantoormachines. De Hoge Raad overwoog ter zake van de vraag of een arbeidsovereenkomst tussen ABN AMRO en Malhi tot stand is gekomen:(8) 3.4 (...) Het door de Rechtbank toegepaste, aan het arrest van de Hoge Raad van 14 november 1997, nr. 16 453, NJ 1998, 149, ontleende criterium - hoe hebben partijen feitelijk uitvoering en aldus inhoud gegeven aan hun arbeidsverhouding - is op zijn plaats in situaties waarin het gaat om de vraag hoe een - op zichzelf vaststaande overeenkomst krachtens welke een van de partijen bij die overeenkomst werkzaamheden verricht voor de ander, moet worden gekwalificeerd. 4.3 In het arrest Van der Male/Den Hoedt oordeelde de Eerste Kamer dat voor de vraag of een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, niet de tekst van de schriftelijke 'arbeidsovereenkomst' doorslaggevend moet worden geacht, maar dat op alle omstandigheden van het geval moet worden gelet. De voormalige echtgenoten Van der Male en Den Hoedt kwamen overeen ter voldoening van Van der Males alimentatieverplichting dat Den Hoedt in dienst zou treden bij de vennootschap van Van der Male en dat zij direct na het sluiten van de arbeidsovereenkomst zou zijn vrijgesteld van haar arbeidsverplichting. Den Hoedt vorderde loondoorbetaling, nadat de vennootschap de betalingen had gestaakt wegens het samenwonen van Den Hoedt met een andere partner. De Hoge Raad overwoog ten aanzien van de door partijen bestempelde arbeidsovereenkomst:(9) 3.4 (...) dat het hof ten onrechte de tekst van de schriftelijke 'arbeidsovereenkomst' doorslaggevend heeft geacht voor de conclusie dat sprake was van een arbeidsovereenkomst. Bij het vaststellen van de overeengekomen verplichtingen moet immers op alle omstandigheden van het geval gelet worden en niet alleen op de schriftelijke tekst van de overeenkomst. In dit geval moet ervan worden uitgegaan (...) dat partijen nooit de bedoeling hebben gehad aan de schriftelijke overeenkomst uitvoering te geven in dier voege dat H. werkzaamheden zou gaan verrichten voor M. BV en staat eveneens vast dat H. nimmer werkzaamheden heeft verricht. De overeenkomst had klaarblijkelijk geen andere strekking dan aan H. een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te verschaffen. Derhalve bevat de tussen partijen gesloten overeenkomst niet de verplichting tot het verrichten van arbeid en behelst zij evenmin het element van de gezagsverhouding, zodat de overeenkomst niet als een arbeidsovereenkomst kan worden getypeerd.
41
4.4 In het arrest Diosynth/Groot oordeelde de Eerste Kamer onder verwijzing naar het arrest Groen/Schoevers dat wat tussen partijen heeft te gelden wordt bepaald "door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven". Groot heeft voor Diosynth werkzaamheden verricht als acquisitrice; zij diende zorg te dragen voor de werving van deelnemers aan het "Moeders voor Moeders"-programma. De acquisitie vond onder meer plaats door middel van bezoeken aan huisartsen, gynaecologen, verloskundigen, apotheken en kruisverenigingen. De Hoge Raad overwoog ten aanzien van het geschilpunt of al dan niet een arbeidsovereenkomst was gesloten:(10) 3.5. Bij de beoordeling van het middel wordt voorgesteld dat partijen die een overeenkomst sluiten welke strekt tot het verrichten van werk tegen betaling, deze overeenkomst op verschillende wijzen kunnen inrichten, en dat wat tussen hen heeft te gelden wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter vervolgens bepalen of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten (HR 14 november 1997, nr. 16 453, NJ 1998, 149). (...) Wanneer (...) beide partijen (...) bij het aangaan van de tussen hen gesloten acquisitie-overeenkomst hebben beoogd dat deze als een overeenkomst van opdracht en niet als een arbeidsovereenkomst diende te worden aangemerkt, is dat van belang - zij het niet zonder meer beslissend - voor de tussen partijen betwiste kwalificatievraag. 4.5 In de zaak tussen beurspromovendi en de Universiteit van Amsterdam (UvA) ging het ook over het al dan niet aanwezig zijn van een arbeidsovereenkomst met de promovendi, en mede over de vraag of zij productieve activiteiten ten behoeve van de UvA verrichtten. De promovendi ontvingen een stipendium als tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud en dat stelde hen in de gelegenheid onderzoek te verrichten en dit af te sluiten met een promotie. De Eerste Kamer overwoog:(11) 4.4.1 Hetgeen de rechtbank (...) aan (...) [haar] oordeel ten grondslag heeft gelegd moet (...) als volgt worden begrepen. Beurspromovendi hebben zich jegens de UvA verbonden tot het verrichten van een prestatie die daarin bestaat dat zij wetenschappelijk onderzoek doen met het oog op het publiceren van een dissertatie. Door het verrichten van dat onderzoek draagt de beurspromovendus (...) actief bij aan de verwezenlijking van het primaire doel van de UvA. Zo bezien vormen zijn activiteiten productieve activiteiten ten behoeve van de UvA. Dat dit het geval is, blijkt ook daaruit dat de UvA mede een financieel belang bij dissertaties heeft in die zin dat zij voor iedere promotie een bedrag in de orde van grootte van f 75.000,-- tot f 150.000,-- van het Rijk ontvangt, uit het belang dat voor de UvA gelegen is in het (...) beding omtrent de intellectuele eigendomsrechten en, ten slotte, uit de betekenis van dissertaties voor het prestige van de UvA in wetenschappelijke kringen en bij het bedrijfsleven. De productiviteit van de beurspromovendi is voor de UvA niet van ondergeschikt belang, aldus de rechtbank. 4.4.2 Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat slechts sprake kan zijn van arbeid in de zin van art. 7:610 BW indien de verrichte werkzaamheden primair strekken ten behoeve van de wederpartij en als zodanig een prestatie jegens die wederpartij vormen, en niet veeleer strekken ten eigen nutte. Deze klacht ziet eraan voorbij dat hetgeen de rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan haar oordeel dat de beurspromovendi arbeid in de zin van art. 7:610 BW verrichten, juist daarop neerkomt dat zij met hun werk primair een bijdrage leveren aan het onderzoek en de onderzoeksresultaten waarop de UvA zich richt in het kader van haar maatschappelijke doelstellingen.
42
4.4.3 De overige klachten van onderdeel 3 treffen evenmin doel. In de hiervoor in 4.4.1 weergegeven overwegingen van de rechtbank ligt besloten dat het door de UvA benadrukte eigen doel en nut voor de beurspromovendi niet wegneemt dat zij met hun werk primair een bijdrage leveren aan voormeld(e) onderzoek(sresultaten). Anders dan het onderdeel stelt, behoefde dat oordeel geen nadere motivering dan door de rechtbank is gegeven. Dat, zoals het onderdeel ten slotte nog betoogt, de rechtbank niet op (voldoende) inzichtelijke wijze heeft vastgesteld dat de beurspromovendus zich tot het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het schrijven van een dissertatie heeft verbonden jegens de UvA vindt zijn weerlegging in hetgeen hiervoor is overwogen in de derde zin van 4.4.1. 4.6 Tussen Thuiszorg Rotterdam en Knipham Holding B.V. was een managementovereenkomst gesloten op grond waarvan haar directeur en enig aandeelhouder, Knipscheer, werkzaamheden verrichtte bij Thuiszorg Rotterdam in de functie van algemeen directeur. Het pensioenfonds PGGM had echter aan Thuiszorg Rotterdam een dwangbevel laten betekenen, omdat PGGM van mening was dat Thuiszorg Rotterdam een pensioenpremie voor Knipscheer als werknemer diende te betalen. In geschil was het oordeel van het hof dat tussen Thuiszorg Rotterdam en Knipscheer een arbeidsovereenkomst tot stand was gekomen. De Eerste Kamer heeft overwogen:(12) 3.4 (...) [O]ok in een geval als het onderhavige [moet] aan de hand van de in genoemd arrest van 1997 [CvB: Groen/Schoevers] vermelde criteria (...) worden beoordeeld of tussen de opdrachtgever en de betrokken arbeidskracht een arbeidsovereenkomst is gesloten. (...) Overigens behoefde het hof zich niet van zijn oordeel dat tussen Knipscheer en Thuiszorg Rotterdam een arbeidsovereenkomst bestond, te laten weerhouden door de enkele omstandigheid dat vaststaat dat Knipscheer en Thuiszorg Rotterdam geen arbeidsovereenkomst met elkaar wilden sluiten, omdat zij de (...) verplichte deelneming van Knipscheer in het PGGM-pensioenfonds niet wensten. Bij de beantwoording van de vraag of tussen partijen een arbeidsovereenkomst gold, is immers niet alleen van belang hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, maar ook de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. 3.5 (...) Het hof heeft (...) overwogen dat sprake is van een gezagsverhouding tussen Thuiszorg Rotterdam en Knipscheer (...), dat Knipscheer de werkzaamheden persoonlijk dient te verrichten (...), dat de door Thuiszorg Rotterdam gedane betalingen moeten worden beschouwd als tegenprestatie voor de door Knipscheer verrichte werkzaamheden, en is op grond van een samenstel van feiten en omstandigheden tot het oordeel gekomen dat tussen Thuiszorg Rotterdam en Knipscheer sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW. Het hof heeft derhalve niet slechts gelet op hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, maar ook op de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus inhoud hebben gegeven aan het overeengekomene, en heeft in dat verband terecht mede tot uitgangspunt genomen dat voor de beoordeling of tussen Knipscheer en Thuiszorg Rotterdam een arbeidsovereenkomst bestond, niet ĂŠĂŠn enkel kenmerk beslissend is, maar dat de verschillende rechtsgevolgen die Knipscheer, Knipham en Thuiszorg Rotterdam aan hun respectieve verhoudingen hebben verbonden, in hun onderling verband moeten worden bezien, gelet op alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Het oordeel van het hof (...) geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige niet op juistheid worden onderzocht. Het oordeel is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. 4.7 Uit de jurisprudentie van de Eerste Kamer volgt dat het bij de vraag of een arbeidsovereenkomst dan wel een overeenkomst van opdracht is gesloten, gaat om een totaaloordeel van de gezamenlijke omstandigheden. Een en andermaal overweegt de Hoge Raad dat niet slechts gelet moet worden op hetgeen partijen (aanvankelijk) bij het
43
sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, maar ook op de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus inhoud hebben gegeven aan het overeengekomene. Daarbij is niet één enkel kenmerk van een bepaalde rechthouding beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in onderling verband worden bezien. Ik citeer met instemming mijn ambtgenoot Timmerman in zijn conclusie voor het arrest Stichting Thuiszorg Rotterdam/Stichting Pensioenfonds PGGM: 2.7 (...) In het Groen/Schroevers arrest worden de criteria genoemd die relevant zijn voor de vraag hoe te beoordelen of er sprake is van een arbeidsovereenkomst of een opdrachtovereenkomst. Men kijkt daarvoor naar de wijze van beloning, de wijze van betaling (door wie aan wie), de mate van ondernemingsrisico, de mate van investeringen (wie levert de grondstoffen en hulpmiddelen), het type werkzaamheden en naar de vraag wie zorg draagt voor de sociale zekerheid. Ook wordt gekeken naar de duurzaamheid van de arbeidsprestatie, de strekking van de instructiebevoegdheid, de mate van zelfstandigheid en de maatschappelijke positie van de opdrachtnemer. (...) Nadat de inhoud van de overeenkomst is vastgesteld aan de hand van de hiervoor genoemde criteria dient de rechter de overeenkomst te kwalificeren en te onderzoeken of er sprake is van een benoemde overeenkomst. De kwalificatie door de rechter geschiedt aan de hand van objectieve criteria, vastgelegd in de wet. Voor de arbeidsovereenkomst dient de rechter dus het dwingende art. 7:610 BW toe te passen en te bezien of de overeenkomst de daarin begrepen essentialia van de arbeidsovereenkomst bevat. Hierbij kan de rechter mijns inziens onder bepaalde omstandigheden voorbijgaan aan de wijze waarop partijen hun rechtsverhouding (op papier) hebben gekwalificeerd. De rechter dient (...) de wezenlijke bedoeling van partijen op te sporen. 5. Jurisprudentie van de belastingrechter 5.1 Van der Wiel-Rammeloo heeft voor haar promotie een onderzoek gedaan naar de invulling van de drie vereisten van het begrip dienstbetrekking met name in de (fiscale) jurisprudentie. Na een vergelijking van de fiscale en civiele jurisprudentie luidt haar conclusie dat de fiscale rechter enigszins afwijkt van de wijze waarop invulling is gegeven aan het gezagscriterium in het arbeidsrecht. Zij noemt de drie criteria van de dienstbetrekking en vervolgt:(13) De invulling van deze criteria wijkt wat betreft het gezagscriterium enigszins af van de wijze waarop dit begrip in het kader van arbeidsrecht is ingevuld. Zo blijkt uit de rechtspraak dat de nadruk ligt op het materiële gezag: het mogen geven van aanwijzingen en opdrachten en het houden van toezicht. Daarbij dient te worden aangetekend dat het latent uitoefenen van gezag volledig is geaccepteerd. De mogelijkheid om materieel gezag te kunnen uitoefenen is voldoende om fiscaal aan het gezagscriterium te hebben voldaan. Het formele gezagsbegrip (het organisatorisch kader) heeft - te langen leste - inmiddels zijn intrede gedaan in het fiscale recht. Wel blijft nadrukkelijk tevens de aanwezigheid van materieel gezag vereist. Van der Wiel-Rammeloo signaleert daarna een tweede verschil tussen belastingrechtspraak en civielrecht: Een duidelijk verschil met het arbeidsrecht is dat de bedoeling van partijen in fiscalibus aanzienlijk minder aan bod komt dan binnen het arbeidsovereenkomstenrecht. Mijns inziens mag de bedoeling van partijen slechts een ondersteunende rol spelen bij het beantwoorden van de vraag of er een gezagsverhouding aanwezig is. De potentiële werknemer is nu eenmaal de zwakkere partij en die behoeft bescherming. Dat is weliswaar een arbeidsrechtelijk argument, doch de fiscale wetgever heeft er bewust voor gekozen het arbeidsovereenkomstenrecht te volgen. Vanuit een fiscaal oogpunt is het overigens helemaal niet bezwaarlijk om hier in mee te gaan. Het is immers zeer wel
44
denkbaar dat juist omwille van de fiscale (en sociaalverzekeringsrechtelijke en arbeidsrechtelijke) consequenties een potentiële opdrachtgever liever geen arbeidsovereenkomst sluit. Het is dan niet uitgesloten dat hij de opdrachtnemer zal 'overhalen' een overeenkomst van opdracht te tekenen, hoewel er eigenlijk sprake is van een dienstbetrekking. Door niet de aandacht te leggen op de bedoeling van partijen, wordt recht gedaan aan de wijze waarop de overeenkomst feitelijk ten uitvoer wordt gebracht en worden doel en strekking van de loonbelasting, het zijn van een voorheffing op de inkomstenbelasting en voor zoveel mogelijk werknemers een eindheffing, recht wordt gedaan. 5.2 Er zijn enige uitspraken van de belastingrechter over de vraag of een optreden op televisie plaatsvond in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot de omroeporganisatie. Het Gerechtshof Amsterdam besliste een aantal keren over de arbeidsverhouding tussen een televisiepresentator en een omroep.(14) Het hof oordeelde telkens, behalve in de laatstgenoemde zaak, dat de presentator in dienstbetrekking stond tot de omroep, hoewel hij of een overeenkomst van opdracht had gesloten of door "zijn" BV ter beschikking was gesteld aan de omroep. Het oordeel van het hof in de eerstgenoemde zaak is voorgelegd aan de Hoge Raad. Ter zake van de bedoeling van partijen om een overeenkomst van opdracht te sluiten overwoog de Hoge Raad:(15) 3.6. (...) dat het Hof gehouden was om zelfstandig te beoordelen of de overeenkomst, gelet op de door het Hof vastgestelde inhoud daarvan, voldoet aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Een overeenkomst die gelet op de inhoud daarvan moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst verliest dat karakter niet door het enkele feit dat partijen niet beoogd hebben een arbeidsovereenkomst te sluiten. 5.3 De winnaar van "De Gouden Kooi" heeft een procedure bij de belastingrechter gevoerd over de vraag of de hoofdprijs dient te worden gekwalificeerd als loon. De Rechtbank 's-Gravenhage overwoog:(16) 4.3 Gelet op de feiten en omstandigheden (...) is de rechtbank van oordeel dat aan de hiervoor genoemde drie elementen voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen [de omroep] en eiser is voldaan. Niet in geschil is dat eiser verplicht was tot het persoonlijk verrichten van arbeid. Uit de overeenkomst en het [programma]-regelboek vloeit voort dat [de omroep] verregaande instructiebevoegdheden had en dat [de omroep] eiser kon verzoeken het huis te verlaten indien hij zich niet hield aan de hiervoor bedoelde instructies. Ook na het verlaten van het huis was eiser verplicht zich de eerste twaalf maanden daarna beschikbaar te houden voor nevenactiviteiten, waaronder promotionele en commerciële activiteiten. Ingevolge de overeenkomst strekte het toezicht en de instructiebevoegdheid van [de omroep] zich ook uit tot genoemde periode nadat eiser het huis had verlaten. Gelet hierop was er sprake van een gezagsverhouding tussen [de omroep] en eiser. Dat de overeenkomst voorts bepaalt dat eiser met inachtneming van de instructiebevoegdheid van [de omroep] volledig vrij was in de wijze waarop hij invulling gaf aan zijn verblijf in het huis maakt niet dat van een gezagsverhouding tussen [de omroep] en eiser geen sprake was. [de omroep] was tot slot aan eiser een maandelijkse vergoeding van € 1.000 netto verschuldigd. Deze maandelijkse vergoeding die ingevolge de overeenkomst werd betaald ter vervanging van gederfde inkomsten dan wel ter vergoeding van buiten het huis doorlopende kosten, kan niet anders worden gezien dan als tegenprestatie voor de bedongen arbeid oftewel loon. Mitsdien oordeelt de rechtbank dat sprake was van een dienstbetrekking tussen [de omroep] en eiser. Dat de overeenkomst elementen bevat die ongebruikelijk zijn in een dienstbetrekking, zoals de eigen bijdrage van € 10.000 maakt dit oordeel niet anders. 4.4 De rechtbank overweegt verder dat de mogelijkheid om prijzen en uiteindelijk de hoofdprijs te kunnen winnen een wezenlijk onderdeel van de dienstbetrekking vormde. Door zijn deelname aan het programma maakte eiser kans op het winnen van de
45
hoofdprijs. De hoofdprijs vindt zijn grond dus zozeer in de dienstbetrekking dat het voordeel als daaruit genoten moet worden aangemerkt. Of deelnemers al dan niet een overwegende invloed hebben gehad op de uiteindelijke uitslag te mogen deelnemen aan het programma of om mogelijk prijzen te winnen, kan hierbij in het midden gelaten worden. Gelet op het vorenoverwogene dient de door [de omroep] aan eiser uitgekeerde hoofdprijs gekwalificeerd te worden als loon uit dienstbetrekking en zijn de loonheffingen terecht. 5.4 Molenaar tekent bij deze uitspraak in NTFR aan: Deze uitspraak over de winnaar van De Gouden Kooi is niet zozeer interessant vanwege de inhoud, maar vooral vanwege de vergelijking met een andere zaak van een collega uit De Gouden Kooi, die er in een eerder stadium uitgestemd was. In beide gevallen was de uitspraak dat de deelnemers aan de Gouden Kooi in dienstbetrekking werkten bij de producent van het tv-programma. (...) Maar als de twee zaken naast elkaar gelegd worden, blijkt dat de inzet tegenovergesteld was. Waar de winnaar van De Gouden Kooi meende niet in dienstbetrekking te zijn, wilde de vroege uitstapper juist wel in dienstbetrekking zijn omdat ze dan een WW-uitkering kon krijgen. En ook de Belastingdienst en het UWV hadden een afwijkende insteek, want de belastinginspecteur meende dat er wel een dienstbetrekking was, terwijl het UWV zich aan de opdrachtovereenkomst hield en vond dat er daarom geen dienstbetrekking bestond. Alle betrokkenen argumenteerden dus in hun eigen voordeel. Van de twee deelnemers aan De Gouden Kooi is dat misschien te billijken, maar van de twee overheidsinstanties is het toch eigenlijk wel vreemd. 6. Bloemlezing uit de jurisprudentie van de Centrale Raad 6.1 Van der Wiel-Rammeloo heeft voor haar promotie tevens onderzoek verricht naar de jurisprudentie van de Centrale Raad inzake het begrip civielrechtelijke dienstbetrekking. Zij signaleert enige verschillen met de belastingrechtspraak. Zo valt het haar op:(17) (...) dat de Centrale Raad van Beroep ruim gebruik heeft gemaakt van het gegeven dat de werkzaamheden een wezenlijk onderdeel vormen van de bedrijfsvoering als factor die mede duidt op de aanwezigheid van een gezagsverhouding. Ook de term 'organisatorisch kader' is ingeburgerd geraakt. Daarbij gaat het om formeel gezag, gezag dat is afgeleid van de organisatorische gang van zaken binnen een bedrijf. De bedoeling van partijen is een rol te gaan spelen als ondersteunend, doch niet als zelfstandig criterium. De Centrale Raad van Beroep is zich daarmee steeds meer in de richting van de lijn van de civiele rechter gaan bewegen. 6.2 Ik noem een paar voorbeelden uit de rechtspraak van de Centrale Raad. Pizzabezorgers zijn volgens de Centrale Raad werkzaam in een gezagsverhouding:(18) Ook naar 's Raads oordeel hebben de bezorgers de verplichting hun werkzaamheden te verrichten volgens de aanwijzingen van appellante en dienen zij in het bijzonder ook die werkzaamheden te voltooien. Reeds de aard van de werkzaamheden, het bezorgen van warme etenswaren, verzet zich er tegen dat de bezorgers 'vrijheid van komen en gaan' zou toekomen. Niet reĂŤel voorstelbaar is dat er geen gezagsverhouding tussen appellante en de bezorgers zou bestaan, omdat het bezorgen van de etenswaren een structureel en zeer wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering van een afhaal- en bezorgpizzeria vormt. 6.3 In een zaak van een tolk die vertaalwerkzaamheden voor de IND verricht en als gevolg van afnemende werkzaamheden een WW-uitkering heeft aangevraagd, heeft de Centrale Raad ter zake van het al dan niet aanwezig zijn van een gezagsverhouding overwogen:(19)
46
(...) dat de feitelijke situatie voor het aannemen van het bestaan van verplichte verzekering op grond van artikel 3 van de WW van doorslaggevend belang is. Dit betekent evenwel niet dat aan de wijze waarop partijen zelf hun arbeidsverhouding hebben gekwalificeerd en aan wat zij daarbij hebben beoogd, in het geheel geen betekenis kan worden toegekend. Vastgesteld moet worden dat de Minister van Justitie de arbeidsverhouding met appellant steeds heeft gezien als een overeenkomst tot opdracht en ook appellant daarnaar heeft gehandeld. Appellant heeft door zijn inschrijving als ondernemer in het handelsregister en doordat hij omzetbelasting in rekening heeft gebracht zich gepresenteerd als zelfstandige. Dat hij zich al voor zijn aanvraag om een WW-uitkering hierin niet kon vinden en dat hij voor zijn inkomen in hoofdzaak afhankelijk was van zijn werkzaamheden als tolk voor de IND, maakt dit niet anders. (...) 6.4 Een dirigent van een kerkkoor vroeg een WW-uitkering aan, maar de Centrale Raad overwoog dat de wil van partijen niet was gericht op het sluiten van een arbeidsovereenkomst en dat van werkgeversgezag niet is gebleken:(20) (...) De Raad stelt vast dat zowel de parochie als betrokkene bij het aangaan van de overeenkomst de intentie hadden geen arbeidsovereenkomst te sluiten, gelet op het nietmelden van betrokkene als werknemer bij appellant en het niet inhouden van loonheffing en premies op de beloning van betrokkene. Betrokkene heeft ten tijde van de arbeidsverhouding nooit tegen het achterwege laten van deze inhoudingen geprotesteerd. Onder dergelijke omstandigheden ligt het naar het oordeel van de Raad op de weg van betrokkene om voldoende aannemelijk te maken dat aan alle voorwaarden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst is voldaan. De Raad is van oordeel dat betrokkene daarin niet is geslaagd. De omstandigheid dat het repertoire door de pastor werd aangereikt en dat de pastor ook wel suggesties deed over bijvoorbeeld het tempo van de te zingen liederen, maakt nog niet dat sprake is van een gezagsverhouding. Niet gebleken is dat betrokkene ten aanzien van de kern van zijn werkzaamheden, namelijk het dirigeren, aanwijzingen kreeg of kon krijgen van iemand die bekleed was met werkgeversgezag. Van enig vakinhoudelijk werkoverleg is niet gebleken. (...) 6.5 In een zaak over gidsen werkzaam in een museum overwoog de Centrale Raad ter zake van het bestaan van een gezagsrelatie:(21) 4.3. Ten slotte acht de Raad de contractuele afspraken en kaders ter waarborging van de kwaliteit een eerste aanknopingspunt voor het bestaan van een gezagsrelatie tussen appellante en de gidsen. De educatieve dienst van appellante zag erop toe dat de boodschap van het museum in de rondleidingen door de gidsen op een verantwoorde wijze aan de bezoekers en doelgroepen werd gebracht. De gidsen gingen dankzij opleiding en poulevorming beslagen op pad. Zij werden ook regelmatig van de nodige informatie voorzien en er waren gedurende de loop van de arbeidsverrichting mogelijkheden tot feedback en bijscholing. Tevens waren er evaluatiebijeenkomsten. Ook waren er meelopers vanwege appellante die de gidsen in hun verrichtingen, zowel bij nieuwkomers als ook na klachten, in de gaten konden houden. Bij dit alles was voor appellante al dan niet via de medewerker educatie een zekere toezichthoudende en problemen oplossende rol weggelegd. De verantwoordelijkheid voor de dagelijkse gang van zaken bij de rondleidingen berustte trouwens bij appellante. Dit instrumentarium tot kennisoverdracht was ook daardoor essentieel voor de doorlopende exploitatie van het museum. Bij constatering van - herhaald - disfunctioneren van een gids kon dit ertoe leiden dat appellante niet langer van haar of zijn diensten gebruik maakte.
47
Onder de gegeven omstandigheden acht de Raad met de rechtbank het bestaan van een gezagsrelatie tussen appellante, die beslist meer dan een bemiddelaar voor werk was, en de gidsen voldoende gegeven. 7. Arbeidsovereenkomst of toch overeenkomst van opdracht? 7.1 Reeds in 1967 heeft de Eerste Kamer van de Hoge Raad in het arrest Elout/Den Hollander overwogen dat ook in het kader van een overeenkomst van opdracht (toen nog overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten geheten) instructies kunnen worden gegeven voor de arbeid door de opdrachtgever:(22) (...) dat Elout de vertaalarbeid - incidenteel - in dienst van Den Hollander heeft verricht, doch daarin t.a.v. de eigenschap die de arbeidsovereenkomst tegenover de overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten kenmerkt, de gezagsverhouding, op niets anders wordt gewezen dan op de door Den Hollander aan Elout voor die arbeid gegeven instructies, en de verplichting een incidentele opdracht als waarvan hier sprake is te vervullen overeenkomstig de aanwijzingen van de opdrachtgever het bestaan van een gezagsverhouding geenszins behoeft mee te brengen; (...) 7.2 In HR BNB 1992/78 heeft de Hoge Raad in een loonbelastingzaak overwogen dat de mogelijkheid om aanwijzingen te geven aan een fotomodel onvoldoende is om een gezagsverhouding aanwezig te achten:(23) 3.3. Het Hof heeft het bestaan van de gezagsverhouding tussen belanghebbende en de personen die als fotomodel fungeerden aangenomen op de enkele grond dat belanghebbende opdrachten en instructies aan de personen die als fotomodel optraden kon geven en dat die personen die opdrachten en instructies moesten opvolgen. Die enkele omstandigheid is echter onvoldoende voor de gevolgtrekking dat tussen belanghebbende en de bedoelde personen een gezagsverhouding bestond. De door het Hof vastgestelde feiten sluiten immers geenszins uit dat die opdrachten en instructies slechts een nadere bepaling waren van de verlangde prestaties, in welk geval zij ook kunnen zijn gegeven bij de uitvoering van opdrachten tot het verrichten van enkele diensten. Nu het Hof niet ervan heeft blijk gegeven ook de andere omstandigheden waaronder de personen die als fotomodel optraden, hun werkzaamheden verrichtten in zijn beoordeling te hebben betrokken, heeft het Hof zijn uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. 7.3 In een premiezaak waarin kuikenvangers werden ingezet en een marginale arbeidsprestatie leverden overwoog de Centrale Raad over het bestaan van een dienstbetrekking:(24) (...) De raad stelt voorop dat de vraag of de inzet van arbeidskrachten leidt tot het ontstaan van een arbeidsovereenkomst telkens wanneer die arbeidskrachten zich voor een werkgever gaan inspannen, moet beoordeeld worden aan de hand van alle relevante feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij komt bijzondere betekenis toe aan de aard van de werkzaamheden, de wijze waarop deze worden verricht en het organisatorische verband waarbinnen de arbeid is ingepast. Bovendien is voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst niet zonder betekenis de omvang van de arbeidsprestatie, aangezien een in de tijd gemeten slechts zeer marginale arbeidsprestatie onder omstandigheden ertoe kan leiden dat geen werkgeversgezag wordt uitgeoefend. Uit de gedingstukken en het behandelde ter terechtzitting van de raad is gebleken dat de inzet van vangploegen die steeds een wisselende samenstelling hebben, ongeveer zes keer per jaar gedurende een avond (nacht) plaatsvindt voor een eenvoudige gestructureerde prestatie, te weten het uit alle hokken vangen van alle kuikens en deze in de daarvoor bestemde transportkratten
48
zetten, die vervolgens afgevoerd worden. Sommige kuikenvangers zullen één maal per jaar een avond (nacht) meegewerkt hebben, terwijl anderen tot maximaal zes keer gespreid over een jaar zijn opgetreden. Deze inzet van arbeidskracht acht de raad i.c. van te marginale betekenis om een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht aan te kunnen nemen. Hier is immers realiter geen sprake van een situatie dat gedurende een zekere tijd een werknemer zijn arbeidskracht ter beschikking stelt van een werkgever die over de inzet van die arbeid werkgeversgezag kon uitoefenen. Voorzover al een nadere opdracht of instructie werd gegeven - hetgeen van de zijde van eiseres steeds is ontkend - acht de raad het aannemelijk dat zo'n instructie slechts betrekking had op een nadere bepaling van de verlangde prestatie, ter uitvoering van een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten. 7.4 In een belastingzaak van een binnenschipper, die zogenoemde 'opstappers' liet meevaren op trajecten waar zijn schip in verband met wettelijke voorschriften bemand moet zijn door twee personen, heeft de Hoge Raad ter zake van het geven van aanwijzingen overwogen:(25) Daarbij dient te worden bedacht dat ook de opdrachtgever bij een overeenkomst van opdracht (of vóór 1992: tot het verrichten van enkele diensten) veelal bevoegd is binnen het kader van die overeenkomst nadere aanwijzingen aan zijn wederpartij te geven en dat de verplichting van de opdrachtnemer om een incidentele opdracht te vervullen overeenkomstig zulke aanwijzingen geenszins het bestaan van een gezagsverhouding behoeft mee te brengen. 7.5 A-G Langemeijer schrijft in zijn conclusie voor HR NJ 2000/81 over het onderscheid tussen een arbeidsovereenkomst en een overeenkomst van opdracht:(26) 2.7. (...) In diverse opzichten bestaat echter verschil. Bij een opdracht gaat het om de "nadere bepaling van de verlangde prestaties" (...). De aanwijzingen bij een opdracht zijn beperkt tot de uitvoering ervan (art. 7:402); de instructiebevoegdheid van de werkgever omvat naast de uitvoering ook andere aspecten van de functie (vgl. art. 7:660 BW(27)). De "aanwijzingen" bij een opdracht zijn bovendien minder dwingend van aard. Een opdrachtnemer behoeft alleen gevolg te geven aan aanwijzingen die tijdig verleend en verantwoord zijn (art. 7:402). Bij arbeidsovereenkomsten spreekt de wet in strengere bewoordingen van "bevelen of opdrachten" (art. 7:678, tweede lid onder j, BW). 7.6 In een Besluit van 6 juli 2006 stelden de Staatssecretaris van Financiën en de Voorzitter Raad van Bestuur UWV een gezamenlijk kader vast voor de beoordeling van de privaatrechtelijke dienstbetrekking. Zij schrijven over de verhouding tussen een arbeidsovereenkomst en een overeenkomst van opdracht:(28) Ook bij een overeenkomst van opdracht kan sprake zijn van het geven van aanwijzingen. De enkele constatering dat in een arbeidsrelatie aanwijzingen worden gegeven, leidt niet zonder meer tot de vaststelling dat die arbeidsrelatie een arbeidsovereenkomst is. Wel is het zo dat als de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen geheel ontbreekt, geconcludeerd kan worden dat de arbeidsrelatie geen arbeidsovereenkomst is. Er zijn twee belangrijke verschillen te noemen tussen de aanwijzingsbevoegdheid in het kader van een overeenkomst van opdracht en die in het kader van een arbeidsovereenkomst. Het eerste belangrijke verschil is dat bij een overeenkomst van opdracht de aanwijzingen slechts betrekking kunnen hebben op de vooraf overeengekomen opdracht, terwijl de aanwijzingsbevoegdheid in het kader van een arbeidsovereenkomst meer algemeen van aard is. Het tweede belangrijke verschil is, dat bij een overeenkomst van opdracht de opdrachtnemer niet gehouden is om aanwijzingen op te volgen die niet tijdig zijn gegeven of die in het licht van een juiste uitvoering van
49
de opdracht niet verantwoord zijn. Bij een overeenkomst van opdracht staat het overeengekomen resultaat voorop, terwijl bij een arbeidsovereenkomst de nadruk ligt op het leveren van een bepaalde inspanning van de werknemer. 7.7 Van der Wiel-Rammeloo schrijft over de afbakening van de arbeidsovereenkomst tegenover de overeenkomst van opdracht:(29) Aangezien bij beide soorten overeenkomsten (...) het geven van instructies een rol kan spelen, kan dit de kwalificatie van een overeenkomst bemoeilijken. Andere feiten en omstandigheden die wijzen in de richting van de ene of de andere overeenkomst kunnen dan uitkomst bieden. (...) Voor wat betreft de mogelijkheid om instructies te geven kan het onderscheid tussen beide overeenkomsten als volgt worden weergegeven. Bij een arbeidsovereenkomst strekt het (latent uitoefenen van) gezag zich uit over de gehele contractsperiode. Het gezag kan doorlopend worden uitgeoefend. Bij een overeenkomst van opdracht is het geven van instructies veeleer gericht op de uiteindelijk te leveren prestatie, het eindproduct. Terzijde wordt opgemerkt dat een tweede belangrijk verschil tussen de arbeidsovereenkomst en de overeenkomst van opdracht is gelegen in het feit dat een werknemer voor rekening en risico van zijn werkgever werkt terwijl een overeenkomst van opdracht alsmede bij een overeenkomst van aanneming van werk de opdrachtnemer voor eigen risico werkt. 8. Literatuur over de bedoeling van partijen 8.1 Trap concludeert dat voor het civiele recht van geval tot geval op basis van de feiten en omstandigheden zal moeten worden vastgesteld of sprake is van een arbeidsovereenkomst:(30) Wanneer men de rechtspraak van de laatste jaren beziet, lijkt de rechter de opdracht als 'werkrelatie' inmiddels een volwaardige pendant te vinden van de arbeidsovereenkomst. Wanneer partijen die kunnen inrichten, zoals zij dat beiden willen en - uitdrukkelijk of stilzwijgend - verkiezen geen arbeidsovereenkomst te sluiten, lijkt er (gesteld althans dat zij zich in de praktijk conform hun oorspronkelijke bedoeling gedragen) niets tegen te zijn om de opdrachtnemer de ongelijkheidscompensatie van het arbeidsrecht te ontzeggen. Heel in het algemeen kan men waarschijnlijk stellen dat naargelang de economische afhankelijkheid toeneemt (en niet of nauwelijks sprake is van ondernemerschap), aanleiding bestaat sneller een arbeidsovereenkomst aanwezig te achten dan een opdracht. Omgekeerd geldt dan hetzelfde. In elke concrete casus zal echter het gehele samenspel van feiten en omstandigheden moeten worden bezien om tot een verantwoorde keuze te komen tussen arbeidsovereenkomst en opdracht. Geconcludeerd moet dan ook worden dat het Groen/Schoevers-arrest en de daarna door de Hoge Raad gewezen jurisprudentie weliswaar duidelijke indicatoren bieden voor het maken van die verantwoorde keuze, maar dat de feitenrechter - zoals steeds - van geval tot geval de knoop zal moeten doorhakken op basis van het door hem gedetecteerde totaalbeeld. 8.2 Van der Wiel-Rammeloo relativeert de betekenis van de bedoeling van partijen bij het sluiten van een overeenkomst tot het verrichten van arbeid:(31) Mijns inziens mag de bedoeling van partijen slechts een ondersteunende rol spelen bij het beantwoorden van de vraag of er een gezagsverhouding aanwezig is. De potentiĂŤle werknemer is nu eenmaal de zwakkere partij en die behoeft bescherming. Dat is weliswaar een arbeidsrechtelijk argument, doch de fiscale wetgever heeft er bewust voor gekozen het arbeidsovereenkomstenrecht te volgen. Vanuit een fiscaal oogpunt is het overigens helemaal niet bezwaarlijk om hier in mee te gaan. Het is immers zeer wel denkbaar dat juist omwille van de fiscale (en sociaalverzekeringsrechtelijke en
50
arbeidsrechtelijke consequenties) een potentiĂŤle opdrachtgever liever geen arbeidsovereenkomst sluit. Het is dan niet uitgesloten dat hij de opdrachtnemer zal 'overhalen' een overeenkomst van opdracht te tekenen hoewel er eigenlijk sprake is van een dienstbetrekking. Door niet de nadruk te leggen op de bedoeling van partijen, wordt recht gedaan aan de wijze waarop de overeenkomst feitelijk ten uitvoer wordt gebracht en worden doel en strekking van de loonbelasting, het zijn van een voorheffing op de inkomstenbelasting en voor zoveel mogelijk werknemers een eindheffing, ook recht gedaan. Elders concludeert zij in haar rechtsvergelijkende studie van het arbeidsovereenkomstenrecht, loonbelastingrecht en sociaalverzekeringsrecht:(32) Over de bedoeling van partijen wat het arbeidsovereenkomstenrecht betreft is een substantieel aantal arresten gewezen waaruit blijkt dat deze een belangrijke rol speelt. Deze bedoeling kan evenwel niet los worden gezien van de wijze waarop aan de overeenkomst uitvoering wordt gegeven. De bedoeling wordt door de uitvoering ingekleurd. Fiscale uitspraken waarin de bedoeling van partijen enige rol van betekenis speelt, zijn er daarentegen nauwelijks te vinden. (...) Uit de uitspraken op het terrein van de werknemersverzekeringen valt af te leiden dat de bedoeling van partijen een rol is gaan spelen als ondersteunend doch niet als zelfstandig criterium. De Centrale Raad van Beroep bewoog zich steeds meer in de richting van de lijn van de civiele rechter. (...) Wat mij betreft mogen de civiele rechter en de belastingrechter zich - mede - op dit punt meer aan elkaar gelegen laten liggen. De basis voor de privaatrechtelijke dienstbetrekking in art. 2 Wet LB 1964 en art. 3 van de werknemersverzekeringen is immers de arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW. 8.3 Van Westen herhaalt in 2010 zijn in 1980 opgetekende betoog dat de uitdrukkelijke bedoeling van beide partijen die een overeenkomst van opdracht sluiten doorslaggevend zou moeten zijn voor de conclusie dat er geen dienstbetrekking bestaat:(33) De arbeidsovereenkomst is (...) onderdeel van Boek 7 BW, dat gaat over de Bijzondere Overeenkomsten. Daarmee zijn ook de algemene bepalingen van Boek 3 BW van toepassing. Krachtens art. 3:33 BW t/m 3:35 BW moet bij bijzondere overeenkomsten tussen partijen wilsovereenstemming bestaan over de rechtsgevolgen van wat wordt overeengekomen. Om een bepaalde arbeidsverhouding aan te merken als een arbeidsovereenkomst moeten de bedoelingen van beide partijen dus eenduidig daarop gericht zijn. In de praktijk focust men daarbij naar mijn mening te veel op het gezagselement. Dat gebeurt meestal in het grensgebied tussen de arbeidsovereenkomst en de overeenkomst van opdracht. Voor een overeenkomst van opdracht geldt echter dat ook sprake kan zijn van een bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen en dus ook van een gezagsverhouding. Zie art. 7:400 en art. 7:402 BW. Al sinds 1980(34) pleit ik ervoor dat als aannemelijk kan worden gemaakt dat partijen uitdrukkelijk geen arbeidsovereenkomst willen, er geen sprake kan zijn van een civielrechtelijke dienstbetrekking en dus ook niet van inhoudings- of van verzekeringsplicht. (...) 8.4 Van Schendel meent dat de partijbedoeling een doorslaggevende tie-breaker moet zijn:(35) (...) Het is de eeuwige discussie. Wanneer is iemand in een civielrechtelijke dienstbetrekking werkzaam? Deze vraag wordt in de fiscale rechtspraak nagenoeg altijd herleid tot de vraag of de vermeende werknemer in een (latente) gezagsverhouding werkzaam is. Het antwoord wordt dan gevonden in die andere vraag of de ene partij de bevoegdheid heeft aanwijzingen en instructies te geven welke aanwijzingen en instructies de andere partij moet opvolgen. (...) Het zou eigenlijk zonneklaar moeten zijn dat voor de beantwoording van een civielrechtelijke vraag primair wordt gekeken naar dat rechtsgebied. En daar leren we dat een arbeidsovereenkomst een consensuele
51
overeenkomst is. Met deze wilsovereenstemming moet mede worden getoetst aan de bedoeling van partijen. (...) Elders formuleert hij:(36) Ik meen dat als partijen uitdrukkelijk hebben beoogd gĂŠĂŠn arbeidsovereenkomst te sluiten maar een overeenkomst van opdracht, er ook geen arbeidsovereenkomst is. Voorwaarde is wel - dat leert ons Groen/Schoevers - dat partijen hun arbeidsverhouding ook uitvoeren als een overeenkomst van opdracht en niet stiekem toch als een werkgever en een werknemer samen door het leven gaan. 8.5 Verhulp schrijft in zijn commentaar op artikel 7:610 BW in Tekst & Commentaar:(37) Algemeen wordt aangenomen dat de woorden 'in dienst van' in lid 1 van art. 7:610 het meest onderscheidende criterium bevatten voor de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst. Ondergeschiktheid, het bestaan van een gezagsverhouding, het verrichten van arbeid in dienst van de werkgever, hebben te voldoen aan instructies van de werkgever, het zijn alle aanduidingen van het vereiste dat de werknemer zich heeft verbonden onder de zeggenschap van de werkgever arbeid te verrichten. Met name de gezagsverhouding onderscheidt de arbeidsovereenkomst van de contracten 'opdracht' en 'aanneming van werk'. Wel is het nodig bij dit criterium enkele relativerende kanttekeningen te maken. Het werkgeversgezag bestaat in de mogelijkheid om de arbeidstaak nader inhoud te geven, voor bepaalde aspecten van de arbeid kan vrijheid en eigen verantwoordelijkheid bestaan c.q. zijn bedongen. (...) Voor het bestaan van een gezagsverhouding is niet vereist dat daadwerkelijk aanwijzingen en instructies over de werkinhoud worden gegeven, voldoende is dat dergelijke aanwijzingen kunnen worden gegeven (...). Volgens art. 7:660 heeft de werkgever ook een instructiebevoegdheid aan de werknemer, waar de laatste verplicht is zich te houden aan de voorschriften omtrent het verrichten van de arbeid, alsmede die welke strekken ter bevordering van de goede orde in de onderneming. Voor de duiding van een gezagsrelatie is door de rechtspraak meer nadruk komen te liggen op de bedoeling van partijen. (...) Voor de vraag of een arbeidsovereenkomst is gesloten, dient allereerst gekeken te worden naar de overeenkomst waaruit kan worden opgemaakt wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst hebben beoogd (...). De wijze waarop partijen feitelijk invulling hebben gegeven aan de overeenkomst kan vervolgens tot de conclusie leiden dat door die feitelijke invulling alsnog een arbeidsovereenkomst is ontstaan. 9. Beschouwing 9.1 De onderhavige zaak handelt over de vraag of de Centrale Raad de rechtsverhouding van Talpa en belanghebbende terecht heeft beoordeeld als een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 WW. De Hoge Raad is op grond van artikel 129d, lid 1 WW bevoegd om het oordeel van de Centrale Raad te toetsen. Dat artikellid luidt: 1. Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen terzake van schending of verkeerde toepassing van de artikelen 2 tot en met 12 en 14, eerste lid, en de daarop berustende bepalingen. Uit de tekst van dit lid volgt reeds dat cassatie in dit geval beperkt moet blijven tot de vraag of artikel 3, lid 1, WW is geschonden of verkeerd is toegepast. Het is de taak van de Hoge Raad om rechtsoordelen te toetsen en dus rechtsklachten te behandelen. De Hoge Raad kan niet ingaan op feitelijke vaststellingen en waarderingen door de Centrale Raad en dus evenmin op motiveringsklachten. De vraag luidt nu of de Centrale Raad artikel 3, lid 1 WW heeft geschonden door een verkeerde uitlegging van het begrip dienstbetrekking.
52
9.2 Er schuurt iets in deze zaak, dat is wel duidelijk. Partijen pretenderen een overeenkomst van opdracht te zijn aangegaan en geen arbeidsovereenkomst. In de overeenkomst staan aanwijzingen voor deze pretentie. Ik wijs onder meer op de betaling van een schadeloosstelling voor te derven inkomsten (plus een schadevergoeding van kosten) in plaats van een arbeidsvergoeding en op het ontbreken van een vakantiedagenregeling alsmede van vakantiegeld en -toeslag. Er is voorts geen bepaling opgenomen ten behoeve van de sociale zekerheid en gezondheid van de deelnemers. De regeling van beëindiging van de arbeidsrelatie - zoals de omstandigheid dat een deelnemer kan worden weggestemd door het publiek zonder dat Talpa daarop invloed kan uitoefenen - wijkt volledig af van het ontslagrecht van werknemers. Ook de inleg door de deelnemer van € 10.000 als startgeld laat zich niet goed verenigen met een 'normale' dienstbetrekking. Hetzelfde geldt voor het kunnen opleggen van forse contractuele boetes door Talpa. De meeste van deze bepalingen dienen niet of nauwelijks het belang van de deelnemer, maar zijn juist geschreven ten behoeve van de economisch sterkste partij, opdrachtgever Talpa. De ongelijkheid van de contractspartijen komt zo duidelijk naar voren, dat twijfel ontstaat of de deelnemer zelf inderdaad bedoeld zou hebben om geen arbeidsovereenkomst te sluiten. Zijn er in de overeenkomst niet tevens aanwijzingen dat een arbeidsovereenkomst is beoogd door Talpa, in het bijzonder vanwege haar instructiebevoegdheid? Was het wel haar bedoeling om een overeenkomst van opdracht te sluiten of was haar oogmerk er slechts op gericht te ontkomen aan de verplichtingen van het arbeidsrecht en die van de loonheffingen? 9.3 Een arbeidsovereenkomst is een overeenkomst. Zij komt tot stand door de wilsovereenstemming die is af te leiden uit de bedoeling van partijen bij het aangaan van hun overeenkomst, maar mede uit de feitelijke uitvoering van de overeenkomst. Of contractspartijen een overeenkomst van opdracht of een arbeidsovereenkomst hebben gesloten wordt niet (zozeer) bepaald door hun kwalificatie van de overeenkomst, als wel door de inhoud en uitvoering daarvan. Over de feitelijke uitvoering van de overeenkomst hebben partijen echter weinig of geen informatie gegeven. Dus is de inhoud van de overeenkomst, die wel bekend is en nauwkeurig is bepaald, doorslaggevend. 9.4 De instructiebevoegdheid van Talpa, en daarmee haar materiële gezag, is bepaald dwingend omschreven in de Overeenkomst. Dat blijkt reeds uit artikel 1.2 van de Overeenkomst waar is geschreven dat Talpa een "Regelboek" met spelregels heeft opgesteld en dat zij daarvan kan afwijken, alsook het boek kan aanvullen en kan wijzigen zonder toestemming van de deelnemer. Het sterke gezag van Talpa blijkt voorts duidelijk uit artikel 9.1 van de Overeenkomst waarin de deelnemer zich verplicht de instructies van Talpa "direct en volledig" op te volgen en zich derhalve te conformeren aan de beslissingen van Talpa. In artikel 9.2 van de Overeenkomst wordt weliswaar toegezegd dat de deelnemer geheel vrij is in de wijze waarop hij invulling geeft aan haar verblijf in het Huis (lees: "De Gouden Kooi"), maar wordt gestipuleerd dat die vrijheid is beperkt door de instructies van Talpa en de kaders van haar Regelboek. Zelfs de eventuele nevenactiviteiten van belanghebbende waren onderworpen aan het toezicht en de instructiebevoegdheid van Talpa. Talpa had derhalve verregaande en doorlopende instructiebevoegdheden. 9.5 Daarnaast is sprake van formeel gezag aan de kant van Talpa. De Rechtbank spreekt in r.o. 2.2 over huisregels. Het formele gezag volgt tevens uit het Regelboek met spelregels die Talpa kan aanvullen en wijzigen zoals het haar goeddunkt en ook uit artikel 9.1 van de Overeenkomst waarin sprake is van ordemaatregelen die Talpa mag nemen en waaraan de deelnemer zich op voorhand conformeert. Belanghebbende was voorts onderworpen aan het "intensief door Talpa geregisseerde kader" (woorden ontleend aan r.o. 3.2 van de Centrale Raad) van "De Gouden Kooi". Een en ander wijst (niet alleen op materieel, maar ook) op formeel gezag. 9.6 Om te beoordelen of partijen een arbeidsovereenkomst of overeenkomst van opdracht hebben gesloten, is een holistische weging(38) van alle omstandigheden
53
geboden. Daarbij moet in het bijzonder de positie van belanghebbende als deelnemer in kaart worden gebracht. Door haar deelname aan het programma investeert ze behalve haar inleggeld geen kapitaal en stelt ze haar arbeid volledig ter beschikking aan Talpa. Zij is vrij invulling te geven aan haar verblijf in het Huis voor zover het Regelboek en de instructies van Talpa dat toelaten. Zij is voor haar inkomsten gedurende ten minste 12 maanden (in beginsel zelfs voor drie jaar) geheel afhankelijk van Talpa. Zij stuurt geen factuur voor bewezen diensten, maar ontvangt maandelijks een vast bedrag. Vaststaat inmiddels(39) dat dit bedrag geldt als een arbeidsbeloning. Zij is volgens de Overeenkomst niet sociaal verzekerd. Zij heeft zich akkoord verklaard dat Talpa haar rechten uit de Overeenkomst aan derden kan overdragen ("subliceren" aldus de Overeenkomst), terwijl belanghebbende de uit de Overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen niet aan derden kan overdragen. Belanghebbende gelijkt vanwege haar maatschappelijke positie niet op een (zelfstandige) opdrachtnemer, maar is vanwege haar economische afhankelijkheid van Talpa maatschappelijk op ĂŠĂŠn lijn te stellen met een werknemer. 9.7 De arbeidsovereenkomst heeft weliswaar met de overeenkomst van opdracht gemeen de elementen van het persoonlijk arbeid verrichten, de instructiebevoegdheid en de arbeidsbeloning, maar er zijn verschillen; zie onderdeel 7. Zo brengt een arbeidsovereenkomst veeleer een inspanningsverplichting met zich en vloeit uit een overeenkomst van opdracht een resultaatsverplichting voort. Belanghebbende heeft zich veeleer verplicht een inspanning te leveren dan een concreet resultaat neer te zetten. Er zijn meer omstandigheden in de onderhavige zaak die de aanwezigheid van een dienstbetrekking en de afwezigheid van een opdracht indiceren. De bevoegdheid van Talpa om instructies te geven was onbeperkt (doorlopend en niet dus incidenteel) en belanghebbende was gehouden alle instructies op te volgen, ook die instructies die niet tijdig zijn gegeven - hetgeen in het kader van het programma ongetwijfeld het geval zal zijn geweest. Van een in tijd gemeten marginale arbeidsprestatie is geen sprake omdat belanghebbende tien maanden in "De Gouden Kooi" heeft verbleven. Tevens was belanghebbende tijdens haar deelname in economische zin geheel afhankelijk van Talpa. 9.8 In het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking verricht de werknemer arbeid voor de werkgever, althans hij heeft de verplichting daartoe op zich genomen; vgl. het arrest Van der Male/Den Hoedt in onderdeel 4.3. De te verrichten arbeid kan echter uit elke willekeurige bezigheid bestaan, zelfs uit het ter beschikking staan als arbeidskracht. Uit de jurisprudentie volgt dat ook het wachten van een nachtarts of van een brandweerman aangemerkt kan worden als arbeid in de zin van art. 7:610 BW.(40) Mijns inziens is slechts van belang of de bedongen arbeidskracht voor de werkgever beschikbaar is; niet of al dan niet arbeid wordt verricht. Daarnaast is algemeen aanvaard in de literatuur dat de beschikbare arbeid voor de werkgever van waarde c.q. van nut moet zijn. Een stage-overeenkomst kwalificeert niet snel als een arbeidsovereenkomst, omdat de stagiaire doorgaans geen productieve arbeid levert daar het leeraspect in beginsel vooropstaat. In het beurspromovendi-arrest (zie onderdeel 4.5) heeft de Hoge Raad echter overwogen dat de beurspromovendi met hun werk primair bijdragen aan het onderzoek en de onderzoeksresultaten waarop de UvA zich richt in het kader van haar maatschappelijke doelstellingen. Uit dit arrest volgt tevens dat ook al moet de arbeid primair productief zijn voor de werkgever, niet uitgesloten is dat de werknemer er zelf profijt van heeft. Mij dunkt dat het meedoen aan een spelprogramma dat op televisie wordt uitgezonden, productieve arbeid voor de omroeporganisatie inhoudt, dus arbeid in de zin van artikel 7:610 BW. 9.9 Wat opvalt in de fiscale jurisprudentie van de Hoge Raad en de Gerechtshoven alsmede in de jurisprudentie van de Centrale Raad is dat deze rechterlijke instanties consequent voorbij (lijken te) gaan aan de woorden van de Eerste Kamer van de Hoge Raad, die hij sinds het arrest Groen/Schoevers constant gebruikt:
54
dat partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling, deze overeenkomst op verschillende wijzen kunnen inrichten, en dat wat tussen hen heeft te gelden wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Doordat de fiscale en socialeverzekerings-rechter deze overweging niet letterlijk gebruiken, lijkt het of zij geen kennis dragen van de jurisprudentie van de Eerste Kamer. Door deze negatie wordt zelfs de indruk gewekt dat alleen de civiele rechter de klemtoon legt op het consensuele karakter van de arbeidsovereenkomst. Wie echter de arresten van de Eerste Kamer nader bestudeert, leert dat de civilisten om de vraag te beantwoorden of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking een onderzoek naar dezelfde drie criteria verrichten als de andere rechters, in het bijzonder naar het element van de materiële gezagsverhouding. Bij een voldoening daaraan wordt een consensus tot het sluiten van een arbeidsovereenkomst aangenomen. De Derde Kamer van de Hoge Raad zou er goed aan doen, juist in deze uitkeringszaak, gebruik te maken van die constante bewoordingen van de Eerste Kamer bij het formuleren van het oordeel dat tussen Talpa en belanghebbende een arbeidsovereenkomst is gesloten. Dat scherpt in dat het onderzoek naar de drie elementen van de dienstbetrekking - arbeid, loon en gezag - dient om vast te stellen wat de wezenlijke bedoeling van de contractspartijen is. 10. Beoordeling van de klachten 10.1 Het UWV klaagt in de eerste plaats dat Talpa en belanghebbende nooit de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst hebben beoogd. Deze klacht is naar mijn opvatting niet gegrond. Voor de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst, is immers de benaming van de overeenkomst en hetgeen partijen voor ogen staat niet van doorslaggevend belang. Beslissend is hoe de onderlinge verhouding contractueel en feitelijk wordt vormgegeven. De Centrale Raad heeft vastgesteld dat is voldaan aan de drie vereisten voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Dat hij daarbij niet expliciet de bedoeling van partijen memoreert, zoals het UWV opmerkt, acht ik niet van doorslaggevend belang; beslissend is het totaaloordeel van de gezamenlijke omstandigheden. In dat totaaloordeel had een verwijzing naar de jurisprudentie van de Eerste Kamer, in het bijzonder het arrest Groen/Schoevers, en dus naar de bedoeling van partijen weliswaar voor de hand gelegen (zie onderdeel 9.9), maar van een verkeerde uitlegging van het begrip dienstbetrekking door de Centrale Raad is mij niet gebleken. 10.2 Ten tweede klaagt het UWV dat het voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking vereiste werkgeversgezag ontbreekt. Ook die klacht houd ik voor ongegrond. Of een gezagsverhouding bestaat met Talpa, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. Van belang is dat de opdrachtgever het recht heeft om bindende aanwijzingen en opdrachten te geven voor het verrichten van de arbeid. Of daarvan daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt, is niet relevant. In casu heeft de Centrale Raad kunnen vaststellen dat het werkgeversgezag zowel in materiële als in formele zin aanwezig is (zie de onderdelen 9.4 en 9.5 en ook mijn beantwoording van de eerste klacht in onderdeel 10.1). De omstandigheid dat een deelnemer kan worden weggestemd door het publiek zonder dat Talpa daarop invloed kan uitoefenen, acht ik, in beginsel, geen gewone beëindiging van een arbeidsovereenkomst. Dit beding en bijvoorbeeld de verplichting van de deelnemer om € 10.000 in te leggen, brengen nog niet met zich mee dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst en wel van een overeenkomst van opdracht, aangezien het totaaloordeel van de gezamenlijke omstandigheden van beslissend belang is (zie onderdeel 9.6). Van een verkeerde uitlegging van het begrip werkgeversgezag door de Centrale Raad is mij derhalve niet gebleken.
55
10.3 Voor zover de derde klacht ziet op het schenden door de Centrale Raad van een vormvoorschrift, in casu het niet ingaan op een stelling, kan dit niet tot cassatie leiden (zie onderdeel 9.1). 10.4 Voor zover de derde klacht ziet op uitlegging door de Centrale Raad van het begrip arbeid slaagt zij naar mijn opvatting evenmin. Voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking is vereist dat de door de werknemer verrichte arbeid waarde heeft voor de werkgever (zie onderdeel 9.8). Het meedoen aan een televisieprogramma houdt reeds in dat arbeid wordt verricht in de zin van artikel 7:610 BW. Het kan mijns inziens namelijk niet of nauwelijks ter discussie staan dat de door belanghebbende verrichte arbeid van waarde is voor de opdrachtgever. Wat belanghebbende en de overige bewoners van "De Gouden Kooi" in het kader van het televisieprogramma deden (of juist, volgens het UWV, niet deden) leverde Talpa waarde op: zowel kijkers van het programma als reclame-inkomsten. Daarnaast werden andere commerciĂŤle belangen van Talpa gediend vanwege de mogelijkheid van doorverkoop, merchandising en dergelijke (aldus r.o. 3.2 van de uitspraak van de Centrale Raad; zie onderdeel 2.5). Niet is van belang of een gemeenschappelijk doel wordt gediend, zoals het UWV in cassatie veronderstelt, want het gaat er slechts om dat de arbeidskracht van de werknemer voor de werkgever beschikbaar is. Door het deelnemen aan "De Gouden Kooi" draagt de deelnemer actief bij aan de verwezenlijking van het primaire doel van Talpa: het produceren van een televisieprogramma (vgl. r.o. 4.4.2 van het beurspromovendi-arrest in onderdeel 4.5). Tot cassatie kan ook dit onderdeel van het middel derhalve niet leiden. 11. Conclusie Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep in cassatie. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden Advocaat-Generaal 1 Zie blz. 3 van het beroep in cassatie. 2 Rechtbank Zwolle-Lelystad 3 oktober 2008, nr. Awb 08/284, LJN BF5333. 3 CRvB 25 maart 2010, nr. 08/6472 WW, LJN BM1502, USZ 2010/181. 4 Zie bijvoorbeeld CRvB 28 april 1938, AB 1938/516 en uitgebreider: D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, De dienstbetrekking in drievoud. Het bereik in het arbeidsrecht, fiscaal recht en socialeverzekeringsrecht, Kluwer: Deventer 2008, blz. 129-154. 5 Zie over materieel en formele gezag C.J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Boom Juridische uitgevers: Den Haag 2010, blz. 97. 6 Kamerstukken II 1962/63, 5380, nr. 23 (MvA), blz. 6 (l.k.). 7 HR 14 november 1997, nr. 16 453 (Groen/Schoevers), LJN ZC2495, NJ 1998/149. 8 HR 5 april 2002, nr. C00/334 (ABN AMRO/Malhi), LJN AD8186, NJ 2003/124. 9 HR 10 oktober 2003, nr. C02/122 (Van der Male/Den Hoedt), LJN AF9444, NJ 2007/446.
56
10 HR 10 december 2004, nr. C03/264 (Diosynth/Groot), LJN AP2651, NJ 2005/239. 11 HR 14 april 2006, nr. C04/352 (Beurspromovendi/Universiteit van Amsterdam), LJN AU9722, NJ 2007/447. 12 HR 13 juli 2007, nr. C05/331 (Stichting Thuiszorg Rotterdam/Stichting Pensioenfonds PGGM), LJN BA6231, NJ 2007/449. 13 D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, De dienstbetrekking in drievoud. Het bereik in het arbeidsrecht, fiscaal recht en socialeverzekeringsrecht, Kluwer: Deventer 2008, blz. 127128. 14 Gerechtshof Amsterdam 18 december 2002, nr. 01/3209, LJN AF3011, V-N 2003/7.2.5 en V-N 2003/18.2.13, NTFR 2003/148; Gerechtshof Amsterdam 12 februari 2003, nr. 02/00010, LJN AF5240, V-N 2003/15.3.6, NTFR 2003/482; Gerechtshof Amsterdam 25 september 2003, nr. 02/04605, LJN AM7966, V-N 2004/4.17, NTFR 2003/1920; Gerechtshof Amsterdam 21 april 2004, nr. 03/01824, LJN AO9136, V-N 2004/40.16, NTFR 2004/758. De Staatssecretaris is niet in cassatie gegaan. Hij acht het oordeel van het hof van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk; zie V-N 2004/40.16. In vergelijkbare zin oordeelde het Gerechtshof Amsterdam 21 april 2004, nr. 03/01825, LJN AO9137. 15 HR 17 juni 2005, nr. 39 928, LJN AT7633, BNB 2005/273. 16 Rechtbank 's-Gravenhage 7 juli 2010, nr. 09/01452, LJN BN3387, V-N 2010/58.2.2, NTFR 2010/2118, VP 2010/47. Volgens V-N 2010/58.2.2 heeft de belastingplichtige in deze zaak hoger beroep ingesteld. 17 D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, De dienstbetrekking in drievoud. Het bereik in het arbeidsrecht, fiscaal recht en socialeverzekeringsrecht, Kluwer: Deventer 2008, blz. 185. 18 CRvB 21 december 1994, nr. Premie 1994/102, LJN ZB2567, AB 1995/394, RSV 1995/170. 19 CRvB 21 februari 2008, nr. 04/7299 WW, LJN BC6040, USZ 2008/134. 20 CRvB 15 mei 2008, nr. 07/4293 WW, 07/4294 WW, LJN BD1731. 21 CRvB 2 oktober 2008, nr. 08/1369 WAO, LJN BF7427, USZ 2008/335. 22 HR 17 november 1967 (Elout/Den Hollander), LJN AC4790, NJ 1968/163. 23 HR 18 december 1991, nr. 27 532, LJN ZC4848, BNB 1992/78. Zie over het geven van instructies aan figuranten CRvB 23 oktober 1995, Premie 1993/459, LJN ZB2276, AB 1996/78. De Centrale Raad verwijst in zijn uitspraak expliciet naar HR BNB 1992/78. 24 CRvB 15 december 1993, nr. 1991/251, LJN ZB2425, AB 1994/359, RSV 1994/169. Zie over de arbeidsprestatie en verzekeringsplicht van figuranten CRvB 23 oktober 1995, Premie 1993/459, LJN ZB2276, AB 1996/78. 25 HR 20 november 1996, nr. 31 018, LJN AA1785, BNB 1997/97.
57
26 HR 8 mei 1998, nr. 16 570 (C97/049) (Management Consultants Europe BV/Schoenmaker c.s.), LJN ZC2647, NJ 2000/81. 27 Voetnoot van CvB: Artikel. 7:660 BW luidt: De werknemer is verplicht zich te houden aan de voorschriften omtrent het verrichten van de arbeid alsmede aan die welke strekken ter bevordering van de goede orde in de onderneming van de werkgever (...). 28 Zie onderdeel 2 van Bijlage III van het Besluit van de Staatssecretaris van 6 juli 2006, nr. DGB2006/857M, Stcrt 2006/141, V-N 2006/40.15, NTFR 2006/1084. Zie hierover Molenaar als genoemd in 5.4. 29 D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, De dienstbetrekking in drievoud. Het bereik in het arbeidsrecht, fiscaal recht en socialeverzekeringsrecht, Kluwer: Deventer 2008, blz. 5051. 30 J.J. Trap, 'De Hoge Raad na Groen/Schoevers: what's new?', ArbeidsRecht 2007/24. 31 D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, De dienstbetrekking in drievoud. Het bereik in het arbeidsrecht, fiscaal recht en socialeverzekeringsrecht, Kluwer: Deventer 2008, blz. 128. 32 D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, 'Arbeidsovereenkomst en bedoeling van partijen', NTFR-B 2007/39. 33 G.W.B. van Westen, 'Loonsomheffing: niet nodig en niet wenselijk', NTFR 2010/983. Zie eveneens G.W.B. van Westen, Cursus Belastingrecht (Loonbelasting), Deventer: Kluwer (losbl.), 1.3.0.b Privaatrechtelijke dienstbetrekkingen en 1.3.0.c1 Grensgebied arbeidsovereenkomst, overeenkomst van opdracht en aanneemovereenkomst en G.W.B. van Westen, 'Het fiscale begrip dienstbetrekking: de stand van zaken', TFO 2009/95. 34 Voetnoot in het origineel: "G.W.B. van Westen, 'Te veel gezag voor het gezagselement?' in WFR 1980, p. 651." 35 Commentaar bij Rechtbank Arnhem 25 maart 2010, nr. 09/01436, LJN BL8991, NTFR 2010/1064. Zie tevens zijn commentaar bij Gerechtshof 's-Hertogenbosch 28 mei 2010, nr. 09/00195, LJN BM8457, NTFR 2010/1678. 36 Commentaar bij Gerechtshof 's-Hertogenbosch 2 juli 2010, nr. 08/00521, LJN BO1715, NTFR 2010/2564. 37 Verhulp 2010 (T&C) Arbeidsrecht, aant. 2 bij artikel 7:610 BW. 38 Deze term ontleen ik aan onderdeel 23 van de conclusie van A-G Huydecoper voor het beurspromovendi-arrest (zie onderdeel 4.5). 39 Er is geen beroep in cassatie ingesteld tegen dit oordeel in r.o. 3.5 van de Centrale Raad. 40 Zie bijvoorbeeld HR 15 maart 1991, nr. 14 171 (Jebliouazzani/Stichting Casa Migrantes), LJN ZC0173, NJ 991/417.
58
ECLI:NL:CRVB:2011:BR4688 Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 10-08-2011 Datum publicatie 11-08-2011 Zaaknummer 10-6129 WW-T Rechtsgebieden Bestuursrecht Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Tussenuitspraak. Ingangsdatum WW-uitkering (1 januari 2010) is niet juist vastgesteld. Aanvang fictieve opzegtermijn. Wederzijds goedvinden of ontbinding. Het feit dat uit de door appellant bij zijn WW-aanvraag verstrekte informatie en uit zijn ter zitting aan de orde gestelde brief van 29 september 2009 kan worden afgeleid dat hij eerder dan op 30 september 2009 bekend is geworden met de wens van de werkgever om „voor de zekerheid‟ een ontbindingsprocedure te doorlopen, heeft voor de wijze waarop de arbeidsovereenkomst tot een einde is gekomen geen betekenis. Van een wens van appellant en de werkgever om terug te komen op de beëindigingsovereenkomst is niet kenbaar sprake geweest. Als gevolg van de beëindigingsovereenkomst is appellant met ingang van 1 oktober 2009 werkloos geworden. Ondeugdelijke motivering. De Raad draagt het Uwv op het gebrek in het besluit. Wetsverwijzingen Werkloosheidswet 16 Vindplaatsen Rechtspraak.nl USZ 2011, 282 met annotatie door mr. R.L. van Heusden RSV 2011, 368 Uitspraak 10/6129 WW-T
59
Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer TUSSENUITSPRAAK op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 september 2010, 10/1055 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Datum uitspraak: 10 augustus 2011 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. H. Valk, werkzaam bij FNV Bondgenoten, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2011. Voor appellant is verschenen mr. M.J. Blom, kantoorgenoot van mr. Valk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers. II. OVERWEGINGEN 1.1. Op 29 mei 2009 hebben appellant en zijn werkgever een beëindigingsovereenkomst gesloten die - voor zover hier van belang - inhoudt dat de arbeidsovereenkomst tussen appellant en de werkgever met wederzijds goedvinden eindigt op 1 oktober 2009 en dat de werkgever aan appellant een beëindigingsvergoeding betaalt van € 25.000,-. 1.2. Op 30 september 2009 heeft de werkgever de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met appellant te ontbinden wegens een verandering in de omstandigheden. De werkgever heeft aangeboden appellant een vergoeding te betalen van € 25.000,- bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2009. Appellant heeft formeel verweer gevoerd. Bij beschikking van 30 september 2009 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2009 ontbonden en aan appellant de door de werkgever aangeboden vergoeding toegekend. 1.3. Met een op 18 augustus 2009 bij het Uwv ingekomen formulier heeft appellant verzocht hem met ingang van 1 oktober 2009 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen. Bij besluit van 12 oktober 2009 heeft het Uwv bepaald dat appellant tot en met 31 december 2009 geen WW-uitkering krijgt.
60
1.4. Beslissend op het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 11 februari 2010 zijn besluit van 12 oktober 2009 gehandhaafd. Daarbij heeft het Uwv het standpunt betrokken dat de arbeidsovereenkomst door ontbinding is geëindigd en dat de op grond van artikel 7:672 van het BW geldende opzegtermijn drie maanden is, zodat appellant tot en met 31 december 2009 niet werkloos is omdat de ontvangen ontbindingsvergoeding gelijk wordt gesteld met het recht op onverminderde loonbetaling tot en met die datum. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 11 februari 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn betoog dat met de beëindigingsovereenkomst al in een einde van de arbeidsovereenkomst was voorzien, zodat de ontbinding daarvan geen betekenis meer had. Volgens de rechtbank hebben appellant en zijn werkgever kennelijk geen genoegen willen nemen met de beëindigingsovereenkomst en hebben zij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst willen laten plaatsvinden door ontbinding daarvan door de kantonrechter. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd. Bij de beëindigingsovereenkomst zijn appellant en zijn werkgever niet overeengekomen dat aan de kantonrechter zou worden gevraagd de arbeidsovereenkomst te ontbinden en geen van beiden heeft vernietiging van de beëindigingovereenkomst gevraagd. Volgens appellant is hij op 1 oktober 2009 werkloos geworden, omdat te rekenen vanaf 29 mei 2009 de in geval van een beëindiging met wederzijds goedvinden op vier maanden te bepalen zogenoemde fictieve opzegtermijn dan is verstreken. 3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hij acht van betekenis dat appellant zijn medewerking heeft verleend aan het door de werkgever gewenste verloop van de ontbindingsprocedure en al bij zijn WW-aanvraag heeft vermeld dat hij met ingang van 1 oktober 2009 werkloos zou zijn omdat hij dan zou zijn ontslagen en zijn arbeidsovereenkomst door de kantonrechter ontbonden. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de WW is de werknemer werkloos als hij naast een relevant verlies van arbeidsuren ook het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon heeft verloren en beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. Op grond van artikel 16, derde lid, van de WW worden met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming de geldende termijn zou zijn geëindigd. Een als beëindigingsvergoeding ontvangen bedrag wordt, indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de ontbindingsbeschikking en indien de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden aan de periode onmiddellijk volgend op de datum waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen, dan wel, bij gebrek aan een schriftelijke beëindigingsovereenkomst, aan de periode onmiddellijk volgend op het tijdstip waarop de dienstbetrekking is geëindigd. 4.2. Ter beantwoording is de vraag of aan de arbeidsovereenkomst tussen appellant en de werkgever een einde is gekomen met wederzijds goedvinden of door ontbinding. Niet in geschil is dat de zogenoemde fictieve opzegtermijn uit artikel 16, derde lid, van de WW op 1 oktober 2009 is verstreken als uitgegaan wordt van de op 29 mei 2009 schriftelijke overeengekomen beëindiging met wederzijds goedvinden. Evenmin is in geschil dat, uitgaande van de ontbindingsbeschikking van 30 september 2009, van
61
werkloosheid van appellant niet eerder sprake kan zijn dan met ingang van 1 januari 2010. 4.3. Appellant en de werkgever hebben de bereikte overeenstemming over de wijze waarop de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 oktober 2009 zou eindigen vastgelegd in een op 29 mei 2009 door beiden getekende beëindigingsovereenkomst. Niet is gebleken dat voorafgaande aan de indiening van het ontbindingsverzoek en het verweerschrift bij de kantonrechter een partij bij die overeenkomst de andere partij heeft gevraagd op het overeengekomene terug te komen of een rechterlijke procedure heeft ingezet teneinde te bereiken dat hij niet langer aan de overeenkomst zou zijn gebonden. De Raad volgt de rechtbank niet in haar oordeel dat het enkele indienen bij de kantonrechter van de voor het verkrijgen van een ontbinding benodigde stukken aan een eerder gesloten overeenkomst de kracht ontneemt. Er is geen regel dat een door de kantonrechter uitgesproken ontbinding van een arbeidsovereenkomst een eerder door partijen overeengekomen beëindiging met ingang van dezelfde datum terzijde stelt. Dat betekent naar het oordeel van de Raad dat voor het doen eindigen van de arbeidsovereenkomst de eerste door partijen ondernomen activiteit, namelijk het sluiten van een beëindigingsovereenkomst, bepalend is. Dat nadien de kantonrechter, die door appellant en de werkgever niet op de hoogte is gebracht van het bestaan en de inhoud van de beëindigingsovereenkomst, een ontbindingsbeschikking heeft gegeven, heeft niet tot gevolg dat voor de toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW van een eindiging van de arbeidsovereenkomst door ontbinding zou kunnen worden uitgegaan. 4.4. Het feit dat uit de door appellant bij zijn WW-aanvraag verstrekte informatie en uit zijn ter zitting aan de orde gestelde brief van 29 september 2009 kan worden afgeleid dat hij eerder dan op 30 september 2009 bekend is geworden met de wens van de werkgever om „voor de zekerheid‟ een ontbindingsprocedure te doorlopen, heeft voor de wijze waarop de arbeidsovereenkomst tot een einde is gekomen geen betekenis. Uit hetgeen is overwogen in 4.3 volgt immers dat van een wens van appellant en de werkgever om terug te komen op de beëindigingsovereenkomst niet kenbaar sprake is geweest. 4.5. De conclusie is dat het hoger beroep slaagt. Als gevolg van de beëindigingsovereenkomst is appellant met ingang van 1 oktober 2009 werkloos geworden. Het besluit van 11 februari 2010 mist een deugdelijke motivering en komt na vernietiging van de aangevallen uitspraak - wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. 5. De Raad heeft aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien omdat voor de bepaling van het recht op WWuitkering van appellant met ingang van 1 oktober 2009 diverse gegevens nodig zijn waarover de Raad niet beschikt. Het Uwv zal daarom met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 11 februari 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
62
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2011. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) T.J. van der Torn. NW
63
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8715 Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 08-06-2011 Datum publicatie 24-06-2011 Zaaknummer 10-5063 WW Rechtsgebieden Bestuursrecht Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie De ontslagbrief van appellant kan niet anders worden gezien dan als de afronding van een periode van onderhandelingen tussen de werkgever en appellant over de wijze van invulling van de functie van appellant en de vraag of op vruchtbare wijze verder functioneren van appellant op de school mogelijk zou zijn. Van een ontslag door of op verzoek van appellant geen sprake en is appellant niet verwijtbaar werkloos geworden. Vindplaatsen Rechtspraak.nl USZ 2011, 205 met annotatie door mr. dr. S.S.M. Peters Uitspraak 10/5063 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer UITSPRAAK op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
64
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 juli 2010, 09/3153 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Datum uitspraak: 8 juni 2011 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J. Marges, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Openbaar Voortgezet Onderwijs Schiedam (de werkgever) heeft desgevraagd laten weten niet deel te nemen aan de procedure in hoger beroep. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Marges. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J. Hut. II. OVERWEGINGEN 1. Appellant was in dienst van de werkgever als onderwijsassistent/beheerder studieruimte werkzaam bij de [de school] (de school). Appellant heeft zich op 25 maart 2008 ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft appellant met ingang van 9 juni 2008 hersteld gemeld. Appellant heeft een outplacementtraject gevolgd van 1 juli 2008 tot en met 31 december 2008. Aan appellant is aansluitend, volgens de akte van ontslag op eigen verzoek, eervol ontslag verleend met ingang van 1 januari 2009. 2. Appellant heeft uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd die hem bij besluit van 19 januari 2009 ingaande 1 januari 2009 is toegekend. Het Uwv heeft bij besluit van 4 augustus 2009 (het bestreden besluit) het bezwaar van de werkgever tegen dit besluit van 19 januari 2009 gegrond verklaard en de WW-uitkering van appellant ingetrokken met ingang van 6 augustus 2009. Appellant wordt verwijtbaar werkloos geacht omdat hij de dienstbetrekking met de werkgever heeft beëindigd terwijl aan de voortzetting daarvan niet zodanige bezwaren waren verbonden dat voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. 3. Het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht aangenomen dat appellant het initiatief heeft genomen tot beëindiging van zijn dienstverband door te kiezen voor de optie van een outplacementtraject van zes maanden, gevolgd door vrijwillig ontslag, als één van drie door de werkgever aan hem voorgehouden keuzes. 4. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat hij zodanig ernstige aan het werk gerelateerde klachten had, dat hij niet terug kon keren bij de werkgever, welke klachten bovendien maakten dat hij niet helder heeft kunnen nadenken over de aan hem voorgehouden keuzes noch over de gevolgen van die keuzes.
65
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 5.1. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beĂŤindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting daarvan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid dienen alle feiten en omstandigheden te worden betrokken die tot het ontslagbesluit hebben geleid. 5.2. Appellant heeft zich ziek gemeld met spanningsklachten die in verband stonden met zijn werkzaamheden als beheerder studieruimte. Aan de verzuimconsulent van de werkgever heeft appellant kenbaar gemaakt dat hij problemen had met de werkdruk, de omvang van de groepen leerlingen en dat hij het moeilijk vond om orde te houden. Hij heeft het advies gekregen ontspanning te zoeken en zich voor gesprekken tot een psycholoog te wenden. In een gesprek met appellant op 15 mei 2008 heeft de verzuimconsulent zijn opvatting herhaald dat hervatting in het eigen werk wellicht mogelijk zou zijn als appellant hierbij adequate hulp krijgt en met halve dagen kan beginnen. 5.3. In een gesprek met zijn leidinggevende heeft appellant geen overeenstemming kunnen bereiken over te verrichten passende werkzaamheden. Volgens appellant was de werkgever wel bereid hem andere dan de gebruikelijke taken uit te laten voeren maar zou dat wel moeten gebeuren in de studieruimte, waarin appellant zich niet prettig voelde. 5.4. De bedrijfsarts van de werkgever heeft appellant onderzocht op 5 juni 2008 en hem met ingang van 9 juni 2008 in staat geacht om zijn eigen werkzaamheden weer volledig te hervatten. Volgens de bedrijfsarts was niet langer sprake van ziekte. Appellant heeft het advies gekregen om zelf meer initiatief te nemen om de onvrede over zijn functie dan wel de functie-inhoud weg te nemen. 5.5. Appellant heeft op 9 juni 2009 met de rector van de school gesproken over zijn werkhervatting. Er is geen werkplek gevonden die naar de mening van appellant voor hem geschikt was. Appellant heeft niet in eigen of aangepaste werkzaamheden hervat. Op verzoek van de rector is appellant uitgenodigd voor een gesprek met mevrouw [naam personeelsconsulent], personeelsconsulent van de werkgever. Dit gesprek heeft plaatsgevonden op 17 juni 2008. Appellant heeft in dit gesprek te kennen gegeven dat hij het niet meer kan opbrengen om zijn functie naar behoren uit te voeren, dat hij het werk niet prettig meer vindt en wat anders wil gaan doen, buiten het onderwijs. Hierop heeft [de personeelsconsulent] appellant een drietal oplossingen voor de ontstane situatie voorgehouden, te weten 1) hervatten in de eigen functie, 2) niet hervatten met als gevolg oneervol ontslag en geen recht op een uitkering en 3) vrijwillig ontslag nemen en hulp krijgen bij het vinden van een andere baan. 5.6. In een vervolggesprek met [de personeelsconsulent] op 30 juni 2008 heeft appellant het aanbod van de werkgever geaccepteerd om met ingang van 1 juli 2008 met behoud van salaris vrijgesteld te worden van het verrichten van werkzaamheden voor de school en een outplacementtraject te doorlopen gedurende de periode van 1 juli 2008 tot en met 31 december 2008 bij Loyalis Mens en Werk. Aan dit aanbod was de voorwaarde verbonden dat appellant met ingang van 1 januari 2009 ontslag zou nemen. Appellant heeft zijn ontslagbrief op 1 juli 2008 aan [de personeelsconsulent] overhandigd. Op diezelfde dag heeft de werkgever in een akte van ontslag zijn besluit neergelegd om aan
66
appellant met ingang van 1 januari 2009 eervol ontslag te verlenen wegens eigen verzoek. 5.7. De ontslagbrief van appellant kan niet anders worden gezien dan als de afronding van een periode van onderhandelingen tussen de werkgever en appellant over de wijze van invulling van de functie van appellant en de vraag of op vruchtbare wijze verder functioneren van appellant op de school mogelijk zou zijn. Appellant heeft met zijn werkgever overeenstemming bereikt over de beëindiging van de arbeidsrelatie nadat herhaaldelijk was gesproken over de problemen die hij in zijn werk had ondervonden, en die volgens hem eraan in de weg stonden om te hervatten, en de (on)mogelijkheden die de werkgever zag om die problemen op te lossen. Omdat bij de werkgever voor appellant geen voor hem geschikt werk in een wat rustiger omgeving voorhanden was en de werkgever appellant duidelijk had gemaakt dat de dienstbetrekking door de werkgever zou worden beëindigd als appellant zou besluiten niet te hervatten, bleef voor appellant feitelijk slechts over te kiezen voor het volgen van het door de werkgever voorgestelde outplacementtraject. In die context moet de ontslagbrief van appellant ook niet afzonderlijk worden bezien en komt ook geen doorslaggevende betekenis toe aan de letterlijke bewoordingen van de – gedeeltelijk door de werkgever opgestelde – ontslagbrief. Appellant heeft een aan hem door de werkgever gedaan voorstel aanvaard waarvan de aanlevering van een ontslagbrief onderdeel was. 5.8. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de Raad van een ontslag door of op verzoek van appellant geen sprake en is appellant niet verwijtbaar werkloos geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd evenals het bestreden besluit. Omdat op het bezwaar van de werkgever, gelet op diens gronden en op het oordeel van de Raad dat hier geen sprake is van verwijtbare werkloosheid, nog slechts op één wijze kan worden beslist in die zin dat het Uwv zijn besluit van 19 januari 2009 handhaaft, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 4 augustus 2009. 6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep, in totaal € 1.518,--. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2009 gegrond en vernietigt dat besluit; Verklaart het bezwaar van de werkgever tegen het besluit van 19 januari 2009 ongegrond; Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,--;
67
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal â‚Ź 149,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2011. (get) H.G. Rottier. (get) R.L. Venneman. NK
68
ECLI:NL:CRVB:2011:BR2242 Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 13-07-2011 Datum publicatie 20-07-2011 Zaaknummer 10-3224 WW Rechtsgebieden Bestuursrecht Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Weigering WW-uitkering. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het niet verschijnen van appellante op 12 mei 2009, bezien tegen de achtergrond van de voortdurende weigering van appellante om in de door de werkgeefster op advies van de bedrijfsarts voorgestelde zin invulling te geven aan de verplichting om appellante te reintegreren, is aan te merken als een arbeidsrechtelijke dringende reden. De rechtbank is ook terecht tot het oordeel gekomen dat niet is gebleken van persoonlijke omstandigheden die in het geval van appellante aanleiding geven om aan de dringendheid van de ontslagreden te twijfelen.Verwijtbaar werkloos. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 10/3224 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer UITSPRAAK op het hoger beroep van:
69
[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 mei 2010, 09/5475 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Datum uitspraak: 13 juli 2011 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. D. Maats, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2011. Appellante en mr. Maats zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Visch. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante was als cashier associate werkzaam in dienst van [werkgeefster] gedurende 38 uur per week. Zij heeft met ingang van 19 mei 2008 zwangerschaps- en bevallingsverlof gehad en zich aansluitend ziek gemeld met rugklachten. Nadien zijn ook klachten van vermoeidheid en angstklachten ontstaan. 1.2. De bedrijfsarts van de werkgeefster heeft op 13 maart 2009 aan de werkgeefster laten weten dat hij appellante in staat achtte om op drie dagen per week gedurende drie uur per dag te werken. De werkgeefster heeft appellante ingeroosterd op 24, 27 en 28 maart 2009. Appellante heeft op 24 maart 2009 gewerkt en zich daarna weer ziek gemeld. De werkgeefster heeft appellante geen loon betaald over 27 en 28 maart 2009. 1.3. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft vastgesteld dat per 2 april 2009 niet langer sprake was van arbeidsongeschiktheid als gevolg van zwangerschap of bevalling. 1.4. Na een spreekuurcontact op 10 april 2009 heeft de bedrijfsarts het standpunt betrokken dat appellante met ingang van 14 april 2009 gedurende drie dagen per week en drie uur per dag werkzaamheden kan verrichten waarbij zij regelmatig haar houding kan wisselen en met ingang van 27 april 2009 die werkzaamheden stapsgewijze kan uitbreiden tot werkzaamheden gedurende 38 uur per week met ingang van 22 juni 2009. 1.5. Appellante is op en na 14 april 2009 niet op het werk verschenen. Met een brief van 17 april 2009 heeft de werkgeefster appellante meegedeeld dat haar onwettige afwezigheid aanleiding is haar geen loon te betalen over de niet gewerkte uren. De brief, met als onderwerp „finale waarschuwing voor ontslag‟, bevat verder de volgende passage: “Mocht er zich in de zeer nabije toekomst weer een probleem voordoen met betrekking tot Uw functioneren, dan is het onvermijdelijk dat wij verdere correctieve maatregelen zullen moeten treffen welke kunnen leiden tot een beëindiging van de
70
arbeidsovereenkomst met [werkgeefster], mogelijk door middel van een ontslag op staande voet indien de gebeurtenissen daartoe aanleiding zouden geven. Wij gaan er echter van uit dat U dit maal onze waarschuwing wel ter harte zult nemen en dat U er vanaf nu alles aan doet om succesvol te reintegreren en het advies van Uw bedrijfsarts op te volgen.” 1.6. De werkgeefster heeft appellante uitgenodigd voor een gesprek over haar re-integratie op het hoofdkantoor van de werkgeefster op 28 april 2009. Appellante heeft de werkgeefster op 28 april 2009 laten weten in verband met lichamelijke klachten niet op de afspraak te kunnen komen. 1.7. Met een brief van 29 april 2009, met als onderwerp „allerlaatste finale waarschuwing voor ontslag‟, heeft de werkgeefster appellante uitgenodigd voor een gesprek op haar hoofdkantoor op 12 mei 2009. Volgens de werkgeefster kan een werkneemster die door de bedrijfsarts in staat wordt geacht om passende werkzaamheden te verrichten ook voor een afspraak naar haar hoofdkantoor komen. De werkgeefster heeft appellante verder meegedeeld: “Aangezien geen van beide artsen u ziek hebben verklaard volgen wij het laatste reintegratieadvies dat is afgegeven door onze bedrijfsarts en bent U derhalve dan ook wettelijk en contractueel verplicht de uren van dit advies te werken. U bent momenteel dan ook onwettig afwezig. Wij zijn dan ook genoodzaakt Uw loon te schorsen voor de uren die U volgens het advies van de bedrijfsarts had moeten werken, maar U dit heeft nagelaten.” De werkgeefster heeft, stellend dat haar vertrouwen in appellante zwaar is beschadigd en dat haar geduld met appellante ten einde loopt, haar waarschuwing herhaald dat op een volgende misstap van appellante ontslag op staande voet zal volgen. 1.8. Appellante is op 12 mei 2009 niet verschenen. Met een brief van 20 mei 2009 heeft de werkgeefster aan appellante meegedeeld: “Helaas moesten wij vaststellen dat u ook geen gehoor gaf aan onze tweede uitnodiging om samen, op 12 mei jl., een gesprek aan te gaan om uw reintegratie, op basis van het advies van de bedrijfsarts te bespreken. Sindsdien bent U – ondanks de stopzetting van uw loon – ook niet op uw werk verschenen om de werkzaamheden te presteren zoals voorgeschreven door de bedrijfsarts.” Onder verwijzing naar de gegeven waarschuwingen heeft de werkgeefster aangekondigd een ontbindingsprocedure te zullen starten. Haar verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met appellante is op 2 juni 2009 door de rechtbank ontvangen. De werkgeefster heeft aan het ontbindingsverzoek primair een dringende reden en subsidiair een verandering in omstandigheden ten grondslag gelegd. 1.9. Op 5 juni 2009 heeft het Uwv een door appellante op 5 mei 2009 gevraagd deskundigenoordeel gegeven. De verzekeringsarts van het Uwv is na onderzoek van appellante, telefonische overleg met de bedrijfsarts van de werkgeefster en kennisname van gegevens van de huisarts van appellante tot de conclusie gekomen dat appellante op en na 14 april 2009 in staat moest worden geacht om te hervatten in passende werkzaamheden in de door de bedrijfsarts geadviseerde omvang. 1.10. Uit de door partijen tijdens de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek op 2 juli 2009 gesloten vaststellingsovereenkomst, die is neergelegd in een proces-
71
verbaal, blijkt dat de werkgeefster het verzoek alleen nog doet steunen op een verandering in omstandigheden bestaande uit het ontbreken van een goede verstandhouding. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst bij beschikking van 2 juli 2009 met ingang van diezelfde datum ontbonden. Aan appellante is geen vergoeding toegekend. Op grond van de vaststellingsovereenkomst heeft appellante aanspraak op betaling van salaris tot 2 juli 2009, maar zal een afrekening van andere emolumenten achterwege blijven. 1.11. Op het verzoek van appellante om haar met ingang van 2 juli 2009 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft het Uwv op 4 augustus 2009 afwijzend beslist. 1.12. Bij besluit op bezwaar van 4 november 2009 heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Aan de werkloosheid ligt een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ten grondslag en appellante kan hiervan een verwijt worden gemaakt. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 4 november 2009 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat het niet verschijnen van appellante op de afspraak van 12 mei 2009 in het licht van de voorafgaande gedragingen zowel objectief als subjectief een dringende reden is voor een onverwijlde beĂŤindiging van het dienstverband. In de omstandigheden van appellante heeft de rechtbank geen aanleiding gezien geen dringende reden aanwezig te achten, terwijl haar evenmin is gebleken dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten. 3.1. Appellante heeft in hoger beroep opnieuw betwist dat aan haar werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Zij heeft verwezen naar het oordeel van de kantonrechter en benadrukt dat de werkgeefster niet tot ontslag op staande voet is overgegaan. Zij heeft verder gesteld dat haar geen verwijt treft omdat haar lichamelijke klachten in de weg stonden aan een andere opstelling in het re-integratietraject. 3.2. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. 4.2. Voor het aannemen van verwijtbare werkloosheid is niet nodig dat de arbeidsovereenkomst daadwerkelijk is geĂŤindigd door een ontslag op staande voet of een ontbinding wegens een dringende reden. De rechtbank heeft, met haar verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 18 februari 2009, onder andere LJN BH2387, een juist toetsingskader gegeven. Ook als een werkgever niet is overgegaan tot een ontslag op staande voet, de aan zijn ontbindingsverzoek ten grondslag gelegde dringende reden niet heeft gehandhaafd en de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter is ontbonden wegens een verandering in de omstandigheden, kan aan de ontstane werkloosheid een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag liggen. Of sprake is van zoâ€&#x;n dringende reden moet worden beoordeeld volgens de maatstaven van het
72
arbeidsovereenkomstenrecht voor zover de werknemer een verwijt kan worden gemaakt. Ter beantwoording is de vraag of in het geval van appellante in haar weigering om passende werkzaamheden te verrichten en het niet verschijnen voor een gesprek met de werkgeefster op 12 mei 2009 een arbeidsrechtelijke dringende reden is gelegen. 4.3. Vast staat dat appellante op en na 13 maart 2009 – en voortdurend tot 22 juni 2009 – wegens ziekte niet in staat was tot het verrichten van haar eigen werkzaamheden als cashier associate in een omvang van 38 uur per week, zodat sprake was van een situatie waarin appellante haar aanspraak op loon ontleende aan artikel 7:629 van het BW. De bedrijfsarts achtte appellante in staat om ten minste op drie dagen per week gedurende drie uur per dag werkzaamheden te verrichten waarbij regelmatig van houding kan worden gewisseld. Niet is gebleken dat de werkzaamheden die de werkgeefster op en na 24 maart 2009 aan appellante heeft opgedragen niet voldeden aan de door de bedrijfsarts vastgelegde voorwaarden. De verzekeringsarts van het Uwv heeft de passendheid van de werkzaamheden die de werkgeefster aan appellante opdroeg onderschreven met het deskundigenoordeel. De arbeid die appellante met ingang van 27 maart 2009 weigerde te verrichten was passende arbeid in de zin van artikel 7:658a, vierde lid, van het BW. Appellante heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die leiden tot het oordeel dat van appellante niet kon worden gevergd dat zij hervatte in de aangeboden werkzaamheden gedurende ten minste drie dagen per week en drie uur per dag. 4.4. Op grond van artikel 7:629, derde lid, aanhef en onder c, van het BW verliest een werknemer die wegens ziekte ongeschikt is voor het verrichten van de overeengekomen arbeid zijn aanspraak op loon voor de tijd dat hij zonder deugdelijke grond nalaat de passende arbeid in de zin van artikel 7:658a, vierde lid, van het BW te verrichten die de werkgever hem aanbiedt. In het geval van appellante heeft de werkgeefster in de weigering om na 24 maart 2009 de aangeboden passende arbeid te verrichten grond gezien om de loonbetaling stop te zetten over de uren die appellante volgens de bedrijfsarts zou kunnen werken. 4.5. In zijn uitspraak van 13 oktober 2010, LJN BO1558, heeft de Raad overwogen dat artikel 7:629, derde lid, van het BW voorziet in een specifieke sanctie op het zonder deugdelijke grond weigeren passende arbeid te verrichten. Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet uitbreiding loondoorbetalingsverplichting bij ziekte heeft de wetgever de sanctie van geheel of gedeeltelijk verlies van het recht op loondoorbetaling voldoende afschrikwekkend geacht om te waarborgen dat de werknemer zijn eigen re-integratie serieus oppakt, zodat verdergaande sancties niet nodig zijn. In de memorie van toelichting is hierover opgenomen: “In het bijzonder laat het wetsvoorstel niet toe dat de werkgever de werknemer die andere passende arbeid dan de bedongen arbeid weigert, op staande voet ontslaat” (Kamerstukken II, 1995-1996, 24439, nr. 3, blz. 60). In het enkele feit dat een werknemer niet hervat in voor hem passende werkzaamheden is dus geen arbeidsrechtelijke dringende reden gelegen. 4.6. Uit de wetsgeschiedenis van de Wet verbetering poortwachter leidt de Raad af dat ook een herhaalde weigering om in de aangeboden passende arbeid te hervatten geen dringende reden is voor ontslag op staande voet (Kamerstukken I, 2001-2002, 27678, nr. 37a, blz. 31). In de memorie van antwoord is tot uitdrukking gebracht dat een werkgever met de inhouding van loon en de mogelijkheid tot een „gewone‟ opzegging van de arbeidsovereenkomst een voldoende instrumentarium ter beschikking heeft om te reageren op een werknemer die bij herhaling weigert passende werkzaamheden te verrichten, zodat een dringende reden voor ontslag op staande voet niet in beeld is. 4.7. Waar ook in het geval van appellante geldt dat haar herhaalde weigering om op en na 27 maart 2009 passende werkzaamheden te verrichten op zichzelf geen arbeidsrechtelijke dringende reden oplevert, ligt de vraag voor of die dringende reden
73
wel aanwezig is als appellante daarenboven weigert gevolg te geven aan de oproepen van de werkgeefster om over haar re-integratie een gesprek te hebben. 4.8. In een situatie waarin het toepassen van de sanctie van artikel 7:629, derde lid, aanhef en onder c, van het BW niet tot resultaat heeft dat een werknemer voldoet aan de verplichting van artikel 7:660a, aanhef en onder c, van het BW, zal een werkgever in het algemeen belang hebben bij het vernemen van de reden van de weigering van zijn werknemer om de aangeboden werkzaamheden te verrichten voordat hij een met artikel 7:670b, derde lid, aanhef en onder b, van het BW mogelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst in overweging neemt. Verder geldt dat een werkgever in de toelichting van de werknemer van zijn weigering aanleiding kan zien zijn aanbod van te verrichten werkzaamheden aan te passen dan wel andere maatregelen te treffen die de re-integratie van de werknemer kunnen bevorderen. 4.9. De opdracht van de werkgeefster aan appellante om op 12 mei 2009, nadat het eerder op 28 april 2009 geplande gesprek was afgezegd, aanwezig te zijn in het hoofdkantoor van de werkgeefster om te spreken over haar re-integratie op basis van het re-integratieadvies van de bedrijfsarts was naar het oordeel van de Raad een redelijke opdracht. De werkgeefster mocht van appellante verlangen dat zij in een gesprek haar beweegredenen om de aangeboden werkzaamheden niet te verrichten en haar kennelijke onvrede met het advies van de bedrijfsarts om geleidelijk het werk te hervatten zou toelichten. Temeer omdat in het geval van appellante de gedeeltelijke stopzetting van de loonbetaling geen middel was gebleken om haar tot de van haar te verwachten re-integratieactiviteiten aan te zetten en voorstellen van appellante langs welke weg werkhervatting wel zou kunnen worden bereikt waren uitgebleven. Appellante heeft niet gesteld dat zij niet in staat was om naar het hoofdkantoor van de werkgeefster te reizen en een gesprek te voeren. Appellante is zonder bericht van verhindering niet verschenen. Daarmee heeft zij geweigerd gevolg te geven aan een redelijke opdracht. De werkgeefster had appellante met de „finale waarschuwing voor ontslag‟ van 17 april 2009 en de „allerlaatste finale waarschuwing voor ontslag‟ van 29 april 2009 erop gewezen dat niet voldoen aan opdrachten van de werkgeefster tot ontslag op staande voet zou kunnen leiden. 4.10. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het niet verschijnen van appellante op 12 mei 2009, bezien tegen de achtergrond van de voortdurende weigering van appellante om in de door de werkgeefster op advies van de bedrijfsarts voorgestelde zin invulling te geven aan de verplichting om appellante te re-integreren, is aan te merken als een arbeidsrechtelijke dringende reden. Dat de werkgeefster appellante niet, zoals zij in het vooruitzicht heeft gesteld, op staande voet heeft ontslagen maar is overgegaan tot de indiening van een ontbindingsverzoek doet er niet aan af dat de werkgeefster een beëindiging van het dienstverband op korte termijn heeft nagestreefd nadat zij had vastgesteld dat het gedrag van appellante van dien aard was dat voortduren van de arbeidsovereenkomst redelijkerwijs niet kon worden gevergd. De rechtbank is ook terecht tot het oordeel gekomen dat niet is gebleken van persoonlijke omstandigheden die in het geval van appellante aanleiding geven om aan de dringendheid van de ontslagreden te twijfelen. 4.11. Appellante heeft aangevoerd dat zij licht verstandelijk beperkt is. Voor zover zij daarmee heeft beoogd te stellen dat het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen haar niet in overwegende mate kan worden verweten, slaagt deze beroepsgrond niet. Appellante, die volgens de aan het deskundigenoordeel ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige rapportage matig begaafd is en om die reden is aangewezen op routinematig werk, heeft volgens haar eigen opgave gedurende 9 jaar naar behoren in arbeid gefunctioneerd. Zonder medische onderbouwing van de gestelde verstandelijke beperking kan dan ook niet worden aangenomen dat appellante onvoldoende besef had van de verplichtingen die uit hoofde van een arbeidsovereenkomst op een werknemer rusten.
74
4.12. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat het Uwv terecht aan appellante een WW-uitkering heeft geweigerd. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. 5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011. (get.) H.G. Rottier. (get.) R.L. Venneman. EV
75
ECLI:NL:RBALM:2012:BV8393 Instantie Rechtbank Almelo Datum uitspraak 07-03-2012 Datum publicatie 09-03-2012 Zaaknummer 11 / 511 WW Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht het recht op een WWuitkering per 1 september 2010 beĂŤindigd. Eiser heeft zijn werkzaamheden als werknemer uitgebreid. De rechtbank ziet geen aanleiding om het begunstigend buitenwettelijk beleid ook van toepassing te achten op een geval, als onderhavige, waarin weliswaar hetzelfde aantal uren wordt gewerkt, doch waarin de werkzaamheden in eerste instantie als zelfstandige en later in dienstverband worden verricht. De visie van eiser dat bij de toepassing van artikel 20, vierde lid, aanhef en onder a, van de WW moet worden uitgegaan van het arbeidsurenverlies van het dienstverband van waaruit eiser werkloos is geworden, in casu 6 uur, volgt de rechtbank, gelet op de redactie van voornoemd artikellid en de samenhang met artikel 16 van de WW, niet. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK ALMELO Sector bestuursrecht Registratienummer: 11 / 511 WW uitspraak van de enkelvoudige kamer
76
in het geschil tussen: [Naam eiser], wonende te [woonplaats eiser], eiser, gemachtigde: mr. D.M.C. Kooijman, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand Arnhem te Arnhem, en De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, locatie te Hengelo, verweerder. 1. Bestreden besluiten Besluit van verweerder d.d. 2 mei 2011. 2. Procesverloop Bij besluit van 2 mei 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 2 februari 2011, waarbij eisers uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) per 1 september 2010 is beĂŤindigd, omdat hij per die datum geen relevant urenverlies meer heeft, ongegrond verklaard. Bij brief van 17 mei 2011 heeft eiser, zoals nadien aangevuld, beroep ingesteld tegen het besluit van 2 mei 2011. Verweerder heeft de stukken die betrekking hebben op deze zaak en een verweerschrift ingediend. Bij brief van 10 januari 2012 heeft verweerder aanvullende informatie verstrekt. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 26 januari 2012, waar eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door A.A. Verbeek. 3. Overwegingen Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht en op goede gronden de WW-uitkering van eiser per 1 september 2010 heeft beĂŤindigd. Namens eiser is - samengevat weergegeven - het volgende aangevoerd. Primair stelt eiser dat hij nimmer meer uren is gaan werken. In de 26 weken voorafgaand aan zijn eerste werkloosheidsdag had eiser verschillende dienstverbanden. Naast zijn baan bij [naam werkgever 1], van waaruit hij werkloos is geworden, werkte eiser bij [naam werkgever 2], [naam werkgever 3] en [naam werkgever 4]. Daarnaast werkte eiser ook nog voor zichzelf voor [naam werkgever 2]. Eiser gaf diverse leerlingen die op de wachtlijst stonden bij deze muziekschool, buiten zijn arbeidsovereenkomst om, les. Toen de wachtlijst was opgeheven kregen deze leerlingen via [naam werkgever 2] les van eiser. Vanaf dat moment was eiser dus nog slechts in loondienst bij deze muziekschool. Wat betreft het aantal uren is echter niets gewijzigd. Eiser meent dat de uren die hij als
77
zelfstandige heeft gewerkt vrijgelaten dienen te worden en derhalve geen invloed hebben op zijn recht op WW-uitkering. Subsidiair stelt eiser dat hij per 1 september 2010 altijd nog meer dan de helft van het aantal uren per week heeft verloren. Ten onrechte gaat verweerder uit van alle uren die eiser werkte. Volgens eiser moet worden uitgegaan van een arbeidsurenverlies van 6 uur. Per 1 september 2007 (lees: 1 september 2010) is eiser in ieder geval nog voor 3,46 uur per week werkloos. Dit is meer dan de helft van zijn uren. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, voor zover hier van belang, is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren. Volgens het tweede lid wordt onder de in het eerste lid bedoelde arbeidsuren per kalenderweek verstaan het aantal uren waarin de werknemer in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn verlies van arbeidsuren gemiddeld per week als werknemer arbeid heeft verricht. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW eindigt dit recht voor zover de werknemer niet langer werkloos is. Volgens het vierde lid, aanhef en onder a, van artikel 20 van de WW eindigt het recht op uitkering geheel indien de werknemer al dan niet opeenvolgend een zodanig aantal uren arbeid als werknemer verricht dat een verlies aan arbeidsuren resteert van minder dan vijf en minder dan de helft van zijn arbeidsuren, bedoeld in artikel 16. Verweerder hanteert het beleid dat in de situatie waarin de werknemer reeds voorafgaande aan het intreden van zijn werkloosheid niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden verrichtte, het recht op uitkering pas wordt beĂŤindigd als de werknemer deze niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden uitbreidt. Om vast te stellen of sprake is van een uitbreiding van die werkzaamheden dient de omvang ervan te worden berekend. Dit is het gemiddeld aantal uren per week dat de werknemer niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden verrichtte in de periode van 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van het arbeidsurenverlies (de periode waarover ook de gemiddeld als werknemer gewerkte arbeidsuren worden berekend). Gedurende dit aantal uren kan de werkloze werknemer per kalenderweek niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden verrichten, zonder dat dit van invloed is op zijn uitkering. De strekking van dit beleid is om degene die naast de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden als zelfstandige heeft gewerkt, zoveel mogelijk in dezelfde positie te brengen als degene die twee dienstbetrekkingen heeft gecombineerd. In de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is dit als buitenwettelijk aan te merken beleid niet onaanvaardbaar geacht (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 2 december 1997, LJN: ZB7285). Verweerder stelt zich, zo begrijpt de rechtbank, op het standpunt dat het geval van eiser niet onder dit beleid valt. De rechtbank volgt verweerder hierin en acht daartoe het volgende redengevend. Bij eiser is sprake van de situatie dat zijn dienstverband met [naam werkgever 2] is uitgebreid met 2,53 uur. Dit betekent dat eiser zijn werkzaamheden als werknemer heeft uitgebreid. Dat deze uitbreiding in het geval van eiser tot gevolg heeft dat hij minder uren als zelfstandige is gaan werken doet aan het voorgaande niet af. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat als eiser de zelfstandige uren zou hebben verloren zonder dat er een dienstverband voor in de plaats zou zijn gekomen, dit ook niet zou hebben geleid tot een hogere WW-uitkering. De rechtbank ziet geen aanleiding om het beleid ook van toepassing te achten op een geval, als onderhavige, waarin weliswaar hetzelfde aantal uren wordt gewerkt, doch waarin de werkzaamheden in eerste instantie als zelfstandige en later in dienstverband worden
78
verricht. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat sprake is van een begunstigend buitenwettelijk beleid dat in beginsel beperkt moet worden uitgelegd. Met inachtneming van het vorenoverwogene heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het recht op een WW-uitkering terecht op 1 september 2010 beĂŤindigd. Door de uitbreiding van de verzekeringsplichtige werkzaamheden bij [naam werkgever 2] met 2,53 uren resteert een arbeidsurenverlies van minder dan 5 uur per week en minder dan de helft van het gemiddeld aantal arbeidsuren per week dat in het onderhavige geval is vastgesteld op 40,58 uur. De visie van eiser dat bij de toepassing van artikel 20, vierde lid, aanhef en onder a, van de WW moet worden uitgegaan van het arbeidsurenverlies van 6 uur volgt de rechtbank, gelet op de redactie van voornoemd artikellid en de samenhang met artikel 16 van de WW, niet. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Het bestreden besluit kan in rechte in stand worden gelaten. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 4. Beslissing De Rechtbank Almelo, Recht doende: verklaart het beroep ongegrond. Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Aldus gedaan door mr. M.E. van Wees, rechter, in tegenwoordigheid van mr. I.A.M. Booijink, griffier. De griffier, De rechter, Uitgesproken in het openbaar op [datum uitspraak] Afschrift verzonden op
79
ECLI:NL:CRVB:2012:BV1378 Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 11-01-2012 Datum publicatie 19-01-2012 Zaaknummer 11-1147 WW-T Rechtsgebieden Bestuursrecht Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Tussenuitspraak. Toekenning WW-uitkering. De rechtbank heeft juist geoordeeld dat de werknemer zich tijdens zijn arbeidsongeschiktheid zodanig heeft gedragen dat van werkgever redelijkerwijs niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren en aan de ontstane werkloosheid van werknemer een dringende reden ten grondslag ligt. Van een verminderde verwijtbaarheid van werknemer is niet gebleken, zodat het Uwv de WW-uitkering blijvend geheel had moeten weigeren. Wetsverwijzingen Werkloosheidswet Vindplaatsen Rechtspraak.nl USZ 2012, 46 met annotatie door Red RSV 2012, 91 Uitspraak 11/1147 en 11/1190 WW-T Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer
80
TUSSENUITSPRAAK op de hoger beroepen van: [Werknemer], wonende te [woonplaats] (werknemer), en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 10 januari 2010, 09/4605 (aangevallen uitspraak) in het geding tussen: [Werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (werkgever), en het Uwv. Datum uitspraak: 11 januari 2012 I. PROCESVERLOOP Namens werknemer heeft mr. W.J.A. Vis hoger beroep ingesteld, een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden. Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend. Namens werkgever heeft mr. N.M. Wolters, advocaat, een schriftelijke uiteenzetting gegeven en een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2011. Werknemer en mr. Vis zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Voor de werkgever zijn verschenen [H.] en [V.], bijgestaan door mr. Wolters. II. OVERWEGINGEN 1.1. Werknemer is op 1 januari 2002 in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) werkgever als allround medewerker bij de afdeling Reiniging, Afvalverwijdering en Technische Dienst. Vanaf 23 november 2006 heeft werknemer zijn werkzaamheden niet meer verricht als gevolg van arbeidsongeschiktheid in verband met knieoperaties en een auto-ongeval. Op verzoek van werkgever heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met werknemer bij beschikking van 29 oktober 2008 met ingang van 1 november 2008 ontbonden op grond van een dringende reden. Volgens de kantonrechter heeft werknemer de op hem rustende re-integratieverplichting ernstig verontachtzaamd door zonder voorafgaande toestemming van werkgever op 23 september 2007 deel te nemen aan de zogenoemde Dam tot Damloop. 1.2. Het Uwv heeft werknemer ziekengeld betaald over de periode van 1 november tot en met 19 november 2008. Bij besluit van 8 januari 2009 heeft het Uwv werknemer met ingang van 20 november 2008 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
81
1.3. Werkgever heeft - als eigen risicodrager belanghebbende bij het besluit van 8 januari 2009 - bezwaar gemaakt. Beslissend op dit bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 12 augustus 2009, voor zover in hoger beroep van belang (bestreden besluit), zijn besluit van 8 januari 2009 tot toekenning van een WW-uitkering aan werknemer gehandhaafd. Werkgever heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van werkgever tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv opnieuw moet beslissen op het bezwaar van werkgever tegen het besluit van 8 januari 2009. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen, met aanduiding van werkgever als eiseres, het Uwv als verweerder en werknemer als belanghebbende: „Op grond van de beschikbare gegevens en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat de gang van zaken met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van belanghebbende zodanig ernstig is dat deze voor eiseres een dringende reden vormde voor de onmiddellijke beĂŤindiging van de arbeidsovereenkomst met belanghebbende. Daarbij betrekt de rechtbank het te laat en onjuist informeren van zowel de bedrijfsarts als eiseres, het zich niet houden aan het verzuimreglement van eiseres en het deelnemen aan de Dam-tot-Damloop zonder hierover in overleg te treden met de bedrijfsarts. Hierbij heeft de rechtbank van groot belang geacht dat belanghebbende op 21 september 2007 een onderhoud had met de bedrijfsarts waarin belanghebbende de deelname aan de Dam-tot-Damloop niet ter sprake heeft gebracht. De voortdurende verzwijging van zijn mogelijkheden zijn zo ernstig dat belanghebbende zich wel van het risico van ontslag bewust had moeten zijn. Het gegeven dat eiseres coulant is geweest in haar opstelling en niet heeft gekozen voor ontslag op staande voet betekent niet dat daarom geen sprake kan zijn van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW. Dit leidt tot de conclusie dat van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 WW sprake is. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte een WW-uitkering aan belanghebbende toegekend.â€&#x; 3.1. Werknemer en het Uwv hebben in hoger beroep - samengevat - betoogd dat de arbeidsongeschiktheid van werknemer meer oorzaken heeft dan alleen knieklachten en niet is gebleken dat hij zijn genezing of re-integratie heeft belemmerd. Als al zou worden aangenomen dat werknemer met het niet melden van zijn deelname aan de Dam tot Damloop en zijn vakanties het verzuimreglement heeft overtreden, dan had werkgever zijn gedragingen moeten sanctioneren met opschorting van de loonbetaling. De verwijten die werknemer zijn gemaakt zijn zowel objectief als subjectief volgens werknemer en het Uwv geen arbeidsrechtelijke dringende reden. 3.2. Werkgever heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Voor het toepasselijke wettelijke kader verwijst de Raad naar de overwegingen 2.5 en 2.6 van de aangevallen uitspraak. 4.2. Werkgever heeft aan het ontbindingsverzoek ten grondslag gelegd dat werknemer het vertrouwen in hem ernstig en onomkeerbaar heeft geschaad omdat hij: a) werkgever heeft misleid om de loonbetaling op grond van artikel 7:629 van het BW voort te zetten door aan de bedrijfsarts en aan werkgever onjuiste informatie te verstrekken met betrekking tot zijn medische situatie en zijn deelname aan de Dam tot Damloop te verzwijgen en b) het verzuimreglement heeft overtreden door zonder toestemming op vakantie te gaan naar het buitenland.
82
4.3. De Raad onderschrijft het onder 2 aangehaalde oordeel van de rechtbank dat werknemer zich tijdens zijn arbeidsongeschiktheid zodanig heeft gedragen dat van werkgever redelijkerwijs niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren en aan de op 20 november 2008 ontstane werkloosheid van werknemer een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt. In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank heeft de Raad daarbij het volgende in aanmerking genomen. 4.4. De bedrijfsarts heeft bij brief van 21 september 2007 verslag gedaan van een werkhervattingsgesprek dat zij op die dag met werknemer heeft gevoerd. Zij heeft aan werkgever meegedeeld dat een ingezette behandeling een kleine verbetering geeft, maar dat er beperkingen zijn bij het gebruik van de rechterpols, de rechterknie en van concentratie en reactievermogen en dat daarnaast ook alle beperkingen van de probleemanalyse nog van kracht zijn. Werknemer was volgens haar niet in staat zijn eigen of ander werk uit te voeren. Op 13 december 2007 heeft de bedrijfsarts met werknemer het verloop van zijn re-integratietraject geëvalueerd. In haar brief van diezelfde datum heeft zij vermeld: [naam werknemer] geeft aan dat hij weinig verbetering ziet ondanks de inmiddels gestarte behandeling (…). Verder geeft hij aan dat hij een second opinion heeft aangevraagd bij het AMC voor zijn knieklachten. [Naam werknemer] gaf aan dat hij met zijn knie beperkt blijft. Hij kan maximaal 1 uur achtereen lopen, in buigen of statische houding is knie beperkt, staan gaat goed.‟ Uit de brief van de bedrijfsarts aan werkgever van 15 mei 2008 is af te leiden dat werknemer voor het eerst tijdens een onderhoud met de bedrijfsarts op die datum te kennen heeft gegeven weer voorzichtig te sporten. 4.5. Vaststaat dat werknemer op 23 september 2007 onder de naam [naam] de Dam tot Damloop, een hardloopwedstrijd over een afstand van 16,1 kilometer, heeft volbracht in een tijd van 1:32:22 uur. Werkgever kan worden gevolgd in de opvatting dat deze prestatie niet valt te verenigen met de knieklachten waarvan werknemer in zijn gesprekken met de bedrijfsarts op 21 september en 13 december 2007 melding heeft gemaakt. Een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv heeft in een rapportage van 6 augustus 2009 uiteengezet dat een duurloop kniebelastend is in verband met de voortdurende afzet en dat de Dam tot Damloop een extra kniebelasting vraagt in verband met hellingen in het parcours. Werknemer heeft geen informatie ingebracht die aanleiding geeft de kniebelasting van de Dam tot Damloop anders in te schatten. Als werknemer, zoals hij heeft gesteld, op 23 september 2007 niet zodanig beperkt was in het gebruik van de rechterknie dat deelname aan de Dam tot Damloop redelijkerwijs niet mogelijk was, dan heeft hij de bedrijfsarts - en daarmee werkgever - over zijn medische situatie onjuist geïnformeerd en grond gegeven voor een onjuiste inschatting van zijn reintegratiemogelijkheden. 4.6. Werknemer heeft het standpunt betrokken dat zijn behandelaars hem hadden geadviseerd met hardlopen door te gaan. Hij heeft echter geen medische informatie ingebracht waaruit blijkt van een advies van een behandelaar om kort na de tweede knieoperatie het hardlopen weer op te pakken in een omvang als nodig is bij voorbereiding op en deelname aan een hardloopwedstrijd van ongeveer 16 kilometer. Werknemer heeft verder naar voren gebracht dat het hardlopen niet tot schade van zijn gezondheid is geweest. Dienaangaande geldt dat niet de constatering achteraf dat geen gezondheidsschade is ontstaan als gevolg van deelname aan de Dam tot Damloop relevant is, maar dat in de verhouding waarin een arbeidsongeschikte werknemer en zijn werkgever tot elkaar staan uitgangpunt is dat een werknemer voorgenomen activiteiten met de bedrijfsarts bespreekt als er een niet geringe kans is dat die van invloed kunnen zijn op zijn gezondheidstoestand. Dit uitgangspunt heeft werkgever ook neergelegd in het ziekteverzuimreglement. Onder het kopje „Afspraken tijdens uw ziekteverzuim‟ staat in het Verzuimreglement Werkgever nv: „U dient tijdens uw arbeidsongeschiktheid geen arbeid, of andere activiteiten die de genezing kunnen belemmeren, te verrichten. Dit geldt niet als het om werkzaamheden gaat die voor het herstel zijn voorgeschreven, of
83
waarvoor u toestemming hebt gekregen van de bedrijfsarts in overleg met uw werkgever.â€&#x; In zijn genoemde rapportage is de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv tot de conclusie gekomen dat het alles afwegende zijn inziens aannemelijk is „te stellen dat betrokkene als ervaren loper die na twee knieoperaties wilde deelnemen aan een hardloopevenement en daarvoor niet meer getraind had met een half uur lopen in wandeltempo, en zou kunnen weten dat de bedrijfsarts hem zodanig beperkt achtte voor lopen dat hij de DtD-loop daarmee niet zou kunnen volbrengen, dit overlegd zou hebben met die bedrijfsarts en zich had moeten afvragen of zijn knie dat wel aankon.â€&#x; 4.7. Het Uwv heeft terecht erop gewezen dat de arbeidsongeschiktheid van werknemer niet alleen werd veroorzaakt door knieklachten maar mede het gevolg was van andere, onder meer naar aanleiding van het auto-ongeval ontstane, klachten. Dat ook als die klachten mogelijk van zodanige ernst waren dat daaraan de conclusie zou hebben moeten worden verbonden dat werknemer ook zonder kniebeperkingen nog niet tot hervatting van zijn eigen of andere arbeid in staat was, betekent niet dat werknemer geen ernstig verwijt valt te maken van het verstrekken van onjuiste informatie over de mogelijkheden om zijn knie te belasten en het verzwijgen van zijn deelname aan de Dam tot Damloop. 4.8. Met een brief van 16 juli 2007 heeft werkgever werknemer meegedeeld: ?Op dit moment geniet u verlof terwijl u ziek staat gemeld. De regels omtrent verlof tijdens ziekte binnen werkgever zijn dat u hier officieel een aanvraag voor moet indienen bij uw leidinggevenden en deze hiermee moet instemmen. In principe bent u dus ongeoorloofd met verlof. Daarnaast dient u te allen tijde een verblijfadres door te geven aan uw bedrijf evenals de Arbo-dienst, Commit.' In het in 4.6 genoemde Verzuimreglement is onder het subkopje ?Verblijf in het buitenland' opgenomen: ?Tijdens de periode van arbeidsongeschiktheid dient u voor een (meerdaags) verblijf in het buitenland toestemming te hebben van de werkgever.' 4.9. Nadat werkgever eind juni 2008 een tip had ontvangen over de deelname van werknemer aan de Dam tot Damloop heeft zij werknemer bij brief van 3 juli 2008 uitgenodigd voor een gesprek op 24 juli 2008. Werknemer heeft op deze brief gereageerd met een e-mailbericht van 5 juli 2008 waarbij hij aan werkgever heeft meegedeeld op 24 juli 2008 niet aanwezig te kunnen zijn, omdat hij tot 30 juli 2008 op vakantie is. Van de re-integratiecoach van werknemer heeft werkgever vernomen dat werknemer vakantie genoot op de Filippijnen. Werknemer heeft niet betwist dat hij in juli 2008 ongeveer drie weken een vakantieperiode heeft doorgebracht in het buitenland waarvoor hij aan werkgever geen toestemming had gevraagd. Vaststaat dat werknemer daarmee het verzuimreglement heeft overtreden, terwijl eveneens vaststaat dat hij een jaar daarvoor nadrukkelijk op naleving van het vakantievoorschrift in het verzuimreglement was gewezen. 4.10. De Raad volgt werknemer en het Uwv niet in de opvatting dat de aan werknemer verweten gedragingen van misleiding en handelen in strijd met het verzuimreglement in samenhang niet zijn aan te merken als een objectieve dringende reden. Opschorting van de loonbetaling is in een geval als dit niet de aangewezen sanctie. De met artikel 7:629, zesde lid, van het BW aan een werkgever gegeven bevoegdheid om het bij ziekte verschuldigde loon op te schorten voor de tijd, gedurende welke een werknemer zich niet houdt aan door de werkgever schriftelijk gegeven redelijke voorschriften omtrent het verstrekken van inlichtingen die de werkgever behoeft om het recht op loon vast te stellen is een drukmiddel om een werknemer te bewegen zich aan zijn inlichtingenplicht te houden. Zodra de werkgever alsnog de beschikking krijgt over de gegevens die voor de vaststelling van de loonbetaling nodig zijn, is hij gehouden alsnog de aanspraak van de werknemer op loon vast te stellen over de periode van opschorting. In het geval van werknemer staat niet ter discussie dat werkgever op het moment waarop een besluit
84
werd gevormd over de sanctionering van de gedragingen van werknemer tijdens het gesprek met hem op 7 augustus 2008, beschikte over alle informatie die nodig was voor zijn loonaanspraak op dat moment. De bevoegdheid van opschorting impliceert niet het onbetaald laten van loon omdat over een in het verleden gelegen periode mogelijk ten onrechte loon is betaald omdat bij nadere beschouwing van arbeidsongeschiktheid van de werknemer geen sprake blijkt te zijn geweest of omdat voor een inmiddels genoten vakantie de toestemming van de werkgever heeft ontbroken. Dit betekent dat een bespreking van de betekenis van het arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 2004 (Vixia/Gerrits) LJN AO9549 voor deze hoger beroepen achterwege kan blijven. 4.11. De gedragingen van werknemer zijn aan te merken als een objectieve dringende reden. Het tijdsverloop tussen het moment waarop werkgever na de ontvangen tip van de bedrijfsarts de bevestiging kreeg dat werknemer met haar nooit over deelname aan de Dam tot Damloop had gesproken en het moment van indiening van het ontbindingsverzoek bij de kantonrechter is - gelet op het door werkgever ter zitting geschetste opeenvolgen van vakanties van werknemer, de beslissingsbevoegde bij werkgever en de advocaat van werkgever - van een zodanige voortvarendheid dat daaruit volgt dat de gedragingen van werknemer voor werkgever in de gegeven situatie ook subjectief een dringende reden vormden. 4.12. Aan de op 20 november 2008 ontstane werkloosheid van werknemer ligt een arbeidsrechtelijke dringende reden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de WW ten grondslag ter zake waarvan werknemer een verwijt kan worden gemaakt. Dat betekent dat werknemer, zoals ook de rechtbank heeft geconcludeerd, verwijtbaar werkloos is geworden. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. Van een verminderde verwijtbaarheid van werknemer is niet gebleken, zodat het Uwv de WWuitkering met ingang van 20 november 2008 blijvend geheel had moeten weigeren. 5. Uit de overwegingen onder 4.2 tot en met 4.12 volgt dat de hoger beroepen van werknemer en het Uwv niet slagen. Ter zitting heeft het Uwv aan werkgever toegezegd bij deze uitkomst de op de werkgever verhaalde bedragen te zullen restitueren. 6. Omdat de door de rechtbank aan het Uwv gegeven opdracht om opnieuw te beslissen op het bezwaar van werkgever tegen het besluit van 8 januari 2009 niet leidt tot een finale beslechting van het geschil, komt de Raad nu niet tot een einduitspraak. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen het besluit van 8 januari 2009 te heroverwegen met inachtneming van artikel 23 van de WW en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen overeenkomstig hetgeen de Raad heeft overwogen. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2012. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) Z. Karekezi. TM
85
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7284 Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 10-04-2013 Datum publicatie 16-04-2013 Zaaknummer 11/7007 WW-T Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Tussenuitspraak. Weigering een WW-uitkering. De arbeidsovereenkomst is ontbonden door de kantonrechter wegens een dringende reden, zodat volgens het Uwv appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Appellante is eerste aanleg en in hoger beroep vrijgesproken van de (ten laste gelegde) feiten die voor werkgeefster aanleiding zijn geweest om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te vragen. Dat de ontstane vertrouwensbreuk als gevolg van de opstelling van appellante tijdens het integriteitsonderzoek een voldoende grond zou kunnen hebben gevormd voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van gewichtige redenen bestaande uit veranderingen in de omstandigheden, laat onverlet dat de door het Uwv in zijn besluit omschreven dringende reden zich niet heeft voorgedaan. In het handelen dan wel nalaten van appellante was voor werkgeefster geen objectieve dringende reden gelegen, zodat de vraag of van een subjectieve dringende reden sprake is geweest, in de zin van een voldoende voortvarend optreden van werkgeefster, onbeantwoord kan blijven. Het Uwv heeft aan appellante ten onrechte WW-uitkering geweigerd op de grond dat aan haar werkloosheid een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt. Van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is geen sprake. Het besluit van 29 maart 2010 berust dus niet op een deugdelijke motivering. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl RSV 2013, 177 USZ 2013, 167 met annotatie door G.C. Boot Uitspraak
86
11/7007 WW-T Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 15 november 2011, 10/61 (aangevallen uitspraak) Partijen: [A. te B.] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) Datum uitspraak 10 april 2013. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een stuk ingezonden. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2013. Appellante en mr. Brouwer zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong. OVERWEGINGEN 1.1. Bij beschikking van 22 september 2009 heeft de kantonrechter van de rechtbank Assen de arbeidsovereenkomst tussen [naam werkgeefster] (werkgeefster) en appellante met ingang van 1 oktober 2009 ontbonden op grond van een dringende reden. 1.2. Appellante heeft het Uwv verzocht haar in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 5 oktober 2009 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 1 oktober 2009 een WW-uitkering geweigerd. Volgens het Uwv is appellante verwijtbaar werkloos geworden omdat aan haar ontslag een dringende reden ten grondslag heeft gelegen. 1.3. Appellante heeft tegen het besluit van 5 oktober 2009 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 22 december 2009 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit van 5 oktober 2009 gehandhaafd. 1.4. Nadat appellante tegen het besluit van 22 december 2009 beroep had ingesteld, heeft het Uwv bij besluit van 29 maart 2010 opnieuw beslist op het bezwaar van appellante en de grond dat appellante verwijtbaar werkloos voorzien van een meer uitgebreide motivering. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 december 2009 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 29 maart 2010 ongegrond.
87
3.1. Appellante heeft in hoger beroep opnieuw betwist dat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens haar kan op grond van de inmiddels beschikbare gegevens niet worden geoordeeld dat zowel van een objectieve dringende reden als van een subjectieve dringende reden sprake is geweest. Zij heeft er daarbij op gewezen dat zij door de strafrechter is vrijgesproken van de feiten die voor werkgeefster aanleiding zijn geweest om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te vragen. 3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. 4.2.1. In het besluit van 29 maart 2010 heeft het Uwv voor zijn opvatting dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden als motivering gegeven dat appellante een ernstig verwijt valt te maken van het ontstaan van een vertrouwensbreuk tussen haar en werkgeefster. De Raad begrijpt die, ter zitting nader toegelichte, opvatting aldus dat er een dringende reden was voor de beëindiging van het dienstverband omdat appellante, gelet op haar functie en de aard van het bedrijf van werkgeefster, meer openheid van zaken had moeten geven nadat zij als verdachte van belastingsfraude met personenauto‟s en deelname aan een criminele organisatie van 7 april tot 10 april 2009 in verzekering gesteld is geweest. 4.2.2. Appellante is zowel in eerste aanleg bij een vonnis van de rechtbank ‟sGravenhage van 12 oktober 2011 als in hoger beroep bij een arrest van het Gerechtshof ‟s-Gravenhage van 28 november 2012 vrijgesproken van de haar ten laste gelegde feiten, die erop neerkomen dat zij betrokken zou zijn geweest bij witwaspraktijken. Uit het door appellante in hoger beroep ingebrachte arrest blijkt dat in de strafzaak is komen vast te staan dat appellante niet redelijkerwijs heeft moeten vermoeden dat de personenauto‟s, die haar door haar vriend en medeverdachte [naam vriend] ter beschikking werden gesteld, en geldbedragen, waarmee haar woning was gefinancierd en verfraaid, van misdrijf afkomstig waren. In zijn arrest heeft het hof overwogen: “Zo er al omstandigheden zijn die bij de verdachte de gedachte zouden hebben kunnen doen rijzen dat de ten laste gelegde voorwerpen en geldbedragen van enig misdrijf afkomstig waren, kan niet worden vastgesteld dat verdachte heeft gehandeld met grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Immers heeft de verdachte voldaan aan haar onderzoeksplicht door de medeverdachte te vragen naar zijn werkzaamheden en inkomsten. De verdachte wist dat de medeverdachte in auto‟s handelde en hieruit inkomsten had. Zij heeft zelf geconstateerd dat de auto‟s werden geleverd aan gerenommeerde bedrijven. Gelet hierop hoefde het de verdachte niet te bevreemden dat zij in de gelegenheid werd gesteld achtereenvolgens gebruik te maken van de in de in de tenlastelegging genoemde personenauto‟s, nadat zij haar eigen auto daarvoor had ingeruild. De verdachte kon er voorts vanuit gaan dat de medeverdachte over vermogen beschikte uit de verkoop van het goedlopende familiebedrijf, nu dit bevestigd werd door zijn moeder en broer. Gelet op voornoemde omstandigheden had de verdachte geen vraagtekens hoeven te plaatsen bij de inkomsten en uitgaven van de medeverdachte,
88
zodat ook het aannemen van de maandelijkse bijdrage in de huishouding van € 1.500,naar het oordeel van het hof geen (schuld)witwassen oplevert.” 4.2.3. Aangenomen moet worden dat de kantonrechter, indien ten tijde van de behandeling van het ontbindingsverzoek reeds bekend zou zijn geweest dat appellante zich niet aan enig strafbaar feit had schuldig gemaakt, de in de beschikking van 22 september 2009 aangeduide gedragingen van appellante niet als een dringende reden zou hebben aangemerkt. Daaruit volgt dat niet met het enkele gegeven dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst op grond van een dringende reden heeft ontbonden, vaststaat dat aan de werkloosheid van appellante een dringende reden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW ten grondslag ligt. Of van verwijtbare werkloosheid van appellante in de zin van dat artikel sprake is, zal worden beoordeeld aan de hand van de door werkgeefster geformuleerde ontslagreden en hetgeen het Uwv daaromtrent in het besluit van 29 maart 2010 als zijn opvatting heeft gegeven. 4.3.1. Volgens werkgeefster in haar verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan een verzekeringsbedrijf geen enkel risico nemen als het gaat om integriteit en betrouwbaarheid van zijn medewerkers. Een vertrouwensbreuk is ontstaan omdat appellante werkgeefster niet uit eigen beweging heeft geïnformeerd over de redenen die tot haar aanhouding hebben geleid. In dat verband heeft werkgeefster belangrijke betekenis toegekend aan gegevens die zij met een door haar verricht onderzoek had verzameld en op grond waarvan zij het aannemelijk achtte dat appellante haar woning en auto‟s had aangeschaft met gelden die zij heeft verkregen uit de zeer ernstige strafbare feiten waarvan zij werd verdacht. Volgens werkgeefster valt appellante te verwijten dat zij niet alles heeft gedaan om werkgeefster ervan te overtuigen dat haar geen blaam treft. 4.3.2. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante op 7 april 2009 aan haar leidinggevende heeft gevraagd om van dinsdag 7 april tot en met vrijdag 10 april 2009 vrije dagen te mogen opnemen. Met dit verzoek is door de leidinggevende ingestemd. Op zondagavond 12 april 2009, en dus voorafgaande aan haar werkhervatting na het verkregen verlof, heeft appellante haar leidinggevende op de hoogte gebracht van de inval in haar woning, van de aanhouding van haar en [naam vriend] en van haar inverzekeringstelling. Bij haar leidinggevende was bekend in welke relatie zij tot [naam vriend] stond. Niet kan worden geoordeeld dat appellante op 12 april 2009 werkgeefster onvoldoende heeft geïnformeerd over de reden van het gevraagde verlof en van de strafrechtelijke verdenking die op haar rustte. De voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst door werkgeefster aangedragen grond dat appellante werkgeefster niet uit eigen beweging heeft geïnformeerd over de reden van haar aanhouding, vindt dan ook geen steun in de feiten. 4.3.3. Het is gelet op de aard van het bedrijf van werkgeefster (verzekeringsmaatschappij) en de functie van appellante (verzekeringstechnisch specialist bij de afdeling Advies en Acceptatie) begrijpelijk dat werkgeefster appellante heeft vrijgesteld van werkzaamheden en een onderzoek naar de integriteit van appellante heeft gestart. Het is evenzeer begrijpelijk dat appellante tijdens dit onderzoek terughoudend is geweest met het verstrekken van informatie, voor zover bij haar bekend, met betrekking tot de persoon en de handelsactiviteiten van [naam vriend]. Appellante had echter wel, meer en sneller dan zij heeft gedaan, openheid kunnen en moeten geven over onder andere haar woonsituatie en haar financiën. Door dat niet te
89
doen heeft zij er in belangrijke mate de hand in gehad dat werkgeefster het dienstverband met haar niet wenste voort te zetten en de ontstane vertrouwensbreuk als grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft benoemd. In de situatie waarin appellante na afloop van de inverzekeringstelling en gelet op de voortdurende strafrechtelijke verdenking was komen te verkeren, had zij zich behoren te realiseren dat van haar op grond van de eisen van goed werknemerschap werd verwacht dat zij werkgeefster die gegevens met betrekking tot haar huishouding zou aanreiken die het voor werkgeefster duidelijk zouden doen zijn dat met een verder functioneren van appellante geen bedrijfsrisico zou worden gelopen. 4.3.4. De opstelling van appellante tijdens het integriteitsonderzoek, erop neerkomend dat zij werkgeefster traag en mondjesmaat van de gevraagde informatie heeft voorzien, kan evenwel op grond van hetgeen werkgeefster daaromtrent heeft gesteld, niet worden gekwalificeerd als een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Uit de door werkgeefster geformuleerde ontslagreden valt niet enig zo specifiek nalaten van appellante af te leiden van zodanige ernst dat op grond daarvan een onmiddellijke beĂŤindiging van het dienstverband aangewezen was. Hetgeen werkgeefster ter onderbouwing van het ontbindingsverzoek heeft aangevoerd valt veeleer zo te begrijpen, dat de twijfel die was ontstaan aan de betrouwbaarheid van appellante met het integriteitsonderzoek, dat op 11 mei 2009 is gestart en met een rapport van 30 juni 2009 is afgerond, niet is weggenomen maar als gevolg van de opstelling van appellante, die erop leek dat zij veel te verbergen had, was verdiept en aan voortduren van de arbeidsrelatie in de weg was komen te staan. 4.3.5. Dat de ontstane vertrouwensbreuk als gevolg van de opstelling van appellante tijdens het integriteitsonderzoek een voldoende grond zou kunnen hebben gevormd voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van gewichtige redenen bestaande uit veranderingen in de omstandigheden, laat onverlet dat de door het Uwv in zijn besluit van 29 maart 2010 omschreven dringende reden zich niet heeft voorgedaan. In het licht van hetgeen in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan, kan het Uwv immers niet worden gevolgd in haar opvatting dat appellante een ernstig verwijt moet worden gemaakt van de, ter zitting benoemde, niet geheel juiste of onvolledige informatieverstrekking aan werkgeefster. Daarbij is van belang dat niet is komen vast te staan dat appellante werkgeefster doelbewust op het verkeerde been heeft willen zetten met haar mededelingen over het verloop van het strafrechtelijke traject en dat zij van haar relatie met [naam vriend] geen geheim had gemaakt. 4.4.1. Uit 4.2.1 tot en met 4.3.5 volgt dat in het handelen dan wel nalaten van appellante voor werkgeefster geen objectieve dringende reden was gelegen, zodat de vraag of van een subjectieve dringende reden sprake is geweest, in de zin van een voldoende voortvarend optreden van werkgeefster, onbeantwoord kan blijven. Het Uwv heeft aan appellante ten onrechte WW-uitkering geweigerd op de grond dat aan haar werkloosheid een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt. Van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is geen sprake. Het besluit van 29 maart 2010 berust dus niet op een deugdelijke motivering. 4.4.2. Omdat voor de bepaling van het recht van appellante op een WW-uitkering met ingang van 1 oktober 2009 diverse gegevens nodig zijn waarover de Raad niet beschikt, kan hij niet zelf in de zaak voorzien. Het Uwv zal daarom met toepassing van artikel 21,
90
zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 29 maart 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2013. (getekend) G.A.J. van den Hurk (getekend) I.J. Penning JvC
91
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9140 Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 01-05-2013 Datum publicatie 02-05-2013 Zaaknummer 12-2508 WW-T Rechtsgebieden Bestuursrecht Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Tussenuitspraak. Weigering WW-uitkering. Verwijtbaar werkloos. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens, gezien het tijdsverloop en de verklaring ter zitting van het Uwv dat reĂŤle mogelijkheden voor nader onderzoek ontbreken, moet worden geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat appellant zich daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedraging. Van een dringende reden is dus geen sprake geweest. Dit betekent dat het Uwv aan appellant ten onrechte WW-uitkering heeft geweigerd op de grond dat aan zijn werkloosheid een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt. Opdracht tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar. Vindplaatsen Rechtspraak.nl USZ 2013, 169 Uitspraak 12/2508 WW-T Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 22 maart 2012, 11/1400 (aangevallen uitspraak) Partijen:
92
[A. te B.] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) Datum uitspraak: 1 mei 2013 PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. B.A.M. Hampsink, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hampsink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant was sinds 1 januari 2000 in dienst bij [naam werkgever] als plantsoenwerker C (werkgever), en vanaf die datum gedetacheerd bij [naam N.V.] N.V. ([naam N.V.]). Op 9 februari 2011 zou appellant op de werkplek een stagiair met een mes hebben bedreigd. Voor de werkgever was dit aanleiding om appellant onmiddellijk op non-actief te stellen, met behoud van loon, en een onderzoek in te stellen. In dat kader is appellant op 14 februari 2011 gehoord tijdens een hoorzitting. De werkgever heeft appellant vervolgens bij brief van 16 februari 2011 op staande voet ontslagen op grond van een dringende reden. 1.2. Appellant heeft vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 24 februari 2011 heeft het Uwv appellant met ingang van 16 februari 2011 blijvend geheel een WW-uitkering geweigerd op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Bij besluit van 28 april 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 februari 2011 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv heeft appellant een stagiair bedreigd met een mes in aanwezigheid van een andere stagiair, zodat een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot de werkloosheid van appellant heeft geleid. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit de door de werkgever verstrekte informatie is gebleken dat appellant op 9 februari 2011 een stagiair heeft bedreigd met een mes in aanwezigheid van een andere stagiair, dat beide stagiairs aangifte hebben gedaan bij de politie en dat uit informatie van de werkgever is gebleken dat er meerdere malen conflicten met appellant zijn geweest. Niet gebleken is dat appellant in rechte is opgekomen tegen het ontslag op staande voet en dat dit ontslag ongedaan is gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is bedreiging objectief bezien een dringende reden voor ontslag, en heeft het Uwv terecht het standpunt ingenomen dat dit een gedraging is die tot gevolg heeft gehad dat van de werkgever niet kon worden gevergd om de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Volgens de rechtbank was ook aan de eis van subjectieve dringendheid van het ontslag voldaan en was geen sprake van verminderde verwijtbaarheid. 3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering, omdat het Uwv zonder meer is afgegaan op de informatie van de werkgever over het incident op 9 februari 2011.
93
Appellant heeft ontkend dat hij de stagiair heeft bedreigd met een mes, en heeft gesteld dat er geen sprake is van een dringende reden voor ontslag. Bovendien is het ontslag niet onverwijld gegeven. Volgens appellant is geen sprake van verwijtbare werkloosheid en is in ieder geval sprake van verminderde verwijtbaarheid. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1.1. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. 4.1.2. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Als de werknemer de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. 4.1.3. Op grond van artikel 7:678, tweede lid, aanhef en onder e, van het BW zullen dringende redenen onder andere aanwezig geacht kunnen worden wanneer de werknemer zijn medewerknemers mishandelt, grovelijk beledigt of op ernstige wijze bedreigt. 4.2. Zoals de Raad reeds eerder heeft uitgesproken (zie CRvB 18 februari 2009, LJN BH2387) wordt voor de uitleg van artikel 7:678 van het BW de rechtspraak van de Hoge Raad gevolgd. Dit brengt mee dat waar het Uwv stelt dat appellant stagiair [T.] heeft bedreigd met een mes, op het Uwv de last van het bewijs van die bedreiging rust. 4.3. Het Uwv heeft bij zijn besluitvorming tot uitgangspunt genomen wat de werkgever heeft gesteld in de brief van 16 februari 2011, waarbij appellant op staande voet is ontslagen. Uit die brief blijkt dat voor de werkgever vaststaat dat appellant op 9 februari 2011 stagiair [T.] heeft bedreigd. Tijdens de bezwaarprocedure heeft het Uwv op 12 april 2011 bij een P&O-consultant van de werkgever telefonisch informatie ingewonnen over het voorval op 9 februari 2011. De P&O-consultant heeft verklaard dat appellant stagiair [T.] - in aanwezigheid van een andere stagiair - heeft bedreigd met een mes, dat beide stagiairs aangifte hebben gedaan bij de politie, dat appellant regelmatig is aangesproken op het bij zich dragen van een mes en dat er regelmatig conflicten waren met appellant. 4.4. Appellant heeft ontkend dat hij stagiair [T.] bedreigd heeft met een mes, en heeft reeds in zijn aanvraag voor een WW-uitkering gesteld dat hij valselijk beschuldigd is. 4.5. Uit de gedingstukken blijkt dat het Uwv bij de feitenvaststelling is afgegaan op hetgeen door de werkgever in de ontslagbrief van 16 februari 2011 is vermeld en op het telefoongesprek met de P&O-consultant van de werkgever op 12 april 2011 waarin deze heeft vermeld wat op 9 februari 2011 is voorgevallen. De P&O-consultant is zelf echter niet bij het incident aanwezig geweest en het is niet duidelijk van wie de door haar gegeven informatie afkomstig was. Er zijn geen schriftelijke verklaringen van stagiair [T.], of de bij het voorval aanwezige andere stagiair en de volgens de P&O-consultant gedane aangiftes door beide stagiairs ontbreken. Voorts ontbreekt bij de stukken het verslag van de door de werkgever op 14 februari 2011 gehouden hoorzitting.
94
4.6. Gelet op de op het Uwv rustende bewijslast, de summiere informatie die de werkgever beschikbaar heeft willen stellen en het feit dat appellant van meet af aan heeft ontkend dat hij stagiair [T.] met een mes heeft bedreigd, had het uit het oogpunt van de vereiste zorgvuldigheid van de besluitvorming op de weg van het Uwv gelegen om nader onderzoek te doen naar de relevante feiten. Nu het Uwv dit heeft nagelaten is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust het evenmin op een deugdelijke motivering. 4.7. De Raad dient te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv verklaard dat hij de mogelijkheden voor een nader onderzoek zeer gering acht en heeft hij de Raad verzocht, mocht de Raad van oordeel zijn dat sprake is geweest van onzorgvuldig onderzoek, uitspraak te doen op basis van de voorhanden zijnde gegevens. 4.8. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens, gezien het tijdsverloop en de verklaring ter zitting van het Uwv dat reĂŤle mogelijkheden voor nader onderzoek ontbreken, moet worden geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat appellant zich daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedraging. Van een dringende reden is dus geen sprake geweest. Dit betekent dat het Uwv aan appellant ten onrechte WW-uitkering heeft geweigerd op de grond dat aan zijn werkloosheid een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt. Van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is geen sprake. 5. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien, omdat voor de bepaling van het recht op WW-uitkering van appellant diverse gegevens nodig zijn waarover de Raad niet beschikt. Het Uwv zal daarom met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013. (getekend) G.A.J. van den Hurk (getekend) H.J. Dekker
95
ECLI:NL:CRVB:2013:CA0443 Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 08-05-2013 Datum publicatie 22-05-2013 Zaaknummer 11/2491 WW + 11/2492 WW + 11/2501 WW + 11/2502 WW + 11/3974 WW Rechtsgebieden Bestuursrecht Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie BeĂŤindiging dienstbetrekking op verzoek. Het Uwv heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar de verwijtbaarheid van de werkloosheid van werkneemster. Wetsverwijzingen Werkloosheidswet 24 Werkloosheidswet 23 Vindplaatsen Rechtspraak.nl USZ 2013, 197 Uitspraak 11/2491 WW, 11/2492 WW, 11/2501 WW, 11/2502 WW, 11/3974 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank â€&#x;s-Gravenhage van 16 maart 2011, 10/1705 en 10/5433 (aangevallen uitspraak)
96
Partijen: [A. te B.] (werkneemster) de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie te ‟s-Gravenhage (werkgever) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) Datum uitspraak: 8 mei 2013 PROCESVERLOOP Namens werkneemster heeft mr. P.H. Redeker, advocaat, hoger beroep ingesteld. Namens werkgever heeft mr. S. Heukelom-Verhage, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv, werkgever en werkneemster hebben verweerschriften ingediend. Het Uwv heeft twee besluiten van 8 april 2011 ingezonden. Werkgever heeft zijn zienswijze gegeven. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2013. Werkneemster is verschenen bijgestaan door mr. Redeker. Werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.V. de Bruijne, bijgestaan door mr. Heukelom-Verhage. Voor het Uwv is mr. D. de Jong verschenen. OVERWEGINGEN 1.1. Werkneemster is in dienst van werkgever werkzaam geweest laatstelijk als beleidsadviseur bij Agentschap Telecom. Op 8 februari 2008 hebben werkneemster en werkgever een beëindigingsovereenkomst gesloten. Daarin is onder meer vastgelegd dat werkneemster door ondertekening van de overeenkomst eervol ontslag verzoekt met ingang van 1 september 2008, dat werkgever door ondertekening van de overeenkomst dit ontslag verleent en dat aan werkneemster een beëindigingsvergoeding zal worden betaald van € 73.173,54 bruto. Bij besluit van 19 augustus 2008 heeft de werkgever werkneemster met ingang van 1 september 2008 ontslag verleend. 1.2. Werkneemster heeft bij het Uwv een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 26 september 2008 heeft het Uwv werkneemster met ingang van 2 september 2008 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Daarbij is vastgesteld dat werkneemster die uitkering bij voortdurende werkloosheid zal ontvangen tot en met 1 augustus 2010. Bij brief van 11 augustus 2009 heeft het Uwv een kopie van het besluit van 26 september 2008 toegezonden aan werkgever. 1.3. Werkgever heeft met een door het Uwv op 27 augustus 2009 ontvangen brief tegen het besluit van 26 september 2008 bezwaar gemaakt. Bij een eerste besluit van 26 januari 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet verschoonbaar te laat is ingediend. Volgens het Uwv was werkgever in ieder geval sinds medio juli 2009 ermee bekend dat het Uwv werkneemster een WWuitkering betaalde. 1.4. Bij een tweede besluit van 26 januari 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat aan werkneemster de WW-uitkering blijvend geheel had moeten worden geweigerd, omdat zij
97
zelf om ontslag heeft verzocht en daarmee verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv heeft de WW-uitkering ingetrokken met ingang van 1 februari 2010. 1.5. Werkneemster en werkgever hebben tegen het in 1.4 genoemde besluit van 26 januari 2010 bezwaar gemaakt. Bij een eerste besluit van 21 juni 2010 heeft het Uwv het bezwaar van werkneemster gegrond verklaard. Volgens het Uwv blijkt uit alle informatie over de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst dat deze niet op initiatief van werkneemster tot stand is gekomen. Het Uwv heeft de betaling van de WW-uitkering aan werkneemster per 1 februari 2010 voortgezet. Bij een tweede besluit van 21 juni 2010 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van werkgever ongegrond verklaard. 2. Werkgever heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, de besluiten vernietigd en bepaald dat het Uwv opnieuw moet beslissen op de bezwaren tegen de besluiten van 26 september 2008 en 26 januari 2010. De rechtbank heeft geoordeeld dat werkgever eerst met ontvangst van de brief van 11 augustus 2009 bekend is geworden met het besluit van 26 september 2008, zodat bij zijn bezwaar sprake is geweest van een verschoonbare termijnoverschrijding. Werkneemster is volgens de rechtbank verwijtbaar werkloos geworden, omdat zij zelf de keuze heeft gemaakt voor ontslag in een situatie waarin er nog reële mogelijkheden waren om haar, door werkgever bekritiseerde, functioneren te verbeteren. 3.1. Werkneemster heeft in hoger beroep betoogd dat het oordeel van de rechtbank over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding niet juist is. Zij heeft haar opvatting herhaald dat van verwijtbare werkloosheid geen sprake is geweest, omdat werkgever op haar vertrek heeft aangestuurd en het initiatief heeft genomen voor een beëindiging van haar aanstelling in onderling overleg. Werkgever heeft voorts zijn betoog herhaald dat het Uwv de WW-uitkering met terugwerkende kracht had moeten intrekken en daarbij verwezen naar artikel 22a en artikel 23, tweede lid, van de WW. 3.2. Het Uwv heeft naar voren gebracht dat de WW-uitkering aan werkneemster niet door haar schuld of toedoen ten onrechte is verstrekt, zodat de aan haar over de periode van 2 september 2008 tot en met 1 september 2010 (de maximale uitkeringsduur) verstrekte uitkering op grond van artikel 23, eerste lid, van de WW niet meer kan worden ingetrokken. Het Uwv heeft opnieuw gesteld dat werkneemster niet verwijtbaar werkloos is geworden. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv bij een aan werkneemster gericht besluit van 8 april 2011 (bestreden besluit 3) bepaald dat geen maatregel met terugwerkende kracht wordt opgelegd. Omdat de WW-uitkering van werkneemster wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur is beëindigd, komt het Uwv niet toe aan de vraag of, ervan uitgaande dat de aanstelling is beëindigd op verzoek van werkneemster, zodanige bezwaren waren verbonden aan de voortzetting ervan dat die redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd. Bij een tweede besluit van 8 april 2011, gericht aan werkgever, (bestreden besluit 4) heeft het Uwv inhoudelijk op het bezwaar van werkgever beslist. Daarbij is vastgesteld dat de uitkering niet met terugwerkende kracht aan werkneemster kan worden geweigerd, maar dat de betaalde WW-uitkering niet op werkgever zal worden verhaald. Aan werkgever zijn de bezwaarkosten vergoed. 4.2. Omdat vaststaat dat werkneemster over de maximale uitkeringsduur WW-uitkering heeft ontvangen en geen maatregel met terugwerkende kracht zal worden toegepast,
98
komt bestreden besluit 3 geheel aan haar beroep tegemoet en is beoordeling van dat besluit niet aan de orde. 4.3. Met het bestreden besluit 4 is niet geheel tegemoet gekomen aan het bezwaar van werkgever. Dit besluit maakt daarom, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), deel uit van het geding. 4.4. Het oordeel van de rechtbank dat het bezwaar van werkgever tegen het besluit van 26 september 2008 ontvankelijk was, wordt onderschreven. Dit besluit is eerst door de verzending daarvan bij brief van 11 augustus 2009 aan werkgever bekend gemaakt. Bij een stelsel waarin een aanspraak van een werknemer op een uitkering krachtens een wettelijk voorschrift geheel of gedeeltelijk in rekening wordt gebracht bij de werkgever brengt artikel 3:41 van de Awb mee dat besluiten over die uitkering ook aan de werkgever bekend gemaakt dienen te worden. Dat betekent dat de termijn voor de werkgever om tegen zodanige besluiten rechtsmiddelen aan te wenden op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aanvangt op de dag na bekendmaking van het besluit aan de werkgever (zie onder meer CRvB 22 maart 2004, LJN AO7429) en dat die termijn, gelet op artikel 6:7 van de Awb, zes weken bedraagt. Met de brief die op 27 augustus 2009 door het Uwv is ontvangen, heeft werkgever daarom tijdig, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 september 2008. De rechtbank heeft terecht het bestreden besluit 1 vernietigd. Aan het bestreden besluit 2 ligt de juiste opvatting ten grondslag dat het bezwaar van werkgever ontvankelijk was. De beroepsgrond van werkneemster dat werkgever niet tijdig is opgekomen tegen het besluit tot toekenning van een WW-uitkering aan haar, slaagt niet. 4.5.1. Op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als de dienstbetrekking is beëindigd door op of verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 januari 2010 (LJN BK8936) heeft de rechtbank op goede gronden tot uitgangspunt genomen dat, in het geval de werknemer op eigen verzoek wordt ontslagen, de vraag of hij verwijtbaar werkloos is geworden een materiële beoordeling vereist. Een ontslagverzoek moet in de context worden bezien, temeer omdat een dergelijk verzoek de uitkomst kan zijn van een onderhandeling tussen de werknemer en de werkgever over de voorwaarden waaronder een door de werkgever gewenste beëindiging van de dienstbetrekking zijn vorm krijgt. 4.5.2. Werkneemster wordt niet gevolgd in haar betoog dat zij, gelet op een door werkgever genomen initiatief tot beëindiging van haar aanstelling, geen andere keus had dan ermee in te stemmen dat zij ontslag zou vragen. Aan de beëindiging van de aanstelling is een lang traject vooraf gegaan waarbij partijen ook andere opties dan ontslag hebben bezien. Die andere opties boden echter geen oplossing zodat partijen uiteindelijk hebben besloten dat het beëindigen van de ambtelijke aanstelling de aangewezen weg was. Werkneemster en werkgever hebben vervolgens onderhandeld over de voorwaarden waaronder aan de aanstelling een einde zou komen. Met een brief van 3 december 2007 heeft de toenmalige gemachtigde van werkgever aan de gemachtigde van werkneemster meegedeeld: “Cliënte zou graag de aanstelling tussen partijen willen beëindigen middels onderlinge overeenstemming. Cliënte stelt dit aan uw cliënte voor in de navolgende mogelijkheden tot beëindiging:
99
a. De zogenaamde “andere gronden” van art. 99 Arar waarbij voor uw cliënte voor zoveel mogelijk de aanspraken op een Werkloosheidswetuitkering worden gewaarborgd. Cliënte stelt een beëindiging van de vaste aanstelling per 1 januari 2008 voor waarbij uw cliënte aanspraak zal maken op een WW-uitkering en partijen een afkoopsom overeenkomen aangaande de bovenwettelijke uitkering; b. Uw cliënte verzoekt zelf haar ontslag en krijgt een éénmalige beëindigingvergoeding mee. Zij heeft geen aanspraak op de wettelijke regelingen van de sociale verzekeringswetgeving.” Werkneemster heeft gekozen voor optie b en met het ondertekenen van de in 1.1 genoemde beëindigingovereenkomst om haar ontslag verzocht. Anders dan in de uitspraak van de Raad van 8 juni 2011 (LJN BQ8715) geldt in het geval van werkneemster niet dat de onderhandeling tussen haar en werkgever alleen tot een afronding zou kunnen komen als de aanstelling op haar verzoek zou worden beëindigd. Werkneemster heeft een keuze gemaakt waarbij zij zich ervan bewust was dat die keuze gevolgen zou kunnen hebben voor een WW-uitkering. In een e-mailbericht van 7 februari 2008 aan de werkgever, waarbij werkneemster voorstellen heeft gedaan over de inhoud van de beëindigingsovereenkomst, heeft zij dat verwoord met de zinnen: “Het feit dat geen aanspraak wordt gemaakt op een uitkering is niet aan het agentschap om te bepalen maar aan de UWV. Het feit dat ik zelf ontslag neem maakt al genoegzaam duidelijk dat ik al mijn rechten hierop verspeel.” Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is in het geval als het onderhavige waarbij de werkgever als uitkomst van een onderhandeling aan de werknemer de keuze biedt om ontslag te nemen met toekenning van een beëindigingsvergoeding ter afkoop van de voor rekening van de werkgever komende uitkering of ontslag te krijgen zonder een dergelijke vergoeding, voor de beantwoording van de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid in beginsel niet van belang of de werkgever of de werknemer het initiatief heeft genomen voor die onderhandeling. 4.5.3. Uit de door werkneemster gemaakte keuze volgt dat sprake is geweest van een beëindiging van haar dienstbetrekking op haar verzoek als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, zodat de vraag voorligt of sprake is geweest van een situatie waarin voortzetting van die dienstbetrekking redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd. Het oordeel van de rechtbank dat van zwaarwegende bezwaren tegen continuering van de aanstelling van werkneemster niet is gebleken, wordt onderschreven. Daarbij wordt er niet aan voorbij gegaan dat werkgever al langere tijd kritiek had op het functioneren van werkneemster, verbetertrajecten had gestart die onvoldoende resultaat hebben gehad en de samenwerking onder druk was komen te staan, zoals het Uwv in het verweerschrift nog eens heeft benadrukt. Dit alles heeft evenwel betrekking op het functioneren van werkneemster als beleidsadviseur bij Agentschap Telecom. Niet is gebleken dat elders in dienst van werkgever voor werkneemster geen passende arbeidsplaats beschikbaar is geweest. Voor zover aan de hand van de gedingstukken kan worden nagegaan, heeft werkneemster niet bij werkgever erop aangedrongen om, als volgens werkgever verder functioneren in de eigen functie inderdaad niet langer perspectief bood, haar te plaatsen in een andere functie bij Agentschap Telecom dan wel elders in een voor haar geschikte functie bij de rijksoverheid. 4.5.4. Uit 4.5.1 tot en met 4.5.3 volgt dat werkneemster als gevolg van haar ontslagname op 1 september 2008 verwijtbaar werkloos is geworden. Op grond van
100
artikel 27, eerste lid, van de WW had het Uwv aan werkneemster de WW-uitkering blijvend geheel moeten weigeren. Niet is gebleken dat het niet nakoming van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW om verwijtbare werkloosheid te voorkomen werkneemster niet in overwegende mate kan worden aangerekend. 4.6.1. Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van een WW-uitkering of trekt het een dergelijk besluit in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting van artikel 24 van de WW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van een WWuitkering. In de situatie waarin de intrekking of de verlaging van een WW-uitkering voortvloeit uit een door de werkgever ingesteld bezwaar of beroep, vindt de intrekking of verlaging op grond van artikel 23, eerste lid, van de WW plaats met ingang van de dag volgend op die waarop de beslissing op bezwaar is bekendgemaakt of de uitspraak is gedaan. In artikel 23, tweede lid, van de WW is bepaald dat het eerste lid van dat artikel niet geldt, indien de uitkering door eigen schuld of toedoen van de werknemer ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. 4.6.2. Als gevolg van het besluit van 21 juni 2010 heeft werkneemster de haar bij besluit van 26 september 2008 toegekende WW-uitkering ontvangen over de maximale duur. Bij het bestreden besluit 4 heeft het Uwv zijn aan het bestreden besluit 2 ten grondslag liggende opvatting gehandhaafd dat intrekking van de WW-uitkering van werkneemster het gevolg is van door werkgever gemaakt bezwaar, zodat hij niet bevoegd is tot de door werkgever bepleite intrekking van die uitkering met terugwerkende kracht. Werkgever heeft zich terecht erover beklaagd dat de rechtbank heeft nagelaten zijn beroepsgrond te beoordelen dat het Uwv met toepassing van artikel 22a dan wel artikel 23, tweede lid, van de WW had moeten besluiten de uitkering van werkneemster in te trekken met terugwerkende kracht tot 1 september 2008. De aangevallen uitspraak zal om die reden in zoverre worden vernietigd en de Raad zal deze beroepsgrond alsnog beoordelen. 4.6.3. Artikel 22a van de WW is een algemene bepaling voor herziening of intrekking van een WW-uitkering nadat het Uwv is gebleken dat de werknemer op die uitkering geen of tot een lager bedrag aanspraak heeft. Artikel 23 van de WW is een verbijzondering voor herziening of intrekking van een uitkering in het geval waarin het het Uwv als gevolg van een door de werkgever gemaakt bezwaar duidelijk wordt dat herziening of intrekking van de WW-uitkering van de werknemer aangewezen is. In het geval van werkneemster staat vast dat het besluit van 26 januari 2010, waarbij het Uwv aanvankelijk de uitkering heeft ingetrokken, het gevolg is van het door werkgever op 29 augustus 2009 gemaakte bezwaar. Het Uwv is er daarom terecht van uitgegaan dat de ingangsdatum van de intrekking van de uitkering van werkneemster bepaald wordt door artikel 23 van de WW. 4.6.4. Anders dan werkgever heeft betoogd, is het feit dat aan werkneemster ten onrechte met ingang van 1 september 2008 een WW-uitkering is verstrekt niet aan haar schuld of toedoen te wijten. Werkneemster heeft met de door haar bij de aanvraag van haar uitkering, en nadien op verzoek van het Uwv, verstrekte informatie geen onjuiste voorstelling van zaken gegeven met het oog op het in strijd met de wettelijke bepalingen verkrijgen van een uitkering. Op het aanvraagformulier heeft werkneemster vermeld dat het dienstverband met werkgever is beëindigd, nadat werkgever het initiatief had genomen tot ontslag wegens onverenigbaarheid van karakters en dat aan haar eervol ontslag is verleend. Bij de aanvraag heeft werkneemster aan het Uwv een afschrift doen toekomen van het ontslagbesluit van 19 augustus 2008, waarin vastligt dat sprake is van een ontslag op eigen verzoek. Met een brief van 17 september 2008 heeft werkneemster het Uwv nader geïnformeerd over het doorlopen traject van onderhandeling met werkgever. Daarbij heeft zij vermeld: “Uiteindelijk is er na twee jaar ?strijd' een regeling
101
overeengekomen waarvan de belangrijkste voorwaarde was dat ik zelf ontslag moest nemen.” Zonder verdere inlichtingen in te winnen bij werkgever heeft het Uwv vervolgens besloten tot toekenning van een WW-uitkering aan werkneemster. In een formulier “Motivering beslissing” van 26 september 2008 heeft de beslisser van het Uwv daartoe gesteld: “Verz. heeft zelf ontslag genomen, maar gezien briefwisseling is ze onder druk gezet en wilde ze zelf geen ontslag nemen. Over en weer strijd al paar jaar. Dus m.i. niet verwijtbaar. Ze kon niet anders.” Deze gang van zaken laat geen andere conclusie toe dan dat het Uwv, voorafgaande aan een beslissing op de aanvraag van werkneemster, onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de verwijtbaarheid van de werkloosheid van werkneemster en dat het ten onrechte verstrekken van de uitkering het gevolg is geweest van nalaten van het Uwv en niet van het geven van onjuiste informatie of het achterhouden van voor de beoordeling van het uitkeringsrecht relevante informatie door werkneemster. 4.6.5. De beroepsgrond van werkgever dat toepassing van artikel 22a of artikel 23 van de WW moet leiden tot intrekking van de uitkering van appellante met terugwerkende kracht slaagt niet. 4.7. Uit 4.1 tot en met 4.6.5 volgt dat het hoger beroep van werkneemster leidt tot bevestiging van de aangevallen uitspraak, voor zover zij deze heeft aangevochten. Het hoger beroep van werkgever leidt tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij niet is beslist over de beroepsgrond over toepassing van artikel 22a en artikel 23 van de WW. De vernietiging van bestreden besluit 1 wegens een motiveringsgebrek moet in stand blijven. De vernietiging van bestreden besluit 2 is onjuist; het daartegen gerichte beroep van werkgever had ongegrond moeten worden verklaard. Aan de opdracht tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tegen het besluit van 26 september 2008 heeft het Uwv uitvoering gegeven. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd voor zover daarbij bestreden besluit 1 is vernietigd en beslissingen zijn gegeven over proceskosten en griffierecht. Het beroep van werkgever tegen bestreden besluit 4 is ongegrond. 5. Er is geen aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van werkneemster in hoger beroep. Er is wel aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van werkgever in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden vastgesteld op een bedrag van € 1.416,-. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het besluit van 26 januari 2010 is vernietigd en beslissingen zijn gegeven over vergoeding van proceskosten en griffierecht; - vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet is beslist over de beroepsgrond van werkgever over toepassing van artikel 22a en artikel 23 van de WW en het besluit van 21 juni 2010 is vernietigd; - verklaart het beroep van werkgever tegen het besluit van 21 juni 2010 ongegrond; - verklaart het beroep van werkgever tegen het aan hem gezonden besluit van 8 april 2011 ongegrond; - veroordeelt het Uwv in de proceskosten van werkgever tot een bedrag van € 1.416,-; - bepaalt dat het Uwv aan werkgever het betaalde griffierecht vergoedt van € 454,-.
102
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013. (getekend) G.A.J. van den Hurk (getekend) Z. Karekezi
103
ECLI:NL:CRVB:2013:CA0751 Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 22-05-2013 Datum publicatie 23-05-2013 Zaaknummer 11-4900 WW-T Rechtsgebieden Bestuursrecht Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Tussenuitspraak. Weigering WW-uitkering. 1) Uit de gedingstukken blijkt niet dat het Uwv enig onderzoek heeft verricht naar de omvang van de werkzaamheden van appellant in zijn op 1 juli 2010 gestarte onderneming. Het Uwv heeft ter zitting erkend dat de aanname dat appellant op 1 juli 2010 als zelfstandige werkzaam was in een omvang die gelijk is aan de urenomvang bij werkgever, niet is terug te voeren op enig feitelijk gegeven. De rechtbank heeft ten onrechte de vraag in welke omvang appellant met ingang van 1 juli 2010 als zelfstandige werkzaam was niet in haar beoordeling betrokken. Het bestreden besluit, voor zover het de primaire afwijzingsgrond betreft, voldoet niet aan de eis van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat het is voorzien van een deugdelijke motivering. 2) Het Uwv heeft de subsidiaire weigeringsgrond dat sprake is van verwijtbare werkloosheid laten vervallen. 3) Door werkgever te vragen in te stemmen met een beĂŤindiging van de arbeidsovereenkomst op een eerdere dan aanvankelijk met werkgever overeengekomen datum, heeft appellant een benadelingshandeling gepleegd. De in het bestreden besluit neergelegde meer subsidiaire afwijzingsgrond kan niet leiden tot een blijvende gehele weigering van de WW-uitkering van appellant. Slechts een tijdelijke gehele weigering sluit aan bij de aard en omvang van de door appellant gepleegde benadelingshandeling. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in de uitspraak heeft overwogen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl USZ 2013, 198 Uitspraak
104
11/4900 WW-T Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 juli 2011, 11/29 (aangevallen uitspraak) Partijen: [A. te B.] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) Datum uitspraak: 22 mei 2013 PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. C.J.M. Fens hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv nadere stukken ingezonden. Als opvolgend gemachtigde van appellant heeft mr. A.A.M. Broos, advocaat, ook een nader stuk ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2013. Appellant en mr. Broos zijn met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder. OVERWEGINGEN 1.1. Op 2 juli 2009 heeft appellant met zijn werkgever een beëindigingsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst is opgenomen dat werkgever om bedrijfseconomische en bedrijfsorganisatorische redenen het initiatief heeft genomen om tot beëindiging van het (voltijdse) dienstverband te komen. Appellant en werkgever zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2011 zal eindigen. Werkgever zal appellant een uit een met de vakbonden overeengekomen Sociaal Plan voortvloeiende vergoeding betalen van € 55.028,-. 1.2. Op 28 april 2010 hebben appellant en werkgever de beëindigingsovereenkomst gewijzigd. Zij zijn nader overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juli 2010 zal eindigen en dat werkgever aan appellant een extra vergoeding van drie maandsalarissen zal betalen. 1.3. Het dienstverband van appellant met werkgever is met ingang van 1 juli 2010 daadwerkelijk geëindigd. Appellant heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. 1.4. Met een door het Uwv op 1 juli 2010 ontvangen brief heeft appellant meegedeeld dat hij op die dag zal starten met een eigen onderneming. Over het starten van een eigen onderneming had appellant op 19 mei 2010 met een werkcoach van het Uwv een gesprek gevoerd, waarin aan de orde is geweest dat, als aan appellant met ingang van 1
105
juli 2010 een WW-uitkering zal worden verstrekt, hem waarschijnlijk van 5 juli 2010 tot en met 2 januari 2011 een zogenoemde startperiode zal kunnen worden verleend. 1.5. Bij besluit van 14 juli 2010 heeft het Uwv geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering. Volgens het Uwv is appellant verwijtbaar werkloos geworden, omdat hij ontslag heeft genomen zonder dat dit noodzakelijk was. 1.6. Appellant heeft tegen het besluit van 14 juli 2010 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 24 november 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat appellant met ingang van 1 juli 2010 niet werkloos is geworden omdat hij in verband met het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige het werknemerschap heeft verloren. Subsidiair heeft het Uwv het bij het besluit van 14 juli 2010 betrokken standpunt gehandhaafd en meer subsidiair heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat met ingang van 1 juli 2010 een WW-uitkering moet worden geweigerd omdat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd door met werkgever nader de beëindiging van het dienstverband op een datum gelegen voor 1 januari 2011 overeen te komen. 2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant als gevolg van zijn werkzaamheden als zelfstandige het werknemerschap heeft verloren met ingang van het ontstaan van zijn werkloosheid op 1 juli 2010 en daarom niet werkloos is geworden. De rechtbank heeft het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel verworpen. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat hij met ingang van 1 juli 2010 werkloos is geworden omdat hij, overeenkomstig het advies van de werkcoach, niet voor die datum als zelfstandige is gestart. Volgens hem is zijn arbeidsovereenkomst na de wijziging van de beëindigingsovereenkomst nog steeds geëindigd op initiatief van werkgever. Hij heeft zijn beroep op het vertrouwensbeginsel herhaald en daarnaast een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, omdat aan een voormalige collega, met wie hij op 1 juli 2010 de onderneming is gestart, met ingang van 1 september 2010 wel een WW-uitkering is verstrekt. 3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Het wettelijk kader wordt gevormd door de volgende artikelen. In artikel 8, eerste lid, van de WW is bepaald dat een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd de hoedanigheid van werknemer behoudt, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet op grond van de WW als werknemer wordt beschouwd. Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, van de WW eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest voor het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd. Uit artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW volgt voor de werknemer de verplichting om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als de dienstbetrekking door of op zijn verzoek is geëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden dat die voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. In artikel 24, vijfde lid, van de WW is de verplichting neergelegd van de werknemer om zich zodanig te gedragen dat hij de in dat artikellid genoemde fondsen niet benadeelt. Op grond van artikel 27, derde lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering tijdelijk of
106
blijvend, geheel of gedeeltelijk, als de werknemer de verplichting van artikel 24, vijfde lid, van de WW niet of niet behoorlijk is nagekomen. 4.2. Aan de in het bestreden besluit verwoorde primaire afwijzingsgrond ligt de opvatting van het Uwv ten grondslag dat, indien is voldaan aan alle overigens geldende voorwaarden op grond van de WW, voor appellant op 1 juli 2010 een recht op uitkering is ontstaan, dat vervolgens direct weer is geĂŤindigd omdat appellant in verband met de start van een eigen onderneming op 1 juli 2010 de hoedanigheid van werknemer heeft verloren. 4.3. Uit de gedingstukken blijkt niet dat het Uwv enig onderzoek heeft verricht naar de omvang van de werkzaamheden van appellant in zijn op 1 juli 2010 gestarte onderneming. Het Uwv heeft ter zitting erkend dat de aanname dat appellant op 1 juli 2010 als zelfstandige werkzaam was in een omvang die gelijk is aan de urenomvang bij werkgever, niet is terug te voeren op enig feitelijk gegeven. 4.4. De rechtbank heeft ten onrechte de vraag in welke omvang appellant met ingang van 1 juli 2010 als zelfstandige werkzaam was niet in haar beoordeling betrokken. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het bestreden besluit, voor zover het de primaire afwijzingsgrond betreft, niet voldoet aan de eis van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat het is voorzien van een deugdelijke motivering. 4.5. Het Uwv zal daarom met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Gelet op het verhandelde ter zitting is daarbij het volgende van belang. 4.6. Het Uwv heeft niet langer zijn, in het bestreden besluit als subsidiaire afwijzingsgrond verwoorde, standpunt gehandhaafd dat de op 28 april 2010 overeengekomen aanvulling van de beĂŤindigingsovereenkomst is te beschouwen als een ontslagname door appellant. Indien en voor zover appellant in verband met de start van zijn onderneming op 1 juli 2010 het werknemerschap heeft behouden, is van verwijtbare werkloosheid van appellant als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW geen sprake. 4.7. Vaststaat dat op voorstel van appellant de aanvullende overeenkomst van 28 april 2010 tot stand is gekomen. Door werkgever te vragen in te stemmen met een beĂŤindiging van de arbeidsovereenkomst op een eerdere dan aanvankelijk met werkgever overeengekomen datum, heeft appellant een benadelingshandeling gepleegd. Hij heeft zijn loonaanspraak over de periode van 1 juli 2010 tot 1 januari 2011 prijsgegeven zonder dat is gebleken dat hij in een situatie verkeerde waarin het voor hem onmogelijk was geworden in dienst van werkgever te blijven. Zijn handelen heeft ertoe geleid dat de datum met ingang waarvan hij aanspraak maakt op een WWuitkering nodeloos is vervroegd. 4.8. De in het bestreden besluit neergelegde meer subsidiaire afwijzingsgrond kan, anders dan het Uwv lijkt te hebben verondersteld, niet leiden tot een blijvende gehele weigering van de WW-uitkering van appellant. Slechts een tijdelijke gehele weigering sluit aan bij de aard en omvang van de door appellant gepleegde benadelingshandeling. 4.9. Het Uwv heeft te kennen gegeven in het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel aanleiding te zien om, indien met ingang van 1 juli 2010 recht op een WW-uitkering is ontstaan, niet te besluiten tot een tijdelijke weigering van de WWuitkering tot 1 januari 2011, maar de tijdelijke weigering van uitkering te beperken tot 1 september 2010. Uit 4.7 en 4.8 volgt dat een tijdelijke weigering aan appellant van WW-
107
uitkering tot 1 september 2010, indien het Uwv daartoe bij een nieuwe beslissing op bezwaar zou besluiten, een passende maatregel zal worden geacht. 4.10. De overweging in de laatste volzin van 4.9 leidt ertoe dat het Uwv, indien hij van opvatting blijft dat appellant een benadelingshandeling kan worden verweten, het voor het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar benodigde onderzoek naar de omvang van het aantal uren dat appellant als zelfstandige werkzaam is geweest, kan beperken tot de omvang van de werkzaamheden vanaf 1 september 2010. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 24 november 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013. (getekend) G.A.J. van den Hurk (getekend) H.J. Dekker
108
ECLI:NL:CRVB:2013:CA3752 Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 19-06-2013 Datum publicatie 20-06-2013 Zaaknummer 12/3078 WW Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie BeĂŤindiging WW-uitkering, wegens niet aanvaarden van passend werk. Anders dan het Uwv en de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van een concreet aanbod aan appellant van passende arbeid. Gelet op het feit dat het Uwv in de bezwaarfase al herhaaldelijk navraag heeft gedaan bij BBZ over de inhoud van het sollicitatiegesprek, het aanbod van BBZ aan appellant en de redenen van appellant om niet in te gaan op dit aanbod, maar BBZ geen antwoord op de vragen heeft kunnen of willen geven, is er geen aanleiding om het Uwv alsnog in de gelegenheid te stellen hiernaar navraag te laten doen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 12/3078 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 april 2012, 11/4639 (aangevallen uitspraak) Partijen:
109
[A. te B.] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) Datum uitspraak 19 juni 2013. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.G. van Westrenen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2013. Appellant en mr. Van Westrenen zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant heeft vanaf 1 maart 2011 een uitkering ontvangen op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 27 juni 2011 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 13 juni 2011 beĂŤindigd. Volgens het Uwv heeft BBZ Personeelsdiensten B.V. (BBZ) appellant passend werk aangeboden en heeft appellant dit zonder geldige reden niet geaccepteerd. 1.2. Bij besluit van 13 september 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 juni 2011 ongegrond verklaard en zijn besluit gehandhaafd. Volgens het Uwv heeft appellant aangeboden passende arbeid geweigerd. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het feit dat de gemaakte afspraken niet op papier stonden, geen belemmering opleverde om als heftruckchauffeur te werken. Volgens het Uwv had appellant een baan kunnen aanvaarden voor 40 uur per week. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft appellant niet betwist dat hem de functie van heftruckchauffeur bij BBZ per 14 juni 2011 is aangeboden, die naar aard en beloning passend was. Er was volgens de rechtbank geen gerechtvaardigde reden voor appellant om schriftelijke garanties te eisen van BBZ. Evenmin was er reden om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat appellant per 14 juni 2011 voor 40 uur per week werkzaamheden kon verrichten, zodat het Uwv de uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd. Van dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien, is de rechtbank niet gebleken. 3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hem geen passend werk is aangeboden. Hij heeft toegelicht dat het Uwv hem in contact heeft gebracht met de heer [K.] van BBZ. Appellant heeft vervolgens in de avond van 10 juni 2011 in de buitenlucht onder een afdak van een pompstation een gesprek met [K.] gevoerd, dat volgens hem niet veel langer dan vijf minuten heeft geduurd. Vragen van appellant over arbeidsvoorwaarden heeft [K.] niet beantwoord. Bovendien is appellant, ondanks zijn verzoek daartoe, door [K.] geen (concept) arbeidsovereenkomst noch een functieomschrijving geboden, zodat hij nooit heeft geweten welk werk hij zou moeten aanvaarden. Als gevolg daarvan kon hij niet beoordelen of hij in het bezit was van de benodigde papieren om de werkzaamheden te verrichten. Appellant heeft er voorts op gewezen dat het ging om een nulurenovereenkomst tot 1 september 2011. Tot slot is volgens appellant wel sprake van
110
een dringende reden om van een maatregel af te zien, omdat voorzienbaar was dat hypotheekachterstand zou ontstaan met als gevolg een dreigende opeising ineens van het bedrag van de hypotheeklening van de woning en een gedwongen verkoop van de woning. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. 4.2. Op de werknemer die een WW-uitkering ontvangt, rust onder meer de verplichting om te voorkomen dat hij werkloos blijft doordat hij nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden. Om te kunnen beoordelen of appellant deze verplichting heeft overtreden, moet eerst worden vastgesteld of aan appellant een aanbod is gedaan en, als van een aanbod sprake is geweest, of de aangeboden arbeid voor hem passend was. 4.3. Vaststaat dat appellant - via tussenkomst van zijn werkcoach - in contact is gekomen met [K.] van BBZ in verband met een vacature voor de functie van heftruckchauffeur. De werkzaamheden zou appellant niet bij BBZ zelf verrichten, maar appellant zou via BBZ bij een derde tewerk worden gesteld. Uit het dossier blijkt niet dat appellant is geïnformeerd bij welk bedrijf hij tewerk zou worden gesteld, in welke functie en waar dit bedrijf was gevestigd. Ook over de omvang van de te verrichten werkzaamheden bevat het dossier geen informatie. Het Uwv heeft uit het aangeboden salaris, dat € 350,- netto zou bedragen bij een 40-urige werkweek, geconcludeerd dat appellant 40 uur per week werkzaam zou kunnen zijn. Dit is niet in overeenstemming met het feit dat het aanbod van BBZ een nul-urenovereenkomst betrof. Op grond hiervan kan niet met zekerheid gesteld worden dat appellant daadwerkelijk 40 uur per week werkzaam had kunnen zijn. Daarnaast bestond onduidelijkheid over de van toepassing zijnde arbeidsvoorwaarden, waaronder de opbouw van vakantiedagen, de uitbetaling van vakantiegeld en de vergoeding van reiskosten. Mede gelet op het feit dat het gesprek tussen appellant en de heer [K.] plaatsvond onder een afdak van een pompstation om 21.15 uur, waardoor niet de indruk werd gewekt dat sprake was van een betrouwbare werkgever, was de wens van appellant om een meer concreet aanbod op schrift en enige bedenktijd gerechtvaardigd. Het feit dat BBZ appellant daarin niet tegemoet heeft willen komen en ook de werkcoach van het Uwv daarin niet heeft bemiddeld, kan appellant niet worden aangerekend. 4.4. Anders dan het Uwv en de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van een concreet aanbod aan appellant van passende arbeid. Gelet op het feit dat het Uwv in de bezwaarfase al herhaaldelijk navraag heeft gedaan bij BBZ over de inhoud van het sollicitatiegesprek, het aanbod van BBZ aan appellant en de redenen van appellant om niet in te gaan op dit aanbod, maar BBZ geen antwoord op de vragen heeft kunnen of willen geven, is er geen aanleiding om het Uwv alsnog in de gelegenheid te stellen hiernaar navraag te laten doen. 4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv ten onrechte de WW-uitkering van appellant blijvend geheel heeft geweigerd wegens het niet nakomen van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW opgenomen verplichting. De Raad kan zelf in de zaak voorzien en zal het besluit van 27 juni 2011 herroepen. 5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand en bedragen zowel in beroep als in hoger beroep € 944,-, in totaal € 1.888,-. BESLISSING
111
De Centrale Raad van Beroep - vernietigt de aangevallen uitspraak; - verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 september 2011; - herroept het besluit van 27 juni 2011; - veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van â‚Ź 1.888,-; - bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal â‚Ź 156,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013. (getekend) H.G. Rottier (getekend) E. Heemsbergen QH
112
ECLI:NL:CRVB:2013:820 Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 03-07-2013 Datum publicatie 04-07-2013 Zaaknummer 11-4893 WW Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Het Uwv heeft werkneemster terecht een WW-uitkering toegekend. In de beëindigingsovereenkomst tussen werkgeefster en werkneemster is onder andere vastgelegd dat in verband met een zogenoemde overformatie bij werkgeefster een sociaal plan geldt en dat werkgeefster na het eindigen van de arbeidsovereenkomst aan werkneemster een uit dat sociaal plan voortvloeiende vergoeding zal betalen. In het geval van werkneemster niet kan worden gezegd dat sprake is geweest van een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werknemer in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak Centrale Raad van Beroep 11/4893 WW Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ʼs-Gravenhage van 13 juli 2011, 10/7161 (aangevallen uitspraak) Partijen:
113
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) Stichting Hoger Beroepsonderwijs Haaglanden te ‟s-Gravenhage (werkgeefster) [B. te C.] (werkneemster) PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens werkgeefster heeft mr. dr. J.H. van Gelderen, advocaat, een verweerschrift ingediend. Werkneemster heeft haar zienswijze gegeven. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel. Voor werkgeefster is mr. Van Gelderen verschenen. Werkneemster is met bericht niet verschenen. OVERWEGINGEN 1.1. Werkneemster is op 11 april 2000 in dienst getreden bij (de rechtsvoorgangster van) werkgeefster. Werkneemster en werkgeefster zijn in februari 2010 een beëindiging van hun arbeidsrelatie overeengekomen. Werkneemster was toen werkzaam als administratief medewerker bij de Academie voor Technology, Innovation & Society Delft, onderdeel van werkgeefster (Academie). In een door werkgeefster op 12 februari 2010 ondertekende beëindigingsovereenkomst, die door werkneemster op 17 februari 2010 is ondertekend, is vastgelegd dat werkneemster op eigen verzoek ontslag neemt per 1 mei 2010. In de overeenkomst is verder vastgelegd dat in verband met een zogenoemde overformatie bij werkgeefster een sociaal plan geldt en dat werkgeefster na het eindigen van de arbeidsovereenkomst aan werkneemster een uit dat sociaal plan voortvloeiende vergoeding zal betalen van € 26.024,31. 1.2. Werkneemster heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW) in verband met het einde van haar dienstverband per 1 mei 2010. Bij besluit van 12 mei 2010 heeft appellant werkneemster met ingang van 3 mei 2010 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. 1.3. Werkgeefster heeft tegen het besluit van 12 mei 2010 bezwaar gemaakt. Volgens werkgeefster is werkneemster verwijtbaar werkloos geworden, omdat zij zelf ontslag heeft genomen. Werkgeefster heeft daarbij aan appellant voorgehouden dat zij in gesprekken met werkneemster meermalen heeft aangeboden werkneemster te ondersteunen in haar zoektocht naar een andere baan, maar dat werkneemster liever een financiële bijdrage wilde ontvangen om zelf de regie te voeren over haar loopbaanondersteuning en dat werkneemster een premie heeft ontvangen om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien zolang zij nog geen andere baan heeft gevonden. 1.4. Bij besluit van 8 september 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van werkgeefster ongegrond verklaard en zijn besluit van 12 mei 2010 gehandhaafd. Appellant heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het vrijwillig gebruik maken van een vertrekregeling, zoals in het geval van werkneemster, niet is aan te merken als een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werknemer en daarbij verwezen naar zijn beleid dat vastligt in de Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006, Stcrt. 2006, nr. 190 (Beleidsregels).
114
2. Werkgeefster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van werkgeefster tegen het besluit van 12 mei 2010. De rechtbank heeft geoordeeld dat het dienstverband is geëindigd op verzoek van werkneemster in een situatie waarin aan de voortzetting daarvan niet zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting niet van haar kon worden gevergd. Volgens de rechtbank is werkneemster verwijtbaar werkloos geworden en heeft appellant haar ten onrechte een WW-uitkering verstrekt. 3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep onder verwijzing naar artikel 24, zesde lid, van de WW op het standpunt gesteld dat uit de toepassing van een sociaal plan bij een beëindiging van een dienstverband volgt dat het initiatief tot die beëindiging bij de werkgever ligt en nader onderzoek van appellant naar verwijtbaarheid van de werkloosheid van de werknemer dan achterwege kan blijven. Een onderzoek van appellant bij toepassing van een sociaal plan zou leiden tot een door de wetgever bij de wijziging van de WW in 2006 niet gewenste onzekerheid. In de Beleidsregels heeft hij expliciet bepaald dat het vrijwillig gebruik maken van een vertrekregeling niet is te beschouwen als een eindiging van een dienstbetrekking op initiatief van de werknemer. In het geval van werkneemster heeft werkgeefster haar vertrek gestimuleerd. Mede omdat aan haar een substantiële beëindigingsvergoeding is betaald, mocht werkneemster volgens appellant erop vertrouwen dat de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst niet zou worden getoetst aan artikel 24, tweede lid, van de WW. 3.2. Werkgeefster heeft als haar opvatting gegeven dat appellant bij elke WW-aanvraag tot een onderzoek is gehouden. Een ontslagname door een werknemer kan samengaan met de toepassing van een sociaal plan, maar daarmee is niet gezegd dat een werknemer zijn dienstbetrekking niet had kunnen behouden. De Beleidsregels zijn ten aanzien van een werkgever niet aan te merken als buitenwettelijk begunstigend beleid. Zij zijn bovendien in het geval van werkneemster niet van toepassing, omdat aan de beëindiging van het dienstverband geen bedrijfseconomische reden ten grondslag ligt, maar uitsluitend de uitdrukkelijke wens van werkneemster om haar dienstverband te beëindigen. 3.3. Werkneemster heeft naar voren gebracht dat zij werkgeefster heeft gevraagd of zij gebruik zou kunnen maken van de vertrekregeling in een situatie waarin zij “wederom tegen de muur werd gezet”, omdat haar werkplek was ingenomen door een uitzendkracht en haar functioneren in passend werk niet goed werd bevonden. Volgens werkneemster is uit het feit dat werkgeefster direct met haar verzoek instemde, af te leiden dat haar vertrek door werkgeefster werd gewenst. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1.1. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW rust op de werknemer de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen. De werknemer is op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW verwijtbaar werkloos geworden als zijn dienstbetrekking is beëindigd door of op zijn verzoek zonder dat aan de
115
voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. 4.1.2. In artikel 24, zesde lid, van de WW is onder meer bepaald dat het instemmen van de werknemer met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever niet leidt tot overtreding van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. 4.1.3. Uit de wetsgeschiedenis van het met ingang van 1 oktober 2006 gewijzigde artikel 24, tweede lid, van de WW blijkt dat de wetgever met de bepalingen onder a en b van dat artikel een onderscheid heeft willen maken tussen werkloosheid die het gevolg is van een ontslag op initiatief van de werkgever, de a-grond, en werkloosheid die het gevolg is van een ontslag door of op verzoek van de werknemer, de b-grond. Daarbij is aangetekend dat zowel voor de a-grond als de b-grond geldt dat niet de wijze waarop de dienstbetrekking eindigt, bepalend is voor de beoordeling van de verwijtbaarheid van de werkloosheid, maar de reden voor die beëindiging (Kamerstukken II, 2005/06, 30370, nr. 3, blz. 49). 4.2.1. In de rechtspraak van de Raad is tot uitdrukking gebracht dat, behoudens in het geval de arbeidsovereenkomst is geëindigd op grond van een door de werknemer bij de kantonrechter ingediend ontbindingsverzoek, de vraag of sprake is van een beëindiging van een dienstbetrekking door of op verzoek van de werknemer een materiële beoordeling vereist (CRvB 8 januari 2010 (LJN BK8936) en 8 juni 2011 (LJN BQ8715)). Een ontslagverzoek moet in de context worden bezien, bijvoorbeeld omdat een dergelijk verzoek door de werknemer kan zijn gedaan om direct bij te dragen aan een om bedrijfseconomische redenen door de werkgever gewenste inkrimping van personeel. 4.2.2. Een bedrijfseconomische noodzaak om de omvang van het personeel te reduceren is een omstandigheid die geheel ligt in de sfeer van de werkgever. Indien de werkgever de gewenste afname van het aantal arbeidsplaatsen heeft bepaald, zal van gedwongen ontslagen kunnen worden afgezien als de terugdringing van de vastgestelde boventalligheid kan worden bereikt door vrijwillig vertrek van werknemers. Het staat een werkgever vrij om faciliteiten aan te bieden die vrijwillig vertrek stimuleren, maar daaraan tevens voorwaarden te verbinden met het oog op de kosten van die faciliteiten. Indien een werknemer van een door de werkgever aangeboden regeling van vrijwillig vertrek gebruik maakt, impliceert zijn ontslagverzoek in het algemeen dat zijn vertrek bij de werkgever is toe te schrijven aan een bedrijfseconomische grond. 4.3.1. In de Beleidsregels heeft appellant de uitgangspunten uiteengezet die hij hanteert bij toepassing van de artikelen 24 en 27 van de WW. In paragraaf 2 is onder meer vastgelegd dat appellant bij beëindiging van een dienstbetrekking als gevolg van een bedrijfseconomische reden in alle gevallen ervan uit zal gaan dat dit op initiatief van de werkgever gebeurt. Het vrijwillig door een werknemer gebruik maken van een om bedrijfseconomische redenen tot stand gebrachte vertrekregeling (bijvoorbeeld via een sociaal plan) wordt door appellant niet beschouwd als een einde van de dienstbetrekking op initiatief van de werknemer. Dit uitgangspunt is in overeenstemming met de in 4.1.3 aangehaalde bedoeling van de wetgever om de reden voor de beëindiging van de dienstbetrekking bepalend te doen zijn. Op dit punt is paragraaf 2 van de Beleidsregels niet als buitenwettelijk beleid aan te merken. 4.3.2. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het enkele gegeven dat een werkgever aan zijn werknemer een op grond van een sociaal plan berekende, als substantieel aan te merken, vergoeding heeft betaald, al voldoende is om zonder verder onderzoek aan te nemen dat de werknemer niet verwijtbaar werkloos is geworden. Indien blijkt dat van een door een werkgever en zijn werknemer gesloten beëindigingsovereenkomst deel uitmaakt dat de werknemer om ontslag verzoekt onder
116
toekenning van een op een sociaal plan gebaseerde vergoeding, rust op appellant steeds de verplichting om na te gaan of de betrokken werknemer onder de werkingssfeer van dat plan valt, en zo ja, of dat plan voorziet in een regeling van vrijwillig vertrek van werknemers wegens een noodzakelijk gebleken inkrimping van personeel en of aan die werknemer daadwerkelijk de daarin opgenomen faciliteiten zijn verstrekt. 4.4. In het geval van werkneemster heeft werkgeefster betwist dat aan de beëindiging van het dienstverband een bedrijfseconomische reden ten grondslag heeft gelegen en ook dat paragraaf 2 van de in 4.3.1 vermelde Beleidsregels van toepassing is. Voor de beoordeling van deze stellingen is het volgende van belang. 4.5. Op 4 juni 2008 is het College van Bestuur (CvB) van de Haagse Hogeschool (HHS), met de vakorganisaties het Sociaal Plan De Haagse Hogeschool TH Rijswijk/Academie voor Engineering overeengekomen in verband met een volgens werkgeefster noodzakelijke inkrimping van het personeelsbestand als gevolg van een terugloop van het aantal studenten bij de opleiding Elektrotechniek van de na een fusie ontstane academie THR (THR). Op grond van artikel 3.1 is het Sociaal Plan van toepassing op alle personeelsleden die op basis van hun arbeidsovereenkomst werkzaam zijn bij de THR. Artikel 5.5 van het Sociaal Plan bevat een regeling voor ontslag op eigen verzoek. Het artikel luidt: “Verzoeken tot vrijwillig deeltijdontslag worden in beginsel gehonoreerd indien het ontslag rechtstreeks bijdraagt aan de vermindering van de overformatie. Tegenover de bereidheid van personeelsleden om mee te werken aan de vermindering van de overformatie bij de THR, stelt de HHS een financiële compensatie. Deze compensatie houdt in de toepassing van de volgende regeling. Medewerkers die ontslag op eigen verzoek indienen en wier vertrek bijdraagt aan de vermindering van de overformatie komen in aanmerking voor een vertrekpremie naar rato van de fte-omvang waarmee hun vertrek bijdraagt aan de vermindering. De premie is gebaseerd op 2 maandsalarissen per jaar dat zij aaneengesloten in dienst zijn, met een maximum van 12 maandsalarissen. De premie wordt berekend naar rato van de vastgestelde bijdrage aan de reductie in fte-omvang. Vaststelling van de omvang geschiedt door het bevoegd gezag (CvB) op voordracht van de academiedirecteur. Toekenning van deze premie vindt plaats indien de medewerker bij vrijwillige structurele vermindering van de betrekkingsomvang geen aanspraak maakt op een uitkering krachtens het BWHBO.” Onder “2. Probleemstelling en aanpak” van het Sociaal Plan is de zinsnede opgenomen: “Voor elke medewerker geldt de voorwaarde dat gebruik van een faciliteit of maatregel uitsluitend kan geschieden indien dit direct bijdraagt aan de terugdringing van de overformatie bij de opleiding Elektrotechniek, zulks ter beoordeling van de academiedirecteur.” 4.6. Niet in geschil is dat op werkneemster op grond van haar werkzaamheden bij de Academie het Sociaal Plan van toepassing was. Evenmin is in geschil dat kritiek van werkgeefster op het functioneren van werkneemster en door werkgeefster in verband
117
daarmee getroffen maatregelen, werkneemster ertoe hebben aangezet om aan werkgeefster de vraag voor te leggen of zij gebruik kon maken van de vertrekregeling van artikel 5.5 van het Sociaal Plan. Op deze vraag is door werkgeefster bevestigend geantwoord. De academiedirecteur heeft op 23 juli 2009 een Aanvraag bekostiging vanuit Sociaal Beleid ingediend bij het CvB, die zich daarmee op diezelfde dag akkoord heeft verklaard. Bij de aanvraag heeft de academiedirecteur onder meer vermeld: “(…) Graag wil ze gebruik maken van artikel (…) 5.5. “Ontslag op eigen verzoek” voor zijn volledige aanstelling van 0,8 fte. Het vertrek van [werkneemster] draagt bij aan het verminderen van de overformatie bij de academie. (…)” Hieruit volgt dat werkneemster voldeed aan de voorwaarden om gebruik te maken van de met het Sociaal Plan geboden faciliteit van vrijwillig vertrek. Niet is gebleken dat volgens partijen betekenend belang toekomt aan het feit dat werkgeefster en werkneemster de regeling van artikel 5.5 van het Sociaal Plan van toepassing hebben geacht op de volledige omvang van het dienstverband. Werkgeefster en werkneemster hebben uitvoering gegeven aan de vertrekregeling door bij de beëindigingsovereenkomst vast te leggen dat werkneemster recht heeft gekregen op een vergoeding. Haar aanspraak op een bovenwettelijke uitkering bij het eindigen van de arbeidsovereenkomst heeft zij daarbij prijsgegeven. 4.7.1. Na het akkoord van het CvB is werkneemster vanaf 3 augustus 2009 volledig arbeidsongeschikt geweest. Vanaf 12 november 2009 is de omvang van haar ziekteverlof geleidelijk teruggebracht. Werkgeefster en werkneemster hebben opnieuw over vertrek van werkneemster overlegd. In een brief aan de toenmalige gemachtigde van werkneemster van 12 december 2009 heeft werkgeefster nader toegelicht waarom zij het verzoek van werkneemster om in aanmerking te komen voor de regeling van artikel 5.5 van het Sociaal Plan heeft gehonoreerd: “(…) Uitgangspunt bij deze regeling is dat het vertrek van de medewerker moet bijdragen aan een personele reductie. Wij zullen [werkneemster], als zij van de regeling gebruik maakt, dus niet vervangen. Dat betekent dat haar huidige taken door anderen verricht zullen moeten worden. Dat is uiteraard een extra belasting voor haar collega‟s, maar dit soort zaken is onvermijdelijk in het proces dat wij momenteel doorlopen en waarmee wij proberen om een formele reorganisatie met gedwongen ontslagen te voorkomen.” 4.7.2. Op 8 februari 2010 heeft de academiedirecteur opnieuw een Aanvraag bekostiging vanuit Sociaal Beleid aan het CvB voorgelegd. Bij deze aanvraag is verwezen naar het akkoord van het CvB van 23 juli 2009 en opgemerkt dat werkneemster door omstandigheden pas per 1 mei 2010 uit dienst zal treden, waardoor de premie opnieuw moet worden berekend op basis van het inmiddels hogere salaris. Ook op deze aanvraag heeft het CvB akkoord gegeven, waarna onder verwijzing naar de overformatie binnen de academie door werkgeefster de beëindigingsovereenkomst is opgesteld en door werkgeefster en werkneemster is ondertekend. 4.8. In de context van de door werkgeefster benoemde overformatie, die tot gedwongen ontslagen noopt in het geval in de in het Sociaal Plan aangeduide “vrijwillige fase” geen voldoende vermindering van het personeelsbestand wordt bereikt, komt het verzoek van
118
werkneemster in wezen erop neer dat werkgeefster haar voornemen ten uitvoer kan brengen om de arbeidsovereenkomst met een boventallige medewerker te doen eindigen. Het enkele feit dat de boventallige medewerkers nog niet concreet zijn benoemd en dat werkneemster zich wellicht op goede gronden had kunnen verweren als werkgeefster haar als boventallige medewerker had aangewezen, doet daaraan niet af. Aan het gebruik van de woorden “De werknemer neemt op eigen verzoek ontslag” in de beëindigingsovereenkomst komt geen doorslaggevende betekenis toe. De stellingen van werkgeefster, dat aan de beëindiging van het dienstverband van werkneemster geen bedrijfseconomische reden ten grondslag heeft gelegen en dat paragraaf 2 van de Beleidsregels niet van toepassing is, worden dan ook verworpen. 4.9. De conclusie is dat in het geval van werkneemster niet kan worden gezegd dat sprake is geweest van een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werknemer in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. De rechtbank is ten onrechte tot een andersluidend oordeel gekomen. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Appellant heeft werkneemster terecht in aanmerking heeft gebracht voor een WW-uitkering en op goede gronden het bezwaar van werkgeefster tegen het besluit van 12 mei 2010 ongegrond verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van werkgeefster tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. 5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
-
verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2013. (getekend) G.A.J. van den Hurk (getekend) H.J. Dekker JvC
119
RICHTLIJN PASSENDE ARBEID 2008 30 juni 2008, Stcrt. 2008, 123 Inwerkingtreding: 1 juli 2008 (T.a.v. WW)
1. Aanleiding
De Werkloosheidswet (WW) biedt werklozen de mogelijkheid om een periode waarin zij tijdelijk geen betaalde arbeid verrichten financieel te overbruggen. Bij de inrichting van de WW staat het opnieuw betaalde arbeid gaan verrichten centraal. Ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, in het bijzonder de toegenomen spanningen op de arbeidsmarkt, benadrukken het belang van een adequate activeringsfunctie. Ter illustratie: eind 2007 stonden 236 000 vacatures open, waarvan circa de helft moeilijk vervulbaar was. Op datzelfde moment ontvingen bijna 100 000 werklozen langer dan één jaar een WWuitkering. Het kabinet is van oordeel dat een tweetal aanpassingen van de Richtlijn passende arbeid 1996 (Stcrt. 1996, 60) (verder: de richtlijn 1996) nodig is om langdurige werkloosheid te voorkomen en te beperken. In deze Richtlijn passende arbeid 2008 (verder: de richtlijn) zijn deze aanpassingen verwerkt. De overige onderdelen van de richtlijn 1996 zijn nog relevant en worden in deze richtlijn voortgezet, zij het soms ingekort en anders geformuleerd. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. 2. Om welke aanpassingen gaat het?
In de eerste plaats wordt voor werkloze werknemers die ten minste 52 weken onafgebroken recht op een WW-uitkering hebben gehad (langdurig werklozen), arbeid op alle niveaus als passend aangemerkt, ongeacht het niveau van de arbeid waaruit de betrokkenen werkloos zijn geworden. Perioden waarin recht op een WW-uitkering bestaat, worden voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken samengeteld als zij elkaar opvolgen met een onderbreking van minder dan vier weken. Het uitgangspunt blijft dat werklozen zich eerst kunnen richten op werk waarvoor ze op grond van ervaring of opleiding gekwalificeerd zijn en dat zij zich ruimer moeten opstellen, naarmate zij langer werkloos zijn. Voor iedere langdurig werkloze WW-gerechtigde geldt echter dat het niveau van beschikbare arbeid geen aanleiding meer is om die arbeid niet passend te achten. Hervatting in betaalde arbeid, op welk niveau dan ook, verdient voor hen de voorkeur boven het verder zoeken naar arbeid. Een ruime oriëntatie op vervangende arbeid vergroot niet alleen het aanbod op de arbeidsmarkt, maar eveneens hun kansen op werk. In de tweede plaats wordt de richtlijn 1996 aangepast in samenhang met een wijziging van de WW die op dit moment wordt voorbereid. De werkloze is in beginsel niet gehouden om arbeid te aanvaarden waarvan het loon minder bedraagt dan de hoogte van de WW-uitkering. Dit voorkomt dat van WW-gerechtigden wordt gevergd dat zij zich financieel benadelen door werk te aanvaarden. De voorgenomen wijziging van de WW neemt voor langdurig werklozen dit mogelijke nadeel weg. Door de overstap van arbeidsurenverlies naar inkomstenverrekening is aanvaarding van betaalde arbeid voor hen in alle gevallen lonend, ook als het nieuwe loon minder bedraagt dan de WWuitkering. Het niveau van het loon is voor langdurig werklozen daarom geen aanleiding
120
meer om arbeid niet als passend aan te merken. Wel blijft gelden dat de beloning in overeenstemming moet zijn met de geldende CAO, respectievelijk met het voor de betrokken werknemer geldende wettelijk minimumloon. Beide aanpassingen gelden voor werklozen die op of na 1 juli 2008 recht krijgen op een WW-uitkering. De aanpassingen hebben betrekking op langdurig werklozen en zijn daarmee effectief vanaf 1 juli 2009. De overstap van arbeidsurenverlies naar inkomstenverrekening zal naar verwachting ingaan per 1 april 2009 en zal gaan gelden voor iedere WW-gerechtigde die op of na die datum het werk hervat en op dat moment ten minste 52 weken onafgebroken werkloos is. Indien deze wijziging van de WW pas na 1 juli 2009 in werking zou treden, dan blijft de bepaling dat arbeid in beginsel niet passend is als het loon minder bedraagt dan de WW-uitkering, voor langdurig werklozen gelden tot de inwerkingtredingsdatum van die wetswijziging. Deze richtlijn heeft geen gevolgen voor niet-langdurig werkloze WW-gerechtigden en voor werknemers die v贸贸r 1 juli 2008 werkloos zijn geworden. Voor hen blijft de richtlijn 1996 van kracht. De richtlijn heeft geen gevolgen voor schoolverlaters. Op grond van het Besluit passende arbeid schoolverlaters en academici (Stb. 1995, 604) is voor hen alle arbeid direct vanaf de eerste werkloosheidsdag passend, ongeacht de aard of het niveau van die arbeid. 3. De inhoud van de richtlijn
De richtlijn bevat geobjectiveerde algemene normen over wat in redelijkheid van een werkloze werknemer kan worden gevergd bij het zoeken naar, aanvaarden van en behouden van werk. Deze normen hebben betrekking op: a. de aard van het werk, gerelateerd aan het vroegere beroep en het niveau van het werk dat wordt bepaald door opleiding en werkervaring; b. de beloning voor het werk; c. de reisduur.
a. Aard van het werk Als algemene regel geldt dat de werknemer in beginsel een halfjaar de tijd heeft om zich te richten op arbeid op hetzelfde niveau als de arbeid waarvoor hij zich door opleiding en/of werkervaring heeft gekwalificeerd en waaruit hij werkloos is geworden. In deze periode is de werkloze in beginsel niet verplicht werk op een lager niveau of in een ander beroep te aanvaarden. Uitzondering hierop is de academicus die op grond van het Besluit passende arbeid schoolverlaters en academici ook op HBO-niveau arbeid moet accepteren. Werklozen hebben aldus de mogelijkheid om eerder verworven kwalificaties opnieuw te benutten. Het behoud van vakbekwaamheid is van belang voor de betrokken werkloze, maar ook in het belang van een goed werkende arbeidsmarkt. De tijdsduur waarin een werkloze werknemer in beginsel niet verplicht is om arbeid op een lager niveau te aanvaarden, is mede ingegeven door de uitstroomgegevens van werklozen. Hieruit blijkt dat binnen zes maanden circa 50% van de oorspronkelijke instroom op eigen kracht uit het werklozenbestand stroomt in verband met het aanvaarden van een baan. In afwachting van arbeid op het eigen niveau kan betrokkene als opvularbeid wel flexwerk verrichten waarvan het niveau niet overeenstemt met de voorheen verrichte arbeid. Ten aanzien van tijdelijk werk mag van betrokkene een flexibeler opstelling worden verlangd.
121
Arbeid voor onbepaalde duur in het eigen beroep doch van een lager niveau is passend indien mogelijkheden worden geboden om binnen een afzienbare termijn op het eigen niveau terug te keren. Naarmate de werkloosheid voortduurt, wordt steeds meer arbeid als passend beschouwd. De werkloze dient zich ruimer op te stellen en arbeid op een lager niveau en in een ander beroep te accepteren. Bij het niveau dat door opleiding en/of werkervaring is bereikt, wordt uitgegaan van perioden van een halfjaar. Een werkloze werknemer die zich heeft gekwalificeerd voor werk op universitair of HBOniveau is gehouden om werk op MBO-niveau te aanvaarden indien hij er na een halfjaar werkloosheid niet in is geslaagd werk op het eigen niveau te vinden. Na één jaar werkloosheid is arbeid op ieder niveau passend. Een werkloze op MBO-niveau dient gedurende het eerste halfjaar op zijn eigen niveau te zoeken en in het halfjaar daarna werk op VMBO-niveau te accepteren. Na afloop daarvan is alle arbeid passend. Voor de persoon die werkloos is geworden uit een baan waarvoor VMBO-kwalificaties gelden, is na zes maanden alle arbeid passend. Voor werknemers die zich niet door werkervaring of opleiding voor een bepaald beroep hebben gekwalificeerd, is direct bij aanvang van de werkloosheid arbeid op alle niveaus passend. Samengevat in een schema ziet dit er als volgt uit.
Niveau
Academisch/ HBO
Kwalificatie:
x
MBO
VMBO
Basis
Academisch/HBO 0 - 6 maanden
6 - 12 maanden
na 12 maanden
na 12 maanden
MBO ¹
0 - 6 maanden
6 - 12 maanden
na 12 maanden
0 - 6 maanden
na 6 maanden
VMBO ² Basis
0 - 6 maanden
1. Onder MBO-niveau wordt mede verstaan HAVO/VWO-niveau. 2. Onder VMBO-niveau wordt mede verstaan MAVO-niveau.
Een verdere indeling of specificatie naar beroep dan het vroegere beroep of aanverwante beroepen is niet zinvol gezien de veelheid aan vaak gespecialiseerde beroepen. Voor wat betreft het aanvaarden van passende arbeid zou dit ook minder relevant zijn. Indien de werkloze niet beschikt over de voor een specifiek beroep vereiste kwalificaties, zal een aanbod voor het vervullen hiervan achterwege blijven. Wel is men gehouden ook tijdens het eerste halfjaar van de werkloosheid tijdelijk werk te aanvaarden dat afwijkt van het vroegere beroep, als de kwalificaties van betrokkene dit mogelijk maken. Voor langdurig werklozen kunnen ook gesubsidieerde banen passend zijn. Een werknemer die tijdens het recht op een WW-uitkering een scholing heeft afgerond die noodzakelijk is voor werkhervatting kan zich - eventueel in afwijking van bovengenoemd schema - gedurende zes maanden richten op werk op het niveau waarvoor hij door die opleiding is gekwalificeerd.
122
b. Loonniveau Als algemene regel dient te worden aangehouden dat de werkloze werknemer zich gedurende het eerste halfjaar na aanvang van de werkloosheid kan richten op werk waarvoor de beloning niet (veel) lager is dan het voorheen verdiende loon. Dit kan anders zijn als het verdiende loon afwijkt van wat vergelijkbare werknemers in het beroep van de werkloze in de regel verdienen, of dit loon is verkregen door het verrichten van seizoenarbeid of arbeid op uitzendbasis. Ook hier geldt dat naarmate de werkloosheid langer duurt, concessies moeten worden gedaan ten aanzien van het inkomen. Die concessies corresponderen met het verschil in niveau van te aanvaarden werkzaamheden, zoals hiervoor aangegeven. Het loonniveau dient in overeenstemming te zijn met de aard en het niveau van de functie. Arbeid waarvan het loon minder bedraagt dan het uitkeringsniveau is in beginsel niet passend, tenzij het dagloon waarnaar de uitkering is berekend in betekenende mate afwijkt van hetgeen in de regel in het beroep van de werkloze wordt verdiend. Van de WW-gerechtigde wordt in beginsel niet verlangd dat hij zich door werkhervatting financieel benadeelt. Voor de werknemer op wie inkomstenverrekening van toepassing is, levert werkhervatting altijd een financieel voordeel op, ongeacht de hoogte van het loon. Het loonniveau vormt dan geen belemmering meer om arbeid als passend aan te merken. Voor hen is arbeid op alle loonniveaus passend. De beloning dient wel in overeenstemming te zijn met het voor betrokkene geldende wettelijk minimumloon of de geldende CAO, of met het gebruikelijke loon in het beroep van de werknemer. Bij de beoordeling van de passendheid kan rekening worden gehouden met te maken reiskosten, voor zover deze substantieel van aard zijn.
c. Reisduur Als algemene regel dient te worden aangehouden dat tijdens het eerste halfjaar van de werkloosheid een werkaanbod passend is, voor zover de reistijd niet meer bedraagt dan rond twee uur per dag, tenzij in het oude beroep langere reistijden voor betrokkene gebruikelijk waren. Na het eerste halfjaar kunnen langere reistijden met een maximum van rond drie uur per dag (tenzij voorheen een langere reistijd gebruikelijk was) in beginsel geen belemmering vormen voor het aanvaarden van een werkaanbod. Bij voortdurende werkloosheid is het feit dat voor het aanvaarden van een baan zou moeten worden verhuisd als zodanig geen argument om een baan als niet passend te beschouwen. 4. Het juridische kader voor de richtlijn
Het begrip passende arbeid is algemeen omschreven in artikel 24, derde lid, van de WW. Het begrip is van belang voor de invulling van de verplichtingen op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel b, van de WW. Kort weergegeven betreft dit de verplichtingen om in voldoende mate te zoeken naar passende arbeid (de sollicitatieplicht), een aanbod van passende arbeid te aanvaarden en om verkregen passende arbeid te behouden. Het UWV past de richtlijn toe op individuele gevallen bij de toetsing van de naleving van de arbeidsverplichtingen. Indien uit die toetsing blijkt dat de aanvaarding van aangeboden werk in redelijkheid niet van betrokkene kan worden gevergd, dan is de aangeboden arbeid niet passend. Indien dit wel kan worden gevergd, dan is de arbeid passend. In wezen gaat het daarbij om een afweging van het algemene belang bij werkhervatting en beĂŤindiging van het beroep op de WW en het individuele belang van betrokkene. Als betrokkene beschikt over de voor de arbeid benodigde krachten en bekwaamheden en er geen medische en/of sociale redenen zijn waarom de werknemer de arbeid niet kan
123
verrichten, is de arbeid alleen in bijzondere individuele omstandigheden niet passend te achten. De richtlijn geeft geen definitie van het begrip passende arbeid, maar geeft hoofdlijnen (geobjectiveerde normen) uit de jurisprudentie weer. Deze geobjectiveerde normen vullen het begrip passende arbeid nader in. De strekking van die jurisprudentie is dat passende arbeid ruimer moet worden uitgelegd naarmate de duur van de werkloosheid toeneemt of de kans op werkhervatting kleiner is. Een werkloze met geringe kansen op het vinden van werk zal concessies moeten doen ten aanzien van - onder meer - de aard van de te aanvaarden arbeid (met name het beroep en opleidingsniveau) en het loonniveau. De met deze richtlijn beoogde wijziging ten aanzien van het niveau van de arbeid is in overeenstemming met het beoordelingskader dat is neergelegd in de wet en de jurisprudentie. Voor de wijziging ten aanzien van het loonniveau is dat niet zonder meer het geval. Als de betrokken werkloze door het aanvaarden van werk een financieel nadeel zou leiden, zou sprake kunnen zijn van een reden van sociale aard op grond waarvan de aanvaarding van die arbeid niet van de werknemer kan worden gevergd. De hierboven beschreven voorgenomen wijziging van de WW voorkomt echter dat een dergelijke reden van sociale aard optreedt. Voor langdurig werklozen zal aanvaarding van werk immers in alle gevallen tot een toename van het inkomen leiden. Bij de vraag of arbeid in een individueel geval passend is, kunnen ook meer subjectieve omstandigheden een rol spelen, zoals de zorg voor gezinsleden, gezondheidsproblemen en gewetensbezwaren. In bijzondere gevallen kan arbeid die op basis van objectieve criteria als passend kan worden beschouwd, om subjectieve redenen alsnog niet passend zijn. Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat subjectieve overwegingen en strikt persoonlijk getinte bezwaren tegen een aanbod slechts onder stringente voorwaarden acceptabel zijn. De rechtspraak oordeelt kritisch over de weigering van aangeboden werk. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.P.H. Donner. AANPASSING RICHTLIJN PASSENDE ARBEID 2008 22 oktober 2009, Stcrt. 2009, 15898 Inwerkingtreding: 23 oktober 2009 (T.a.v. WW) De Richtlijn passende arbeid 2008 (de richtlijn) heeft de invulling van het begrip passende arbeid voor langdurig werklozen gewijzigd. De richtlijn merkt als langdurig werkloze aan de werkloze werknemer die ten minste 52 weken onafgebroken recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De richtlijn is onderdeel van een pakket van maatregelen dat de kansen op werk van langdurig werklozen vergroot. Andere onderdelen zijn de gewijzigde gevolgen van werkhervatting voor het recht op WW (de overstap van arbeidsurenverlies op inkomstenverrekening) en de intensivering van de bemiddeling voor langdurig werklozen (het werkaanbod).¹ Deze wijzigingen gelden, net als de richtlijn, voor werkloze werknemers die ten minste 52 weken onafgebroken een WW-recht hebben gehad. De richtlijn bevat echter een andere regeling voor de situatie waarin een WW-recht na een korte onderbreking herleeft dan de wet. Volgens de wet tellen onderbrekingen van het WW-recht van ten hoogste vier weken mee voor het bepalen van de periode van 52 weken.² Deze regeling voorkomt dat het moment waarop de periode van 52 weken verstrijkt, door één of meer kortdurende onderbrekingen in de tijd verschuift. Voor de WW-gerechtigde en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) is hierdoor voorzienbaar vanaf welk moment
124
inkomstenverrekening van toepassing wordt en vanaf welk moment het UWV een werkaanbod kan doen. 1. Wet van 25 juni 2009 tot wijziging van de Werkloosheidswet in verband met het vergroten van kansen op werk voor langdurig werklozen (Stb. 2009, 269). 2. Artikel 20, achtste lid, van de WW. Bij korte onderbrekingen van het WW-recht is het moment waarop volgens de richtlijn de 52 weken zijn verstreken niet gelijk aan het moment waarop dat volgens de wet het geval is. Dit verschil is niet beoogd en kan in de praktijk onduidelijkheid opleveren. Deze aanpassing brengt de richtlijn daarom in overeenstemming met de wet. Voor het bepalen van het moment waarop de werknemer ten minste 52 weken onafgebroken recht op WW heeft gehad, worden perioden meegeteld waarin ten hoogste gedurende vier weken geen recht op WW-uitkering bestaat. Het UWV bepaalt dat moment aan de hand van de wet en de aangepaste richtlijn. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.P.H. Donner.
125
Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006 Het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen, Gelet op de artikelen 24 en 27 van de Werkloosheidswet (WW); Besluit:
Artikel 1
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voert ter zake van de uitvoering van de artikelen 24 en 27 WW en het overgangsrecht met betrekking tot deze artikelen, zoals dat is neergelegd in artikel 130o WW, een beleid als weergegeven in de bijlage bij dit besluit.
Artikel 2
Dit besluit treedt in werking op 1 oktober 2006, met uitzondering van paragraaf 5. Deze paragraaf treedt in werking op 1 januari 2007.
Artikel 3
Het Besluit verweer tegen ontslag en Mededeling M 96.87b d.d. 21 juni 1996, van het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming, worden ingetrokken.
Artikel 4
Dit besluit wordt aangehaald als: Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006.
Dit besluit wordt met de toelichting en de bijlage in de Staatscourant geplaatst.
Amsterdam, 26 september 2006 De voorzitter Raad van bestuur UWV, J.M. Linthorst
Bijlage
Bij de toepassing van de artikelen 24 en 27 WW hanteert UWV de volgende uitgangspunten. Paragraaf 1. Eindiging van de dienstbetrekking op initiatief werkgever of werknemer en beoordeling arbeidsrechtelijke dringende reden Een beëindiging van de dienstbetrekking op initiatief van de werkgever (dat wil zeggen dat de werknemer er niet om heeft gevraagd) leidt alleen tot verwijtbare werkloosheid als er een arbeidsrechtelijke dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW aan ten grondslag ligt. In dat geval is er in beginsel sprake van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, lid 2, onder a, WW. Dit betekent dat elke andere beëindiging van de dienstbetrekking op initiatief van de werkgever, ook al is die bijvoorbeeld in strijd met een opzegverbod, niet leidt tot verwijtbare werkloosheid. Van de werknemer wordt in
126
deze situaties niet langer verwacht dat hij zich verzet tegen een voorgenomen beëindiging van zijn dienstbetrekking. Vanuit het oogpunt van de WW wordt van de werknemer slechts in één situatie verlangd dat hij zich verzet tegen het einde van zijn dienstbetrekking, namelijk tegen een voorgenomen beëindiging van de dienstbetrekking tijdens een opgelegde loonsanctie. Als hij dat nalaat kan er sprake zijn van benadeling. Hierop wordt nader ingegaan in paragraaf 5. Ook in het geval de dienstbetrekking onnodig vroeg tot een einde is gekomen, is er in beginsel sprake van benadeling. Zie in dit verband verder paragraaf 4. Indien na onderzoek door UWV onduidelijk blijft of werkgever dan wel werknemer het initiatief heeft genomen, gaat UWV er vanuit dat het initiatief aan de kant van de werkgever ligt. Wanneer de werknemer het initiatief neemt tot beëindiging van de dienstbetrekking zal beoordeeld worden of voortzetting van de dienstbetrekking van de werknemer te vergen is geweest. Indien dit het geval is, dan is er in beginsel sprake van verwijtbare werkloosheid op grond van artikel 24, tweede lid, onder b, WW. Ten opzichte van de beoordeling vóór 1 oktober 2006 verandert hierin niets. Paragraaf 2. Het einde van een dienstbetrekking wegens bedrijfseconomische redenen is altijd op initiatief van de werkgever Wanneer een dienstbetrekking eindigt als gevolg van een bedrijfseconomische reden, zal UWV in alle gevallen er van uitgaan dat dit op initiatief van de werkgever gebeurt. Het vrijwillig gebruik maken van een vertrekregeling (bijvoorbeeld via een Sociaal Plan) wordt niet beschouwd als een einde van de dienstbetrekking op initiatief van de werknemer. Het initiatief voor de beëindiging van de dienstbetrekking ligt immers bij de werkgever. Er is in deze en soortgelijke situaties geen sprake van verwijtbare werkloosheid. Op grond van artikel 24, zesde lid, WW, is evenmin sprake van een benadelingshandeling. Ook wordt in deze situatie geen uitvoering gegeven aan artikel 24, eerste lid, onder b, ten derde, WW: „door eigen toedoen geen passende arbeid behouden‟. Indien de werkloosheid te vroeg intreedt, kan er echter wel sprake zijn van benadeling. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer door de werkgever een te korte opzegtermijn in acht is genomen en de werknemer daarmee heeft ingestemd. Onder een bedrijfseconomische reden voor beëindiging van de dienstbetrekking verstaat UWV in ieder geval: reorganisatie, werkvermindering (bijvoorbeeld door automatisering), bedrijfsbeëindiging en/of verhuizing van de bedrijfsactiviteiten. Paragraaf 3. Door eigen toedoen geen passende arbeid behouden In artikel 24, lid 7, WW, is bepaald dat het tweede en het zesde lid van dat artikel van overeenkomstige toepassing zijn met betrekking tot artikel 24, eerste lid, onderdeel b, ten derde, WW. De criteria om verwijtbare werkloosheid vast te stellen gelden in dezelfde mate voor de beoordeling of een werknemer door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. In de jurisprudentie die over het criterium „door eigen toedoen geen passende arbeid behouden‟ is ontwikkeld, is hieraan in grote lijnen dezelfde invulling
127
gegeven als aan de verplichting voor de werknemer om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt (artikel 24, lid 2, onder a of b). Het voorgaande betekent dat UWV bij de toepassing van artikel 24, eerste lid, onderdeel b, ten derde, WW, dezelfde maatstaf voor de gedraging van de werknemer zal aanleggen als bij de toets op verwijtbare werkloosheid. Paragraaf 4. Benadeling door nodeloze vervroeging van het intreden van de werkloosheid Artikel 24, lid 6, WW bepaalt dat van de werknemer geen protest tegen het einde van de dienstbetrekking wordt verlangd. De werknemer pleegt echter wel een benadelingshandeling in de zin van artikel 24, lid 5, WW wanneer hij door zijn handelen of nalaten een nodeloze vervroeging van de werkloosheidsdatum bewerkstelligt. Wanneer de werkgever het initiatief neemt tot beëindiging van de dienstbetrekking, geldt het volgende uitgangspunt bij de vraag of sprake is van een nodeloze vervroeging van het intreden van de werkloosheid: er is geen sprake van benadeling als bij opzegging door de werkgever de voor de werkgever geldende opzegtermijn in acht is genomen. Voor een uiteenzetting in welke gevallen er sprake is van een benadelingshandeling bij een ontbinding van de dienstbetrekking door de kantonrechter dan wel beëindiging daarvan met wederzijds goedvinden, wordt verwezen naar het UWV-besluit: Beleidsregels toepassing artikel 16, derde lid en 24, vijfde lid, WW 2006. Wanneer de werknemer het initiatief neemt tot beëindiging van de dienstbetrekking zal eerst beoordeeld worden of voortzetting van de dienstbetrekking van de werknemer te vergen was geweest. Indien dit niet het geval is, is sprake van benadeling wanneer de werknemer de dienstbetrekking onnodig vroeg beëindigd heeft. Als voorbeeld kan gedacht worden aan een verhuizing die de voortzetting van de dienstbetrekking in de weg staat. Er is sprake van benadeling wanneer de ontslagname zonder deugdelijke grond bijvoorbeeld twee maanden voor de verhuizing plaatsvindt. Paragraaf 5. Einde dienstbetrekking tijdens loonsanctie Benadeling door nodeloze vervroeging van het intreden van werkloosheid kan ook intreden doordat de werknemer akkoord gaat met een beëindiging van de dienstbetrekking van zijn werkgever, terwijl deze door UWV een loonsanctie heeft opgelegd gekregen. UWV kan de werkgever op grond van artikel 25 Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) verplichten het loon tijdens ziekte langer dan twee jaar door te betalen wanneer de werkgever in die twee jaar onvoldoende re-integratieinspanningen heeft verricht. Wanneer de werkgever in die verlengde periode de dienstbetrekking beëindigt, vervalt de verplichting tot doorbetaling van loon. In deze situatie wordt van de werknemer verwacht dat hij protesteert tegen deze beëindiging. Artikel 24, lid 10, WW luidt daarom als volgt: „In afwijking van het zesde en het zevende lid is er sprake is van benadeling als bedoeld in het vijfde lid indien de werknemer tijdens het verlengde tijdvak, bedoel in artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, zonder deugdelijke grond heeft nagelaten verweer te voeren tegen of heeft ingestemd met een beëindiging van de dienstbetrekking.‟
128
Het UWV zal voor het verlengde tijdvak, als bedoeld in artikel 25, negende lid, Wet WIA, (het tijdvak waarvoor de loonsanctie is opgelegd) een maatregel opleggen die in beginsel bestaat uit een tijdelijke gehele weigering van uitkering. Paragraaf 6. Verwijtbaar gedrag niet in overwegende mate aan de werknemer te wijten Artikel 27, eerste lid, WW, bepaalt dat een lagere maatregel wordt opgelegd indien het niet nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder a en onder b, ten derde, WW, de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. Als aan de werkloosheid een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 Burgerlijk Wetboek (BW) ten grondslag ligt, kan de mate waarin de werknemer het gedrag wordt verweten aanleiding zijn om de maatregel te beperken tot een verlaging van de uitkering tot 35% gedurende (maximaal) 26 weken. Wanneer de werkloosheid veroorzaakt wordt doordat de werknemer de werkzaamheden en/of de dienstbetrekking heeft beëindigd dan wel de werkgever daartoe heeft verzocht, worden de volgende weegfactoren toegepast: o
– was er sprake van een acute noodzaak voor de eindiging van de dienstbetrekking en/of de werkzaamheden;
o
– waren er reële en begrijpelijke bezwaren tegen voortzetting van de dienstbetrekking en/of de werkzaamheden die niet binnen redelijke termijn waren op te lossen, terwijl er geen acute noodzaak voor beëindiging van de dienstbetrekking en/of de werkzaamheden aanwezig was.
Paragraaf 7. Duur van de maatregel bij niet-verwijtbare eindiging van de dienstbetrekking binnen 3 maanden na een verwijtbare eindiging De hoofdregel is dat bij verwijtbare werkloosheid door UWV een blijvend gehele weigering wordt opgelegd of een verlaging van de uitkering tot 35% gedurende (maximaal) 26 weken (bij verminderde verwijtbaarheid). Op deze hoofdregel wordt één uitzondering gemaakt. Die uitzondering geldt voor situaties waarin weliswaar sprake is van verwijtbare werkloosheid, maar tevens vaststaat dat het dienstbetrekking binnen drie maanden niet verwijtbaar zou zijn geëindigd. In dat geval wordt door UWV een maatregel wegens benadeling opgelegd voor de duur van de periode dat de werknemer nog in dienst had kunnen zijn. Toelichting op de beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW Paragraaf 1. Eindiging van de dienstbetrekking op initiatief werkgever of werknemer en beoordeling arbeidsrechtelijke dringende reden UWV zal bij elk einde van een dienstbetrekking vaststellen of het initiatief tot die beëindiging van de werkgever of van de werknemer is gekomen. Als dat initiatief bij de werkgever ligt, wordt alleen onderzocht of er een arbeidsrechtelijke dringende reden voor de werkgever aanwezig was om werknemer te ontslaan. Als wordt vastgesteld dat hiervan sprake was, en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt, is er sprake van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, lid 2, onder a, WW.
129
Elke andere situatie waarbij het einde van de dienstbetrekking op initiatief van de werkgever tot stand is gekomen, ook al is dat bijvoorbeeld in strijd met een opzegverbod, leidt niet tot verwijtbare werkloosheid en evenmin tot een overtreding vanwege het door eigen toedoen geen passende arbeid behouden of tot een benadelingshandeling. Daarop geldt één uitzondering, namelijk de situatie waarbij de werknemer instemt met een beëindiging van zijn dienstbetrekking als de werkgever door UWV een loonsanctie is opgelegd. Zie in dit verband verder de toelichting op paragraaf 5. Er is overigens wel sprake van een benadelingshandeling, als de dienstbetrekking onnodig vroeg tot een einde komt. In paragraaf 4 wordt nader op deze situatie ingezoomd. Als na onderzoek door UWV onduidelijk blijft of werkgever dan wel werknemer het initiatief heeft genomen, dan gaat UWV er vanuit dat het initiatief aan de kant van de werkgever ligt. Beoordeling of sprake is van verwijtbare werkloosheid vindt dan plaats op grond van artikel 24, tweede lid, onder a, WW. Als het initiatief tot beëindiging van de dienstbetrekking van de werknemer komt, moet onderzocht worden of voortzetting van de dienstbetrekking van de werknemer te vergen was geweest. Deze beoordeling wijkt niet af van die vóór 1 oktober 2006. Het is mogelijk dat uit het onderzoek naar een beëindiging van de dienstbetrekking door de werknemer blijkt dat er sprake is van een arbeidsrechtelijke dringende reden. Te denken valt aan de situatie waarin de werknemer enkel ontslag heeft genomen om te voorkomen dat de werkgever tot ontslag op staande voet zou zijn overgegaan. In dat geval acht UWV artikel 24, tweede lid, onder a, WW, van toepassing. Voorbeeld: een groepsleider heeft een meer dan zakelijke relatie gekregen met één van de aan zijn zorg toevertrouwde jongeren. Hij neemt ontslag omdat hij weet dat de werkgever hem om deze reden op korte termijn zou hebben ontslagen. Hier is geen sprake van een op eigen initiatief en uit eigen vrije wil genomen ontslag (bron: RSV 1990/357). Paragraaf 2. Einde dienstbetrekking om bedrijfseconomische reden altijd op initiatief werkgever Met paragraaf 2 van het besluit wordt aangegeven dat de werknemer bij een einde van de dienstbetrekking wegens bedrijfseconomische redenen kan instemmen met deze beëindiging zonder het geldend maken van de werkloosheidsuitkering in gevaar te brengen. UWV gaat er vanuit dat een einde van een dienstbetrekking wegens bedrijfseconomische redenen altijd op initiatief van de werkgever tot stand komt, ook als de werknemer bijvoorbeeld vrijwillig ingaat op een vertrekregeling. In dat geval gaat UWV er vanuit dat dan geen sprake is van verwijtbare werkloosheid op grond van artikel 24, tweede lid, WW, dan wel van het door eigen toedoen geen passende arbeid behouden (artikel 24, eerste lid, onder b, ten derde, WW) of van een benadelingshandeling (artikel 24, vijfde lid, WW). Onder het begrip „dienstbetrekking‟ wordt in dit beleidsbesluit zowel de privaatrechtelijke als de publiekrechtelijke dienstbetrekking verstaan. Paragraaf 2 heeft ook betrekking op de situatie waarbij een ambtenaar instemt met een beëindiging door het bevoegde gezag van de aanstelling als ambtenaar. Onder een beëindiging wegens bedrijfseconomische redenen van publiekrechtelijke dienstbetrekking verstaat UWV wat in het
130
ambtenarenrecht daaronder wordt verstaan. In het ambtenarenrecht worden voor een beëindiging wegens bedrijfseconomische redenen begrippen gebruikt als reorganisaties, privatiseringen, overplaatsingen, decentralisaties, intrekken van formatieplaatsen, afsplitsingen, enzovoorts. Paragraaf 3. Door eigen toedoen geen passende arbeid behouden In paragraaf 3 wordt ingegaan op artikel 24, lid 7, WW. Artikel 24, lid 7, WW bepaalt dat de met ingang van 1 oktober 2006 geldende bepalingen over verwijtbare werkloosheid tevens van toepassing zijn op artikel 24, lid 1, onder b, ten derde, WW (door eigen toedoen geen passende arbeid behouden). Dit betekent dat situaties die vanaf 1 oktober 2006 niet langer onder de omschrijving van verwijtbare werkloosheid vallen, niet via„benadelingshandeling‟ alsnog tot het opleggen van een maatregel kunnen leiden. Anders zou de nieuwe wetgeving zijn doel voorbijschieten. In de jurisprudentie die over het door eigen toedoen geen passende arbeid behouden is ontwikkeld, is in grote lijnen dezelfde invulling gegeven als aan de verplichting voor de werknemer om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Dit ligt ook voor de hand omdat het om vergelijkbare gevallen gaat, terwijl niet gesproken kan worden van verwijtbaar werkloos worden, bijvoorbeeld omdat de dienstbetrekking niet eindigt. Onder het begrip „niet behouden van passende arbeid‟ wordt bijvoorbeeld verstaan: de situatie dat er geen verlenging van een arbeidsovereenkomst plaatsvindt doordat de werknemer een aanbod van de werkgever afslaat. Ook kan gedacht worden aan de volgende omstandigheden: o
– de dienstbetrekking is weliswaar niet beëindigd, maar de werknemer stelt zich verwijtbaar niet beschikbaar voor passende arbeid; of
o
– de werknemer raakt tijdens het ontvangen van een (gedeeltelijke) werkloosheidsuitkering door zijn toedoen zijn dienstbetrekking kwijt.
UWV zal in de situatie waarin sprake is van „door eigen toedoen geen passende arbeid behouden‟ aan de criteria van artikel 24, lid 2, onder a of b, WW, toetsen. Het voorgaande betekent ook dat het UWV beoordeelt of aan de aanvaarding van de verlenging van een tijdelijk contract zodanige bezwaren kleven dat die aanvaarding van de werknemer niet kan worden gevraagd. Er wordt niet door het UWV beoordeeld of de werknemer had moeten protesteren tegen het einde van de dienstbetrekking. De eventuele maatregel die door het UWV wordt opgelegd kent als basis een overtreding van artikel 24, lid 1, onder b, ten derde, WW. Om die reden zal UWV bij de toepassing van artikel 24, eerste lid, onderdeel b, ten derde, WW, dezelfde maatstaf voor de gedraging van de werknemer aanleggen als bij de verwijtbaarheidstoets. Paragraaf 4. Benadeling door nodeloze vervroeging van het intreden van werkloosheid In paragraaf 4 is toegelicht in welke gevallen het instemmen met het einde van de dienstbetrekking tot een benadelingshandeling kan leiden. UWV volgt hierin de lijn die in de parlementaire stukken is uitgezet. In de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, 30370 nr. 3, artikelsgewijze toelichting) wordt hierover het volgende opgemerkt:
131
„Van de werknemer wordt wel verwacht dat hij – indien nodig in rechte – vordert dat bij de beëindiging van zijn dienstbetrekking rekening wordt gehouden met de termijn die bij regelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever rechtens zou gelden. Dit behoeft geen expliciete regeling, maar vloeit voort uit de zinsnede „het instemmen... met de beëindiging van de dienstbetrekking‟. De niet-verwijtbaarheid heeft dus uitsluitend betrekking op de beëindiging als zodanig, en niet op de daaraan verbonden voorwaarden. De werknemer moet dus wel in het verweer komen tegen een te vroege opzegging door de werkgever en ook bij een beëindiging met wederzijds goedvinden voorkomen dat hij de WW-fondsen benadeelt.‟ In de Memorie van Antwoord (Eerste Kamer, 30370, C, pagina 21) wordt nog ingegaan op de schadevergoeding wegens een te korte opzegtermijn. Opgemerkt wordt dat de voorgestelde wijziging als oogmerk heeft om het afzien van een verweer tegen het ontslag als zodanig niet langer aan te merken is als een overtreding van de verplichtingen op grond van de WW. Dit laat onverlet dat andere handelingen waardoor de WW-fondsen worden benadeeld, als benadelingshandeling kunnen worden aangemerkt. Dat kan onder meer het geval zijn als de werknemer door zijn handelen een nodeloze vervroeging van de werkloosheidsdatum bewerkstelligt, bijvoorbeeld door af te zien van een schadevergoeding wegens een te korte opzegtermijn. Paragraaf 5. Einde dienstbetrekking tijdens loonsanctie In paragraaf 5 wordt een bijzondere vorm behandeld waarin het instemmen met het einde van de dienstbetrekking tot een benadelingshandeling leidt. Op het uitgangspunt dat de werknemer niet hoeft te protesteren tegen het door de werkgever geïnitieerde ontslag bestaat één uitzondering, namelijk de situatie dat de werknemer akkoord gaat met de beëindiging van de dienstbetrekking tijdens de periode dat zijn werkgever door UWV op grond van artikel 25, lid 9, WIA, een loonsanctie is opgelegd. UWV kan de werkgever verplichten het loon tijdens ziekte langer dan twee jaar door te betalen als de werkgever in die twee jaar onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Wanneer de werkgever in die verlengde periode de werknemer ontslaat, vervalt die verplichting tot doorbetaling van loon. In de ZW is geregeld dat de werknemer in die situatie geen recht op ZW-uitkering heeft, omdat een recht op ZW-uitkering het effect van de loonsanctie teniet zou doen. In die situatie zou de werknemer zich beschikbaar kunnen stellen voor passend werk, niet zijnde het werk waarvoor hij arbeidsongeschikt is. Daarmee kan de werknemer voldoen aan alle voorwaarden voor het recht op WWuitkering. In artikel 24, lid 10, WW, dat per 1 januari 2007 in werking treedt, is daarom bepaald dat de werknemer in die situatie een benadelingshandeling pleegt, wanneer hij in deze situatie zonder deugdelijke grond niet protesteert tegen de beëindiging van de dienstbetrekking. Voor het tijdvak genoemd in artikel 25, negende lid, Wet WIA, (tijdvak dat de werkgever een loonsanctie door het UWV heeft opgelegd gekregen), geeft de werknemer loonaanspraken prijs. Tijdens het restant van het tijdvak van 52 weken waarover UWV de werkgever een loonsanctie heeft opgelegd, wordt de werknemer door UWV in beginsel een maatregel opgelegd op grond van artikel 7, lid 1, onderdeel b, Maatregelenbesluit UWV. Deze maatregel houdt in dat de WW-uitkering tijdelijk geheel wordt geweigerd voor de duur dat de werknemer aanspraak op loon zou hebben doen gelden, dan wel de dienstbetrekking zou hebben kunnen voortduren.
132
Paragraaf 6. Verwijtbaar gedrag niet in overwegende mate aan werknemer te wijten Ten aanzien van paragraaf 6 kan de volgende toelichting worden gegeven. In Tica-mededeling 96.87b werd een afbakening gegeven voor maatregelen bij verwijtbare werkloosheid. Ten aanzien van het bepaalde in artikel 24, lid 2, onder a, WW (de zogenaamde a-grond) werden daarin twee weegfactoren genoemd: de mate van voorzienbaarheid en de mate waarin het gedrag de werknemer viel aan te rekenen. Deze afbakening berustte op de formulering van artikel 24, lid 2, onder a, WW zoals die tot 1 oktober 2006 luidde: De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden, indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Het element „dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben‟is op en na 1 oktober 2006 niet meer in de wet opgenomen. Om die reden is de weegfactor „de mate van voorzienbaarheid‟ niet langer een reden om de op te leggen maatregel te matigen. Bij de vaststelling dat er sprake is van verwijtbare werkloosheid dan wel de situatie waarin door eigen toedoen geen passende arbeid behouden is, dient in beginsel te worden uitgegaan van de maatregel: blijvend gehele weigering van de uitkering. In een individueel geval kan op basis van de weegfactor „de mate waarin het gedrag de werknemer viel aan te rekenen‟ een zodanige maatregel worden opgelegd, dat de uitkering slechts 35% in plaats van 70 of 75% van het dagloon bedraagt gedurende maximaal 26 weken. Paragraaf 7. Duur maatregel bij niet-verwijtbare eindiging dienstbetrekking binnen 3 maanden na verwijtbare eindiging Ten slotte wordt in paragraaf 7 de situatie behandeld van een niet-verwijtbare eindiging van de dienstbetrekking binnen drie maanden na een verwijtbare eindiging. Bij verwijtbare werkloosheid wordt doorgaans een blijvend gehele weigering van de WWuitkering toegepast, dan wel in geval van verminderde verwijtbaarheid een maatregel opgelegd die er uit bestaat dat gedurende een periode van (maximaal) 26 weken het uitkeringspercentage verlaagd wordt van 70 of 75% naar 35%. Naar aanleiding van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 september 2000 (RSV 2001/5) legt UWV in die specifieke situatie een maatregel op, die er uit bestaat de WW-uitkering wordt geweigerd voor de duur van de periode dat de werknemer nog in dienst had kunnen zijn. Bij de toepassing van het met ingang van 1 oktober 2006 in werking getreden artikel 24 WW wordt dit beleid voortgezet.
133
Beleidsregels toepassing artikel 16, derde lid en artikel 24, vijfde lid, WW 2006 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, Gelet op artikel 16, derde lid en artikel 24, vijfde lid, van de Werkloosheidswet (WW); Besluit:
Artikel 1
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voert bij de toepassing van artikel 16, derde lid en artikel 24, vijfde lid WW, een beleid als weergegeven in de bijlage bij dit besluit.
Artikel 2
Dit besluit treedt in werking op 1 oktober 2006.
Artikel 3
Het Besluit vaststelling fictieve opzeggingstermijn Werkloosheidswet, het Besluit wet Flexibiliteit en zekerheid en recht op WW, en de Mededelingen M 98.06, M 98.119 en M 01.026, van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, worden ingetrokken.
Artikel 4
Dit besluit wordt aangehaald als: Beleidsregels toepassing artikel 16, derde lid en artikel 24, vijfde lid, WW 2006.
Dit besluit wordt met de toelichting en de bijlage in de Staatscourant geplaatst.
Amsterdam, 26 september 2006 De voorzitter Raad van bestuur UWV, J.M. Linthorst
Bijlage
Met ingang van 1 oktober 2006 hanteert UWV de volgende uitgangspunten met betrekking tot de toepassing van artikel 16, derde lid en artikel 24, vijfde lid, WW. Paragraaf 1. Loon over de fictieve opzegtermijn is loon per dag Voor de toepassing van artikel 16, lid 3, WW, wordt onder het daarin genoemde begrip „loon dat de werknemer zou hebben ontvangen, indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de voor de werkgever geldende termijn zou zijn geëindigd‟ verstaan: het bedrag dat de werknemer per dag aan loon zou hebben ontvangen, als de dienstbetrekking nog zou hebben voortgeduurd. Dit bedrag wordt door UWV vastgesteld over de voor de werkgever geldende termijn van opzegging, die niet in acht is genomen. Het totaal aan loon dat de werknemer over deze
134
termijn zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking had voortgeduurd, wordt door UWV in overleg met de werkgever vastgesteld en gedeeld door het daarin (theoretisch) gelegen aantal uitkeringsdagen. Per kalenderweek geldt een aantal van vijf uitkeringsdagen. Paragraaf 2. Vaststelling fictieve opzegtermijn Voor de vaststelling van de termijn waarover de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking gelijk gesteld worden met het recht op onverminderde doorbetaling van het loon, gaat UWV uit van de volgende berekeningsmethode: o
a. allereerst wordt de fictieve dan wel de nog in acht te nemen opzegtermijn vastgesteld;
o
b. het bedrag aan inkomsten in verband met de eindiging van de dienstbetrekking wordt gedeeld door het loon per dag dat de werknemer zou hebben ontvangen als de dienstbetrekking nog zou hebben voortgeduurd;
o
c. de uitkomst onder b is het maximale aantal uitkeringsdagen waarop de vergoeding betrekking heeft.
Indien het aantal uitkeringsdagen kleiner is dan het aantal uitkeringsdagen dat ligt in de fictieve dan wel nog in acht te nemen opzegtermijn, gaat UWV uit van dit lagere aantal uitkeringsdagen. Indien het aantal uitkeringsdagen groter is dan of gelijk is aan het aantal uitkeringsdagen dat ligt in de fictieve, dan wel nog in acht te nemen opzegtermijn, dan gaat UWV uit van het aantal uitkeringsdagen dat ligt in de fictieve dan wel nog in acht te nemen opzegtermijn. Paragraaf 3. Benadelingshandeling In artikel 16, lid 3, WW, is bepaald dat: „met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de geldende termijn zou zijn geëindigd‟. In het geval de dienstbetrekking door opzegging is geëindigd, wordt het bedrag aan inkomsten dat de werknemer ontvangt in verband met de eindiging van de dienstbetrekking, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum waarop de dienstbetrekking is opgezegd. Deze bepaling kan er toe leiden dat niet over de gehele over de werkgever geldende termijn van opzegging, toepassing kan worden gegeven aan artikel 16, lid 3, WW. In deze situatie, waarin de vergoeding dermate gering is dat de voor de werkgever geldende termijn van opzegging niet volledig kan worden toegerekend aan de fictieve opzegtermijn, wordt door UWV beoordeeld of het voor de werknemer haalbaar zou zijn geweest om, gelet op de arbeidsrechtelijke jurisprudentie, een vergoeding in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking te vorderen. Als dat het geval blijkt te zijn,
135
wordt de WW-uitkering tijdelijk geheel geweigerd vanwege een benadelingshandeling op grond van artikel 24, lid 5, WW. In de situatie dat de dienstbetrekking door tussenkomst van de kantonrechter wordt beëindigd, wordt in het algemeen van de werknemer verlangd dat hij de kantonrechter verzoekt om een schadevergoeding toe te kennen ter hoogte van de zogenoemde kantonrechtersformule waarbij C = 1. Heeft de werknemer dit gedaan, dan gaat het UWV er vanuit dat er geen sprake is van een benadelingshandeling. Voorts is er geen sprake van een benadelingshandeling, als de werknemer om een ontbindingsvergoeding heeft verzocht met een factor C die kleiner is dan 1, en: o
1. de verkregen vergoeding de fictieve opzegtermijn ex artikel 16, lid 3, WW, dekt; of
o
2. de werknemer niet verwijtbaar werkloos is en er sprake is van één van de volgende omstandigheden:
a. de werkgever heeft al een vergoeding voor outplacement gegeven of er is al een outplacementtraject door de werkgever gerealiseerd;
b. de werknemer heeft al een periode op non-actief gestaan;
c. de financiële situatie van het bedrijf is zo slecht dat een hoger dan de door de kantonrechter toe te wijzen schadevergoeding niet haalbaar is.
Als de claims van de werknemer door de kantonrechter niet of slechts gedeeltelijk worden gehonoreerd, valt de werknemer in het kader van artikel 24, lid 5, WW, niets te verwijten en wordt er door UWV geen maatregel opgelegd. Indien er sprake is van een einde van de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden, dan hanteert UWV daarbij het hiervoor weergegeven beleid met betrekking tot de beëindiging van de dienstbetrekking via de kantonrechter. De werknemer zal in dit geval de schadevergoeding rechtstreeks bij de werkgever moeten vorderen. Paragraaf 4. Werkhervatting tijdens een al vastgestelde fictieve opzegtermijn Toerekening van de inkomsten in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking ter vaststelling van de fictieve opzegtermijn op grond van artikel 16, lid 3, WW, vindt noodzakelijkerwijs plaats bij de primaire WW-aanvraag. Dit maakt dat de berekening in een aantal gevallen een enigszins fictief karakter heeft. Om die reden zou hervaststelling van een reeds vastgestelde fictieve opzegtermijn denkbaar zijn in het geval een vergoeding niet (volledig) tot uitkering komt. De WW biedt hiervoor echter geen ruimte. Daarnaast zal in voorkomende gevallen na hervatting tijdens de fictieve opzegtermijn opnieuw werkloosheid ontstaan, bijvoorbeeld in geval van oproep-of uitzendarbeid en tijdelijk werk, of bij ontslag tijdens de proeftijd. Bij secundaire (en tertiaire, enz.) werkloosheid zou dan telkens opnieuw de eerder vastgestelde fictieve opzegtermijn, en daarmee het eerder vastgestelde recht op uitkering, herzien moeten worden. Los van de wettelijke beperking zouden de uitvoeringstechnische consequenties ingrijpend zijn.
136
De wetgever is er in dit verband expliciet van uitgegaan dat de werknemer rekening zal houden met de consequenties van artikel 16, lid 3, WW, zodat bij de beëindiging van de dienstbetrekking te allen tijde vergoeding van de (nog) niet in acht genomen opzegtermijn wordt bedongen. Slechts indien een werknemer geen schadevergoeding over de niet in acht genomen opzegtermijn claimt dan wel ontvangt, zal een eventueel toegekende aanvulling op de uitkering (bijvoorbeeld op grond van een Sociaal Plan) worden aangesproken voor de vaststelling van de periode van artikel 16, lid 3, WW. Dit betekent dat in het geval er tijdens de fictieve opzegtermijn sprake is van een werkhervatting die tijdens de fictieve opzegtermijn eindigt, de oorspronkelijke vastgestelde fictieve opzegtermijn, en dus de eerder vastgestelde eerste WW-dag, niet wijzigt. Toelichting op de beleidsregels toepassing artikel 16, derde lid en artikel 24, vijfde lid WW 2006 Paragraaf 1. Loon over de fictieve opzegtermijn is loon per dag In paragraaf 1 is geregeld wat naar het oordeel van UWV moet worden verstaan onder het begrip „loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de voor de werkgever geldende termijn zou zijn geëindigd‟. Daarbij wordt door UWV uitgegaan van het civielrechtelijke loonbegrip. Daarbij is overwogen dat de werknemer als het ware geacht wordt in dienst te zijn van de werkgever tijdens de fictieve opzegtermijn. De vergoeding die hij krijgt moet dan ook behandeld worden alsof het loon is geweest. UWV moet vaststellen wat het bedrag is dat de werknemer zou hebben ontvangen als de dienstbetrekking zou hebben voortgeduurd. Daarvoor wordt informatie ingewonnen bij werkgever. Indien het niet mogelijk is het bedrag precies vast te stellen, zal UWV dat zo goed mogelijk schatten en beredeneren. Het aldus vastgestelde loon dient als basiselement voor de berekening van de periode waarover op grond van artikel 16, lid 3, WW, gelijkstelling bestaat met het recht op onverminderde doorbetaling van het loon. Paragraaf 2. Vaststelling fictieve opzegtermijn Paragraaf 2 geeft aan op welke wijze de periode, waarover de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking gelijkgesteld moet worden met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, berekend moet worden. Allereerst dient de niet in acht genomen fictieve opzegtermijn te worden vastgesteld. Vervolgens wordt het bedrag aan inkomsten in verband met de eindiging van de dienstbetrekking gedeeld door het loon per dag, zoals omschreven in paragraaf 1. Het verkregen cijfer wordt door UWV naar beneden afgerond op een heel geheel getal (bijvoorbeeld 26,9 wordt 26). Deze uitkomst is het maximale aantal uitkeringsdagen waarop de vergoeding betrekking heeft. Indien dit maximale aantal uitkeringsdagen kleiner is dan het aantal uitkeringsdagen die liggen in de fictieve dan wel nog in acht te nemen opzegtermijn, wordt door UWV uitgegaan van het lagere aantal uitkeringsdagen. Als het maximale aantal uitkeringsdagen echter groter is dan het aantal uitkeringdagen die liggen in de fictieve
137
dan wel nog in acht te nemen opzegtermijn, gaat UWV uit van het aantal uitkeringsdagen die liggen in de fictieve dan wel de nog in acht te nemen opzegtermijn. Paragraaf 3. Benadelingshandeling In paragraaf 3 wordt ingegaan op de benadelingshandeling. Toegelicht wordt in welke gevallen het instemmen met het einde van de dienstbetrekking tot een benadelingshandeling kan leiden. In het UWV-besluit „Flexibiliteit en zekerheid en recht op WW‟(Stcrt. 1998, 223), was bepaald dat van de werknemer als zijn dienstbetrekking door de kantonrechter wordt ontbonden verwacht mag worden dat hij de kantonrechter verzoekt om: o
– bij de vaststelling van de datum van ontbinding van de dienstbetrekking rekening te houden met de voor de werkgever geldende opzegtermijn; en/of
o
– hem een schadevergoeding toe te kennen die (minimaal) gelijk is aan het loon over de voor de werkgever geldende opzegtermijn.
In een vijftal uitspraken (o.a. CRvB 11 juni 2003, RSV 2003/230 en CRvB 11 juni 2003, USZ 2003/244) heeft de Centrale Raad van Beroep het beleid in dit UWV-besluit niet volledig onderschreven. Met dit besluit houdt UWV rekening met deze jurisprudentie. Paragraaf 4. Werkhervatting tijdens een al vastgestelde fictieve opzegtermijn Paragraaf 4 handelt over de toepassing van artikel 16, lid 3, WW, in relatie met werkhervatting. Omdat de toerekening van inkomsten voor de vaststelling van de fictieve opzegtermijn noodzakelijkerwijs plaatsvindt bij de primaire WW-aanvraag, heeft de berekening in een aangevallen een enigszins fictief karakter. Denkbaar is dat een eerder toegekende vergoeding, bijvoorbeeld vanwege werkhervatting tijdens de fictieve opzegtermijn, niet (volledig) tot uitbetaling komt. Hervaststelling van de fictieve opzegtermijn zou in dat geval denkbaar zijn. De WW biedt hiervoor echter geen ruimte. Ook zouden de uitvoeringstechnische consequenties voor UWV aanzienlijk zijn. Derhalve zal bij secundaire (en tertiaire, enz.) werkloosheid de eerder vastgestelde fictieve opzegtermijn, en daarmee het eerder vastgestelde recht op uitkering, niet worden herberekend. Ook in het geval er tijdens de fictieve opzegtermijn sprake is van een werkhervatting waarbij de werkhervatting tijdens de fictieve opzegtermijn eindigt, en de eerder toegekende vergoeding niet (volledig) tot uitkering komt, wijzigt de oorspronkelijke vastgestelde fictieve opzegtermijn, en dus de eerder vastgestelde eerste WW-dag, dus niet.
138
Besluit sollicitatieplicht werknemers WW en IOW 2012 20 maart 2012 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, Gelet op artikel 24, eerste lid, onderdeel b, ten eerste van de Werkloosheidswet en op artikel 15, onder b van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen; Besluit: Artikel 1 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voert terzake van de uitvoering van artikel 24, eerste lid, onderdeel b, ten eerste van de Werkloosheidswet en van artikel 15, onder b van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen een beleid als weergegeven in de bijlage bij dit besluit. Artikel 2 Het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW 2012 wordt ingetrokken. Artikel 3 Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit sollicitatieplicht werknemers WW en IOW 2012. Artikel 4 Indien het bij koninklijke boodschap van 27 oktober 2011 ingediende voorstel van wet „Wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in verband met aanpassing van de dienstverlening van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan werkgevers en werkzoekenden en de opheffing van de Raad voor Werk en Inkomen als publiekrechtelijke rechtspersoon met een wettelijke taak en van de Werkloosheidswet en enige andere weten in verband met de beëindiging van de inzet van het re-integratiebudget Werkloosheidswet en van loonkostensubsidies‟ (TK 33 065), nadat het tot wet is verheven, in werking treedt, treedt dit besluit op hetzelfde tijdstip in werking. Dit besluit wordt met de bijlage en toelichting in de Staatscourant geplaatst. Amsterdam, 20 maart 2012 B.J. Bruins,Voorzitter Raad van Bestuur van UWV. BIJLAGE 1. De verplichting om in voldoende mate passend werk te vinden Iedere werkzoekende die een uitkering WW of IOW aanvraagt, heeft de verplichting om zich in te spannen om zo snel mogelijk weer werk te vinden. Dat is de sollicitatieplicht. Die inspanningsverplichting uit zich in een aantal activiteiten, dat van iedere werkzoekende wordt verlangd. Dat betreft allereerst sollicitatieactiviteiten, omdat sollicitaties de kortste weg naar werk vormen. Sollicitaties zijn vormvrij: het versturen van een open of gerichte
139
sollicitatiebrief, de inschrijving bij een uitzend- of detacheringsbureau, een (spontaan) sollicitatiebezoek aan een werkgever, het voeren van een sollicitatiegesprek en dergelijke zijn allemaal sollicitatieactiviteiten. Wel dient een sollicitatieactiviteit te allen tijde concreet en verifieerbaar te zijn. Ook het solliciteren naar een functie bij een op dat moment voor de werkzoekende nog anonieme werkgever (bijvoorbeeld in de situatie dat hij solliciteert via een uitzendbureau) kan als sollicitatieactiviteit beschouwd worden, mits het gaat om een concreet arbeidsaanbod waarop wordt gereageerd en deze sollicitatie verifieerbaar is. Solliciteren moet in voldoende mate gebeuren. In beginsel moet iedere werkzoekende ten minste elke vier weken vier keer solliciteren, omdat UWV het van belang vindt dat men doorlopend actief zoekt naar werk. UWV kan van deze norm van vier sollicitaties per vier weken afwijken, als daar goede redenen voor zijn. Wat betreft de aard en soort sollicitaties die de werkzoekende verricht, wordt rekening gehouden met eventueel aanwezige medische beperkingen en het begrip passende arbeid (o.a. de richtlijn Passende Arbeid 2008) voor WW gerechtigden. Voor IOW gerechtigden wordt getoetst aan het begrip gangbare arbeid. UWV ondersteunt werkzoekenden bij het vinden van passend werk. Dit gebeurt onder meer door hem te wijzen op passende vacatures. Om een werkzoekende effectief te kunnen ondersteunen, moet hij UWV in ieder geval informeren over zijn beroep, over de door hem gevolgde opleidingen en behaalde diploma‟s en over zijn werkervaring. De werkzoekende moet de aanvullende gegevens op verzoek van UWV verstrekken. Werkzoekenden die deze extra informatie niet verstrekken, verhinderen dat UWV deze ondersteuning kan bieden en bemoeilijken daarmee de weg naar werk. Van de werkzoekende wordt verwacht dat hij ingaat op een verwijzing van UWV naar een werkgever als daar passend werk aanwezig is. Ook moet hij zich als werkzoekende inschrijven bij ten minste één uitzend- of detacheringsbureau en gehoor geven aan alle oproepen van UWV om deel te nemen aan workshops die zijn kans op werk vergroten, aan competentietests, speeddates met werkgevers en/of uitzendbureaus en aan banenmarkten. Op aangeven van UWV informeert de werkzoekende ook naar mogelijkheden om in het buitenland te kunnen werken. Om werkgevers in staat te stellen om geschikte werknemers te vinden voor openstaande vacatures is iedere werkzoekende ook verplicht direct bij inschrijving bij UWV een actueel cv te plaatsen op werk.nl. Een cv op werk.nl vergroot de kans dat werkzoekenden gevonden kunnen worden door werkgevers met vacatures. Om te voorkomen dat werkgevers reageren op verouderde cv‟s, blijft een cv maar een beperkte tijd vindbaar op werk.nl, tenzij de werkzoekende op tijd aangeeft dat het cv actief moet blijven. Hij is dan ook niet alleen verplicht om het cv te plaatsen, maar ook om dit cv actief te houden. Daarnaast moet de werkzoekende er voor zorgen dat hij bereikbaar is voor een geïnteresseerde werkgever. Dat kan door het vermelden van zijn mailadres en telefoonnummer in het cv. De werkzoekende heeft zelf de keuze zijn cv met of zonder persoonlijke gegevens op werk.nl te publiceren. Bij cv‟s zonder persoonlijke gegevens is de werkzoekende wel bereikbaar via het mailadres, maar wordt dit niet direct getoond in het cv, maar is alleen versleuteld beschikbaar via een „alias‟. Dit zorgt er voor dat de werkzoekende wel kan worden benaderd, maar dat tot de persoon herleidbare gegevens niet worden gepubliceerd.
140
De verplichting om een cv op werk.nl te plaatsen geldt niet voor mensen die hiertoe niet in staat zijn. Samengevat dient iedere werkzoekende:
− In principe ten minste elke vier weken vier keer te solliciteren;
− Informatie te verstrekken over beroep, opleiding en werkervaring;
− Zich in te schrijven bij een uitzend- of detacheringsbureau;
− gehoor te geven aan oproepen van UWV voor activiteiten die de kans op werk vergroten;
− Zijn cv te plaatsen op werk.nl.
2. Verantwoording over de sollicitatieplicht en gevolgen bij overtreding Iedere vier weken moet een werkzoekende een overzicht geven van alle afgehandelde taken die hij de afgelopen weken heeft uitgevoerd. Een overzicht van uitgevoerde activiteiten plaatst hij in zijn elektronische werkmap. Werkzoekenden die niet in staat zijn tot het gebruik van de elektronische werkmap, leggen in het contact met UWV hun sollicitatie activiteiten voor. UWV beoordeelt aan de hand van deze opgave en aan de hand van periodieke monitor/evaluatiegesprekken of de werkzoekende in voldoende mate aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Het zonder deugdelijke grond niet nakomen van de sollicitatieplicht is een overtreding van artikel 24, eerste lid, onderdeel b, ten eerste WW, dan wel van art 15, onder b IOW en leidt tot een maatregel. 3. Voor wie geldt de verplichting Sollicitatieplicht geldt voor iedere werkzoekende zodra hij recht heeft op een uitkering in het kader van de WW of IOW. Voor overheidswerknemers is de ex werkgever verantwoordelijk voor de re integratie. Op grond van die verantwoordelijkheid kan de overheidswerkgever UWV adviseren een afwijkende norm vast te stellen voor het aantal te verrichten sollicitaties. Een afwijkend aantal sollicitaties kan aan de orde zijn als de werkzoekende in het kader van zijn reintegratie al voldoende concrete taken uit te voeren heeft. Behalve op werknemers die daadwerkelijk aanspraak maken op een WW of IOW uitkering geldt de sollicitatieplicht ook voor werknemers die weten dat zij op korte termijn werkloos zullen worden. De verplichtingen gelden vanaf het moment dat het voor de werknemer duidelijk is dat werkloosheid dreigt. Enkele voorbeelden:
− van de werknemer van wie de dienstbetrekking rechtsgeldig is opgezegd, wordt verlangd dat hij vanaf de datum van opzegging sollicitatie activiteiten ontwikkelt;
− van de werknemer van wie het (tijdelijke) dienstverband op een andere wijze dan door opzegging eindigt, wordt verlangd dat hij sollicitatie activiteiten ontwikkelt vanaf het moment dat het hem redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat de dienstbetrekking zal eindigen;
141
− van de werknemer die een toezegging of de verwachting heeft om op korte termijn bij dezelfde of een andere werkgever het werk te hervatten (bijvoorbeeld een seizoenwerker), wordt verwacht dat hij zich minstens één maand voor het intreden van zijn werkloosheid inschrijft bij één of meerdere uitzendbureaus. Van hem wordt verlangd dat hij actief op zoek gaat naar opvularbeid van allerlei aard;
− van de werknemer die WW-uitkering aanvraagt na afschatting vanuit de WAO/WIA, wordt verlangd dat hij, zodra hem is aangezegd dat zijn uitkering vanwege afgenomen arbeidsongeschiktheid zal worden herzien of ingetrokken, sollicitatieactiviteiten ontwikkelt;
− van de werknemer die ontslag neemt vanwege verhuizing, wordt verlangd dat hij sollicitatie activiteiten ontwikkelt in de buurt van zijn nieuwe woonplaats vanaf het moment waarop de concrete verhuisdatum bekend is.
− Van al deze werknemers verwacht UWV dat zij ten minste één concrete sollicitatie hebben verricht in de periode direct voorafgaand aan werkloosheid.
4. Invulling sollicitatieplicht bij voorbereiding op zelfstandige arbeid Voor de werkloze werknemer bestaat op grond van artikel 77a WW de mogelijkheid om werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep te verrichten. Als op voorhand niet uit te sluiten is dat een werknemer in de toekomst structureel met deze werkzaamheden in zijn bestaan kan voorzien, kan UWV met de werknemer afspreken dat de noodzakelijke voorbereidingen op deze mogelijkheid gedurende enige tijd als invulling van de sollicitatieplicht beschouwd zal worden. De duur van deze zgn. oriëntatieperiode bedraagt maximaal zes weken. 5. Overgangsrecht Dit besluit is van toepassing op degenen die op of na de datum van inwerkingtreding van dit besluit recht krijgen op een IOW- of WW-uitkering. UWV zal degenen die op het moment van inwerkingtreding van dit besluit al een WW- of IOW-uitkering ontvangen, informeren over de frequentie waarmee verantwoording moet worden afgelegd over de sollicitatieplicht. Totdat de uitkeringsgerechtigde hierover bericht heeft ontvangen geldt de eerder met UWV hierover gemaakte afspraak, c.q. de eerder geldende algemene norm van vier sollicitaties per vier weken TOELICHTING Het UWV heeft net als alle publieke domeinen te maken met grote bezuinigingen die nodig zijn om de overheidstekorten terug te dringen. Het kabinet wil naar een kleinere, efficiëntere overheid. Het resultaat van deze bezuinigingen voor UWV is onder andere dat er geen re-integratiemiddelen meer voor WW gerechtigden beschikbaar zijn en dat het aantal medewerkers drastisch teruggebracht wordt. Als gevolg van deze veranderingen wijzigt UWV de komende jaren de dienstverlening aan WW-gerechtigden ingrijpend. Het uitgangspunt wordt dat het UWV de WW-gerechtigden met elektronische dienstverlening ondersteunt bij het vinden van werk. Werkzoekenden zijn allereerst zelf verantwoordelijk voor het zo snel mogelijk vinden van een baan; ondersteuning wordt voor zover mogelijk digitaal aangeboden en is er slechts
142
voor mensen die een grote afstand hebben tot de arbeidsmarkt. Ook handhaving geschiedt voornamelijk digitaal. Deze veranderingen vragen om een nauwkeurige omschrijving van wat werknemers van het UWV kunnen verwachten en wat van hen verwacht wordt. Daarvoor wordt het besluit sollicitatieplicht werkzoekenden WW aangepast aan de nieuwe werkwijze. Het besluit is van toepassing voor alle werkzoekenden WW, bij zowel de digitale als de persoonlijke dienstverlening. Nieuw is ook dat dit besluit van toepassing is op werknemers met een IOW uitkering. In art 32 e wet SUWI is de elektronische dienstverlening door UWV verankerd. In dit artikel is ook een uitzondering opgenomen voor werknemers die niet in staat zijn om via de elektronische werkmap te communiceren. UWV zal in voorkomende gevallen aan de hand van de omstandigheden aangeven op welke wijze de communicatie met de werkzoekende dan gevoerd zal worden. B.J. Bruins,Voorzitter Raad van Bestuur van UWV.
143
BESLUIT NIET-BETAALDE WERKZAAMHEDEN WW-GERECHTIGDEN
19 augustus 1998, Stcrt. 1998, 161 Inwerkingtreding: 1 oktober 1998 (T.a.v. art. 20 WW)
Het Landelijk instituut sociale verzekeringen; Besluit: Art. 1. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen voert ter zake van niet-betaalde werkzaamheden door werknemers met een uitkering op grond van de Werkloosheidswet een beleid als weergegeven in de bijlage van dit besluit. Art. 2. Het Besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen van 18 augustus 1997 (Stcrt. 1997, 163), alsmede alle besluiten van de bedrijfsverenigingen die betrekking hebben op het verrichten van niet-betaalde werkzaamheden door werknemers met een WW-uitkering, worden ingetrokken. Art. 3. Dit besluit treedt in werking op 1 oktober 1998. Art. 4. Dit besluit kan worden aangehaald als: Besluit niet-betaalde werkzaamheden WWgerechtigden. Dit besluit zal met de bijlage worden gepubliceerd in de Staatscourant. Amsterdam, 19 augustus 1998. J.F. Buurmeijer, voorzitter. BIJLAGE I
De werkloze werknemer is op grond van artikel 25 WW verplicht aan de uitvoeringsinstelling alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering. De uitvoeringsinstelling toetst deze informatie aan het wettelijk kader. Voor het verrichten van niet-betaalde werkzaamheden betekent dit het volgende. De werkloze werknemer is verplicht bij de uitvoeringsinstelling melding te maken van door hem ondernomen niet-betaalde werkzaamheden voor zover deze niet-betaalde werkzaamheden van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering. De werkloze werknemer is niet verplicht al zijn niet-betaalde activiteiten en bezigheden bij de uitvoeringsinstelling te melden, maar alleen voor zover deze van invloed kunnen zijn op
144
het recht op uitkering. Niet-betaalde werkzaamheden die worden verricht op uren/dagdelen die voor de betrokken werknemer voorheen golden als vrije tijd, zijn van de meldingsplicht en toets niet uitgezonderd. Ook niet-betaalde werkzaamheden die reeds v贸贸r het ontstaan van werkloosheid naast een betaalde functie werden verricht, zijn van de meldingsplicht en toets niet uitgezonderd. Deze toets zal doorgaans niet behoeven te leiden tot een oordeel dat afwijkt van de oude praktijk, waarbij werd aangenomen dat deze activiteiten niet in strijd waren met de wettelijke verplichtingen van de werknemer, en zal daarom in beginsel geen gevolgen behoeven te hebben voor de voortzetting van deze activiteiten en de omvang van de WW-uitkering. Gaat het om niet-betaalde werkzaamheden in de zin van dit besluit, dan is er geen bezwaar tegen voortzetting daarvan. Gaat het om werkzaamheden niet zijnde niet-betaalde werkzaamheden in de zin van dit besluit, dan zal het per definitie gaan om werkzaamheden waarmee bij de vaststelling en de omvang van het recht op WW rekening dient te worden gehouden: deze werkzaamheden zijn terug te vinden in het GAA [gemiddeld aantal arbeidsuren, red.]. Voortzetting van de bedoelde werkzaamheden zal daarom niet van invloed kunnen zijn op omvang van het WW-recht. Slechts wanneer de werkloze werknemer besluit deze werkzaamheden uit te breiden, zal dit leiden tot een vermindering van de werkloosheid en tot een beperking van het recht op uitkering. II
De niet-betaalde werkzaamheden dienen door de uitvoeringsinstelling getoetst te worden aan artikel 20 WW: het recht op uitkering eindigt ofwel als de werknemer de hoedanigheid van werknemer verliest (onderdeel a) ofwel als de werknemer niet langer werkloos is (onderdeel b).
Artikel 20, eerste lid, onderdeel b Het begrip "niet langer werkloos" ziet op het verlies aan arbeidsuren en de beschikbaarheid voor arbeid. Aan hand van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, waartoe onder andere de houding en het gedrag van de betrokkene werknemer gerekend worden, zal dit beoordeeld moeten worden.
Artikel 20, eerste lid, onderdeel a De hoedanigheid van werknemer gaat verloren als de niet-betaalde werkzaamheden in het economisch verkeer worden verricht en met de werkzaamheden het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd dan wel volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs mag worden verwacht. Dit leidt in elk geval tot de volgende opsomming: Niet-betaalde werkzaamheden die leiden tot het verlies van de hoedanigheid van werknemer als bedoeld in artikel 20, eerste lid: - de niet-betaalde werkzaamheden worden verricht in een bedrijf of hebben een bedrijfsmatig karakter; - de niet-betaalde werkzaamheden leiden tot vervanging of verdringing van reguliere betaalde arbeid;
145
- de niet-betaalde werkzaamheden zijn onderdeel van de reguliere werkzaamheden van de instelling en leveren een economisch voordeel voor de instelling op; - de niet-betaalde werkzaamheden zijn onderdeel van de reguliere werkzaamheden van de instelling en gelden in het maatschappelijk verkeer als activiteiten waarvoor beloning mag worden verwacht; - de niet-betaalde werkzaamheden zijn gericht op het tot stand brengen van een dienstbetrekking; - de niet-betaalde werkzaamheden vinden weliswaar hun oorsprong in en hebben het karakter van een liefhebberij, maar leveren niettemin economisch voordeel op aan de betrokken werkloze werknemer; - de niet-betaalde werkzaamheden zijn werkzaamheden waarvoor (al dan niet onder andere omstandigheden) subsidie wordt of kan worden verkregen. Niet-betaalde werkzaamheden die niet leiden tot het verlies van de hoedanigheid van werknemer als bedoeld in artikel 20, eerste lid: - de niet-betaalde werkzaamheden behoren tot het traditionele vrijwilligerswerk. Bij traditioneel vrijwilligerswerk gaat het om onverplichte activiteiten binnen een organisatie die een ideĂŤle doelstelling heeft of een maatschappelijk nut nastreeft, welke activiteiten doorgaans een aanvullend karakter hebben op bestaande maatschappelijke voorzieningen. Deze organisatie is voor haar activiteiten overwegend afhankelijk van de inzet van onbetaalde medewerkers. De te verrichten activiteiten worden niet beloond en worden normaal gesproken niet door betaalde werknemers verricht; - de niet-betaalde werkzaamheden gelden in het maatschappelijk verkeer niet als activiteiten waarvoor beloning mag worden verwacht. III
Wanneer aan een werknemer als gevolg van strafrechttoepassing dienstverlening als taakstraf is opgelegd, welke de werknemer geacht wordt uit te voeren in de periode dat hij een WW-uitkering geniet, wordt hier als volgt mee omgegaan. Bedoelde werkzaamheden voldoen naar hun aard aan de criteria voor toegestane nietbetaalde werkzaamheden, zoals deze hiervoor zijn geformuleerd. Aan personen die een werkkring hebben wordt doorgaans de gelegenheid geboden deze als taakstraf opgelegde dienstverlening buiten de normale arbeidsuren te verrichten. Ratio daarvan is dat onnodige maatschappelijke uitsluiting op deze wijze kan worden voorkomen. Voor werknemers met een WW-uitkering geldt deze beperking feitelijk niet. Voor zover de betreffende werknemer beschikbaar blijft voor de arbeidsmarkt en naast de uitvoering van de taakstraf sollicitatieactiviteiten onderneemt, zijn er geen beperkingen aan de dagdelen waarop de dienstverlening wordt verricht. Wanneer een nieuwe dienstbetrekking wordt gevonden, gaat dit voor op de dienstverlening en zal de dienstverlening buiten de arbeidsuren moeten plaatsvinden. IV
Niet-betaalde werkzaamheden kunnen een belangrijke rol spelen bij de reĂŻntegratie van werkloze werknemers. Met inachtneming van de hier geformuleerde beleid zal aan de werknemer zoveel ruimte geboden worden als het wettelijk kader toestaat. Nadere informatie kan bij het Landelijk instituut sociale verzekeringen worden
146
ingewonnen: postbus 74765, 1070 BT Amsterdam [zie Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), red.]. Amsterdam, 19 augustus 1998. J.F. Buurmeijer, voorzitter.
147
Besluit van 30 oktober 2006, houdende regels met betrekking tot de ontheffing van verplichtingen genoemd in de Werkloosheidswet en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Besluit ontheffing verplichtingen WW en Wet WIA)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van OranjeNassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 9 augustus 2006, nr. SV/WV/2006/56306; Gelet op de artikelen 24, negende lid, en 26, zesde lid, van de Werkloosheidswet en 32, derde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen; De Raad van State gehoord (advies van 17 augustus 2006, no. W12.06.0346/IV); Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 27 oktober 2006, Directie Sociale Verzekeringen, nr. SV/WV/2006/88880; Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1. Definities
In dit besluit wordt verstaan onder: IOW: Wet inkomensvoorziening oudere werklozen; IOW-uitkering: een uitkering op grond van de IOW; mantelzorg: noodzakelijke zorg voor een zieke of gehandicapte; uitkeringsgerechtigde: de verzekerde, bedoeld in de Wet WIA, die zijn resterende verdiencapaciteit als bedoeld in paragraaf 7.2 van die wet niet volledig benut of de werknemer, bedoeld in hoofdstuk 1, paragraaf 2, van de WW, die recht heeft op een WGA-uitkering respectievelijk een WW-uitkering, of de jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning, bedoeld in artikel 2:15 en 2:17 van de Wet Wajong, de verzekerde die ziekengeld ontvangt of de persoon die recht heeft op een IOW-uitkering; vrijwilligerswerk: onbetaalde en onverplichte activiteiten binnen een organisatie die een ideële doelstelling heeft of een maatschappelijk nut nastreeft, welke activiteiten doorgaans een aanvullend karakter hebben op bestaande maatschappelijke voorzieningen; Wet Wajong: Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten; Wet WIA: Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen; WGA-uitkering: een werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet WIA; WW: Werkloosheidswet; WW-uitkering: een uitkering op grond van de WW; Ziekengeld: ziekengeld op grond van de ZW;
148
ZW: Ziektewet.
Artikel 2. Ontheffing in verband met vrijwilligerswerk o
o
o
1. Het UWV kan aan een uitkeringsgerechtigde al dan niet op diens aanvraag voor een periode van maximaal zes maanden ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel b, van de Wet WIA, artikel 2:39, derde lid, onderdeel f, van de Wet Wajong, artikel 30, eerste lid, onderdeel b, van de ZW, artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van de WW, of in artikel 15, onderdeel b, van de IOW, indien:
a. de uitkeringsgerechtigde een gebleken grote afstand heeft tot de arbeidsmarkt;
b. het verrichten van vrijwilligerswerk er tezamen met de ontheffing naar het oordeel van het UWV toe bijdraagt dat de afstand van de uitkeringsgerechtigde tot de arbeidsmarkt wordt verkleind; en
c. de uitkeringsgerechtigde gedurende de duur van die ontheffing gemiddeld ten minste 20 uur per week vrijwilligerswerk verricht.
2. Het UWV kan na afloop van de periode, bedoeld in het eerste lid, de ontheffing al dan niet op aanvraag van de uitkeringsgerechtigde eenmalig verlengen met een periode van maximaal zes maanden, indien:
a. de uitkeringsgerechtigde voldoet aan de in het eerste lid gestelde voorwaarden; en
b. de afstand van de uitkeringsgerechtigde tot de arbeidsmarkt is verkleind als gevolg van de ontheffing en een verlenging van de ontheffing er tezamen met het verrichten van vrijwilligerswerk naar het oordeel van het UWV toe bijdraagt dat de afstand van de uitkeringsgerechtigde tot de arbeidsmarkt verder wordt verkleind.
3. Het UWV kan al dan niet op aanvraag van de uitkeringsgerechtigde na afloop van de periode waarover op grond van het eerste en tweede lid ontheffing is verleend, de ontheffing telkens verlengen met een periode van een maand, indien de uitkeringsgerechtigde gedurende die maand gemiddeld ten minste 20 uur per week vrijwilligerswerk verricht en het niet verlengen van die ontheffing gezien de individuele omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Artikel 3. Ontheffing in verband met mantelzorg o
1. Het UWV kan aan een uitkeringsgerechtigde op diens aanvraag voor een periode van maximaal zes maanden ontheffing verlenen van de verplichtingen, bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet WIA, artikel 2:39, derde lid, onderdelen e en f, van de Wet Wajong, artikel 30, eerste lid, onderdelen a en b, van de ZW, artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 1° en 2°, van de WW, of in artikel 15, onderdelen b, c en e, van de IOW, indien:
149
o
o
a. de uitkeringsgerechtigde mantelzorg verricht; en
b. die mantelzorg zodanig intensief is, dat in redelijkheid niet van hem kan worden gevraagd te voldoen aan die verplichtingen.
2. Het UWV kan na afloop van de periode, bedoeld in het eerste lid, de ontheffing op aanvraag van de uitkeringsgerechtigde eenmalig verlengen met een periode van maximaal zes maanden, indien:
a. de uitkeringsgerechtigde voldoet aan de in het eerste lid gestelde voorwaarden; en
b. de verwachting is dat hij op korte termijn niet meer aan die voorwaarden zal voldoen.
3. Het UWV kan al dan niet op aanvraag van de uitkeringsgerechtigde na afloop van de periode waarover op grond van het eerste en tweede lid ontheffing is verleend, de ontheffing telkens verlengen met een periode van een maand, indien is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste en tweede lid, en het niet verlengen van die ontheffing gezien de individuele omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Artikel 4. Ontheffing in verband met calamiteiten
Het UWV kan aan een uitkeringsgerechtigde al dan niet op diens aanvraag voor een periode van maximaal vier weken ontheffing verlenen van de verplichtingen, bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Wet WIA, de artikelen 2:31, eerste lid, en 2:39, derde lid, onderdelen e, f en g, van de Wet Wajong, artikel 30, eerste lid, van de ZW, de artikelen 24, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, 2° en 4°, en 26, eerste lid, onderdelen d, f en g, van de WW of in de artikelen 12, tweede lid, onderdeel c, 14, tweede lid, onderdeel b, en 15, onderdelen a tot en met e, van de IOW, indien van die uitkeringsgerechtigde tijdelijk redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij aan die verplichtingen voldoet in verband met een plotselinge, ernstige crisissituatie in de privé-sfeer.
Artikel 5. Eenmalige ontheffing o
1. Een ontheffing als bedoeld in artikel 2 kan aan een uitkeringsgerechtigde gedurende de duur van zijn WW-uitkering, recht op arbeidsondersteuning, bedoeld in artikel 2:15 van de Wet Wajong, ziekengeld, WGA-uitkering of IOW-uitkering slechts eenmalig worden verleend.
o
2. Een ontheffing als bedoeld in artikel 3 of een ontheffing als bedoeld in artikel 4 kan eenmalig worden verleend per toestand of gebeurtenis.
Artikel 6. Nadere regelgeving
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in de artikelen 2 tot en met 4 gestelde voorwaarden en de wijze waarop aangetoond kan worden dat aan die voorwaarden is voldaan.
Artikel 7. Inwerkingtreding
150
Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.
Artikel 8. Citeertitel
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit ontheffing verplichtingen sociale zekerheidswetten.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
‟s-Gravenhage, 30 oktober 2006 Beatrix De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid , A. J. de Geus Uitgegeven de eenendertigste oktober 2006 De Minister van Justitie , E. M. H. Hirsch Ballin
151