AvdR Webinars

Page 1

ACTUALITEITEN HUWELIJKSVERMOGENSRECHT SPREKER MR. B. BREEDERVELD, UNIVERSITAIR DOCENT PRIVAATRECHT VRIJE UNIVERSITEIT AMSTERDAM, ADVOCAAT RENSEN ADVOCATEN 3 SEPTEMBER 2013 09:00 – 11:15 UUR WWW.AVDRWEBINARS.NL WEBINAR 0326


ADVERTORIAL

De Magna Charta Webinars heeft een abonnement voor u samengesteld van webinars met uiteenlopende onderwerpen op verschillende rechtsgebieden. Met dit abonnement kunt u de jaarlijks benodigde punten behalen. Geen gemiste kansen bij de Academie. U kunt de webinars van uw abonnement on demand terugkijken op elk moment van de dag en op de locatie die u zelf bepaalt.

WAT HOUDT HET MAGNA CHARTA WEBINARS HOOGLERAREN & UPDATES IN? -

Volledig vrije keuze uit 25 webinars (1, 2 of 3 PO-punten) Live en On demand in najaar 2013 op verschillende rechtsgebieden Per 1 uur ontvangt u 1 PO-punt Zoekfunctie Webinars kunnen gevolgd worden op de iPad en andere tablets Garantie dat alle webinars uit dit aanbod doorgaan Elektronische beschikbaarheid van uw certificaat

MAGNA CHARTA WebinarS

HOOGLERAREn & UPDATES

KLIK HIER OM JE AAN TE MELDEN VOOR DE MAGNA CHARTA WEBINARS HOOGLERAREN EN UPDATES


ADVERTORIAL

-

Naast de live mogelijkheid kunt u een webinar ook “on demand” op elk moment van de dag volgen met behoud van de PO-punten* U kunt de uitzending zo vaak u maar wenst bekijken of laten bekijken door uw collega’s De colleges worden door ervaren docenten gegeven Alle AvdR webinars worden opgenomen in onze professionele studio Elk live webinar alsook het “on demand” college is voorzien van een digitale reader en/of een PowerPoint presentatie; ook al volgt u een college niet, blijft de documentatie voor u beschikbaar

* De webinars on demand inclusief de PO-punten blijven beschikbaar tot 1 januari 2014. Zonder PO-punten blijven de webinars on demand langer beschikbaar.

PRIJZEN U betaalt eenmalig Euro 1.000,-- excl. BTW. Bij 10 of meer kantoorgenoten geldt een speciale totale prijs, dat is eenmalig Euro 5.000,-- excl. BTW – kantoorabonnement.

W E B I N A R S


Inhoudsopgave Mr. B. Breederveld Jurisprudentie Hoge Raad, 30 maart 2012, LJN BV1749 (Verknochte schulden)

p. 6

Hoge Raad, 8 juni 2012, LJN BV9539 (BeĂŤindiging affectieve relatie zonder samenlevingscontract)

p. 11

Hoge Raad, 8 juni 2012, LJN BV9605 (Omvang verrekenvergoeding aandelen B.V.)

p. 15

Hoge Raad, 15 juni 2012, LJN BW4005 (Verrekening en verbouwing/ art. 81 RO)

p. 20

Hoge Raad, 7 december 2012, LJN BY0957 (Verknochtheid)

p. 22

Hoge Raad, 8 februari 2013, LJN BY4279 (Verdeling in de zin van artikel 3:182 BW)

p. 26

Hoge Raad, 25 januari 2013, LJN BV6689 (Vernietiging verrekening/echtscheidingsconvenant)

p. 32

Hof Den Bosch, 6 maart 2012, LJN BV9349 (vergoedingsrechten)

p. 38

Hof Den Bosch, 17 januari 2013, LJN BY9016 (Kwijtschelding met uitsluitingsclausule)

p. 45

Hof Arnhem-Leeuwarden, 17 januari 2013, LJN BZ1977 (Overboeking schenkingen)

p. 50

Hof Amsterdam, 22 januari 2013, LJN BZ4094 (Ontslagvergoeding verknocht?)

p. 54

Hof Amsterdam, 14 mei 2013, LJN CA1866 (Voorhuwelijkse schulden)

p. 60

Hof Den Haag, 4 juni 2013, LJN CA2416 (Geen afstortingsverplichting)

p. 63

Literatuur A.H.N. Stollenwerck, De omvang van de vernieuwde huwelijksgemeenschap, FTV 2010/08, nr. 30 p. 68 A. Heida, Geschillen aan het einde van een samenlevingsrelatie, EB 2013/22 p.81 S.J. Peerdeman, Landelijke uniforme werkwijze verelen en verrekenen, EB 2013/31

4

p. 90


T.M. Subelack, De uitkering van schadevergoeding: verknochtheid en zaaksvervanging, EB 2013/40

p. 96

A.J.M. Nuytinck, Moet art. 1:99 BW op de schop?, WPNR 6975/2013

p. 105

5


ECLI:NL:HR:2012:BV1749 InstantieHoge Raad Datum uitspraak30-03-2012Datum publicatie 30-03-2012 Zaaknummer11/03045 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV1749 RechtsgebiedenCiviel recht Bijzondere kenmerkenCassatie Inhoudsindicatie Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Art. 1:94 lid 3 BW; bankkrediet voor huwelijk verleend aan echtgenoot, zonder verantwoording over besteding ervan, is niet verknocht. Onbegrijpelijk oordeel over verdeling; afwijking hoofdregel art. 1:100 BW (verdeling bij helfte) in zeer uitzonderlijke omstandigheden mogelijk, HR 6 oktober 2000, LJN AA7362.

VindplaatsenRechtspraak.nl NJ 2012, 407 met annotatie door S.F.M. Wortmann RvdW 2012, 493 RFR 2012, 79 JPF 2012, 126 Uitspraak 30 maart 2012 Eerste Kamer 11/03045 EE/MD Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie,

6


advocaat: mr. H.J.W. Alt, tegen

[De man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikkingen in de zaak 323697/FA RK 08-8911 van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 september 2009 en 19 februari 2010; b. de beschikking in de zaak 200.066.616/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 april 2011. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. De man heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking. 3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De man en de vrouw zijn beiden in Nederland geboren en hebben beiden zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit. Zij zijn op 17 april 2008 in 's-Gravenhage gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Het huwelijk is op 30 oktober 2009

7


ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 september 2009 in de registers van de burgerlijke stand. (ii) Voor zover van een samenleving tussen partijen sprake is geweest, is deze van korte duur geweest; zij zijn per 1 oktober 2008 uit elkaar gegaan. Er zijn geen kinderen uit het huwelijk geboren. 3.2.1 In dit geding heeft zowel de man als de vrouw onder meer verzocht de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen. Voor zover in cassatie van belang, heeft hun geschil zich toegespitst op de vraag of tot de gemeenschap een tweetal schulden behoort ter zake van aan de man verleende bankkredieten. De man heeft verzocht de helft van deze twee schulden aan de vrouw toe te scheiden; de vrouw heeft het bestaan en de omvang van de schulden betwist en subsidiair aangevoerd dat het hier om verknochte schulden gaat, althans dat de schulden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid uitsluitend aan de man moeten worden toebedeeld.

3.2.2 De rechtbank heeft het bestaan van de door de man gestelde schulden bewezen geacht ten bedrage van achtereenvolgens â‚Ź 7.777,04 en â‚Ź 12.554,96. Met verwerping van de subsidiaire verweren van de vrouw bepaalde zij dat de man de aflossing van de schulden voor zijn rekening dient te nemen, en dat de vrouw de helft van de schulden, nadat deze zijn afgelost, aan de man dient te vergoeden. 3.2.3 In het hiertegen door de vrouw ingestelde appel heeft het hof vooropgesteld dat dit zich uitsluitend richt tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw de helft van de door de man aangegane schulden aan hem dient te voldoen (rov. 4). Het overwoog vervolgens dat de aard van de schulden van de man niet zodanig is dat deze naar maatschappelijke normen moeten worden aangemerkt als verknochte schulden, zodat zij in de verdeling moeten worden betrokken (rov. 6). Het overwoog voorts dat partijen in beginsel ieder voor de helft draagplichtig zijn voor gemeenschapsschulden. Een afwijking daarvan is niet geheel uitgesloten, maar kan slechts in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen. De door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden zijn niet van dien aard dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de schulden in het kader van de verdeling door de man dienen te worden gedragen (rov. 8).

3.3 Onderdeel 2.1.1 van het hiertegen gerichte middel keert zich tegen rov. 4 van de beschikking van het hof en houdt kort samengevat in dat het hof ten onrechte niet mede het bestaan en de omvang van de door de man gestelde schulden heeft onderzocht. Het onderdeel faalt. Het hof is als feitenrechter vrij in de uitleg van de processtukken; deze uitleg kan in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het kennelijke oordeel van het hof dat de vrouw geen grieven heeft gericht tegen het hiervoor in 3.2.2 (eerste zin) weergegeven oordeel van de rechtbank, is niet onbegrijpelijk.

3.4 Onderdeel 2.1.4 bevat diverse klachten. Het onderdeel is in de eerste plaats gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 6 dat de schulden van de man niet moeten worden aangemerkt als verknochte schulden.

8


In zoverre kan dit onderdeel geen doel treffen. De vraag of een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art. 1:94 lid 2 BW aan een der echtgenoten is verknocht en dus op de voet van art. 1:94 lid 3 BW niet in de gemeenschap valt, kan niet in haar algemeenheid worden beantwoord. De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 15 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275). Een schuld die is ontstaan door een aan een der echtgenoten verleend bankkrediet kan niet op deze enkele grond worden aangemerkt als een verknochte schuld, ook niet als deze is ontstaan voor het huwelijk van partijen, en als aan de andere echtgenoot geen verantwoording is of wordt afgelegd van de besteding van de aldus verkregen financiĂŤle middelen. 3.5 Onderdeel 2.1.4 richt bovendien een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 8 dat de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden niet van dien aard zijn dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de schuld in het kader van de verdeling door de man dient te worden gedragen. Deze klacht is gegrond. Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, zodat de ontbonden gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel is echter niet geheel uitgesloten; zij kan evenwel niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen (HR 6 oktober 2000, LJN AA7362, NJ 2004/58). Het oordeel van het hof houdt in dat zodanige feiten en omstandigheden niet door de vrouw zijn gesteld. Dit oordeel is onbegrijpelijk, nu de vrouw heeft aangevoerd - dat tijdens het korte huwelijk van partijen niet of nauwelijks van samenwoning sprake is geweest en dat partijen in elk geval geen gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd, - dat de onderhavige schulden door de man voor het huwelijk zijn aangegaan, - dat zij daarvan pas kennis heeft gekregen tijdens de echtscheidingsprocedure, - dat de stelling van de man dat met de uit de kredieten verkregen gelden onder meer de bruiloft van partijen is betaald, niet juist kan zijn, en - dat aannemelijk is dat de man, die geen behoorlijke verantwoording heeft afgelegd van de besteding van de uit de kredieten verkregen gelden, deze heeft aangewend voor de aankoop van auto's of van onroerend goed in Marokko. 3.6 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

9


vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 april 2011; verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing. Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren F.B. Bakels, W.D.H. Asser, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 30 maart 2012.

10


ECLI:NL:HR:2012:BV9539 Deeplink InstantieHoge Raad Datum uitspraak08-06-2012Datum publicatie 08-06-2012 Zaaknummer11/00723 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV9539 RechtsgebiedenCiviel recht Bijzondere kenmerkenCassatie Inhoudsindicatie BeĂŤindiging affectieve relatie zonder samenlevingscontract. Draagplicht vrouw met betrekking tot hypotheekrente en premies levensverzekering. Beoordelingsmaatstaf; Haviltex (vgl. HR 2 september 2011, LJN BQ3876, NJ 2012/75). Stilzwijgende afspraken, feitelijk gegroeide taakverdeling. Natuurlijke verbintenis? Maatstaf van HR 1 oktober 2004, LJN AO9558, NJ 2005/1.

VindplaatsenRechtspraak.nl NJ 2012, 364 NJB 2012, 1422 RvdW 2012, 826 RFR 2012, 94 Uitspraak 8 juni 2012 Eerste Kamer 11/00723 DV/LZ Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[De vrouw],

11


wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier, tegen

[De man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. K.G.W. van Oven. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de vonnissen in de zaak 286878/HA ZA 07-1613 van de rechtbank Rotterdam van 9 januari 2008 en 22 oktober 2008; b. het arrest in de zaak 200.023.552/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 november 2010. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De man heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van eiseres in haar beroep dan wel verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van het bestreden arrest. De advocaat van de man heeft bij brief van 30 maart 2012 op die conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van het middel

12


3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Partijen hebben in de periode 29 januari 1992 tot 1 augustus 2005 een affectieve relatie gehad. (ii) Op 1 juni 1993 zijn partijen gaan samenwonen. (iii) Op 8 juni 1996 hebben partijen gezamenlijk de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: de woning) betrokken. (iv) Partijen hebben de woning in gemeenschappelijke eigendom. (v) Op achtereenvolgens [geboortedatum] 1996 en [geboortedatum] 2002 zijn de kinderen van partijen geboren. (vi) Partijen hebben gedurende hun relatie geen samenlevingscontract gesloten. 3.2 In cassatie gaat het om de vraag in hoeverre de vrouw dient mee te betalen aan de door de man met betrekking tot de woning betaalde hypotheekrente en premie levensverzekering. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw draagplichtig is wat betreft de helft van de door de man in de periode 1 september 2002 tot en met 1 april 2009 betaalde hypotheekrente en wat betreft de helft van de door hem in die periode betaalde premie levensverzekering.

3.3 Blijkens rov. 16-22 heeft het hof dit oordeel gegrond, verkort weergegeven, op de vaststelling dat de gelijke draagplicht van de man en de vrouw met betrekking tot de hypotheekrente en de premies levensverzekering, zoals die gold voor de geboorte van het tweede kind, niet is gewijzigd doordat de vrouw is gestopt met werken na die geboorte, omdat dit berust op haar eigen keuze die uitsluitend voor haar rekening en risico komt. De vrouw heeft voorts, ondanks het feit dat zulks op haar weg lag, geen afspraken met de man gemaakt ter afwijking van genoemde gelijke draagplicht. Ook dit komt voor haar risico. Niet kan gezegd worden dat in deze situatie de man voldeed aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw, aldus het hof. Onderdeel A richt zich tegen deze overwegingen.

3.4 In gevallen als het onderhavige dient zowel de vraag of bepaalde afspraken zijn gemaakt, alsook de vraag welke inhoud die afspraken hebben, te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en kan acht worden geslagen op het feitelijk handelen van partijen. Bovenstaande maatstaf geldt ook bij beantwoording van de vraag of afspraken (kunnen worden geacht te) zijn gewijzigd (vgl. HR 2 september 2011, LJN BQ3876, NJ 2012/75).

3.5 De klachten van de onderdelen A1-A4 slagen. Het hierboven in 3.3 weergegeven oordeel van het hof komt erop neer, dat sprake is van door de vrouw gemaakte keuzes die alleen voor haar risico komen. Daarbij heeft het hof niet kenbaar aandacht besteed aan hetgeen door de vrouw in dit verband is aangevoerd, dat erop neerkomt dat zowel de man als zijzelf zich heeft gedragen in overeenstemming

13


met door hen stilzwijgend gemaakte afspraken en de tussen hen feitelijk gegroeide taakverdeling. Indien het hof deze stellingen niet van belang heeft geacht, heeft het de hiervoor in 3.4 bedoelde beoordelingsmaatstaf miskend en is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof wel de juiste beoordelingsmaatstaf voor ogen heeft gehad, heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. 3.6 Met betrekking tot de vraag of sprake was van een natuurlijke verbintenis heeft het hof wel de juiste maatstaf (van HR 1 oktober 2004, LJN AO9558, NJ 2005/1) onder ogen gezien, doch bij de toepassing deze maatstaf onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd door uitsluitend genoemde aan de vrouw toegeschreven en voor haar risico gebrachte keuzes aan zijn oordeel ten grondslag te leggen.

3.7 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.8 Na verwijzing zal opnieuw moeten worden bezien of en in welke mate, doch in ieder geval voor ten hoogste de helft, de vrouw voor de periode van 1 september 2002 tot en met 1 april 2009 dient bij te dragen wat betreft de hypotheekrente en de premies levensverzekering met betrekking tot de woning.

4. Beslissing

De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 november 2010; verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing; compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 8 juni 2012.

14


ECLI:NL:HR:2012:BV9605 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 08-06-2012 Datum publicatie 08-06-2012 Zaaknummer 11/03261 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV9605 In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2011:BX6810 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Huwelijksvermogensrecht. Echtscheiding. Periodiek verrekenbeding. Art. 1:141 lid 3 BW; bewijsvermoeden. Verwerping beroep man op “tenzij”-clausule. Beleggingsleer. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJ 2012, 365 NJB 2012, 1425 RvdW 2012, 827 RFR 2012, 93 JPF 2012, 103 met annotatie door B.E. Reinhartz Uitspraak 8 juni 2012 Eerste Kamer 11/03261 EV/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, tegen [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. D.M. de Knijff en mr. M.S. van der Keur. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

15


1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak 203417 FA RK 09-1923 van de rechtbank Breda van 25 mei 2010; b. de beschikking in de zaak HV 200.072.738 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 april 2011. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van de man heeft bij brief van 13 april 2012 op de conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van de middelen 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Partijen zijn op 28 augustus 1981 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Art. 1 van die voorwaarden bepaalt dat geen gemeenschap van goederen zal bestaan, art. 3 bevat een regeling met betrekking tot de kosten van de huishouding en in art. 4 is een verrekenbeding opgenomen dat onder meer het volgende inhoudt: "Artikel 4. 1. Na verloop van ieder kalenderjaar zullen de echtgenoten vóór één mei daaropvolgend vaststellen en samenvoegen hetgeen van ieders inkomsten, zo uit arbeid als uit vermogen in het afgelopen jaar niet behoefde te worden aangewend ter bestrijding van de in Artikel 3 bedoelde kosten (...), en dit overschot bij helfte delen. (...)" (ii) De man heeft op 17 januari 1986 een besloten vennootschap, Holding [A] B.V. (hierna: de holding), opgericht. De man houdt alle aandelen in deze vennootschap. (iii) De holding bezit 50% van de aandelen in MSE Holding B.V. (hierna: MSE). De andere 50% van de aandelen in MSE is in handen van Holding [B] B.V., waarvan [betrokkene 1] directeur en grootaandeelhouder is. (iv) Voor de verkrijging althans voor het volstorten van de aandelen in de holding heeft de man omstreeks begin 1986 ƒ 35.000,-- betaald. (v) Volgens de aangifte Inkomstenbelasting van de man over 2007 waren de 40 aandelen van de man in de holding op 31 december 2007 € 3.076.448,- waard. (vi) Het huwelijk van partijen is op 13 juni 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 25 mei 2010 in de registers van de burgerlijke stand. (vii) Tussen partijen heeft nimmer verrekening plaatsgevonden. 3.2.1 De vrouw heeft, voor zover thans van belang, verrekening verzocht van de waarde van de aandelen van de man in de holding. Zij heeft daaraan onder verwijzing naar art. 1:141 lid 1 en lid 3 BW ten grondslag gelegd dat, nu tijdens het huwelijk geen verrekening heeft plaatsgevonden, de waarde van die aandelen geacht moet worden te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw gehonoreerd. De rechtbank oordeelde dat de aandelen zijn aangekocht met overgespaarde inkomsten die (nog) niet tussen partijen

16


zijn verrekend en dat derhalve de gehele waarde van die aandelen in de verrekening moet worden betrokken. 3.2.2 Het hof heeft dit oordeel van de rechtbank bekrachtigd. Hetgeen het hof heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat. Partijen hebben tijdens het huwelijk niet voldaan aan de in art. 4 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenplicht, zodat art. 1:141 lid 3 van toepassing is en het aanwezige vermogen in beginsel wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. (rov. 3.4.3-3.4.7) Volgens de man moet het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 terzijde worden gesteld. Hij heeft daartoe aangevoerd dat ingevolge deze bepaling het bewijsvermoeden geldt "tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit". Ten betoge dat deze "tenzij-clausule" van toepassing is, heeft de man in de eerste plaats gesteld dat de waardestijging van de aandelen vooral is te danken aan zijn ondernemerskwaliteiten (en aan die van zijn zakenpartner [betrokkene 1]) en voorts dat het niet de strekking van de huwelijkse voorwaarden was dat de waarde van de aandelen volledig in de verrekening zou worden betrokken. Hetgeen de man heeft aangevoerd, leidt naar het oordeel van het hof niet tot het buiten toepassing laten van het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3. (rov. 3.5.1-3.5.3) Het is derhalve aan de man om tegenbewijs te leveren, zodat hij aannemelijk dient te maken dat het bedrag dat voor de volstorting van de aandelen is betaald, niet uit overgespaard inkomen afkomstig is. (rov. 3.6.1) De man is niet geslaagd in het leveren van voormeld tegenbewijs. (rov. 3.6.11) De waarde van de aandelen van de man in de holding moet derhalve geheel in de verrekening worden betrokken. Deze uitkomst is naar het oordeel van het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. Daarbij is onder meer in aanmerking genomen dat de vrouw tijdens het huwelijk de zorg voor het gezin met de opgroeiende kinderen op zich heeft genomen. (rov. 3.7.1-3.7.3) 3.3.1 Het eerste middel richt zich tegen rov. 3.5.1-3.5.3, waarin het hof het beroep van de man op de "tenzij-clausule" heeft verworpen. Onderdeel 1.1 strekt ten betoge dat het hof heeft miskend dat bij de bewijslastverdeling de aard en omvang van de verrekenplicht een rol behoren te spelen en dat die aard en omvang in belangrijke mate worden bepaald door het inkomstenbegrip dat in de huwelijkse voorwaarden wordt gehanteerd. Onderdeel 1.2.1 klaagt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is indien het heeft geoordeeld dat hetgeen de man heeft aangevoerd niet is aan te merken als een beroep op omstandigheden die betrekking hebben op de aard en omvang van de verrekenplicht. In aansluiting daarop klaagt onderdeel 1.2.2 dat het hof is voorbijgegaan aan de essentie van het betoog van de man. De man heeft zich immers met betrekking tot de aandelen in de holding niet beroepen op de waardestijging als zodanig maar op het feit dat die waardestijging goeddeels is toe te schrijven aan zijn ondernemerschap en dus niet zonder meer kan worden beschouwd als een rendement op de belegging (de verwervingsprijs van de aandelen). Het hof heeft miskend dat dit betoog niet los kan worden gezien van de stelling van de man dat het verrekenbeding een beperkt inkomstenbegrip kent en met name geen winsten uit onderneming omvat. 3.3.2 Het tweede middel, dat is gericht tegen rov. 3.6.11-3.7.3, klaagt in onderdeel 2.3 dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de gehele waarde van de aandelen verrekend moet worden, dat daaraan niet afdoet dat die waarde vooral is gevormd door de ondernemerskwaliteiten van de man, en dat dit resultaat ook (overigens) niet

17


onaanvaardbaar is. Volgens het onderdeel brengt een redelijke uitleg van art. 1:141 lid 1 BW mee dat, nu het inkomstenbegrip in het onderhavige verrekenbeding geen winsten uit onderneming omvat, in de verrekening slechts dient te worden betrokken de waarde(stijging) van de aandelen voor zover deze is te beschouwen als (redelijk) rendement op de investering in de vorm van de koopprijs van de aandelen, en niet de waardestijging voor zover die is terug te voeren op "opgepotte winsten" als bedoeld in art. 1:141 lid 4 BW. 3.4.1 Bij de beoordeling van deze klachten moet worden vooropgesteld dat volgens de toepasselijke wettelijke regeling en vaste rechtspraak van de Hoge Raad een verrekenbeding als voorkomend in de huwelijkse voorwaarden van partijen naar zijn aard ertoe strekt dat periodiek wordt verrekend hetgeen van de inkomsten van partijen wordt bespaard, waarna ieder der echtgenoten vervolgens in staat is zijn aandeel in de besparingen, door belegging, te besteden aan vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. Laten partijen, zoals in dit geval, tijdens het huwelijk deling van de overgespaarde inkomsten achterwege, dan moet daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van het verrekenbeding, het gevolg worden verbonden dat partijen bij het einde van het huwelijk alsnog tot verrekening overgaan en dat in deze verrekening ook wordt betrokken de vermogensvermeerdering die is ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten is bespaard maar ongedeeld is gebleven. 3.4.2 Het hof heeft toepassing gegeven aan deze beleggingsleer. Het heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat voor beantwoording van de vraag of de waarde van de aandelen in de holding op de voet van art. 1:141 verrekend moet worden, bepalend is of de volstorting van die aandelen is gefinancierd door aanwending van inkomen of vermogen dat verrekend had moeten worden. Het hof heeft, mede met toepassing van het in art. 1:141 lid 3 neergelegde bewijsvermoeden, vastgesteld dat de belegging in 1986 is gefinancierd uit overgespaarde en niet met de vrouw verrekende arbeidsinkomsten van de man. De klacht dat het hof heeft miskend dat het verrekenbeding (althans volgens de stelling van de man) geen winsten uit onderneming omvat, kan reeds hierom niet tot cassatie leiden, nu immers de financiering van de aandelen volgens de vaststelling van het hof heeft plaatsgevonden uit de overgespaarde inkomsten van de man. 3.4.3 De omstandigheid dat de na 1986 opgetreden waardestijging van de aandelen, naar de man heeft aangevoerd, voornamelijk is teweeggebracht door de arbeidsinspanning en ondernemerskwaliteiten van de man zelf (en van zijn zakenpartner), geeft geen aanleiding om het in art. 1:141 lid 3 neergelegde bewijsvermoeden met een beroep op de "tenzij-clausule" buiten toepassing te laten. Het bewijsvermoeden heeft immers slechts betrekking op de vraag of de aandelen al dan niet gefinancierd zijn uit hetgeen verrekend had moeten worden. De zojuist genoemde omstandigheid geeft evenmin grond om slechts een gedeelte van de waarde(stijging) van de aandelen voor de verrekening in aanmerking te nemen. Die waardestijging komt immers in beginsel toe aan degene(n) die in de aandelen heeft (hebben) belegd; dat is hier niet alleen de man als de rechthebbende op de aandelen, maar krachtens het verrekenbeding en de beleggingsleer ook de vrouw, nu de aandelen zijn gefinancierd uit inkomsten die met haar verrekend hadden moeten worden. 3.4.4 Op het voorgaande stuiten de hiervoor in 3.3 vermelde klachten af. Ook de overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.

18


Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 8 juni 2012.

19


ECLI:NL:HR:2012:BW4005 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 15-06-2012 Datum publicatie 15-06-2012 Zaaknummer 11/01108 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW4005 In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2010:BN8841, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Art. 81 RO. Is periodiek verrekenbeding reeds tijdens huwelijk nagekomen? Vindplaatsen Rechtspraak.nl RvdW 2012, 862 Uitspraak 15 juni 2012 Eerste Kamer 11/01108 EV/MD Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], Verenigd Koninkrijk, EISER tot cassatie, advocaat: aanvankelijk mr. P. Garretsen, thans mr. K. Aantjes, tegen [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw. 1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de vonnissen in de zaak 127402/HA ZA 05-957 van de rechtbank Arnhem van 3 augustus 2005 en 16 augustus 2006;

20


b. de arresten in de zaak 104.002.701 van het gerechtshof te Arnhem van 29 april 2008, 8 december 2009 (tussenarresten) en 14 september 2010 (eindarrest). De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de arresten van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Tegen de vrouw is verstek verleend. De zaak is voor de man toegelicht door zijn advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van de middelen De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 15 juni 2012.

21


ECLI:NL:HR:2012:BY0957 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 07-12-2012 Datum publicatie 07-12-2012 Zaaknummer 12/00522 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY0957 In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2011:BV7598, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Verdeling algehele gemeenschap van goederen na echtscheiding; verknochtheid. Door man ontvangen schadevergoeding verknocht? Criteria verknochtheid, art. 1:94 lid 3 BW (vgl. HR 15 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275). Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJ 2013, 141 met annotatie door L.C.A. Verstappen RvdW 2013, 1 NJB 2013, 19 RFR 2013, 17 Uitspraak 7 december 2012 Eerste Kamer 12/00522 RM/EP Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, tegen [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaten: mr. J.P. Heering en mr. J. den Hoed. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

22


1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikkingen in de zaak 333377/F1 RK 09-1467 en 349434/F1 RK 10-454 van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2010 en 16 februari 2011; b. de beschikking in de zaak 200.087.262/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 oktober 2011. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof, voor zover deze beschikking met klacht 1 wordt bestreden. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De man en de vrouw zijn in 1993 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. (ii) Als gevolg van een auto-ongeval dat op 23 januari 2005 plaatsvond, heeft de man een dwarslaesie. Sindsdien verblijft hij in een verpleegtehuis. (iii) Medio 2009 hebben de man en de verzekeraar van de bestuurder van de auto die de man heeft aangereden, ter zake van de schade een vaststellingsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst zijn alle aanspraken op vergoeding van geleden en in de toekomst te lijden materiële en immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 156.000,--. De man heeft finale kwijting verleend tegen ontvangst van het bedrag op een in de overeenkomst vermelde bankrekening. (iv) Gedurende het huwelijk heeft de vrouw in verband met de opvang van de man in het verpleegtehuis AWBZ- en CAK-bijdragen voldaan tot een bedrag van € 9.045,53. (v) Het huwelijk is in 2012 door echtscheiding ontbonden. 3.2 In verband met de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zijn twee, in cassatie nog van belang zijnde geschilpunten gerezen: (i) Dient de door de man ontvangen schadevergoeding in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te worden betrokken of valt deze vergoeding als een aan de man verknocht goed buiten de verdeling? (ii) Dienen de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK-bijdragen als betrekking hebbende op een aan de man verknochte schuld door de man aan de vrouw te worden vergoed? 3.3 De rechtbank heeft geoordeeld dat de door de man ontvangen schadevergoeding geheel verknocht is aan de man en buiten de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap valt. Ten aanzien van de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK bijdragen heeft de rechtbank beslist dat deze, evenals de door de man ontvangen schadevergoeding, nauw zijn verbonden met hetgeen de man is overkomen, zodat de man ter zake van deze bijdragen een bedrag van € 9.045,53 aan de vrouw verschuldigd is. In het dictum van haar eindbeschikking heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld 'op de wijze zoals hiervoor is bepaald'.

23


3.4 Het hof heeft geoordeeld dat de door de man ontvangen schadevergoeding in de huwelijksgoederengemeenschap is gevallen. Daartoe heeft het hof overwogen dat gelden, ongeacht of de betaling daarvan ziet op materiĂŤle dan wel immateriĂŤle schadevergoeding, niet voldoen aan het voor verknochtheid geldende criterium dat de aard van het desbetreffende goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, meebrengt dat het goed op bijzondere wijze aan een echtgenoot is verknocht en dat die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW (rov. 12). Met betrekking tot de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK-bijdragen heeft het hof geoordeeld dat de man geen belang heeft bij zijn hierop betrekking hebbende grief, nu sprake is van betalingen die hebben plaatsgevonden voor de peildatum die geldt voor de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Deze betalingen betreffen derhalve niet te verdelen bestanddelen van de (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap, aldus het hof (rov. 16). Het hof heeft de eindbeschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende, bepaald 'dat de man en de vrouw dienen over te gaan tot de verdeling van de gemeenschap van goederen met inachtneming van hetgeen in deze beschikking is overwogen'. Voorts heeft het hof in het dictum van zijn beschikking 'het in hoger beroep meer of anders verzochte' afgewezen. 3.5.1 Onderdeel 1 keert zich tegen het oordeel van het hof dat de door de man ontvangen schadevergoeding in de huwelijksgoederengemeenschap is gevallen en betoogt dat de hieraan ten grondslag liggende rechtsopvatting met betrekking tot art. 1:94 lid 3 BW onjuist is. Deze klacht is gegrond. 3.5.2 Art. 1:94 lid 3 BW bepaalt dat goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. In de tekst van deze bepaling is geen wijziging gebracht door de Wet van 18 april 2011, Stb. 205, tot wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen), waarbij opmerking verdient dat deze wet op 1 januari 2012 in werking is getreden en in dit geding derhalve niet van toepassing is. Voorts blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de Wet van 18 april 2011, zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3.6, dat de wetgever evenmin heeft beoogd wijziging te brengen in het door de Hoge Raad voor de toepassing van art. 1:94 lid 3 BW ontwikkelde criterium op het punt van de verknochtheid van goederen en schulden alsmede de gevolgen daarvan. 3.5.3 De vragen of een goed dan wel een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art. 1:94 lid 2 BW aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt - een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW - kunnen niet in hun algemeenheid worden beantwoord. De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 15 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275, en HR 30 maart 2012, LJN BV1749, NJ 2012/407). 3.5.4 Indien een der echtgenoten vergoeding ontvangt van schade die deze echtgenoot heeft geleden als gevolg van een ongeval, is niet reeds sprake van verknochtheid in de zin van art. 1:94 lid 3 BW indien die vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van die echtgenoot verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Omdat ook dan de omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen, zal de echtgenoot die zich op art. 1:94 lid 3 BW beroept, ten minste (tevens)

24


moeten stellen op welke schade(n) van de bij het ongeval betrokken echtgenoot de vergoeding betrekking heeft, opdat de rechter kan vaststellen of, en zo ja in hoeverre, die vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord. Zo is bijvoorbeeld van belang of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot als gevolg van het ongeval na ontbinding van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen (HR 3 november 2006, LJN AX7805, NJ 2008/258). 3.5.5 Uit het vorenstaande volgt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat gelden, ongeacht of de betaling daarvan ziet op materiĂŤle dan wel immateriĂŤle schadevergoeding, niet voldoen aan het voor de toepassing van art. 1:94 lid 3 BW te hanteren criterium. 3.6 Onderdeel 2 keert zich tegen het hiervoor in 3.4 weergegeven oordeel van het hof met betrekking tot de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK-bijdragen en is ingesteld onder de voorwaarde dat dit oordeel aldus moet worden verstaan dat de man gehouden is het bedrag van â‚Ź 9.045,53 (geheel of voor de helft) aan de vrouw te betalen. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, omdat het feitelijke grondslag mist. Het hof heeft de eindbeschikking van de rechtbank vernietigd, zonder in het dictum van zijn beschikking de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de AWBZ- en CAKbijdragen van deze vernietiging uit te zonderen. Voorts heeft het hof geoordeeld dat sprake is van betalingen die niet de te verdelen gemeenschap betreffen en heeft het niet de vordering van de vrouw met betrekking tot deze bijdragen toegewezen. Een en ander brengt mee dat niet in rechte is beslist dat de man gehouden is enig bedrag aan de vrouw te betalen ter zake van de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK-bijdragen. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 oktober 2011; verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing. Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 7 december 2012.

25


ECLI:NL:HR:2013:BY4279 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 08-02-2013 Datum publicatie 08-02-2013 Zaaknummer 10/01300 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY4279 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Verdeling algehele huwelijksgoederengemeenschap. Overeenstemming over verdeling in de zin van art. 3:182 BW? Gerechtvaardigd vertrouwen, art. 3:35 BW. Vaststelling peildatum voor waardebepaling goederengemeenschap. Wettelijke rente over wegens overbedeling verschuldigd bedrag; art. 6:119 BW, verzuim, maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJ 2013, 201 met annotatie door L.C.A. Verstappen NJB 2013, 389 RvdW 2013, 247 RFR 2013, 41 EB 2013, 46 Uitspraak 8 februari 2013 Eerste Kamer 10/01300 EE/EP Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, tegen [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink.

26


Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw. 1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikkingen in de zaak 271425/FA RK 03-4252 van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2004, 22 september 2004, 27 juli 2005, 8 oktober 2008 en de herstelbeschikking van 3 december 2008; b. de beschikking in de zaak 200.022.089/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 29 december 2009. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. De vrouw heeft in het principale beroep ten aanzien van klacht 1 van de man tot referte geconcludeerd en voor het overige tot verwerping. De man heeft in het incidentele cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt in zowel het principale als in het incidentele beroep tot vernietiging en verwijzing. De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 30 november 2012 op die conclusie gereageerd. 3. Uitgangspunten in cassatie 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De man en de vrouw zijn op 16 januari 1975 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 21 juli 2004 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 juli 2004 in de registers van de burgerlijke stand. 3.2.1 De man heeft verzocht dat de rechtbank echtscheiding tussen partijen zal uitspreken en tevens zal bepalen dat partijen overgaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw heeft hiermee ingestemd en heeft opgemerkt dat partijen hebben getracht in onderling overleg te komen tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, maar daarin niet zijn geslaagd. 3.2.2 De rechtbank heeft bijtussenbeschikking onder meer overwogen dat partijen hebben verzocht de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen, en dat is gebleken dat tussen hen overeenstemming bestaat over de toedeling van de verschillende boedelbestanddelen aan de man en de vrouw. Partijen zijn het voorts erover eens dat voor zowel de omvang als de waardebepaling van de gehele huwelijksgoederengemeenschap van dezelfde datum wordt uitgegaan. Tussen partijen bestaat bovendien overeenstemming over de omvang van de te verdelen gemeenschap. Het geschil spitst zich toe op de waardering van enkele vermogensbestanddelen. De rechtbank aanvaardde als peildatum voor de waardebepaling van de boedelbestanddelen de door de man voorgestelde datum van 21 juli 2004 (de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking). 3.2.3 Bij (nadien verbeterde) eindbeschikking heeft de rechtbank, voortbouwend op de tussenbeschikking, de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld, bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van â‚Ź 385.531,50 wegens overbedeling dient te voldoen, en partijen bevolen met elkaar over te gaan tot verdeling van de inboedel van de voormalige echtelijke woning.

27


3.2.4 De vrouw is van de tussen partijen uitgesproken beschikkingen in hoger beroep gekomen. Haar grieven waren met name gericht tegen de volgende oordelen van de rechtbank: - dat als peildatum voor de waardering heeft te gelden 21 juli 2004, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking; - dat partijen het eens zijn over de toescheiding van de boedelbestanddelen, en - dat de vordering tot vaststelling van een redelijke rentevergoeding over het door de man wegens overbedeling aan de vrouw verschuldigde bedrag, moet worden afgewezen. De vrouw heeft tevens het petitum van haar vordering opnieuw geformuleerd. De man heeft incidenteel appel ingesteld, dat in cassatie echter niet van belang is. 3.2.5 Het hof heeft de beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd voor zover daarin de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap is vastgesteld. Het veroordeelde tevens, met vernietiging in zoverre van de verbeterde eindbeschikking, de man tot betaling aan de vrouw wegens overbedeling van een bedrag van â‚Ź 390.531,50, met de wettelijke rente vanaf 21 juli 2004. Voor zover in cassatie nog van belang, overwoog het daartoe als volgt. Het stelde voorop dat het in appel gaat om de vraag of partijen overeenstemming hebben bereikt over de wijze van verdeling zelf en om de vraag of voor de waardering van de bestanddelen van de ontbonden huwelijksgemeenschap een andere peildatum moet worden gehanteerd dan de rechtbank heeft gedaan (rov. 4.1). Het overwoog vervolgens: "4.2. De grieven 1 tot en met 4 van de vrouw richten zich - kort gezegd - tegen de beslissing van de rechtbank als peildatum voor de waardering van de bestanddelen van de ontbonden gemeenschap van goederen aan te houden 21 juli 2004, de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw stelt - samengevat - dat de verdeling nog niet heeft plaatsgevonden en dat de rechtbank zonder duidelijke motivering is afgeweken van de hoofdregel dat de datum van de verdeling als peildatum voor de waardering heeft te gelden. Het is naar haar mening niet redelijk voor de bepaling van de waarde van de bestanddelen van de ontbonden huwelijksgemeenschap uit te gaan van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, nu deze datum zo'n tijd terug is gelegen. 4.3. (...) Het hof heeft geconstateerd dat partijen in 2001 feitelijk uiteen zijn gegaan, en sindsdien in onderhandeling zijn geweest over de afwikkeling van hun huwelijksgoederenrĂŠgime. Het was van meet af aan duidelijk welk goed aan wie van partijen zou worden toegedeeld. Dit heeft de rechtbank vastgesteld in de tussenbeschikking van 6 oktober 2004. Uit productie 6, die de vrouw bij haar appelschrift heeft overgelegd, blijkt de vrouw nog immer dezelfde wijze van verdeling voor te staan als de rechtbank heeft vastgesteld bij eindbeschikking van 8 oktober 2008, hersteld bij beschikking van 3 december 2008. Ook in hoger beroep wenst de vrouw (...) dezelfde verdeling. De rechtbank heeft derhalve op juiste gronden vastgesteld dat tussen partijen overeenstemming bestaat over de toedeling van de verschillende boedelbestanddelen. Dat de rechtbank in de eindbeschikking van 8 oktober 2008, hersteld bij beschikking van 3 december 2008, de wijze van verdeling heeft vastgesteld doet daar niet aan af, nu de rechtbank slechts de verdeling heeft vastgesteld die partijen zijn overeengekomen. 4.4. De rechtbank heeft als peildatum voor zowel de omvang als voor de waardebepaling gekozen voor de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zijnde de datum waarop de gemeenschap is ontbonden. Ten aanzien van de peildatum voor de waardering overweegt het hof dat de hoofdregel is dat het tijdstip van de verdeling geldt als peildatum voor de waardering van de tot de

28


huwelijksgemeenschap behorende goederen, (onder andere Hoge Raad 6 september 1996, LJN: ZC2130) derhalve de dag dat de echtgenoten de verdelingshandeling verrichten als bedoeld in artikel 3:182 BW, waarmee de overeenkomst van verdeling tot stand komt. Van deze hoofdregel kan worden afgeweken indien partijen een andere peildatum overeen zijn gekomen of indien de rechter meent dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid van de hoofdregel dient te worden afgeweken. Nu die overeenstemming over de verdeling reeds tijdens het huwelijk is bereikt, kan de rechtbank geen andere peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap vaststellen dan 21 juli 2004, omdat pas per die datum de gemeenschap van goederen is ontbonden. Omdat partijen het eens waren over de verdeling en daarmee de verdeling zelf tot stand is gekomen, ligt het voor de hand dat als peildatum voor de waardebepaling dezelfde datum (21 juli 2004) geldt, omdat een eerdere peildatum niet mogelijk is in verband met het voortduren van het huwelijk tot 21 juli 2004 en de rechtbank heeft op deze wijze terecht aangesloten bij het moment van verdeling. Het hof verwerpt de grieven 1 tot en met 4 tegen de bestreden beschikkingen voor zo ver deze betogen dat de peildatum voor de waardering op een latere datum dan 21 juli 2004 moet worden vastgesteld." Het hof overwoog verder dat in hoger beroep niet de verdeling zelf meer aan de orde is, maar slechts de waardering, zodat de peildatum voor de waardering niet opschuift (rov. 4.6). Ten slotte oordeelde het hof over het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een redelijke rentevergoeding over het door de man wegens overbedeling aan haar verschuldigde bedrag: "4.15. (...) Het hof ziet aanleiding tegemoet te komen aan het verzoek van de vrouw haar ten laste van de man een rentevergoeding toe te kennen. Aan haar komt een vergoeding tot overbedeling toe en zij heeft het rendement gemist over dit vermogen tussen de dag van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap/de verdeling en de dag van uitkering van het bedrag. Dit gemis van aan haar toekomend rendement dient haar vergoed te worden in de vorm van een vergoeding gelijk aan de wettelijke rente over het aan haar verschuldigde bedrag wegens overbedeling van â‚Ź 390.531,50 te berekenen vanaf 21 juli 2004 tot de dag der voldoening." 4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep 4.1 De Hoge Raad ziet aanleiding eerst het middel in het incidentele beroep te behandelen. Onderdeel 1 van het middel, dat in diverse klachten uiteenvalt, is met name gericht tegen het oordeel van het hof dat in de omstandigheid dat partijen reeds tijdens hun huwelijk overeenstemming hadden bereikt over de feitelijke verdeling van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen, ligt besloten dat zij een verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW zijn overeengekomen met ingang van het moment van ontbinding van die gemeenschap. In samenhang met het onbestreden oordeel van de rechtbank dat partijen het erover eens zijn dat voor zowel de omvang als de waardebepaling van de gehele huwelijksgoederengemeenschap van dezelfde datum wordt uitgegaan, heeft het hof verder geoordeeld dat de goederen die behoren tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, moeten worden gewaardeerd met als peildatum het moment van ontbinding van die gemeenschap. Het middel strekt in de kern ertoe dat deze peildatum onjuist is en op een veel later moment moet worden gesteld. 4.2.1 Zoals ook het hof heeft overwogen, geldt als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen in de regel de datum van de

29


verdeling. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (vgl. HR 22 september 2000, LJN AA7205, NJ 2000/643). 4.2.2 Het hof heeft echter ten onrechte overwogen dat in de enkele omstandigheid dat partijen de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen (de auto uitgezonderd) met wederzijdse instemming feitelijk hebben verdeeld, ligt besloten dat zij een verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW zijn overeengekomen. Deze feitelijke verdeling met wederzijdse instemming impliceert immers niet zonder meer dat partijen het ook eens zijn geworden over de financiĂŤle consequenties die de verdeling van de goederen voor ieder van hen heeft (het ontstaan van vorderingen uit over- en onderbedeling). Ter voorkoming van misverstand wordt in dit verband opgemerkt dat uit HR 23 november 2007, LJN BB6176, NJ 2007/624 niet anders kan worden afgeleid, omdat in die zaak in hoger beroep niet langer de verdeling van de voormalige echtelijke woning aan de orde was, maar nog slechts de waardebepaling daarvan. 4.2.3 Het vorenstaande neemt niet weg dat, indien aanvankelijk uitsluitend een feitelijke verdeling met wederzijdse instemming heeft plaatsgevonden, en protest in verband met de financiĂŤle consequenties daarvan uitblijft, partijen onder omstandigheden op de voet van art. 3:35 BW over en weer erop mogen vertrouwen dat de wederpartij ook rechtens met de verdeling instemt. 4.3 Aangezien, zoals het onderdeel terecht aanvoert, de vrouw in hoger beroep een grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen het eens zijn over de verdeling van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen, heeft gesteld dat nog geen verdeling heeft plaatsgevonden, en heeft gevorderd dat het hof de wijze van verdeling zelf zou vaststellen, kon het hof niet volstaan met het oordeel dat partijen reeds tijdens hun huwelijk overeenstemming hadden bereikt over de feitelijke verdeling van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen. De hiervoor in 4.1 vermelde klacht van het onderdeel treft doel. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling. 4.4 Onderdeel 2 van het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu het onderdeel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4.5 Onderdeel 3 bouwt voort op onderdeel 1. Nu onderdeel 1 doel treft, geldt hetzelfde voor onderdeel 3. 5. Beoordeling van het middel in het principale beroep 5.1 Onderdeel 3 is gericht tegen de veroordeling van de man om de wettelijke rente te voldoen over het wegens overbedeling door hem aan de vrouw verschuldigde bedrag. 5.2 Hoewel het hof de man in het dictum van zijn beschikking heeft veroordeeld de wettelijke rente over het door hem wegens overbedeling aan de vrouw verschuldigde bedrag te voldoen, laat dit dictum in het licht van - het partijdebat, waarin de vrouw slechts heeft gevraagd om vaststelling van een redelijke rentevergoeding over voormeld bedrag, terwijl de man heeft bestreden dat daarvoor reden was, en van - de door het hof aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen, waarin het niets heeft vastgesteld over een eventueel verzuim waarin de man zou verkeren ten aanzien van de voldoening van de vordering van de vrouw wegens overbedeling, maar het wel heeft overwogen dat haar 'een vergoeding gelijk aan de wettelijke rente' toekomt over voormeld bedrag,

30


geen andere lezing toe dan dat het hof de verplichting van de man om aan de vrouw een rentevergoeding te voldoen, heeft gebaseerd op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, die de verhouding tussen gewezen echtelieden beheersen. Voor zover het onderdeel is gebaseerd op een andere lezing van deze beschikking, mist het feitelijke grondslag en kan het dus niet tot cassatie leiden. 5.3 Voor het overige treft het onderdeel echter doel. De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening een van een geldsom, is in art. 6:119 BW geregeld. Deze vergoeding moet worden berekend over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening in verzuim is geweest. Met dit wettelijk stelsel is onverenigbaar dat een gewezen echtgenoot, zonder in verzuim te zijn geraakt, zonder meer op aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid ontleende gronden zou zijn gehouden om aan de andere gewezen echtgenoot een rentevergoeding te betalen over een wegens overbedeling verschuldigde geldsom. Het hof heeft dit miskend en dus van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven. 5.4 Het slagen van onderdeel 3 van het middel (en van het incidentele beroep) brengt mee dat de man geen belang meer heeft bij de behandeling van de overige onderdelen. 6. Beslissing De Hoge Raad: in het principale en het incidentele beroep vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 29 december 2009; verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing. Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 8 februari 2013.

31


ECLI:NL:HR:2013:BV6689 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 25-01-2013 Datum publicatie 25-01-2013 Zaaknummer 10/05467 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BV6689 In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2008:BQ3490, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2010:BQ3491, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Nakoming echtscheidingsconvenant, vernietigingsvordering; (overeenkomstige) toepassing art. 3:196 en 3:199 BW op verdeling van v贸贸r 1 september 1992? Beoordeling benadeling op onderdelen? Beroep op (wederzijdse) dwaling, grenzen van de rechtsstrijd. Verrekenbeding, opeisbaarheid, intreden verzuim zonder ingebrekestelling, art. 6:83 aanhef en onder a BW. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJ 2013, 200 met annotatie door L.C.A. Verstappen NJB 2013, 297 RvdW 2013, 194 RFR 2013, 38 EB 2013, 37 Uitspraak 25 januari 2013 Eerste Kamer 10/05467 EE/LZ Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep, advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink, tegen [De vrouw],

32


wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep, advocaat: mr. J.C. Meijroos. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw. 1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. het vonnis in de zaak 78481/HA ZA 02-927 van de rechtbank Maastricht van 1 september 2004; b. de arresten in de zaak met rolnummer C0500176, rekestnummer R06/322 en zaaknummer 103.001.529 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 april 2006 (tussenarrest I), 22 mei 2007 (tussenarrest II), 27 november 2007 (tussenarrest III), 5 februari 2008 (tussenarrest IV), 10 juni 2008 (tussenarrest V) en 31 augustus 2010 (tussenarrest VI). De tussenarresten III, V en VI van het hof zijn aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de tussenarresten III, V en VI van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. De vrouw concludeert in het principale cassatieberoep tot verwerping. In het incidentele cassatieberoep concludeert de man tot referte wat betreft de klachten 1 en 2 en tot verwerping van de klachten 3 en 4. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt in zowel het principale als in het incidentele beroep tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing. 3. Uitgangspunten in cassatie 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Partijen zijn op 9 september 1977 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. De huwelijkse voorwaarden bevatten een Amsterdams verrekenbeding en een finaal verrekenbeding, op grond waarvan bij ontbinding van het huwelijk tussen de echtelieden zal worden afgerekend alsof zij in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. (ii) Bij beschikking van 12 februari 1999 heeft de rechtbank op gezamenlijk verzoek van partijen echtscheiding tussen hen uitgesproken. Deze beschikking is op 18 maart 1999 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. (iii) Voorafgaand aan de echtscheiding hebben partijen de gevolgen daarvan geregeld in een op 20 december 1998 ondertekend convenant. In het convenant is onder meer bepaald: "3.1 Zoals reeds in de considerans overwogen, zijn de strekking en inhoud van de geldende huwelijkse voorwaarden aan beide partijen genoegzaam bekend. Partijen geven er de voorkeur aan geen gespecificeerde omschrijving en waardebepaling op te nemen van het voor de afwikkeling in aanmerking te nemen vermogen. Uitgangspunt voor die afwikkeling evenwel is de vermogensopstelling ultimo juni 1998, opgesteld door [A] B.V., welke partijen ter inzage en bestudering is verstrekt. De vrouw heeft een en ander besproken met haar adviseur [B] BV. (....).

33


3.2 Indien en voor zoveel nodig, en niet reeds voortvloeiende uit het huwelijksgoederenregime, worden aan de man alle activa en passiva toebedeeld, onder de gehoudenheid aan de vrouw schuldig te erkennen en haar uit te keren een bedrag ad f 1.750.000,=. (...) 4.1 Partijen verklaren hierbij alle uit de echtscheiding en uit de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden voortvloeiende vermogensrechtelijke aanspraken met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, in goed onderling overleg te hebben verdeeld. 4.2 Behoudens met betrekking tot de rechten en verplichtingen als genoemd in dit convenant, verklaren partijen niets meer van elkaar te vorderen te hebben, en elkaar terzake algehele en finale kwijting te verlenen, met uitzondering van de lijst van goederen, die als bijlage 1 aan dit convenant is gehecht. Deze goederen worden aan de vrouw toebedeeld. Ter zake van zes op de lijst aangekruiste goederen worden deze enkel en alleen aan de vrouw toebedeeld indien deze niet worden verkocht als inboedel bij verkoop van het huis. (...) 4.5 Partijen doen over en weer uitdrukkelijk en onherroepelijk afstand van hun eventuele recht ontbinding van deze overeenkomst te vorderen wegens niet of niet-tijdige of nietbehoorlijke nakoming, dan wel van hun eventuele recht vernietiging van deze overeenkomst te vorderen wegens wilsgebrek c.q. wegens benadeling voor meer dan 1/4." (iv) De vrouw heeft eind 1999 een woning gekocht, waarin zij met de kinderen van partijen is gaan wonen. De vrouw heeft voor deze woning een bedrag van Ć’ 1.205.000,-betaald. Ter financiering van deze woning heeft de vrouw een hypothecaire lening afgesloten bij de bank van Ć’ 880.000,--. Voor het resterende bedrag heeft zij een regeling met de man getroffen. Deze regeling is opgenomen in een aanvullend convenant van 25 november 1999. (v) Voor zover van belang is in het aanvullende convenant bepaald: "Artikel 1.3 De man is onder nader te stellen voorwaarden bereid om voor de voor de aankoop van die woning nog resterende benodigde geldmiddelen aan de vrouw een geldbedrag ad f 300.000,= renteloos ter leen te verstrekken, zulks mede ter voldoening aan zijn (gezien de ontbonden huwelijksrelatie, de zorg voor de kinderen en het vermogensregime zoals dat gold tussen partijen) dringende verplichting van moraal en fatsoen. (...) Artikel 2.1 Tot meerdere zekerheid voor de terugbetaling van het in deze overeenkomst genoemde bedrag zal de vrouw de man het recht van tweede hypotheek verlenen op het hierboven vermelde registergoed, onder de daarvoor gebruikelijke bedingen. (....). Artikel 4 In verband met het in dit aanvullend convenant nader overeengekomene, komt het in het echtscheidingsconvenant d.d. 20 december 1998 in artikel 2.2 bepaalde hierbij onherroepelijk te vervallen, en doet de vrouw uitdrukkelijk afstand van haar aanspraken op de man uit dien hoofde. Artikel 5 Behoudens effectuering van het in dit convenant en het echtscheidingsconvenant d.d. 20 december 1998 overeengekomene, verklaren partijen uitdrukkelijk over en weer niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar ter zake algehele en finale kwijting te verlenen, terwijl zij afstand doen van hun recht om ontbinding of vernietiging van deze overeenkomst(en) te vorderen, uit welke hoofde dan ook."

34


(vi) De man heeft de in het convenant bepaalde som van ƒ 1.750.000,-- aan de vrouw voldaan. (vii) Bij brief heeft de raadsvrouw van de vrouw zich op 14 maart 2002 aan de man medegedeeld dat hij de tussen partijen bij echtscheidingsconvenant overeengekomen regeling over de inboedel niet is nagekomen. De raadsvrouw schrijft voorts: "Bovendien heeft cliënte enige tijd geleden tot haar schrik moeten constateren dat de waarde van het vermogen (schulden en bezittingen) dat als uitgangspunt diende voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden daadwerkelijk veel meer bedroeg dan destijds is aangegeven. Het blijkt dat zij niet recht had op een bedrag van fl. 1.750.000,= maar op minimaal fl. 5.370.000,=. Cliënte heeft derhalve tijdens het tot stand komen van het echtscheidingsconvenant gedwaald omtrent de waarde van het vermogen en/of de vermogensbestanddelen, althans de afspraken zijn door misbruik van omstandigheden tot stand gekomen. Cliënte heeft eveneens gedwaald omtrent de inhoud van de huwelijkse voorwaarden en omtrent hetgeen waarop zij recht had na de echtscheiding. Zij is hierdoor benadeeld voor minimaal een bedrag van fl. 3.620.000,= waardoor de tot stand gekomen overeenkomst vernietigbaar is. (...)" 3.2 De vrouw vordert, voor zover in cassatie van belang, vernietiging van het convenant wegens dwaling, althans wijziging van de gevolgen daarvan ter opheffing van het door haar geleden nadeel, alsmede betaling door de man van € 1.641.549,-- (het pro resto verschuldigde bedrag op grond van het finale verrekenbeding), alsmede van € 11.903,-(ten titel van de stamrechtvergoeding) en € 40.652,-- (ten titel van de in [C] Holding B.V. ondergebrachte pensioenvoorziening). De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen op de grond dat hetgeen partijen in het convenant zijn overeengekomen, door de vrouw is bekrachtigd in het aanvullende convenant. 3.3 Het hof heeft in zijn deelarrest van 31 augustus 2010 overwogen dat de ondernemingen van de man door de deskundige zijn gewaardeerd op € 3.300.000,-- (ƒ 7.272.243,--). Het heeft deze waardering overgenomen. Het hof heeft voorts overwogen dat als daarvan zou zijn uitgegaan in plaats van een waarde van ƒ 4.000.000,--, de vrouw recht zou hebben op ongeveer het dubbele van wat zij gekregen heeft (ƒ 1.750.000,--), zodat in ieder geval sprake is van benadeling voor meer dan een kwart. Hoewel art. 3:196 BW niet rechtstreeks van toepassing is moet, aldus het hof, worden aangenomen dat de vrouw omtrent de waarde van een of meer van de te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald. (rov. 14.4.1) Naar het oordeel van het hof vormt het verschil tussen de getaxeerde waarde van de ondernemingen in de vermogensopstelling en de waarde zoals die is vastgesteld door de deskundige een toereikende grond voor het aannemen van wederzijdse dwaling als bedoeld in art. 6:228 lid 1 BW. Het heeft overwogen dat zowel de man als de vrouw van een verkeerde veronderstelling is uitgegaan omtrent de waarde en wel in zodanige mate dat, indien de vrouw op de hoogte was geweest van de werkelijke waarde, zij het convenant niet zou hebben gesloten, hetgeen de man had moeten begrijpen. Het verschil beloopt, afgerond en de belastinglatentie in aanmerking nemende, een bedrag van € 660.000,--, zodat de vrouw een vordering heeft van € 330.000,--. (rov. 14.4.6) Het hof heeft de grieven van de vrouw met betrekking tot de woning en de effectendepots ongegrond verklaard. Het heeft het bestreden vonnis vernietigd en de man veroordeeld tot betaling van € 330.000,--, het meer of anders gevorderde met betrekking tot de waarde van de ondernemingen en de woning afgewezen en de zaak

35


verwezen naar de rol voor voortzetting van het partijdebat over de inboedel, de boot, de hoogte van een lening aan [C] Holding B.V., de afstorting van het pensioen en het stamrecht. 4. Beoordeling van het middel in het principale beroep 4.1 Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat, hoewel art. 3:196 BW niet rechtstreeks van toepassing is, ook hier moet worden aangenomen dat de vrouw omtrent de waarde van een of meer van de te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald, omdat sprake is van benadeling van de vrouw voor meer dan een kwart (rov. 14.4.1). Het bevat de rechtsklacht dat het hof ten onrechte het vermoeden van art. 3:196 BW heeft toegepast en op grond van zijn vaststelling dat de vrouw voor meer dan een kwart is benadeeld, ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw heeft gedwaald omtrent de waarde van een of meer van de te verdelen goederen en schulden. Art. 3:196 BW is hier niet van toepassing, zoals het hof terecht overweegt, maar dan is het onjuist om van het daarin vervatte vermoeden uit te gaan, aldus de klacht. 4.2 Deze klacht treft doel. Het hof neemt terecht tot uitgangspunt dat art. 3:196 BW en art. 3:199 BW niet van toepassing zijn op de in het convenant besloten verdeling, nu dat convenant is tot stand gekomen v贸贸r 1 september 2002 (vgl. HR 1 september 2006, LJN AT4544, NJ 2008/166). Vervolgens heeft het overwogen dat, hoewel art. 3:196 lid 1 niet rechtstreeks van toepassing is, ook hier moet worden aangenomen dat de vrouw omtrent de waarde van een of meer van de te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald. Dit oordeel moet aldus worden verstaan dat het bewijsvermoeden van art. 3:196 lid 2 BW in het onderhavige geval, waarin de vordering van de vrouw is gebaseerd op dwaling bij het aangaan van het convenant voor 1 september 2002, overeenkomstig van toepassing is. Daarmee heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat het aldus het hiervoor vermelde uitgangspunt heeft miskend. 4.3 Onderdeel 7 klaagt dat het hof het onderhavige geschil niet als 茅茅n geheel heeft beoordeeld, maar dat het in het bestreden deelarrest uitsluitend de kwesties van de verrekening van de bedrijven, de woning en de effectendepots heeft beoordeeld, terwijl het de resterende punten (inboedel, boot, lening, pensioen en stamrecht) na verkregen nadere inlichtingen van partijen later zal beoordelen. Het hof heeft daarmee miskend dat het had moeten oordelen of de vrouw door de convenanten als geheel was benadeeld, dan wel over de inhoud daarvan had gedwaald, en niet per vermogenscategorie. In ieder geval heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat de waarde van de bedrijven te laag is ingeschat en dat de man daarom het waardeverschil dient bij te passen, terwijl het, na de vaststelling dat de woning voor een te hoog bedrag in verrekening is gebracht, daaraan geen consequenties heeft verbonden. 4.4 Ook deze klacht slaagt. In zijn beoordeling of het beroep van de vrouw op dwaling gegrond is, en van de daaraan door de vrouw verbonden vorderingen, had het hof mede dienen te betrekken of de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten. Deze vraag kon in het onderhavige geval, waarin de gestelde dwaling betrekking heeft op de waarde van de tot de fictieve algehele gemeenschap behorende goederen, slechts worden beantwoord door de waarde van alle tot die gemeenschap behorende activa en passiva in onderling verband en samenhang te beoordelen. Het hof heeft dit miskend. 4.5 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Beoordeling van de middelen in het incidentele beroep 5.1 Het tweede middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat sprake is van wederzijdse dwaling als bedoeld in art. 6:228 lid 1, aanhef en onder c, BW (rov. 14.4.6).

36


Het middel klaagt dat het hof daarmee buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, omdat noch de vrouw, noch de man zich op wederzijdse dwaling heeft beroepen. 5.2 Het middel slaagt. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de man wist dat het echtscheidingsconvenant van een te lage waardering van zijn ondernemingen uitging, welk standpunt onverenigbaar is met het oordeel van het hof dat ook de man heeft gedwaald omtrent die waarde. De man heeft dit ook niet aangevoerd. Door te oordelen dat beide partijen omtrent de waarde van de te verdelen ondernemingen hebben gedwaald, is het hof dan ook buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. 5.3 Het derde middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de door de vrouw gevorderde rente toewijsbaar is vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, "nu niet blijkt dat de vrouw de man eerder in verzuim heeft gesteld" (rov. 14.4.7). Het middel betoogt dat, nu partijen in art. 7c van de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat verrekening van het huwelijksvermogen opeisbaar is één jaar na ontbinding van het huwelijk, en het huwelijk is ontbonden op 18 maart 1999, de man al vanaf 18 maart 2000 in verzuim is en dat hij daarom vanaf die datum de wettelijke rente verschuldigd is. 5.4 Ook dit middel slaagt. In een geval als het onderhavige - waarin de huwelijkse voorwaarden zowel een finaal als een periodiek verrekenbeding bevatten en het ervoor moet worden gehouden dat een vordering van één van de partijen uit hoofde van het finale verrekenbeding tevens ziet op niet-nageleefde periodieke verrekeningen - treedt het verzuim op de voet van art. 6:83, aanhef en onder a, BW, aanstonds en zonder ingebrekestelling in op het moment waarop de vordering uit hoofde van het finale verrekenbeding volgens de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden opeisbaar wordt (vgl. HR 2 december 2011, LJN BU6591, NJ 2012/173, rov. 3.7). 5.5 De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 6. Beslissing: De Hoge Raad: in het principale en in het incidentele beroep: vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 31 augustus 2010; verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing; compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter, en de raadsheren J.C. van Oven, M.A. Loth, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 25 januari 2013.

37


ECLI:NL:GHSHE:2012:BV9349 Instantie Gerechtshof 's-Hertogenbosch Datum uitspraak 06-03-2012 Datum publicatie 20-03-2012 Zaaknummer HV 200.089.633 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Vindplaatsen Rechtspraak.nl RFR 2012, 82 Uitspraak GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Sector civiel recht, zevende kamer Uitspraak : 6 maart 2012 Zaaknummer : HV 200.089.633 Zaaknummer eerste aanleg : 205853 / FA RK 10-293 2 In de zaak in hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats], appellant, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. drs. P.A.M. Verkuijlen, tegen [Geintineerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. M.J.T. Schellens. 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 januari 2011 en 28 maart 2011. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, tevens houdende voorwaardelijke wijziging van eis, ingekomen ter griffie op 27 juni 2011, heeft de man verzocht de beschikking van 28

38


maart 2011 te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad: a) Te bevelen dat partijen overgaan tot scheiding en deling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en voor het geval partijen het hierover niet eens kunnen worden te bevelen dat deze scheiding en deling plaatsvindt ten overstaan van een notaris; Subsidiair ten opzichte van a): b) Partijen te bevelen een boedelbeschrijving op te laten maken door een door het hof te benoemen notaris zoals bedoeld in artikel 672 Rv en daarna partijen de gelegenheid te geven hun vorderingen met betrekking tot de verdeling van de thans ontbonden huwelijksgoederengemeenschap te wijzigen dan wel nader te specificeren alvorens het hof beslist over de vordering tot verdeling door zelf de verdeling vast te stellen dan wel de wijze van verdeling te gelasten; Meer subsidiair ten opzichte van a) en b): De vrouw te bevelen de volgende schriftelijke bescheiden in het geding te brengen: 1. de originele bankafschriften van rekeningnummer [bankrekeningnummer] over de periode 2005 tot en met 1 januari 2009, zijnde de rekening waarop de gelden van de zoons waren geboekt die door de vrouw weer zijn opgenomen; 2. schriftelijke stukken waaruit de debetstand van haar creditcardrekeningen blijkt per de datum van 1 januari 2009; 3. schriftelijke stukken waaruit blijkt wat de herkomst is van de gelden waarmee de premiestortingen op polis [polisnummer 1.] in 2008 en 2009 zijn verricht; 4. schriftelijke stukken waaruit blijkt wat de herkomst is van de waardevermeerdering van polis [polisnummer 2.] in 2009. Dit door deponering van de originelen ter griffie van het hof met kopieverlening aan de man en alvorens te beslissen over de verdeling van de thans ontbonden huwelijksgemeenschap partijen de gelegenheid te geven hun vorderingen met betrekking tot de verdeling te wijzigen of aan te vullen. Nog meer subsidiair ten opzichte van het hiervoor verzochte, tevens voorwaardelijke wijziging van eis: De wijze van verdeling te gelasten van de tussen partijen bestaande gemeenschap dan wel zelf de verdeling vast te stellen, rekening houdend naar billijkheid met de belangen van partijen en met het algemeen belang en daarbij vast te stellen: a. dat de man een recht op vergoeding heeft uit de middelen van de gemeenschap ter hoogte van € 15.489,03 te vermeerderen met de revenuen van dit bedrag, ter hoogte van de wettelijke rente met ingang van 23 januari 2002 tot aan de dag dat dit bedrag uit de middelen van de gemeenschap aan de man is vergoed; b. dat de vrouw haar aandeel in een tot de gemeenschap behorend bedrag van € 14.044,25 aan de man heeft verbeurd; c. dat partijen binnen 14 dagen na datum van het wijzen van deze beschikking uitvoering geven aan het voldoen aan de man uit de gemeenschap van de hiervoor onder a. en b. bedoelde bedragen door: - betaling aan de man van een bedrag van € 15.489,03 te vermeerderen met de revenuen van dit bedrag ter hoogte van de wettelijke rente met ingang van 23 januari 2003 tot aan de dag dat dit bedrag uit de middelen van de gemeenschap aan de man is vergoed; - betaling aan de man uit de middelen van de gemeenschap van een bedrag van € 14.044,25

39


en verder, voor zover de gemeenschap al mocht zijn verdeeld, te beslissen dat de vrouw aan de man dient te betalen: a. een bedrag van € 7.744,52 te vermeerderen met de revenuen van dit bedrag ter hoogte van de wettelijke rente hierover met ingang van 23 januari 2002 tot aan de dag van voldoening; b. een bedrag van € 7.022,13; kosten rechtens. 2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 augustus 2011, heeft de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep dan wel zijn verzoeken af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van deze procedure. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad op 13 januari 2012. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - de man, bijgestaan door zijn advocaat mr. drs. Verkuijlen; - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. Schellens. 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - de brief met bijlage van mr. drs. Verkuijlen d.d. 2 januari 2011 (2012); - het proces-verbaal van de mondelinge behandeling door de rechtbank ’s-Hertogenbosch d.d. 13 december 2010; - de pleitaantekeningen van mr. drs. Verkuijlen. 3. De beoordeling 3.1. In hoger beroep kan van het volgende worden uitgegaan: i. Partijen zijn op 30 mei 1975 met elkaar getrouwd in algehele gemeenschap van goederen; ii. Bij beschikking van 24 januari 2011 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken; iii. De echtscheidingsbeschikking is op 14 februari 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand; iv. Peildatum voor de samenstelling en waardering van de huwelijksgoederengemeenschap is 1 januari 2009; v. Van toepassing is het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2012, het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen. 3.2. In eerste aanleg heeft de vrouw onder meer verzocht de samenstelling en waardering van de huwelijksgoederengemeenschap te bepalen en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld dan wel de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast. 3.3. De man kan zich met de bestreden beschikking niet verenigen en heeft in hoger beroep zeven grieven tegen de bestreden beschikking geformuleerd. De vrouw heeft de grieven gemotiveerd weersproken, stellende onder meer dat de man niet-ontvankelijk verklaard moet worden in zijn verzoeken in hoger beroep. Gelet op de vergaande strekking ervan zal het hof eerst dit verweer van de vrouw behandelen, alvorens de grieven van de man te bespreken. 3.4. Volgens de vrouw dient de man niet-ontvankelijk te worden verklaard in het als het meer subsidiair geformuleerde verzoek in hoger beroep en in de voorwaardelijke wijziging van eis. Zij legt daaraan ten grondslag dat het meer subsidiaire verzoek en de wijziging van eis nieuwe verzoeken zijn die te laat in de procedure zijn gedaan.

40


3.5. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Als verweerder, tevens zelfstandig verzoeker in eerste aanleg, staat het de man vrij zijn verzoek in hoger beroep te veranderen of te vermeerderen. Voor zover de vrouw met haar bezwaar dat de nieuwe verzoeken te laat zijn gedaan, heeft willen aanvoeren dat zij daardoor onredelijk in haar verdediging is bemoeilijkt of dat het geding daardoor onredelijk is vertraagd, is het hof van oordeel dat het bezwaar van de vrouw dient te worden verworpen. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, valt niet in te zien hoe de vrouw door de verandering van het verzoek onredelijk in haar verdediging is bemoeilijkt of het geding onredelijk is vertraagd, nu de man de wijziging van het verzoek bij het beroepschrift heeft gedaan en het gewijzigde verzoek geheel in lijn is met het verzoek zoals in eerste aanleg geformuleerd. Het hof ziet dan ook geen aanleiding de wijziging van verzoek buiten beschouwing te laten. 3.6. Met zijn eerste grief komt de man op tegen het feit dat de rechtbank in de bestreden beschikking de stukken die de vrouw bij brief van 17 februari 2011 in de procedure heeft gebracht in haar oordeel heeft betrokken. De man stelt dat de rechtbank de stukken buiten beschouwing had dienen te laten, omdat hij niet meer op de stukken heeft kunnen reageren. 3.7. Het hof is van oordeel dat de man geen belang heeft bij deze grief, aangezien hij in de procedure in hoger beroep (alsnog) in de gelegenheid is geweest op de stukken te reageren. 3.8. Met zijn tweede grief komt de man op tegen het feit dat de rechtbank in de bestreden beschikking de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft vastgesteld dan wel de wijze van verdeling heeft gelast. De man stelt dat de rechtbank hiermee buiten de rechtsstrijd is getreden, omdat partijen niet om verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap hadden verzocht. 3.9. Het hof is van oordeel dat de tweede grief van de man feitelijke grondslag mist. De vrouw heeft in haar inleidend verzoekschrift immers verzocht de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen dan wel de wijze van verdeling te gelasten. Niet gebleken is dat zij gaandeweg de procedure haar verzoek heeft gewijzigd of heeft ingetrokken. De tweede grief van de man is ongegrond. 3.10. Met zijn derde grief komt de man op tegen de afwijzing door de rechtbank van de zelfstandige verzoeken van de man. Volgens de man heeft de vrouw nagelaten informatie te verschaffen over de creditcardschulden bij Visa, over de herkomst van de bedragen waarmee de premies van haar polissen zijn betaald en over de lening van de zoons. De man wil daarom dat de verdeling wordt bevolen ten overstaan van een notaris, dat partijen wordt bevolen een boedelbeschrijving te laten maken door een notaris en dat de vrouw wordt gelast op de voet van artikel 284 j° artikel 162 Rv stukken in het geding te brengen. 3.11. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Bij het verweerschrift in hoger beroep heeft de vrouw als productie 3 een rekeningoverzicht van Visa in het geding gebracht, waaruit blijkt dat de creditcardschuld van de kaart met het nummer eindigend op 5474 (Bijenkorfkaart) op de peildatum 1 januari 2009 â‚Ź 2.533,25 bedroeg. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man verklaard ermee akkoord te gaan dat de creditcardschuld voor dit bedrag in de verdeling wordt betrokken. Beide partijen zijn voor de helft draagplichtig voor deze schuld. Verder heeft de vrouw als productie 2 bij het verweerschrift in hoger beroep brieven en storting- en rekeningoverzichten overgelegd van Centraal beheer betreffende haar polissen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man verklaard niet langer te betwisten dat de waarde van de polissen van de vrouw is toegenomen door stortingen door de werkgever van de vrouw en dat de polis met nummer [polisnummer 1.] (voorheen [polisnummer 3.]) een pensioenpolis betreft die onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding

41


valt en als zodanig bij de verdeling buiten beschouwing blijft. Als productie 1 bij het verweerschrift in hoger beroep heeft de vrouw een vermogensverdelingstaat in het geding gebracht, waarop onder meer de schulden aan de zoons van partijen staan vermeld. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard niet langer te betwisten dat de schuld aan de zoons, [zoon A.] en [zoon B.], per de peildatum € 7.840,- respectievelijk € 7.500,- heeft bedragen. Nu enerzijds de vrouw alsnog aanvullende informatie heeft verschaft en anderzijds de man de met deze informatie onderbouwde stellingen van de vrouw niet langer betwist, is naar het oordeel van het hof het belang van de man komen te ontvallen aan zijn verzoek om een verdeling ten overstaan van een notaris te bevelen, om het opmaken van een boedelbeschrijving door een notaris te bevelen en om de vrouw te gelasten informatie in het geding te brengen. Grief drie van de man is ongegrond. 3.12. Met zijn vierde grief komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat geen rekening wordt gehouden met de door de man gestelde latente belastingclaim. 3.13. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Aan de man worden toegedeeld een lijfrentepolis bij Reaal en een lijfrentepolis bij Proteq, waarbij hij gehouden is de helft van de waarde van de polissen per de peildatum aan de vrouw te voldoen. Wanneer deze polissen te zijner tijd tot uitkering komen zal de man daarover (naar verwachting) inkomstenbelasting verschuldigd zijn. Aangezien de voor de belastingheffing van belang zijnde feiten nu nog niet vaststaan, kan de belasting die verschuldigd zal zijn nu slechts schattenderwijs worden vastgesteld. Het hof stelt de belastinglatentie op 30% nu de vrouw kennelijk met dit percentage akkoord gaat. In zoverre is de vierde grief van de man gegrond. 3.14. In zijn vijfde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte niets heeft bepaald ten aanzien van de drie polissen die de vrouw bij Centraal beheer heeft. Volgens de man heeft de vrouw de bedragen, waarmee deze polissen vlak na de peildatum zijn toegenomen, opzettelijk verzwegen en heeft zij op die grond die bedragen aan de man verbeurd. 3.15. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Zoals hiervoor al is overwogen, heeft de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard niet langer te betwisten dat de waarde van de polissen van de vrouw is toegenomen door stortingen door de werkgever van de vrouw en dat de polis met nummer [polisnummer 1.] (voorheen [polisnummer 3.]) een pensioenpolis betreft, die als zodanig bij de verdeling buiten beschouwing blijft. Van een verzwijging die aanleiding kan geven tot de door de man gewenste sanctie is het hof niet kunnen blijken. In zoverre is grief vijf van de man ongegrond. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw erkend dat de polis met nummer [polisnummer 2] een lijfrentepolis betreft, die als zodanig met een waarde per de peildatum van € 7.386,- in de verdeling betrokken dient te worden, waarbij de polis aan de vrouw wordt toebedeeld en zij gehouden is aan de man de helft van de waarde per de peildatum te voldoen. Gelijk het hof hiervoor overwoog ten aanzien van de lijfrentepolissen van de man zal het hof ook ten aanzien van de lijfrentepolis van de vrouw rekening houden met een belastinglatentie van 30%. Grief vijf van de man is in zoverre gegrond. 3.16. In zijn zesde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het vergoedingsrecht van de man op de gemeenschap van € 15.489,03 nominaal, te verhogen met de revenuen op dit bedrag. Volgens de man heeft hij tijdens het huwelijk een schenking van zijn moeder ontvangen onder de bepaling dat deze schenking en de revenuen ervan niet zullen vallen in enige gemeenschap van goederen. Deze schenking betrof de kwijtschelding van een deel van een schuld aan zijn moeder

42


van € 15.489,03 en van de revenuen van dat bedrag. Het bedrag is in de gemeenschap gevloeid zodat hij recht heeft op vergoeding, aldus de man. 3.17. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Op grond van artikel 1:95 lid 2 (oud) BW heeft de echtgenoot uit wiens eigen goederen een schuld der gemeenschap is voldaan deswege recht op vergoeding uit de goederen der gemeenschap. Niet in geschil is dat de man tijdens het huwelijk een bedrag van € 15.489,03 geschonken heeft gekregen met een uitsluitingsclausule. Partijen zijn het er verder over eens dat het geschonken bedrag deel uitmaakte van de verkoopopbrengst van de woning aan de Bredalaan te Eindhoven. Waar partijen over van mening verschillen is of de verkoopopbrengst c.q. de daarin besloten schenking vervolgens is besteed aan gemeenschapsschulden. Indien deze vraag positief wordt beantwoord, heeft de man naar het oordeel van het hof gelet op artikel 1:95 lid 2 (oud) BW recht op vergoeding van het geschonken bedrag van € 15.489,03. De man stelt dat de verkoopopbrengst van de woning aan de Bredalaan, inclusief schenking, is besteed aan de verbouwing van de tot de gemeenschap behorende woning aan de Oetelaarsestraat te Schijndel en aan een schenking van € 15.000,- aan ieder van de zoons. De vrouw stelt dat de verkoopopbrengst, inclusief schenking, behalve aan de verbouwing van het huis en aan de schenkingen aan de zoons ook is besteed aan een auto, een vakantie, een schilderij en voor een bedrag aan € 23.000,- aan successierechten. Naar het oordeel van het hof kunnen de schenkingen aan de zoons, de aankoop van een auto, een vakantie en een schilderij en het financieren van een verbouwing niet worden aangemerkt als het voldoen van een gemeenschapsschuld. De man heeft deze uitgaven vrijwillig gedaan en niet als gevolg van verhaal door een (gemeenschaps)schuldeiser. Daarom moeten deze met het geschonken geld gedane uitgaven van de man naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als giften en niet als het voldoen van schulden van de gemeenschap. Het was de vrije keuze van de man om het bedrag dat hij met een uitsluitingsclausule geschonken heeft gekregen consumptief te besteden en er (onder meer) een verbouwing mee te bekostigen; een schuld van de gemeenschap heeft hij er niet mee gedelgd. Dit laatste geldt niet ten aanzien van de betaling van de successierechten. Nu de successierechten wel zijn betaald als gevolg van verhaal door een schuldeiser (de fiscus) op de gemeenschap dient het betalen van de successierechten naar het oordeel van het hof wel te worden aangemerkt als het voldoen van een gemeenschapsschuld. Volgens de vrouw is van de verkoopopbrengst van € 104.000,-, waarvan de schenking deel uitmaakt, een bedrag van € 23.000,- besteed aan betaling van successierechten. Deze stelling van de vrouw is naar het oordeel van het hof onvoldoende door de man betwist en daarmee is het gestelde komen vast te staan. Het hof bepaalt het vergoedingsrecht van de man op 23/104 deel van € 15.489,03 ofwel op € 3.425,46. Van revenuen op het geschonken bedrag is niet gebleken, zodat deze ook niet aan de man kunnen worden vergoed. Grief zes van de man is ten dele gegrond. 3.18. Met zijn zevende grief komt de man op tegen het feit dat de rechtbank in de bestreden beschikking ten aanzien van de schulden aan de zonen niets anders heeft vastgesteld dan dat de schulden tot de gemeenschap behoren en dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn. 3.19. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Zoals hiervoor al is overwogen, heeft de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard niet langer te betwisten dat de schuld aan de zoons, [zoon A.] en [zoon B.], per de peildatum € 7.840,respectievelijk € 7.500,- heeft bedragen. De schulden dienen derhalve voor deze

43


bedragen in de verdeling betrokken te worden, waarbij beide partijen voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden. 3.20. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de bestreden beschikking op onderdelen niet in stand kan blijven. Omwille van de duidelijkheid zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en opnieuw de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelasten. 3.21. In het feit dat partijen gewezen echtgenoten zijn ziet het hof aanleiding de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. 4. De beslissing Het hof: vernietigt de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 maart 2011 en opnieuw rechtdoende: bepaalt dat de man het recht heeft om voordat de gemeenschap wordt verdeeld daaruit als vergoeding te nemen een bedrag van ₏ 3.425,46; gelast de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zoals overwogen in rechtsoverwegingen 2.2. - 2.9., 2.11., 2.12. en 2.14. van de bestreden beschikking en zoals overwogen in rechtsoverwegingen 3.13., 3.15. en 3.19. van deze beschikking; verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders verzochte; compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Deze beschikking is gegeven door mrs. N.J.M. van Etten, W.H.B. den Hartog Jager en J.H.H. Theuws en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2012.

44


ECLI:NL:GHSHE:2013:BY9016 Instantie Gerechtshof 's-Hertogenbosch Datum uitspraak 17-01-2013 Datum publicatie 21-01-2013 Zaaknummer HV 200.102.811 T Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep kort geding Inhoudsindicatie Huwelijksvermogensrecht; algehele gemeenschap van goederen; echtgenoot koopt huis met geleend geld; 2/3 deel van de schuld kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule, gelijktijdig met de lening van de koopsom en de levering van het huis; zaaksvervanging; huis is niet in de gemeenschap van goederen gevallen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak: 17 januari 2013 Zaaknummer: HV 200.102.811/01 Zaaknummer eerste aanleg: 88523 / FA RK 08-1128 in de zaak in hoger beroep van: [X.], wonende te [woonplaats], appellant in principaal appel, verweerder in incidenteel appel, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. Y.G.M.J. Breukers, tegen [Y.], wonende te [woonplaats], verweerster in principaal appel, appellante in incidenteel appel, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. L.J.L. Heukels. 1. Het geding in eerste aanleg

45


Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank Roermond van 19 mei 2009, 4 augustus 2010, 20 oktober 2010 en 14 december 2011. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 februari 2012, heeft de man verzocht de beschikkingen van 4 augustus 2010, 20 oktober 2010 en 14 december 2011 te vernietigen en opnieuw rechtdoende – bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad – de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen en daarbij voor recht te verklaren dat de onroerende zaak, gelegen aan de [perceel 1.] ([postcode]) te [plaatsnaam], enig eigendom is van de man en niet behoort tot de huwelijksgoederengemeenschap. 2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 5 april 2012, heeft de vrouw verzocht de verzoeken van de man in appel af te wijzen. Tevens heeft de vrouw incidenteel appel ingesteld en verzocht de beschikking van 14 december 2011 deels te vernietigen en opnieuw rechtdoende – bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad – : - te bepalen dat de deskundige opnieuw de waarde van de woning vaststelt per de datum van de feitelijke verdeling, met inachtneming van de overwegingen/beslissing van het hof naar aanleiding van de verweren en verzoeken van de vrouw; en/of - met inachtneming van hetgeen in het verweerschrift en het incidenteel appel is gesteld de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen en voor zover nog nodig daarbij voor recht te verklaren dat de onroerende zaak gelegen aan de [perceel 1.] ([postcode]) te [plaatsnaam] in de algehele gemeenschap van goederen valt en daarbij vast te stellen welk bedrag de man ter zake overbedeling aan de vrouw moet betalen. 2.3. Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 22 mei 2012, heeft de man verzocht de vrouw in haar grieven niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen. 2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 november 2012. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - de man, bijgestaan door mr. Breukers; - de vrouw, bijgestaan door mr. Heukels. 3. De beoordeling In het principaal en incidenteel appel 3.1. In hoger beroep kan van het volgende worden uitgegaan. i. Partijen zijn op 12 mei 1989 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar getrouwd. ii. Uit de schuldbekentenis van 16 april 1993 blijkt dat de man wegens op die dag ter leen genomen en ontvangen gelden aan zijn ouders een hoofdsom van fl. 52.000,- ter financiering van de aankoop door de man van de schuur met aanhorigheden, ondergrond en tuin, te [plaatsnaam] aan de [perceel 2.] schuldig is, dat zijn ouders van voormeld bedrag een gedeelte groot fl. 34.996,- kwijtschelden en dat de kwijtschelding is geschied onder uitdrukkelijke bepaling dat het geschonken bedrag, met inbegrip van de daaruit voortvloeiende vruchten en hetgeen door belegging of wederbelegging daarvoor in de plaats zal komen, niet zal vallen in enige gemeenschap van goederen. iii. Uit de akte van levering van 16 april 1993 blijkt dat de ouders van de man aan de man de schuur met aanhorigheden, ondergrond en tuin te [plaatsnaam] aan de [perceel 2.] hebben verkocht en geleverd voor een koopsom van fl. 52.000,- en dat zij de koopsom hebben ontvangen door storting bij de notaris.

46


iv. Partijen zijn op 16 juli 1993 een hypothecaire geldlening aangegaan en hebben met het geld een op het door de man aangekochte perceel aanwezige opstal verbouwd tot woonhuis (de echtelijke woning). Het woonhuis heeft het huisnummer [perceel 1.] gekregen. v. Tussen partijen is niet in geschil dat de echtelijke woning (door natrekking) eigendom van de man is geworden. vi. Bij beschikking van de rechtbank Roermond van 20 augustus 2008 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. vii. De echtscheidingsbeschikking is op 11 december 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. 3.2. Bij de bestreden beschikkingen heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank beslist dat de echtelijke woning tot de gemeenschap behoort, dat een deskundige benoemd dient te worden om de waarde van de echtelijke woning te bepalen, dat de echtelijke woning tegen een waarde van € 330.000,- aan de man wordt toegedeeld, dat de man de rente en aflossing van de hypothecaire geldlening van € 90.756,- voor zijn rekening dient te nemen, dat de man een vordering op de gemeenschap heeft van € 15.880,49 en dat de man wegens overbedeling aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 111.681,75. 3.3. De man en de vrouw kunnen zich met deze beslissingen niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen. De man is het met name niet eens met de beslissing van de rechtbank dat de echtelijke woning tot de gemeenschap behoort en de vrouw kan zich vooral niet vinden in de waardebepaling van de echtelijke woning en de daarbij gehanteerde peildatum. In principaal appel 3.4. De grieven van de man zijn in de kern genomen alle gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de echtelijke woning in de gemeenschap van goederen is gevallen. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling. 3.5. De man stelt dat de echtelijke woning niet in de gemeenschap van goederen is gevallen en voert hiertoe, kort gezegd, het volgende aan. Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 maart 1982, NJ 1983, 250 (Erven Bal), moet worden afgeleid dat een kwijtschelding van de tegenprestatie tegelijk met de overdrachtsrechtshandeling de overdracht zelf tot een gift maakt; met andere woorden: niet de koopsom wordt geschonken of kwijtgescholden, maar het gekochte object, de onroerende zaak, zelf. De man doet ook een beroep op de uitspraken van het hof van 15 juni 2004, LJN AQ7908 en van 14 september 2009, LJN BL0292. Hier is 67,3% van de koopsom van de schuur met aanhorigheden, ondergrond en tuin (hierna: het perceel) direct kwijtgescholden onder een uitsluitingsclausule en het restant in de jaren na de koop. Daarmee is, gelet op het arrest Erven Bal, het perceel zelf geschonken. Daarnaast was het de uitdrukkelijke bedoeling van de ouders van de man dat de vrouw geen enkel recht zou hebben op het perceel of op enig bedrag daaruit. Het zou naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid daarom onaanvaardbaar zijn indien zijn aanspraak beperkt zou zijn tot vergoeding van het nominale bedrag van de geschonken koopsom van fl. 52.000,- (afgerond € 23.596,-), aldus de man. 3.6. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Het perceel is betaald met geld dat de man met dat doel van zijn ouders heeft geleend. De ouders hebben een deel van de lening kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule. Lening, koop, overdracht en kwijtschelding zijn gelijktijdig gebeurd. Nu de man, door de kwijtschelding onder uitsluitingsclausule van een deel van de lening, een deel van de voor de koop verschuldigde tegenprestatie geschonken heeft gekregen en de schenking is verrekend

47


met het recht op voldoening van de verschuldigde koopprijs, is de tegenprestatie niet ten laste van de huwelijksgemeenschap, maar ten laste van het privévermogen van de man gekomen. Het ligt voor de hand om de maatstaf van artikel 1:124 lid 2 BW ook hier toe te passen, bepalende dat een goed buiten de gemeenschap blijft als het voor meer dan 50% is gefinancierd met geld uit het privévermogen van degene die het goed verkrijgt of, anders gezegd, als de schenking (kwijtschelding met uitsluitingsclausule) – bij de verkrijging van het goed – meer dan de helft van de verschuldigde tegenprestatie omvat. De koopsom van het perceel bedroeg fl. 52.000,-, de man heeft de volledige koopsom van zijn ouders geleend en de ouders hebben een deel groot fl. 34.996,- onmiddellijk kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule. Aldus is naar het oordeel van het hof de koopsom van het perceel voor meer dan de helft ten laste van het privévermogen van de man gekomen. Met analoge toepassing van artikel 1:124 lid 2 BW is het hof van oordeel dat het perceel met daarop de echtelijke woning niet in de gemeenschap is gevallen en derhalve niet voor verdeling in aanmerking komt. 3.7. De vrouw heeft aangevoerd dat de redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen toepassing van artikel 1:124 BW in een geval waarin sprake is van een algehele gemeenschap van goederen, nu het artikel zeer omstreden is en geschreven is voor de beperkte gemeenschap van vruchten en inkomsten. 3.8. Afgezien van het feit dat de vrouw niet heeft toegelicht welke onaanvaardbare gevolgen toepassing van artikel 1:124 BW volgens haar heeft, slaagt het verweer van de vrouw naar het oordeel van het hof ook om de volgende reden niet. Niet juist is dat artikel 1:124 BW zeer omstreden is; in het algemeen wordt in de literatuur het standpunt verdedigd dat de voor de beperkte gemeenschappen geschreven regel van artikel 1:124 tweede lid BW van overeenkomstige toepassing is in geval van een wettelijke gemeenschap van goederen. Dit in de literatuur ingenomen standpunt heeft zijn wettelijk beslag gekregen met de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen (Wet van 18 april 2011, Stb. 2011, 205). Met ingang van 1 januari 2012 heeft het recht met artikel 1:94 BW en met name artikel 1:95 BW regelingen van zaaksvervanging voor de algehele gemeenschap van goederen. 3.9. De vrouw heeft verder aangevoerd dat de man zich ten onrechte beroept op de uitspraak van de Hoge Raad van 15 februari 2008, NJ 2008, 110 en op de uitspraak van het hof van 14 september 2009, LJN BL0292. 3.10. Uit rechtsoverweging 3.6. blijkt dat de beslissing van het hof, dat de echtelijke woning niet in de gemeenschap is gevallen, niet (mede) berust op de door de man aangehaalde rechtspraak. In zoverre is dan ook niet van belang of de man zich terecht op deze rechtspraak beroept. Het verweer van de vrouw stuit hierop af. 3.11. Daarnaast heeft de vrouw aangevoerd dat de gang van zaken zo is geweest, dat de man geld van zijn ouders heeft geleend, waardoor een gemeenschapsschuld is ontstaan, dat hij met het in de gemeenschap gevallen geleende geld het perceel van zijn ouders heeft gekocht, waardoor het een gemeenschapsgoed geworden en dat pas na de aankoop en levering van het perceel de ouders een deel van de lening aan de man kwijtgescholden hebben onder uitsluitingsclausule. Dat deel, groot fl. 34.996,-, is daarmee privé van de man geworden en de man heeft recht op vergoeding van dat bedrag door de gemeenschap, nu hij met dat bedrag aan privévermogen een deel van de schuld van de gemeenschap heeft voldaan, aldus de vrouw. 3.12. Het hof is van oordeel dat de vrouw niet in haar verweer moet worden gevolgd. Het standpunt van de vrouw dat eerst geld is geleend, vervolgens de woning is gekocht en ten slotte de lening deels is kwijtgescholden, doet geen recht aan het feit dat lening, koop en kwijtschelding in onderhavig geval een samenspel van gelijktijdige handelingen betreft, zo geconstrueerd en vastgelegd door de ingeschakelde notaris, en miskent in het

48


bijzonder dat de kwijtschelding van een deel van de lening plaatshad gelijktijdig met de lening en met de koop en het transport van de onroerende zaak. In een geval als het onderhavige, waarbij geld wordt geleend en met dat geld een onroerende zaak van de uitlener wordt gekocht en gelijktijdig met de lening een deel ervan wordt kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule, acht het hof voor de vraag of het goed in de gemeenschap is gevallen beslissend ten laste van welk vermogen de aan de koop verbonden tegenprestatie (voor meer dan de helft) is gekomen. Zoals hiervoor in 3.6. uiteengezet is in het onderhavige geval de koopprijs naar het oordeel van het hof voor meer dan de helft ten laste van het privĂŠvermogen van de man gekomen. 3.13. Ten slotte heeft de vrouw aangevoerd dat niet gebleken is dat ook het restant van de lening van fl. 17.004,- is kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule, zodat dit deel niet tot het privĂŠvermogen van de man is gaan behoren. 3.14. Het hof overweegt daaromtrent het volgende. Partijen zijn het erover eens dat het restant van de lening van fl. 17.004,- is kwijtgescholden. De stelling van de man dat ook deze kwijtschelding onder uitsluitingsclausule is gedaan, is door de vrouw betwist. De man heeft aangeboden bewijs van zijn stelling te leveren. Gelet op artikel 166 Rv zal het hof de man tot dit bewijs toelaten, zoals hierna in het dictum is vermeld. 3.15. Dit leidt tot de volgende beslissing. 4. De beslissing Het hof: laat de man toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat het restant van de lening van fl. 17.004,- is kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule; bepaalt, voor het geval de man bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. C.D.M. Lamers als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 'sHertogenbosch op een door deze te bepalen datum; bepaalt dat de man binnen twee weken na de datum van deze beschikking het aantal getuigen en de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van deze beschikking dient op te geven; bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde datum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen; bepaalt dat de advocaat van de man tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie; houdt iedere verdere beslissing aan. Deze beschikking is gegeven door mrs. mr. W.H.B. den Hartog Jager, mr. C.D.M. Lamers en mr. A.E. van Solinge en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2013.

49


ECLI:NL:GHARL:2013:BZ1977 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 17-01-2013 Datum publicatie 21-02-2013 Zaaknummer 200.105.743 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Verdeling huwelijksgoederengemeenschap; uitsluitingsclausule; repriserecht Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN zittingsplaats Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.105.743 (zaaknummer rechtbank 200730) beschikking van de familiekamer van 17 januari 2013 inzake [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker in het principaal hoger beroep, verweerder in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen “de man”, advocaat: mr. A.J.G. Jukema te Bergschenhoek, gemeente Lansingerland, en [Verweerster], wonende te [woonplaats], verweerster in het principaal hoger beroep, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen “de vrouw”, advocaat: mr. M.W. Riezebosch te Ede. 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Arnhem van 29 maart 2011, 23 september 2011 en 26 januari 2012, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2. Het geding in hoger beroep

50


2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift dat zich richt tegen de beschikkingen van 23 september 2011 en 26 januari 2012; - het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep; - het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 11 december 2012 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. 2.3 Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012,313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem. 3. De vaststaande feiten 3.1 Partijen zijn op 30 januari 1985 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 20 mei 2010 heeft de rechtbank echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 13 september 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij de beschikking is de beslissing met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap aangehouden. 3.2 De moeder van de man heeft tijdens het huwelijk van partijen een zestal schenkingen aan de man gedaan, in totaal tot een bedrag van f. 400.000,-- (€ 181.512,01). 3.3 De rechtbank heeft in haar beschikking van 29 maart 2011 de man toelaten tot bewijslevering van zijn stelling dat een uitsluitingsclausule van toepassing is op de schenkingen door zijn moeder. 3.4 De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 23 september 2011 voornoemd bewijs geleverd geoordeeld en de man in de gelegenheid gesteld zich uit te laten op welke wijze de schenkingen van in totaal € 181.512,01 zijn besteed. 3.5 Bij de bestreden eindbeschikking van 26 januari 2012 heeft de rechtbank een oordeel gegeven over de (gevolgen van de) onder 3.4 genoemde uitlating en de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen vastgesteld. 4. De motivering van de beslissing 4.1 In dit hoger beroep is thans nog in geschil: - de vraag of een uitsluitingsclausule van toepassing is op de schenkingen die de moeder van de man aan de man heeft gedaan; - de vraag of de man, zoals hij stelt, een reprisevordering heeft op de ontbonden goederengemeenschap ten bedrage van € 162.683,56, dan wel een reprisevordering heeft van een zodanig bedrag als het hof juist acht; - de wijze waarop de overwaarde van de woning in de verdeling dient te worden betrokken. 4.2 De vrouw heeft in het incidenteel hoger beroep vernietiging verzocht van de beschikking van 23 september 2011, in welke beschikking de rechtbank heeft geoordeeld dat de man het bewijs heeft geleverd dat de moeder van de man bij haar schenkingen aan de man van in totaal € 400.000,-- heeft bepaald dat deze niet in enige gemeenschap zouden vallen. 4.3 Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man het van hem verlangde bewijs heeft geleverd. Het hof verwijst voor de motivering van deze beslissing naar rechtsoverweging 2.3 van de beschikking van de rechtbank van 23 september 2011 en maakt deze tot de zijne. De grief in het incidenteel hoger beroep (tegen de tussenbeschikking van 23 september 2011) faalt. 4.4 Met betrekking tot de door de man aangevoerde grieven in het principaal hoger beroep stelt het hof voorop dat vaststaat dat er geen andere privégoederen zijn dan de reprisevordering van de man. Door overboeking van de schenkingen op de rekening met

51


het rekeningnummer [rek.nr.] – een rekening waarvan het saldo tot de gemeenschap behoorde – is het volledige bedrag van deze schenkingen in de gemeenschap gevallen en is de gemeenschap bij deze gelden gebaat. Partijen zijn het daarover ook eens. Niet valt in te zien welke bijdrage de door de rechtbank opgedragen uitlating door de man over de besteding van deze gelden kan leveren aan de vraag of al dan niet een repriserecht is ontstaan. Nu immers vaststaat dat een uitsluitingsclausule is gemaakt, dat de gelden in de gemeenschap zijn gevloeid en dat de gemeenschap daarbij is gebaat, staat ook vast dat een repriserecht is ontstaan. Grief I in het principaal hoger beroep (tegen de tussenbeschikking van 23 september 2011) slaagt. 4.5 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is niet relevant naar welke rekeningen de gelden na de bijschrijving op de genoemde bankrekening zijn overgemaakt. Nu de gelden tot de gemeenschap zijn gaan behoren, heeft de enkele afzondering van (een deel van) de gelden op een andere rekening, ongeacht de tenaamstelling van die rekening, niet tot gevolg dat die gelden ophouden tot de gemeenschap te behoren. De grieven II en III in het principaal hoger beroep (tegen de eindbeschikking van 26 januari 2012) slagen derhalve. 4.6 Ook grief IV in het principaal hoger beroep slaagt. De vrouw wil de echtelijke woning niet langer toegedeeld krijgen. De woning staat inmiddels te koop. Na verkoop van de woning dient, zoals de man verzoekt, uit de overwaarde eerst de reprisevordering van de man te worden voldaan, met dien verstande dat de man reeds uit hoofde van zijn repriserecht een bedrag van € 35.885,44 uit de gemeenschap heeft ontvangen, zodat nog een vordering van de man ter hoogte van € 145.626,57 op de gemeenschap resteert. Dit bedrag dient uiterlijk te worden voldaan bij verkoop van de woning, waarna partijen het restant van de overwaarde bij helfte kunnen verdelen. 5. De slotsom 5.1 In het principaal hoger beroep zal de tussenbeschikking van 23 september 2011 worden vernietigd voor zover daarin tot uitlating door de man is beslist en zal de eindbeschikking van 26 januari 2012 worden vernietigd, voor zover daarin onder 2.8, 2.9 en 2.13 de verdeling is opgenomen. Er zal opnieuw worden beslist als hierna vermeld. In het incidenteel hoger beroep volgt verwerping van het beroep. 5.2 Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn. 6. De beslissing Het hof, beschikkende: in het principaal hoger beroep: 6.1 vernietigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 23 september 2011 voor zover daarin tot uitlating door de man is beslist en in zoverre opnieuw beschikkende: verstaat dat de man zich niet nader behoeft uit te laten over de besteding van de door zijn moeder aan hem geschonken bedragen ter hoogte van in totaal € 181.512,01; 6.2 vernietigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 26 januari 2012 voor zover daarin onder 2.8, 2.9 en 2.13 de verdeling is bepaald en in zoverre opnieuw beschikkende: verstaat dat de man uit hoofde van zijn repriserecht een vordering op de gemeenschap heeft van € 181.512,01; verstaat dat de man in het kader van zijn repriserecht reeds uit de gemeenschap heeft ontvangen een bedrag van € 35.885,44; bepaalt dat de man daarnaast nog een restant vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft in het kader van de reprise van € 145.626,57, uiterlijk te voldoen bij verkoop van de echtelijke woning van partijen;

52


6.3 verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; in het incidenteel hoger beroep: 6.4 verwerpt het hoger beroep; in het principaal en in het incidenteel hoger beroep, voorts: 6.5 compenseert de kosten van het geding (in het principaal hoger beroep in beide instanties) in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt; 6.6 wijst het meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smee誰ng-van Hees, R. Krijger en A. RoelvinkVerhoeff en is op 17 januari 2013 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

53


ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ4094 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 22-01-2013 Datum publicatie 14-03-2013 Zaaknummer 200.111.263-01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Is ontslagvergoeding aan de vrouw verknocht? Vindplaatsen Rechtspraak.nl RFR 2013, 56 Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht, team III familie- en jeugdrecht Uitspraak: 22 januari 2013 Zaaknummer: 200.111.263/ 01 Zaaknummer eerste aanleg: 421272/FARK09-1627 in de zaak in hoger beroep van: […], wonende te […], appellante in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, advocaat: dr.mr. E. Tahitu te Amsterdam, tegen […], wonende te […], geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellant in incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. M.M. van Maanen te Amsterdam, 1. Het geding in hoger beroep 1.1. Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd. 1.2. De vrouw is op 8 augustus 2012 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de tussenbeschikking van 8 september 2010 en de beschikking van 9 mei 2012 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 421272/FARK09-1627. De vrouw verzoekt te bepalen dat zij uit hoofde van overbedeling een bedrag van € 5.690,39 aan de man verschuldigd is.

54


1.3. De man heeft op 4 oktober 2012 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld, waarbij hij zijn verzoek heeft vermeerderd en gewijzigd. Voor de inhoud van het verzoek van de man verwijst het hof naar het verweerschrift. 1.4. De vrouw heeft op 15 november 2012 een verweerschrift in het hoger beroep van de man ingediend en de grieven van de man bestreden. 1.5. De zaak is op 12 december 2012 ter terechtzitting behandeld. 1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen: - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat; - de man, bijgestaan door zijn advocaat; 2. De feiten Partijen zijn [in] 1999 gehuwd in gemeenschap van goederen. Hun huwelijk is op 19 juni 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 4 maart 2009 in de registers van de burgerlijke stand. Bij de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank bepaald dat de behandeling over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zal worden aangehouden. 3. De beoordeling in hoger beroep 3.1. De rechtbank heeft op 8 september 2010, 27 april 2011, 18 januari 2012 en 9 mei 2012 beschikkingen gegeven ter zake van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Daarbij is de peildatum voor de omvang en de waarde van de gemeenschap bepaald op 19 juni 2012. Hiertegen is niet gegriefd. In de eindbeschikking van 9 mei 2012 heeft de rechtbank een verdeling vastgesteld en heeft zij de vrouw veroordeeld tot betaling van € 32.105,89 aan de man wegens overbedeling. 3.2. Het hoger beroep is beperkt tot vijf punten. De vrouw grieft in principaal appel over de ontslagvergoeding; zij heeft één grief aangevoerd. De man grieft in incidenteel appel over (1) een lening van zijn moeder, (2) het kapitaalgroeiplan bij Reaal Verzekeringen, (3) de gebruiksvergoeding voor de woning en (4) de inboedel; hij heeft vijf grieven aangevoerd. De ontslagvergoeding 3.3. De rechtbank heeft in de tussenbeschikking van 8 september 2010 overwogen dat niet in geschil is dat de vrouw in 2002 een ontslagvergoeding heeft ontvangen € 43.033,70, die zij heeft ondergebracht in een stamrecht dan wel levensverzekering, welke waarde thans € 52.561,- bedraagt en in 2012 tot uitkering zal worden gebracht. De rechtbank heeft de ontslagvergoeding aan de vrouw toebedeeld onder de voorwaarde dat zij de helft aan de man zal toescheiden. In de eindbeschikking is aldus geoordeeld. 3.4. In hoger beroep klaagt de vrouw dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de ontslagvergoeding in de gemeenschap valt. Volgens haar is de ontslagvergoeding aan haar verknocht. Zij voert daartoe aan dat in 2002 haar dienstverband is beëindigd in verband met ziekte. De werkgever van de vrouw heeft in die periode aan de vrouw kenbaar gemaakt dat er een reorganisatie op touw stond en dat er voor de vrouw, mede vanwege haar ziekte en haar leeftijd, geen plaats zou zijn in de nieuwe organisatie, aldus de vrouw. Aan de vrouw is na haar ontslag een volledige WIA-uitkering toegekend van ongeveer € 800,- per maand. Door haar ziekte en ontslag was sprake van een inkomstendaling en een pensioentekort. Volgens de vrouw dient de aanspraak uit de stamrechtverzekering mede ter aanvulling van haar WIA-uitkering en (te zijner tijd) ter vervanging van haar niet opgebouwde pensioen. Ter mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw nog toegelicht dat de stamrechtverzekering in juli 2012 in één keer tot uitkering is gekomen. De uitkering

55


staat thans nog bij de verzekeraar, naar het hof begrijpt: mede in afwachting van de uitkomst van deze procedure. 3.5. De man heeft de stellingen van de vrouw bestreden. Hij voert in de eerste plaats aan dat de vrouw niet-ontvankelijk is omdat sprake is van een gedekt verweer. In de eerste aanleg heeft de vrouw zich steeds op het standpunt gesteld dat de ontslagvergoeding in de gemeenschap viel. Daar kan zij nu niet meer op terugkomen, aldus de man. 3.6. Het hof verwerpt dit verweer. Het hoger beroep strekt mede ertoe de mogelijkheid te bieden in de eerste aanleg gemaakte fouten te herstellen. De enkele omstandigheid dat de grief van de vrouw onverenigbaar is met een in de eerste aanleg ingenomen proceshouding is onvoldoende om te spreken van een gedekt verweer. Daarvoor is uitsluitend plaats indien uit deze proceshouding ondubbelzinnig voortvloeit dat het desbetreffende verweer is prijsgegeven. Hetgeen de man heeft aangevoerd, is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat de vrouw dit verweer heeft prijsgegeven. 3.7. De man voert voorts aan dat de vrouw in 2002 niet wegens ziekte is ontslagen; zij was in 2002 nog niet ziek. Haar ziekte MS is pas in 2005 geconstateerd. Het ontslag vond plaats in verband met een reorganisatie bij de werkgever waarbij de boventallige werknemers de keuze kregen voorgelegd deel uit te gaan maken van een zogeheten mobiliteitsteam of akkoord te gaan met een ontslagvergoeding op basis van een door de Ondernemingsraad goedgekeurd sociaal plan, welke vergoeding neerkwam op de ‘kantonrechtersformule’. De vrouw heeft toen gekozen voor een ontslagvergoeding. De vrouw heeft deze omstandigheden als zodanig niet weersproken, met dien verstande dat zij aanvoert dat de keuze voor het mobiliteitsteam in haar geval niet realistisch was gezien haar leeftijd en haar gezondheid. Zij heeft ter mondelinge behandeling toegelicht dat zij in 2002 nog niet volledig arbeidsongeschikt was, maar al wel geregeld met ziekte te kampen had. 3.8. Het hof overweegt als volgt. Naar vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vragen of een goed op bijzonder wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat dat goed in de gemeenschap valt, af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. In het arrest HR 17 oktober 2008, NJ 2009, 41 waarop de vrouw zich beroept, oordeelde de Hoge Raad over de verknochtheid van een ontslagvergoeding als volgt: “[Het arrest HR 22 maart 1996, NJ 1996, 640] betreft een door de werkgever in verband met beëindiging van de dienstbetrekking aan de werknemer toegekende en uitbetaalde schadeloosstelling in de vorm van een bedrag ineens; geoordeeld werd dat in dat geval geen plaats was voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel van art. 1:94 lid 1 BW dat de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten omvat. Thans gaat het echter om aanspraken voortvloeiende uit een tussen de man en diens werkgever in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking gesloten overeenkomst op grond waarvan de werkgever bij die beëindiging een zodanige koopsom voor een stamrechtverzekering onder een verzekeringsmaatschappij heeft gestort dat de man tot de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen periodieke uitkeringen ontvangt waardoor zijn inkomen wordt aangevuld tot 70% van zijn laatstgenoten salaris. Bij de beantwoording van de vraag of die aanspraken, waaronder mede begrepen de uitkeringen waartoe zij inmiddels hebben geleid, in de huwelijksgemeenschap vallen, moet onderscheid worden gemaakt tussen aanspraken die zien op de periode vóór en aanspraken die zien op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Deze laatste vallen, nu zij strekken tot vervanging van inkomen dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zou hebben genoten, evenmin in de gemeenschap als de uit een bestaande arbeidsverhouding

56


voortvloeiende aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen loon. Voor de aanspraken die zien op de periode vóór de ontbinding, en waarvan de waarde in ieder geval niet meer bedraagt dan de som van de in die periode verschuldigde uitkeringen, geldt daarentegen dat zij evenals ontvangen loon in de gemeenschap vallen. Nu de vrouw het tegendeel niet heeft gesteld, moet ervan worden uitgegaan dat die uitkeringen aan beide partijen ten goede zijn gekomen, zodat ook in zoverre voor verdeling geen grond bestaat. De door het hof gegeven beslissing is derhalve, wat er ook zij van de motivering waarop deze berust, juist.” 3.9. Anders dan in de bovengenoemde zaak die door de Hoge Raad is beslist, is de onderhavige ontslagvergoeding niet gestort in een stamrechtverzekering waaruit de vrouw periodieke uitkeringen ontvangt waardoor haar inkomen wordt aangevuld tot een bepaald percentage van haar laatstgenoten salaris. In de onderhavige zaak is de ontslagvergoeding (in 2002) gestort in een stamrechtverzekering die gedurende tien jaar niet tot enige uitkering is gekomen. Het bedrag is recentelijk beschikbaar gekomen en het is aan de vrouw te beslissen op welke wijze zij daarover wil beschikken: in de vorm van een periodieke uitkering of als bedrag in één. Aldus valt haar ontslagvergoeding niet (gedeeltelijk) aan te merken als vervanging van inkomen dat de vrouw na de ontbinding van de gemeenschap en bij voortzetting van haar dienstbetrekking zou hebben genoten. Er kan dus niet worden gezegd dat de ontslagvergoeding verknocht is. De overige omstandigheden van het geval, te weten het gegeven dat de vrouw inmiddels arbeidsongeschikt is en weinig tot geen perspectief op herstel heeft en dat zij thans moet rondkomen van een (lage) WIA-uitkering en – na haar pensionering – van een niet volledig opgebouwd pensioen, zijn niet van dien aard dat moet worden geconcludeerd dat toch sprake is van verknochtheid van de in 2002 ontvangen ontslagvergoeding. 3.10. De conclusie is dat het principaal appel faalt. De lening van de moeder van de man 3.11. De man heeft in hoger beroep in een ongenummerde grief aangevoerd dat partijen in 2006 een bedrag van € 27.000,- van zijn moeder hebben geleend. Zijn moeder heeft inmiddels gevraagd om terugbetaling van dat bedrag inclusief de overeengekomen rente van 3%. Per saldo moet er € 32.000,- worden terugbetaald, waarvan de vrouw € 16.000,- voor haar rekening dient te nemen. Ten bewijze heeft de man een geldleningovereenkomst overgelegd die door hemzelf en zijn moeder is ondertekend, alsmede een brief van 30 juli 2012 van zijn moeder waarin zij terugbetaling van de lening verlangt. 3.12. De vrouw heeft het bestaan van de lening betwist. Zij is weliswaar op een zeker moment met de man naar Zwitserland gereisd om daar een bedrag van € 27.000,- op te halen, maar zij is nimmer erover geïnformeerd dat het zou gaan om een lening. Het bevreemdt de vrouw dat in de eerste aanleg uitvoerig is geprocedeerd over de vraag of het geld in Zwitserland van de man of van zijn moeder was, maar dat toen nooit is gerept van het bestaan van een lening. De vrouw betwist de authenticiteit van de onderhandse akte tussen de man en zijn moeder en van de brief van de moeder van 30 juli 2012. 3.13. Het hof overweegt als volgt. Weliswaar kan de door de man in het geding gebrachte onderhandse akte tussen hem en zijn moeder dienen als dwingend bewijs van het bestaan van de lening. In het geschil tussen de man en de vrouw is dat niet het geval. Nu de vrouw het bestaan van de lening gemotiveerd betwist en de man geen bewijs heeft aangeboden van zijn stellingen, is het bestaan van de lening niet komen vast te staan. Deze grief treft dus geen doel. Het kapitaalgroeiplan bij Reaal Verzekeringen 3.14. In de tussenbeschikking van 8 september 2010 heeft de rechtbank overwogen dat het kapitaalgroeiplan aan de man zal worden toegedeeld, met dien verstande dat de man

57


de helft van de waarde per peildatum aan de vrouw dient te vergoeden. In de eindbeschikking is de rechtbank – ondanks argumenten van de man die ertoe strekten het kapitaalgroeiplan buiten de gemeenschap te laten – bij deze beslissing gebleven. Het kapitaalgroeiplan is aan de man toegedeeld, de waarde ervan is bepaald op € 7.745,- en bepaald is dat de man uit dien hoofde een bedrag van € 3.872,50 aan de vrouw is verschuldigd. 3.15. De grieven 1, 2 en 3 in incidenteel appel strekken ten betoge dat het kapitaalgroeiplan buiten de gemeenschap valt. De man heeft toegelicht dat het kapitaalgroeiplan destijds bij de geboorte van hun oudste zoon [x] is afgesloten. De verzekeraar heeft op 1 december 2009 – een paar maanden na de achttiende verjaardag – een bedrag van € 7.745,- aan de man uitgekeerd. Hij heeft dit geld besteed aan studiekosten van [x]. De man acht het redelijk dat de waarde van het kapitaalgroeiplan buiten de gemeenschap blijft, althans dat hij niet gehouden is de helft van de verzekeringsuitkering aan de vrouw te betalen. 3.16. Het hof volgt dit betoog niet. Vaststaat dat het kapitaalgroeiplan op naam van de man stond en dat de verzekering – na de peildatum en na de achttiende verjaardag van [x] – tot uitkering aan de man is gekomen. De man heeft ervoor gekozen de uitkering onder zich te houden en daarvan studiekosten van [x] te betalen. De uitkering is aldus nimmer onderdeel gaan uitmaken van het vermogen van [x] en valt derhalve in de huwelijksgemeenschap. Daaruit vloeit voort dat de uitkering in de verdeling dient te worden betrokken. De omstandigheid dat de man het geld heeft gebruikt om de studie van [x] te bekostigen, maakt niet anders. Het hof wijst in dit verband op artikel 1:395a BW waarin is bepaald dat ouders verplicht zijn te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt. De gebruiksvergoeding voor de woning 3.17. De man heeft in eerste aanleg de rechtbank verzocht een door de vrouw te betalen gebruikvergoeding voor de echtelijke woning vast te stellen. De rechtbank heeft dit verzoek in de tussenbeschikking van 8 september 2010 afgewezen. Daartoe heeft zij overwogen dat de woning met verlies is verkocht. Reeds om die reden kan naar het oordeel van de rechtbank vastgesteld worden dat er geen (positief) vermogen is geweest waarvan de vrouw alleen het genot heeft gehad op grond waarvan zij een gebruiksvergoeding verschuldigd zou zijn. 3.18. Met grief 4 in incidenteel appel klaagt de man over deze afwijzing. Hij stelt dat er aanleiding is een vergoeding vaststellen volgens de volgende maatstaf: een redelijke huur bedraagt 4% van de waarde van de woning. Vaststaat dat de woning is verkocht voor € 380.000,- zodat de huur is vast te stellen op € 15.200,- per jaar ofwel € 1.267,per maand. Wanneer rekening wordt gehouden met de (door de man te betalen) kosten van de voormalige echtelijke woning van € 1.100,- per maand, resteert een bedrag van € 167,- per maand. De man acht het redelijk dat de vrouw hem een bedrag van € 167,- x 18 maanden voldoet, hetgeen neerkomt op € 3.006,- in totaal. 3.19. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende aangevoerd om af te wijken van de in dit soort gevallen gebruikelijke maatstaf die inhoudt dat voor vergoeding in aanmerking komt 4% van de overwaarde van de echtelijke woning, zijnde het rendement dat de echtgenoot die de woning niet bewoont, heeft misgelopen. De man heeft niet bestreden dat er geen overwaarde is, zodat zijn grief geen succes heeft. De inboedel 3.20. De rechtbank is in de tussenbeschikking van 8 september 2010 ervan uitgegaan dat de inboedel reeds tussen partijen is verdeeld, omdat de voormalige echtelijke woning inmiddels is verkocht en geleverd. Het verzoek van de man om een vergoeding uit overbedeling van € 10.000,- is daarom afgewezen.

58


3.21. In grief 5 in incidenteel appel klaagt de man over deze afwijzing. Hij verzoekt de waarde van de inboedel te bepalen op € 10.000,- en te bepalen dat de vrouw hem € 5.000,- uit hoofde van overbedeling dient te voldoen. De man voert aan dat hij bij zijn vertrek uit de echtelijke woning slechts enkele spullen heeft meegenomen en dat de vrouw hem naderhand nimmer de gelegenheid heeft gegeven andere zaken te komen ophalen. De man wijst erop dat de vrouw de vrijwel de gehele inboedel heeft opgeslagen in een (grote) opslagbox waarvoor zij € 400,- per maand betaalt. 3.22. De vrouw heeft aangevoerd dat zij na de verkoop van de echtelijke woning vele maanden niet over vast onderdak heeft beschikt en bij verschillende familieleden heeft gelogeerd. Om die reden was zij genoodzaakt inboedelspullen op te slaan, waarvoor zij een grote opslagbox nodig had. Bovendien heeft de man zelf ervoor gekozen geen spullen uit de echtelijke woning mee te nemen. De vrouw is van mening dat de waarde van de inboedel op het moment dat zij de echtelijke woning verliet (28 april 2010) niet meer dan € 5.000,- bedroeg. 3.23. Gelet op de betwisting van de vrouw kan niet als vaststaand worden aangenomen dat de waarde van de opgeslagen inboedel op de peildatum € 10.000,- bedroeg. De vrouw heeft wel erkend dat de waarde van de inboedel enkele maanden na de peildatum, toen zij de echtelijke woning verliet, € 5.000,- bedroeg. Naar het hof begrijpt is deze inboedel opgeslagen; de vrouw heeft niet gesteld dat er bij haar vertrek (noemenswaardige) zaken zijn achtergebleven in de woning. Evenmin heeft de vrouw betwist dat zij de opgeslagen zaken heeft gebruikt voor de inrichting van haar nieuwe woning, zodat moet worden aangenomen dat de inboedel volledig aan haar ten goede is gekomen. Hieruit vloeit voort dat de vrouw de man wegens overbedeling een bedrag van € 2.500,dient te betalen. Bij gebreke aan nadere gegevens gaat het hof ervan uit dat de waarde op de peildatum gelijk was aan de waarde op het tijdstip dat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten. De omstandigheid dat de man (naar de vrouw stelt) geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden gelegenheid spullen te komen ophalen, staat daar niet aan in de weg. De grief is dus gegrond. Slotsom 3.24. De slotsom is dat het principaal appel geen succes heeft. Dat geldt ook voor het incidenteel appel, met uitzondering van grief 5. Nu deze grief slaagt kan de veroordeling van de vrouw tot betaling van € 32.015,89 niet in stand blijven. Het hof zal de vrouw in plaats daarvan veroordelen tot betaling van een bedrag van € 34.515,89. 3.25. Nu partijen gewezen echtelieden zijn, zal het hof de kosten compenseren. 5. Beslissing Het hof: vernietigt de beschikking van 9 mei 2012 voorzover de vrouw ([…]) daarin onder 3.2 is veroordeeld tot betaling aan de man ([…]) van € 32.015,89 en in zoverre opnieuw rechtdoende: veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 34.515,89; bekrachtigt de bestreden beschikkingen voor het overige; compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad; wijst het meer of anders gevorderde af. Deze beschikking is gegeven door mr. W.J. van den Bergh, mr. C.A. Joustra en mr. M. Perfors in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2013.

59


ECLI:NL:GHAMS:2013:CA1866 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 14-05-2013 Datum publicatie 03-06-2013 Zaaknummer 200.117.652/01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Afwijking van het uitgangspunt dat de gemeenschap wat haar lasten betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten omvat en dat echtgenoten ingevolge artikel 1:100 BW een gelijk aandeel hebben in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, zodat de ontbonden gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht) Uitspraak: 14 mei 2013 Zaaknummer: 200.117.652/ 01 Zaaknummer eerste aanleg: FA RK 08-8911 in de zaak in hoger beroep van: […], wonende te […], appellante, advocaat: mr. K. van der Meij te Amsterdam, tegen […], wonende te […], geïntimeerde. 1. Het geding in hoger beroep 1.1. Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd. 1.2. De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) heeft bij beschikking van 30 maart 2012 (met zaaknummer 11/03045) de beschikking van het gerechtshof ‘s Gravenhage van 6 april 2011 met zaaknummer 200.066.616/01 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.

60


1.3. Voor het verloop van de procedure tot de beschikking van de Hoge Raad verwijst het hof naar rechtsoverweging 1 uit voornoemde beschikking van de Hoge Raad. 1.4. De vrouw heeft bij dagvaarding van 31 oktober 2012 de zaak aangebracht ter griffie van het hof. Bij rolbeslissing van 20 november 2012 is de zaak verwezen naar team III (familie- en jeugdrecht) van de afdeling civiel recht en belastingrecht en is bevolen de zaak voort te zetten volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure. 1.4. De zaak is op 4 maart 2013 ter terechtzitting behandeld. 1.5. Ter terechtzitting is verschenen: - de advocaat van de vrouw. De vrouw, noch de man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, ter terechtzitting verschenen. 2. De feiten 2.1. Partijen zijn [in] 2008 in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 30 oktober 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 september 2009 in de registers van de burgerlijke stand. Er zijn geen kinderen uit het huwelijk geboren. 2.2. Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren (onder meer) een tweetal schulden ter zake van aan de man voor het huwelijk verleende bankkredieten: - het doorlopend krediet bij de ING (voorheen Postbank), met contractnummer [1]; - het flexibel krediet bij de ABN AMRO bank, met contractnummer [2]. 2.3. Bij de bestreden beschikking van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 19 februari 2010 is – voor zover in hoger beroep van belang – bepaald dat de man (de aflossing van de) hiervoor onder 2.2 genoemde schulden voor zijn rekening dient te nemen, onder de verplichting van de vrouw tot vergoeding aan de man van de helft van die schulden per de peildatum, te weten een bedrag van € 3.888,52 met betrekking tot de schuld aan de ING en een bedrag van € 6.277,48 met betrekking tot de schuld aan de ABN AMRO bank, met dien verstande dat betaling door de vrouw eerst dient plaats te vinden na (aangetoonde) aflossing van de schulden door de man. Bij beschikking van 6 april 2011 heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage de beschikking van de rechtbank op dit punt bekrachtigd. 2.4. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 30 maart 2012 de beschikking van het gerechtshof ’s-Gravenhage vernietigd en het geding naar dit hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing. 3. Het geschil in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover de beslissing betrekking heeft op voormelde schulden en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn zelfstandige verzoeken, althans deze verzoeken (het hof leest: tot toerekening van zijn schulden aan ieder der partijen bij helfte) af te wijzen, althans zodanige beslissing te nemen als het hof juist zal achten. 4. Beoordeling van het hoger beroep 4.1. Het hoger beroep van de vrouw richt zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw de helft van de door de man aangegane schulden aan hem dient te voldoen. De vrouw stelt dat in het onderhavige geval sprake is van zodanig uitzonderlijke feiten en omstandigheden dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de schuld in zijn geheel door de man dient te worden gedragen. Zij voert daartoe aan: - dat tijdens het korte huwelijk van partijen niet of nauwelijks van samenwoning sprake is geweest en dat partijen in elk geval geen gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd; - dat de onderhavige schulden door de man vóór het huwelijk zijn aangegaan; - dat zij daarvan pas kennis heeft gekregen tijdens de echtscheidingsprocedure;

61


- dat de stelling van de man dat met de uit de kredieten verkregen gelden onder meer de bruiloft van partijen is betaald, niet juist kan zijn, en - dat aannemelijk is dat de man, die geen behoorlijke verantwoording heeft afgelegd omtrent de besteding van de uit de kredieten verkregen gelden, deze heeft aangewend voor de aankoop van auto’s of van onroerend goed in [land]. 4.2. De man heeft in hoger beroep geen verweer gevoerd. 4.3. Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt is dat de gemeenschap, wat haar lasten betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten omvat en dat echtgenoten ingevolge artikel 1:100 Burgerlijk Wetboek (BW) een gelijk aandeel hebben in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, zodat de ontbonden gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regels is niet geheel uitgesloten, maar kan, niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen. De man heeft zich in eerste aanleg op de draagplicht van de vrouw ten aanzien van de twee schulden beroepen. De vrouw bestrijdt haar draagplicht. 4.4. In deze procedure staat vast dat de man bij het aangaan van het huwelijk de desbetreffende schulden voor de vrouw heeft verzwegen, terwijl deze (vrijwel geheel) stammen uit de tijd vóór het huwelijk, dat het huwelijk van zeer korte duur is geweest en dat het huwelijk niet of nauwelijks tot een samenwoning en gemeenschappelijke huishouding heeft geleid. Deze omstandigheden impliceren dat alleen de man wetenschap van de achtergrond van de schulden heeft. In eerste aanleg heeft de man in dit verband (uitsluitend) aangevoerd dat de schulden voor gemeenschappelijke uitgaven, waaronder de bruiloft, zijn aangegaan. De vrouw heeft deze stellingen gemotiveerd betwist. Het had dan ook, gelet op die gemotiveerde betwisting, op de weg van de man gelegen om zich in deze procedure (in hoger beroep) concreet en duidelijk over het ontstaan en de achtergrond van de schulden (nader) uit te laten, althans zijn stelling dat meergenoemde schulden zijn aangegaan voor gemeenschappelijke uitgaven anderszins aannemelijk te maken, hetgeen hij echter heeft nagelaten. 4.5. De hiervoor omschreven feiten en omstandigheden acht het hof zodanig uitzonderlijk dat zij een afwijking van de hiervoor onder 4.3 weergegeven hoofdregel rechtvaardigen. De redelijkheid en billijkheid brengen naar het oordeel van het hof met zich mee dat de vrouw in het kader van de verdeling niet draagplichtig is voor de beide schulden en dat de draagplicht van de door de man aangegane schulden geheel op de man dient te rusten. Dat betekent dat de schulden volledig door de man dienen te worden afgelost, zonder dat hij de helft van de aflossing kan verhalen op de vrouw. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook vernietigen en bepalen dat de man zowel de aflossing van de schuld aan de ING als die aan de ABN AMRO bank geheel voor zijn rekening dient te nemen. 4.6. Dit leidt tot de volgende beslissing. 5. Beslissing Het hof: vernietigt de beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 februari 2010 voor zover het betreft de onderdelen 2 en 3 van het dictum en in zoverre opnieuw rechtdoende: bepaalt in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap dat de man de aflossing van de schuld aan de ING met contractnummer [1] en de aflossing aan de ABN AMRO bank met contractnummer [2] in hun geheel voor zijn rekening dient te nemen; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad. Deze beschikking is gegeven door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, mr. C.G. Kleene-Eijk en mr. A.R. Sturhoofd in tegenwoordigheid van mr. H.T. Klein Schiphorst als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2013.

62


ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2416 Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 04-06-2013 Datum publicatie 07-06-2013 Zaaknummer 200.123.392 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep kort geding Inhoudsindicatie Pensioenafstorting in strijd met de continuïteit van de onderneming. De fiscale aspecten van pensioenafstorting in eigen beheer. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF Den-Haag Sector Civiel Zaaknummer : 200.123.392 Zaak-rolnummer Rechtbank : C/09/434748/KG ZA 13-26 arrest van 4 juni 2013 inzake [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. N.P.J.M. Kreté-Marres te Den Haag, tegen [geitimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. E.M. van Lierop-Snuif te Utrecht. 1. Het geding Bij exploot van zes maart 2013 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter van 22 februari 2013 en het verbeterde vonnis van 25 februari 2013 tussen de man en vrouw gewezen. Voor het verloop van het geding verwijst het hof naar hetgeen de voorzieningenrechter daaromtrent in het bestreden vonnis heeft gesteld. In het exploot van de dagvaarding heeft de man 4 grieven geformuleerd. Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven weersproken.

63


Op 24 mei 2013 is de zaak bepleit door de mr. Kreté-Marres aan de zijde van de man en door mr. van Lierop-Snuif aan de zijde van de vrouw. Partijen hebben ter zitting hun procesdossier overgelegd en arrest gevraagd. 2. Beoordeling van het hoger beroep Algemeen 1. Door de man wordt gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2013 en het verbeterde vonnis van 25 februari 2013 tussen partijen gewezen vernietigt en de vrouw alsnog in haar vorderingen niet ontvankelijk verklaart dan wel haar vorderingen afwijst onder de verplichting dat de vrouw al hetgeen zij op basis van dit vonnis heeft ontvangen dient terug te betalen aan de man en met veroordeling van de vrouw in de kosten in beide instanties. Ontvankelijkheid 2. In de eerste grief stelt de man dat de vrouw ten onrechte door de voorzieningenrechter ontvankelijk is verklaard in haar vorderingen. De man is van mening dat de vrouw de verkeerde partij heeft gedagvaard. In de visie van de man is [naam] BV de pensioenuitvoerder en had de deze vennootschap gedagvaard dienen te worden. 3. De vrouw heeft bij memorie van antwoord gesteld dat het Hof Amsterdam (nevenvestiging) Arnhem bij beschikking van 27 oktober 2009 heeft beslist dat de man er voor dient zorg te dragen dat [naam] BV de pensioenrechten ten behoeve van de vrouw dient af te storten onder een levensverzekeringsmaatschappij. 4. Het hof overweegt als volgt. De rechtsbetrekkingen tussen ex-echtgenoten wordt mede beheerst door de eisen van de redelijkheid en billijkheid. Op basis van deze rechtsrelatie mag van de man - die als directeur en enig aandeelhouder van [naam] bv deze rechtspersoon beheerst – in beginsel worden verlangd dat hij er voor zorg draagt dat de in [naam] BV opgebouwde pensioenrechten van de vrouw worden afgestort bij een externe verzekeraar tenzij de continuïteit van [naam] BV in gevaar komt. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat de vrouw in haar vordering ontvankelijk is. Grief 1 treft geen doel. Spoedeisend belang 5. De man is van mening dat de vrouw geen spoedeisend belang heeft bij de onderhavige vordering. De man heeft onder meer aangevoerd: • [naam] BV sinds 1 augustus 2010 het aan de man en de vrouw toegekende pensioen uitkeert; • De man aan de vrouw een voorstel heeft gedaan om de weilanden aan de vrouw toe te delen onder de verplichting om aan de man uit te keren een bedrag van € 300.000,-. 6. De vrouw heeft bij memorie van antwoord gesteld dat zij wel een spoedeisend belang heeft. Het spoedeisende belang dat de vrouw aanvoert is, dat haar pensioenaanspraken veilig dienen te worden gesteld. De man heeft in 2004 al gezegd dat hij [naam] BV leeg zou trekken. 7. Het hof overweegt als volgt. Gezien de aard van de vordering is het hof met de voorzieningenrechter van oordeel dat de vrouw een spoedeisend belang heeft bij haar vordering. Het pensioen is een bron van inkomsten voor de vrouw en de vrouw heeft er een gerechtvaardigd belang bij dat deze bron van inkomsten veilig wordt gesteld. De afstorting 8. In de derde grief geeft de man aan dat door een wijziging van omstandigheden niet meer kan worden overgegaan tot afstorting van de pensioenaanspraken door [naam] BV. Door de man is ondermeer het navolgende aangevoerd: • Er ontstaat een financiële noodsituatie voor de man en [naam] BV; • Er bestaat het risico dat de man en [naam] BV failliet gaan;

64


• Ten tijde van de echtscheiding was er begroot dat, om de rechten van de vrouw af te storten een bedrag nodig was van € 186.375,-. Dit was ook redelijk in verhouding tot de pensioenvoorziening die in [naam] BV is opgebouwd; • De pensioenvoorziening in [naam] BV bedroeg in 2004 € 348.054,-; • Vanwege de lage rentestand is op dit moment een bedrag van € 684.807,- nodig om de pensioenrechten van de vrouw af te storten. De man heeft overigens nog aangevoerd dat de verkoopopbrengst van de woning veel lager is dan hij had verwacht. 9. Door de vrouw is verweer gevoerd. Door de vrouw is onder meer aangevoerd: • De man heeft met het uitstellen van het afstorten van zijn pensioen het risico genomen dat de uitgangspunten van de pensioenberekening zouden veranderen; • De man wist op het moment van de afspraak dat de rentestand kon fluctueren. Dat is immers precies de reden waarom de vrouw geen vaste koopsom wilde afspreken maar een later te berekenen koopsom die haar aanspraken zouden garanderen; • Dat de man heeft gerekend met 4% in plaats van met een commerciële rekenrente komt voor zijn rekening en risico; • De man heeft onvoldoende onderbouwd dat [naam] BV de pensionrechten financieel niet kan afstorten; • De vrouw betwist dat de [naam] BV failliet gaat; • Zelfs al zou er sprake zijn van een noodtoestand, dan is de noodtoestand aan de man zelf te wijten; • De vrouw is van mening dat het onderhavige geschil zich bij uitstek leent voor een kort geding. 10. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter in een kort geding procedure ter zake van de vordering tot afstorting van dekkingsvermogen bij een externe pensioenuitvoerder een grote mate van terughoudendheid dient te betrachten.De rechter zal daarbij rekening dienen te houden met de dwingendrechtelijke bepalingen van boek 2 BW (artikel 2:25 BW jo 2:216 lid 2 BW uitkeringstest) alsmede met de complexe fiscale aspecten van pensioenopbouw van de directeur-grootaandeelhouder in eigen beheer. Mede bezien de complexiteit rond onder meer de opbouw van pensioen in eigen beheer en het afstorten van dekkingsvermogen voor de pensioenrechten van de vrouw leent een kort gedingprocedure zich niet voor een afgewogen en gedegen onderzoek naar de vennootschappelijke en fiscale gevolgen van afstorting, terwijl daarin evenmin plaats is voor een gedegen onderzoek naar de vraag of door de afstorting de continuïteit van de bedrijfsvoering in gevaar komt. De man heeft het laatste gemotiveerd gesteld. Een uitkering in strijd met artikel 2:216 BW (uitkeringstest) kan thans bovendien leiden tot een persoonlijke aansprakelijkheid van de man als bestuurder van de BV en het door afstorting van dekkingsvermogen wellicht prijsgeven van pensioenrechten door de man kan grote fiscale gevolgen hebben die een voorzieningenrechter veelal niet kan overzien. 11. Bij pleidooi is door de advocaat van de vrouw ingegaan op de fiscale complexiteit met betrekking tot pensioen in eigen beheer. Het hof overweegt als volgt. De fiscale waardering van pensioenverplichtingen en andere soortgelijke verplichtingen vindt plaats met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen waarbij een rekenrente in aanmerking wordt genomen van tenminste 4 % (Wet inkomstenbelasting 2001 art 3:29, hierna Wet IB). Voor de

65


waardering van pensioenaanspraken in het kader van de vennootschapsbelasting zie artikel 8 lid 6 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna Wet VPB). 12. Op grond van de fiscale wetgeving was [naam] BV verplicht om te rekenen met een rente van tenmiste 4%. De stelling van de vrouw dat het voor rekening en risico van de man komt dat hij met een rente heeft gerekend van 4% acht het hof onjuist. De BV was op grond van de fiscale wetgeving verplicht om een rekenrente te hanteren van ten miste 4%. Een lagere rekenrente is fiscaal niet toegestaan. 13. Het is een algemeen bekend gegeven dat opbouw van pensioenrechten in eigen beheer voor menig BV zeer problematisch is aangezien er een groot verschil is tussen de marktrente en de rente die op basis van fiscale grondslag moet worden gehanteerd. De staatssecretaris van financiën heeft in zijn besluit van 13 maart 2013 nr BLKB 2013/27m richtlijnen geven voor het verminderen van pensioenen zonder dat er sprake is van een prijsgeven als bedoeld in artikel 19 eerste lid onderdeel c van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna Wet LB). De vermindering van de pensioenaanspraken kan fiscaal neutraal slechts plaatsvinden indien de verslechterde vermogenspositie is veroorzaakt door verliezen van de BV en/of beleggingsverliezen. Indien niet is voldaan aan het vooromschreven besluit, kan indien er sprake is van uitholling van pensioenaanspraken, sprake zijn van het belastbaar prijsgeven van pensioenaanspraken. Op grond van artikel 19 b lid 1 onderdeel c Wet LB wordt het prijsgeven van pensioenrechten aangemerkt als het genieten van loon uit een vroegere dienstbetrekking. Volgens art 13 lid 5 Wet LB en art 3.12 Uitvoeringsregeling Wet LB 2011 wordt de waarde in het economische verkeer in de heffing betrokken. Daarnaast is op grond van artikel 30i lid 1 onderdeel a jo lid Algemene wet inzake rijksbelastingen 20% revisie rente verschuldigd. 14. Indien er geen dekking is voor de pensioenrechten van de vrouw brengt dit op basis van de huidige fiscale wetgeving met zich mede dat in de heffing moet worden betrokken 52,5 % € 684.807,- (waarde pensioenaanspraak in het economisch verkeer) = € 356.099,64 te vermeerderen met 20% revisie rente en te vermeerderen met de fiscale claim over de pensioenrechten van de man. 15. De man heeft gesteld dat vanwege de lage rentestand op dit moment een bedrag moet worden afgestort van € 684.807,- ter zake de pensioenaanspraken van de vrouw. 16. In punt 20 van haar memorie van antwoord heeft de vrouw de hoogte van dit bedrag niet bestreden. 17. Gezien de huidige marktrente (zie staatscourant BLKB2012/1865 m van 17 december 2012) acht het hof het aannemelijk dat als de pensioenrechten van de vrouw nu moeten worden afgestort daarmee een bedrag is gemoeid van € 684.807,- in plaats van het bedrag van € 186.375,- welk bedrag partijen voor ogen hebben gehad in 2009 (zie beschikking gerechtshof Amsterdam 27 oktober 2009 ro. 3.10). 18. Uit de hiervoor genoemde beschikking van het hof volgt dat afstorting dient plaats te vinden na verkoop van de woning aan de [adres] te [plaats]. 19. Mede als gevolg van de economische crisis is de woning eerst in december 2012 verkocht voor een aanzienlijk lager bedrag dan de man had verwacht. Het is het hof niet gebleken dat de man niet zijn best heeft gedaan om de woning te verkopen. Het is een algemeen bekend gegeven dat de verkoop van woningen vanaf eind 2008 in zijn algemeenheid (zeer) problematisch is geworden. 20. In tegenstelling tot hetgeen de voorzieningenrechter heeft overwogen is het hof van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden, waaronder de gewijzigde marktrente, het op basis daarvan benodigde hogere kapitaal van de pensioen van de vrouw niet alleen voor rekening en risico van de man kan komen. Het hof acht het niet redelijk en billijk dat de afstorting van de pensioenaanspraak van de vrouw mede tot gevolg heeft dat de pensioenaanspraak van de man volledig in rook op gaat. De postsolidariteit die ex echtgenoten jegens elkaar in acht dienen te nemen, verzet zich daartegen.

66


21. Op basis van de door de man verstrekte financiële gegevens is het hof van oordeel dat noch de man noch [naam] BV in staat zijn om de pensioenverplichtingen ten behoeve van de vrouw af te storten. Uit de jaarrekening van [naam] BV volgt: • Er een overige reserve is van € 355.199 • Er een pensioenvoorziening is van slechts € 456.697 • Geen liquide middelen • Een negatief werkkapitaal € 231.175 22. De in [naam] BV getroffen voorziening is niet voldoende voor afstorting ten behoeve van de pensioenaanspraken van de vrouw. Het af te storten bedrag bedraagt € 684.807,en de totale voorziening voor de pensioenen van de man en de vrouw is € 456.697,-. Indien een bedrag van € 684.807,- moet worden afgestort kan een bedrag van € 456.697,- ten laatste van de pensioenvoorziening worden gebracht en het restant € 228.110,- ten laste van de overige reserve. Het behoeft geen betoog dat de man zijn pensioenrechten jegens de BV niet meer kan effectueren met alle mogelijke fiscale gevolgen van dien. 23. Voorts heeft het hof op basis van de jaarrekening kunnen vaststellen dat [naam] BV geen liquide middelen heeft dan wel kan vrij maken of extern kan financieren waarmee ook daadwerkelijk de pensioenrechten kunnen worden afgestort. 24. Uit de aangifte IB 2011 van de man volgt dat zijn schulden hoger zijn dan de daar tegen over staande bezittingen. In privé lijkt de man ook niet in staat externe financiering aan te trekken voor afstorting. De onderhavige procedure leent zich er niet voor om te beoordelen of de man verwijtbaar heeft gehandeld met betrekking tot het beheer van zijn vermogen of met betrekking tot zijn uitgaven in de afgelopen periode. In kort geding kan het hof alleen vaststellen dat er geen geld meer is. 25. Naar het oordeel van het hof moet het er thans voor worden gehouden dat als de man en/of [naam] BV wordt verplicht tot afstorting van de pensioenrechten van de vrouw dit naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een faillissement van de man en/of [naam] BV. Vernietiging 26. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen dient het bestreden vonnis van 22 februari 2013 en het verbeterde vonnis van 25 februari 2013 te worden vernietigd. Proceskosten 27. Gezien het feit dat er sprake is van ex-echtgenoten, zal het hof de proceskosten compenseren, en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen proceskosten draagt. 3. Beslissing Het hof: vernietigt het bestreden vonnis van 22 februari 2013 en het verbeterde vonnis van 25 februari 2013 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag tussen de partijen gewezen en in zoverre opnieuw rechtdoende: wijst af de vorderingen van de vrouw zoals geformuleerd in haar inleidende dagvaarding; bepaalt dat ieder der partijen zijn eigen proceskosten draagt. Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, Stollenwerck en Ydema en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juni 2013 in aanwezigheid van de griffier.

67


De omvang van de vernieuwde huwelijksgemeenschap Fiscaal Tijdschrift Vermogen 2010/08 Belastingjaar/tijdvak Trefwoorden Wetsartikelen Auteur

Prof. mr. A.H.N. Stollenwerck Noot Raadsheer in het gerechtshof te ’s-Gravenhage, bijzonder hoogleraar Vrije Universiteit te Amsterdam.

vorig

volgend

Op 18 september 2008 heeft de Tweede Kamer wetsvoorstel 28 867 Wet aanpassing wettelijke gemeenschap - dat overigens al op 7 mei 2003 bij de Kamer was ingediend met algemene stemmen aangenomen. Door amendering door de Tweede Kamer is een van de laatste meest in het oog springende onderdelen van het oorspronkelijke wetsvoorstel komen te vervallen. Dat was het voorstel om erfenissen en giften (waaronder dus schenkingen) niet langer meer deel uit te laten maken van de wettelijke gemeenschap van goederen. Dat onderdeel van het wetsvoorstel is door de regering geschrapt op grond van het amendement-Anker, waarvoor in de Kamer brede steun bestond. Voor de in het ontwerp voorgestelde ingrijpende wijziging van ons huwelijksvermogensrechtelijke basissysteem bleek derhalve in de Kamer de benodigde steun te ontbreken. Het gevolg is dat het door de Tweede Kamer aangenomen gewijzigd voorstel van wet (hierna: het wetsvoorstel) het basissysteem van de wettelijke gemeenschap van goederen in belangrijke mate ongewijzigd laat. 1 Inleiding Op 18 september 2008 heeft de Tweede Kamer wetsvoorstel 28 867 Wet aanpassing wettelijke gemeenschap - dat overigens al op 7 mei 2003 bij de Kamer was ingediend met algemene stemmen aangenomen. Door amendering door de Tweede Kamer is een van de laatste meest in het oog springende onderdelen van het oorspronkelijke wetsvoorstel komen te vervallen. Dat was het voorstel om erfenissen en giften (waaronder dus schenkingen) niet langer meer deel uit te laten maken van de wettelijke gemeenschap van goederen. Dat onderdeel van het wetsvoorstel is door de regering geschrapt op grond van het amendement-Anker , waarvoor in de Kamer brede steun bestond. Voor de in het ontwerp voorgestelde ingrijpende wijziging van ons huwelijksvermogensrechtelijke basissysteem bleek derhalve in de Kamer de benodigde steun te ontbreken. Het gevolg is dat het door de Tweede Kamer aangenomen gewijzigd voorstel van wet (hierna: het wetsvoorstel) het basissysteem van de wettelijke gemeenschap van goederen in belangrijke mate ongewijzigd laat. Dit wil niet zeggen dat het wetsvoorstel geen wijzingen van belang meer bevat en het wellicht aanbeveling zou verdienen het wetsvoorstel zonder meer in te trekken. Integendeel, de wijzigingen met betrekking tot de vergoedingsrechten, het verbeterde recht op informatie, de introductie van de beleggingsleer, de verbeterde regeling van de

68


zaaksvervanging, de gewijzigde peildatum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap en de wijzigingen met betrekking tot het verhaal van gemeenschapsschulden na ontbinding van de gemeenschap zijn wijzigingen die mijns inziens onverminderd van belang zijn. Zoals hierna zal blijken, zijn deze wijzigingen naar mijn mening niet alle verbeteringen. Inmiddels is het door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel in behandeling bij de Eerste Kamer. Het ziet er niet naar uit dat het spoedig zal worden aangenomen. Naar aanleiding van een op 15 december 2009 ingediende motie van het lid HaubrichGooskens c.s. heeft de Eerste Kamer de stemming over wetsvoorstel 28 867 van de agenda afgevoerd teneinde de minister te laten onderzoeken welke artikelen in het wetsvoorstel dienen te worden aangepast, nu door het amendement-Anker “het basisstelsel weer een algehele gemeenschap van goederen zal zijn”. Daar is het tot op heden bij gebleven. Daarvoor had Nuytinck in een artikel in het WPNR ondermeer “technische onvolkomenheden, inconsequenties en inconsistenties” al geconstateerd in het door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel 28 867. Ik heb begrepen dat Nuytinck en mr. P. Neleman - oud vice-president van de Hoge Raad der Nederlanden - inmiddels door de minister zijn gevraagd het door de Eerste Kamer verzochte onderzoek te verrichten en daarover rapport uit brengen. In het wetsvoorstel zullen de artikelen 94 tot en met 96b van titel 7 afdeling 1 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) de omvang van het basisstelsel van de gemeenschap van goederen regelen. Voor zover hierna niet anders vermeld, wordt in het navolgende gedoeld op de artikelen uit het gewijzigd voorstel van wet zoals aangenomen door de Tweede Kamer. Noch de huidige wettelijke regeling van de wettelijke gemeenschap noch het wetsvoorstel kent het begrip ‘huwelijksgemeenschap’. Op andere plaatsen in Boek 1 en in Boek 4 van het BW daarentegen wordt gesproken over de (ontbonden) huwelijksgemeenschap. In deze bijdrage zal ik ook het begrip huwelijksgemeenschap gebruiken en daarbij doel ik dan op de wettelijke gemeenschap van goederen. De huwelijksgemeenschap die van rechtswege ontstaat vanaf het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk (art. 1:94 BW), alsmede de huwelijksgemeenschap die ontstaat indien staande huwelijk wordt overgegaan van uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen naar de algehele gemeenschap van goederen. 2 Erfrechtelijke verkrijgingen en giften Anders dan in het oorspronkelijke wetsvoorstel vallen erfrechtelijke verkrijgingen en giften gewoon in de gemeenschap van goederen, zoals thans het geval is. Het amendement-Anker ontnam het oorspronkelijke wetsvoorstel derhalve een kernonderdeel. Daarmee is gegeven dat Nederland van rechtswege geen beperkte gemeenschap zal krijgen, zoals in veel (ons omringende) landen wel het geval is. Nederland blijft wat dit betreft een vreemde eend in de bijt. De een juicht dit toe, terwijl de ander het wetsvoorstel onthoofd danwel gedenatureerd noemt. Het Nederlandse notariaat zal het amendement-Anker niet betreuren. De uitsluitingsclausule bij uiterste wil blijft aldus geboden voor bijvoorbeeld de ouder die zijn kind in vermogensrechtelijk opzicht wil beschermen voor het echtscheidingsgevaar. Het is mijn ervaring, en ik durf

69


zonder enig voorbehoud te stellen, die van het notariaat, dat de uitsluitingsclausule voor de burger een belangrijk onderdeel is van zijn testament en op een breed draagvlak bij testateurs kan rekenen. Om die reden wordt de uitsluitingsclausule in een testament nagenoeg standaard opgenomen. Ik heb in mijn jarenlange notariële praktijk in ieder geval nooit meegemaakt of gehoord dat een testateur de uitsluitingsclausule niet wilde opnemen in zijn testament. Sterker nog, de “verlengde uitsluitingsclausule” waardoor het aangetrouwde kind ook erfrechtelijk wordt uitgesloten van de nalatenschap van de schoonouder, mag zich verheugen in warme belangstelling. Ook de schenkende ouder die zijn kind in financieel opzicht wil beschermen tegen de vermogensrechtelijke gevolgen van echtscheiding zal bij de schenking (of gift) aan zijn kind de uitsluitingsclausule moeten maken. In het bijzonder bij de veel voorkomende regelmatige - doorgaans jaarlijkse - schenkingen in contanten ter grootte van de vrijstelling voor de schenkbelasting is de burger daar niet op bedacht en dan blijkt bij de verdeling van de door echtscheiding ontbonden huwelijksgemeenschap dat de gulle giften van vader en moeder voor de helft aan de ex-echtgenoot toekomen. Een gevolg dat voor de schenkers en de begiftigde veelal als zeer onrechtvaardig wordt ervaren. Dit klemt temeer indien de ouders van de ex-echtgenoot hun gulle gaven wel hebben gedaan onder toepassing van de uitsluitingsclausule. De ex - met wie de erflater of gever geen familierechtelijke betrekking (meer) heeft - vindt dat alles natuurlijk niet meer dan rechtvaardig. Een voordeel kan zijn dat de uitsluitingsclausule de vorm van de rechtshandeling deelt waaraan zij is verbonden en is zij vormloos als de gift vormvrij is, maar het bewijs van de uitsluiting kan dan problemen geven. Vanuit het perspectief van de burger bezien is het mijns inziens een slechte zaak dat deze gedwongen is een testament te maken enkel en alleen om zijn erfgenamen en/of legatarissen te beschermen tegen de vermogensrechtelijk nadelige gevolgen van een echtscheiding. Het uitgangspunt van de wetgever bij de invoering van het nieuwe erfrecht op 1 januari 2003 - kort samengevat dat de regeling van het versterferfrecht in de wet zoveel mogelijk dient aan te sluiten bij de maatschappelijke opvattingen zodat in de doorsnee nalatenschap geen testament hoeft te worden gemaakt (“volkserfrecht”) staat daarmee naar mijn mening op z’n minst op gespannen voet. Hoewel er bij mijn weten nooit onderzoek is gedaan naar de wenselijkheid van een wettelijke uitsluitingsclausule en het ook niet bekend is hoeveel mensen uitsluitend vanwege een uitsluitingsclausule een testament maken, zal iedere practicus kunnen bevestigen dat de uitsluitingsclausule bij de justitiabelen op brede steun kan rekenen. Mensen worden door het amendement-Anker nodeloos op kosten gejaagd. In dit verband verdient nog aandacht de erflater en/of gever wiens eigen huwelijksvermogensrecht wordt beheerst door het recht van een andere staat dan Nederland. Indien in zijn staat een erfrechtelijke verkrijging en/of schenking van rechtswege buiten een gemeenschap van goederen valt, zal deze er niet licht op bedacht zijn dat hij in het bijzonder in zijn testament rekening had moeten houden met een uitsluitingsclausule indien het huwelijksvermogensregime van de verkrijger wordt beheerst door het Nederlandse recht en op grond daarvan sprake is van de wettelijke gemeenschap van goederen. In internationale echtscheidingen en nalatenschappen blijkt dit niet zelden op z'n minst tot grote verbazing te leiden en als onrechtvaardig te worden ervaren. Aanneming van het amendement-Anker lijkt mij voorts niet sporen met de maatschappelijke opvattingen omtrent in het bijzonder door ouders aan hun kinderen gedane schenkingen of door kinderen van hun ouders gekregen erfenissen. De erflater en/of gever beoogt op grond van zijn (familierechtelijke) betrekking met de verkrijger deze te bevoordelen en zolang het huwelijk goed is mag de andere echtgenoot - die geen

70


enkele inspanning heeft gedaan voor deze verkrijging behoudens te trouwen met de verkrijger - daarvan meegenieten. Het hoogst persoonlijke karakter van de erfopvolging/making of gift wordt door amendement 14 volkomen genegeerd. In door echtscheiding ontbonden huwelijken met internationale aspecten is het gebrek aan kennis bij de buitenlandse erflater en/of gever over het Nederlandse huwelijksvermogensrecht een bron van rechtsgeschillen. Aanneming van het amendement-Anker is teleurstellend. Daardoor is een belangrijk onderdeel van het wetsvoorstel geschrapt, waardoor het Nederlandse huwelijksvermogensrecht zou hebben aangesloten bij de maatschappelijke opvattingen en zou hebben aangesloten bij de stelsels elders in Europa. Niet alleen een gemiste kans, maar ook een slechte keus. Daaraan doet niet af, dat bij menige verdeling van een door overlijden ontbonden huwelijksgemeenschap, waarin een nalatenschap is begrepen, niet zelden geen aandacht wordt gegeven aan de vraag of er goederen onder uitsluitingsclausule zijn verkregen. Indien de langstlevende ouder met de gezamenlijke kinderen achterblijft, is er behoudens uit een oogpunt van estate planning (besparing van erfbelasting) - weinig belang bij die vraag. Wordt de huwelijksgemeenschap daarentegen ontbonden door echtscheiding of zijn de erfgenamen van de langstlevende partner niet tevens erfgenamen van de eerststervende, dan is het belang evident. De uitsluitingsclausule bepaalt immers mede de omvang van de vermogens van de partners. Bovendien behoort het belang van het al of niet verbinden van de uitsluitingsclausule aan een making of gift te worden bezien vanuit het perspectief van de erflater of schenker. Ik hecht dan ook weinig waarde aan het door de minister op enkele plaatsen aangehaalde Nipo-onderzoek inzake huwelijksgoederenrecht, waarin wordt geconcludeerd dat de meerderheid van gehuwden en ongehuwden van mening is dat hetgeen tijdens het huwelijk wordt geërfd aan beide partners moet toekomen. Het gaat erom wat de erflater of schenker wil en in echtscheidingssituaties is menig verkrijger erg blij dat zijn erflater of schenker zo verstandig is geweest de uitsluitingsclausule te verbinden aan de making of gift. Bovendien, indien relaties goed zijn zal menigeen desgevraagd antwoorden dat hij of zij het best vindt dat de making of gift aan beiden toekomt. Bij echtscheiding denkt men daar echter heel anders over. Zo leert de ervaring. Het amendement-Anker heeft in verbinding met de nieuw voorgestelde bestuursregeling mijns inziens nog een ongewenst gevolg. Volgens art. 1:97 BW staan de goederen op naam onder bestuur van de echtgenoot op wiens naam die goederen staan. Ten aanzien van de overige gemeenschapsgoederen geldt in het wetsvoorstel een facultatief bestuur. Iedere echtgenoot is dus afzonderlijk en zelfstandig bestuursbevoegd over die gemeenschapsgoederen. Dit heeft tot gevolg dat indien een echtgenoot krachtens erfrecht of gift “overige” goederen verkrijgt die in de huwelijksgemeenschap vallen - er is geen sprake van een uitsluitingsclausule of verknochtheid - de andere echtgenoot ook bestuursbevoegd is met betrekking tot die goederen. De echtgenoot-niet-erfgenaam is in de nieuwe regeling bevoegd mee werken aan de verdeling in plaats van de echtgenooterfgenaam. Door de gewijzigde bestuursregeling kan de echtgenoot-niet-erfgenaam derhalve bestuursbevoegdheden krijgen met betrekking tot vermaakte goederen, die deze tot op heden terecht niet heeft. Het is bepaald onwenselijk dat niet-deelgenoten bevoegdheden krijgen inzake de afwikkeling en in het bijzonder de verdeling van een nalatenschap. De terugplaatsing van de verkrijging krachtens erfrecht of gift in de huwelijksgemeenschap en de voorgestelde bestuursregeling sporen thans in het geheel niet. Ik houd het er maar op dat het bovenstaande ook een ongewenst gevolg is van het

71


meervermelde amendement en dat het voorgestelde art. 1:97 eveneens wordt aangepast aan de wijziging in het wetsvoorstel ten gevolge van het bedoelde amendement. Dit curieuze gevolg van het amendement-Anker versterkt overigens wel de behoefte aan de uitsluitingsclausule. De vruchten van uitgesloten goederen vallen in het wetsvoorstel niet in de gemeenschap. Dat geldt eveneens voor hetgeen wordt geïnd op een vordering die buiten de gemeenschap valt, alsmede voor een vordering die in de plaats komt van een uitgesloten goed of een vordering uit hoofde van waardevermindering van een uitgesloten goed (art. 1:94 lid 4 BW). Naar huidig recht wordt algemeen aangenomen dat de erflater of gever kan bepalen dat de hiervoor omschreven vruchten buiten de gemeenschap vallen. Bij gebreke van een dergelijke (aanvullende) bepaling vallen de vruchten volgens de rechtspraak en heersende leer echter in de huwelijksgemeenschap. In dit verband verdient opmerking dat de voormelde bepaling van art. 1:94 lid 4 BW (nieuw) op grond van het overgangsrecht onmiddellijke werking zal hebben, zodat de vruchten van de uitgesloten goederen die na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel verschijnen van rechtswege niet in de gemeenschap vallen en de vruchten die voordien zijn genoten en niet onder de uitsluitingsclausule waren begrepen daarentegen wel in de huwelijksgemeenschap vallen. In de praktijk echter worden de vruchten van de uitgesloten goederen doorgaans eveneens uitgesloten. 3 Verknochte goederen en schulden Een tweede bekende uitzondering op de “zuigende werking” van de boedelmenging van art. 1: 93 BW kunnen zijn verknochte goederen en schulden (art. 1:94 lid 3 BW). Verknochte goederen en schulden vallen slechts in de gemeenschap voor zover de verknochtheid zich daartegen niet verzet. De mate van verknochtheid bepaalt derhalve of het goed in de gemeenschap valt of dat de schuld als een gemeenschapsschuld moet worden aangemerkt. Hoofdregel is echter dat ook deze goederen en schulden van rechtswege gemeenschappelijk zijn, tenzij! Met het wetsvoorstel is geen wijziging van het huidige recht beoogd. Evenals de toenmalige minister van justitie bij de invoering van Boek 1 BW is de huidige minister van justitie van oordeel dat het in art. 1:94 lid 3 BW uitgedrukte beginsel in zo verschillende gevallen en nuances toepassing kan vinden, dat de wet de uitwerking daarvan dient over te laten aan de wetenschap en rechtspraak. De Hoge Raad hanteert sedert zijn arrest van 23 december 1988, NJ 1989, 700, (Invaliditeitspensioen) het criterium dat de mate van verknochtheid afhangt van de aard van het goed zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Met betrekking tot een materiële schadevergoeding ontwikkelde de Hoge Raad in het bekende Whiplash-arrest de leer dat moet worden gekeken welk deel van de vergoeding bestemd is ter compensatie van tijdens het huwelijk gemist arbeidsinkomen dat valt in de gemeenschap - en welk gedeelte als compensatie bestemd is voor de nahuwelijkse periode. Uit het Whiplash-arrest kan voorts worden geconcludeerd dat een aanspraak op vergoeding van immateriële schade bij de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding op grond van verknochtheid buiten de gemeenschap moet blijven. In de leer van de Hoge Raad is het niet voldoende dat de vergoeding naar zijn aard uitsluitend is afgestemd op de gevolgen van het ongeval voor de gelaedeerde

72


echtgenoot, maar is mede bepalend op welke schade de vergoeding betrekking heeft.

Op 26 september 2008 besliste de Hoge Raad in een zaak van een finaal (alsof-) verrekenbeding, maar omdat daarbij moest worden uitgemaakt wat in de verrekening ter zake van de verbintenisrechtelijke algehele gemeenschap zou vallen, is dit arrest evenzo voor de goederenrechtelijke verknochtheid van art. 1:94 lid 3 BW van belang. In dit arrest gaat de Hoge Raad ook in op de leer van de voortgezette verknochtheid. Indien een smartengelduitkering zodanig verknocht is dat deze buiten de gemeenschap valt, wat moet dan gelden voor het goed of de goederen die met dat geld worden gekocht? Moet dat goed of moeten die goederen ook als zodanig verknocht worden aangemerkt, dat zij buiten de gemeenschap vallen? Met andere woorden, zet dat goed of zetten die goederen de verknochtheid voort? De Hoge Raad herhaalt wederom zijn oordeel dat het mede van de maatschappelijke opvattingen afhangt of een goed dusdanig is verknocht dat het buiten de gemeenschap blijft. Daaruit vloeit volgens de Hoge Raad voort dat niet ieder goed dat in de plaats treedt van een verknocht goed eveneens op dezelfde wijze als een aan een van de echtgenoten verknocht goed kan worden beschouwd. Degene die zich op verknochtheid van goederen beroept, dient te stellen op grond waarvan daarvan sprake is. De redelijkheid en billijkheid kunnen echter niet meebrengen dat de wederbelegging van een verknocht goed eveneens verknocht is. Deze uitspraak doet wel de vraag rijzen of een beroep op zaaksvervanging de vrouw - die het smartengeld had ontvangen - mogelijk wel zou hebben gebaat. Bij de bespreking hierna van de regeling van de zaaksvervanging in het wetsvoorstel ga ik daar nader op in. Deze beslissing van de Hoge Raad betekent mijns inziens ook dat vruchten van een verknocht goed alleen dan buiten de gemeenschap vallen voor zover die vruchten zelf op de voet van het door de Hoge Raad ontwikkelde criterium als zodanig verknocht moeten worden aangemerkt. Met andere woorden, het lijkt geen automatisme te zijn dat een vrucht van een op grond van de verknochtheid buiten de gemeenschap vallend goed eveneens buiten de gemeenschap valt. Immers verknochtheid is geen reden voor voortgezette verknochtheid. Dat dient steeds te worden beoordeeld aan het criterium van de Hoge Raad. Art. 1:94 lid 4, eerste zin, BW bepaalt echter: “Vruchten van goederen die niet in de gemeenschap vallen, vallen evenmin in de gemeenschap.” Deze bepaling wijkt af van de door de Hoge Raad ontwikkelde leer van de voortgezette verknochtheid. Indien verknochte goederen niet in de gemeenschap vallen, moeten de vruchten van die buiten de gemeenschap vallende goederen op grond van de hiervoor geciteerde bepaling ook buiten de gemeenschap vallen. Bij de behandeling in de Eerste Kamer is de minister gevraagd in hoeverre de meervermelde bepaling en de leer van de voortgezette verknochtheid met elkaar te rijmen zijn. Volgens de minister vloeit voor het komende recht niet anders voort uit art. 1:94 lid 4 eerste zin: “Met die bepaling is niet beoogd mede een regel te geven voor vruchten van verknochte goederen, welke immers niet (steeds) volledig buiten de gemeenschap blijven, doch slechts voor zover hun verknochtheid zich daartegen verzet dat zij in de gemeenschap vallen.” Deze uitleg is mijns inziens eenvoudigweg in strijd met de duidelijke bewoordingen van de voorgestelde wettekst, een uitleg contra legem derhalve. De wettekst maakt immers geen onderscheid tussen de gronden waarop een goed wordt uitgesloten van de huwelijksgemeenschap. Het gaat om de vruchten van uitgesloten goederen ongeacht de grond van deze uitsluiting.

73


Naar huidig recht worden op grond van de wetsgeschiedenis alleen de schulden die betrekking hebben op privégoederen van een echtgenoot als verknochte schulden aangemerkt. In art. 1:94 lid 5 letter a BW is dit nu met zoveel woorden bepaald. Ik lees lid 5 als een nadere precisering van wat in ieder geval als een zodanig verknochte schuld moet worden beschouwd die buiten de gemeenschap valt. Stel een echtgenoot verkrijgt onder toepassing van de uitsluitingsclausule een erfdeel in een nalatenschap. Tot die nalatenschap behoren schulden die in het geheel geen betrekking hebben op de nalatenschapgoederen - de erflater heeft bijvoorbeeld een gemaakte wereldreis onbetaald gelaten - en die schulden gaan krachtens algemene titel mede over op de erfgenaam. Die schuld valt niet onder de omschrijving van letter a. Hij heeft immers geen betrekking op een goed. Niettemin zou ik menen dat die schuld als verknochte schuld buiten de gemeenschap valt en zou moeten worden teruggevallen op de hoofdregel van art. 1:94 lid 3 BW omdat de meervermelde letter a is beperkt tot goederen. Vermogen kan echter ook buiten de gemeenschap vallen en het zou mijn voorkeur hebben genoten als dat in letter a tot uitdrukking zou zijn gebracht. De hiervoor vermelde opmerking van de minister dat met de regeling van de verknochtheid geen wijziging van het huidige recht is beoogd, ziet over het hoofd dat het wetsvoorstel in art. 1:94 lid 5 letter b BW de regeling van de verknochte schulden uitbreidt. Schulden uit hoofde van schenkingen of giften ter zake des doods, van verblijvensbedingen als bedoeld in art. 4:126 lid 2 letter a BW en van omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare voor zover die de strekking heeft eerst na overlijden van de schuldenaar te worden nagekomen. Deze quasi-legaten vallen dus van rechtswege buiten de gemeenschap van goederen. Op grond van het overgangsrecht is deze nieuwe bepaling niet van toepassing op een gemeenschap van goederen ontstaan vóór de inwerkingtreding van het wetsvoorstel.

De Hoge Raad heeft tot op heden geen schuld aangemerkt als een buiten de gemeenschap vallende verknochte schuld. De schaarse rechtspraak van de Hoge Raad ter zake geeft slechts enkele arresten waarin ons hoogste rechtscollege oordeelde dat de schuld niet verknocht is. Door het gebruik van de woorden “voor zover” in lid 3 blijven de huidige graden van verknochtheid gehandhaafd van de zwakste vorm tot de sterkste. In de zwakste vorm een recht op toedeling tot het sterkste door het buiten de gemeenschap vallen niet alleen van het goed zelf (of het vermogen) maar ook van de waarde daarvan. Het wettelijk voorbeeld van een zwakke vorm van verknochtheid wordt gehandhaafd in het huidige art.1:101 BW, dat ongewijzigd blijft. De wilsrechten van de legitimaris en de kinderen op grond van de wettelijke verdeling (art. 4:19-22 BW) zijn mijns inziens andere voorbeelden van zwakke verknochtheid. 4 Dwingendrechtelijke erfrechtelijke aanspraken op vruchtgebruik Van de gemeenschap van goederen worden van rechtswege uitgesloten de rechten op het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld in de artikelen 4:29 en 30 BW, alsmede het op grond van die bepalingen (reeds) gevestigde recht van vruchtgebruik. Voorts valt buiten de gemeenschap het “vruchtgebruikinkortingsrecht” als omschreven in art. 4:34 BW. Door deze laatste bepaling kan de - al of niet deels onterfde - echtgenoot (of geregistreerd partner) in een nalatenschap waarin de in de artikelen 4:29 en 4:30 BW bedoelde woning en inboedel ontbreken en waardoor het in die artikelen vermelde recht van vruchtgebruik niet mogelijk is, het vruchtgebruik van een geldsom verkrijgen door

74


inkorting op giften. Deze “erfrechtelijke” verkrijgingen vallen terecht buiten de gemeenschap van goederen. Het gaat immers niet alleen om erfrechtelijke aanspraken maar vooral om verzorgingsrechten ten behoeve van de (deels) onterfde langstlevende echtgenoot. Aanspraak op deze rechten van vruchtgebruik kan niet meer worden gemaakt als een procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is aangevangen meer dan één jaar voor het overlijden van de erflater en door toedoen van de langstlevende zo lang duurt (art. 4:32 BW). 5 Wettelijk bewijsvermoeden gemeenschapsgoederen In lid 6 van het nieuwe art. 1:94 BW is een regeling opgenomen, waarmee de wetgever een bewijsvermoeden heeft willen geven op grond waarvan de door de echtgenoten verkregen goederen gemeenschapsgoederen zijn, tenzij de echtgenoot wiens goed het betreft kan aantonen dat het goed een privégoed is. De wetgever tracht deze regeling tot uitdrukking te brengen als volgt: “Bestaat tussen de echtgenoten een geschil aan wie van beiden een goed toebehoort en kan geen van beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan wordt dat goed als gemeenschapsgoed aangemerkt. Het vermoeden werkt niet ten nadele van de schuldeisers der echtgenoten.” Voor deze bepaling heeft de wetgever gekeken naar de bewijsregel van art. 1:131 lid 1 BW, die door deze nieuwe bepaling ook voor de gemeenschap van goederen wordt geïntroduceerd. De wetgever ziet daarbij mijns inziens over het hoofd, dat het bij een gemeenschap van goederen niet zozeer gaat om de vraag aan wie van de echtgenoten een goed toebehoort, maar om de vraag of een goed aan een van de echtgenoten in privé toebehoort. Door de boedelmenging immers vallen alle goederen die aan een echtgenoot toebehoren in beginsel in de gemeenschap van goederen, tenzij het goed als een privégoed moet worden aangemerkt. Wellicht dat Neleman en Nuytinck ook hier met hun stofkam doorheen kunnen gaan. Ik zou menen dat lid 6 aldus dient te worden geredigeerd, dat indien een echtgenoot niet kan bewijzen dat een hem toebehorend goed een privégoed is, dat goed als gemeenschapsgoed wordt aangemerkt. Een zo omschreven wettelijk bewijsvermoeden is ook voor de rechter goed toepasbaar. Bij het bestaan van een gemeenschap van goederen en een geschil tussen de echtgenoten over de vraag of een goed gemeenschapsgoed is, hoeft de rechter niet zelf te onderzoeken of het goed privé is, maar kan hij uitgaan van het wettelijk bewijsvermoeden. Echtgenoten kunnen ter zake een vaststellingsovereenkomst aangaan. Breederveld merkt terecht op dat de vaststellingsovereenkomst van art. 7:900 BW de regels van eigendomsverkrijging niet ter zijde kan stellen, maar dat gebeurt niet door de vaststellingsovereenkomst want de betrokken echtgenoot is eigenaar geworden en de vaststellingovereenkomst betreft enkel de vraag of het door de echtgenoot in eigendom verkregen goed door boedelmenging een gemeenschapsgoed is geworden. 6 Zaaksvervanging In art. 1:95 BW wordt de zaaksvervanging geregeld. In wezen vormt de zaaksvervanging ook weer een uitzondering op de hoofdregel van boedelmenging, omdat de zaaksvervanging mede bepaalt of een goed dat een privégoed (mede) vervangt zelf als privégoed dan wel als gemeenschapsgoed moet worden aangemerkt. De heersende leer leert dat de zaaksvervangingsregel van art.1:124 lid 2 BW, die thans nog geldt voor de beperkte gemeenschappen van winst en verlies en van vruchten en inkomsten, van overeenkomstige dan wel rechtstreekse toepassing is op de

75


gemeenschap van goederen. De beperkte gemeenschappen en daarmee art. 1:124 lid 2 BW verdwijnen door het wetsvoorstel en daardoor ontvalt de - volgens de heersende leer - wettelijke grondslag voor de zaaksvervanging in het huwelijksvermogensrecht. Na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel vindt de zaaksvervanging met betrekking tot de huwelijksgemeenschap zijn wettelijke basis in art.1:95 BW. Het voormalige Kamerlid Anker had ook ter zake van de zaaksvervanging een amendement ingediend, dat de strekking had de regel van zaaksvervanging als omschreven in art.1:95 BW te doen vervallen vanwege de vermeende onduidelijkheid voor de burger en onwerkbaarheid in de praktijk. Gelukkig heeft hij dat onwenselijke amendement ingetrokken. Vervangende goederen zouden daardoor op grond van de boedelmenging altijd in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen, omdat de wet geen algemeen geldende regel kent voor zaaksvervanging op grond waarvan eigendomsrecht ontstaat en het huwelijksvermogensrecht geen regeling van zaaksvervanging meer zou kennen na schrapping van art. 1:124 lid 2 BW. De nieuwe zaaksvervangingsregeling heeft op grond van het overgangsrecht onmiddellijke werking en geldt derhalve ook voor huwelijksgemeenschappen die zijn ontstaan voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Het verkregen goed blijft buiten de gemeenschap indien bij de verkrijging daarvan voor meer dan de helft van de tegenprestatie ten laste van het privévermogen van een echtgenoot is gekomen. Wordt een goed voor minder dan de helft gefinancierd uit privé en voor het overige uit de gemeenschap, dan geldt de boedelmenging en valt het goed in de huwelijksgemeenschap. Het is dus het een of het ander. Het vervangende gehele goed is dus óf privégoed óf gemeenschapsgoed. Uit een oogpunt van rechtszekerheid heeft de wetgever niet gekozen voor een pro rata zaaksvervanging. Anders dan het huidige art.1:124 lid 2 BW stelt het nieuw voorgestelde artikel buiten discussie dat het verkregen goed alleen dan buiten de huwelijksgemeenschap valt als de tegenprestatie bij gelegenheid van de verkrijging voor meer dan de helft uit privé wordt voldaan. De door sommige schrijvers op grond van art.1:124 lid 2 BW - waar deze toevoeging ontbreekt - verdedigde opvatting dat het goed ook buiten de gemeenschap valt als de verkrijging is gefinancierd met een geldlening die achteraf uit privémiddelen wordt terugbetaald, is daarmee van de baan. Wellicht ten overvloede merk ik op dat er van zaaksvervanging geen sprake kan zijn als een echtgenoot een goed verkrijgt dat voor meer dan de helft van de tegenprestatie ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot komt. Het goed valt van de zijde van de echtgenoot die het goed verkrijgt in de huwelijksgemeenschap. De andere echtgenoot heeft dan een vergoedingsvordering op grond van art.1:95 lid 2 BW. Op de vergoedingsvordering van art. 1:95 leden 1 en 2 BW kom ik hierna terug. In de literatuur is wel het standpunt ingenomen dat de zaaksvervangingsregeling van art.1:95 lid 1 BW de gevolgen van het bekende arrest Modehuis Nolly I kan doorbreken, zodanig dat een registergoed dat is geleverd aan de ene echtgenoot en in de openbare registers op diens naam is gesteld alsnog wordt verkregen door de andere echtgenoot. De minister heeft naar aanleiding daarvan terecht gesteld dat de voorgestelde regel van art.1:95 lid 1 BW geen toepassing vindt in plaats van de regel van Modehuis Nolly, maar slechts een aanvulling daarop is. Het goederenrecht bepaalt immers welke echtgenoot het registergoed heeft verkregen (eigenaar is) en pas daarna

76


wordt de vraag beantwoord of het goed van de zijde van echtgenoot-eigenaar al of niet in de huwelijksgemeenschap valt. Een goed valt altijd via een echtgenoot of beide echtgenoten in de gemeenschap en wordt niet rechtstreeks door de gemeenschap verkregen. Kan geen zaaksvervanging worden aangenomen, dan valt het registergoed in de gemeenschap. De echtgenoot die vanuit privémiddelen heeft geïnvesteerd in dat gemeenschapsgoed heeft een vergoedingsvordering. Omdat het moment van de verkrijging beslissend is voor de vraag of een goed in de huwelijksgemeenschap valt, kan er mijns inziens ook geen sprake zijn van vliegend onroerend goed. De vraag rijst of zaaksvervanging bij verknochte goederen van toepassing is. Sommige schrijvers verdedigen dat de opbrengst van een verknocht goed in de huwelijksgemeenschap valt, tenzij die opbrengst zelf weer als zodanig verknocht moet worden aangemerkt dat die op grond daarvan buiten de huwelijksgemeenschap valt. Deze opvatting lijkt mij niet te rijmen met art.1:95 lid 1 eerste zin BW. Daarin valt niet te lezen dat de aard van het te vervreemden goed mede beslissend is voor het aannemen van zaaksvervanging. Het gaat er alleen om dat het vervangende goed voor meer dan helft van de tegenprestatie ten laste van het privévermogen van de verkrijgende echtgenoot komt. Vervreemdt een echtgenoot een goed dat vanwege de verknochtheid geheel buiten de huwelijksgemeenschap valt en koopt hij met de opbrengst daarvan een nieuw goed, dan zie ik niet in hoe op grond van art. 1:95 lid 1 BW anders dan tot zaaksvervanging kan worden geconcludeerd Naar ik meen zou de vrouw in de hiervoor onder 3 besproken casus van HR 26 september 2008 baat moeten hebben gehad bij een beroep op zaaksvervanging. 7 De schulden van de gemeenschap De huidige regeling van art. 1:95 BW - de verhaalbaarheid van een gemeenschapsschuld - en van art.1:96 BW - de verhaalbaarheid van een privéschuld op de gemeenschap vinden we terug in het nieuwe art. 1:96 leden 1 en 2 BW. De wijziging ten opzichte van het huidige recht betreft de vergoedingsrechten die ontstaan: (i) wanneer een gemeenschapsschuld uit privémiddelen van een echtgenoot is voldaan - ook wel réprise genoemd - en (ii) wanneer een privéschuld uit gemeenschapsgoederen wordt voldaan de récompense. Hoofdregel blijft weliswaar de nominaliteitsleer, maar wanneer het een schuld betreft “ter zake van een tot de gemeenschap behorend goed” of “een schuld ter zake van tot zijn eigen vermogen behorend goed” dan wordt het beloop van het vergoedingsrecht op dezelfde wijze geregeld als de vergoedingsrechten die ontstaan wanneer vermogen verschuift van het ene privévermogen naar het andere privévermogen zoals geregeld in art. 1:87 BW. Daarmee wordt ook voor de vooromschreven vergoedingsrechten de nominaliteitsleer verlaten en wordt ook hier gekozen voor de beleggingsleer. Daaruit kan worden afgeleid dat afwijking van de nominaliteitsleer bij de onderhavige vergoedingsrechten alleen plaats vindt indien wordt belegd in een goed. Dat goed moet bovendien geen verbruiksgoed zijn. Anders geldt weer de nominaliteitsleer (art. 1 : 87 lid 3 letter a BW). Het zal gaan om schulden ter verkrijging, verbetering (verbouwing of behoud) van een goed zoals een huis of de restauratie van een schilderij. 8 De vergoedingsrechten De vergoedingsrechten van de artikelen 1:95 en 1:96 BW bepalen mede de omvang van de huwelijksgemeenschap. De huwelijksgemeenschap heeft op basis daarvan of een vordering op een echtgenoot of een schuld aan een echtgenoot. Die vergoedingsrechten -

77


voor wat de vergoedingsrechten ingevolge art. 1:96 betreft deels - belopen in het wetsvoorstel niet langer meer het nominale bedrag daarvan, maar worden volgens de in art. 1:87 BW verankerde beleggingsleer bepaald. De investering door een echtgenoot in het privégoed van de andere echtgenoot, de investering door een echtgenoot vanuit privé in een gemeenschapsgoed of de investering vanuit de gemeenschap in een privégoed van een echtgenoot deelt mee in de waardestijging van dat goed. Ik beschouw de introductie van de beleggingsleer door het wetsvoorstel als een belangrijke en vooral rechtvaardige verbetering voor zover het gaat om vermogensverschuivingen tussen de privévermogens van de echtgenoten. Er zullen bij de uitwerking van de beleggingsleer zeker (heel) lastige vragen rijzen en niet zelden zal de vergoeding op de voet van art.1:87 BW niet nauwkeurig kunnen worden vastgesteld. Aan de critici kan dat zonder meer worden toegegeven. Bewijsproblemen, procedures en selectieve geheugens zullen het gevolg zijn van deze ingrijpende wijziging: de overgang van nominaliteitsleer naar beleggingsleer. Partijen of de rechter zullen niet zelden moeten schatten, zoals het van realiteitszin getuigende lid 5 van dit artikel al bepaalt, evenals overigens de slotzin van art. 1:96b. De moeilijkheden die zullen rijzen bij toepassing van de beleggingsleer zijn mijns inziens niet doorslaggevend. Ik meen dat invoering van de beleggingsleer veeleer te prefereren is boven een voor de uitvoerders van de wet eenvoudige en gemakkelijke regeling, die echter voor de rechthebbende echtgenoot onredelijk uitwerkt omdat die naar huis gaat met een nominaal bedrag en dus doorgaans - mede door de geldontwaarding - verlies zal lijden op zijn investering in het privévermogen van de ander, terwijl die andere echtgenoot de volledige waardestijging verkrijgt die hij (mede) aan zijn echtgenoot te danken heeft. Dit geldt temeer omdat de beleggingsleer naar mijn inschatting vooral een rol zal spelen bij de financiering van de verkrijging van onroerend goed. Men kan zich echter afvragen of het wenselijk is dat de beleggingsleer de omvang van de vergoedingsrechten mede bepaalt indien de huwelijksgemeenschap daarbij betrokken is. Dienen vergoedingsrechten ten gunste dan wel ten laste van de huwelijksgemeenschap te worden beheerst door de beleggingsleer? Dit geldt temeer omdat de echtgenoot die vanuit privé belegt in een gemeenschapsgoed op grond van het huwelijksvermogensrecht al voor de helft meedeelt in de waarde van dat goed. Stel een echtgenoot (A) koopt een huis voor 100. Vanuit privé betaalt hij 40 en vanuit de gemeenschap 60. Bij het einde van huwelijk is het huis waard 200. A heeft een vergoedingsrecht dat is geschoeid op de leest van de beleggingsleer, in dit voorbeeld 80. Het saldo van de gemeenschap bedraagt dan 120, waarvan aan ieder van de echtgenoten toekomt de helft of 60. A deelt tot zijn genoegen dan langs twee wegen mee in de waardestijging van het goed. De zo door de wetgever geprezen lotsverbondenheid bij een wettelijke gemeenschap van goederen is hier ver te zoeken. Ik doel hier op de financiele lotsverbondenheid vanwege de gemeenschap van goederen. Als het goed is bestaat er in ieder huwelijk of geregistreerd partnerschap immers lotsverbondenheid in het algemeen. Behoort het vergoedingsrecht tot de huwelijksgemeenschap dan hebben beide echtgenoten hun aandeel in dat gemeenschapsgoed. De situatie is bij vergoedingsrechten ten gunste dan wel ten laste van de huwelijksgemeenschap wezenlijk anders dan wanneer het gaat om verschuivingen tussen twee privévermogens, waartoe slechts ieder van de echtgenoten uitsluitend gerechtigd is en iedere gemeenschap van goederen is uitgesloten. De echtgenoten hebben bij het bestaan van de wettelijke gemeenschap van goederen daarnaast immers nog ieder een onverdeeld aandeel in die huwelijksgemeenschap, waartoe of het goed of het vergoedingsrecht behoort. Daarbij

78


moet worden bedacht dat als een vergoedingsrecht in de huwelijksgemeenschap valt dan wel een gemeenschapsschuld aan een echtgenoot is ontstaan uit hoofde van diens vergoedingsrecht de bestuursregeling de bestuursbevoegde echtgenoot de mogelijkheid van manipulatie geeft. Deze kan de schuld aan de gemeenschap betalen, maar ook de vergoeding aan zichzelf betalen, op een door hem zelf gekozen (voor hem zo gunstig mogelijk) tijdstip zonder medewerking van de andere echtgenoot, noch aan de betaling noch aan het vaststellen van de omvang van de vordering respectievelijk schuld. De andere echtgenoot heeft daar gedurende het huwelijk geen invloed op. In het bijzonder in het zicht van een echtscheiding kan dit tot onbillijke gevolgen leiden. De vergoedingsrechten ten gunste of ten laste van de huwelijksgemeenschap komen pas mede onder zeggenschap (bestuur) van de andere echtgenoot zodra de huwelijksgemeenschap is ontbonden. De nominaliteitsleer als hoofdregel voor de betaling van een geldsom (art. 6:111 BW) zou dan ook mijn voorkeur hebben gehad voor vergoedingsrechten waarbij de huwelijksgemeenschap is betrokken. Dit geldt temeer omdat het Kriek-Smit-arrest en de daarop gebaseerde latere rechtspraak meer dan voldoende mogelijkheden geeft om in voorkomend geval een billijkheidscorrectie toe te passen. Nu is de billijkheidscorrectie als het ware ingebouwd in de beleggingsleer, maar die kan bij vergoedingsrechten waarbij de huwelijksgemeenschap is betrokken juist onbillijk uitwerken, terwijl de lotsverbondenheid van de huwelijksgemeenschap ter zijde wordt gesteld. Echter ook hier geldt: Roma locuta, causa finita. De wetgever lijkt te hebben gesproken en we moeten maar hopen dat de echtgenoten verstandig omgaan met de onderhavige vergoedingsrechten. Art. 1:96b BW biedt ze daarvoor de mogelijkheid door te bepalen dat de echtgenoten bij overeenkomst het beloop van de vergoedingsrechten kunnen bepalen. Echtgenoten die toepassing van de beleggingsleer in hun onderlinge verhouding buiten toepassing willen laten, kunnen daarvan bij overeenkomst afwijken. Huwelijkse voorwaarden zijn daarvoor niet vereist (art. 1:96b jo. art. 1:87 lid 4 BW). 9 Een bijzonder vergoedingsrecht Bij Tweede Nota van Wijziging is art. 1:96a BW opgenomen inzake ten laste van de gemeenschap gekomen premies voor een sommenverzekering, waarbij de begunstigde een derde is. Het geval dat de echtgenoot die verzekeringnemer is door aanwijzing van een derde als begunstigde een gift heeft gedaan die te vergelijken is met een schenking ter zake des doods. In overeenstemming met de beleggingsgedachte in het wetsvoorstel is het vergoedingsrecht niet beperkt tot de aan de gemeenschap onttrokken premies, maar beloopt de vergoeding een gedeelte van de waarde van de uitkering, evenredig aan het uit de gemeenschap komende aandeel in de premies. 10 Tijdstip ontbinding gemeenschap De peildatum voor de samenstelling en daarmee de omvang van de ontbonden huwelijksgemeenschap wordt bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of bij scheiding van tafel en bed in het wetsvoorstel vervroegd naar de datum van indiening van het verzoekschrift. Op dat tijdstip wordt de gemeenschap van rechtswege ontbonden. Hetzelfde geldt voor de ontbinding van het geregistreerd partnerschap door de rechter. In geval van opheffing van de gemeenschap door een beschikking wordt de gemeenschap eveneens ontbonden door de indiening van het verzoek (art. 1:99 BW).

79


In het nieuwe lid 2 van art. 1:99 BW wordt geregeld dat alle gevolgen van de gemeenschap herleven indien komt vast te staan dat vooromschreven verzoeken niet meer kunnen leiden tot echtscheiding,ontbinding van het geregistreerd partnerschap, scheiding van tafel en bed enzovoorts. De gevolgen herleven dan alsof er geen verzoek is ingediend, tenzij zich inmiddels een andere grond voor ontbinding heeft voorgedaan, bijvoorbeeld overlijden. Met art. 1:99 lid 1 BW is een belangrijke verbetering ten opzichte van het huidige recht bereikt. Indien de echtgenoten feitelijk al uit elkaar zijn en slechts formeel aan elkaar zijn gebonden, dan bestaat de veronderstelde lotsverbondenheid niet meer. Ieder is in economische zin zijn eigen leven gaan leiden. Bovendien worden ze door de nieuwe regeling beschermd tegen rechtshandelingen van de ander die de huwelijksgemeenschap benadelen. 11 Conclusie Het gewijzigd voorstel is teruggekeerd naar de huidige wettelijke gemeenschap van goederen als basisstelsel. Ondanks de vooromschreven punten van kritiek - in het bijzonder dat de erfenissen en giften toch weer in de gemeenschap vallen, tenzij er een uitsluitingsclausule is gemaakt en in verbinding daarmee de nieuw voorgestelde bestuursregeling - ben ik van mening dat het wetsvoorstel waar het de omvang van de huwelijksgemeenschap betreft een verbetering van het huidige stelsel brengt. Volgens het wetgevingsprogramma van Justitieweb is de geplande datum van inwerkingtreding (nog steeds) 1 januari 2011. Laten we hopen dat dit dan ook eindelijk zal gebeuren, maar veel vertrouwen in het halen van die datum heb ik niet.

80


EB. Tijdschrift voor scheidingsrecht, Geschillen na het einde van een samenlevingsrelatie Vindplaats: EB 2013/22 Bijgewerkt tot: 01-03-2013 Auteur: Mr. A. Heida[1][1]

Geschillen na het einde van een samenlevingsrelatie Inleiding Tegenwoordig leven veel paren samen zonder dat ze een huwelijk of een geregistreerd partnerschap hebben gesloten. In 2010 bedroeg het aantal samenwoners ongeveer 836.000 paren, dat betekent dat een op de vijf paren ongehuwd en zonder geregistreerd partnerschap samenwoont. Vaak hebben deze paren wel een samenlevingscontract gesloten, maar het kan ook zijn dat ze geen samenlevingsovereenkomst hebben zonder dat ze daar bewust voor hebben gekozen. Samenwoners zijn niet elkaars erfgenamen bij versterf. Als ze willen dat de ander bij overlijden erft zullen ze een testament moeten maken, of ze kunnen via een verblijvensbeding in een samenlevingscontract bereiken dat gemeenschappelijke goederen na overlijden aan de langstlevende verblijven. Als er na een jarenlange samenleving een einde aan de relatie komt, kan dat tot allerlei problemen leiden zoals hierna zal blijken. Er bestaat bijvoorbeeld geen wettelijk recht op alimentatie na verbreking van de samenwoning. Uit de discussie over een alimentatieplicht na een periode van samenleving blijkt dat, vooral als er kinderen zijn geboren, het onredelijk kan zijn dat een van de ex-partners geen alimentatie ontvangt. Er zijn echter geen aanknopingspunten voor een hanteerbare regeling. Samenwoners kiezen er zelf voor om niet onder een wettelijk alimentatieregime te vallen. Zij kunnen in een samenlevingscontract natuurlijk wel een partneralimentatie overeenkomen. Verder ontstaat bij een samenleving geen gemeenschap van goederen, die bij het einde verdeeld moet worden. In een samenlevingscontract kunnen partijen wel een (beperkte) gemeenschap van goederen overeenkomen, maar het samenlevingscontract kan niet leiden tot een wettelijke gemeenschap van goederen, zoals bij het huwelijk en het geregistreerd partnerschap het geval kan zijn. Als er geen samenlevingscontract is zullen partijen ook geen beroep kunnen doen op de wettelijke bepalingen die gelden na het einde van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap. Bij de beĂŤindiging van een samenleefrelatie kunnen daardoor complicaties ontstaan die vergelijkbaar zijn met de situatie na een huwelijk in koude uitsluiting. Ook is mogelijk dat in het samenlevingscontract niet alles is geregeld wat nodig is. En soms blijken de bewoordingen van het samenlevingscontract voor verschillende uitleg vatbaar. Stilzwijgende afspraak? In de procedure, beslist door de Hoge Raad op 8 juni 2012 (LJN BV9539LJN BV9539, RFR 2012/94RFR 2012/94), was de vraag of partijen stilzwijgend een afspraak hebben gemaakt over de kosten van hun gezamenlijke woning. Man en vrouw hebben van 1992 tot 2005 een affectieve relatie gehad en van 1993 tot 2005 samengewoond in een woning die ze gemeenschappelijk in eigendom hebben. Uit de relatie zijn in 1996 en 2002 twee kinderen geboren. Na het einde van de relatie heeft de vrouw de man gedagvaard en gevorderd dat de woning plus hypotheekschuld aan hem toegedeeld

81


zullen worden en dat hij de helft van de overwaarde van de woning aan haar zal voldoen. Een dergelijke vordering stelde ze ook in ten aanzien van de aan partijen toebehorende onroerende zaak in Spanje. De man heeft in reconventie toedeling van de woning met hypotheekschuld aan hem gevorderd. Er is sprake van overwaarde, maar volgens de man dient de vrouw te delen in de helft van alle kosten die betrekking hebben op de woning. Hij vordert van de vrouw een bedrag van € 325.721,80 uit hoofde van verdeling van de woning en de door hem betaalde bedragen. De rechtbank oordeelde dat in de relatie van partijen een eenvoudige gemeenschap is ontstaan die in ieder geval het perceel met de daarop gebouwde woning omvat. De rechtbank stelde de overwaarde van de woning op € 82.000 en bepaalde dat aan elke partij de helft daarvan toekomt. De rechtbank kende de man geen vergoeding toe voor de door hem verrichte arbeidsinspanningen ten behoeve van de bouw van de woning. Maar de met de woning samenhangende betalingsverplichtingen dienen volgens de rechtbank in beginsel door ieder voor de helft te worden gedragen, nu de woning gemeenschappelijk is en partijen daarin een gelijk aandeel hebben. Gesteld noch gebleken is dat er reden is om van deze verdeling af te wijken. De helft van de door de man betaalde hypotheekrente en premie levensverzekering dienen door de vrouw te worden vergoed, samen € 74.752 en hierop komt in mindering haar deel van de overwaarde, € 41.000, zodat zij de man nog € 33.752 moet betalen. De vrouw heeft in appel gevorderd dat de man zal worden veroordeeld om in het kader van de verdeling/verrekening van het gezamenlijk vermogen aan haar € 279.440 te betalen. In incidenteel appel heeft de man gevorderd dat de vrouw zal worden veroordeeld aan hem € 359.454 te betalen, subsidiair € 198.578 meer subsidiair € 16.915, althans een door het hof te bepalen bedrag. Volgens het hof is de kern van het geschil als volgt: Partijen hebben op 27 oktober 1993 een stuk grond gekocht, waarop een woning is gebouwd. Hun geschil spitst zich toe op de financiële afwikkeling van deze onroerende zaak. Hierbij spelen een rol: a. de door de man betaalde hypotheekrente; b. de door de man betaalde premie levensverzekering; c. vergoedingsrechten met betrekking tot de gelden die partijen uit privémiddelen in de woning hebben geïnvesteerd; d. de arbeidsvergoeding voor de man voor door hem verrichte werkzaamheden aan de woning; e. de woonvergoeding met betrekking tot de woning; f. de investering in Spanje die is gefinancierd met een verhoging van de hypotheek op de woning.

Het hof heeft over de hypotheekrente en de premie levensverzekering als volgt overwogen: “Met betrekking tot de hypotheekrente is de vrouw jegens de bank eveneens aansprakelijk. In beginsel rust dus ook op de vrouw de verplichting om de helft van de hypotheekrente te voldoen. Voorts hebben partijen gezamenlijk een levensverzekering

82


afgesloten, waarbij partijen elkaars begunstigde waren. Het hof gaat ervan uit dat beide partijen draagplichtig waren met betrekking tot de premie levensverzekering en wel ieder voor een gelijk deel. Het hof heeft niet kunnen vast stellen dat partijen in hun onderlinge verhouding afwijkende afspraken hebben gemaakt over de betaling van de hypotheekrente en de premie levensverzekering. Het feit dat de vrouw na de geboorte van de kinderen minder is gaan werken en na de geboorte van het tweede kind volledig is gestopt met haar baan is geen rechtens relevante grond die haar ontslaat van haar verplichting haar deel te voldoen met betrekking tot de te betalen hypotheekrente, alsmede haar aandeel in de premie van de levensverzekering. De vrouw stelt dat partijen met elkaar zijn overeengekomen dat zij na de geboorte van het tweede kind zou stoppen met werken. Deze stelling is door de man gemotiveerd weersproken. De vrouw heeft op dit punt niet nadrukkelijk tegenbewijs aangeboden. Naar het oordeel van het hof is het de keuze van de vrouw geweest om niet meer te gaan werken, hetgeen voor haar eigen rekening en risico komt. De vrouw had een betaalde baan en had een opleiding. De vrouw kan in haar eigen levensonderhoud voorzien. Indien zij om haar moverende redenen niet meer had willen bijdragen aan de te betalen hypotheekrente had het op haar weg gelegen hieromtrent afspraken te maken met de man. Gezien de feitelijke situatie op het moment van de betaling van de hypotheekrente en premie levensverzekering door de man voldeed hij niet aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw. Dat partijen voor of tijdens hun samenleving geen duidelijke afspraken hebben gemaakt schept het risico dat een verwachting bij de een niet overeenstemt met de verwachting van de ander.” In cassatie gaat het om de vraag in hoeverre de vrouw dient mee te betalen aan de door de man voor de woning betaalde hypotheekrente en premie levensverzekering. De Hoge Raad casseert de uitspraak van het hof. In dergelijke gevallen dient zowel de vraag of bepaalde afspraken zijn gemaakt en welke inhoud die afspraken hebben, te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en kan acht worden geslagen op het feitelijk handelen van partijen. Die maatstaf geldt ook bij beantwoording van de vraag of afspraken kunnen worden geacht te zijn gewijzigd. Het hof heeft niet kenbaar aandacht besteed aan hetgeen de vrouw heeft aangevoerd en dat erop neerkomt dat zowel de man als zijzelf zich heeft gedragen in overeenstemming met door hen stilzwijgend gemaakte afspraken en de tussen hen feitelijk gegroeide taakverdeling. In de beslissing van Hof ’s-Hertogenbosch (14 december 2010, LJN BT2720LJN BT2720) kreeg de vrouw een bewijsopdracht om aan te tonen dat de afspraak van partijen, dat de man zo spoedig mogelijk een woning en bedrijfsruimte zou zoeken, een voorwaarde was voor de man om recht te hebben op verrekening van de opbrengst van de te verkopen woning van de vrouw en dat de man niet aan die voorwaarde heeft voldaan. Partijen hadden onder begeleiding van een oud-notaris een overeenkomst gesloten die inhield dat de vrouw na de verbreking van de samenwoning de woning zou verkopen en dat partijen de opbrengst zouden verrekenen in de verhouding 2/5 voor de man, maximaal € 140.000, en 3/5 voor de vrouw op voorwaarde dat de man op de kortst mogelijke termijn de woning zou verlaten. De man heeft niet aan die voorwaarde voldaan en de rechtbank heeft dit verweer van de vrouw gehonoreerd en de vordering van de man afgewezen. De man is in appel gegaan. Tussen partijen staat vast dat de man zo spoedig mogelijk andere woonruimte zou zoeken. Of partijen die afspraak hebben gezien als een voorwaarde waaronder de overeenkomst is aangegaan, hangt af van de zin die partijen

83


over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Verdeling of verrekening van vermogen In de uitspraak van de Rechtbank Assen van 20 juni 2012 (LJN BW9881LJN BW9881) ging het om de vraag of de vrouw recht had op een deel van het vermogen van de man na afloop van hun samenlevingsrelatie. De vrouw vordert dat de rechtbank bepaalt dat het tijdens de samenleving opgebouwde vermogen partijen gemeenschappelijk toebehoort en dat de rechtbank een wijze van verdeling vaststelt, althans bepaalt dat de waarde van het vermogen moet worden verrekend zodat ieder de helft van de waarde van dat vermogen ontvangt, althans dat de rechtbank bepaalt dat er tussen partijen een overeenkomst van maatschap is ontstaan, de rechtbank die maatschap ontbindt en het vermogen zodanig verdeelt dat ieder behoudt wat hij of zij thans onder zich houdt, met veroordeling van de man aan de vrouw € 421.360 te betalen, althans dat de rechtbank bepaalt dat de man ten koste van de vrouw ongerechtvaardigd is verrijkt en op die grond de man veroordeelt genoemd bedrag aan de vrouw te betalen. Man en vrouw hebben 16 jaar met elkaar samengewoond. De man beschikte over ƒ 1.000.000 bij de aanvang van de samenleving en de vrouw over ƒ 75.000 en over zoogkoeienrechten. De man heeft tijdens de samenleving een boerderij gekocht en zij heeft haar vermogen in de boerderij geïnvesteerd. Volgens de vrouw hebben partijen steeds geleefd alsof het bedrijf van hen beiden was en heeft zij samen met de man keihard gewerkt in het bedrijf zonder een beloning voor haar inspanningen te krijgen. De man had het bedrijf nooit zonder haar inzet kunnen opbouwen. Als gemeenschappelijke hobby hadden partijen de tuigpaardensport. De vrouw voert verder aan dat de man haar vanaf het begin heeft beloofd haar juridische positie op een nette en passende manier te regelen en dat partijen daartoe ook een notaris hebben bezocht. Zij stelt dat zij bij het einde van de relatie de lening met rente heeft terugontvangen en dat zij uit de kas van de man een bedrag van € 27.000 heeft meegenomen. Tegen deze achtergrond bepleit de vrouw dat partijen stilzwijgend zijn overeengekomen dat zij aan het einde van hun relatie zullen afrekenen alsof het tijdens de samenleving opgebouwde vermogen aan hen gemeenschappelijk toebehoort, althans dat zij stilzwijgend zijn overeengekomen dat zij zullen afrekenen alsof er tussen hen een periodiek en niet nagekomen verrekenbeding of een finaal rekenbeding heeft bestaan. Volgens de vrouw gebiedt de redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen voormalige samenwoners beheerst, de verdeling en verrekening die zij verlangt. Meer subsidiair voert zij aan dat partijen een stilzwijgende overeenkomst van maatschap zijn aangegaan en meest subsidiair dat de man ten koste van haar ongerechtvaardigd is verrijkt. De man voert verweer en bestrijdt onder andere dat partijen stilzwijgend zijn overeengekomen dat op enig moment een verdeling of verrekening van zijn vermogen zal plaatsvinden. De rechtbank stelt voorop dat de Nederlandse wet geen regeling biedt die de juridische verhouding tussen samenwonende partners regelt. Dit brengt mee dat het enkele gaan samenwonen geen vermogensrechtelijke gevolgen heeft. Er ontstaat geen gemeenschap in de zin van art. 3:166art. 3:166 BW, hun vermogens blijven gescheiden. Als de partners uiteengaan vindt een verdeling van vermogens in goederenrechtelijke zin alleen plaats als tussen partijen een gemeenschap is ontstaan, bijvoorbeeld omdat gemeenschappelijk goederen zijn verworven. Omdat er geen wettelijke regeling bestaat die de juridische verhouding tussen samenwonende partners regelt is er evenmin een algemene rechtsregel die

84


samenwonende partners verplicht om bij hun uiteengaan de waarde van bepaalde vermogensbestanddelen te verrekenen. Een gehoudenheid tot verrekening zal pas kunnen ontstaan als partijen dat overeenkomen. Slechts bij hoge uitzondering zal kunnen worden aangenomen dat zonder een daartoe strekkende overeenkomst een gehoudenheid bestaat om de waarde van bijvoorbeeld een onroerende zaak die aan één van hen toebehoort, te verdelen alsof deze aan hen gemeenschappelijk toebehoort (zie voor een voorbeeld Hof Amsterdam 18 december 2003, EB 2004/7/8). De rechtbank heeft een stilzwijgende overeenkomst tot verdeling of verrekening of maatschap in dit geval niet aangenomen. Ook redelijkheidsargumenten kunnen niet leiden tot verdeling of verrekening. Tenaamstelling van tegoeden In de procedure beslist door de Hoge Raad op 19 oktober 2012 (LJN BX5636LJN BX5636) betrof het een vordering tot verdeling van vermogen na een affectieve relatie. Het ging om de vraag of de tegoeden op de twee effectenrekeningen die tijdens de relatie op beider naam stonden, ook aan beide partijen gezamenlijk toebehoorden (in de zin van art. 3:166art. 3:166 BW), zodat daarvan na het einde van de relatie verdeling kan worden gevorderd. Het hof had voor de beantwoording van die vraag wel de financiering van de effectenportefeuille en niet de tenaamstelling van de rekeningen maatgevend geacht. De feiten lagen als volgt: partijen hebben van 1980 tot 11 april 2004 een affectieve relatie gehad en een aantal jaren samengewoond. Ze zijn geen geregistreerd partnerschap aangegaan en hebben ook geen samenlevingscontract gesloten. De man heeft op 10 april 1989 op een veiling twee panden in Amsterdam gekocht voor ƒ 285.000. Hij heeft deze panden vervolgens op 10 mei 1989 aan de vrouw verkocht en geleverd voor hetzelfde bedrag. De vrouw heeft de panden in 1999 verkocht en geleverd aan een derde met een overwaarde van meer dan ƒ 500.000. In 1989 is een BV opgericht, handelend onder de naam Restaurant R., dat in een van de genoemde panden gevestigd was. De vrouw was van 18 juli 1989 tot 8 mei 1998 directeur/enig aandeelhouder van de BV, de man trad op als procuratiehouder en bedrijfsleider in de periode van 18 juli 1989 tot 4 september 1996. Het restaurant is in 1998 verkocht. Op 2 januari 2004 hebben partijen gezamenlijk een overeenkomst tot vermogensbeheer gesloten met A. Op 7 januari 2004 hebben partijen gezamenlijk een tripartiete overeenkomst gesloten met de naamloze vennootschap Stroeve NV en met A anderzijds ten behoeve van de administratieve verwerking van effectentransacties en het bewaren van effecten en gelden door Stroeve ten behoeve van partijen. Beide overeenkomsten zijn door zowel de vrouw als de man ondertekend. Partijen hadden een effectenrekening op naam van beide partijen bij bank Sarasin Europe S.A. te Luxemburg. De vrouw heeft Sarasin bij brief van 14 juni 2004 verzocht de rekening te sluiten. Sarasin heeft daarop het aandelenbezit en de liquiditeiten op 22 juni 2004 overgezet naar een rekening op naam van de vrouw. Vervolgens is tussen partijen onenigheid ontstaan over de vermogensrechtelijke afwikkeling van de beëindiging van de samenwoning. De man heeft gevorderd te bepalen dat aan hem wordt toebedeeld de helft van de waarde van de effectenportefeuille in beheer bij A plus de helft van het saldo van de effectenrekening bij Sarasin, beide per peildatum 15 april 2004. Hij heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat sprake is van gemeenschappelijk vermogen, dat door gezamenlijke inspanningen van partijen is ontstaan. De vrouw heeft als verweer

85


aangevoerd dat het gaat om haar persoonlijk toebehorend vermogen. De rechtbank heeft de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap aldus vastgesteld dat de effectenrekening en de effectenportefeuille aan de vrouw worden toegedeeld, met veroordeling van de vrouw om uit hoofde van overbedeling aan de man een bedrag van € 72.297,37 te betalen. Het hof oordeelde dat tussen man en vrouw geen sprake is geweest van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap, terwijl ze ook geen samenlevingsovereenkomst hebben gesloten. Daaraan heeft het hof de gevolgtrekking verbonden dat door hen geen gemeenschap van goederen is overeengekomen. Nu vaststaat dat de panden en het restaurant de vrouw in eigendom toebehoorden, behoort de overwaarde als gerealiseerd door de verkoop daarvan ook tot het vermogen van de vrouw en daarmee ook het saldo van de effectenrekening en de waarde van de effectenportefeuille. Voor een verdeling zoals door de man gevorderd, is daarom geen plaats. Het feit dat de effectenrekening en -portefeuille mede op naam van de man stonden maakt dat niet anders. Deze omstandigheid is immers niet maatgevend voor het antwoord op de vraag of het saldo van de effectenrekening onderscheidenlijk de waarde van de effectenportefeuille al dan niet gemeenschappelijk is. Het cassatieberoep van de man hiertegen wordt door de Hoge Raad verworpen. In de procedure voor het Hof ’s-Gravenhage van 10 april 2012 (LJN BW4313LJN BW4313) wensen beide partijen na een samenleving het huurrecht van de woning te verwerven. In dat verband dienen de belangen van beide partijen tegen elkaar te worden afgewogen. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat de belangen van de vrouw zwaarder wegen dan die van de man. De vrouw stelt voorts dat partijen tijdens hun samenwoning afgesproken hadden dat ieder van hen de helft van de kosten van de huishouding zou voldoen. In de periode van november 2010 tot maart 2011 heeft zij de kosten van de huishouding alleen betaald, zij vordert daarvan de helft. De man betwist dat afgesproken is dat er verrekening zou plaatsvinden van de kosten van de huishouding. De vrouw is pas achteraf aangekomen met deze verrekeningsvordering. Volgens de man droegen partijen gedurende hun relatie gezamenlijk de woonlasten en andere kosten. Echter in de periode dat een van hen geen financiën had, voldeed de ander de vordering voor diegene.

Het hof overweegt dat partijen niet schriftelijk met elkaar een samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan. Aan een samenlevingsovereenkomst zijn geen vormvoorschriften verbonden, ook mondeling kunnen partijen afspraken met elkaar maken met betrekking tot de verdeling van de kosten van de huishouding. Welke afspraken partijen exact hebben gemaakt betreffende de kosten van de huishouding kan het hof op basis van de afgelegde verklaringen niet vaststellen. Het hof acht het – mede gezien het gedrag van partijen – redelijk en billijk om voor de verdeling van de kosten van de huishouding aan te sluiten bij de zienswijze van de man. Het hof betrekt daarbij dat het in geval van een affectieve relatie niet ongebruikelijk is dat de ene partij de kosten van de huishouding draagt indien de andere partij niet over voldoende inkomsten beschikt. Daarom wordt de vordering van de vrouw afgewezen. De man had voorts in appel gevorderd dat de hond aan hem wordt toegewezen. Deze vermeerdering van eis acht het hof in strijd met een goede procesorde.

86


Problemen na het opstellen van een samenlevingscontract Voorlopige partneralimentatie De man heeft bij de Voorzieningenrechter Rechtbank ’s-Hertogenbosch (1 maart 2012, RFR 2012/62RFR 2012/62) na de verbreking van de samenwoning een kort geding aangespannen tot veroordeling van de vrouw tot betaling van partneralimentatie aan hem. In hun samenlevingscontract was opgenomen dat de meestverdiener bij het einde van de relatie dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de minstverdiener. De man stelde een spoedeisend belang te hebben bij de naleving van de samenlevingsovereenkomst, nu hij onvoldoende inkomsten had om in eigen levensonderhoud te voorzien. De voorzieningenrechter oordeelde dat samenlevers geen aanspraak kunnen maken op art. 820art. 820 e.v. Rv, omdat deze regeling bedoeld is voor echtgenoten die voorafgaand aan de bodemprocedure een voorlopige maatregel willen treffen. Een kort geding kan alleen worden gevoerd in spoedeisende zaken, waarin een onmiddellijke voorziening van de rechter is vereist. Het spoedeisend belang van het verzoek staat vast, gelet op de financiële situatie van de man en het feit dat er nog geen bodemprocedure tot vaststelling van partneralimentatie is gestart. Omdat niet eenvoudig is vast te stellen wat de relevante vaststaande feiten zijn, dient in de bodemprocedure nader feitenonderzoek plaats te vinden. Voorlopig acht de rechter het redelijk om aan de man ten laste van de vrouw een bijdrage van € 1000 per maand toe te kennen. Delen in meerwaarde woning In de uitspraak van het Hof Leeuwarden van 8 mei 2012 (LJN BW5300LJN BW5300) hebben partijen een affectieve relatie gehad en van mei 2006 tot mei 2008 samengewoond in de woning van de man. Partijen zijn bij notariële akte van 15 februari 2008 een samenlevingsovereenkomst aangegaan, die in artikel 5 het volgende bepaalt: “Artikel 5. Woning in eigendom bij een van partijen. 1. Als een door partijen gemeenschappelijk bewoonde woning eigendom is van een van partijen, dan heeft de partij die eigenaar is van de woning ten opzichte van de andere partij geen recht op vergoeding voor het woonrecht van de andere partij. Partijen wensen de waardevermeerdering van de gezamenlijke bewoonde woning vanaf het moment van het sluiten van deze overeenkomst voor rekening van beide partijen, ieder voor de helft te laten komen. Partijen stellen vast dat de gezamenlijk bewoonde woning per vandaag een waarde heeft van € 359.000. De waarde bij het einde van de samenleving zal worden vastgesteld op de op dat moment voor de woning laatstelijk vastgestelde waardering op grond van de Wet Waardering Onroerende Zaken. Een eventuele waardevermindering blijft voor rekening van de man.”

Blijkens een aanslagbiljet gemeentelijke heffingen van 29 februari 2008 is aan de man voor het belastingjaar 2008 een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd voor de woning, WOZ-waarde van € 378.000, peildatum 1 januari 2007. Bij brief van 21 juli 2009 heeft de gemeente het volgende geschreven: “Naar aanleiding van uw verzoek om duidelijkheid aangaande de WOZ-waarde per 1 augustus 2008 deel ik u het volgende mede.

87


In de loop van 2008 hebt u ons opmerkzaam gemaakt omtrent de eigendommen op de locatie. Gebleken is dat het perceel Bgm01 E1154 ter grootte van 1770 vierkante meter met daarop een berging/vrijstaand van 32 vierkante meter niet uw eigendom is maar dat van uw vader. Derhalve was dit perceel ten onrechte in de WOZ-waarde betrokken en had afgesplitst moeten worden. De waarde per 1 januari 2008 had € 20.000 lager moeten zijn en wel € 358.000.” De vrouw heeft op grond van artikel 5 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst betaling door de man gevorderd van € 9500. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Bij het einde van de samenleving in mei 2008 was de WOZ-waarde van de woning blijkens het aanslagbiljet gemeentelijke heffingen € 378.000. De helft van de waardevermeerdering komt haar toe. Het hof oordeelt dat de beantwoording van de vraag of sprake is van een waardevermeerdering van de woning uitleg vraagt van de samenlevingsovereenkomst met inachtneming van het Haviltexcriterium, waarbij de rechter rekening dient te houden met alle bijzondere omstandigheden van het geval. Blijkens de tekst van artikel 5 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst hebben partijen beoogd te regelen dat de waardevermeerdering van de woning vanaf het moment van sluiten van de samenlevingsovereenkomst (15 februari 2008) voor rekening van beide partijen, ieder voor 50%, zou komen. De samenwoning is per mei 2008 beëindigd en voor het belastingjaar 2008 is uitgegaan van een WOZ-waarde van € 378.000. Volgens de letterlijke bewoordingen van artikel 5 lid 1 zou er sprake zijn van een waardestijging van € 19.000. Dit ziet echter voorbij aan het feit dat uit de brief van 21 juli 2009 van de gemeente onmiskenbaar volgt dat, zoals de man heeft gesteld, per 1 januari 2008 ten onrechte het aan zijn vader toebehorende perceel Bgm01 E1154 van 1770 m2 met daarop een berging van 32 m2 in de WOZ-waarde is betrokken en dat op grond daarvan de waarde per 1 januari 2008 € 20.000 lager had moeten zijn. Dat dit onjuist zou zijn is door de vrouw niet met kracht van argumenten betoogd. Gelet op deze bijzondere omstandigheid brengt een redelijke uitleg van artikel 5.1 van de samenlevingsovereenkomst mee dat bij de beoordeling van de vraag of per einde samenwoning van partijen sprake is van een waardestijging van de woning geen beslissende betekenis toekomt aan de in het aanslagbiljet van 28 februari 2008 vastgestelde WOZ-waarde, maar dat in ogenschouw moet worden genomen dat deze vaststelling per 1 januari 2008 onjuist is geweest. Ook de uitspraak van het Hof ’s-Gravenhage van 24 juli 2012 (LJN BX4787LJN BX4787) betreft de afwikkeling van een samenleving. Partijen zijn in 2006 een overeenkomst van samenleving aangegaan. Artikel 6 lid 4 hiervan bepaalt: “Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning gezamenlijk wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij ontbinding van deze overeenkomst. De vordering zal geen rente dragen.” De samenleving van partijen is vervolgens in juni 2009 beëindigd. Bij brief van 31 maart 2011 schrijft de notaris aan de man:

88


“Uit de van U ontvangen kopie van de afrekening van (…) blijkt mij dat aan de Direktbank in totaal een bedrag van € 41.040,85 is voldaan. Dat bedrag bestaat uit een overbruggingskrediet van € 40.953,25, verhoogd met rente tot het moment van de aflossing. Mijns inziens hebt u dan ook per moment van de aflossing van de overbrugging een vordering op de vrouw gekregen van € 20.520,43.” De man stelt dat de rechtbank ten onrechte voor recht heeft verklaard dat de overwaarde van de woning bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld. Hij vordert een verklaring voor recht dat hij op grond van artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst een vordering op de vrouw heeft van € 20.520,43. De vrouw heeft in haar conclusie van antwoord onder meer gesteld dat het inbrengen van een nieuwe vordering in hoger beroep in strijd is met de goede procesorde. Mocht het hof de man toch ontvankelijk verklaren in zijn vordering, dan wenst zij de door haar ingebrachte gelden en middelen, begroot op € 12.500, in mindering te brengen op de vordering. Het hof acht de vermeerdering van eis van de man niet in strijd met een goede procesorde. Uit de brief van de notaris volgt dat de man met eigen financiële middelen de overbruggingshypotheek heeft afbetaald, daarom heeft hij naar het oordeel van het hof een opeisbare vordering op de vrouw van € 20.520,43. De vordering van de man wordt derhalve toegewezen. Om verdere nodeloze discussie tussen partijen te voorkomen wijst het hof erop dat de vordering van de man dient te worden verrekend met het aandeel van de vrouw in de overwaarde van de woning.

Conclusie Samenwoners die geen samenlevingscontract hebben wordt aangeraden alsnog een contract te sluiten, aangezien er anders onaangename verrassingen kunnen zijn bij het einde van hun relatie, zoals in bovenstaande uitspraken is gebleken. Bij het einde van een samenleefrelatie wordt, anders dan na een huwelijk of geregistreerd partnerschap, praktisch altijd bij dagvaarding geprocedeerd. Als partijen geen schriftelijk samenlevingscontract zijn overeengekomen kan dat ook mondeling zijn gedaan en zelfs stilzwijgend kunnen de afspraken veranderd zijn. Bij dit laatste en bij de uitleg van samenlevingsovereenkomsten speelt de Haviltex-uitspraak (HR 22 september 2006, NJ 2006/521NJ 2006/521) een belangrijke rol.

--------------------------------------------------------------------------------

Voetnoten

Voetnoten [1][1] Mr. A. Heida is lid van de redactie.

89


EB. Tijdschrift voor scheidingsrecht, Landelijk uniforme werkwijze verdelen en verrekenen Vindplaats: EB 2013/31 Bijgewerkt tot: 08-04-2013 Auteur: Mr. S.J. Peerdeman[1][1]

Landelijk uniforme werkwijze verdelen en verrekenen Inleiding Met ingang van 1 april 2013 is de procedure met betrekking tot nevenverzoeken strekkende tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap dan wel verrekening in het kader van de huwelijkse voorwaarden (hierna: verdelings/verrekeningsverzoek) na echtscheiding dan wel ontbinding van het geregistreerd partnerschap gewijzigd. Met ingang van die datum geldt een landelijk uniforme procedure, waarbij op de mondelinge behandeling het echtscheidingsverzoek en de overige nevenverzoeken gelijktijdig met het verdelings/verrekeningsverzoek worden behandeld. Het verdelings/verrekeningsverzoek zal dus niet meer worden afgesplitst van de behandeling van het echtscheidingsverzoek en de overige nevenverzoeken. Voorts dienen partijen, wanneer een verdelings/verrekeningsverzoek aan de orde is, een digitaal formulier (hierna: webformulier) in te vullen en bij het verzoekschrift en het verweerschrift in te dienen bij de rechtbank. In dit webformulier vermelden partijen de gegevens van de in de verdeling/verrekening betrokken vermogensbestanddelen en vermelden zij of over de verdeling/verrekening hiervan al dan niet overeenstemming bestaat. Ook de dagvaardingsprocedure met betrekking tot verdelings/verrekeningsvorderingen is met ingang van 1 april 2013 gewijzigd, in die zin dat het webformulier dient te worden ingevuld en voorafgaand aan de comparitie van partijen bij de rechtbank moet worden ingediend. Hierna zal worden ingegaan op de voorgeschiedenis van deze wijzigingen, zullen de wijzigingen van de verzoekschriftprocedure en de dagvaardingsprocedure worden beschreven en komt de inhoud van het webformulier aan de orde. Verder zal worden aangestipt wat de gevolgen van de wijziging zijn voor de advocatuur en de rechtbanken. Ten slotte zal aan bod komen op welke wijze de rechtspraktijk de komende periode zal worden voorgelicht over de wijzigingen. Voorgeschiedenis De Raad voor de rechtspraak heeft in het Meerjarenprogramma Civiele Sectoren 20112014 het Project Verdelen en Verrekenen in het leven geroepen. Het Meerjarenprogramma vermeldt: “Er kan in de eerstelijnsrechtspraak veel winst worden behaald in de doorlooptijden in deze zaken (echtscheidingsverzoeken met als nevenverzoek een verdeling/verrekeningsverzoek), indien de gerechten ĂŠĂŠn landelijk uniforme werkwijze ontwikkelen voor een gestructureerde aanpak van deze zaken, met expliciete aandacht voor de regierol van de rechter. De advocatuur heeft hier ook met klem om verzocht en is bereid haar medewerking te verlenen aan een project werkwijze in verdelings- en verrekeningszaken. Bij de totstandkoming van de nieuwe werkwijze dienen ook digitale

90


mogelijkheden te worden benut, zoals het aanbieden van een digitaal formulier/schema dat door advocaten vóór aanvang van de eerste behandeling van het verdelingsverzoek dient te worden ingevuld.”

Beoogd werd dat in 2012 verdelings/verrekeningszaken, die bij verzoekschrift worden ingediend, zouden worden afgewikkeld binnen de in de kwaliteitsnormen overeengekomen doorlooptijden voor de verzoekschriftprocedure. Al in 2011 moest bij de rechtbanken een landelijk uniforme werkwijze gehanteerd gaan worden met als uitgangspunt dat verdelings/verrekeningsverzoeken op de eerste zitting zouden worden behandeld en niet worden afgesplitst van het echtscheidingsverzoek. De werkwijze moest zo veel mogelijk ook toepasbaar worden gemaakt voor de dagvaardingsprocedure. Het project is medio 2011 van start gegaan. In het projectteam hebben twee advocaten zitting, waaronder een bestuurslid van de vFAS. In het project zijn de volgende doelstellingen geformuleerd: 1. landelijke uniformering van de werkwijze in verdelings/verrekeningszaken in eerste aanleg in verzoekschriftprocedures en, voor zover (wettelijk) mogelijk, in dagvaardingsprocedures; 2. het bevorderen van de digitale toegankelijkheid; en 3. het verkorten van de doorlooptijden. Het projectteam heeft een landelijk uniforme werkwijze ontwikkeld, waarbij kort gezegd sprake is van een gecombineerde behandeling: op één zitting behandelen van alle nevenverzoeken bij echtscheiding, inclusief de verdeling en/of verrekening en waarbij partijen ex art. 22art. 22 Rv de rechter juridisch inhoudelijke informatie betreffende het verdelings/verrekeningsverzoek verschaffen door het – naast de processtukken – (digitaal of schriftelijk) indienen van een webformulier. In de periode juli tot november 2012 heeft in drie rechtbanken een pilot plaatsgevonden, waarin de landelijk uniforme werkwijze (zowel het ontworpen webformulier Verdelen en Verrekenen als de gecombineerde behandeling) zijn getest. Naar aanleiding van de bevindingen in de pilot is het webformulier aangepast, in die zin dat niet alleen de geschilpunten daarin dienen te worden vermeld, maar ook de punten waarover partijen overeenstemming hebben. Op 14 december 2012 heeft het LOVF (Landelijk Overleg Vakinhoud Familie- en Jeugdrecht van de rechtbanken) besloten tot invoering van de landelijk uniforme werkwijze verdelen en verrekenen met bijbehorend webformulier en tot wijziging van het Procesreglement echtscheiding per 1 april 2013 conform het voorstel van de landelijke redactieraad. Binnenkort wordt door de presidentenvergadering beslist over de voorgestelde wijzigingen van het procesreglement. De dagelijkse besturen van het LOVF en het LOVCK (Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton van de rechtbanken) hebben afgesproken dat het LOVF de leiding heeft en dat het LOVCK in zijn besluitvorming volgt. Dit betekent dat ook in de dagvaardingsprocedure het webformulier per 1 april 2013 zal worden gehanteerd. De verzoekschriftprocedure De landelijk uniforme werkwijze in verzoekschriftprocedures houdt een gecombineerde mondelinge behandeling in van het echtscheidingsverzoek en alle nevenverzoeken, dus inclusief het nevenverzoek betreffende de verdeling en/of verrekening. Partijen dienen voorts met het oog op een efficiënte mondelinge behandeling de rechter juridisch

91


inhoudelijke informatie te verschaffen betreffende het verdelings/verrekeningsverzoek door het (digitaal of schriftelijk) indienen van een webformulier Verdelen en Verrekenen. Het verdelings/verrekeningsverzoek wordt dus niet afgesplitst van het echtscheidingsverzoek. Bij het (zelfstandig) verzoekschrift tot verdeling/verrekening en het verweerschrift op dit verzoek dient een ingevuld webformulier, zo mogelijk onderbouwd met producties, te worden ingediend. Voor het indienen van het (zelfstandig) verzoek- en verweerschrift gelden de regels van uitstel conform het Procesreglement scheiding. Indien geen van partijen of slechts één partij een webformulier indient, ontvangen partijen van de rechtbank bericht dat zij het ontbrekende webformulier alsnog moeten indienen binnen vier weken. Deze termijn is voor beide partijen tegelijk. Nader uitstel wordt niet verleend. Na ontvangst van het laatste verweerschrift, dan wel na het verstrijken van de genoemde extra termijn van vier weken voor het indienen van het webformulier wordt door de rechtbank een mondelinge behandeling van het echtscheidingsverzoek en de nevenverzoeken gepland. Bij gebreke van een of beide ingevulde webformulieren met de daarbij behorende stukken wordt het verdelings/verrekeningsverzoek summier behandeld. Bij een weigering het ingevulde webformulier en de daarbij behorende stukken over te leggen, kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. De bepalingen in hfdst. 9 Procesreglement scheiding worden overeenkomstig voormelde werkwijze gewijzigd. De dagvaardingsprocedure De landelijk uniforme werkwijze in dagvaardingsprocedures houdt in dat partijen met het oog op een efficiënte comparitie na antwoord de rechter juridisch inhoudelijke informatie dienen te verschaffen betreffende een vordering tot verdeling/verrekening door het (digitaal of schriftelijk) indienen van een webformulier Verdelen en Verrekenen. Bij de dagvaarding en de conclusie van antwoord (met al dan niet een eis in reconventie) dient in beginsel een ingevuld webformulier, zo mogelijk onderbouwd met producties, te worden ingediend. Na indiening van de conclusie van antwoord (met al dan niet een eis in reconventie) wordt in een comparitievonnis (cna-vonnis) een comparitie van partijen bepaald. Indien bij dagvaarding en/of conclusie van antwoord geen of een onvolledig webformulier is ingediend, dan wordt in het cna-vonnis vermeld dat het webformulier alsnog moet worden ingediend uiterlijk twee weken voor de zitting. Bij een weigering het ingevulde webformulier en de daarbij behorende stukken over te leggen, kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven geldt. Dit procesreglement, anders dan het procesreglement in verzoekschriftprocedures, geldt voor alle in geschil zijnde materiële rechtsbetrekkingen. Voor wijziging van het procesreglement in civiele dagvaardingszaken met het oog op de behandeling van verdelings/verrekeningsvorderingen in dagvaardingsprocedures bestaat derhalve geen ruimte. Niettemin verdient het aanbeveling om ook in dagvaardingsprocedures partijen te verplichten de rechtbank informatie te verschaffen door beantwoording van de vragen via

92


het webformulier. Het bepaalde in art. 21art. 21 en 2222 Rv biedt daarvoor wettelijke grondslag. Een en ander zal worden neergelegd in landelijk beleid. Het webformulier Verdelen en Verrekenen Het webformulier heeft tot doel partijen en de rechtbank voorafgaand aan de mondelinge behandeling feitelijke informatie te verschaffen over in ieder geval 1. de punten van overeenstemming en geschil tussen partijen met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap, dan wel de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden; en 2. de te verdelen/verrekenen vermogensbestanddelen en eventuele vergoedingsrechten. Het webformulier vormt in die zin een ‘spoorboekje’ met het oog op de aan de rechtbank te verschaffen informatie ter beoordeling van het verzoek/de vordering. Het webformulier kan schriftelijk of, na indiening van het verzoekschrift/ de dagvaarding en zaaksregistratie door de rechtbank, digitaal worden ingediend. Het ingediende webformulier is onderdeel van het procesdossier. Het webformulier biedt kort gezegd een overzicht van de te verdelen/verrekenen vermogensbestanddelen. Per vermogensbestanddeel geeft het inzicht in de vraag of sprake is van overeenstemming of een geschil tussen partijen. De inhoud van de overeenstemming kan – summier – in het webformulier worden beschreven. Bij een geschil biedt het webformulier inzicht in het voorstel dat de indienende partij ten aanzien van de verdeling/verrekening doet. Het webformulier biedt geen ruimte voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen en onderbouwing daarvan. Het webformulier ontslaat partijen dan ook niet van de verplichting in de processtukken de standpunten naar voren te brengen en met producties te onderbouwen. In het webformulier dient te worden verwezen naar producties. De producties dienen schriftelijk bij de processtukken te worden ingediend. Het webformulier is ingericht naar de verschillende huwelijksvermogenregimes die het Nederlandse recht kent, te weten de wettelijke gemeenschap van goederen dan wel huwelijkse voorwaarden. Daarom worden in de inleiding van het formulier enkele vragen gesteld om het toepasselijk recht vast te stellen. Indien Nederlands recht niet van toepassing is, zijn partijen niet gehouden tot verdere invulling van het formulier. Verder wordt gevraagd of partijen in gemeenschap van goederen dan wel op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd. Vervolgens moeten stappen met vragen worden doorlopen, die verschillen al naargelang partijen in gemeenschap van goederen of op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd. Na het doorlopen van de vragen volgt de stap ‘controle’ in het webformulier. De feitelijke informatie die bij de beantwoording van de vragen is ingevuld, wordt bij deze stap in een schematisch overzicht getoond. Het webformulier dat bij de rechtbank wordt ingediend is een automatisch gegenereerd pdf-bestand van het bij deze controlestap getoonde schematische overzicht. Partijen kunnen kiezen voor digitale verzending of voor verzending per post door het uitgeprinte pdf-bestand aan de processtukken (verzoekschrift, verweerschrift, dagvaarding of conclusie) toe te voegen. Iedere partij dient een eigen webformulier in te vullen en in te dienen. De gevolgen voor de rechtspraktijk De nieuwe werkwijze betekent voor partijen, dat zij in beginsel slechts één keer naar de rechtbank hoeven voor een mondelinge behandeling in verband met hun echtscheiding. Alle punten van geschil komen dan aan de orde. Financiële aspecten zoals

93


onderhoudsverplichtingen en de vermogensrechtelijke afwikkeling van de scheiding zijn juridisch te onderscheiden, maar voor partijen vaak direct aan elkaar verbonden. Bovendien kunnen emoties en zorgen over de kinderen een regeling bemoeilijken. Een geconcentreerde behandeling kan op alle fronten bijdragen aan duidelijkheid voor partijen en voor de rechtbank en aan het bereiken van overeenstemming. De regie van de rechter in een vroeg stadium van de procedure maakt bovendien maatwerk, afhankelijk van omvang en complexiteit van de zaak, beter mogelijk en draagt bij aan een zo efficiënt mogelijke afwikkeling van de procedure. Tegelijkertijd betekent de nieuwe werkwijze dat partijen en advocaten in een vroeg stadium stappen moeten ondernemen in verband met de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding. De advocaat zal steeds voor het starten van de echtscheidingsprocedure moeten onderzoeken of de cliënt beschikt of op korte termijn kan beschikken over alle benodigde gegevens met betrekking tot het verdelings/verrekeningsverzoek. Nu de peildatum voor de samenstelling van de ontbonden huwelijksgemeenschap sinds 1 januari 2012 de datum is van indiening van het echtscheidingsverzoek, is dat wellicht eenvoudiger dan toen dat nog de datum was van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. In de gehouden pilot is het tijdig verkrijgen van gegevens geen bezwaar gebleken. De meeste advocaten waren juist erg te spreken over de gecombineerde behandeling van het echtscheidingsverzoek en alle nevenverzoeken, waaronder het verdelings/verrekeningsverzoek. Indien niet tijdig gegevens zouden kunnen worden verkregen, is het in theorie denkbaar dat advocaten in overleg met hun cliënten de keuze maken voor een dagvaardingsprocedure in een later stadium, na de echtscheidingsprocedure. Vandaar zal het ingediende verzoek in de praktijk worden aangevuld met het webformulier met producties. Het webformulier Verdelen en Verrekenen wordt aan advocaten beschikbaar gesteld via het digitale loket Rechtspraak (http://loket.rechtspraak.nlrechtspraak.nl). Daartoe wordt toegang verkregen tot de digitale diensten van de Rechtspraak. De diensten voor de advocatuur zijn verdeeld in beveiligingsniveau 1 en 2. Voor het webformulier Verdelen en Verrekenen geldt het beveiligingsniveau 2. Dit heeft te maken met het feit dat er persoonlijke en privacygevoelige gegevens in staan. Het aanvragen van dit beveiligingsniveau kost ongeveer tien werkdagen. Als eenmaal toegang is verkregen voor beveiligingsniveau 2, dan blijft inloggen op dit niveau ook voor andere formulieren vereist. Aan het gebruik van sms-authenticatie zijn geen verdere kosten verbonden. Het verdient aanbeveling dat advocaten tijdig het beveiligingsniveau 2 aanvragen. Voor sommige rechtbanken, met name de rechtbanken die thans de verdelings- en verrekeningsverzoeken plegen af te splitsen van het echtscheidingsverzoek, kan de nieuwe werkwijze een aanzienlijke verandering in hun interne organisatie betekenen. De gecombineerde behandeling kan onder meer gevolgen hebben voor de planning van de mondelinge behandeling van de verzoeken, de zittingsduur, de ondersteuning ter zitting en de indeling van de rechters in de verschillende teams. De door partijen in te dienen webformulieren kunnen behulpzaam zijn om een schatting te maken van de complexiteit van de zaak en de benodigde zittingsduur en ondersteuning ter zitting. Bij de besluitvorming van de landelijke overleggen over de nieuwe werkwijze hebben de mogelijke interne gevolgen voor de rechtbanken niet opgewogen tegen het belang en het nut van één landelijk uniforme werkwijze, mede gelet op de omstandigheid dat vanuit de advocatuur om een landelijke uniforme procedure is verzocht.

94


Handboek Er zal een Handboek Verdelen en Verrekenen voor de advocatuur op www.rechtspraak.nlwww.rechtspraak.nl worden gepubliceerd en er zal gebruik kunnen worden gemaakt van een helpdesk bij vragen of problemen over het webformulier. Alle informatie die voor rechtbanken en advocatuur nodig is om te gaan werken volgens de landelijk uniforme werkwijze zal voordien beschikbaar zijn.

--------------------------------------------------------------------------------

Voetnoten

Voetnoten [1][1] Mr. S.J. Peerdeman is rechter in het team familie & jeugdrecht van de Rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Arnhem, en Lid van de Projectgroep verdelen en verrekenen.

95


EB. Tijdschrift voor scheidingsrecht, De uitkering van schadevergoeding: verknochtheid en zaaksvervanging Vindplaats: EB 2013/40 Bijgewerkt tot: 23-04-2013 Auteur: Mr. T.M. Subelack[1][1]

De uitkering van schadevergoeding: verknochtheid en zaaksvervanging Samenvatting In zijn uitspraak van 7 december 2012, RFR 2013/17RFR 2013/17 heeft de Hoge Raad een oordeel gegeven over de verknochtheid van een gedurende het huwelijk uitgekeerde materiële en immateriële schadevergoeding. Daarbij is – kort gezegd – geoordeeld dat een uitkering uit hoofde van schadevergoeding zelf ook verknocht kan zijn en dus niet alleen de aanspraak op die vergoeding. In dit artikel zal worden ingegaan op deze uitspraak van de Hoge Raad, waarbij ook aandacht zal worden besteed aan de vraag of de regels van zaaksvervanging eveneens van toepassing zijn op verknochte goederen. Ontwikkeling rechtspraak De uitspraak van de Hoge Raad van 7 december 2012 is een uitspraak in een reeks van eerdere uitspraken van de Hoge Raad over de (bijzondere) verknochtheid van letselschade-uitkeringen (zie met name HR 24 oktober 1997, NJ 1998/693NJ 1998/693; HR 3 november 2006, NJ 2008/257NJ 2008/257 en HR 3 november 2006, RFR 2006/125RFR 2006/125; NJ 2008/258NJ 2008/258). Uit die uitspraken kan de volgende hoofdlijn worden gedestilleerd. Ten aanzien van vergoeding voor de materiële schade die een echtgenoot als gevolg van een ongeluk lijdt, moet onderscheid worden gemaakt tussen de schade die tijdens en die ná het huwelijk wordt geleden. De vergoeding die betrekking heeft op de schade die ná het huwelijk wordt geleden is verknocht, de vergoeding die betrekking heeft op de schade die tijdens het huwelijk wordt geleden valt in de gemeenschap. Om verknochtheid van een deel van de materiële schadevergoeding aan te kunnen nemen, zal dus minimaal gesteld moeten worden op welke schaden de vergoeding betrekking heeft, zodat de rechter kan vaststellen of en in hoeverre bepaalde componenten van de vergoeding verknocht zijn (aldus ook Hoge Raad 3 november 2006, RFR 2006/125RFR 2006/125; NJ 2008/258NJ 2008/258). Ten aanzien van immateriële schadevergoeding geldt dat over het algemeen wordt aangenomen dat deze schade in beginsel verknocht is en volledig buiten de gemeenschap valt. De aanspraak op immateriële schadevergoeding is uitsluitend afgestemd op de persoon van de gelaedeerde en dus maakt het niet uit of het leed tijdens het bestaan van het huwelijk dan wel daarna wordt geleden. Daar komt bij dat vergoeding voor materiële schade wél iets vervangt dat tot de gemeenschap zou zijn gaan behoren, maar een vergoeding tot immateriële schade niet. Hier kan overigens anders over worden gedacht, zie Rechtbank Leeuwarden 30 mei 2007, RFR 2007/119RFR 2007/119. In deze uitspraak oordeelde de rechtbank – kort gezegd – dat slechts een deel van de aanspraak van de man op immateriële schadevergoeding verknocht was. De lichamelijke beperkingen van de man leidden ertoe dat partijen een aantal dingen niet meer samen konden doen en dat hun leven wezenlijk was veranderd en beïnvloed. Om

96


die reden oordeelde de rechtbank dat het door partijen tijdens het huwelijk uitgegeven bedrag betrekking had op tijdens het huwelijk van partijen geleden leed en in zoverre niet verknocht was. De visie van de Rechtbank Leeuwarden is naar mijn mening goed verdedigbaar (alhoewel de juridische motivering van de rechtbank te wensen overlaat, gelet op Hoge Raad 3 november 2006, NJ 2008/257NJ 2008/257). Sinds de uitspraak van de Hoge Raad van 23 december 1988, NJ 1989/700NJ 1989/700 geldt immers dat het antwoord op de vraag of een goed op bijzondere wijze aan een der echtgenoten verknocht is en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, afhangt van ‘de aard van het goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.’ Betoogd kan worden dat het leed waartoe de immateriële schadevergoeding ter compensatie dient, gedurende het bestaan van het huwelijk mede wordt geleden door de levenspartner van de gelaedeerde, zodat naar maatschappelijke opvattingen in ieder geval een deel van de immateriële schadevergoeding niet bijzonder verknocht is. Wat is er nieuw aan de uitspraak van de Hoge Raad van 7 december 2012? In de literatuur is onderscheid gemaakt tussen de aanspraak op schadevergoeding en de ontvangen uitkering zelf. Met name Breederveld heeft betoogd dat de aanspraak op schadevergoeding wel bijzonder verknocht kan zijn, maar dat de uitkering die vervolgens uit hoofde van die aanspraak is voldaan niet bijzonder verknocht is en dus in de gemeenschap valt. Hij stelt daartoe in zijn artikel ‘Smartengeld, verknochtheid en zaaksvervanging’, WPNR 2009/6815 het volgende: “Van een goed kan beoordeeld worden of het vanwege verknochtheid niet in de huwelijksgemeenschap valt. Voor een uitkering die voldaan is – oftewel voor de geldsom die uit hoofde van de bestaande vordering is voldaan – ligt dat anders. Door de voldoening van de verschuldigde geldsom aan de echtgenoot/schuldeiser gaat de vordering teniet. Na ontvangst van het geldbedrag bestaat op geen enkele wijze meer een bijzondere rechtsbetrekking tussen de uitkering en de geleden schade. Het geldbedrag is ontvangen en/of is gestort op een bankrekening. Van een dergelijke ontvangen geldbedrag kan niet meer gesteld worden dat nog sprake is van een ‘aard van het goed’ dat zodanig verknocht is dat het niet in de huwelijksgemeenschap valt. Een enveloppe met geld of een positief saldo op een bankrekening kan het gevolg zijn van een bepaalde rechtsverhouding die aanspraak heeft gegeven op voldoening ervan en waaruit dit vermogen is voortgevloeid, maar is geen goed waarvan de aard afwijkt van enig andere (ontvangen) enveloppe met geld of ander banksaldo. De ontvangen uitkering op grond van een (toegewezen of erkende) aanspraak op vergoeding van materiële schade, de smartengelduitkering, is daarmee naar mijn mening niet zelf op te vatten als een goed dat als een verknocht goed buiten de huwelijksgemeenschap valt. In zoverre dient er mijns inziens wel degelijk onderscheid gemaakt te worden tussen de aanspraak op smartengeld en de smartengelduitkering zelf.” De visie van Breederveld (zie ook zijn dissertatie De huwelijksgemeenschap bij echtscheiding, VU 2008, p. 133-135) werd in de zaak die leidde tot de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 7 december 2012 gevolgd door het Hof ’s-Gravenhage. Partijen waren in 1993 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. In 2005 overkwam de man een auto-ongeval, waaraan hij een dwarslaesie overhield. In 2009 werd met de verzekeraar een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin alle aanspraken op vergoeding van geleden en in de toekomst nog te lijden materiële en immateriële schade werden vastgesteld op een bedrag van € 156.000. De man kreeg dit bedrag gedurende het

97


huwelijk tegen finale kwijting uitbetaald op in de overeenkomst vermelde bankrekening. Het huwelijk van partijen werd vervolgens in 2012 door echtscheiding ontbonden. In verband met de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap ontstond vervolgens de vraag of de door de man ontvangen schadevergoeding in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap betrokken diende te worden of dat deze vergoeding buiten de verdeling viel als een aan de man verknocht goed. De rechtbank oordeelde dat de door de man ontvangen schadevergoeding geheel aan hem verknocht was en buiten de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap viel. Het Hof ’s-Gravenhage was een andere mening toegedaan. Daartoe overwoog het hof: “Het hof deelt niet het standpunt van de man dat deze gelden aan hem verknocht zouden zijn en niet in de gemeenschap zijn gevallen. Immers voor verknochtheid is vereist dat de aard van het goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, met zich meebrengt dat het goed op bijzondere wijze aan de man is verknocht en die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt – een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3art. 1:94 lid 3 BW (Hoge Raad 23 september 1988, NJ 1989/700NJ 1989/700). Verwezen wordt naar het arrest van de Hoge Raad van 26 september 2008, LJN BF2295LJN BF2295, naar welk arrest ook namens de vrouw is verwezen. Gelden voldoen niet aan het voormelde criterium, ongeacht of de betaling daarvan ziet op materiële danwel immateriële schadevergoeding, zodat de uitgekeerde schadevergoeding in de gemeenschap is gevallen.” De man stelde cassatieberoep in tegen (onder meer) dit oordeel van het hof. De Hoge Raad vernietigde daarop de uitspraak van het hof met de volgende overwegingen: “3.5.3 De vraag of een goed danwel een schuld, wegens het hoogst persoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art. 1:94 lid 2art. 1:94 lid 2 BW aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt – een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3art. 1:94 lid 3 BW – kunnen niet in hun algemeenheid worden beantwoord. De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 15 februari 2008, LJN BC0377LJN BC0377, NJ 2008/275NJ 2008/275 en HR 30 maart 2012, LJN BV1749LJN BV1749, NJ 2012/407NJ 2012/407). 3.5.4 Indien een der echtgenoten vergoeding ontvangt van schade die deze echtgenoot heeft geleden als gevolg van een ongeval, is niet reeds sprake van verknochtheid in de zin van artikel 1:94 lid 3artikel 1:94 lid 3 BW. Indien die vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van die echtgenoot verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Omdat ook dan de omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen, zal de echtgenoot die zich op art. 1:94 lid 3 BW beroept, tenminste (tevens) moeten stellen op welke schade(n) van de bij het ongeval betrokken echtgenoot de vergoeding betrekking heeft, opdat de rechter kan vaststellen of, en zo ja in hoeverre, die vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord. Zo is bijvoorbeeld van belang of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot als gevolg van het ongeval na ontbinding van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen (HR 3 november 2006, LJN AX7805LJN AX7805, NJ 2008/258NJ 2008/258).

98


3.5.5 Uit het vorenstaande volgt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat gelden, ongeacht of de betaling daarvan ziet op materiële danwel immateriële schadevergoeding, niet voldoen aan het voor de toepassing van art. 1:94 lid 3art. 1:94 lid 3 BW te hanteren criterium.”

In de laatste alinea van de hierboven geciteerde rechtsoverwegingen ligt besloten dat volgens de Hoge Raad ook gelden verknocht kunnen zijn en dat dus niet alleen de aanspraak op schadevergoeding, maar ook de uitkering zelf (dat wil zeggen de uitgekeerde gelden) verknocht kan zijn. Opvallend daarbij is dat de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.5.3 van zijn uitspraak een ruimere toetsingsmaatstaf voor verknochtheid lijkt te hanteren dan in zijn eerdere uitspraken over verknochtheid. In eerdere uitspraken knoopte de Hoge Raad bij de vraag of sprake was van verknochtheid van goederen en/of schulden uitsluitend aan bij ‘de aard van het goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald’ (zie o.a. HR 24 oktober 1997, NJ 1998/693NJ 1998/693; HR 3 november 2006, NJ 2008/257NJ 2008/257; HR 3 november 2006, RFR 2006/125RFR 2006/125; NJ 2008/258NJ 2008/258 en HR 26 september 2008, RFR 2008/129RFR 2008/129; NJ 2009/29NJ 2009/29). Nu noemt de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.5.3 van zijn uitspraak als criterium voor het antwoord op de vraag of sprake is van verknochtheid ‘de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van het goed respectievelijk de schuld, zoals die mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald’. De Hoge Raad hanteerde dat aangepaste criterium voor verknochtheid ook al in zijn uitspraak van 30 maart 2012, RFR 2012/79RFR 2012/79; NJ 2012/407NJ 2012/407. In die uitspraak ging het – kort gezegd – om de vraag of een schuld verknocht was. Toen oordeelde de Hoge Raad ook dat het antwoord op de vraag of sprake was van verknochtheid afhankelijk was van ‘de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald’ (verwezen wordt naar r.o. 3.4 van de betreffende uitspraak). Bij de beoordeling of sprake is van verknochtheid lijkt de aard van het goed dus niet langer het absolute criterium. De aard van het goed is verworden tot een – weliswaar belangrijk – gezichtspunt bij het antwoord op de vraag of de omstandigheden van het geval meebrengen dat sprake is van verknochtheid. Via dit aangepaste criterium voor verknochtheid is verdedigbaar de visie dat gelden die zijn uitgekeerd uit hoofde van vergoeding van geleden materiële en of immateriële schade verknocht kunnen zijn. Weliswaar is geld naar zijn aard niet verknocht – de aard van geld is immers dat het dient als betaalmiddel en is als zodanig naar zijn aard niet onderscheidend – maar de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat geld toch verknocht is. Dat zal het geval zijn wanneer dat geld is te herleiden tot een aanspraak op vergoeding van materiële dan wel immateriële schadevergoeding. De omstandigheden van het geval brengen dan mee dat, voor zover de aanspraak op die schadevergoeding als verknocht moet worden beschouwd, dat ook geldt voor de uit hoofde van die aanspraak ontvangen uitkering. Immers, niet valt in te zien waarom de aanspraak op schadevergoeding wel (gedeeltelijk) verknocht zou zijn, maar de uitkering vervolgens niet. Verknochtheid en zaaksvervanging De uitspraak van de Hoge Raad schept ook in een andere discussie duidelijkheid, zij het indirect. In de literatuur wordt al langere tijd gediscussieerd over de vraag of de regels

99


van zaaksvervanging ook gelden bij verknochte goederen. De regeling van de zaaksvervanging is per 1 januari 2012 (Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen) vastgelegd in art. 1:95 lid 1art. 1:95 lid 1 BW. Zaaksvervanging is gericht op de besteding van privévermogen aan de verkrijging van een goed. In dat geval bepalen de regels van zaaksvervanging of het verkregen goed in de huwelijksgemeenschap valt of daarbuiten blijft. Het goed blijft volgens art. 1:95 lid 1 BW buiten de gemeenschap (en voor 1 januari 2012 op grond van art. 1:124 lid 2art. 1:124 lid 2 BW) wanneer het verkregen goed voor meer dan de helft van de tegenprestatie ten laste is gekomen van het privévermogen van de echtgenoot die het goed heeft verkregen. Is de helft of minder van de tegenprestatie voldaan ten laste van het privévermogen van de verkrijgende echtgenoot, dan valt het goed in de gemeenschap. Bij verknochte goederen is de vraag of de regeling van zaaksvervanging überhaupt van toepassing is. Enerzijds wordt in de literatuur betoogd dat bij vervanging van een verknocht goed door een ander goed uitsluitend beoordeeld dient te worden of dat andere goed ook verknocht is. Is dat niet het geval, dan is het vervangende goed niet meer als privévermogen te kwalificeren en dus in de gemeenschap gevallen. De regels van zaaksvervanging gelden volgens deze visie dus niet bij verknochtheid (zie o.a. Asser/De Boer 1* 2010/301Asser/De Boer 1* 2010/301 en Pitlo-Van der Burght 2002/328). Anderzijds wordt in de literatuur betoogd (zie met name Breederveld in eerdergenoemde bijdrage in het WPNR 2008/6815) dat in de regels van zaaksvervanging nergens een onderscheid wordt gemaakt tussen het soort privégoed waarmee de tegenprestatie wordt voldaan. Het maakt dus niet uit of dat goed een privégoed is krachtens (bijv.) een verkrijging onder uitsluitingsclausule of verknochtheid. In beide gevallen is sprake van privévermogen en zijn de regels van zaaksvervanging van toepassing. In een eerdere uitspraak heeft de Hoge Raad zich al eens over deze kwestie uitgelaten. In de zaak die leidde tot de uitspraak van de Hoge Raad van 26 september 2008, RFR 2008/129RFR 2008/129; NJ 2009/29NJ 2009/29 waren partijen buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd. Wel waren zij een finaal verrekenbeding overeengekomen dat inhield dat bij het einde van het huwelijk tussen hen zou worden afgerekend alsof zij in gemeenschap van goederen met elkaar waren gehuwd. Voor het huwelijk had de vrouw een schadevergoeding ontvangen van ƒ 300.000. Deze werd door de Hoge Raad – bij wijze van veronderstelling – geheel aangemerkt als vergoeding voor immateriële schade. De vrouw kocht vervolgens tijdens het huwelijk ten laste van haar schade-uitkering een stuk grond, waarop later de echtelijke woning werd gebouwd. Vele jaren later gaan partijen scheiden en moeten met elkaar afrekenen alsof zij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. In dat kader rijst de vraag of het door de vrouw aangekochte perceel grond in de verrekening moet worden betrokken. De vrouw stelde zich in feitelijke instanties op het standpunt dat dit niet het geval was, omdat de grond, die zij middels haar schadevergoeding had verkregen, ook aan haar verknocht was. Deze stelling werd door rechtbank en hof verworpen. Vervolgens stelde de vrouw zich in cassatie – voor het eerst – op het standpunt dat het perceel grond met woning via zaaksvervanging buiten de (fictieve) gemeenschap was gebleven. Zij bracht daartoe naar voren dat ten aanzien van wederbelegging van goederen en/of gelden die door verknochtheid buiten de gemeenschap zijn gevallen, het nieuw verkregen goed op grond van zaaksvervanging eveneens buiten de gemeenschap blijft. De Hoge Raad overwoog daarover vervolgens:

100


“Het middel […] gaat uit van de opvatting dat bij wederbelegging van goederen en/of gelden die door verknochtheid buiten de gemeenschap vallen, als er sprake is van volledige financiering door een levering aan degene aan wie het verknochte goed toebehoorde, het nieuw verkregen goed op grond van zaaksvervanging eveneens buiten de gemeenschap blijft. Deze opvatting kan echter niet als juist worden aanvaard. Het antwoord op de vraag of een goed op een bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht, hangt immers af van de aard van het goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald […]. Hieruit vloeit reeds voort dat niet ieder goed dat in de plaats treedt van een verknocht goed eveneens of op dezelfde wijze als aan een van de echtgenoten verknocht goed kan worden beschouwd.” De Hoge Raad lijkt met deze overweging te oordelen dat zaaksvervanging niet van toepassing kan zijn bij verknochtheid. De enige grond waarop een goed dat een verknocht goed vervangt ook weer buiten de gemeenschap valt, is verknochtheid van dat vervangende goed. Het vervangende goed zal zelf dus ook verknocht moeten zijn om buiten de gemeenschap te vallen. Echt duidelijk is de hierboven geciteerde rechtsoverweging van de Hoge Raad echter niet. Dit, gecombineerd met het gegeven dat in feitelijke instantie geen beroep werd gedaan op de regeling van de zaaksvervanging, maakt dat de visie van de Hoge Raad op dit punt toch niet geheel duidelijk was. Met de uitspraak van de Hoge Raad van 7 december 2012 is die duidelijkheid naar mijn mening wél gekomen en wel om de volgende redenen. In cassatie werd door de man aangevoerd dat het oordeel van het hof niet alleen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting omtrent lid 3 van art. 1:94art. 1:94 BW, maar ook omtrent het per 1 januari 2012 in werking getreden lid 4 van dat artikel. In lid 4 van art. 1:94 BW is een regeling van zaaksvervanging opgenomen: “Vruchten van goederen die niet in de gemeenschap vallen, vallen evenmin in de gemeenschap. Buiten de gemeenschap valt hetgeen wordt geïnd op een vordering die buiten de gemeenschap valt, alsmede een vordering tot vergoeding die in de plaats van een eigen goed van een echtgenoot treedt, waaronder begrepen een vordering ter zake van waardevermindering van zulk een goed.” De man betoogde in cassatie dat de uitgekeerde gelden uit hoofde van de aanspraak op schadevergoeding vielen onder de werking van lid 4 van art. 1:94art. 1:94 BW. De uitgekeerde gelden vielen op grond van de zaaksvervangingsregeling van art. 1:94 lid 4art. 1:94 lid 4 BW buiten de gemeenschap, omdat de aanspraak op schadevergoeding als een aan de man verknocht goed ook buiten de gemeenschap viel. Of de uitgekeerde gelden wel of niet verknocht waren deed niet ter zake, omdat de uitgekeerde gelden op grond van zaaksvervanging reeds buiten de gemeenschap vielen, aldus de man. In rechtsoverweging 3.5.2 gaat de Hoge Raad op dit betoog van de man in. Letterlijk overweegt de Hoge Raad: “3.5.2 Art. 1:94 lid 3Art. 1:94 lid 3 BW bepaalt dat goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. In de tekst van deze bepaling is geen wijziging gebracht door de Wet van 18 april 2011, Stb. 205, tot wijzing van de titels 6titels 6, 77 en 88 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen), waarbij opmerking verdient dat deze wet op 1 januari 2012 in werking is getreden en in dit geding derhalve niet van toepassing is.

101


Voorts blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de Wet van 18 april 2011, zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3.6, dat de wetgever evenmin heeft beoogd wijziging te brengen in de door de Hoge Raad voor de toepassing van art. 1:94 lid 3 BW ontwikkelde criterium op het punt van de verknochtheid van goederen en schulden alsmede de gevolgen daarvan.”

De Hoge Raad stelt in deze rechtsoverweging voorop dat de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederenWet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen pas per 1 januari 2012 in werking is getreden en dus in dit geding niet van toepassing was. Het betoog van de man stuitte hierop reeds af. Daarmee beëindigt de Hoge Raad zijn oordeel op dit punt niet. Verwezen wordt immers naar de parlementaire geschiedenis van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen, waarbij de Hoge Raad verwijst naar punt 2.3.6 van de conclusie van de advocaat-generaal. Onder punt 2.3.6 van de conclusie van de A-G wordt verwezen naar de vragen die tijdens de parlementaire behandeling in de Eerste Kamer zijn gesteld over de verhouding tussen lid 3 en 4 van art. 1:94art. 1:94 BW. Daarbij wordt verwezen naar een aantal passages uit de parlementaire geschiedenis, waaronder de memorie van antwoord, Kamerstukken I 2008/09, C.Kamerstukken I 2008/09, C. Daar is op pagina 2 het volgende opgenomen: “Wordt over een verknocht goed beschikt ten einde een ander goed te verwerven, dan kan ook het vervangende goed wegens bijzondere verknochtheid buiten de gemeenschap vallen. Dit is evenwel slechts het geval als ook ten aanzien van het vervangende goed is voldaan aan het criterium van verknochtheid. […] Ook de vraag of rente-baten van een wegens verknochtheid buiten de gemeenschap gebleven uitkering buiten de gemeenschap blijven, dient naar mijn oordeel te worden beantwoord aan de hand van het hiervoor genoemde criterium. Het is geen automatisme dat vruchten van een verknocht goed zelf ook verknocht zijn. Voor het komende recht zal niet anders voortvloeien uit artikel 1:94 lid 4, eerste zin, volgens welke bepaling vruchten van goederen die niet in de gemeenschap vallen, evenmin in de gemeenschap vallen. Met die bepaling is niet beoogd mede een regel te geven voor vruchten van verknochte goederen, welke goederen immers niet (steeds) volledig buiten de gemeenschap blijven, doch slechts voorzover hun verknochtheid zich ertegen verzet dat zij in de gemeenschap vallen. Van een tegenstelling tussen enerzijds de rente-baten van een verknochte uitkering en anderzijds een met die uitkering aangeschaft vervangend goed is derhalve geen sprake. Zij behoren alle tot de gemeenschap, behalve voorzover anders moet worden geoordeeld op de grond dat zij op bijzonder wijze verknocht zijn aan de gelaedeerde echtgenoot.” Verwezen wordt verder naar de nadere memorie van antwoord, Kamerstukken II 2009/10, 28 867, EKamerstukken II 2009/10, 28 867, E, p. 6-7 en naar de Handelingen I, vergadering 15 september 2009, p. 13-465. Ook uit deze passages blijkt duidelijk dat de wetgever de zaaksvervangingsregeling van art. 1:94 lid 4art. 1:94 lid 4 BW niet van toepassing heeft willen laten zijn op de vruchten van verknochte goederen. De A-G vat in r.o. 2.3.6. van zijn conclusie deze passages uit de parlementaire geschiedenis samen om vervolgens onder punt 2.10.2 van zijn conclusie tot de slotsom te komen dat de parlementaire geschiedenis van art. 1:94 lid 4 BW een ‘sterke aanwijzing bevat dat hetgeen in lid 4 omtrent zaaksvervanging is bepaald niet geldt in geval van een verknocht goed.’

102


In rechtsoverweging 3.5.2 van zijn uitspraak verwijst de Hoge Raad naar de hierboven aangehaalde (en door de A-G in punt 2.3.6 van zijn conclusie samengevatte) wetsgeschiedenis, waarbij de Hoge Raad aangeeft dat hieruit blijkt dat ‘de wetgever evenmin heeft beoogd wijziging te brengen in het door de Hoge Raad voor de toepassing van art. 1:94 lid 3art. 1:94 lid 3 BW ontwikkelde criterium op het punt van de verknochtheid van goederen en schulden alsmede de gevolgen daarvan’. De Hoge Raad verwijst dus naar het door hemzelf ontwikkelde criterium voor verknochtheid, alsmede ‘de gevolgen daarvan’. Onder die ‘gevolgen’ is ook begrepen de situatie dat middels een verknocht goed een ander goed wordt aangeschaft. Immers, in de door de Hoge Raad aangehaalde parlementaire geschiedenis (via de conclusie van de A-G) wordt juist op die situatie ingegaan. Hiermee bevestigt de Hoge Raad wat hij in zijn uitspraak van 26 september 2008 in een toch wat onduidelijke rechtsoverweging kennelijk al oordeelde: de regels van zaaksvervanging zijn niet van toepassing bij verknochte goederen. Is dat onbegrijpelijk? Wat mij betreft niet. Verknochte goederen vallen buiten de gemeenschap omdat zij naar maatschappelijke opvattingen zozeer aan de persoon van de echtgenoot zijn verbonden, dat uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel van art. 1:94 lid 2art. 1:94 lid 2 BW. Deze bijzondere band is veranderlijk en daarmee ook de kwalificatie als privégoed. Zo is de mate? van verknochtheid van een materiële schadevergoeding afhankelijk van de duur van het huwelijk. Hoe meer tijd er is gelegen tussen de ontvangst van de schadevergoeding en het einde van het huwelijk, hoe kleiner het deel van de schadevergoeding dat verknocht is. Deze ‘veranderlijkheid’ brengt ook mee dat, op het moment dat het verknochte goed wordt gebruikt ter herinvestering in een vervangend goed, de bijzondere band tussen de echtgenoot en het betreffende goed komt te vervallen, waardoor het eerder verknochte goed niet meer kwalificeert als privévermogen van de betreffende echtgenoot en het vervangende goed in de gemeenschap valt. Dit is slechts anders wanneer het vervangende goed zelf ook weer (bijzonder) verknocht is. Conclusie Met de uitspraak van de Hoge Raad is duidelijk geworden dat niet alleen de aanspraak op schadevergoeding, maar ook de uitkering verknocht kan zijn. Het criterium voor de vraag of sprake is van verknochtheid lijkt door de Hoge Raad te zijn verruimd. Of sprake is van verknochtheid hangt af van de ‘omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed respectievelijk de schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald’. De aard van het goed is dus niet langer de enige maatstaf. Wel blijft deze aard een (zeer) belangrijke factor. De Hoge Raad heeft verder – zij het impliciet – ook een oordeel gegeven over de vraag of op verknochte goederen de regels van zaaksvervanging van toepassing zijn. Uit de uitspraak van de Hoge Raad is af te leiden dat dit niet het geval is. Wordt een verknocht goed vervangen door een ander goed, dan dient beoordeeld te worden of ook dat vervangende goed verknocht is. Is dat niet het geval, dan valt het vervangende goed in de gemeenschap, ook al is dit goed voor meer dan de helft met het verknochte goed gefinancierd.

--------------------------------------------------------------------------------

103


Voetnoten

Voetnoten [1][1] Mr. T.M. Subelack is advocaat te ’s-Hertogenbosch.

104


Moet art. 1:99 BW op de schop?

Auteur: Prof. mr. A.J.M. Nuytinck, Hoogleraar privaatrecht, in het bijzonder personen-, familie- en erfrecht, Erasmus Universiteit Rotterdam en hoogleraar burgerlijk recht, in het bijzonder personen- en familierecht, Centrum voor Notarieel Recht, Radboud Universiteit Nijmegen. (nuytinck@kabelfoon.nl) Rubriek: Artikel Publicatie: WPNR Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie Editie: 2013, 6975 Publicatiedatum: 18-05-2013 Uitgever: Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie 1. Inleiding Sinds de invoering van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen en de bijbehorende reparatiewet op 1 januari 20121 heb ik mij regelmatig afgevraagd of de nieuwe regeling van art. 1:99 BW betreffende het tijdstip van ontbinding van de huwelijksgemeenschap wel zo gelukkig is, in het bijzonder in geval van echtscheiding. De huwelijksgemeenschap is in dat geval ontbonden op het tijdstip van indiening van het echtscheidingsverzoek ter griffie van de rechtbank. Is het niet verstandiger de inschrijving in het huwelijksgoederenregister van dit rechtsfeit constitutief in plaats van slechts facultatief te laten zijn voor de ontbinding van de huwelijksgemeenschap? Deze vraag probeer ik hieronder te beantwoorden. 2. Art. 1:99 BW nader beschouwd en geanalyseerd In geval van echtscheiding wordt de huwelijksgemeenschap van rechtswege ontbonden op het tijdstip van indiening van het echtscheidingsverzoek ter griffie van de rechtbank (art. 1:99 lid 1, onder b, BW). Uiteraard geldt hetzelfde voor de ontbinding van het geregistreerd partnerschap door de rechter, maar ik beperk mij nu even tot de echtscheiding. Anders dan de aanhef van onderdeel b van art. 1:99 lid 1 BW (‘in geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding’; cursivering van auteur) doet vermoeden, is niet vereist dat de echtscheiding eerst een feit moet zijn voordat achteraf kan worden geconstateerd dat de huwelijksgemeenschap is ontbonden op het tijdstip van indiening van het echtscheidingsverzoek ter griffie van de rechtbank. Anders gezegd: er behoeft helemaal geen echtscheiding te zijn gevolgd om de conclusie te kunnen trekken dat de huwelijksgemeenschap desalniettemin is ontbonden op laatstgenoemd tijdstip. Overlijdt immers een van de echtgenoten tijdens de echtscheidingsprocedure, dan is het huwelijk ontbonden door diens dood (echtscheiding zal namelijk nooit meer kunnen volgen), maar de huwelijksgemeenschap was, is en blijft ontbonden door de indiening van het echtscheidingsverzoek ter griffie van de rechtbank.2 Men zie ook de slotpassage van art. 1:99 lid 3, eerste volzin, BW: ‘tenzij zich inmiddels een andere grond voor ontbinding heeft voorgedaan’. Het vervelende is nu dat de tekst van het Besluit Huwelijksgoederenregister 1969 3 niet aansluit op de heldere tekst van art. 1:99 lid 1, onder b, BW, waarin over ‘tijdstip’ en dus niet over ‘dag’ of ‘datum’ wordt gesproken. Art. 1 lid 1, aanhef en onder c, Besluit Huwelijksgoederenregister 1969 bepaalt immers dat, wanneer een inschrijving wordt verlangd in het huwelijksgoederenregister, ter inschrijving van een echtscheidingsverzoek aan de griffier moet worden overgelegd: ‘een afschrift van het verzoekschrift, gewaarmerkt en voorzien van de datum van indiening door de griffier van de rechtbank waar het is ingediend’ (cursivering van auteur). Het door mij gecursiveerde woord is uiteraard onjuist, immers in strijd met art. 1:99 lid 1, onder b, BW. Het gaat niet om de datum of de dag, maar om het exacte tijdstip (dus dag, uur en minuut) van

105


de indiening van het echtscheidingsverzoek ter griffie van de rechtbank. Nu dient zich uiteraard een groot praktisch probleem aan, gelet op het grote aantal echtscheidingen per jaar. In 2011 werden ruim 32.000 huwelijken ontbonden door echtscheiding (en dan heb ik het nog niet eens over gerechtelijke ontbinding en beëindiging met wederzijds goedvinden van geregistreerde partnerschappen).4 Men kan zich dus enigszins voorstellen hoeveel echtscheidingsverzoeken dagelijks bij de griffie van de verschillende rechtbanken binnenkomen. Praktisch is het ondoenlijk dat de griffier bij ieder echtscheidingsverzoek het exacte tijdstip van indiening op het afschrift van het verzoekschrift vermeldt. Het was dan ook te verwachten dat het Landelijk Overleg van Voorzitters Familie- en Jeugdrecht (LOVF) van de rechtbanken hierop zou reageren en bij brief van 14 mei 2012,5 gericht aan de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA), de Verenigingvan Familierecht Advocaten en Scheidings mediators (vFAS) en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB), de volgende praktische werkwijze heeft voorgesteld: ‘Het tijdstip van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding wordt uitsluitend geregistreerd indien het verzoekschrift wordt ingediend bij de Centrale Balie. Indien het verzoekschrift op een andere wijze wordt ingediend, wordt uitsluitend de datum van binnenkomst geregistreerd’ (beide onderstrepingen van LOVF). Hoewel ik op zichzelf begrip heb voor de praktische problemen waarvoor de griffiers van de rechtbanken zich gesteld zien, ben ik toch van mening dat deze zienswijze van het LOVF niet door de beugel kan. Deze handelwijze is hoe dan ook in strijd met de wet, die nu eenmaal over ‘tijdstip’ spreekt. Aldus worden advocaten simpelweg met koerierstaken belast, nu zij de gang naar de Centrale Balie moeten maken, willen zij het exacte tijdstip van indiening van het echtscheidingsverzoek vermeld zien op het afschrift van het verzoekschrift. Naar mijn oordeel zijn de griffiers onder alle omstandigheden verplicht het exacte tijdstip van de indiening van het echtscheidingsverzoek te registreren en aan de advocaat mede te delen, dus ook als deze niet bij de Centrale Balie verschijnt ter overlegging van dit verzoek. Het praktische belang van mijn opvatting blijkt heel duidelijk uit het volgende voorbeeld. De in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten A en B gaan scheiden en de advocaat dient op 1 maart 2013 ’s middags om 14.00 uur het echtscheidingsverzoek ter griffie van de rechtbank in. Op diezelfde dag is ’s morgens om 10.00 uur de vader van A overleden zonder een uiterste wilsbeschikking - dus ook zonder een uitsluitingsclausule in de zin van art. 1:94 lid 2, aanhef en onder a, BW - te hebben gemaakt. Dit betekent dat op grond van art. 1:94 lid 1 BW boedelmenging heeft plaatsgevonden, zodat ook B tot A’s erfdeel is gerechtigd, weliswaar niet krachtens erfrecht, maar wél krachtens huwelijksvermogensrecht. Zouden de beide gebeurtenissen in omgekeerde volgorde hebben plaatsgevonden, dan zou boedelmenging achterwege zijn gebleven op grond van art. 1:94 lid 2, aanhef, BW (in het bijzonder de passage ‘zolang de gemeenschap niet is ontbonden’). 6 Had de wetgever nu maar elektronische indiening van het echtscheidingsverzoek verplicht voorgeschreven, dan zouden deze problemen zich niet hebben voorgedaan. Art. 33 lid 3, eerste volzin, Rv luidt immers sinds 1 september 20087 als volgt: ‘Alstijdstip waarop een verzoek, mededeling of processtuk door een gerecht elektronisch is ontvangen, geldt het tijdstip waarop het verzoek, mededeling en (lees: of) processtuk een systeem voor gegevensverwerking heeft bereikt waarvoor het gerecht verantwoordelijkheid draagt’ (beide cursiveringen van auteur). Mijn bezwaar tegen de huidige regeling is voorts dat art. 1:99 lid 3 BW weliswaar is ontleend aan de regeling van de verzoening na scheiding van tafel en bed als bedoeld in art. 1:176 lid 2 BW, maar dat de inschrijving in het huwelijksgoederenregister in art. 1:99 BW een andere betekenis heeft dan in art. 1:176 BW. Voor het ontstaan van de scheiding van tafel en bed en voor het ontstaan van de verzoening na scheiding van tafel en bed, zowel tussen de echtgenoten onderling als tegenover derden, is de inschrijving in het huwelijksgoederenregister sinds 1 juni 20018 een constitutief vereiste op grond van de art. 1:173 lid 1 en 176 lid 1 BW. Vóór laatstgenoemde datum was de inschrijving in het huwelijksgoederenregister van de scheiding van tafel en bed en van de verzoening slechts facultatief, van belang voor derdenbescherming, en moest bovendien een onderscheid worden gemaakt tussen de interne en de externe situatie met alle vervelende gevolgen voor de rechtspraktijk van dien. Het bleek voor menig advocaat,

106


notaris en rechter bijzonder lastig te zijn om te bepalen wanneer nu precies de scheiding van tafel en bed of de verzoening een feit was. Blijkens art. 1:99 lid 2 BW is de inschrijving in het huwelijksgoederenregister van het ter griffie van de rechtbank ingediende echtscheidingsverzoek niet constitutief voor het ontstaan van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, maar slechts facultatief. De advocaat hoeft geen zorg te dragen voor deze inschrijving, maar in de praktijk zal hij dit toch altijd doen om te voorkomen dat derden zich met succes op hun goede trouw beroepen. Na deze inschrijving kan de ontbinding van de huwelijksgemeenschap immers worden tegengeworpen aan deze derden. Ik vind dat de wetgever consequent had moeten zijn en art. 1:99 BW volledig in overeenstemming met de art. 1:173 en 176 BW had moeten brengen.9 Dat dit helaas niet is gebeurd, verwijt ik echter ook mijzelf enigszins, want ik had hierop kunnen en moeten wijzen in het advies dat Neleman en ik in 2011 aan de regering hebben uitgebracht over wetsvoorstel 28 867, de latere Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen, en dat uiteindelijk tot de reparatiewet heeft geleid.10 Maar er is meer. Onlangs ontdekte ik in art. 1:99 lid 3, eerste volzin, BW een storende taalfout, die ook tot een inhoudelijke onjuistheid leidt en eveneens voorkomt in de art. 1:80f, eerste volzin, 166, eerste volzin, en 176 lid 2, eerste volzin, BW. Ik concentreer mij nu even op art. 1:99 lid 3 BW, maar voor de andere genoemde bepalingen geldt mutatis mutandis hetzelfde. Het gaat om het werkwoord ‘herleven’, dat volgens Van Dale11 ‘opnieuw gaan leven’ betekent, in combinatie met de daarop volgende passage ‘alsof er geen verzoek was ingediend’ en het eerste woord van de tweede volzin ‘Nochtans’. Ik maak de fout duidelijk aan de hand van een voorbeeld. A en B zijn gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen. Het echtscheidingsverzoek is ingediend ter griffie van de rechtbank. A en B verdelen de hierdoor ontbonden huwelijksgemeenschap niet, maar A draagt wél zijn aandeel in de gehele ontbonden huwelijksgemeenschap - in beginsel de helft op grond van art. 3:189 lid 2 jo. art. 3:166 lid 2 BW - over aan een derde X, hetgeen in beginsel mogelijk is op grond van art. 3:189 lid 2 jo. art. 3:191 lid 1 BW. Vervolgens verzoenen A en B zich en wordt het echtscheidingsverzoek ingetrokken. Het kan ook gaan om een nietontvankelijkverklaring door de rechter, bijvoorbeeld omdat geen ouderschapsplan is overgelegd (art. 815 Rv). We doen nu blijkens art. 1:99 lid 3, eerste volzin, BW net alsof er nooit een echt schei dings verzoek was ingediend, met andere woorden: de huwelijksgemeenschap wordt geacht nooit te zijn ontbonden, dus altijd te hebben bestaan. Er is dan ook sprake van terugwerkende kracht. Toepassing hiervan betekent dat A zijn aandeel in de gehele ontbonden huwelijksgemeenschap niet aan X heeft kunnen overdragen, zodat deze overdracht in beginsel nietig is, maar art. 1:99 lid 3, tweede volzin, BW biedt uitkomst voor X en beschermt hem tegen de terugwerkende kracht van de vorige volzin. Het woord ‘Nochtans’ laat de wending ten opzichte van de vorige volzin zien en zorgt met de rest van de tweede volzin voor een regel van derdenbescherming: de overdracht door A aan X, die heeft plaatsgevonden tussen de indiening van het echtscheidingsverzoek en de verzoening of de nietontvankelijkverklaring, wordt beoordeeld naar het tijdstip van de handeling en is dus ten opzichte van X als geldig te beschouwen. Bij dit alles past uiteraard in het geheel niet het woord ‘herleven’: alle gevolgen van de gemeenschap gaan niet opnieuw leven, maar worden juist geacht steeds te hebben bestaan. Anders gezegd: het woord ‘herleven’ is onverenigbaar zowel met de passage ‘alsof er geen verzoek was ingediend’ als met het woord ‘Nochtans’. Een situatie waarin het gebruik van het woord ‘herleven’ wél op zijn plaats is, betreft bijvoorbeeld de in 1992 afgeschafte fiduciaire eigendomsoverdracht tot zekerheid van roerende zaken die geen registergoederen zijn. De debiteur die geld van de bank had geleend en tot zekerheid van terugbetaling daarvan zijn bedrijfsvoorraden aan de bank had overgedragen door middel van een levering constituto possessorio, werd opnieuw eigenaar nadat hij zijn schuld aan de bank had afgelost. De eigendom van de debiteur herleefde. In de tussentijd waarin de geldlening liep en nog niet was afgelost, was de bank eigenaar onder ontbindende voorwaarde van algehele aflossing door de debiteur. Als laatstgenoemde zijn schuld betaalde, ging deze voorwaarde in vervulling. Deze vervulling had geen terugwerkende kracht, maar alleen zakelijke werking (thans

107


goederenrechtelijk effect geheten): de debiteur werd van rechtswege, dus automatisch (zonder retro-overdracht), weer eigenaar, net zoals naar geldend recht het geval is onder vigeur van de art. 3:84 lid 4 en 7:39 lid 1 BW (voorwaardelijke overdracht en recht van reclame; zie ook art. 3:38 lid 2 BW voor het ontbreken van terugwerkende kracht). 12 ‘Herleven’ en terugwerkende kracht sluiten elkaar dus per definitie uit. De tekst van art. 1:99 lid 3 BW moet alleen al om deze reden worden gewijzigd, evenals die van de art. 1:80f, 166 en 176 lid 2 BW. Mocht de wetgever overstag gaan en alsnog kiezen voor een constitutieve inschrijving in het huwelijksgoederenregister van het echtscheidingsverzoek voor het ontstaan van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, dan transformeert het probleem van het exacte tijdstip van indiening van het echtscheidingsverzoek ter griffie van de rechtbank zich gewoon in een ander probleem. Men kan zich dan immers de vraag stellen wat het exacte tijdstip van inschrijving in het huwelijksgoederenregister van het ingediende echtscheidingsverzoek is. Als de wet dan toch moet worden gewijzigd, moet de wetgever ook maar meteen dit probleem oplossen. Het hierboven als voorbeeld genoemde overlijden van een van de ouders van de aanstaande ex-echtgenoten, gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen, zonder dat deze ouder een uitsluitingsclausule heeft gemaakt, kan namelijk vlak vóór dan wel vlak na deze inschrijving in het huwelijksgoederenregister hebben plaatsgevonden, zodat ook dan het exacte tijdstip hiervan van belang is voor het antwoord op de vraag of al dan niet boedelmenging heeft plaatsgevonden. Soms denkt de wetgever wel degelijk na over het exacte tijdstip van inschrijving in een openbaar register. Het bekendste voorbeeld is natuurlijk de inschrijving in de openbare registers als het gaat om registergoederen (art. 3:10 jis. art. 3:16 e.v. BW). Art. 3:19 lid 2 BW bepaalt immers dat als tijdstip van inschrijving geldt het tijdstip van aanbieding van de voor de inschrijving vereiste stukken, waarbij de aanbieding tot op de minuut nauwkeurig wordt geregistreerd op grond van art. 3:18 BW. Ook een faillietverklaring wordt ingeschreven in een openbaar register, het faillissementsregister (art. 19 Fw; zie ook het centraal register van art. 19a Fw), maar zij heeft haar werking al vanaf 0.00 uur van de dag waarop de faillietverklaring wordt uitgesproken (art. 23 Fw, in het bijzonder de slotpassage ‘die dag daaronder begrepen’). Dit laatste - terugwerkende kracht, in dit geval van de rechterlijke uitspraak van faillietverklaring tot de aanvang van de dag van deze uitspraak - zou ook in het huwelijksvermogensrecht niet misstaan. Deze terugwerkende kracht kwam namelijk ook voor in de voorloper van art. 1:142 lid 1, aanhef en onder b, BW betreffende het peiltijdstip voor de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen in geval van een finaal verrekenbeding, te weten het tijdstip van indiening van het echtscheidingsverzoek, dat dus geheel parallel loopt aan art. 1:99 lid 1, aanhef en onder b, BW betreffende het tijdstip van ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Deze voorloper was art. 1:136 lid 2, tweede volzin, BW (oud) betreffende het wettelijk deelgenootschap,13 welke bepaling het peiltijdstip voor de samenstelling en de omvang van het eindvermogen in geval van o.a. echtscheiding op eenzijdig verzoek fixeerde op de aanvang van de dag waarop het echtscheidingsverzoek werd ingediend, dus niet op het exacte tijdstip van indiening van dit verzoek, laat staan op het tijdstip van het einde van het deelgenootschap in de zin van art. 1:134 BW (oud). Ik wijs er nog even op dat het exacte tijdstip van inschrijving in een openbaar register ook van belang is voor andere registers in het personen- en familierecht, zoals de registers van de burgerlijke stand (art. 1:17-17c BW), het gezagsregister (art. 1:244 BW) en het curateleregister (art. 1:391 BW). Laatstgenoemd register wordt overigens binnenkort om gedoopt tot het curatele- en bewindregister.14 Art. 1:116 lid 3 BW biedt sinds 2012 de mogelijkheid van een landelijk centraal en elektronisch huwelijksgoederenregister (deze bepaling is te vergelijken met het erfrechtelijk boedelregister blijkens art. 4:186 lid 4 BW). Elektronisch in die zin, dat het huwelijksgoederenregister niet alleen elektronisch raadpleegbaar is, maar ook dat stukken of gegevens ter inschrijving hierin elektronisch kunnen worden ingediend.15 Als de wetgever elektronische indiening van stukken of gegevens verplicht zou hebben voorgeschreven, zou het exacte tijdstip van inschrijving in het huwelijksgoederenregister hebben vastgestaan op grond van de eerder genoemde bepaling van art. 33 lid 3, eerste

108


volzin, Rv. Nu dit laatste niet is geschied, moet er een andere oplossing voor dit probleem komen. Om problemen te voorkomen met betrekking tot de vaststelling van het exacte tijdstip overdag van inschrijving in het huwelijksgoederenregister, lijkt mij de beste oplossing dat de wetgever kiest voor het tijdstip 0.00 uur, hetzij van de dag waarop de stukken aan de griffier worden overgelegd ter inschrijving in het huwelijksgoederenregister, dus met terugwerkende kracht zoals in art. 23 Fw en art. 1:136 lid 2, tweede volzin, BW (oud), hetzij van de dag die daarop volgt. Dit laatste is een politieke keuze van de wetgever. Zelf zou ik, gelet op het bovenstaande, wel kunnen leven met terugwerkende kracht. 3. Conclusie en voorstel voor een nieuw art. 1:99 BW Mijn conclusie uit het bovenstaande zal niemand verbazen: art. 1:99 BW moet inderdaad op de schop en dient zoveel mogelijk in overeenstemming met de art. 1:173 en 176 BW te worden gebracht. De inschrijving in het huwelijksgoederenregister van het ter griffie van de rechtbank ingediende echtscheidingsverzoek moet constitutief worden voor het ontstaan van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. De facultatieve inschrijving moet verdwijnen. Omdat het niet alleen om echtscheiding gaat, maar ook om scheiding van tafel en bed, gerechtelijke ontbinding van het geregistreerd partnerschap, beëindiging van het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden en gerechtelijke opheffing van de huwelijksgemeenschap, moeten ook enkele andere onderdelen dan alleen onderdeel b van art. 1:99 lid 1 BW worden gewijzigd, te weten de onderdelen c, d en e. De inhoud van art. 1:99 lid 2 BW betreffende de facultatieve inschrijving moet verdwijnen, zodat dit lid vrijkomt voor een bepaling betreffende het exacte tijdstip van inschrijving. Art. 1:99 lid 3 BW moet worden ontdaan van het foute ‘herleven’ en in plaats daarvan moet nog duidelijker worden gemaakt (dan reeds is geschied in de passage ‘alsof er geen verzoek was ingediend of overeenkomst was gesloten’) dat hier terugwerkende kracht aan de orde is. Uiteraard moet ook het Besluit Huwelijksgoederenregister 1969 dienovereenkomstig worden aangepast. Ik zal nu proberen mijn ideeën om te zetten in een proeve van wettekst voor een nieuw art. 1:99 BW. De aanpassing van het Besluit Huwelijksgoederenregister 1969 laat ik in dit verband even rusten, maar ik verwacht niet dat deze aanpassing nog problemen zal opleveren zodra de nieuwe wettekst van art. 1:99 BW zelf klaarligt. Art. 1:99 BW (nieuw) 1. De gemeenschap wordt van rechtswege ontbonden: a. (Ongewijzigd.) b. in geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding of ontbinding van het geregistreerd partnerschap door de rechter: op het tijdstip van inschrijving in het huwelijksgoederenregister, bedoeld in artikel 116, van het verzoek tot echtscheiding onderscheidenlijk van het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap; c. in geval van scheiding van tafel en bed: op het tijdstip van inschrijving in het huwelijksgoederenregister, bedoeld in artikel 116, van het verzoek tot scheiding van tafel en bed; d. in geval van opheffing van de gemeenschap door een beschikking: op het tijdstip van inschrijving in het huwelijksgoederenregister, bedoeld in artikel 116, van het verzoek tot opheffing van de gemeenschap; e. in geval van beëindiging van het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden: op het tijdstip van inschrijving in het huwelijksgoederenregister, bedoeld in artikel 116, van de overeenkomst tot beëindiging; f. (Ongewijzigd.) g. (Ongewijzigd.) 2. Als tijdstip van inschrijving in het huwelijksgoederenregister, bedoeld in artikel 116,

109


geldt voor de toepassing van het eerste lid, onder b tot en met e, de aanvang van de dag waarop de desbetreffende stukken aan de griffier van de rechtbank zijn overgelegd. 3. Indien komt vast te staan dat een verzoek als bedoeld in het eerste lid, onder b, c en d, dan wel een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid, onder e, niet meer kan leiden tot echtscheiding, ontbinding van het geregistreerd partnerschap, scheiding van tafel en bed, opheffing van de gemeenschap door een beschikking, onderscheidenlijk beëindiging van het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden, welk vaststaan blijkt uit inschrijving daarvan in het huwelijksgoederenregister, bedoeld in artikel 116, worden alle gevolgen van de gemeenschap geacht steeds te hebben bestaan alsof er geen verzoek was ingediend of overeenkomst was gesloten, tenzij zich inmiddels een andere grond voor ontbinding heeft voorgedaan. Nochtans wordt de geldigheid van rechtshandelingen die zijn verricht tussen het tijdstip van inschrijving in het huwelijksgoederenregister, bedoeld in artikel 116, van het verzoek of van de overeenkomst en het tijdstip waarop komt vast te staan dat het verzoek of de overeenkomst niet meer tot het in de eerste volzin bedoelde gevolg kan leiden, beoordeeld naar het tijdstip van de handeling. 4. (Ongewijzigd.)

Hierboven heb ik mijn voorstel al toegelicht. Ik vraag nu alleen nog even aandacht voor de passage ‘welk vaststaan blijkt uit inschrijving daarvan in het huwelijksgoederenregister’ in art. 1:99 lid 3, eerste volzin, BW (nieuw). Deze passage kan worden gezien als de tegenhanger van de verzoening na scheiding van tafel en bed in de zin van art. 1:176 lid 1 BW. Zoals deze verzoening moet blijken uit een constitutieve inschrijving daarvan in het huwelijksgoederenregister, zo moet ook bijvoorbeeld intrekking van het echtscheidingsverzoek ten gevolge van een verzoening of een niet-ontvankelijkverklaring door de rechter blijken uit een constitutieve inschrijving daarvan in het huwelijksgoederenregister. Art. 1a Besluit Huwelijksgoederenregister 1969 voorziet hierin naar geldend recht uiteraard nog niet, omdat dit artikel slechts spreekt van een verzoek - dus geen verplichting - van één van beide of beide echtgenoten of geregistreerde partners om de griffier in het huwelijksgoederenregister te laten aantekenen - dus niet inschrijven - dat het verzoek of de overeenkomst, bedoeld in art. 1:99 lid 3, eerste volzin, BW niet meer tot het daar bedoelde gevolg kan leiden, welk verzoek is gedateerd en behalve door de echtgenoot of echtgenoten dan wel geregistreerde partner of partners is ondertekend door een advocaat of notaris. Vanzelfsprekend zal ook art. 1a Besluit Huwelijksgoederenregister 1969 moeten worden aangepast aan het in art. 1:99 BW op te nemen constitutieve karaker van de inschrijving in het huwelijksgoederenregister, welke inschrijving in geval van echtscheiding niet alleen betrekking heeft op het echtscheidingsverzoek zelf, maar ook op de intrekking daarvan ten gevolge van een verzoening dan wel een niet-ontvankelijkverklaring door de rechter. Dit constitutieve karaker betreft zowel de interne verhouding tussen de echtgenoten onderling als de externe verhouding tegenover derden. Ik spreek de hoop uit dat de staatssecretaris bereid is nog eens goed na te denken over deze materie en mijn voorstel voor een nieuw art. 1:99 BW als wetsvoorstel bij de Tweede Kamer in te dienen. Voetnoten 1. Wet van 18 april 2011, Stb. 2011, 205, in werking getreden op 1 januari 2012 krachtens Besluit van 20 juni 2011, Stb. 2011, 335 (Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen), alsmede Wet van 27 oktober 2011, Stb. 2011, 505, eveneens in werking getreden op 1 januari 2012 krachtens Besluit van 14 november 2011, Stb. 2011, 532 (reparatiewet).

110


2. Aldus ook uitdrukkelijk de minister in zijn toelichting op de tweede nota van wijziging ter zake van wetsvoorstel 28 867 (de latere Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen) van 25 oktober 2005, Kamerstukken II 2005/06, 28 867, nr. 9, p. 24-25. 3. Besluit van 26 november 1969, Stb. 1969, 525, houdende regelen betreffende de wijze van inrichting en raadpleging van het huwelijksgoederenregister, bedoeld in art. 116 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dit besluit laatstelijk is gewijzigd bij het Besluit van 20 juni 2011, Stb. 2011, 335 (Besluit Huwelijksgoederenregister 1969, zoals dit luidt vanaf 1 januari 2012). 4. Om precies te zijn ging het in 2011 om 32.510 echtscheidingen en bedroeg het echtscheidingspercentage in datzelfde jaar 36,5 (bron: Centraal Bureau voor de Statistiek; zie www.statline.cbs.nl). 5. Kenmerk: UIT LSB 5197 / MHH, ook te raadplegen via www.rechtspraak.nl (zoeken op LOVF). 6. Zie ook het euthanasievoorbeeld van M.J.A. van Mourik, ‘Vernieuwd huwelijksvermogensrecht’, WPNR 2012-6913, p. 1-9, in het bijzonder punt 3.6, Ontbinding van de gemeenschap, p. 7-8. 7. Wet van 20 maart 2008, Stb. 2008, 100, tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Advocatenwet en andere wetten in verband met het afschaffen van het procuraat in burgerlijke zaken en de invoering van elektronisch berichtenverkeer (Wet afschaffing procuraat en invoering elektronisch berichtenverkeer), in werking getreden op 1 september 2008 krachtens Besluit van 3 juli 2008, Stb. 2008, 274. 8. Wet van 13 december 2000, Stb. 2001, 11, tot wijziging van de regeling in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het naamrecht, de voorkoming van schijnhuwelijken en het tijdstip van de totstandkoming van de scheiding van tafel en bed alsmede van enige andere wetten, in werking getreden op 1 juni 2001 krachtens Besluit van 23 april 2001, Stb. 2001, 197. 9. Aldus ook F.R. Salomons, ‘Insolventie en huwelijksvermogensrecht’, in: G.H. Lankhorst, F.R. Salomons, M.A. Broeders en S. Perrick, met een inleiding door B.E. Reinhartz, Insolventierecht in de notariële praktijk (preadvies KNB 2011), Den Haag: Sdu Uitgevers 2011, p. 89-182, in het bijzonder punt 5.4, De gewijzigde ontbindings regeling van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen, p. 120-125, meer in het bijzonder p. 123, waar Salomons opmerkt: ‘Men kan zich echter afvragen of de wetgever er niet beter aan zou hebben gedaan om, net als in 2001 is gebeurd bij de scheiding van tafel en bed, inschrijving in het huwelijksgoederenregister als voorwaarde te stellen niet slechts voor derdenbescherming, maar voor ontbinding als zodanig’. 10. Zie voetnoot 1, alsmede P. Neleman en A.J.M. Nuytinck, ‘Advies aan de regering over wetsvoorstel 28 867’, bijlage, p. 1-10, bij Kamerstukken I 2010/11, 28 867, H, Den Haag: Sdu Uitgevers 2011. 11. Van Dale, ‘Groot woordenboek van de Nederlandse taal’, door C.A. den Boon en D. Geeraerts (hoofdred.), Utrecht/ Antwerpen: Van Dale Lexicografie 2005, veertiende, herziene uitgave, p. 1369, rechterkolom. 12. Aldus ook HR 3 oktober 1980, LJN: AB8508, NJ 1981, 60, m.nt. W.M. Kleijn, AA 1981, p. 83-86, m.nt. W.C.L. van der Grinten (Ontvanger/Schriks q.q.). 13. Het wettelijk deelgenootschap is vervallen en vervangen door een nieuwe regeling voor verrekenbedingen bij de Wet van 14 maart 2002, Stb. 2002, 152, tot wijziging van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (regels verrekenbedingen), in werking getreden op 1 september 2002 krachtens Besluit van 3 juli 2002, Stb. 2002, 370. 14. Kamerstukken II 2011/12, 33 054, nr. 2 en 7, alsmede Kamerstukken II 2012/13, 33 054, nr. 8 en 9 (voorstel van wet van 24 oktober 2011, alsmede eerste, tweede en derde nota van wijziging van 21 juni 2012, 31 oktober 2012 en 20 februari 2013), tot wijziging van enige bepalingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek inzake curatele, onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen en mentorschap ten behoeve van meerderjarigen en enige andere bepalingen (Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap).

111


15. Zie ook - wat het gezagsregister betreft - de nieuwe tekst van art. 1:244 BW, zoals voorgesteld in wetsvoorstel 33 526 van 28 januari 2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mede in verband met de evaluatie van de Wet openstelling huwelijk en de Wet geregistreerd partnerschap, Kamerstukken II 2012/13, 33 526, nr. 2, p. 4, onderdeel Q, alsmede de memorie van toelichting hierop, Kamerstukken II 2012/13, 33 526, nr. 3, p. 10-11, waaruit blijkt dat vanaf 1 september 2012 alle rechtbanken zijn aangesloten op het nieuwe centraal gezagsregister. Er is ook ruimte voor verdere digitalisering en elektronische raadpleegbaarheid van het gezagsregister, alsmede voor de mogelijkheid elektronisch stukken of gegevens in te dienen ter aantekening van de desbetreffende rechtsfeiten in het gezagsregister, hetgeen blijkt uit de verwijzing door de staatssecretaris naar de art. 1:116 lid 3 en 4:186 lid 4 BW.

112


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.