AvdR Webinars

Page 1

ACTUALITEITEN AMBTENARENRECHT SPREKERS MR. DRS. M.L.M. VAN DER LAAR, ADVOCAAT CAPRA ADVOCAAT MR. M.J. KOLIJN-VAN DER MERWE, ADVOCAAT CAPRA ADVOCATEN 4 APRIL 2013 09:00 – 11:15 UUR

WWW.AVDRWEBINARS.NL WEBINAR 0261


W E B I N A R S

H O O G L E R A R E N

De Academie voor de Rechtspraktijk heeft onder de naam Magna Charta Webinars 30 hoogleraren bereid gevonden webinars te verzorgen op de verschillende rechtsgebieden.

Prof. mr. B.J. van Ettekoven, senior rechter Rechtbank Utrecht en hoogleraar Bestuursrecht Universiteit van Amsterdam Prof. mr. dr. I.N. Tzankova, bijzonder hoogleraar Comparative mass litigation Universiteit van Tilburg, advocaat BarentsKrans N.V. en mr. C.M. Verhage, advocaat BarentsKrans N.V. Prof. mr. G.T.M.J. Raaijmakers, hoogleraar Ondernemings- en Effectenrecht Vrije Universiteit Amsterdam, advocaat NautaDutilh N.V. Prof. mr. F.T. Oldenhuis, universitair hoofddocent aan de vakgroep Privaatrecht en Notarieel Recht van de Rijksuniversiteit Groningen Prof. mr. F.W.J.M. Schols, hoogleraar Privaatrecht, in het bijzonder notarieel recht, Radboud Universiteit Nijmegen, estate planner Prof. dr. M.B.M. Loos, hoogleraar Privaatrecht Universiteit van Amsterdam Prof. mr. J.G.J. Rinkes, hoogleraar Privaatrecht Open Universiteit, bijzonder hoogleraar Europees Consumentenrecht Universiteit Maastricht, raadsheer-plaatsvervanger Hof Arnhem, rechter-plaatsvervanger Rechtbank Rotterdam, adviseur Paulussen advocaten Prof. mr. M.M. van Rossum, hoofd Wetenschappelijk Bureau Deterink Advocaten en Notarissen, bijzonder hoogleraar Privaatrecht Open Universiteit Heerlen Prof. mr. M.E. Koppenol-Laforce, hoogleraar Faculteit Rechtsgeleerdheid, Instituut voor Privaatrecht, Ondernemingsrecht, Universiteit Leiden, advocaat Houthoff Buruma Prof. mr. drs. M.L. Hendrikse, bijzonder hoogleraar Handelsrecht en Verzekeringsrecht Open Universiteit (JPR advocatenleerstoel), directeur UvA Amsterdam Centre for Insurance Studies (ACIS), opleidingsdirecteur Master Verzekeringskunde UvA Amsterdam Business School, universitair hoofddocent Privaatrecht Universiteit van Amsterdam, rechterplaatsvervanger Rechtbank Utrecht, lid geschillencommissie Kifid (verzekeringskamer) Prof. mr. G.C.C. Lewin, bijzonder hoogleraar Bijzondere aspecten van het Privaatrecht Universiteit van Amsterdam, raadsheer Hof Amsterdam Prof. mr. CH. E.F.M. Gielen, hoogleraar Intellectueel Eigendomsrecht Universiteit van Groningen, advocaat NautaDutilh N.V. Prof. mr. A.H.N. Stollenwerck, hoogleraar Notarieel en Fiscaal Recht Vrije Universiteit Amsterdam, raadsheerplaatsvervanger Hof Den Bosch Prof. mr. C.A. Schwarz, hoogleraar Handels- en Ondernemingsrecht Universiteit Maastricht Prof. mr. J.M. Hebly, hoogleraar Bouw- en Aanbestedingsrecht Universiteit Leiden, advocaat Houthoff Buruma Prof. mr. G.K. Sluiter, hoogleraar Internationaal Strafrecht Universiteit van Amsterdam, advocaat Bรถhler Advocaten Prof. mr. M.W. Scheltema, hoogleraar Enforcement issues in Private Law Erasmus Universiteit Rotterdam, advocaat Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Prof. mr. P. Vlaardingerbroek, hoogleraar Familie- en Personenrecht Universiteit Tilburg, raadsheer-plaatsvervanger Hof Den Bosch, rechter-plaatsvervanger Rechtbank Rotterdam Prof. W.H. van Boom, hoogleraar Privaatrecht Erasmus School of Law, Erasmus Universiteit Rotterdam Prof. mr. dr. G.J. Zwenne, professor Faculteit Rechtsgeleerdheid, Instituut voor Metajuridica, eLaw@Leiden, Universiteit Leiden, advocaat Bird & Bird LLP Prof. dr. S. Perrick, bijzonder hoogleraar Universiteit van Amsterdam, advocaat Spinath & Wakkie Prof. dr. K.F. Haak, hoogleraar Handelsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam, rechter-plaatsvervanger Hof Arnhem Prof. W.D. Kolkman, hoogleraar Privaatrecht Rijksuniversiteit Groningen, raadsheer-plaatsvervanger Hof Arnhem Prof. mr. dr. M.G.C.M. Peeters, bijzonder hoogleraar Derivatenrecht Universiteit van Amsterdam, advocaat NautaDutilh N.V. Prof. mr. E.P.M. Vermeulen, hoogleraar Business & Financial Law Universiteit van Tilburg Prof. mr. dr. W. Burgerhart, hoogleraar Rijksuniversiteit Groningen, estate planner Prof. mr. dr. M. Heemskerk, bijzonder hoogleraar Pensioenrecht Radboud Universiteiten Nijmegen, advocaat Onno F. Blom Advocaten Prof. dr. H.B. Winter, bijzonder hoogleraar Toezicht Rijksuniversiteit Groningen Prof. mr. B. Barentsen, bijzonder hoogleraar Albeda leerstoel Universiteiten Leiden Prof. mr. dr. R.F.H. Mertens, bijzonder hoogleraar Zakelijke Rechten Open Universiteit Heerlen, advocaat Paulussen Advocaten

Klik hier voor meer informatie

Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Postbus 13346

|

3507 LH Utrecht

|

T 030 - 220 10 70

E info@magnacharta.nl

|

F 030 - 220 53 27


Inhoudsopgave Mr. drs. M.L.M. van de Laar Mr. M.J. Kolijn-van de Merwe Algemeen/politiek Gevolgen regeerakkoord Rutte II 2012 (www.rijksoverheid.nl)

p. 4

Arbeidsvoorwaardenoverleg CAO-akkoord Gemeenten 2011-2012 (www.vng.nl)

p. 8

CAO-akkoord Nederlandse Universiteiten 2011-2014 (www.vsnu.nl)

p. 16

Medezeggenschap Hof A’dam (OK) 9 februari 2012, LJN: BV7331, JAR 2012/105

p. 28

Hof A’dam (OK) 24 februari 2012, LJN: BV7221, JAR 2012/124

p. 38

Hof A’dam (OK) 16 maart 2012, LJN: BV9235

p. 47

Hof A’dam (OK) 18 juli 2012, LJN: BX4168, JAR 2012/240

p. 57

Hof A’dam (OK) 14 september 2012, LJN: BX9486

p. 71

Hof A’dam (OK) 23 oktober 2012, LJN: BY5628

p. 90

Hof A’dam (OK) 31 oktober 2012, LJN: BY5619

p. 99

Reorganisatie individueel CRvB 6 oktober 2011, LJN: BV8026, TAR 2012/39

p. 106

CRvB 15 december 2011, LJN: BU8671, TAR 2012/78

p. 112

CRvB 15 december 2011, LJN: BU9005, TAR 2012/81

p. 118

CRvB 12 april 2012, LJN: BW3728, TAR 2012/114

p. 123

CRvB 26 juli 2012, LJN: BX2797, TAR 2013/10

p. 132

CRvB 9 augustus 2012, LJN: BX4801, TAR 2013/15

p. 141

Rechtbank Alkmaar 23 augustus 2012, LJN: BX6357

p. 145

CRvB 29 november 2012, LJN: BY4642

p. 156

3


4


5


6


7


8


9


10


11


12


13


14


15


16


17


18


19


20


21


22


23


24


25


26


27


Hof A’dam (OK) 9 februari 2012, LJN: BV7331, JAR 2012/105

Datum uitspraak:

09-02-2012

Datum publicatie:

29-02-2012

Rechtsgebied:

Handelszaak

Soort procedure:

Eerste aanleg - meervoudig

Inhoudsindicatie: Uitspraak Ondernemingskamer d.d. 9 februari 2012; de Ondernemingsraad van de Gemeente Middelburg/ Gemeente Middelburg. Vindplaats(en):

ARO 2012, 40

JAR 2012, 105 Rechtspraak.nl

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM ONDERNEMINGSKAMER

BESCHIKKING in de zaak met nummer 200.096.953/01 OK van:

de ONDERNEMINGSRAAD van de GEMEENTE MIDDELBURG, gevestigd te Middelburg, VERZOEKER, advocaat: mr. S.M.W.L. van Boven, kantoorhoudende te Middelburg,

tegen

de GEMEENTE MIDDELBURG, gevestigd te Middelburg, VERWEERSTER,

28


advocaten: mr. D.W. Boere en mr. B.F.TH. de Moor, beiden kantoorhoudende te Terneuzen.

1. Het verloop van het geding

1.1 Partijen zullen hierna onderscheidenlijk de ondernemingsraad en de gemeente Middelburg genoemd worden.

1.2 De ondernemingsraad heeft bij op 10 november 2011 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht - zakelijk weergegeven 1. te verklaren dat de gemeente Middelburg bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit van 12 oktober 2011, voor zover het betreft de benoeming van een operationeel leidinggevende van de organisatorische eenheid belastingen, heeft kunnen komen; 2. de gemeente Middelburg te verplichten het bestreden deel van het besluit in te trekken; 3. de gemeente Middelburg te verbieden een operationeel leidinggevende van de organisatorische eenheid belastingen te benoemen; 4. de gemeente Middelburg te veroordelen in de kosten van deze procedure.

1.3 De gemeente Middelburg heeft bij op 21 december 2011 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht het verzoek af te wijzen.

1.4 Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 5 januari 2012, alwaar mr. Van Boven en mr. De Moor de standpunten van de door hen gerepresenteerde partijen nader hebben toegelicht, beiden aan de hand van aan de Ondernemingskamer overgelegde pleitaantekeningen en wat mr. Van Boven betreft onder overlegging van een op voorhand aan de Ondernemingskamer en de advocaten van de andere partij gezonden nadere productie.

2. De feiten

2.1 Tot 2003 bestond de interne organisatiestructuur van de gemeente Middelburg uit vier lagen. In 2003 is een tussenlaag uit de organisatiestructuur geschrapt en is een nieuwe structuur vastgesteld die bestaat uit drie niveaus, te weten directie,

29


afdelingshoofden en ambtenaren. Binnen afdelingen bestaan organisatorische eenheden. Ter ondersteuning van de afdelingshoofden is bij de invoering van de nieuwe organisatiestructuur per organisatorische eenheid een eerste medewerker of opzichter aangewezen.

2.2 In 2009 is de organisatiestructuur opnieuw onder de loep genomen. Daarbij is onder meer onderzoek gedaan naar de wenselijkheid van een wijziging van die structuur, waar in de organisatie voor werd gepleit en die inhield dat de opzichters en eerste medewerkers zouden worden betrokken bij het personeelsbeleid, in het bijzonder door deelname aan de functionerings- en beoordelingsgesprekken met de medewerkers. De rol van de opzichters en eerste medewerkers is toen niet uitgebreid met die taken. De organisatiestructuur is in februari 2009 vastgelegd in het Organisatieplan Gemeente Middelburg 2009, dat onder meer inhoudt: “1.5 Eenvoudige organisatiestructuur Onder een eenvoudige structuur wordt verstaan een structuur, waarbij sprake is van zo weinig mogelijk hiërarchische niveaus. In de praktijk betekent dit maximaal drie hiërarchische niveaus: (…). Ter ondersteuning van de afdelingshoofden wordt, binnen die afdelingen die een zeer specifiek karakter hebben en bijzonder groot van omvang zijn, een opzichter ingezet. Deze opzichter stuurt functioneel aan, maar is hiërarchisch gezien geen leidinggevende. Daarnaast kan het afdelingshoofd ervoor kiezen binnen de afdeling ter ondersteuning een hoogste medewerker met coördinerende taken in te zetten. Deze hoogste medewerker heeft ook geen hiërarchische bevoegdheden".

2.3 De gemeenten Middelburg, Schouwen-Duiveland, Veere en Vlissingen hebben de intentie om samenwerkingsverbanden aan te gaan op 34 gebieden. Een samenwerkingsverband kan worden vormgegeven in een "gastgemeente"-model, waarin ambtenaren van de ene gemeente die betrokken zijn bij het terrein waarop de samenwerking plaatsvindt, worden ingepast in de ambtelijke dienst van de andere gemeente, de gastgemeente.

2.4 De eerste van die reeks van beoogde samenwerkingverbanden betreft een samenwerking tussen de gemeente Middelburg en de gemeente Vlissingen op het terrein van gemeentelijke belastingheffing en -invordering, uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken en privaatrechtelijke facturering. Daartoe is op 21 juli 2009 door de colleges van burgemeester en wethouders van beide gemeenten een startnotitie vastgesteld. Op 6 augustus 2009 heeft de gemeente Middelburg aan de ondernemingsraad advies gevraagd ter zake van het voorgenomen besluit tot vaststelling van de projectstructuur, de "startnotitie samenwerking belastingen" en een convenant met de gemeente Vlissingen betreffende de “samenwerking belastingen”. De ondernemingsraad heeft positief geadviseerd. In de eerste fase van dit project zijn project- en werkgroepen ingesteld. Bij brief van 26 juli 2010 heeft de gemeente Middelburg advies gevraagd over het "Plan van aanpak samenwerking belastingen". Ook hierover heeft de ondernemingsraad positief geadviseerd. Een nota van de afdeling Planning en Control van de gemeente Middelburg, gedateerd 25 mei 2011, waarmee de

30


tweede fase werd afgesloten, houdt onder meer in dat de beoogde samenwerking op het gebied van belastingen zal leiden tot structurele kostenbesparingen en dat de continuïteit en de kwaliteit van de werkzaamheden bij samenwerking gebaat zijn. Het project bevindt zich in de vierde en laatste fase, die van het opstellen van een implementatieplan.

2.5 Het beoogde samenwerkingsverband op het gebied van belastingen zal meebrengen dat ambtenaren van de gemeente Vlissingen (8 fte, 12 personen) zullen worden ingepast in de ambtelijke dienst van de gemeente Middelburg en met de Middelburgse collega's (11 fte, 15 personen) op het stadskantoor van de gemeente Middelburg worden geïntegreerd in een aparte organisatorische eenheid "belastingen" binnen de afdeling Planning en Control. Deze eenheid gaat de belastingen verzorgen voor zowel de gemeente Middelburg als de gemeente Vlissingen.

2.6 Op 9 juni 2011 heeft de gemeentesecretaris van de gemeente Middelburg, die heeft te gelden als bestuurder in de zin van de Wet op de ondernemingsraden, het volgende aan de ondernemingsraad geschreven: "Het College van burgemeester en wethouders heeft op 6 juni 2011 de in de bijlage gevoegde besluiten ten aanzien van de samenwerking belastingen Middelburg-Vlissingen genomen. (…) Ik verzoek u uw advies uit te brengen ten aanzien van de genomen besluiten". De bijlage bij de brief houdt een lijst besluiten in, waaronder: "(…) 8. de samenwerking belastingen onder te brengen in een aparte organisatorische eenheid (binnen de afdeling Planning en Control) en de beoogd leidinggevende Ron Kodde als kwartiermaker van het nieuw te vormen samenwerkingsverband te laten fungeren; (…)". De bijlage houdt voorts het voorgenomen besluit in om “de samenwerking belasting in Middelburg te huisvesten”. Uit de bijlage blijkt verder dat de gemeente Middelburg als gastgemeente zal optreden.

2.7 Bij brief van 6 juli 2011 heeft de gemeentesecretaris ter aanvulling van de adviesaanvraag van 9 juni 2011 de adviezen van verschillende werkgroepen van het project samenwerking belastingen gestuurd aan de ondernemingsraad.

2.8 Een brief van de ondernemingsraad aan de gemeentesecretaris, gedateerd 12 september 2011, luidt, voor zover van belang: "Met de komst van de medewerkers belastingen naar Middelburg komt er een eenheid belastingen met daarboven een leidinggevende. De nieuwe managementlaag heeft consequenties voor de organisatiestructuur binnen Middelburg en staat haaks op de

31


gekozen organisatiestructuur binnen onze organisatie. Bovendien wordt in de nota al gesproken over een persoon als kwartiermaker en beoogd leidinggevende. (…) [Wij] blijven (…) moeite hebben met de bevoegdheden die de beoogd medewerker krijgt en vind[en] dit niet passen binnen onze organisatiestructuur en cultuur”.

2.9 Op 19 september 2011 is het voorgenomen besluit besproken in de overlegvergadering tussen de gemeentesecretaris en de ondernemingsraad. Het verslag van deze vergadering houdt onder meer in: "Het is de [ondernemingsraad] niet duidelijk waarom er een extra managementlaag wordt gecreëerd voor Ron Kodde. Dit past niet in onze organisatiestructuur. De [gemeentesecretaris] legt uit dat de samenwerking belastingen Middelburg-Vlissingen een eerste samenwerkings-verband is. De [gemeentesecretaris] zegt dit op een zo goed mogelijke manier te willen vormgeven. Met het samenvoegen bestaat de cluster belastingen uit meer dan 20 medewerkers. Dit moet goed worden aangestuurd. Om dit te faciliteren is er voor gekozen Ron Kodde als kwartiermaker en beoogd leidinggevende aan te wijzen. En daarbij heeft gemeente Vlissingen gevraagd de betrokken medewerker operationeel leidinggevende te laten worden. Het college van burgemeester en wethouders heeft in principe besloten dit naar de betreffende persoon tijdelijk voor een jaar te respecteren. De [gemeente Middelburg voelt] zich gelet op de relatie met de gemeente Vlissingen niet vrij de voorwaarden nog te veranderen. (…) De projectgroep [personeel] heeft om een aantal redenen (…) geadviseerd een aparte leiding boven [de] cluster belastingen aan te wijzen. (…) Er is bewust voor tijdelijkheid gekozen (een jaar) om zo te voorkomen dat we gedwongen worden over te gaan tot een organisatie wijziging".

2.10 Op 6 oktober 2011 heeft de ondernemingsraad zijn advies uitgebracht. Voor zover van belang houdt het advies in: "Het aanwijzen van een operationeel leidinggevende door het creëren van een extra managementlaag past niet binnen de organisatiestructuur zoals in 2003 op bestuurlijk niveau is vastgesteld. Bovendien past de uitbreiding van deze leidinggevende laag niet in de doelstellingen om te bezuinigen op het management. Resumerend komen wij tot de conclusie dat wij op onderdelen van de samenwerking Middelburg-Vlissingen akkoord gaan en wij negatief adviseren over het onderdeel een beoogd leidinggevende te plaatsen boven de eenheid belastingen".

2.11 Bij brief van 12 oktober 2011 heeft de gemeente Middelburg het besluit aan de ondernemingsraad bekend gemaakt. In de brief wordt meegedeeld dat: "het college van burgemeester en wethouders (…) heeft besloten (…) te kiezen voor een operationeel leidinggevende, ondanks het negatieve advies van de Ondernemingsraad (…). Het college heeft aan zijn besluit 3 argumenten ten grondslag gelegd:

32


1. Dit is de eerste vorm van samenwerking tussen de gemeente Vlissingen en de gemeente Middelburg, waarbij gewerkt wordt met een gastgemeente. Beide gemeenten vinden het erg belangrijk dat deze samenwerking succesvol wordt. Goede aansturing van de werknemers is zeer belangrijk voor het succes van de samenwerking. 2. Het besluit om de huidige teamleider van de gemeente Vlissingen operationeel leidinggevende (…) te laten worden is (…) besloten op advies van de Projectgroep Samenwerking Belastingen, in welke projectgroep zowel medewerkers van de gemeente Middelburg als medewerkers van de gemeente Vlissingen vertegenwoordigd zijn. Deze medewerkers hechten ook aan directe aansturing door een operationeel leidinggevende om de samenwerking tot een succes te maken. 3. De belangen van de betreffende medewerker. De gemeente Vlissingen heeft aan de gemeente Middelburg uitdrukkelijk verzocht een passende plek te creëren voor de persoon die nu teamleider is in de gemeente Vlissingen. Van belang hierbij is dat het hier gaat om een persoonlijke garantie. Het toevoegen van de operationeel leidinggevende is een tijdelijke situatie. Dit is namelijk uitdrukkelijk gekoppeld aan de persoon van de huidige teamleider van de gemeente Vlissingen. (…) De benoeming van de huidige teamleider als operationeel leidinggevende brengt ook geen extra kosten met zich mee. (…) Vanzelfsprekend zal de opschortingtermijn van 1 maand zoals bedoeld in artikel 25 lid 6 van de Wet op de ondernemingsraden in acht worden genomen."

2.12 Een memo, gedateerd 24 oktober 2011, van (een aantal medewerkers van) de afdeling Planning en Control van de gemeente Middelburg houdt in, kort gezegd, dat het afwijzende standpunt van de ondernemingsraad ten aanzien van het voornemen een operationeel leidinggevende aan te stellen in de nieuw te vormen eenheid niet wordt gedeeld.

2.13 Bij brief van 3 november 2011 heeft de advocaat van de ondernemingsraad de gemeente Middelburg laten weten dat tegen het bestreden besluit beroep zal worden ingesteld bij de Ondernemingskamer. De gemeentesecretaris heeft in zijn schriftelijke reactie, gedateerd 9 november 2011, onder meer meegedeeld dat voor de duur van de procedure bij de Ondernemingskamer geen operationeel leidinggevende zal worden benoemd.

3. De gronden van de beslissing

3.1 De ondernemingsraad heeft aan zijn verzoek stellingen ten grondslag gelegd die er op neer komen dat de gemeente Middelburg bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit van 12 oktober 2011 heeft kunnen komen, voor zover

33


het besluit behelst dat boven de organisatorische eenheid belastingen een operationeel leidinggevende wordt geplaatst.

3.2 De ondernemingsraad heeft ter toelichting van zijn standpunt onder meer het volgende naar voren gebracht. Door benoeming van een operationeel leidinggevende wordt inbreuk gemaakt op de eerder gekozen organisatiestructuur. De uitbreiding van de organisatiestructuur met een extra laag past voorts niet in de doelstelling van de gemeente om te bezuinigen op het management. De ondernemingsraad vreest dat de voorgenomen benoeming van een operationeel leidinggevende precedentwerking zal hebben op de 33 andere gebieden waarvoor samenwerking tussen de gemeente Middelburg en andere gemeenten wordt onderzocht. De ondernemingsraad heeft voorgesteld om de operationeel leidinggevende uit Vlissingen te benoemen tot eerste medewerker met behoud van salaris en emolumenten, of om hem te benoemen tot afdelingshoofd.

3.3 De gemeente Middelburg heeft zich beroepen op niet-ontvankelijkheid van de ondernemingsraad op grond van het bepaalde in artikel 46d, aanhef en onder b, WOR. Het in die bepaling neergelegde “primaat van de politiek” brengt mee dat geen verplichting bestond om voor het bestreden besluit advies te vragen als bedoeld in artikel 25 WOR. De besluiten betreffende de samenwerking op het gebied van belastingen met de gemeente Vlissingen zijn immers aan te merken als uitvloeisel van de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om de ambtelijke organisatie te wijzigen met het oog op de vervulling van publieke taken, aldus de gemeente Middelburg. Wat betreft het onderhavige besluit heeft de gemeente Middelburg nog betoogd dat zij geen afstand heeft gedaan van het recht zich te beroepen op het “politieke primaat”.

3.4 De Ondernemingskamer overweegt het volgende. Uit de brief van de gemeentesecretaris van 9 juni 2011 en de bijlage bij die brief blijkt niet dat het advies is gevraagd onder enig voorbehoud, integendeel. Ook anderszins is niet van enig door de gemeente Middelburg gemaakt voorbehoud, ook niet ter zake van het politieke primaat, gebleken. Uit de in het geding gebrachte stukken, onder welke het besluit waarin het in acht nemen van de in artikel 25 lid 6 WOR voorgeschreven opschortingtermijn wordt aangekondigd en de in 2.13 vermelde brief van de gemeentesecretaris van 9 november 2011, moet juist worden afgeleid dat de gemeente Middelburg het bestreden besluit steeds heeft beschouwd, althans heeft behandeld, als een kwestie waarop het in artikel 25 WOR neergelegde adviesrecht van de ondernemingsraad zonder meer van toepassing is. Bij die stand van zaken kan de gemeente Middelburg niet met succes voor het eerst in deze procedure het standpunt innemen dat geen advies gevraagd had hoeven worden en dat aan de ondernemingsraad daarom geen beroep als bedoeld in artikel 26 WOR toekomt. Het verweer dat de ondernemingsraad niet ontvankelijk behoort te worden verklaard wordt daarom verworpen. In het midden kan blijven of het beroep van de gemeente op het politieke primaat naar de betekenis daarvan zou hebben kunnen slagen.

34


3.5 Met betrekking tot de vraag of de gemeente Middelburg bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen overweegt de Ondernemingskamer het volgende.

3.6 Vooropgesteld wordt dat de ondernemingsraad uitdrukkelijk naar voren heeft gebracht dat hij instemt met de samenwerking op het gebied van belastingen met de gemeente Vlissingen en met het onderbrengen van die samenwerking in een aparte organisatorische eenheid binnen de afdeling Planning en Control van de gemeente Middelburg. Het gaat de ondernemingsraad enkel om de plaatsing van een operationeel leidinggevende boven die organisatorische eenheid.

3.7 De gemeente Middelburg heeft, onder verwijzing naar de in het besluit van 12 oktober 2011 verwoorde argumenten, het volgende benadrukt. Het fusieproces, waarin niet alleen werkprocessen op elkaar moeten worden afgestemd maar ook cultuurverschillen moeten worden overbrugd, is gebaat bij begeleiding door een leidinggevende binnen de te vormen eenheid. De operationeel leidinggevende zal functioneringsgesprekken voeren, beoordelingsgesprekken voeren en andere leidinggevende taken vervullen. Tijdens de voorbereiding van de samenwerking is de wenselijkheid van een eigen operationeel leidinggevende voor de organisatorische eenheid belastingen gebleken en de projectgroep samenwerking belastingen heeft tot benoeming van R. Kodde (hierna Kodde te noemen) geadviseerd. In de organisatie is veel draagvlak voor het besluit; ook het memo van 24 oktober 2011 van de afdeling Planning en Control getuigt daarvan. In het adviestraject heeft de gemeente Middelburg naar voren gebracht dat de samenwerkingspartner, de gemeente Vlissingen, bijzonder veel waarde hecht aan de benoeming van Kodde tot operationeel leidinggevende. Ter terechtzitting heeft de gemeente Middelburg nog uiteengezet dat de gemeente Vlissingen in de onderhandelingen een koppeling heeft gemaakt tussen de huisvesting van de nieuwe eenheid in Middelburg en de positie van Kodde. De gemeente Vlissingen stemt bovendien niet in met de door de ondernemingsraad voorgestelde benoeming van Kodde tot eerste medewerker, terwijl benoeming tot afdelingshoofd tot een veel verdergaande wijziging van de organisatie van de gemeente Middelburg zou leiden dan het bestreden besluit.

3.8 Uit de in de vorige rechtsoverweging weergegeven, niet gemotiveerd weersproken stellingen van de gemeente Middelburg blijkt dat zij, bij het realiseren van de beoogde samenwerking, stond voor de keuze tussen enerzijds huisvesting van de nieuwe eenheid te Middelburg onder acceptatie van de benoeming van Kodde tot operationeel leidinggevende van die eenheid, en anderzijds huisvesting van de eenheid te Vlissingen.

3.9 In aanmerking genomen (i) de consensus van partijen over de wenselijkheid en de overige aspecten van de samenwerking en (ii) de twee hiervoor vermelde keuzemogelijkheden daartoe, en gelet op de steun onder de medewerkers van de gemeente Middelburg voor de benoeming van Kodde, kan naar het oordeel van de Ondernemingskamer niet gezegd worden dat de gemeente Middelburg in redelijkheid niet

35


tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. In dat oordeel wordt betrokken dat de gemeente Middelburg wat betreft de bezuinigingsdoelstelling onweersproken heeft aangevoerd dat, gelet op de rechtspositionele aanspraken van Kodde, het financieel geen verschil maakt welke functie hij krijgt.

3.10 Het beroep van de ondernemingsraad op precedentwerking van het besluit kan aan dit oordeel niet afdoen. Nog afgezien van de vraag of mogelijke precedentwerking die van het besluit uit zou kunnen gaan het besluit op zichzelf onredelijk zou maken, heeft de ondernemingsraad, in het licht van het betoog van de gemeente Middelburg dat het besluit een tijdelijke aanstelling betreft voor de duur van de arbeidsrelatie van Kodde en dat dit eerste samenwerkingsverband een zo groot mogelijke kans op slagen moet krijgen, het gevaar van precedentwerking onvoldoende geconcretiseerd. Daar komt nog bij dat de gemeente Middelburg ter terechtzitting heeft doen verklaren dat de secretarissen van de vier bij de samenwerkingsprojecten betrokken gemeenten hebben afgesproken dat bij de totstandkoming van de overige 33 projecten de (organisatiestructuur van de) gastgemeente leidend zal zijn.

3.11 De ondernemingsraad heeft nog opgemerkt dat de functie van operationeel leidinggevende volgens de gemeente Middelburg tijdelijk zal bestaan, maar dat uit het besluit niet blijkt welke periode de gemeente Middelburg op het oog heeft.

3.12 De Ondernemingskamer is met de ondernemingsraad van oordeel dat de adviesaanvraag, de in het adviestraject verschafte informatie en het besluit op dit punt niet uitblinken in helderheid. Er is immers sprake geweest van een "kwartiermaker", van het "tijdelijk voor een jaar respecteren" van de door de gemeente Vlissingen gewenste positie van Kodde, en van "voor tijdelijkheid gekozen (een jaar)". Pas in de loop van deze procedure is duidelijk gemaakt dat de functie van operationeel leidinggevende zal bestaan gedurende de periode dat Kodde deze zal vervullen, dat wil zeggen mogelijk totdat hij, over circa 20 jaar, de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer had het op de weg van de gemeente Middelburg, tot wier zorgplicht het behoort om het medezeggenschaptraject te bewaken, gelegen om de ondernemingsraad eerder helder en adequaat te informeren over de beoogde bestaansperiode van de functie en over de eerder vermelde twee keuzemogelijkheden. Dat hierover langer dan wenselijk onduidelijkheid heeft bestaan is echter niet van dien aard dat het bestreden besluit als kennelijk onredelijk zou moeten worden aangemerkt. In deze beschouwing wordt betrokken dat de gemeente Middelburg ter terechtzitting bij monde van de gemeentesecretaris heeft bevestigd dat de ondernemingsraad structureel zal worden betrokken bij de volgende samenwerkingsverbanden.

3.13 De slotsom is dat het verzoek zal worden afgewezen.

36


4. De beslissing

De Ondernemingskamer:

wijst het verzoek van de ondernemingsraad af.

De beschikking is gegeven door mr. E.F. Faase, voorzitter, mr. A.C. Faber en mr. J.H.M. Willems raadsheren, E.R. Bunt en drs. G. Izeboud RA, raden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. van Wees, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 9 februari 2012.

37


Hof A’dam (OK) 24 februari 2012, LJN: BV7221, JAR 2012/124

Datum uitspraak:

24-02-2012

Datum publicatie:

29-02-2012

Rechtsgebied:

Civiel overig

Soort procedure:

Eerste aanleg - meervoudig

Inhoudsindicatie: Uitspraak Ondernemingskamer d.d. 24 februari 2012 Ondernemingsraad/Gemeente Leeuwarden Vindplaats(en):

JAR 2012, 124

Rechtspraak.nl

Uitspraak GERECHTSHOF TE AMSTERDAM ONDERNEMINGSKAMER

BESCHIKKING in de zaak met zaaknummer 200.099.785/01 OK van

de ONDERNEMINGSRAAD VAN DE GEMEENTE LEEUWARDEN, gevestigd te Leeuwarden, VERZOEKER, advocaten: mrs. S.F.H. Jellinghaus en J.M.M. Janssen, kantoorhoudende te Tilburg,

tegen

de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE LEEUWARDEN, zetelend te Leeuwarden, VERWEERSTER, advocaat: mr. P.J. Schaap, kantoorhoudende te Zwolle.

38


1. Het verloop van het geding

1.1 Partijen zullen als volgt worden aangeduid: - verzoeker als de ondernemingsraad; - verweerster als de gemeente.

1.2 De ondernemingsraad heeft bij op 4 januari 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties beroep ingesteld tegen het "besluit inzake advies Werkplein". De ondernemingsraad heeft de Ondernemingskamer verzocht om bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, - te bepalen dat de gemeente niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen, - de gemeente de verplichting op te leggen om het besluit in te trekken, - de gemeente een verbod op te leggen om handelingen of taken te verrichten ter uitvoering van het besluit of onderdelen daarvan en - de gemeente te verplichten de gevolgen die de tenuitvoerlegging van het besluit heeft veroorzaakt ongedaan te maken.

1.3 De gemeente heeft bij op 23 januari 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht het verzoek af te wijzen.

1.4 Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 9 februari 2012. Bij die gelegenheid hebben mrs. Jellinghaus en Schaap voornoemd de standpunten van de onderscheiden partijen toegelicht, mr. Jellinghaus aan de hand van – aan de Ondernemingskamer en de wederpartij overgelegde – aantekeningen. Partijen hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord.

2. De feiten

De Ondernemingskamer gaat uit van de volgende feiten:

39


2.1 Het Werkplein, onderdeel van de sector Sociale Zaken, op zijn beurt onderdeel van de Dienst Welzijn van de gemeente, begeleidt werkzoekenden met een uitkering naar werk. De formatie van het Werkplein bedraagt 80,3 fte. Daarvan is thans 59,78 fte met werknemers in vaste dienst bezet. Daarnaast zijn ongeveer 25 fte bezet door werknemers in tijdelijke dienst.

2.2 Het personeel van het Werkplein wordt bekostigd uit het participatiebudget. Dit budget zal als gevolg van wijzigingen in landelijke regelgeving met 40% dalen. Op grond daarvan heeft de gemeente het voornemen opgevat om het Werkplein te reorganiseren en het aantal formatieplaatsen terug te brengen. De gemeente heeft de ondernemingsraad in de voorbereiding van de besluitvorming betrokken.

2.3 Bij brief van 20 september 2011 heeft de gemeente aan de ondernemingsraad advies gevraagd omtrent het "besluit inzake advies Werkplein", verder het besluit. Bij haar brief had de gemeente haar "Adviesrapport Project ‘Herontwerp Werkplein’ September 2011" gevoegd. In dit rapport, verder het rapport, heeft zij het besluit weergegeven en toegelicht.

2.4 Volgens het besluit zal de formatie in 2012 teruglopen tot 61,1 fte en gedurende de planningsperiode (de Ondernemingskamer begrijpt: tot en met 2015) verder tot 41,8 fte.

2.5 Tijdens een overlegvergadering van 26 oktober 2011 is de adviesaanvraag besproken.

2.6 Bij brief van 27 oktober 2011 heeft de gemeente op verzoek van de ondernemingsraad nadere informatie verschaft.

2.7 Op 17 november 2011 heeft de ondernemingsraad advies uitgebracht. De ondernemingsraad heeft daarin op een aantal punten kritiek geleverd, enige aanbevelingen gedaan en wensen geuit en vervolgens negatief geadviseerd, tenzij aan die wensen tegemoet gekomen zou worden.

2.8 Op 5 december 2011 heeft de gemeente onder het geven van een toelichting meegedeeld dat zij het besluit ongewijzigd – en zonder aan de wensen tegemoet te komen – had genomen.

40


2.9 Binnen de gemeente is van toepassing het Sociaal Akkoord 2008. Daarin is bepaald dat – kort gezegd en voor zover hier van belang – aan de werknemers in dienst van de gemeente "tot de expiratiedatum van dit akkoord een werkgelegenheidsgarantie (wordt) verstrekt." Op grond hiervan is het de gemeente gedurende de looptijd van het akkoord niet toegestaan werknemers in vaste dienst van de gemeente in het kader van een reorganisatie als hier aan de orde te ontslaan.

2.10 De geldigheid van het Sociaal Akkoord loopt op 31 december 2012 af. De gemeente en de vakorganisaties voeren onderhandelingen over het sluiten van een nieuw sociaal akkoord. Deze onderhandelingen hebben nog niet tot resultaat geleid.

2.11 Op de arbeidsverhouding tussen de gemeente en haar werknemers is voorts van toepassing de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Leeuwarden, verder CAL. Deze regeling houdt onder meer de volgende bepalingen in. “Artikel 8:3 Ontslag wegens reorganisatie Lid 1 Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend wegens opheffing van zijn betrekking of wegens verandering in de inrichting van het dienstonderdeel waarbij hij werkzaam is of van andere dienstonderdelen, dan wel wegens verminderde behoefte aan arbeidskrachten. Ontslag op grond van dit artikel wordt eervol verleend. Lid 2 Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend. Lid 3 Op grond van dit artikel wordt, individuele gevallen uitgezonderd, ontslag verleend ingevolge een vooraf vastgesteld plan.

Artikel 8:3:1 Ontslag wegens reorganisatie Over het plan, bedoeld in artikel 8:3, derde lid, wordt overleg gepleegd in de commissie bedoeld in artikel 12:1, tweede lid. Daarna wordt het aan de betrokken ambtenaren medegedeeld.

Artikel 10d:5 Reïntegratiefase voor ontslag Lid 1 De ambtenaar die ontslagen wordt op grond van artikel 8:3 (…) heeft recht op een reïntegratiefase. Lid 2

41


De reïntegratiefase begint met een besluit tot ontslag op grond van artikel 8:3 (…). (…)”

3. De gronden van de beslissing

3.1 De ondernemingsraad voert – naar de Ondernemingskamer begrijpt – ter ondersteuning van het beroep het volgende aan. a. In het besluit wordt niet uitgesloten dat boventalligen na afloop van het geldende Sociaal Akkoord gedwongen zullen worden ontslagen. De procedure voor medewerkers na afloop van het Sociaal Akkoord is onduidelijk. De personele gevolgen zijn aldus onvoldoende in kaart gebracht. Dit is volgens de ondernemingsraad in strijd met artikel 25 lid 3 WOR. b. Volgens het besluit geldt voor formatievermindering en herplaatsing – afgezien van vrijwilligheid – een afspiegelingsregeling op basis van achtereenvolgens geslacht, etniciteit, leeftijd en diensttijd (rapport bladzijde 33). Volgens het advies van de ondernemingsraad dient dit achtereenvolgens leeftijd, diensttijd, geslacht en etniciteit te zijn. Ook dit is in de opvatting van de ondernemingsraad in strijd met artikel 25 lid 3 WOR. c. Onduidelijk is welk van de volgende, binnen de gemeente circulerende en door de ondernemingsraad overgelegde documenten bepalend is voor de wijze waarop met boventalligen zal worden omgegaan: - "de houdbaarheid van de werkgelegenheid uit het Sociaal Akkoord en het collegeprogramma" van onbekende datum, - "werkwijze bij boventalligheid" van 14 oktober 2011 en - "Plan van aanpak Werkplein" van 6 november 2011. d. De ondernemingsraad heeft in zijn advies "een lacune aangaande de ratio's en taakinvullingen" geconstateerd en heeft gevraagd "om de validiteit van de gestelde beweringen" (verzoekschrift 23). De gevraagde informatie is in het besluit niet gegeven. Ook andere gevraagde informatie is niet gegeven. e. Er bestaat onduidelijkheid ten aanzien van de nieuwe organisatie van het Werkplein. Dat geldt in het bijzonder voor de ICT-systemen. Naar de opvatting van de ondernemingsraad is meer voorbereidingstijd noodzakelijk. Ook overigens moeten vraagtekens worden geplaatst bij de uitwerking van de organisatiewijzigingen. f. Er is geen "deugdelijke motivatie" gegeven van het begrip "passende functie". Voorts wijkt hetgeen in het besluit over het begrip wordt meegedeeld af van de mededelingen in de brief van 27 oktober 2011 van de gemeente aan de ondernemingsraad.

42


g. De gemeente heeft besloten op basis van "essentiële nieuwe informatie waarover in de adviesaanvraag geen melding van wordt gemaakt" (onder meer verzoekschrift 18 en 26).

3.2 De gemeente heeft verweer gevoerd. De Ondernemingskamer zal daarop hierna voor zover nodig ingaan.

3.3 De Ondernemingskamer overweegt als volgt.

Ten aanzien van 3.1 sub a: gedwongen ontslagen 3.4 De werkgelegenheidsgarantie vervat in het Sociaal Akkoord loopt af op 31 december 2012. De onderhandelingen over een nieuw sociaal akkoord hebben nog niet tot resultaat geleid en ook overigens is er geen duidelijke regeling omtrent de positie van boventalligen voor zover het de periode vanaf 1 januari 2013 betreft. Weliswaar heeft de gemeente aangevoerd dat zij – volgens de gemeente tijdens een overleg op 16 november 2011 en volgens de ondernemingsraad pas in het verweerschrift – heeft toegezegd geen gedwongen ontslagen te geven zolang de onderhandelingen over een nieuw sociaal akkoord nog lopen. Maar dat neemt niet weg, dat de positie van de werknemers die boventallig worden – reeds omdat de uitkomst van die onderhandelingen ongewis is – thans evenzeer nog onduidelijk is.

3.5 De Ondernemingskamer is van oordeel, dat het op de weg van de gemeente had gelegen er (meer) naar te streven om deze onzekerheid weg te nemen. Zij had mogelijk in een eerder stadium een nieuw sociaal akkoord aan de orde kunnen stellen. Zij had – ten minste – kunnen onderzoeken of – al dan niet voor de periode totdat een nieuw sociaal akkoord tot stand zou zijn gekomen – een speciaal voor deze reorganisatie opgesteld plan in de zin van artikel 8:3 CAL had kunnen worden vastgesteld. Zij had ten slotte bij de besluitvorming rekenschap kunnen afleggen van de resultaten van haar desbetreffende inspanningen.

3.6 In aanmerking moet echter worden genomen, dat de gemeente geconfronteerd is met ingrijpende bezuinigingen, waarop zij geen invloed kon uitoefenen, en dat aannemelijk is, dat voortvarende besluitvorming – gelet op de omvang van de inkrimping van het budget – thans noodzakelijk is. Het ontbreken van (tijdige en voldoende) inspanningen als voormeld wordt weliswaar niet gerechtvaardigd door deze omstandigheden, maar is van onvoldoende gewicht om te kunnen oordelen dat de gemeente op deze grond niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Daarbij speelt een doorslaggevende rol, dat de gemeente in ieder geval heeft toegezegd dat er gedurende voormelde onderhandelingen geen gedwongen ontslagen zullen vallen als gevolg waarvan de betrokken werknemers in ieder geval van hun werk verzekerd zijn totdat wel een regeling is getroffen. Dat betekent, zo heeft zij ter terechtzitting gepreciseerd, dat er geen ontslagen zullen vallen – ook niet in het kader van de

43


uitvoering van het Plan van aanpak Werkplein – zolang geen nieuw akkoord of anderszins een regeling is overeengekomen.

3.7 De ondernemingsraad heeft nog aangevoerd dat de gemeente er in strijd met het Sociaal Akkoord van uitgaat dat de reïntegratiefase als bedoeld in artikel 10d:5 CAL reeds ingaat op het moment dat een werknemer boventallig wordt verklaard. De gemeente heeft echter in het verweerschrift verklaard (bladzijde 5), dat zij dat standpunt niet inneemt. Een andere opvatting zou – nu gedwongen ontslagen zich in de periode van onderhandelingen als voormeld niet voordoen – ook in strijd zijn met voormelde bepaling, die de reïntegratiefase laat beginnen met het besluit tot ontslag op grond van artikel 8:3 CAL.

3.8 Een en ander brengt mee, dat de hiervoor onder 3.1 sub a vermelde grond niet toereikend is.

Ten aanzien van 3.1 sub b: criteria afspiegeling 3.9 De gemeente heeft in de adviesaanvraag een uitvoerige toelichting gegeven op de door haar beoogde afspiegelingsregeling en de daarbij behorende criteria. De ondernemingsraad heeft in zijn advies daartegenover de wens geuit dat de criteria in voormelde andere volgorde zou moeten worden gesteld en dit – slechts – voorzien van de toelichting dat "deze rangorde (…) meer (past) bij de maatschappelijke opvattingen in deze tijd" (de laatste bladzijde van het advies). Niet gezegd kan worden, dat de gemeente – gelet op voormelde uitvoerige toelichting – niet voldoende op dit onderdeel van het advies is ingegaan of anderszins tekort is geschoten door in het besluit – afgezien van een beperkte tegemoetkoming aan de wensen van de ondernemingsraad voor het overige – te volstaan met handhaving van de door haar gekozen, in de adviesaanvraag voldoende toegelichte, volgorde.

Ten aanzien van 3.1 sub c: onduidelijkheid documenten 3.10 De ondernemingsraad stelt niet te weten welk van de hiervoor genoemde drie documenten bepalend is voor de hier aan de orde zijnde reorganisatie. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer is dit echter voldoende duidelijk: gelet op het opschrift gaat het om het document "plan van aanpak Werkplein". Het is bovendien niet aannemelijk, dat de ondernemingsraad, indien na ontvangst van dit document nog onzekerheid bestond, desgevraagd op dit punt vóór het uitbrengen van het advies geen duidelijkheid had kunnen krijgen. In het besluit heeft de gemeente op bladzijde 3 bevestigd dat het inderdaad uitsluitend om dit document gaat en het nog eens bijgevoegd.

Ten aanzien van 3.1 sub d: verschaffen informatie

44


3.11 De Ondernemingskamer stelt vast, dat de gemeente in het besluit op bladzijde 6 onder punt 4 tamelijk gedetailleerd is ingegaan op de toekomstige behoefte van werknemers uitgedrukt in fte’s. Hoewel aan de ondernemingsraad moet worden toegegeven dat daar niet zozeer "ratio’s" worden opgegeven, is niet aanstonds duidelijk – en wordt ook niet duidelijk gemaakt – op grond waarvan deze opgave niet toereikend is. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer kan – mede gelet op de in het rapport gegeven toelichtingen – niet gezegd worden dat de gemeente niet ook overigens in redelijkheid de gevraagde informatie heeft verschaft en vragen heeft beantwoord.

Ten aanzien van 3.1 sub e: wijzigingen organisatie, ICT 3.12 De gemeente heeft aangevoerd dat de ICT inderdaad verbetering behoeft maar ook, dat dit los staat van de thans aan de orde zijnde reorganisatie. De gemeente heeft de verbetering ook ter hand genomen. Daarnaast blijkt uit het rapport (bladzijde 29 en volgende) dat de gemeente het belang van ICT ook in verband met deze reorganisatie niet uit het oog verliest. In het licht van dit een en ander is de Ondernemingskamer van oordeel dat het verwijt van de ondernemingsraad geen doel treft.

Ten aanzien van 3.1 sub f: passende functie 3.13 In haar brief van 17 oktober 2011 definieert de gemeente het begrip "passende functie" als "een functie die past bij persoonlijkheid en omstandigheden van de betrokken werknemer" en verwijst de gemeente voor de betekenis ervan naar de desbetreffende jurisprudentie. In het besluit schrijft de gemeente: "Passende arbeid is arbeid die redelijkerwijs in verband met de persoonlijkheid, de omstandigheden en de bestaande vooruitzichten kan worden opgedragen. Passend is tot maximaal 2 schalen lager." Naar het oordeel van de Ondernemingskamer kan niet gezegd worden dat deze omschrijving onjuist is of gelet op de gestelde vragen tekortschiet. Bij de gestelde "afwijking" gaat het om een aanvulling ("bestaande vooruitzichten" als onderdeel van "omstandigheden") alsmede een beperking van de mogelijkheid een werknemer in een lagere schaal te plaatsen. Niet duidelijk is – de ondernemingsraad legt dat ook niet uit – waarom deze in het besluit gegeven aanvulling onderscheidenlijk beperking de ondernemingsraad in zijn medezeggenschapsrechten tekort heeft gedaan.

Ten aanzien van 3.1 sub g: nieuwe informatie 3.14 De ondernemingsraad stelt dat de gemeente heeft besloten op basis van "essentiële nieuwe informatie waarover in de adviesaanvraag geen melding van wordt gemaakt" (onder meer verzoekschrift 18 en 26). De ondernemingsraad heeft echter niet gesteld dat er voor hem, ware de betrokken informatie hem wel bekend geweest, aanleiding zou kunnen zijn geweest om het advies niet uit te brengen zoals het is uitgebracht. Reeds daarom kan dit betoog geen doel treffen.

Conclusie

45


3.15 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat niet gezegd kan worden dat de gemeente bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Al hetgeen de ondernemingsraad overigens nog heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Dat betekent dat het verzoek – ook dat tot het treffen van voorzieningen – dient te worden afgewezen.

4. De beslissing

De Ondernemingskamer:

wijst het verzoek af.

Deze beschikking is gegeven door mr. P. Ingelse, voorzitter, mr. G.C. Makkink en mr. M.P. Nieuwe Weme, raadsheren, en prof. dr. R.A.H. van der Meer RA en H. de Munnik, raden, in tegenwoordigheid van mr. B.E. Meerdink, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 24 februari 2012.

46


Hof A’dam (OK) 16 maart 2012, LJN: BV9235

Datum uitspraak:

16-03-2012

Datum publicatie:

19-03-2012

Rechtsgebied:

Civiel overig

Soort procedure:

Eerste aanleg - meervoudig

Inhoudsindicatie: Uitspraak 16 maart 2012 Ondernemingskamer; ondernemingsraad van de Regiopolitie Flevoland / Politieregio Flevoland Vindplaats(en):

ARO 2012, 52

JAR 2012, 106 Rechtspraak.nl

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM ONDERNEMINGSKAMER

BESCHIKKING in de zaak met nummer 200.100.298/01 OK van

de ONDERNEMINGSRAAD VAN DE REGIOPOLITIE FLEVOLAND, gevestigd te Almere, VERZOEKER, advocaat: mr. R.J.M. Hampsink, kantoorhoudende te Utrecht,

tegen

de publiekrechtelijke rechtspersoon de POLITIEREGIO FLEVOLAND,

47


zetelend te Lelystad, VERWEERSTER, advocaat: mr. M.H. Horst, kantoorhoudende te Landsmeer.

1. Het verloop van het geding

1.1 Hierna zal verzoeker worden aangeduid als de ondernemingsraad en verweerster als Politieregio Flevoland.

1.2 De ondernemingsraad heeft bij op 13 januari 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties beroep ingesteld tegen het besluit van 15 december 2011 van Politieregio Flevoland om één meldkamer te Naarden te realiseren en om de daarmee gepaard gaande investeringen te doen, met wijziging van de standplaats van de betrokken medewerkers van Lelystad in Naarden, verder "het besluit". De ondernemingsraad heeft de Ondernemingskamer voorts verzocht om bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, - te verklaren dat Politieregio Flevoland bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit, - Politieregio Flevoland de verplichting op te leggen om het besluit in te trekken alsmede alle gevolgen van het besluit ongedaan te maken en - Politieregio Flevoland te verbieden om handelingen te verrichten of te doen verrichten ter uitvoering van het besluit of onderdelen daarvan.

1.3 Politieregio Flevoland heeft bij op 9 februari 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht het verzoek af te wijzen.

1.4 Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 23 februari 2012. Bij die gelegenheid hebben mr. L.J.M. van Westerlaak, advocaat te Utrecht, en mr. Horst voornoemd de standpunten van de onderscheiden partijen toegelicht, ieder aan de hand van – aan de Ondernemingskamer en de wederpartij overgelegde – aantekeningen. Partijen hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord. Zij hebben elk tevens – tevoren aan de Ondernemingskamer en de wederpartij toegezonden – nadere producties overgelegd.

48


2. De feiten

De Ondernemingskamer gaat uit van de volgende feiten:

2.1 Het Regionaal Politiekorps Flevoland is het politiekorps als bedoeld in artikel 21 lid 3 Politiewet voor de politieregio Flevoland. Korpschef als bedoeld in artikel 24 Politiewet is W.H. Woelders.

2.2 In december 2007 is het rapport "Algemene Doorlichting Rampenbestrijding, de stand van zaken 2003-2007", opgesteld door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (IOOV), verschenen. Op grond van dit rapport moet geconcludeerd worden dat de gemeenschappelijke meldkamer (GMK) van Flevoland alsmede die van Gooi en Vechtstreek bij een crisis, ramp of grootschalig optreden nauwelijks in staat zijn om zelfstandig te voldoen aan de minimumeisen die gelden voor een meldkamer "met een volwaardige meld- en opschalingsfunctie", zoals deze beide meldkamers. Sindsdien is het samenvoegen van deze twee meldkamers met het oog op de noodzakelijke kwaliteitsverbetering voorwerp van overleg geweest, onder meer tussen de betrokken organisaties, te weten de brandweer, de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst (GGD), de gemeente en de politie, en de betrokken ondernemingsraden. Daarbij is aan de orde geweest de mogelijkheid de beide meldkamers samen te voegen op de locatie van de meldkamer Gooi en Vechtstreek te Naarden alsmede de mogelijkheid dat beide meldkamers zouden worden samengevoegd met die te Utrecht.

2.3 Bij brief van 15 augustus 2011 heeft Politieregio Flevoland tezamen met Politieregio Gooi en Vechtstreek aan de beide betrokken ondernemingsraden advies gevraagd over de samenvoeging van de beide meldkamers op de locatie Naarden. De adviesaanvraag houdt onder meer het volgende in. "Landelijk onderzoek door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid in alle Veiligheidsregio's (Radar) heeft in 2009 aangetoond dat de GMK’s van Gooi en Vechtstreek en Flevoland niet kunnen voldoen aan de wettelijke eisen en normen die aan een meldkamer worden gesteld in geval van opschaling (GRIP 1 en hoger) bij rampenbestrijding en crisisbeheersing (…).

(…) Om aan de huidige kwetsbare situatie een einde te maken is er door de besturen van Veiligheidsregio's Gooi en Vechtstreek en Flevoland opdracht gegeven om te komen tot een gezamenlijk operationeel centrum (OCSB), met als doel de krachten te bundelen om te kunnen voldoen aan de gestelde kwaliteitseisen. (…) Gaande het proces hebben de Veiligheidsregio Utrecht en het KLPD te kennen gegeven zich te willen aansluiten bij de beweging om een gezamenlijk operationeel centrum in te richten.

49


(…) In afwachting van een definitief standpunt van de Veiligheidsregio Utrecht, is de ontwikkeling van het OCSB vertraagd. Inmiddels is er bestuurlijke bereidheid van de Veiligheidsregio Utrecht om aan te sluiten bij de reeds ingezette ontwikkelingen met als locatie de Stichtste Brug en wordt er thans een doorstart gemaakt naar een Operationeel Centrum Midden Nederland (OCMNL).

In de oorspronkelijke situatie waarin de meldkamers van Gooi en Vechtstreek en Flevoland zouden worden samengevoegd (OCSB), was het uitgangspunt om in 2012 een operationeel centrum te hebben. De kwetsbare situatie zou zo worden opgelost en de regio's zouden kunnen voldoen aan de wettelijk gestelde kwaliteitseisen. Met de participatie van de Veiligheidsregio Utrecht is de planning ingrijpend veranderd en is de feitelijke situatie dat het OCMNL niet eerder dan de tweede helft van 2014 operationeel zal zijn. Deze planning (OCMNL) is uit hoofde van de veiligheid en bestrijding van rampen onaanvaardbaar voor de besturen van de beide Veiligheidsregio's.

Vanuit de noodzaak om de urgente en kwetsbare situatie in de GMK’s van beide regio's spoedig op te heffen is in opdracht van de besturen van de Veiligheidsregio Gooi en Vechtstreek en Flevoland door Twynstra en Gudde een analyse (businesscase) gemaakt voor de locatie van de gezamenlijke meldkamer en een Plan van Aanpak opgesteld (d.d. 31 mei 2011). Uit de businesscase komt naar voren dat de meldkamer Naarden het meest geschikt is voor de samenvoeging. In het Plan van Aanpak van de samenvoeging van de beide meldkamers is het toekomstscenario, waarin de samengevoegde GMK op termijn zal worden ondergebracht in een Operationeel Centrum Midden-Nederland, het uitgangspunt. Een samenvoeging van de GMK’s van Gooi en Vechtstreek en Flevoland kan in dat kader gezien worden als een waardevolle, edoch noodzakelijke tussenstap. Op basis van de inzichten als verwoord in het Plan van Aanpak, kan acht maanden na de startdatum van de samenvoeging de samengevoegde meldkamer in gebruik genomen worden en kan de meldkamer derhalve in mei 2012 operationeel zijn. Het Plan van Aanpak is inmiddels vastgesteld door de directies en de besturen van beide Veiligheidsregio’s."

2.4 Een notitie samenwerking meldkamers Gooi en Vechtstreek, Utrecht en Flevoland van 22 september 2011 van de IOOV houdt onder meer het volgende in. "Uit de informatie waarover de Inspectie OOV beschikt blijkt onvoldoende dat met het samenvoegen van de meldkamers Gooi en Vechtstreek en Flevoland de noodzakelijke verbeteringen ook volledig worden doorgevoerd. De samengevoegde meldkamer zal, naar verwachting meer kunnen voldoen aan de huidige normen voor adequate bestrijding van rampen en crises dan de beide regionale meldkamers afzonderlijk. (…)

50


In meer algemene zin wil de Inspectie OOV er op wijzen dat het samenvoegen van meldkamers ertoe leidt dat opkomsttijden van de regionale functionarissen toenemen tot veelal buiten de wettelijk genormeerde tijd."

2.5 Tijdens een overlegvergadering van 27 oktober 2011 heeft Woelders aan de ondernemingsraad meegedeeld dat het niet langer de bedoeling was om de meldkamers op de locatie Naarden samen te voegen en dat het thans de bedoeling was dat de beide meldkamers op die locatie zouden samen werken. Bij e-mail van 3 november 2011 heeft Woelders vervolgens namens de politieregio's Gooi en Vechtstreek en Flevoland verzocht uiterlijk op 4 november 2011 advies uit te brengen over het voorgenomen besluit tot het aangaan van een nauwe samenwerking tussen de beide meldkamers te Naarden. Het was daarbij niet langer de bedoeling de personeelsformaties van de beide meldkamers samen te voegen.

2.6 Bij brief van 11 november 2011 heeft Woelders de termijn aangepast en de ondernemingsraad verzocht uiterlijk op 21 november 2011 advies uit te brengen. De brief houdt onder meer het volgende in. "In de overlegvergadering van 27 oktober jl. is door mij aan u een uitgebreide toelichting gegeven op de gewijzigde insteek van de samenvoeging van de Meldkamers van Gooi en Vechtstreek en Flevoland.

Ik heb toegelicht dat er geen sprake meer zal zijn van een samenvoeging (stapeling) van formaties. Beide formaties blijven in stand, inclusief de leidinggevenden. De enige wijziging die zal plaatsvinden is een wijziging van de standplaats van de Flevolandse medewerkers van Lelystad naar Naarden, alwaar een nauwe samenwerking zal gaan plaatsvinden. Ten aanzien van de uitvoering geldt hierbij als uitgangspunt dat de medewerkers die het betreft onder de werking van de Regeling Landelijk Sociaal Statuut worden gebracht, als ware er sprake van een reorganisatie. (‌)"

2.7 De ondernemingsraad heeft Woelders daarop bericht meer tijd nodig te hebben en uiterlijk op 6 december 2011 advies te zullen uitbrengen.

2.8 Op 6 december 2011 heeft de ondernemingsraad advies uitgebracht. Dit advies houdt onder meer het volgende in. "In de formele overlegvergadering tussen de Ondernemingsraad en de korpschef op 27 oktober 2011 is door de korpschef aangegeven dat er niet langer sprake was van het voornemen tot samenvoeging van de beide meldkamers, maar van samenwerking van de beide meldkamers op de locatie van de meldkamer Gooi & Vechtstreek te Naarden. De Ondernemingsraad heeft na een mondelinge discussie aangegeven geen argumenten te hebben gehoord die aanleiding gaven tot wijziging van het eerder gegeven negatief advies [Ondernemingskamer: naar aanleiding van een eerdere adviesaanvraag met

51


betrekking tot versnelde samenvoeging van de meldkamers]. In uw brief aan de Ondernemingsraad van 11 november 2011 verzoekt u de Ondernemingsraad schriftelijk advies uit te brengen over het ‘gewijzigde voorgenomen besluit met betrekking tot de meldkamers’.

De Ondernemingsraad moet bij deze vaststellen dat dit ‘gewijzigde voorgenomen besluit’ nimmer schriftelijk aan de Ondernemingsraad is aangeboden en dat derhalve niet is voldaan aan de verplichting daartoe zoals gesteld in artikel 25 lid 2 van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR).

Kwaliteit meldkamer Flevoland: De Ondernemingsraad is van mening dat de meldkamer moet voldoen aan de wettelijke eisen. De Ondernemingsraad stelt op basis van een notitie van de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV), dd. 22 september 2011 (…), vast dat binnen de Veiligheidsregio's Flevoland en Gooi & Vechtstreek geen maatregelen zijn genomen om de gesignaleerde knelpunten bij de meldkamers op te lossen. (…)

Locatiekeuze: De Ondernemingsraad heeft grote twijfels ten aanzien van de locatiekeuze Naarden. In het Plan van Aanpak Samenvoeging gemeenschappelijke meldkamers, dd. 31 mei 2011, van Twynstra Gudde wordt feitelijk gesteld dat de locatiekeuze het resultaat is van niet geverifieerde informatie die ‘destijds is aangeleverd door de projectleiding’. Ondanks dat in dit Plan van Aanpak nog wel wordt gesteld dat aanvullend nog een aantal gesprekken is gevoerd, heeft de Ondernemingsraad grote twijfels ten aanzien van de zorgvuldigheid en de volledigheid naar het onderzoek dat geleid heeft tot de locatiekeuze Naarden. (…) Uit de door de Ondernemingsraad verkregen informatie is gebleken dat de technologische voorzieningen in de meldkamer van Naarden achterlopen op de voorzieningen van de meldkamer in Lelystad. Zo is er op de meldkamer in Naarden geen zogenaamd AVLS+ systeem aanwezig, waardoor de veiligheid van de medewerkers op straat minder gewaarborgd is. Uit de aan de Ondernemingsraad aangeboden informatie blijkt onvoldoende dat de samenvoeging van de meldkamers systemen, onder andere GMS, binnen een aanvaardbare termijn gerealiseerd kan worden."

2.9 Bij brief van 8 december 2011 heeft de minister van Veiligheid en Justitie aan de korpsbeheerder van Politieregio Flevoland onder meer het volgende geschreven.

52


"Teneinde duidelijk te krijgen of de voorgenomen wijziging gelet op de verwachte toekomstige ontwikkelingen binnen het meldkamerdomein en van het OCMNL in het bijzonder noodzakelijk is, heb ik de IOOV gevraagd nader onderzoek te doen.

De IOOV constateert dat de knelpunten zoals neergelegd in de RADAR rapportage van 2009 zijdelings in het plan van aanpak voor de samenvoeging aan bod komen. Relatering aan de knelpunten, eigen normering van het niveau van kwaliteit waar de veiligheidsregio's aan willen voldoen en operationalisering van de gewenste kwaliteitsverbetering ontbreken. De IOOV merkt echter ook op dat de samenvoeging wel een belangrijke verbetering is ten opzichte van de huidige situatie. De samengevoegde meldkamer zal naar verwachting beter kunnen voldoen aan de huidige normen voor adequate bestrijding van rampen en crises dan de beide regionale meldkamers afzonderlijk. Naar de mening van de IOOV zou een dergelijke samenvoeging, als tussenstap naar het OCMNL, zo kort mogelijk moeten voortduren. Aansluitend zou een snelle samenvoeging met de Gemeenschappelijke Meldkamer Utrecht ertoe kunnen leiden dat de geconstateerde knelpunten alsnog volledig worden opgelost."

2.10 Bij brief van 15 december 2011 heeft Woelders de Ondernemingsraad bericht te hebben besloten "tot het realiseren van één meldkamer te Naarden en tot de daarmee gepaard gaande investeringen" alsmede de standplaats van de Flevolandse medewerkers te wijzigen van Lelystad in Naarden.

3. De gronden van de beslissing

3.1 De ondernemingsraad voert – naar de Ondernemingskamer begrijpt – ter ondersteuning van het beroep het volgende aan. a. Het besluit tot samenwerking is feitelijk een besluit tot samenvoeging van de gemeenschappelijke meldkamers zodat op grond van hoofdstuk VII.b van het Besluit algemene rechtspositie politie (BARP) een rol is weggelegd voor de Commissie voor georganiseerd overleg in politie- en ambtenarenzaken. Deze rol is veronachtzaamd. b. Niet valt in te zien op grond waarvan vooruitlopend op de besluitvorming met betrekking tot OCMNL nu haast moet worden gemaakt en hoge kosten moeten worden gemaakt, terwijl er ook minder ingrijpende en minder kostbare oplossingen voorhanden lijken te zijn. c. Politieregio Flevoland heeft de afwijking van het advies niet adequaat gemotiveerd en op diverse punten onduidelijkheid laten bestaan.

53


3.2 Politieregio Flevoland heeft verweer gevoerd. De Ondernemingskamer zal daarop hierna voor zover nodig ingaan.

Ad a: reorganisatie in de zin van hoofdstuk VII.b BARP 3.3 Politieregio Flevoland heeft aangevoerd dat het besluit niet meer is gericht op samenvoeging maar op samenwerking, dat er geen inkrimping van de formatie plaats vindt en ook geen (gedwongen) ontslagen volgen en – ter terechtzitting – dat ten aanzien van het overleg bij reorganisaties in de zin van hoofdstuk VII.b BARP een rol is weggelegd voor de bonden en niet voor de ondernemingsraad, terwijl de bonden geen bezwaren hebben geuit tegen het ontbreken van overleg. De Ondernemingsraad heeft aangevoerd dat in het georganiseerd overleg – in aanwezigheid van de korpschef – is afgesproken, dat slechts tot samenwerking zou worden besloten, indien de beide betrokken ondernemingsraden de samenwerking zouden ondersteunen. Ter terechtzitting heeft een aanwezige vertegenwoordiger van Politievakbond ACP een dergelijke afspraak niet duidelijk kunnen bevestigen. Woelders heeft betwist dat de afspraak is gemaakt.

3.4 De Ondernemingskamer overweegt als volgt. Nu voormelde afspraak is betwist en voormelde vertegenwoordiger die afspraak niet duidelijk kon bevestigen, kan het bestaan van die afspraak niet tot uitgangspunt worden genomen. De Ondernemingskamer stelt vast, dat de regeling van hoofdstuk VII.b BARP gelet op de inhoud ervan in het bijzonder betrekking heeft op reorganisaties die leiden tot ontslag, wijziging van functies, herplaatsing en dergelijke. Gelet daarop en op de omstandigheid dat het besluit in zijn gewijzigde vorm in ieder geval dergelijke gevolgen niet (langer) beoogt, is het niet onaannemelijk en evenmin onbegrijpelijk, dat Politieregio Flevoland gemeend heeft, dat de bonden haar opvatting, dat het hier niet (langer) om een reorganisatie in de zin van voormelde regeling ging, deelde, althans aan het desbetreffende overleg geen behoefte meer had. Dit betekent, dat de omstandigheid dat dat overleg niet heeft plaatsgevonden in het kader van deze procedure niet aan Politieregio Flevoland kan worden tegengeworpen.

Ad b en c: onduidelijk waarom het besluit tot samenwerking nu moet worden genomen en afwijking van het advies onvoldoende gemotiveerd 3.5 Deze verwijten, die erop neerkomen, dat de adviesaanvraag en de afwijking van het advies onvoldoende zijn gemotiveerd, zijn gegrond. Noch in de adviesaanvraag van 15 augustus 2011, noch in de gewijzigde adviesaanvraag van 11 november 2011, noch in het besluit van 15 december 2011 is een voldoende duidelijke uiteenzetting gegeven welke verbetering het besluit oplevert ten aanzien van de geconstateerde "kwetsbare situatie" en op welke wijze het besluit er toe leidt dat meer wordt voldaan aan de aan een meldkamer gestelde wettelijke eisen en normen. Evenmin is in die documenten een afweging te vinden tussen enerzijds het voordeel van de beoogde verbeteringen en anderzijds het nadeel van twee binnen betrekkelijk korte tijd, rond twee of drie jaar, op elkaar volgende operaties, te weten de verhuizing van meldkamer Lelystad naar Naarden

54


met het oog op de samenwerking, en vervolgens de verhuizing van de aldus samenwerkende meldkamers alsmede die te Utrecht naar – zo lichtte Politieregio Flevoland ter terechtzitting toe – een gezamenlijke nieuwe meldkamer te Zeewolde. Een dergelijke uiteenzetting en afweging had te meer op de weg van Politieregio Flevoland gelegen in het licht van de – ten dele kennelijk op voormelde notitie van 22 september 2011 van de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid berustende – constatering in de brief van 8 december 2011 van de minister van Veiligheid en Justitie, - dat de gebreken knelpunten slechts "zijdelings in het plan van aanpak voor de samenvoeging aan bod komen" en - dat "relatering aan de knelpunten, eigen normering van het niveau van kwaliteit waar de veiligheidsregio's aan willen voldoen en operationalisering van de gewenste kwaliteitsverbetering ontbreken". Weliswaar schrijft de minister tevens dat de samenvoeging een belangrijke verbetering zal opleveren, maar deze verder niet gespecificeerde opmerking is niet voldoende in het kader van een behoorlijke motivering van het hier aan de orde zijnde besluit.

Daarbij komt nog het volgende. Weliswaar kan de brief van 11 november 2011 worden aangemerkt als een adviesaanvraag ten aanzien van het gewijzigde besluit (samenwerking in plaats van samenvoeging), maar een behoorlijke uiteenzetting wat die wijziging precies inhoudt en wat de beweegredenen zijn, ontbreekt. Ter terechtzitting heeft Politieregio Flevoland desgevraagd uiteengezet, dat het enige verschil tussen samenwerken en samenvoegen het schrappen van de inkrimping van de formatie vormt. Hoewel daaromtrent – afgezien van de toezegging dat geen (gedwongen) ontslagen zullen volgen – niet alle onduidelijkheid kon worden weggenomen bleek uit de desgevraagd ter terechtzitting door Politieregio Flevoland verder gegeven toelichting dat het de bedoeling zal zijn om met gemeenschappelijke roosters te werken en ook overigens zo veel mogelijk te functioneren als één meldkamer. Niet, althans onvoldoende duidelijk werd onder meer welke de gevolgen zijn voor het werk van de werknemers die bij samenvoeging van meldkamers overtollig zouden zijn geweest respectievelijk voor de positie van de desbetreffende werknemers.

De Ondernemingskamer is van oordeel dat dit een en ander een ernstige tekortkoming in de motivering van de adviesaanvraag en van de afwijking van het advies oplevert en dat Politieregio Flevoland daarom bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.

Conclusie 3.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat Politieregio Flevoland bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. De Ondernemingskamer zal Politieregio Flevoland bevelen het besluit in te trekken en verbieden om handelingen te verrichten of te doen verrichten ter uitvoering van het besluit. Ter terechtzitting heeft Politieregio Flevoland zich erop beroepen dat de meldkamer te Naarden in de loop van dit jaar operationeel moet zijn en dat "de

55


veiligheidsbelangen (‌) evident (zijn) en (dat) er veel derde partijen betrokken (zijn) bij deze zaak". Over het gewicht van de betrokken belangen kan inderdaad geen twijfel bestaan. Des te sterker doet het tekort zich gevoelen dat deze niet adequaat zijn afgewogen als hierboven is overwogen.

Politieregio Flevoland heeft ter terechtzitting verklaard dat nog geen uitvoering aan het besluit is gegeven en ook geen uitvoering zal worden gegeven voordat de Ondernemingskamer zal hebben beslist. Dat betekent, dat met de navolgende beslissing kan worden volstaan.

4. De beslissing

De Ondernemingskamer:

verklaart dat Politieregio Flevoland bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn besluit van 15 december 2011 om ĂŠĂŠn meldkamer te Naarden te realiseren en om de daarmee gepaard gaande investeringen te doen, met wijziging van de standplaats van de betrokken medewerkers van Lelystad in Naarden;

legt Politieregio Flevoland de verplichting op om voormeld besluit in te trekken;

legt Politieregio Flevoland het verbod op om handelingen te verrichten of te doen verrichten ter uitvoering van voormeld besluit;

wijst af het meer of anders verzochte;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Deze beschikking is gegeven door mr. P. Ingelse, voorzitter, mr. E.A.G. van der Ouderaa en mr. G.C. Makkink, raadsheren, prof. dr. mr. F. van der Wel RA en G.A. Cremers, raden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. van Wees, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 16 maart 2012.

56


Hof A’dam (OK) 18 juli 2012, LJN: BX4168, JAR 2012/240

Datum uitspraak:

18-07-2012

Datum publicatie:

09-08-2012

Rechtsgebied:

Handelszaak

Soort procedure:

Eerste aanleg - meervoudig

Inhoudsindicatie:

Uitspraak Ondernemingskamer d.d. 18 juli 2012; OR WML / WML

Vindplaats(en):

ARO 2012, 117

JAR 2012, 240 Rechtspraak.nl

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM ONDERNEMINGSKAMER

BESCHIKKING in de zaak met nummer 200.104.427/01 OK van

de ONDERNEMINGSRAAD van de DIENST WERKBEDRIJF VOOR GESUBSIDIEERDE ARBEID, ACTIVERING EN TRAJECTEN MIDDEN-LANGSTRAAT, gevestigd te Waalwijk, VERZOEKER,

57


advocaat: mr. L.I. Hofstee, kantoorhoudende te Amsterdam,

tegen

de publiekrechtelijke rechtspersoon DIENST WERKBEDRIJF VOOR GESUBSIDIEERDE ARBEID, ACTIVERING EN TRAJECTEN MIDDEN-LANGSTRAAT, gevestigd te Waalwijk, VERWEERDER, advocaat: mr. J.C.M. de Roover, kantoorhoudende te Den Bosch.

1. Het verloop van het geding

1.1 In het vervolg zal verzoeker worden aangeduid als de ondernemingsraad en verweerder als WML.

1.2 De ondernemingsraad heeft bij op 28 maart 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad 1. te bepalen dat WML bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot het besluit tot sluiting van de afdeling arbeidsdiagnostisch centrum (“ADC�) heeft kunnen komen, 2. WML te verplichten dit besluit in te trekken en alle eventuele gevolgen daarvan, voor zover mogelijk, ongedaan te maken, 3. WML te verbieden handelingen te (doen) verrichten ter uitvoering van dit besluit of onderdelen daarvan, en 4. de hiervoor onder 2 en 3 genoemde voorzieningen tevens bij wijze van voorlopige voorzieningen te treffen.

58


1.3 WML heeft bij op 29 mei 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht de verzoeken van de ondernemingsraad af te wijzen.

1.4 Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 14 juni 2012, bij gelegenheid waarvan mr. Hofstee en mr. De Roover de standpunten van de door ieder van hen gerepresenteerde partij nader hebben toegelicht, beiden aan de hand van aan de Ondernemingskamer overgelegde pleitaantekeningen en wat mr. Hofstee betreft onder overlegging van op voorhand aan de Ondernemingskamer en de wederpartij gezonden nadere producties. Partijen hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord.

2. De feiten

2.1 WML geeft namens de gemeenten Heusden, Loon op Zand en Waalwijk uitvoering aan de Wet sociale werkvoorziening (WSW). In dat kader helpt zij mensen met een sociale, lichamelijke, psychische en/of verstandelijke beperking aan het werk. Daarnaast voert WML re-integratie opdrachten uit voor onder meer de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) in het kader van het tweede spoor Wet Verbetering Poortwachter. Voorts is WML betrokken bij hulp voor langdurig werkzoekenden of werkzoekende jongeren en voor mensen die zijn vastgelopen in hun werkomgeving.

2.2 De hulp die WML biedt bestaat onder meer uit het ontwikkelen van een zogeheten re-integratieplan/trajectplan voor de personen die door hem aan (tijdelijk) werk worden geholpen en in dat kader bij WML in dienst treden. Dergelijke re-integratieopdrachten kunnen (ook) plaats vinden in het kader van de Wet Arbeidsondersteuning Jonggehandicapten (Wet Wajong) en de Wet Werk en Bijstand (WWB). Het gaat hier (thans) om circa 600 personen met enige beperking die op deze basis bij WML in dienst zijn getreden. Deze medewerkers verrichten commerciële activiteiten, zoals verpakken, assembleren, wasserijwerkzaamheden, industriële detachering, kringloopactiviteiten, alsmede groen- en schoonmaakactiviteiten. Men spreekt in dit verband ook wel van een ‘sociale werkplaats’ (SW).

2.3. Voor de hiervoor bedoelde medewerkers van WML wordt tezamen met re-integratieconsulenten van WML een (nieuwe) weg naar de arbeidsmarkt uitgestippeld. Daartoe beschikt WML onder meer over een arbeidsdiagnostisch centrum, de afdeling ADC. Deze afdeling is in 2003 opgericht. Eén van haar activiteiten bestaat uit het meten van de afstand tot de arbeidsmarkt van mensen met een beperking als zij bij WML in dienst treden. In een aparte, daartoe speciaal ingerichte ruimte voeren de deelnemers diverse werkzaamheden uit om te testen tot welke werkzaamheden zij in staat zijn.

59


Daarnaast geeft de afdeling ADC advies ten behoeve van personen die reeds in dienst zijn van WML, bijvoorbeeld indien een werknemer niet meer in een bepaalde functie voldoet en moet worden onderzocht welke andere functie passend is. Voorts verzorgt de afdeling ADC verschillende soorten training, zoals zogenoemde toeleidings- en assertiviteitstrainingen.

2.4. De afdeling ADC bestaat sedert het vertrek van de heer C. Vermaat, die eind 2011 met vervroegd pensioen is gegaan, nog uit één persoon, de heer A.H.M. Nijenkamp.

2.5. Nadat door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 24 oktober 2011 voor WML een daling van de SW-taakstelling bekend is gemaakt en daarbij het SWbudget van WML met € 642.417 is verminderd, heeft WML op 11 november 2011 besloten tot een vacaturestop voor 2012.

2.6. In het ‘Bedrijfsplan WML & begroting 2012’ van december 2011 is onder meer het volgende vermeld: “1. Voorwoord Het jaar 2012 (…) staat in het teken van de voorgenomen fusie tussen de gemeenschappelijke regeling van [WML] en de gemeenschappelijke regeling van de ‘Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden Langstraat’ (ISD). (…) De nieuwe gefuseerde organisatie wordt een gemeenschappelijke regeling voor de uitvoering van de nieuwe Wet Werken naar Vermogen (WWnV). (…) 6. Bedrijfsplan WML (…) 6.2 Indicatiestelling (…) 2. Intake De intake vormt de voordeur van het Wsw-ontwikkeltraject. Hiertoe wordt de kandidaat aangemeld bij het [ADC] (…). 3. Arbeidsdiagnose en eerste voorlopige loonwaardebepaling Voor de geïndiceerde kan vervolgens een arbeidsdiagnose worden uitgevoerd. Het hieruit volgende plaatsingsadvies van het ADC kan resulteren in (…) (dwingende) adviezen.”

60


2.7 Op 2 december 2011 heeft de ondernemingsraad van WML een adviesaanvraag ontvangen inzake de voorgenomen sluiting van de afdeling ADC. In deze adviesaanvraag is onder meer het volgende vermeld: “2.1 Vacaturestop (…) Consequentie: door de vacaturestop 2012 is de instroom vanuit de wachtlijst in 2012 nihil en is daarmee de behoefte aan arbeidsdiagnostische onderzoeken nihil. 2.2 Individuele trajectbegeleiding Voor geheel 2012 geeft de stafafdeling Organisatie, Personeel en Juridische Zaken aan dat de behoefte aan individuele trajectbegeleiding vrijwel nihil zal zijn. Als reden hiervoor wordt genoemd het feit dat in 2011 geen instroom van nieuwe SWwerknemers heeft plaatsgevonden. (…) 2.3 Arbeidsdeskundige Per 1 januari 2012 is het hoofd ADC met FPU gegaan. Deze functionaris was de enige persoon met gekwalificeerde kennis op het gebied van arbeidsdeskundigheid. Consequentie: door het vertrek van de arbeidsdeskundige per 1 januari 2012 beschikt de afdeling ADC niet meer over de kennis en kunde voor het uitvoeren van het arbeidsdiagnostisch onderzoek. 2.4 Wet werken naar vermogen Per 1 januari 2013 gaat de [WSW] op in de nieuwe Wet werken naar vermogen. In deze nieuwe wet wordt het accent gelegd op het zo snel mogelijk plaatsen van personen op een reguliere baan. Arbeidsontwikkeling wordt minder van belang geacht. Consequentie: door de nieuwe Wet werken naar vermogen ontstaat geen nieuwe behoefte aan arbeidsdiagnostisch onderzoek of individuele trajectbegeleiding. 3. Organisatie De huidige afdeling ADC is een afdeling, rechtstreeks ressorterend onder Manager Centrale Staf. De afdeling kent vanaf 1 januari 2012 nog slechts één functionaris (…) die via de Stichting Bevordering Werkgelegenheid Midden-Langstraat (SBW) is gedetacheerd bij WML op de afdeling ADC. De organisatorische consequenties van het opheffen van de afdeling ADC zijn nihil. 4. Personeel Er zijn geen personele consequenties daar er enkel één functionaris binnen de afdeling ADC werkzaam is (…). De detachering van deze medewerker zal worden beëindigd en voor deze medewerker zal een oplossing ‘op maat’ worden gezocht.

61


5. Financiën WML realiseert over 2012 een negatief exploitatieresultaat van ± € 250.000,-. Voor 2012 wordt, vanwege de kortingen op het rijksbudget een negatief exploitatieresultaat verwacht van ± € 2.500.000,-. Het opheffen van de afdeling ADC leidt tot de navolgende besparingen: - salaris arbeidskundige/medewerker Intake/ITB € 115.000,- 595 m2 vrijgevallen huisvesting

29.750,-

- test- training hulpmiddelen 25.000,----------------Totaal € 169.750,(…) 7. Advies Verzocht wordt aan de OR WML om een advies uit te brengen (…). Gelet op de urgentie (…) verzoek ik u met klem dit advies uit te brengen vóór 21 december 201[1].”

2.8 De adviesaanvraag is door de directeur van WML toegelicht tijdens een overlegvergadering op 13 december 2011. De notulen van deze vergadering houden onder meer in: “De directeur geeft aan waarom deze afdeling wordt gesloten. Doordat er bijna geen nieuwe mensen meer zijn binnengekomen is het werk bij het ADC fors gedaald. (…) Hierdoor komt de heer Nijenkamp per 1.1.2012 zonder werk. Hierdoor is er geen arbeidsdeskundige capaciteit meer in huis. Mocht er in 2013 toch behoefte aan zijn, dan zal dit extern worden ingekocht. Het sluiten van deze afdeling levert een forse besparing op (…)”

2.9 In een brief van de ondernemingsraad aan WML van 21 december 2011 is over de adviesaanvraag onder meer het volgende vermeld: “Wij willen van deze gelegenheid gebruik maken om een aantal aandachtspunten (…) aan te dragen (…). - Een trend binnen Sociale Werkvoorzieningen om zich om te vormen tot arbeidsontwikkelbedrijf waarbij diagnostiek als belangrijk instrument benoemd wordt (…) - (…) Het plan ‘WML als leerwerkbedrijf’(…). In dit plan wordt diagnostiek een belangrijke plaats toegedicht in het primaire proces. (…) - De notitie ‘evaluatie samenwerking WML / Maetis Ardyn’; (…)

62


- De notitie van Prisma d.d. 07 maart 2011 om samen met WML te komen tot een arbeidstrainingscentrum, waarin kwaliteiten van ADAPT en ADC samenvallen. (…) - Daarnaast zal de nieuwe Wet werken Naar Vermogen veel behoefte meebrengen [aan] diagnostisch advies. (…) Gezien het voorgaande komt de sluiting van de afdeling ADC bij ons wat vreemd voor. Er zou ook gedacht kunnen worden aan een andere indeling van de organisatie. De [ondernemingsraad] mist in uw adviesaanvraag ook de alternatieven waaraan ook u wellicht heeft gedacht.”

2.10 In een brief van WML aan de ondernemingsraad van 9 januari 2012 is onder meer het volgende vermeld: “2. u onderbouwt met verwijzing naar in- en externe rapporten, artikelen e.d. dat diagnostiek een belangrijke zaak is. Ik ben het hier mee eens. 3. in het visiedocument staat inderdaad dat diagnose, activering, loonwaarde, reintegratie en nazorg door de uitvoeringsorganisatie in eigen beheer wordt uitgevoerd. Dit is ook volledig de bedoeling. (…) Ik ben desalniettemin voornemens de afdeling ADC op te heffen. Er is immers thans geen werk, er is geen gekwalificeerde arbeidsdeskundige capaciteit, opheffing leidt tot een kostenbesparing van € 169.750,- op jaarbasis. Omdat diagnostiek de basis vormt voor arbeidstoedeling zullen deze werkzaamheden in eigen beheer in de nieuwe organisatie uitgevoerd gaan worden en wel door de werkcoaches. Waar nodig zal op deelterreinen (financieel, medische belastbaarheid) op maat extern specialistische ondersteuning gevraagd kunnen worden.”

2.11 In het verslag van de overlegvergadering van WML van 17 januari 2012 is onder meer het volgende vermeld: “5 Adviesaanvraag ADC (…) De directeur licht toe dat het besluit om het ADC te sluiten voortkomt uit de situatie dat er geen werk is. Vanaf 1 januari 2013 is het de bedoeling de arbeidsdiagnostiek in te laten vullen door de jobcoaches. (…) De directeur merkt op dat het ADC niet wordt opgeheven als voorbereiding op de fusie. Ook als er geen sprake was van een fusie zou de afdeling gesloten worden. Er is nu geen werk en in het kader van de reguliere bedrijfsvoering kan de afdeling niet voortbestaan.

63


Bij de nieuwe organisatie zal de arbeidsdiagnostiek aangepast worden aan de nieuwe wetgeving. De jobcoaches richten zich op een brede doelgroep.”

2.12 In het verslag van de overlegvergadering van WML van 14 februari 2012 is onder meer het volgende vermeld: “5. Adviesaanvraag ADC (…) De directeur licht toe dat de werkzaamheden van het ADC nagenoeg afgelopen zijn. Er is alleen nog zeer incidenteel sprake van onderzoek voor de zittende populatie. De directeur wijst op de gevolgen van de landelijke bezuinigingen. WML krijgt met een korting van € 2 miljoen te maken en daarom zijn kostenbesparingen noodzakelijk.”

2.13 In een brief van WML aan de ondernemingsraad van 16 februari 2012 is onder meer het volgende vermeld: “5. In uw brief d.d. 14 februari jl. stelt u het navolgende: (…) - “Dit maakt dat de opheffing van de afdeling ADC feitelijk niet los kan worden gezien van de komende fusie WML met ISD ML”. Deze conclusie van u is onjuist. Het betreft hier de reguliere bedrijfsvoering 2012 van WML waarbij het gaat om een afdeling die vrijwel zonder werk zit en waarbij sluiting leidt tot een resultaatverbetering voor WML van € 169.750,-. (…) - ‘Thans worden al medewerkers (werkcoaches) van de ISD ML opgeleid tot jobcoaches.’ Deze constatering van u is onjuist. Wel is er een werkcoach, op eigen verzoek, bezig met de opleiding tot jobcoach. (…) - ‘Een onderbouwing daarvoor (besparing € 169.750,-) ontbreekt.’ Ik verwijs in deze naar mijn brief d.d. 2 december 2011 waarin op pagina 2 deze onderbouwing is weergegeven. 6. U vraagt om een overzicht van de kosten en opbrengsten voor de komende twee jaar. U treft deze in de bijlage aan.”

2.14 In een brief van de ondernemingsraad aan WML van 24 februari 2012 heeft de ondernemingsraad “onder protest” negatief geadviseerd over het voorgenomen besluit de afdeling ADC op te heffen. De brief houdt onder meer in: “(…) er heeft nimmer overleg plaatsgevonden over mogelijke alternatieven. Tijdens de overlegvergaderingen is het (…) duidelijk geworden dat u juist niet bereid bent tot enig overleg. (…) De OR overweegt (…) de volgende punten:

64


(…) • Het is (…) onduidelijk op basis waarvan u geen onderzoek wenst te doen c.q. geen discussie met de OR wenst aan te gaan naar de mogelijke alternatieven voor het niet opheffen van de afdeling ADC; (…) • ADC activiteiten (diverse diagnoseproducten, assertiviteitstraining, sollicitatie training…) zijn niet alleen van belang voor de organisatie van WML doch ook voor de toekomstige organisatie die wordt gevormd door WML en ISD ML; • U onderschrijft (…) dat in het visiedocument van de nieuwe organisatie staat dat diagnose, activering, loonwaarde, re-integratie en nazorg door de uitvoeringsorganisatie in eigen beheer zullen worden gaan uitgevoerd; (…) • U schrijft in uw voorstel dat de noodzakelijke arbeidskundige kwaliteit niet aanwezig zou zijn. Dit is onjuist! De huidige medewerker voldoet evenals het voormalige hoofd ADC ruimschoots aan de criteria INOVAT professional; • U stelt dat er helderheid is gegeven over de financiële kant van het verhaal doch bij de OR bestaat die helderheid absoluut niet. De OR heeft nog steeds veel vragen en zet ook de nodige vraagtekens bij uw financiële onderbouwing. U rekent kosten toe aan het ADC die blijven bestaan, de OR zou graag willen weten hoeveel uren gemoeid zijn met de diagnose taken van de werkcoaches….”

2.15 In een brief aan de ondernemingsraad van 28 februari 2012 heeft WML bekend gemaakt dat het besluit is genomen ADC op te heffen (hierna: het besluit). De brief houdt onder meer in: “Met dit besluit wijkt het dagelijks bestuur af van uw advies. Hierbij is het navolgende overwogen: 1. Het opheffen van de afdeling ADC heeft geen relatie met de fusie van WML met ISDML (…) 2. (…) 3. Met de sluiting van de afdeling ADC wordt een besparing gerealiseerd van € 169.750,(…) 4. Het voortzetten van een afdeling waarvoor geen werk meer is, is niet reëel. 5. In de conceptplannen van de nieuwe fusieorganisatie is geen afdeling ADC opgenomen. Het tijdelijk laten voortbestaan van een afdeling waaraan ook in de toekomst geen behoefte is, is dus geen optie.”

65


3.

De gronden van de beslissing

3.1 De ondernemingsraad heeft, kort samengevat, de volgende bezwaren tegen het gevolgde adviestraject en tegen het besluit: (a) De bestuurder heeft het adviestraject niet correct uitgevoerd. (b) Het besluit is onvoldoende gemotiveerd. (c) Alternatieven zijn niet onderzocht.

3.2 Voor wat betreft de gebreken in het adviestraject heeft de ondernemingsraad erop gewezen dat de bestuurder geen inhoudelijk overleg heeft gevoerd met de ondernemingsraad en voorbij is gegaan aan vragen van de ondernemingsraad. De beoogde financiĂŤle besparing is onvoldoende toegelicht en de daarover verstrekte informatie is onjuist, aldus de ondernemingsraad. Er is bovendien ten onrechte al uitvoering gegeven aan het besluit doordat de re-integratieconsulenten taken van het ADC hebben overgenomen.

3.3 Wat betreft de motivering van het besluit voert de ondernemingsraad onder meer aan: a. Het oordeel van de bestuurder dat de behoefte aan arbeidsdiagnostische onderzoeken nihil is, is onjuist. Er gold ook in 2011 een (WSW-)vacaturestop, maar deze heeft voor de afdeling ADC geen grote wijziging in het aanbod van werk teweeg gebracht. Het natuurlijk verloop onder de medewerkers van WML is volgens de ondernemingsraad in de voorbije periode groter geweest dan verwacht, zodat weer instroom van nieuwe medewerkers te verwachten is. Voorts is WML er volgens de ondernemingsraad aan voorbij gegaan dat ook in 2011 werkzaamheden door de afdeling ADC zijn verricht en dat in 2012 enkele externe opdrachten zijn verstrekt. De afdeling ADC verricht ook werk voor de in het verleden ingestroomde medewerkers van WML. Er zal ook een behoefte aan diagnostisch werk blijven bestaan indien de invoering van de Wet werken naar vermogen (WWnV) doorgaat; dit laatste is volgens de ondernemingsraad nog onzeker, terwijl het er naar uitziet dat indien de WWnV wordt ingevoerd, dit niet gepaard zal gaan met een door een externe instantie te verrichten verplichte toegangstoets. In dat geval is volgens de ondernemingsraad te verwachten dat ook bij invoering van de WWnV voor de afdeling ADC een rol is weggelegd. Op grond van wijzigingen in de AWBZ en decentralisatie van de jeugdzorg is volgens de ondernemingsraad een toename aan diagnostisch werk te verwachten. b. Het argument van de bestuurder dat na de pensionering van het hoofd van het ADC de noodzakelijke deskundigheid ontbreekt, is onjuist omdat de overgebleven werknemer voldoet aan de kwalificaties van INOVAT. c. De motivering van het besluit is niet consistent omdat de bestuurder enerzijds stelt dat het besluit niet samenhangt met de voorgenomen fusie met de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat (ISD-ML), maar anderzijds heeft geschreven dat

66


diagnostische werkzaamheden in de nieuwe organisatie uitgevoerd gaan worden door de werkcoaches.

3.4 Ter toelichting op het verwijt dat geen onderzoek is gedaan naar alternatieven wijst de ondernemingsraad op de voorgenomen fusie van WML en ISD-ML, op het integreren van de diagnostiek van Stichting Prisma/afdeling ADAPT en die van WML na oprichting van een Arbeids Trainings Centrum, alsmede op diverse rapporten en plannen, waaruit is af te leiden dat diagnosewerkzaamheden van (groot) belang blijven. Volgens het plaatsingsbeleid van WML dient standaard een diagnostisch onderzoek plaats te vinden, indien ten aanzien van een medewerker van WML discussie ontstaat over passend werk.

3.5 WML heeft gesteld dat als gevolg van de vacaturestop geen nieuwe instroom plaatsvindt van nieuwe WSW-medewerkers. Voorts heeft WML aangevoerd dat slechts in incidentele gevallen aan de afdeling ADC advies wordt gevraagd, indien een medewerker van WML niet meer voldoet in zijn functie. In 2010 ging het op dit punt om zes adviezen en in 2011 om vijf. WML verwijst voorts naar de overzichten van opdrachten aan het ADC die als productie 2 bij het verweerschrift zijn gevoegd. Op basis van deze overzichten concludeert WML dat er in 2008 nog een redelijk goed gevulde opdrachtenportefeuille was voor de afdeling ADC, dat het daarbij ging om externe opdrachten die vanaf 2009 zijn komen te vervallen en dat vanaf 2009 sprake is van een afname van de opdrachtenportefeuille van de afdeling ADC. In verband met deze terugloop van het werk voor de afdeling ADC is de heer Nijenkamp voor een gedeelte van zijn werktijd ingeschakeld bij de afdeling verpakkingen van WML. WML weerspreekt dat de afdeling ADC in 2011 door externe opdrachtgevers is ingehuurd. Wel heeft de afdeling ADC voor 14 personen advies uitgebracht aan de afdeling re-integratie van WML, met een totaal tijdsbeslag van 14 werkdagen.

3.6 De Ondernemingskamer oordeelt als volgt. Zowel WML als de ondernemingsraad hebben benadrukt overtuigd te zijn van het belang van arbeidsdiagnostisch onderzoek. Dit komt ook tot uiting in onderdeel 6 van het bedrijfsplan voor 2012 (zie 2.6). Dat neemt niet weg dat er - zoals de Ondernemingskamer op grond van hetgeen WML heeft aangevoerd aannemelijk acht - na het vertrek van Vermaat, in 2011 en in 2012 voor de enige resterende medewerker van de afdeling ADC onvoldoende arbeidsdiagnostisch werk beschikbaar is om die persoon voltijds van voldoende werk op dat terrein te voorzien. In welke mate dat het geval is en 0f dat een incidentele dan wel structurele situatie is, is echter niet duidelijk. Het door WML geproduceerde overzicht van de werkzaamheden van de afdeling ADC (productie 2 van WML) is immers – naar de ondernemingsraad, onvoldoende weersproken door WML, heeft gesteld – niet volledig. Voorts staat, gelet ook op hetgeen de ondernemingsraad daaromtrent heeft betoogd, niet vast dat de invoering van de WWnV tot een afname van de behoefte aan arbeidsdiagnostisch onderzoek zal leiden. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer komt in de aan het besluit ten grondslag liggende en aan de ondernemingsraad medegedeelde afwegingen onvoldoende tot uiting, dat WML de argumenten van de ondernemingsraad voor bestaan van een blijvende behoefte aan arbeidsdiagnostisch

67


onderzoek, voldoende heeft betrokken in haar besluitvorming. In dit opzicht acht de Ondernemingskamer het besluit niet voldoende gemotiveerd. Op de in dit verband door WML voorgestelde overheveling van werkzaamheden naar jobcoaches dan wel werkcoaches wordt hierna ingegaan.

3.7 Voorts heeft WML ter motivering van het voorgenomen besluit aangevoerd dat de afdeling ADC na het vertrek van Vermaat niet meer over de kennis en kunde beschikt voor het verrichten van arbeidsdiagnostisch onderzoek. WML heeft in de motivering van het besluit bij brief van 28 februari 2012 echter niet gereageerd op het standpunt van de ondernemingsraad dat dit argument feitelijk niet juist is. Ook in zoverre is het besluit onvoldoende gemotiveerd, alleen al omdat onduidelijk is of het besluit mede steunt op de overweging dat het ADC niet langer beschikt over een voldoende gekwalificeerde medewerker. Daar komt bij dat de ondernemingsraad in de onderhavige procedure gemotiveerd heeft gesteld – verwezen wordt in het bijzonder naar de als productie 23 door de ondernemingsraad overgelegde stukken – dat Nijenkamp voornoemd voldoende gekwalificeerd is en dat WML die stelling, ook desgevraagd, niet voldoende gemotiveerd heeft betwist.

3.8 WML heeft in haar brief van 9 januari 2012 (zie 2.10) geschreven dat diagnostiek de basis vormt voor arbeidstoedeling en dat deze werkzaamheden ook in de toekomst in eigen beheer uitgevoerd gaan worden en wel door werkcoaches. Zonder nadere toelichting, die WML niet aan de ondernemingsraad heeft verstrekt, is onduidelijk hoe dit standpunt te verenigen is met het onder meer in de adviesaanvraag en het besluit door WML genoemde argument dat er voor de afdeling ADC geen werk meer zou zijn. Daarbij komt dat uit de gedingstukken niet blijkt dat WML aan de ondernemingsraad heeft toegelicht op grond van welke competenties de jobcoaches dan wel werkcoaches tot arbeidsdiagnostiek in staat kunnen worden geacht. Weliswaar heeft WML achteraf, in een brief aan mr. Hofstee van 29 maart 2012, gesteld dat de functieomschrijving van de werkcoaches in het stellen van diagnoses voorziet, maar op grond waarvan bij die functionarissen de daarvoor vereiste competentie daadwerkelijk aanwezig is, is ook toen onvoldoende duidelijk geworden. Hiervan uitgaande is overigens niet goed te begrijpen waarom WML het voorgenomen besluit heeft gemotiveerd mede met het argument dat de (enige) medewerker van de afdeling ADC niet voldoet aan de vereiste kwalificaties, terwijl dat laatste bovendien, zoals hierboven aan de orde kwam, onvoldoende is gebleken. Voor het geval WML niet heeft bedoeld dat de werkcoaches ook zelf diagnostische taken gaan verrichten, geldt dat niet goed duidelijk wordt op welke wijze alsdan door WML in de behoefte aan diagnostisch onderzoek zal worden voorzien.

3.9 In verband met de aan WML opgelegde bezuinigingsdoelstelling is het opheffen van de afdeling ADC door WML gemotiveerd met de daarmee te realiseren kostenbesparing. Deze bedraagt € 169.750 en is gespecificeerd in de adviesaanvraag van 2 december 2011. In zoverre stelt de ondernemingsraad ten onrechte dat de beoogde besparing slechts is onderbouwd door een bijlage bij de brief van WML van 16 februari 2012. In de hiervoor bedoelde specificatie zijn voor het jaar 2011 geen opbrengsten geboekt. Dat lijkt niet te

68


stroken met de informatie die voor het jaar 2011 is opgenomen in productie 2 bij het verweerschrift. Daaruit blijkt in ieder geval dat de afdeling ADC ook in 2011 nog een betrekkelijk groot aantal opdrachten heeft uitgevoerd. Evenmin komt in de specificatie de door WML voorziene besparing tot uiting welke de kosten zijn van het verrichten van diagnostische werkzaamheden door de job- en/of werkcoaches dan wel door ad hoc in te huren externe deskundigen. Voorts zijn ook de op huisvesting en op test- training en hulpmiddelen voorziene besparingen niet voldoende toegelicht. Van een voornemen tot het investeren in nieuwe hulpmiddelen is uit de stukken niet gebleken, terwijl, voor zover dat al zou zijn bedoeld, op de hulpmiddelen ook niet meer valt af te schrijven, omdat in een brief van WML aan mr. Hofstee van 29 maart 2012 is vermeld dat het instrumentarium reeds volledig is afgeschreven.

3.10 Resumerend acht de Ondernemingskamer het besluit ook op grond van hetgeen hiervoor onder 3.7 tot en met 3.9 is overwogen niet naar behoren gemotiveerd. In samenhang daarmee moet ook worden geconcludeerd dat WML aan de ondernemingsraad onvoldoende inzicht heeft verschaft in de met het besluit beoogde besparing .

3.11 De ondernemingsraad heeft gesteld dat het enkele voortbestaan van de afdeling ADC voor hem geen noodzaak is, mits alternatieven worden onderzocht die een continuering van het arbeidsdiagnostisch werk door WML mogelijk maken. Voor een dergelijk onderzoek is gelet op hetgeen hiervoor omtrent de behoefte aan arbeidsdiagnostiek is overwogen, voldoende reden geweest. Desalniettemin is niet gebleken dat WML alternatieven serieus in het overleg met de ondernemingsraad heeft betrokken.

3.12 Door middel van diverse maatregelen is, naar de ondernemingsraad – niet weersproken door WML – heeft gesteld, een situatie gecreëerd waardoor gedeeltelijk reeds uitvoering aan het besluit is gegeven: de trainingswerkzaamheden die door de afdeling ADC werden verricht zijn naar andere medewerkers van WML overgeheveld, de ruimte waarin ADC was gevestigd is verhuurd dan wel herbestemd. Ook dat is niet in overeenstemming met de wettelijke regeling van het medezeggenschapsrecht.

3.13 Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat WML bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. De Ondernemingskamer zal, zoals verzocht, WML bevelen het besluit in te trekken, verbieden handelingen te verrichten of te doen verrichten ter uitvoering van het besluit en de ondernemer gebieden reeds tot stand gekomen gevolgen van het besluit, voor zover mogelijk, ongedaan te maken.

3.14 Omdat de Ondernemingskamer aldus beslist op het verzoek van de ondernemingsraad, behoeft zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, zoals weergegeven onder 1.2 aanhef en onder 4), geen beoordeling en beslissing meer.

69


4. De beslissing

De Ondernemingskamer:

verklaart dat WML bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit van 28 februari 2012 om de afdeling ADC te sluiten;

legt WML de verplichting op om voormeld besluit in te trekken;

legt WML het verbod op om handelingen te verrichten ter uitvoering van voormeld besluit;

gebiedt WML reeds tot stand gekomen gevolgen van het besluit, voor zover mogelijk, ongedaan te maken;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Deze beschikking is gegeven door mr. A.C. Faber, voorzitter, mr. E.A.G. van der Ouderaa en mr. G.C. Makkink, raadsheren, en prof. dr. J. Klaassen RA en prof. dr. M.N. Hoogendoorn RA, raden, in tegenwoordigheid van mr. R. Verheggen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2012.

70


Hof A’dam (OK) 14 september 2012, LJN: BX9486

Datum uitspraak:

14-09-2012

Datum publicatie:

09-10-2012

Rechtsgebied:

Handelszaak

Soort procedure:

Eerste aanleg - meervoudig

Inhoudsindicatie: Uitspraak Ondernemingskamer 14 september 2012; BIJZONDERE ONDERNEMINGSRAAD GOEREE-OVERFLAKKEE/GEMEENTE DIRKSLAND c.s. Vindplaats(en):

ARO 2012, 142

JAR 2012, 287 Rechtspraak.nl

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM ONDERNEMINGSKAMER

BESCHIKKING in de zaak met zaaknummer 200.110.772/01 OK van

de BIJZONDERE ONDERNEMINGSRAAD GOEREE-OVERFLAKKEE, gevestigd te Middelharnis, VERZOEKER,

71


advocaat: mr. S.M. Broens, kantoorhoudende te Utrecht,

tegen

de publiekrechtelijke rechtspersonen 1. de GEMEENTE DIRKSLAND, gevestigd te Dirksland, 2. de GEMEENTE GOEDEREEDE, gevestigd te Goedereede, 3. de GEMEENTE MIDDELHARNIS, gevestigd te Middelharnis, 4. de GEMEENTE OOSTFLAKKEE, gevestigd te Oude-Tonge VERWEERSTERS, advocaat: mr. M.J. Hoekstra, kantoorhoudende te Terneuzen.

1. Het verloop van het geding

1.1 Verzoeker zal worden aangeduid als de ondernemingsraad en verweerders als de gemeenten.

1.2 De ondernemingsraad heeft bij op 31 juli 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties beroep ingesteld tegen het besluit van 17 juli 2012 van de gemeenten om de taken op het gebied van de gemeentelijke belastingen, de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ) en de Wet basisregistraties adressen en gebouwen (hierna: BAG) van de per 1 januari 2013 nieuw te vormen gemeente Goeree-Overflakkee over te hevelen naar het Samenwerkingsverband Vastgoed Heffing en Waardebepaling (SVHW) zoals genomen en aan de ondernemingsraad meegedeeld door de Stuurgroep Herindeling GoereeOverflakkee (hierna: de Stuurgroep). De ondernemingsraad heeft de

72


Ondernemingskamer verzocht om bij beschikking, naar de Ondernemingskamer verstaat voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: - te verklaren dat de gemeenten bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet tot het besluit van 17 juli 2012 (hierna: het besluit) hebben kunnen komen; - de gemeenten te verplichten het besluit in te trekken, en - de gemeenten te verbieden handelingen te verrichten of te doen verrichten ter uitvoering van het besluit. Voorts heeft de ondernemingsraad verzocht om bij wege van voorlopige voorziening de gemeenten te verbieden ook na afloop van de wettelijke opschortingstermijn handelingen te verrichten ter uitvoering van het besluit.

1.3 De gemeenten hebben bij op 22 augustus 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer primair verzocht het verzoek ongegrond te verklaren en subsidiair, indien het beroep gegrond wordt verklaard, de gemeenten niet te verplichten het besluit in te trekken en hen niet te verbieden om aan het besluit uitvoering te geven.

1.4 Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 30 augustus 2012. Bij die gelegenheid hebben mr. Broens en mr. Hoekstra de standpunten van de onderscheiden partijen toegelicht, ieder aan de hand van – aan de Ondernemingskamer en de wederpartij overgelegde – aantekeningen. Partijen hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord.

2. De feiten

De Ondernemingskamer gaat uit van de volgende feiten:

2.1 De gemeenten vormen tezamen het eiland Goeree-Overflakkee. Sedert 2011 treffen zij voorbereidingen voor de samenvoeging tot één gemeente per 1 januari 2013, de nieuw te vormen gemeente Goeree-Overflakkee. Daartoe hebben zij gemeenschappelijk een herindelingsorganisatie ingesteld waaraan de Stuurgroep leiding geeft en waarin beslissingen met betrekking tot de inrichting van de nieuwe gemeente GoereeOverflakkee worden genomen. De Stuurgroep is samengesteld uit leden van de Colleges van Burgemeester & Wethouders van de gemeenten.

73


2.2 Naast de Stuurgroep is er een projectgroep ingesteld, bestaande uit de gemeentesecretarissen van de gemeenten en een externe projectleider, die de besluitvorming voorbereidt (hierna: de projectgroep). Eén van de leden van de projectgroep is aangewezen als coördinerend WOR-bestuurder en treedt op als gesprekspartner van de ondernemingsraad.

2.3 De heffing en inning van gemeentelijke belastingen, alsmede de taken op het gebied van de WOZ en de BAG - inclusief de registratie van de gegevens die op grond van de WOZ en de BAG door de gemeenten (moeten) worden bijgehouden (hierna ook: de basisregistraties) - worden door de gemeenten Middelharnis en Oostflakkee zelf uitgevoerd. De gemeenten Dirksland en Goedereede hebben deze taken uitbesteed aan het gemeenschappelijk Samenwerkingsverband Vastgoedheffing en Waardebepaling (SVHW), gevestigd te Klaaswaal. Dit samenwerkingsverband is sedert 1 januari 2001 een rechtspersoonlijkheid bezittend openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Aan het SVHW nemen 23 gemeenten, één waterschap en één afvalstoffendienst deel.

2.4 Met het oog op de vraag of de nieuwe gemeente Goeree-Overflakkee de gemeentelijke belastingen, alsmede de taken op het gebied van de WOZ en de BAG zelf zal gaan uitvoeren dan wel deze taken zal laten uitvoeren door het SVHW, heeft de Stuurgroep advies gevraagd aan TOG Nederland Midden West B.V. (hierna: TOG), een bureau dat locale overheden in Nederland adviseert op het gebied van locale heffingen en de WOZ.

2.5 TOG heeft op 31 augustus 2011 een rapport uitgebracht waarin onder meer het volgende is vermeld:

“1 Managementsamenvatting 1.1 Overzicht De nieuw te vormen gemeente moet een beslissing nemen over de uitvoering van de WOZ- en belastingwerkzaamheden. In beginsel zijn er drie opties: alle werkzaamheden in eigen beheer uitvoeren, gedeeltelijk uitbesteden of geheel uitbesteden. Als de gemeente ervoor kiest om de werkzaamheden in eigen beheer uit te voeren wordt aanbevolen om een afdeling Gegevensbeheer op te zetten waar het gegevensbeheer en de waardering wordt uitgevoerd waarna de afdeling Belastingen de heffing en invordering uitvoert. (…) 1.2 Onderbouwing kosten

74


De kosten van de verschillende varianten zijn: Zelf uitvoeren: (…) Totaal € 799.000,Bij deze variant zijn ook incidentele kosten te benoemen. Dit zijn de kosten van uittreding van de gemeenten Goederede en Dirksland uit SVHW (…). Daarnaast zijn er kosten voor conversie en samenvoeging van de bestanden. (…) Volledig uitbesteden: (…) Totaal € 477.000,Bij deze variant zijn de variabele kosten nog te benoemen: Intredingskosten € 25.000,Kosten Personeel € 210.000,De totale kosten kunnen de eerste jaren oplopen tot maximaal € 687.000,-. (…) Gedeeltelijk uitbesteden: (…) Totaal € 615.000,(…).

3 Het stelsel van basisregistraties De huidige colleges dan wel het nieuwe college van de te vormen gemeente zijn bij wet aangewezen als bronhouder van een viertal basisregistraties. Dit houdt in dat de huidige colleges dan wel het nieuwe college verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit en inhoud van deze basis registraties. (…) De relatie tussen de WOZ en de BAG (…) Voor de jaarlijkse taxatie van alle onroerende zaken heeft de gemeente een actuele administratie nodig met voor de waardebepaling relevante kenmerken. (…) De BAG legt een wettelijke basis voor dit registratieproces en ziet systematisch toe op de kwaliteit

75


van de geregistreerde gegevens. (…) Naast de BAG-gegevevens heeft de WOZ voor de waardebepaling aanvullende gegevens nodig. (…) De andere twee basisregistraties waarvoor de gemeenten zijn aangewezen als bronhouder zijn de BRP (Basis Registratie Personen) en de BGT (Basisregistratie Grootschalige Topografie). (…) 9 Advies De gemeenten moeten een keuze maken hoe de nieuw te vormen gemeente de BAG-, WOZ- en belastingwerkzaamheden na de samenvoeging tot één gemeente moet uitvoeren. In onze rapportage hebben wij het belang van de basisregistraties aan u gepresenteerd. Gelet op het belang van deze registraties voor een groot deel van de werkzaamheden adviseren wij u om deze werkzaamheden zelf uit te voeren. Controle op de uitvoering, de kwaliteit van de gegevens, sturing van de werkzaamheden, relaties met andere gemeentelijke werkzaamheden en verantwoordelijkheid als bronhouder zijn dan goed te beheren. Indien de gemeente kiest voor het zelfstandig uitvoeren van de basisregistraties heeft zij de keuze om de WOZ-werkzaamheden en de heffings- en invorderingswerkzaamheden zelf uit te voeren of uit te besteden. De beslissing hierover is mede afhankelijk van wat voor gemeente de nieuwe gevormde gemeente wil zijn: een gemeente die zelf alles uitvoert of een regie-gemeente. Als deze keuze alleen wordt bepaald door financiële overwegingen waarbij de jaarlijkse kosten de grootste rol spelen, dan is uitbesteden aan het SVHW een logische keuze. Indien voor de definitieve keuze meer duidelijkheid is over de mogelijkheid om het huidige personeel over te nemen, is ook meer bekend over de frictiekosten. De vraag of het verschil in kosten tussen zelf of gedeeltelijk uitbesteden het verlies van sturing, controle, kwaliteit en vermindering van uitwisseling van gegevens, rechtvaardigt is een vraag die alleen de gemeenten [kunnen] beantwoorden.”

2.6 In een advies van 14 november 2011 heeft de projectgroep aan de Stuurgroep voorgesteld om alle werkzaamheden op het terrein van gemeentelijke belastingen, WOZ en BAG, met inbegrip van de basisregistraties, door de nieuwe gemeente GoereeOverflakkee te laten uitbesteden aan SVHW.

2.7 De ondernemingsraad heeft bij brief aan de projectgroep van 21 november 2011 op dit voorstel gereageerd. In deze brief heeft de ondernemingsraad – kort gezegd – zijn zorgen kenbaar gemaakt over het voorstel van de projectgroep en over de te volgen procedure.

76


2.8 Bij brief van 27 december 2011 heeft de Stuurgroep, die ook van voormelde brief heeft kennis genomen, daarop gereageerd. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:

“Ter voorbereiding van de besluitvorming door de Stuurgroep heeft TOG een advies opgesteld (…). Dit advies houdt in dat geadviseerd wordt specifieke belastingtaken, zoals opleggen aanslagen, behandeling bezwaarschriften e.d. over te hevelen naar het SVHW. Het gegevensbeheer zou bij de gemeente moeten blijven. Over dit TOG-advies is ambtelijk noch bestuurlijk overeenstemming tussen de vier gemeenten. De Stuurgroep is (…) tot de conclusie gekomen dat sprake dient te zijn van de overheveling van het hele pakket, dus inclusief gegevensbeheer aan het SVHW. De Stuurgroep baseert zich daarbij op de gunstige ervaringen van de beide gemeenten die reeds de taken hebben overgedragen. Bijkomend voordeel is dat de taken alsdan goedkoper kunnen worden uitgevoerd dan als deze nog in eigen beheer blijven. Van belang is wel dat na de overheveling sprake dient te zijn van een situatie waarin het raadplegen van allerlei bestanden op eenzelfde niveau moet kunnen plaatsvinden als waren de databases in eigen beheer. De Stuurgroep acht het dan ook van belang dat sprake dient te zijn van een goede formulering van de randvoorwaarden waaronder de overdracht kan plaatsvinden. (…) Samenvattend moet worden gesteld dat sprake zal zijn van het opstellen van randvoorwaarden met betrekking tot de overheveling van taken en het alsdan voeren van onderhandelingen met de SVHW. Aan de hand van de uitkomsten hiervan zal een definitief besluit door de Stuurgroep worden voorbereid. Uw BOR zal in de gelegenheid worden gesteld hierover advies uit te brengen.”

2.9 Bij brief van 3 februari 2012 van de projectgroep is de ondernemingsraad om advies gevraagd over “de randvoorwaarden voor overdracht van taken aan het SHWV die in een gesprek met het SHWV zullen worden ingebracht”. In een bijlage bij deze brief zijn de randvoorwaarden geformuleerd.

2.10 De randvoorwaarden zijn met de ondernemingsraad besproken in de overlegvergadering van 21 februari 2012. In het verslag van deze vergadering is onder meer het volgende vermeld:

“In een eerste gesprek met SVHW zal het (…) alleen gaan over [de] randvoorwaarden. Dit is het technische eisenpakket waar SVHW aan moet voldoen. Als SVHW hier niet aan kan voldoen ontstaat er een nieuwe situatie en zal er opnieuw gesproken moeten worden

77


over hetgeen dan wel mogelijk is. Verder is het zo dat de Waarderingskamer vier gradaties kent. Nu hebben Middelharnis en Oostflakkee het predicaat goed en dat zal zo moeten blijven. (…) Als SVHW niet kan voldoen aan de nu opgestelde randvoorwaarden zal teruggevallen moeten worden op de conclusies uit het (…) TOG rapport. Vanuit de [ondernemingsraad] wordt gesteld dat de Waarderingskamer nu het predicaat ‘kan beter’ aangeeft voor de gemeenten Goederede en Dirksland. In de randvoorwaarden zou de kwaliteitseis dan ook wel scherper gesteld mogen worden. De WOR bestuurder zegt hier kennis van te nemen. (…) Nu zal door de [ondernemingsraad] alleen advies uitgebracht worden over de opgestelde voorwaarden (…). De WOR bestuurder voegt hier nog aan toe dat, indien het SVHW niet kan voldoen aan de opgestelde randvoorwaarden, te overwegen valt om alle gegevens van Goedereede en Dirksland terug te halen naar deze beide gemeenten. Dat kan ook nog een optie zijn. (…) Vanuit de [ondernemingsraad] wordt nog (…) gesteld dat, indien door het SVHW niet kan worden voldaan aan de opgestelde randvoorwaarden, de volgende stap, het aangaan van verdere onderhandelingen dan niet nodig is. De WOR bestuurder zegt dat dit juist is weergegeven (…). ”

2.11 Bij brief aan de projectgroep van 27 februari 2012 heeft de ondernemingsraad advies uitgebracht over de bij uitbesteding van taken op het gebied van de gemeentelijke belastingen, de WOZ en de BAG aan het SVHW te stellen randvoorwaarden. In dit advies wordt onder meer – op basis van informatie afkomstig van de Waarderingskamer – geconstateerd dat er een verschil is in kwaliteit van de voor de WOZ gebruikte gegevens van enerzijds de gemeenten die bij het SVHW zijn aangesloten, Dirksland en Goedereede, en anderzijds de gemeenten Middelharnis en Oostflakkee. Het SVHW krijgt van de Waarderingskamer het predikaat ‘kan verbeterd worden’. Middelharnis en Oostflakkee hebben het predikaat ‘goed’ gekregen. Op basis van deze constatering heeft de ondernemingsraad erop aangedrongen dat in de randvoorwaarden als criterium voor kwaliteit van de WOZ- en BAG-gegevens wordt uitgegaan van het niveau ‘goed’.

2.12 In een (op dat moment nog voorlopig, maar ten tijde van het bestreden besluit definitief geworden) Rapport onderzoek interne beheersing wet WOZ van de Waarderingskamer, gedagtekend 29 februari 2012, is onder meer het volgende vermeld:

“1. Samenvatting De Waarderingskamer heeft bij het SVHW een onderzoek uitgevoerd naar de interne beheersingsmaatregelen in het WOZ-proces. (…) De interne beheersingsmaatregelen van het SVHW hebben ten doel te waarborgen dat zij WOZ-beschikkingen verstuurt die voldoen aan de eigen en door de Waarderingskamer gestelde kwaliteitseisen. (…) Uit het door de Waarderingskamer uitgevoerde onderzoek blijkt dat de organisatorische borging van kwaliteit van de WOZ-beschikkingen door het systeem (…) van interne beheersingsmaatregelen kan worden verbeterd. (…)

78


Wij hebben de nu gebruikte procesbeschrijvingen gezien en geconstateerd dat deze niet altijd actueel of volledig zijn. (…) Wij beoordelen de interne beheersing van de kadastrale volledigheid bij het SVHW als ‘naar behoren’. (…) De nu gebruikte, zeer globale typering maakt het moeilijk om met modelmatige waardebepaling de onderlinge verhoudingen in de marktwaarde goed in de taxatiewaarden tot uitdrukking te brengen. (…) Het SVHW heeft niet kunnen aantonen dat er systematische controles van de nietwoningtaxaties (…) hebben plaatsgevonden, omdat er geen vastleggingen hiervan zijn. Bij de agrarische objecten taxeert het SVHW niet op basis van de taxatiewijzers. SVHW heeft geen aannemelijke gemotiveerde verklaring waarom men afwijkt van deze landelijke taxatiewijzers. (…) Het SVHW heeft naar aanleiding van het conceptrapport hierop een uitgebreide reactie gegeven. De opmerkingen van het SVHW zijn zoveel mogelijk verwerkt in de definitieve rapportage. Uit de reactie van SVHW komt naar voren dat de organisatie zich niet herkent in het beeld dat uit het onderzoek van de Waarderingskamer naar voren komt en heeft ook kritiek op de aanpak van het onderzoek, de conclusies op hoofdlijnen en de conclusies op detailniveau. Daarnaast zijn er over een aantal kwesties ook fundamentele verschillen van inzicht tussen de Waarderingskamer en het SVHW. (…)”.

2.13 Bij brief van 13 maart 2012 heeft de Stuurgroep aan het SVHW laten weten dat de nieuw te vormen gemeente Goeree-Overflakkee het voornemen heeft zich aan te sluiten bij het SVHW en mededeling gedaan van een aantal randvoorwaarden “waaraan voldaan moet worden alvorens tot toetreding tot [SVHW] kan worden overgegaan”.

2.14 Bij brief van 21 maart 2012 heeft de projectgroep onder meer als volgt op het advies van de ondernemingsraad gereageerd:

“3. (…) Kwaliteit WOZ-gegevens (…) Besloten is uit te gaan van het predicaat ‘goed’. (…) Uit de gesprekken moet blijken hoe aan deze randvoorwaarde kan worden voldaan. In gesprekken zal het predikaat “goed” worden gehanteerd m.b.t. de kwaliteit van de WOZ- gegevens.”

2.15 Een ambtelijke werkgroep, bestaande uit de hoofden financiën van de gemeenten, heeft begin mei 2012 aan de projectgroep verslag uitgebracht. In dit verslag is onder meer als volgt aangegeven of aan de acht aan het SVHW gestelde randvoorwaarden is voldaan:

79


“Randvoorwaarden (…) Absolute randvoorwaarde (…) is dat [SVHW] in staat moet zijn om gemeentelijke en landelijke basisgegevens te distribueren en te synchroniseren. (…) 1. Alle uitwisseling van gegevens vindt plaats middels aantoonbaar gerealiseerde automatische koppelingen. (…) Conclusie: Ervan uitgaande dat nog dit jaar gewerkt gaat worden met versie 3.10 [ van een door het Kwaliteit Instituut Nederlandse Gemeenten gedefinieerde StUF koppeling] kan het SVHW volledig aan deze randvoorwaarde voldoen. 2. (…) gemeenten hebben meer gegevens nodig voor hun bedrijfsvoering dan nu in de landelijke basisregistraties beschikbaar zijn. Extra gegevens, zoals BAG+ elementen, dienen te kunnen worden opgenomen in de [uitbestede] registraties. (…) Conclusie: Het SVHW kan (…) deels voldoen aan deze randvoorwaarde. (…) 3. De gemeente kan te allen tijde beschikken over de ruwe data. Ontsluiting dient plaats te vinden via geautomatiseerde on-line en real-time koppelingen. (…) Conclusie: Het SVHW kan (…) deels voldoen aan deze randvoorwaarde. 4. Gegevens die opgenomen worden in één van de [uitbestede] Basisadministraties worden digitaal aangeleverd. (…) Conclusie Het SVHW geeft aan dat ze aan deze voorwaarde kan voldoen mits concrete afspraken worden gemaakt over het format. 5. (…) Om de gemeente in staat te stellen haar wettelijke taak uit te laten voeren, biedt het SVHW de gemeente op ieder gewenst moment inzicht in de voortgang van de registraties. (…) Conclusie: Het SVHW kan niet aan deze voorwaarde voldoen. 6. (…) SVHW garandeert dat bij toetreding (…) de kwaliteit van de gegevens van de nieuw te vormen gemeente (…) bij onderzoek door de Waarderingskamer, (…) met het

80


predicaat goed [zal] worden beoordeeld. Tevens geeft SVHW aan op welke wijze zij deze kwaliteit, ook naar de toekomst toe, borgt. (…) Conclusie: Het SVHW kan op basis van de laatste 2 inspecties (2009 en 2011) niet aan deze randvoorwaarde voldoen. 7. (…) SVHW is bekend met en hanteert het ‘Stappenplan gemeentelijke herindeling en de BAG’(…) bij de opzet, inrichting en uitvoering van het project van toetreding tot de Gemeenschappelijke Regeling. Het project WOZ kan in hetzelfde stramien meedraaien.

(…) Conclusie: Het SVHW kan op basis van de informatie die we hebben ontvangen deels, zijnde het activiteitenschema, voldoen aan deze randvoorwaarde. 8. De voorbereidingen voor belastingjaar 2013 dienen uiterlijk 1 mei te worden opgestart. (…) Conclusie Het SVHW kan deels voldoen aan deze randvoorwaarde.”

Op basis van onder meer de hiervoor weergegeven beoordeling is de ambtelijke werkgroep tot het navolgende advies gekomen:

“Advies Geconcludeerd wordt dat het SVHW voor een deel, doch niet volledig, heeft aangetoond aan de randvoorwaarden te kunnen voldoen. Strikt genomen kan het SVHW niet voldoen aan het door de stuurgroep genomen besluit inhoudende dat aan alle randvoorwaarden moet worden voldaan. Om die reden wordt u door de vertegenwoordigers van Oostflakkee en Middelharnis van deze werkgroep geadviseerd, met inachtneming van de risico’s, de stuurgroep voor te stellen over te gaan tot uittreding van de gemeenten Dirksland en Goedereede. De vertegenwoordigers vanuit Dirksland en Goedereede adviseren vanuit hun waarnemende rol SVHW in de gelegenheid te stellen [een] nadere reactie te geven.”

2.16 Op 9 mei 2012 heeft de projectgroep aan de Stuurgroep een voorstel gedaan, onder meer inhoudende:

81


“De projectgroep heeft kennis genomen van de bevindingen van de werkgroep. De projectgroep is van mening dat thans een finaal besluit genomen moet worden over de wijze waarop deze taken voor de toekomst worden belegd. Gegeven het belang dat begin 2013 de aanslagoplegging met aanverwante taken adequaat geregeld moet zijn en indachtig de eerdere besluitvorming in de stuurgroep, stelt de projectgroep voor om de uitvoering van de taken op het gebied van gemeentelijke belastingen, BAG en WOZ op te dragen aan het SVHW.”

2.17 In het verslag van de overlegvergadering van 15 mei 2002 is onder meer het volgende vermeld:

“7. Stand van zaken overheveling taken belastingen, enz. naar het SVHW (…) Nu blijkt dat toch voorgesteld wordt om deze taken over te hevelen, ondanks dat SVHW niet aan de voorwaarden kan voldoen. (…) De WOR bestuurder geeft aan dat door de projectgroep aan de stuurgroep is voorgesteld om alle taken op het gebied van BAG/WOZ en belastingen over te hevelen naar het SVHW. (…) SVHW kan echter maar aan één voorwaarde voldoen, vijf gedeeltelijk en aan twee voorwaarden in het geheel niet. De werkgroep die het voorstel heeft voorbereid heeft geadviseerd alle taken die op dit moment voor Dirksland en Goedereede door SVHW worden uitgevoerd terug te halen, omdat niet is voldaan aan de gestelde voorwaarden. Vooraf is gesteld dat pas tot overheveling van de genoemde taken kan worden overgegaan als aan alle voorwaarden is voldaan. Nu hier niet aan wordt voldaan zou dus niet tot overheveling overgegaan moeten worden, maar er zal wellicht door de stuurgroep anders besloten worden.”

2.18 Bij brief van de WOR-bestuurder van 23 mei 2012 is aan de ondernemingsraad advies gevraagd over het (voorgenomen) besluit tot uitbesteding van de heffing en inning van gemeentelijke belastingen, alsmede de uitvoering van de WOZ en de BAG, door de toekomstige gemeente Goeree-Overflakkee aan het SVHW. Het hiervoor aangehaalde advies van de ambtelijke werkgroep en het aangehaalde voorstel van de projectgroep waren daarbij gevoegd. De adviesaanvraag houdt in dat de Stuurgroep overeenkomstig het voorstel van de projectgroep heeft besloten. De adviesaanvraag is aangepast bij brief van de WOR-bestuurder aan de ondernemingsraad van 31 mei 2012, waarbij nader is ingegaan op de positie van personeelsleden die in dienst zijn bij de gemeenten Middelharnis en Oostflakkee.

2.19 In een brief van de WOR-bestuurder aan de ondernemingsraad van 4 juni 2012 is vermeld dat de projectgroep de ambtelijke werkgroep heeft verzocht een noodscenario uit te werken dat voorziet in het tijdelijk handhaven van de bestaande werkwijzen.

2.20 Bij brief aan de projectgroep van 28 juni 2012 heeft de ondernemingsraad een negatief advies uitgebracht . Dit advies houdt onder meer het volgende in:

82


“De [ondernemingsraad] is van oordeel dat met het rapport van de Waarderingskamer betreffende het SVHW, de constatering van de werkgroep (…) dat het SVHW op slechts één aspect aan de randvoorwaarden kan voldoen doch niet of niet geheel aan de overige voorwaarden kan voldoen, het voorgenomen besluit in ieder geval niet voldoet aan de beweegredenen dat bij de overheveling van de taken aan het SVHW minimaal moet voldoen aan de gestelde randvoorwaarden. Tevens wordt niet voldaan aan de beweegreden dat na de overheveling in ieder geval sprake dient te zijn van een situatie waarin het raadplegen van allerlei bestanden op dezelfde manier moet kunnen plaatsvinden als ware de databases in eigen beheer. (…) De [ondernemingsraad] moet (…) constateren dat de adviesaanvraag onvoldoende inzichtelijk is ten aanzien van de gevolgen die het voorgenomen besluit heeft voor de betreffende medewerkers alsook dat er geen duidelijkheid is ten aanzien van de maatregelen die worden getroffen om het voorgenomen besluit op te vangen. De [ondernemingsraad] is dan ook van oordeel dat met het ontbreken van deze informatie u in uw adviesaanvraag onvoldoende inzicht verstrekt van de gevolgen en de daarmee samenhangende maatregelen van het door u genomen besluit. (…) De [ondernemingsraad] is van oordeel dat het voorgenomen besluit niet voldoet aan de door u dan wel de stuurgroep (op voorhand) gestelde beweegredenen om tot taakoverheveling over te gaan. Nu reeds op voorhand duidelijk is dat het SVHW niet kan voldoen aan de gestelde richtlijnen van de Waarderingskamer alsmede de randvoorwaarden die dienen om de wettelijke uitvoering en wettelijke kwaliteit van de werkzaamheden optimaal vorm te geven is de [ondernemingsraad] van oordeel dat u niet had kunnen komen tot het voorgenomen besluit tot overheveling van de taken ten aanzien van belastingen, WOZ en BAG. De [ondernemingsraad] is daarnaast van oordeel dat gezien het rapport van de Waarderingskamer en de huidige ontwikkelingen binnen het SVHW, te weten het integriteitsonderzoek naar de directie, alsmede het onderzoek naar de toekomstbestendigheid van het SVHW met het voorgenomen besluit een onaanvaardbaar (financieel) risico wordt genomen. (…) De [ondernemingsraad] is van oordeel dat het verschil in kosten tussen overheveling en in eigen beheer houden, zoals is begroot door TOG, niet wordt gerechtvaardigd gezien het verlies van sturing, controle, kwaliteit en vermindering van uitwisseling van gegevens. De [ondernemingsraad] merkt hierbij op dat uit uw brief van 4 juni 2012 blijkt dat er een noodscenario mogelijk is op basis waarvan gedurende de periode van 1 jaar de huidige situatie, ook in de nieuw te vormen gemeente, kan voortbestaan. Hiermee wordt in ieder geval voldaan aan de doelstelling dat de aanslagen gemeentelijke belastingen en heffingen tijdig worden verzonden. (…) De [ondernemingsraad] kan op basis van het vorenstaande niet anders dan negatief adviseren op het voorgenomen besluit (…).”

2.21 Bij brief van 17 juli 2012 heeft de Stuurgroep definitief het besluit genomen om de uitvoering van de taken van de gemeenten op het terrein van belastingen, WOZ en BAG vanaf 1 januari 2013 in de nieuwe gemeente Goeree-Overflakkee integraal door het SVHW te laten uitvoeren (hierna: het besluit) en onder meer als volgt op het advies van de ondernemingsraad gereageerd:

83


“De Stuurgroep is van oordeel dat met een overheveling van de taken zeker kan worden voldaan aan de (minimale) wettelijke kwaliteitsnormen. Dit blijkt uit de huidige praktijk in de gemeente Dirksland en Goedereede en in tal van andere gemeenten die zijn aangesloten bij het SVHW. (…) Wij constateren dat er in het (voorlopige) oordeel van de Waarderingskamer zorg- en aandachtspunten zitten. Maar wij constateren ook dat die zorg- en aandachtspunten het minimale wettelijke kwaliteitsniveau niet aantasten (…).

De Stuurgroep is van opvatting dat overheveling voldoet aan geformuleerde randvoorwaarden. (…) Het komt bij de Stuurgroep over dat de [ondernemingsraad] het niet ten volle kunnen voldoen aan een of meer van de randvoorwaarden interpreteert als een ‘knock-out’-beoordeling voor overheveling. Zo heeft de Stuurgroep dit ingezet noch beoordeeld. (…) Ook de Stuurgroep wil de kwalitatieve lat hoog leggen bij de uitvoering van de taken, maar dient wel te komen – in het belang van de nieuwe gemeente – tot een integrale afweging op basis van kwaliteit, kosten, gevolgen voor personeel/organisatie, bestuurlijke aansturing. (…) Deze integrale afweging valt dan in dit geval anders uit dan het (…) oordeel dat u (…) uitspreekt. De Stuurgroep heeft naar aanleiding van recente publicaties, informatie en bestuurlijke informatie-uitwisseling geen aanleiding om te veronderstellen dat met de huidige discussie en situatie bij het SVHW de risico’s voor de uitvoering van taken voor de nieuwe gemeente aanmerkelijk (…) [worden] vergroot. (…) [Uit] overleg met het SVHW [is] gebleken dat die organisatie bereid en in staat is om medewerkers van de huidige gemeenten over te nemen. (…) De Stuurgroep heeft eerder aangegeven dat de zorgplicht van de huidige gemeenten betekent dat als een overgang van medewerkers niet mogelijk is deze medewerkers onder de werking van het Sociaal Statuut Herindeling zullen vallen. (…) De Stuurgroep heeft bij de bespreking van uw advies geconstateerd dat u op de inhoudelijke (beleids)afweging ten aanzien van overheveling criteria en argumenten hanteert die in sterke mate overeenkomen met die van de Stuurgroep, maar dat de beoordeling en weging daarvan bij u enerzijds en bij de Stuurgroep anderzijds uiteindelijk leidt tot een ander eindresultaat. De Stuurgroep heeft op basis van bovenstaande argumentatie zijn standpunt herbevestigd dat gekozen moet worden voor integrale uitvoering van de belastingtaken/WOZ/BAG in de nieuwe gemeente door het SVHW.”

2.22 Op 26 juli 2012 heeft de Commissie voor het Bijzonder Georganiseerd Overleg overeenstemming bereikt over een Sociaal Statuut ter regeling van de personele gevolgen van de samenvoeging van de gemeenten.

3. De gronden van de beslissing

3.1 De ondernemingsraad voert ter ondersteuning van het beroep de volgende gronden aan.

84


a. De Stuurgroep heeft ‘volstrekt’ onvoldoende gemotiveerd waarom hij is teruggekomen van het eerder genomen besluit dat aan alle randvoorwaarden moet zijn voldaan. De ondernemingsraad vindt het zonder nadere motivering onbegrijpelijk en ongeloofwaardig dat de door de Stuurgroep geformuleerde randvoorwaarden ‘opeens’ niet meer van doorslaggevend gewicht zijn, waarbij de ondernemingsraad in het bijzonder wijst op de vaststelling dat het SVHW niet kan voldoen aan randvoorwaarden 2 (deels), 3, 5 en 6 (zie hiervoor onder 2.15). Van de Stuurgroep had mogen worden verwacht dat per randvoorwaarde zou worden aangegeven waarom een niet (volledig) daaraan voldoen door het SVHW geen belemmering vormt voor de overheveling van taken. Weliswaar voert de Stuurgroep aan dat een integrale afweging is gemaakt op basis van kwaliteit, kosten, gevolgen voor personeel/organisatie en bestuurlijke aansturing, maar hoe die afweging heeft plaatsgevonden is onduidelijk gebleven. Wat betreft het kostenaspect heeft de ondernemingsraad erop gewezen dat aan het voldoen aan de vereiste kwaliteit bij de uitvoering van de aan het SVHW over te dragen taken (onvoorziene) extra kosten verbonden kunnen zijn. b. De Stuurgroep is niet ingegaan op overige door de ondernemingsraad naar voren gebrachte aspecten, zoals een verlies aan flexibiliteit als de overheveling van taken naar het SVHW eenmaal heeft plaatsgevonden. c. Op alternatieven, zoals het partieel overhevelen van taken en de mogelijkheid van het maken van een pas op de plaats door middel van een noodscenario, is niet ingegaan.

d. De Stuurgroep heeft erkend dat ‘om tot een goed gedragen en onderbouwd besluit tot taakoverheveling te komen’ nog te weinig duidelijk is over de gevolgen voor het personeel. Daarmee erkent de Stuurgroep volgens de ondernemingsraad dat op dit punt sprake is van een kennelijk onredelijk besluit.

3.2 De gemeenten hebben verweer gevoerd. De Ondernemingskamer zal daarop hierna voor zover nodig ingaan.

Ad a: De randvoorwaarden 3.3 De gemeenten betogen dat het nooit de bedoeling is geweest dat de uitbesteding van taken uitsluitend kan plaatsvinden als SVHW aan alle randvoorwaarden voldoet. Het voldoen aan de randvoorwaarden is hooguit een na te streven doel geweest, zodanig dat bij het niet kunnen bereiken van dat doel een heroverweging dient plaats te vinden. Met het niet (volledig) kunnen voldoen aan alle randvoorwaarden is er een nieuwe situatie ontstaan.

85


3.4 De Ondernemingskamer kan de gemeenten niet volgen in dit betoog. In de eerste plaats drukt – taalkundig – het woord ‘randvoorwaarden’ uit dat aan de aldus aangeduide voorwaarden moet zijn voldaan, althans dat aan de voorwaarden een zwaarwegend belang moet worden toegekend. Dat de gemeenten deze zwaarwichtige betekenis aan de randvoorwaarden hechtten komt ook tot uitdrukking in (a) de omstandigheid dat de gemeenten over de formulering van de randvoorwaarden afzonderlijk advies hebben gevraagd aan de ondernemingsraad, (b) de in 2.10 aangehaalde passages uit het verslag van de overlegvergadering van 21 februari 2012, (c) de in 2.13 aangehaalde formulering van de brief van de Stuurgroep van 13 maart 2012 aan het SVHW en (d) de in 2.14 aangehaalde reactie van de projectgroep op het advies van de ondernemingsraad over de formulering van de randvoorwaarden. Op grond van een en ander mocht de ondernemingsraad er in redelijkheid van uit gaan dat uitbesteding aan SVHW slechts zou plaatsvinden indien SVHW aan de randvoorwaarden zou voldoen, althans dat de mate waarin SVHW aan de voorwaarden zou kunnen voldoen, van zwaarwegende, zo al niet doorslaggevende betekenis zou zijn bij de uiteindelijke besluitvorming.

3.5 De gemeenten hebben de door hen gemaakte afweging verdedigd door erop te wijzen dat zij en de ondernemingsraad weliswaar grotendeels dezelfde argumenten van belang achten, maar dat de Stuurgroep aan die argumenten een ander gewicht heeft toegekend dan de ondernemingsraad. De gemeenten menen dat ‘de bestuurlijke eindafweging alsmede het algemeen belang’ voor de Stuurgroep de doorslag hebben gegeven. Daarbij geldt dat de aanslagen voor de gemeentelijke belastingen begin 2013 tegen de laagste mogelijke kosten moeten kunnen worden verzonden. Om die reden dient de overheveling van taken doorgang te vinden, aldus de gemeenten.

3.6 De Ondernemingskamer is van oordeel dat, mede in het licht van de hierboven geschetste betekenis van de randvoorwaarden, de Stuurgroep het besluit om de voorgenomen overheveling van taken door te zetten onvoldoende heeft gemotiveerd. Het besluit is gemotiveerd door te verwijzen naar een ‘integrale afweging op basis van kwaliteit, kosten, gevolgen voor personeel/organisatie, bestuurlijke aansturing’. Op welke wijze deze aspecten in de afweging zijn betrokken en waarom de gemaakte afweging leidt tot het genomen besluit kan uit de motivering niet worden opgemaakt. Het is immers evenzeer denkbaar dat een ‘integrale afweging op basis van kwaliteit, kosten, gevolgen voor personeel/organisatie, bestuurlijke aansturing’ leidt tot het niet dan wel gedeeltelijk overhevelen van taken naar het SVHW. Dit gebrek klemt te meer nu de ondernemingsraad de (inhoud van de) gestelde randvoorwaarden in zijn eerdere advies heeft onderschreven en het SVHW daaraan, naar de vaststelling van de werkgroep, grotendeels niet kan voldoen. Gelet op het zwaarwegende, zo al niet doorslaggevende, belang dat door de ondernemingsraad redelijkerwijs aan de in februari 2012 vastgestelde randvoorwaarden mocht worden toegekend, heeft het op de weg van de Stuurgroep gelegen om reeds in de adviesaanvraag van 23 mei 2012, maar bepaald ook in het besluit van 17 juli 2012 toe te lichten waarom ondanks het niet vervuld zijn van de randvoorwaarden toch tot (volledige) uitbesteding is besloten. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer heeft de Stuurgroep dit nagelaten en is (ook) in dit opzicht sprake van een niet naar behoren gemotiveerd besluit.

86


3.7 In het verweerschrift en bij pleidooi hebben de gemeenten (nader) gewezen op het kostenaspect. Dit aspect komt ook naar voren in het rapport van TOG (zie onder 2.5), maar niet dan wel hooguit in bedekte termen in de adviesaanvraag en het besluit. Kennelijk hebben de gemeenten bij het nemen van het besluit een bezuinigingsdoelstelling zwaar laten wegen, maar het gewicht van deze doelstelling en de relatie van deze doelstelling tot de geformuleerde randvoorwaarden komt in de motivering van het besluit niet, althans onvoldoende tot uiting. Hieraan kan nog worden toegevoegd dat ter zitting van de Ondernemingskamer door de gemeenten is verklaard dat eventuele kosten die verband houden met het op de door de Waarderingskamer gewenste kwalificatie ‘goed’ brengen van de WOZ-gegevens, niet in de door de Stuurgroep gemaakte financiële afweging zijn betrokken, ofschoon de ambitie om aan die norm te voldoen in randvoorwaarde 6 tot uiting komt en ook ter zitting van de Ondernemingskamer door de gemeenten is onderschreven. Dit geldt evenzeer voor de kosten van de extra maatregelen die SVHW zal moeten nemen voor het (naar de gemeenten ter zitting van de Ondernemingskamer hebben verklaard) op verzoek van de gemeenten in de komende jaren aanbrengen van andere kwaliteitsverbeteringen, bijvoorbeeld voor het in zijn registratie opnemen van zogeheten BAG+ gegevens.

3.8 Bij verweer en bij pleidooi hebben de gemeenten zich beroepen op het ‘algemeen belang’ en gesteld dat het algemeen belang een tijdige en juiste belastingheffing tegen de laagst mogelijke kosten vereist en benadrukt dat dit laatste zwaar weegt, omdat de gemeenten moeten bezuinigen. Waarom evenwel het standpunt van de ondernemingsraad niet evenzeer (en in eenzelfde mate) in dienst staat van het algemeen belang is naar het oordeel van de Ondernemingskamer – en hier wreekt zich de in hoge mate onbepaalde inhoud van het begrip algemeen belang – niet duidelijk geworden, nog daargelaten dat het algemeen belang in de (motivering van de) adviesaanvraag en het besluit niet als zodanig naar voren is gebracht.

Overige aspecten (ad onderdelen b, c en d) 3.9 In hetgeen hiervoor is overwogen ligt besloten dat de gemeenten in het besluit onvoldoende hebben gerespondeerd op de door de ondernemingsraad in zijn advies aangevoerde bezwaren tegen uitbesteding, in het bijzonder het verlies aan flexibiliteit en bestuurlijke aansturing. Wat betreft de door de ondernemingsraad geuite twijfel rond het functioneren van (in het bijzonder de directeur van) het SVHW constateert de Ondernemingskamer dat deze in de stukken in feitelijke zin onvoldoende is onderbouwd. De gemeenten behoefden dit aspect dus niet in de motivering van hun besluit te betrekken.

3.10 De Ondernemingskamer constateert dat op alternatieven die door de ondernemingsraad ter sprake zijn gebracht, te weten een gedeeltelijke overheveling van taken dan wel het volgen van het noodscenario, in de motivering van de adviesaanvraag en het besluit niet is ingegaan. Ook in zoverre ontbreekt aan het besluit een voldoende motivering.

87


3.11 Wat betreft de personele gevolgen voor de betrokken medewerkers van de gemeenten Middelharnis en Oostflakkee is van belang dat op 26 juli 2012 overeenstemming is bereikt over een Sociaal Statuut. Gelet op de uitkomst van de onderhavige procedure behoeft dit aspect thans geen nadere bespreking.

3.12 Hetgeen is overwogen onder 3.4, 3.6, 3.7, 3.8, 3.9 (deels) en 3.10 leidt tot de slotsom dat het besluit niet voldoende is gemotiveerd en dat de Stuurgroep bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. De Ondernemingskamer zal de gemeenten bevelen het besluit in te trekken en de gemeenten handelend binnen het samenwerkingsverband van de Stuurgroep verbieden handelingen te verrichten of te doen verrichten ter uitvoering van het besluit. Mede gelet op het in opdracht van de Stuurgroep opgestelde “noodscenario� acht de Ondernemingsraad het belang van de gemeenten bij uitvoering van het besluit niet zo zwaarwichtig dat toewijzing van het gebod tot intrekking van het besluit en het verbod tot uitvoering van het besluit daarop zou moeten afstuiten. Omdat de Ondernemingskamer thans ten gronde beslist behoeft de verzochte voorlopige voorziening geen bespreking.

4. De beslissing

De Ondernemingskamer:

- verklaart dat de gemeenten Dirksland, Goedereede, Middelharnis en Oostflakkee dan wel, namens deze gemeenten, de Stuurgroep Gemeentelijke Herindeling bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid hebben respectievelijk heeft kunnen komen tot het besluit van 17 juli 2012 om de heffing en inning van de gemeentelijke belastingen, alsmede de uitvoering van de WOZ en de BAG aan het gemeenschappelijk Samenwerkingsverband Vastgoedheffing en Waardebepaling (SVHW) over te dragen; - verplicht de gemeenten Dirksland, Goedereede, Middelharnis en Oostflakkee het besluit van de Stuurgroep Gemeentelijke Herindeling van 17 juli 2012 in te trekken; - verbiedt de gemeenten Dirksland, Goedereede, Middelharnis en Oostflakkee binnen het verband van de Stuurgroep Gemeentelijke Herindeling handelingen te verrichten of te doen verrichten ter uitvoering van het besluit van 17 juli 2012; - verklaart deze beschikking voor wat betreft de verplichting tot intrekking van het besluit en het verbod tot uitvoering van het besluit uitvoerbaar bij voorraad.

88


Deze beschikking is gegeven door mr. E.F. Faase, voorzitter, mr. E.A.G. van der Ouderaa en mr. G.C. Makkink, raadsheren, E.R. Bunt en prof. dr. J. Klaassen RA, raden, in tegenwoordigheid van mr. B.E. Meerdink, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 14 september 2012.

89


Hof A’dam (OK) 23 oktober 2012, LJN: BY5628

Datum uitspraak:

23-10-2012

Datum publicatie:

10-12-2012

Rechtsgebied:

Handelszaak

Soort procedure:

Eerste aanleg - meervoudig

Inhoudsindicatie: Uitspraak Ondernemingskamer 23 oktober 2012; ONDERNEMINGSRAAD van de PROVINCIE LIMBURG / PROVINCIE LIMBURG Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM ONDERNEMINGSKAMER

BESCHIKKING in de zaak met nummer 200.110.183/01 OK van:

de ONDERNEMINGSRAAD van de PROVINCIE LIMBURG, gevestigd te Maastricht, VERZOEKER, advocaat: mr. G.A. Stouthart, kantoorhoudende te Utrecht,

90


tegen

de publiekrechtelijke rechtspersoon PROVINCIE LIMBURG, gevestigd te Maastricht, VERWEERDER, advocaat: mr. G.P.F. van Duren, kantoorhoudende te ’s-Hertogenbosch.

1. Het verloop van het geding

1.1 Partijen zullen hierna onderscheidenlijk de ondernemingsraad en de provincie genoemd worden.

1.2 De ondernemingsraad heeft bij op 20 juli 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer zakelijk weergegeven - verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, 1. te verklaren dat de provincie bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit van 26 juni 2012 en 6 juli 2012 heeft kunnen komen; 2. de provincie te verplichten dit besluit in te trekken en alle eventuele gevolgen daarvan ongedaan te maken.

1.3 De provincie heeft bij op 13 september 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht het verzoek van de ondernemingsraad af te wijzen.

91


1.4 Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 27 september 2012, alwaar de advocaten de standpunten van partijen nader hebben toegelicht, mr. Stouthart aan de hand van aan de Ondernemingskamer overgelegde pleitaantekeningen en beiden onder overlegging van op voorhand aan de Ondernemingskamer en de advocaat van de andere partij gezonden nadere producties.

2. De feiten

2.1 In de periode vanaf 28 april 2010 heeft de provincie overlegd met en advies gevraagd aan de ondernemingsraad over een reorganisatieproces.

2.2 Met de vakbonden is in april 2011 overeenstemming bereikt over het “Toekomstvast Sociaal Plan 2011-2016 Provincie Limburg” (hierna het Sociaal Plan te noemen).

2.3 In het Sociaal Plan is voorzien in het instellen van een begeleidingscommissie, bestaande uit een onafhankelijke voorzitter, een lid van het directieteam van de provincie, een afgevaardigde uit de werknemersdelegatie in het overleg met de vakbonden, een afgevaardigde uit de ondernemingsraad, een afgevaardigde van de afdeling Personeel en Organisatie van de provincie (hierna met P&O aan te duiden), de mobiliteitsmanager en een ambtelijk secretaris (hierna de Begeleidingscommissie te noemen). In hoofdstuk 1 van het Sociaal Plan zijn onder meer de volgende begrippen als volgt gedefinieerd: "(…) e. Functie: het samenstel van werkzaamheden dat de medewerker is opgedragen en de werkzaamheden die de medewerker feitelijk verricht. (…) Gewijzigde functie: een functie die wat functie-inhoud en functie-eisen betreft wezenlijk wijzigt (indicatief; 40% of meer wijzigt en 60% of minder ongewijzigd). Nieuwe functie: een functie die in de organisatie voorafgaande aan de reorganisatie niet voorkwam.

92


Ongewijzigde functie: Een functie die wat functie-inhoud en functie-eisen betreft niet wezenlijk wijzigt, ook wel volgfunctie genoemd. (…) f. Functievolger: de medewerker waarvan de functie in de nieuwe organisatie niet wezenlijk wijzigt. (…)".

2.4 Het in 2.1 vermelde adviestraject heeft geresulteerd in een besluit op 5 juli 2011 tot reorganisatie zoals omschreven in het rapport "Een procesgerichte organisatie voor een toekomstvast Limburg".

2.5 Na het in 2.4 vermelde besluit heeft de ondernemingsraad op 12 december 2011 positief geadviseerd over de “structuuraanpassingen Toekomstvast Limburg".

2.6 Vervolgens zijn zogenaamde kwartiermakers (de beoogde lijnmanagers) aangesteld, die de opdracht hebben gekregen het veranderproces te leiden en per cluster een zogenaamd Bouw & Ontwikkelingsplan (hierna B&O plan te noemen) op te stellen.

2.7 Op 25 januari 2012 heeft de provincie advies gevraagd inzake "sturingsfilosofie toekomstvast Limburg". Op 16 februari 2012 volgde het positieve advies van de ondernemingsraad.

2.8 De B&O plannen zijn in februari 2012 in concept beschikbaar gekomen en zij zijn, conform het Sociaal Plan, getoetst door medewerkers van het cluster Bedrijfsvoering/P&O van de provincie. De toets heeft geresulteerd in een toetsingsnotitie, gedateerd 7 maart 2012, ten behoeve van de Begeleidingscommissie en in een positief advies van de Begeleidingscommissie aan de provincie. De Begeleidingscommissie heeft de ondernemingsraad bij brief van 10 mei 2012 uitleg gegeven over dat positieve advies.

2.9 De provincie heeft op 21 maart 2012 advies gevraagd aan de ondernemingsraad over het voorgenomen besluit van 20 maart 2012 tot vaststelling van de B&O plannen. De B&O plannen behelzen onder meer dat er 281 fte aan Nieuwe en Gewijzigde functies (als gedefinieerd in het Sociaal Plan) zullen komen.

2.10 Het Sociaal Plan voorziet in zogenoemde inspraakreacties van medewerkers van de provincie op de concept B&O plannen.

93


2.11 Omdat werd verwacht dat in verband met de in het Sociaal Plan bedoelde inspraakreacties pas in een laat stadium wijzigingen in de B&O plannen beschikbaar zouden zijn, hebben de ondernemingsraad en de provincie het volgende afgesproken. De ondernemingsraad zal zijn advies afronden op basis van de versie van de plannen van 21 maart 2012 en de door de ondernemingsraad op 29 mei 2012 ontvangen nota van beantwoording, en de provincie zal over de wijzigingen in de plannen aanvullend advies vragen.

2.12 Op 8 juni 2012 heeft de ondernemingsraad een negatief advies uitgebracht. Het advies is op 11 juni 2012 bij brief aan de provincie aangeboden. Het advies houdt onder meer in: "Ook veel medewerkers van de provincie, zo blijkt onder meer uit vele inspraakreacties (‌), zijn het niet eens met de conclusie dat sprake is van een nieuwe functie. (‌ ) Medewerkers hebben er op basis van de B&O-plannen geen zicht op of hun werkzaamheden in stand blijven en/of in het kader van welke nieuwe functie en/of op welk niveau hun taken vanaf 2013 worden voortgezet ".

2.13 Aan het advies is als bijlage 3 een brief, gedateerd 7 juni 2012, van de vakorganisaties gehecht, die onder meer inhoudt: "Tijdens Verbeterd Veranderen in 2006 was sprake van 175 nieuwe formatieplaatsen en 48 herplaatsingskandidaten. Deze aantallen vonden de vakorganisaties hoog en wensten zij niet te overtreffen bij de reorganisatie Toekomstvast Limburg. De vakorganisaties die (‌) hun handtekening hebben gezet onder het Sociaal Plan, zijn van oordeel dat de intenties die ten grondslag liggen aan het Sociaal Plan, onvoldoende ten uitvoer zijn gebracht in de Bouw- en Ontwikkelplannen. Als dit beeld tijdens de onderhandelingen van het Sociaal Plan aan de orde zou zijn geweest, dan hadden de vakbonden nadrukkelijker ingezet op zaken zoals het selectieproces en -tijd en de vorming, opleiding en ondersteuning van medewerkers".

2.14 Op 13 juni 2012 heeft de provincie, nadat de inspraakreacties tot wijzigingen in de B&O plannen hadden geleid, het hiervoor in 2.11 bedoelde aanvullende advies gevraagd.

2.15 Op 26 juni 2012 heeft de provincie de ondernemingsraad in kennis gesteld van het besluit tot vaststelling van de B&O plannen.

2.16 De ondernemingsraad heeft op 27 juni 2012 negatief geadviseerd op de aanvullende adviesaanvraag van 13 juni 2012 inzake de wijzigingen in de B&O plannen.

94


2.17 Bij brief van 6 juli 2012 heeft de provincie de ondernemingsraad meegedeeld dat zijn negatieve aanvullende advies niet heeft geleid tot wijzigingen in het op 26 juni 2012 bekendgemaakte besluit.

3. De gronden van de beslissing

3.1 De ondernemingsraad heeft aan het beroep ten grondslag gelegd dat de provincie bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit van 26 juni 2012 en (het besluit van) 6 juli 2012 heeft kunnen komen.

3.2 De provincie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep van de ondernemingsraad moet worden afgewezen omdat het niet betrekking heeft op een besluit als bedoeld in artikel 25, lid 5 WOR. De argumenten, waarmee de ondernemingsraad de onderhavige besluiten bestrijdt, hebben volgens de provincie betrekking op de politieke afwegingen die aan de besluiten ten grondslag liggen. Ingevolge artikel 46 d, aanhef en sub b, WOR ontbreekt het adviesrecht voor die besluiten, aldus de provincie.

3.3 Dit verweer wordt verworpen. De provincie heeft immers aan de ondernemingsraad advies gevraagd en niet is gebleken dat daarbij enig beroep is gedaan op of enig voorbehoud is gemaakt ter zake van de publiekrechtelijke vaststelling van taken van de provincie, of het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken. Evenmin is gebleken dat de provincie, voorafgaande aan de adviesaanvraag, aan de ondernemingsraad bekend heeft gemaakt van mening te zijn dat (onderdelen van) het besluit op grond van artikel 46 d, aanhef en sub b, WOR of op enige andere grond zou(den) vallen buiten het adviesrecht en het beroepsrecht van de ondernemingsraad.

3.4 De ondernemingsraad heeft het verzoek uitvoerig toegelicht met een groot aantal bezwaren. Die bezwaren komen er naar de kern genomen en in hoofdzaak op neer, dat het besluit onvoldoende gemotiveerd is, omdat de provincie bij het vaststellen van nieuwe en gewijzigde functies andere criteria heeft gebruikt dan in het Sociaal Plan zijn overeengekomen, waardoor het aantal nieuwe en gewijzigde functies (281 fte) hoger is uitgevallen dan bij gebruik van de juiste criteria het geval zou zijn geweest.

3.5 De ondernemingsraad heeft nader toegelicht dat hij op grond van het overleg met de provincie leefde in de verwachting dat de werkzaamheden van een aanzienlijk kleiner aantal medewerkers zouden wijzigen. Voorts heeft de ondernemingsraad zich erop beroepen dat veel medewerkers de conclusie, dat hun functie niet als Ongewijzigde functie als bedoeld in het Sociaal Plan kan worden aangemerkt, niet delen. De provincie

95


had bij het aanwijzen van gewijzigde functies de zogenaamde 40-60 norm uit het Sociaal Plan ("een functie die wat functie-inhoud en functie-eisen betreft wezenlijk wijzigt (indicatief; 40% of meer wijzigt en 60% of minder ongewijzigd)" moeten hanteren, aldus de ondernemingsraad. Verder vreest de ondernemingsraad dat geen zorgvuldige selectieprocedure kan plaatsvinden omdat, zo stelt hij, voor zoveel nieuwe en gewijzigde functies 3000 sollicitatiegesprekken gevoerd moeten worden in korte tijd.

3.6 De provincie heeft ten eerste aangevoerd dat noch met de ondernemingsraad noch met de vakbonden afspraken zijn gemaakt over het precieze aantal nieuwe en gewijzigde functies als gevolg van de reorganisatie.

3.7 De Ondernemingskamer overweegt het volgende. De ondernemingsraad heeft onvoldoende toegelicht dat de provincie in het overleg met hem over de reorganisatie de verwachting heeft gewekt dat het aantal nieuwe en gewijzigde functies substantieel lager zou uitvallen dan 281 fte, op zodanige wijze, dat moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid had kunnen worden genomen. De ondernemingsraad heeft weliswaar gewezen op het "Coalitieakkoord 2012-2015", op het programmaplan "Op koers in ontwikkeling", op de reactie van de Commissaris van de Koningin van 4 juni 2012 op het voornoemde coalitieakkoord, op het commentaar van de ondernemingsraad op het programmaplan waarin de ondernemingsraad met het programmaplan akkoord is gegaan -, op de "concept-sturingsfilosofie TVL" van 23 november 2011, zijn reactie daarop van 22 december 2011 en zijn positieve advies van 16 februari 2012, op de probleemanalyse, het eerste advies van 22 juni 2011 en de overeenkomst tussen de ondernemingsraad en de provincie van dezelfde datum die aan eerdergenoemde sturingsfilosofie TVL vooraf gingen, en ten slotte op het overleg tussen de ondernemingsraad en de provincie tijdens een tweetal "heidagen" op 7 juli 2011 en 21 november 2011, maar hij heeft niet geconcretiseerd dat hij op grond van dit alles een lager aantal dan 281 fte aan nieuwe en gewijzigde functies mocht verwachten. De stellingen van de ondernemingsraad over het totstandkomen en de inhoud van het Sociaal Plan houden evenmin concrete aanknopingspunten in voor het oordeel dat de door de ondernemingsraad bedoelde verwachting meebrengt dat de provincie in redelijkheid niet tot het besluit kon komen. Verder heeft de ondernemingsraad zijn stelling, dat de vakorganisaties het Sociaal Plan zijn overeengekomen in de veronderstelling dat het aantal nieuwe en gewijzigde functies veel lager dan 281 fte zou zijn, slechts toegelicht door te verwijzen naar de hiervoor aangehaalde bijlage 3 bij het advies van 8 juni 2012. Niet alleen biedt die bijlage aan die stelling onvoldoende steun, maar bovendien valt niet in te zien dat een eventuele veronderstelling aan de zijde van de vakorganisaties zou moeten prevaleren boven de hierna te bespreken, in het Sociaal Plan vastgelegde concrete afspraken.

3.8 De provincie heeft voorts aangevoerd dat in het Sociaal Plan afspraken zijn gemaakt over de criteria die worden gehanteerd om te bepalen of er sprake is van nieuwe of gewijzigde functies, over de wijze waarop die criteria in individuele gevallen worden gehanteerd, over de procedures om tot vaststelling van Nieuwe of Gewijzigde functies als bedoeld in het Sociaal Plan te komen, en over de betrokkenheid van de

96


medezeggenschap en de individuele medewerkers bij die procedures. Die procedureregels zijn volgens haar telkens conform de afspraken en voorschriften van het Sociaal Plan nageleefd en het criterium van de 40-60 norm is steeds - overeenkomstig het Sociaal Plan uitgaande van de opgedragen en feitelijke werkzaamheden - toegepast. De provincie heeft toegelicht dat van de B&O plannen functielijsten deel uitmaken waaruit blijkt welke functies de oude organisatie kent, welke functies nodig zijn in de nieuwe organisatie en welke functies in welke mate wijzigen, dat daarbij niet van iedere gewijzigde functie precies is aangegeven hoeveel procent deze wijzigt en op welke taken, maar wel is vermeld welke functies voor meer dan 40 procent wijzigen, dat deze lijsten onderwerp van inspraak zijn geweest, dat P&O heeft getoetst of een consistente lijn is gehanteerd bij de beoordeling of sprake is van een Nieuwe functie, en dat die toetsing heeft geresulteerd in de toetsingsnota van 7 maart 2012 aan de Begeleidingscommissie. De provincie heeft er voorts op gewezen dat de Begeleidingscommissie de toetsingsnota positief heeft beoordeeld. De provincie heeft verder aangevoerd dat in individuele besluiten per gewijzigde functie aan de betrokken werknemer concreet zal worden uitgelegd hoeveel procent de functie wijzigt en welke taken dat betreft.

3.9 De Ondernemingskamer overweegt dat uit de stellingen van partijen blijkt dat zij het eens zijn over het criterium - de 40-6o norm - dat moet worden gehanteerd en over de procedure. De ondernemingsraad heeft niet gesteld en toegelicht dat de overeengekomen procedure niet zou zijn gevolgd. Hij heeft wel gesteld dat de provincie niet heeft "onderbouwd in welke mate functies wijzigen", maar hij heeft het standpunt van de provincie, dat het Sociaal Plan slechts voorschrijft te vermelden welke functies voor meer dan 40 procent wijzigen, niet betwist.

3.10 De ondernemingsraad heeft de klacht dat de 40-60 norm niet is toegepast, toegelicht - afgezien van de eerder besproken verwachting - met de stelling dat veel medewerkers de indruk hebben, dat hun functie ten onrechte niet als Ongewijzigde functie is aangemerkt. Deze toelichting volstaat niet, mede gelet op de door de ondernemingsraad niet betwiste toetsing door P&O en de goedkeuring door de Begeleidingscommissie, op de in het Sociaal Plan voorgeschreven wijze. Dat klemt temeer aangezien de ondernemingsraad, zoals hij ter terechtzitting heeft meegedeeld, 50 individuele werknemersdossiers heeft getoetst op juiste toepassing van de 40-60 norm. Deze toetsing zou de ondernemingsraad naar het oordeel van de Ondernemingskamer in staat hebben moeten stellen om zijn stelling van concrete toelichting te voorzien, maar heeft de ondernemingsraad klaarblijkelijk geen aanleiding tot nadere concretisering gegeven.

3.11 De provincie heeft ter terechtzitting nog uitgelegd dat 3000 sollicitatiegesprekken bij lange na niet nodig zullen zijn, onder meer omdat een Nieuwe functie in de zin van het Sociaal Plan niet per definitie betekent dat een nieuwe medewerker wordt aangesteld en er dus moet worden gesolliciteerd, omdat niet voor elke functie 3 rondes (sollicitatie)gesprekken nodig zullen zijn, omdat bij 281 fte geen sprake is van 365 medewerkers (factor 1,3) maar van 337 medewerkers (factor 1,2), en omdat er naast de 281 fte nieuwe en gewijzigde functies, anders dan de ondernemingsraad veronderstelt,

97


geen sprake is van 200 fte (ca. 260 medewerkers) overtollige functievolgers die moeten worden herplaatst en - dus - ook zullen moeten solliciteren, maar van 184 fte (ca. 220 medewerkers). Afgezien daarvan is de provincie zeer wel in staat om grote hoeveelheden sollicitaties in een korte periode in goede banen te leiden, aldus de provincie. In het licht van deze uiteenzetting heeft de ondernemingsraad ook het op de sollicitatiegesprekken betrekking hebbende onderdeel van zijn bezwaren onvoldoende gesubstantieerd.

3.12 Al hetgeen de ondernemingsraad voor het overige naar voren heeft gebracht leidt evenmin tot het oordeel dat de provincie niet in redelijkheid tot het bestreden besluit had kunnen komen.

3.13 De slotsom is dat het verzoek van de ondernemingsraad moet worden afgewezen.

4. De beslissing

De Ondernemingskamer:

wijst het verzoek van de ondernemingsraad af.

De beschikking is gegeven door mr. E.F. Faase, voorzitter, mr. A.C. Faber en mr. G.C. Makkink, raadsheren, en prof. dr. mr. F. van der Wel RA en drs. J. van den Belt, raden, in tegenwoordigheid van mr. R. Verheggen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 23 oktober 2012.

98


Hof A’dam (OK) 31 oktober 2012, LJN: BY5619

Datum uitspraak:

31-10-2012

Datum publicatie:

10-12-2012

Rechtsgebied:

Handelszaak

Soort procedure:

Eerste aanleg - meervoudig

Inhoudsindicatie: Uitspraak Ondernemingskamer 31 oktober 2012; ONDERNEMINGSRAAD VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM MEER SPECIAAL HAAR STADSDEEL ZUIDONDERNEMINGSRAAD VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM MEER SPECIAAL HAAR STADSDEEL ZUID / GEMEENTE AMSTERDAM (STADSDEEL ZUID) Vindplaats(en):

JAR 2013, 29 m. nt. mr. C. Nekeman

Rechtspraak.nl RON 2013, 18

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM ONDERNEMINGSKAMER

BESCHIKKING in de zaak met zaaknummer 200.113.225/01 OK van

99


de ONDERNEMINGSRAAD VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM MEER SPECIAAL HAAR STADSDEEL ZUID, gevestigd te Amsterdam, VERZOEKER, advocaten: mrs. B.A. Smits en R.E.M. Vink-Dijkstra, kantoorhoudende te Leiden,

tegen

de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE AMSTERDAM (STADSDEEL ZUID), zetelend te Amsterdam, VERWEERSTER, advocaat: mr. P.A. de Jong, kantoorhoudende te Amsterdam.

1. Het verloop van het geding

1.1 Partijen zullen als volgt worden aangeduid: - verzoeker - verweerster

de ondernemingsraad Stadsdeel Zuid.

1.2 De ondernemingsraad heeft bij op 13 september 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties beroep ingesteld tegen het besluit van Stadsdeel Zuid “om (i) het De Mirandabad te renoveren en (ii) ten behoeve van deze renovatie een krediet ter beschikking te stellen ten bedrage van EUR 4.060.000 (…) dat (…) dateert van 27 maart 2012 (…).” De ondernemingsraad heeft de Ondernemingskamer verzocht om bij beschikking voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zakelijk weergegeven:

100


- te verklaren dat Stadsdeel Zuid niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, - Stadsdeel Zuid de verplichting op te leggen om het besluit in te trekken alsmede alle gevolgen van het besluit ongedaan te maken en - Stadsdeel Zuid te verbieden om handelingen te verrichten ter uitvoering van het besluit of onderdelen daarvan.

1.3 Stadsdeel Zuid heeft bij op 27 september 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht het verzoek af te wijzen.

1.4 Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 18 oktober 2012. Bij die gelegenheid hebben mrs. Smits en De Jong voornoemd de standpunten van de onderscheiden partijen toegelicht, ieder aan de hand van – aan de Ondernemingskamer en de wederpartij overgelegde – aantekeningen. Partijen hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord.

2. De feiten

De Ondernemingskamer gaat uit van de volgende feiten.

2.1 Stadsdeel Zuid is een deelgemeente als bedoeld in Hoofdstuk V, paragraaf 2, van de Gemeentewet.

2.2 Op 27 maart 2012 heeft het dagelijks bestuur van Stadsdeel Zuid omtrent het onderwerp “Kredietaanvraag renovatie De Mirandabad” besloten om aan de deelraad van Stadsdeel Zuid voor te stellen om “[i]n te stemmen met het ter beschikking stellen van het krediet van € 4.060.000 voor de renovatie van het De Mirandabad”. Op 30 mei 2012 heeft de deelraad die kredietaanvraag “aangenomen”.

2.3 Bij brief van 16 augustus 2012 heeft de ondernemingsraad verzocht om hem “een afschrift van het besluit van de Deelraad” te doen toekomen. Stellende dat het hier ging om een belangrijke investering en tevens het aantrekken van een belangrijk krediet en derhalve om een besluit in de zin van artikel 25 lid 1 aanhef en onder h respectievelijk onder i Wet op de ondernemingsraden (WOR), heeft de ondernemingsraad tevens verzocht het besluit ter advisering aan hem voor te leggen.

101


2.4 Stadsdeel Zuid heeft zich in een e-mailbericht van 23 augustus 2012 op het standpunt gesteld dat het besluit niet adviesplichtig is en heeft geweigerd advies te vragen.

3. De gronden van de beslissing

3.1 Partijen beschouwen – zo bleek desgevraagd ter terechtzitting – de gemeente Amsterdam als de ondernemer en (het organisatorisch verband van) Stadsdeel Zuid als onderneming in de zin van artikel 1 aanhef en onder d respectievelijk c WOR.

Voorts moet mede op grond van hetgeen partijen ter terechtzitting op vragen van de Ondernemingskamer hebben geantwoord, worden aangenomen dat het beroep betrekking heeft op het hiervoor onder 2.2 genoemde besluit van 30 mei 2012 van de deelraad om de “Kredietaanvraag renovatie De Mirandabad” als beschreven in het desbetreffende voorstel van 27 maart 2012 van het dagelijks bestuur van Stadsdeel Zuid, “aan te nemen”, terwijl dit besluit geacht moet worden niet alleen betrekking te hebben op de financiering maar mede op de renovatie als zodanig.

3.2 De ondernemingsraad heeft zijn standpunt neergelegd in zijn brief van 16 augustus 2012, zoals hiervoor onder 2.3 weergegeven, in het verzoekschrift herhaald en gesteld dat Stadsdeel Zuid – nu het daaromtrent geen advies heeft gevraagd – niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Hij heeft voorts aangevoerd dat Stadsdeel Zuid door geen advies te vragen “de belangen van het personeel en eventuele alternatieven voor de genomen besluiten niet (heeft) meegenomen in de besluitvorming”.

3.3 Stadsdeel Zuid heeft tot verweer aangevoerd a dat het hier niet om een belangrijke investering (als bedoeld in artikel 25 lid 1 aanhef en onder h WOR) gaat, b dat het hier niet om een krediet laat staan een belangrijk krediet (als bedoeld in artikel 25 lid 1 aanhef en onder i WOR) gaat en c dat het besluit een aangelegenheid betreft als bedoeld in artikel 46d aanhef en onder b WOR (politiek primaat), zodat Stadsdeel Zuid niet verplicht was advies te vragen.

102


Ad c politiek primaat? 3.4 De Ondernemingskamer zal eerst het verweer onder c behandelen. Stadsdeel Zuid heeft in dit verband gesteld dat “[b]esluiten van een deelraad, zoals die tot renovatie van onder haar beheer vallende sportvoorzieningen en het beschikbaar stellen van gelden daarvoor, (…) aangelegenheden (zijn) zoals bedoeld in artikel 46d onderdeel b van de WOR”, zodat “het aangevallen besluit onder het primaat van de politiek valt en (…) om die reden dus niet adviesplichtig is”. Naar de opvatting van Stadsdeel Zuid is “[e]en beslissing van de gemeenteraad van Amsterdam c.q. van een stadsdeelraad, over de inrichting van haar begroting en daarmee over de verdeling van haar financiële middelen (…) een politiek besluit in de meest zuivere vorm.” Ter terechtzitting heeft het daaraan doen toevoegen dat het bestreden besluit ziet op beleid betreffende een deel van de aan de gemeente opgedragen publiekrechtelijke taak. De gemeente exploiteert “sinds jaar en dag” zwembaden ten behoeve van de bevolking van Amsterdam, welke exploitatie Stadsdeel Zuid met betrekking tot het De Mirandabad op zich heeft genomen. Daarbij gaat het, aldus Stadsdeel Zuid, om een politieke keuze in een politieke context. Het heeft daarbij verwezen naar artikel 108 van de Gemeentewet waarin is bepaald dat aan het gemeentebestuur “de regeling en bestuur inzake de huishouding van de gemeente” wordt overgelaten.

3.5 De Ondernemingskamer oordeelt hierover als volgt. Anders dan Stadsdeel Zuid kennelijk meent is de omstandigheid, dat het hier gaat om een besluit genomen door een democratisch gekozen orgaan, op zichzelf niet voldoende om te concluderen dat het besluit de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan of het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken als bedoeld in artikel 46d aanhef en sub b WOR betreft. Het feit dat het besluit betrekking heeft op “de renovatie van onder haar beheer vallende sportvoorzieningen en het beschikbaar stellen van gelden daarvoor” en daarmee tevens betrekking heeft op “de verdeling van haar financiële middelen” maakt dat niet anders. De opvatting van Stadsdeel Zuid zou er toe leiden dat de medezeggenschap bij de overheid verder zou worden beperkt dan strikt genomen nodig is met het oog op de bescherming van het primaat van de politiek. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer gaat het hier ook niet om een besluit dat als zodanig van dien aard is dat het een politieke afweging vergt van de voor- en nadelen ervan.

3.6 Mogelijk heeft Stadsdeel Zuid ook willen betogen dat de besluitvorming door de deelraad steeds of doorgaans een politieke is. Ook een dergelijke algemene notie is echter niet voldoende. Om aan te nemen dat de uitzondering van artikel 46d aanhef en onder b WOR van toepassing is, dient de ondernemer concrete omstandigheden, waaruit (bijvoorbeeld) blijkt dat het besluit gepaard gaat met een verschuiving van politieke taken of verantwoordelijkheden en/of is ingegeven door politieke overwegingen, te stellen op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat het in het te beoordelen geval met het oog op de bescherming van het primaat van de politiek inderdaad noodzakelijk is de medezeggenschap te beperken. Dergelijke concrete omstandigheden ontbreken echter in de stellingen van Stadsdeel Zuid en zijn de Ondernemingskamer ook niet anderszins gebleken.

103


3.7 Bij haar voorgaande oordeel heeft de Ondernemingskamer voorts het volgende in aanmerking genomen. De enkele omstandigheid dat Stadsdeel Zuid, op grond van zijn autonome bestuursbevoegdheid, de huishouding van het stadsdeel regelt en bestuurt noopt nog niet tot de conclusie dat met het besluit van de deelraad tot renovatie van het De Mirandabad (kennelijk) sprake is van de publiekrechtelijke vaststelling van een taak van Stadsdeel Zuid, van de uitvoering daarvan of van beleid terzake. Ook indien wordt aangenomen dat het besluit van de gemeente Amsterdam in het verleden om een zwembad te bouwen en te exploiteren, berustte op politieke afwegingen en keuzes bij de uitoefening van haar publiekrechtelijke taak, houdt dit niet zonder meer in dat het nu genomen besluit tot renovatie – eveneens – op zodanige (hernieuwde) politieke afwegingen en keuzes berust. Gelet ook op de aard van het besluit is evenzeer voorstelbaar dat het niet (mede) op grond van politieke afwegingen wordt gemaakt. Het heeft op de weg van Stadsdeel Zuid gelegen om met concrete feiten en omstandigheden inzichtelijk, en daardoor in zoverre toetsbaar, te maken dat en op welke wijze politieke afwegingen en keuzes (ook thans) hebben plaatsgevonden.

3.8 Het voorgaande brengt mee dat het verweer onder c als niet behoorlijk toegelicht dient te worden verworpen.

Ad a belangrijke investering? 3.9 Volgens de formulering van het besluit gaat het om een investering van € 4.060.000. Ter terechtzitting bleek dat daar nog een bedrag van € 200.000 bij moet worden opgeteld, zodat de investering totaal € 4.260.000 bedraagt. Daarnaast bleek ter terechtzitting - dat de investering weliswaar voor het grootste deel groot onderhoud betreft, maar tevens dat het voor een substantieel deel, ten minste € 1 miljoen, om vernieuwing gaat, - dat de boekwaarde van de activa van Stadsdeel Zuid € 161 miljoen is, waarvan € 124 miljoen onroerende zaken, - dat het totaal aan investeringen (volgens de door Stadsdeel Zuid gehanteerde definitie: alle activeringen in gebouwen en machines van meer dan € 50.000) in 2011 € 3.7 miljoen en het totaal aan desinvesteringen over dat jaar € 5 miljoen bedroeg. De Ondernemingskamer is in het licht van deze gegevens van oordeel dat de investering gemoeid met de uitvoering van het aangevallen besluit als belangrijk voor de onderneming van Stadsdeel Zuid in de zin van artikel 25 lid 1 aanhef en onder h WOR moet worden aangemerkt.

Ad b belangrijk krediet? 3.10 Gelet op hetgeen de Ondernemingskamer ten aanzien van de verweren onder c en a heeft overwogen kan in het midden blijven of het besluit mede het aantrekken van een

104


(belangrijk) krediet betreft en derhalve mogelijk ook op die grond adviesplichtig is. In het bijzonder kan dus ook in het midden blijven of het besluit om “een lening aan te trekken uit het gemeentelijk leningenfonds” in beheer bij “de Centrale Stad (een onderdeel van dezelfde publiekrechtelijke rechtspersoon als Stadsdeel Zuid)” in de omstandigheden van het geval een krediet betreft in de zin van artikel 25 lid 1 aanhef en onder i WOR.

Conclusie 3.11 Nu het hier gaat om een besluit tot het doen van een belangrijke investering ten behoeve van de onderneming in de zin van artikel 25 lid 1 aanhef en onder h WOR en vaststaat dat Stadsdeel Zuid geen advies heeft gevraagd aan de ondernemingsraad concludeert de Ondernemingskamer dat Stadsdeel Zuid bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Naar de Ondernemingskamer heeft begrepen, heeft Stadsdeel Zuid nog geen uitvoering aan het besluit gegeven. Dit leidt tot de navolgende beslissing.

4. De beslissing

De Ondernemingskamer:

verklaart dat Stadsdeel Zuid bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn besluit van 30 mei 2012 zoals hiervoor onder 3.1 omschreven;

legt Stadsdeel Zuid de verplichting op om voormeld besluit in te trekken;

verbiedt Stadsdeel Zuid om handelingen te verrichten of te doen verrichten ter uitvoering van het besluit of onderdelen daarvan;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. P. Ingelse, voorzitter, mr. E.F. Faase en mr. A.C. Faber, raadsheren, en E.R. Bunt en drs. P.R. Baart, raden, in tegenwoordigheid van mr. R. Verheggen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 31 oktober 2012.

105


CRvB 6 oktober 2011, LJN: BV8026, TAR 2012/39

Datum uitspraak:

06-10-2011

Datum publicatie:

07-03-2012

Rechtsgebied:

Ambtenarenrecht

Soort procedure:

Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Ontslag wegens overtolligheid. Onvoldoende intern en extern herplaatsingsonderzoek. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

TAR 2012, 39

Uitspraak 10/3685 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

UITSPRAAK

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

106


tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 mei 2010, 09/7092 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie (hierna: minister)

Datum uitspraak: 6 oktober 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D. van Raaij. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H.G. Gilissen en mr. E.C.H. Pot, beiden werkzaam bij het ministerie van Defensie.

II. OVERWEGINGEN

1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Minister van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.

107


2. Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.

2.1. Appellant is in 1987 in dienst getreden van het ministerie van Defensie en was laatstelijk aangesteld als beleidsmedewerker elektromagnetische onderwatersignaturen bij DMO-Zeesystemen. Bij besluit van 17 april 2007 is appellant met ingang van 1 juli 2007 aangewezen als herplaatsingskandidaat in de zin van het Sociaal beleidskader Defensie (hierna: SBK). Daarbij is vermeld dat het herplaatsingsonderzoek waarvoor appellant in aanmerking komt op 1 juli 2007 een aanvang neemt en “extern Defensie� zal plaatsvinden voor de duur van maximaal 24 maanden.

2.2. Bij besluit van 16 april 2009 heeft de minister appellant met ingang van 1 augustus 2009 eervol ontslag verleend wegens overtolligheid in de zin van artikel 116, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (hierna: Bard). Het besluit van 16 april 2009 is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 augustus 2009 (hierna: bestreden besluit).

3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

4.1. Het hoger beroep strekt in hoofdzaak ten betoge dat de minister onvoldoende herplaatsinginspanningen heeft gedaan. Appellant voert daartoe primair aan dat ten onrechte is afgezien van een intern herplaatsingsonderzoek. Subsidiair brengt appellant naar voren dat de minister ook wat betreft het externe herplaatsingsonderzoek onvoldoende inspanningen heeft gedaan.

4.2. De minister heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.

5.1. Voor de Raad staat voldoende vast dat het bestreden besluit bevoegdelijk namens de minister is genomen door de directeur Defensie Materieel Organisatie (DMO). Gelet hierop kan in het midden blijven of het primaire besluit wel bevoegdelijk is genomen, aangezien volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 10 oktober 2002, LJN AE8966 en TAR 2003, 39) een aan het primaire besluit klevend bevoegdheidsgebrek geacht kan

108


worden te zijn geheeld, indien de beslissing op bezwaar op correcte wijze door of namens het bevoegde orgaan is genomen.

5.2. Het in geding zijnde ontslag wegens overtolligheid berust op artikel 116, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bard. Op grond van het tweede lid van artikel 116 van het Bard kan een ontslag als hier aan de orde slechts plaatsvinden, indien het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen het gezagsbereik van de minister, andere - mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden - voor hem passende werkzaamheden op te dragen, dan wel indien deze zodanige werkzaamheden weigert te aanvaarden. De minister was naar het oordeel van de Raad gelet hierop primair gehouden om (zorgvuldig) onderzoek te doen naar de mogelijkheid om appellant binnen het gezagsbereik van de minister te herplaatsen. Dit sluit aan bij paragraaf 3.6.2 van het SBK alwaar (evenzeer) uitdrukkelijk als uitgangspunt wordt genomen dat de minister eerst onderzoek dient te verrichten naar de mogelijkheid van interne herplaatsing.

5.3. De Raad is van oordeel dat, gelet op de ingrijpende gevolgen van een ontslag, aan het herplaatsingsonderzoek veel gewicht moet worden toegekend. Zeker gelet op de lange duur van het dienstverband van appellant rustte er een inspanningsverplichting van aanzienlijk gewicht op de minister.

5.4. Vast staat dat een intern onderzoek als onder 5.2 bedoeld in het geval van appellant achterwege is gebleven. Voor zover de minister betoogt dat appellant op grond van een met hem gemaakte (expliciete) afspraak heeft moeten begrijpen dat de mogelijkheid van een interne herplaatsing buiten beeld was geraakt, volgt de Raad de minister hierin niet. Het bestaan van een dergelijke afspraak is voor de Raad niet komen vast te staan. Appellant heeft uitdrukkelijk ontkend dat met hem zo’n afspraak is gemaakt en de minister heeft voor de juistheid van zijn andersluidende stelling geen bewijs aangedragen. Dat in het besluit van 17 april 2007 - tegen welk besluit appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend - is vermeld dat het herplaatsingsonderzoek “extern Defensie” zal plaatsvinden doet aan het vorenstaande niet af. De Raad kan aan deze, terloopse, vermelding in het licht van hetgeen onder 5.2 geen doorslaggevende betekenis toekennen.

5.5. De Raad is verder met appellant van oordeel dat de minister ook wat betreft het externe herplaatsingsonderzoek onvoldoende herplaatsinginspanningen heeft gedaan. De gedingstukken laten zien dat appellant met name begeleiding is geboden bij de gewenning aan de nieuwe situatie alsmede het vergroten van zijn persoonlijke effectiviteit. Voorts is een door appellant ingediend verzoek om modules Nederlands Recht te mogen volgen aan de Open Universiteit door de minister gehonoreerd. De begeleiding in de laatste fase van het herplaatsingstraject is blijkens de Eindevaluatie KansRijk/Defensie van 27 maart 2009 beperkt gebleven tot “enerzijds, het handhaven van een goede structuur (verdeling studie- en werkzoekactiviteiten, bewaken van prioriteitstelling; timemanagement), anderzijds op het ondersteunen van het vinden van

109


mogelijkheden voor werk en het begeleiden bij het uitvoeren van (eventueel verworven) opdrachten.� Aan de Raad is evenwel op geen enkele wijze kunnen blijken dat appellant op concrete vacatures is geattendeerd. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat de minister niet heeft voldaan aan zijn in artikel 116, tweede lid, van het Bard vervatte verplichting. De minister was daarom niet bevoegd appellant te ontslaan op de gebezigde grond. De minister zal, alvorens opnieuw tot ontslag te kunnen overgaan, alsnog een deugdelijk herplaatsingsonderzoek moeten verrichten. Zo’n onderzoek zal zich in beginsel moeten uitstrekken over een periode van (ten minste) zes maanden.

5.4. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak evenals het bestreden besluit dat daarbij in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad ziet voorts aanleiding het primaire ontslagbesluit van 16 april 2009 met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te herroepen.

6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken. De Raad merkt in dit verband nog op dat, naar ter zitting is gebleken, de door mr. Van Raaij aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand niet als beroepsmatig verleende rechtsbijstand kan worden aangemerkt.

7. Appellant heeft op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht de minister te veroordelen in de door hem geleden inkomensschade. De Raad overweegt dat appellant tengevolge van de herroeping van het ontslag recht heeft op betaling van bezoldiging. De Raad gaat er daarbij vanuit dat de minister over de wettelijke rente over die nabetaling zal vergoeden aan appellant. Onder die omstandigheden wijst de Raad het verzoek van appellant af.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

110


Herroept het besluit van 16 april 2009; Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af; Bepaalt dat de minister aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal â‚Ź 374,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2011.

(get.) K. Zeilemaker.

(get.) M.C. Nijholt.

HD

111


CRvB 15 december 2011, LJN: BU8671, TAR 2012/78 LJN: BU8671, Centrale Raad van Beroep , 10/3649 AW + 10/3650 AW + 10/3651 AW + 10/3652 AW Print uitspraak

Datum uitspraak:

15-12-2011

Datum publicatie:

21-12-2011

Rechtsgebied:

Ambtenarenrecht

Soort procedure:

Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. In de door de rechtbank als besluit aangemerkte brief heeft de SG in het kader van de WOR en na advisering door de DOR zijn beleid ten aanzien van een centralere plaatsing meegedeeld aan de DOR. Een dergelijke beleidsbrief van de SG, die nog concretisering behoeft in nadere besluiten, is naar het oordeel van de Raad geen besluit van een bestuursorgaan. Evenmin kan zo’n brief door publicatie op het intranet een besluitkarakter krijgen. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Plaatsingsbesluiten. De besluiten, waarbij opnieuw op de bezwaren van appellanten is beslist, zijn genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak en komen niet geheel aan de bezwaren tegemoet. Reeds daarom ziet de Raad aanleiding om deze besluiten mede te beoordelen in het kader van het onderhavige geding. Geen reden om een deel van de nieuwe besluiten buiten de beoordeling te houden. De minister is bevoegd beleid te maken en plaatsingsbesluiten te nemen. De inhoudelijke gronden kunnen, gelet op de bestaande beleidsvrijheid van de minister en het organisatiebelang dat naar voren is gebracht, niet leiden tot aantasting van de nieuwe besluiten op bezwaar. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

TAR 2012, 78

Uitspraak 10/3649 AW, 10/3650 AW, 10/3651 AW, 10/3652 AW, 10/3653 AW, 10/3659 AW, 11/1262 AW, 11/1263 AW, 11/1264 AW, 11/1265 AW, 11/1267 AW, 11/1268 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

UITSPRAAK

112


op de hoger beroepen van:

1. [Appellant 1], wonende te [woonplaats], 2. [Appellant 2], wonende te [woonplaats], 3. [Appellant 3], wonende te [woonplaats], 4. [Appellant 4], wonende te [woonplaats], 5. [Appellant 5], wonende te [woonplaats] en 6. [Appellant 6], wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 mei 2010, 09/6166, 09/6046, 09/6047, 09/6048, 09/6053, 09/6055, (hierna: aangevallen uitspraak),

in de gedingen tussen:

appellanten

en

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: minister),

Datum uitspraak: 15 december 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

113


Appellanten hebben nadere gronden ingediend tegen de besluiten die de minister op 17 februari 2011 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2011. Appellanten 1, 2, 4 en 6 zijn verschenen en appellanten 3 en 5 hebben zich ter zitting laten vertegenwoordigen door de aanwezige appellanten. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. van Vliet, advocaat te ’s-Gravenhage, mr. A.W.G.M. van Engelen, werkzaam bij het Expertisecentrum arbeidsjuridisch, en H.J.I.M. de Rooij, plaatsvervangend Secretaris-Generaal bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: ministerie).

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Appellanten zijn werkzaam bij het ministerie. Medio 2007 is bij het ministerie een begin gemaakt met een proces om te komen tot centralere plaatsing van medewerkers. Dit houdt in het plaatsen van medewerkers op een hoger hiërarchisch niveau dan het niveau van de directies of afdelingen waarbij zij op dat moment waren geplaatst. Dit heeft ertoe geleid dat de Secretaris-Generaal (hierna: SG) in het voorjaar van 2008 op grond van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet op de ondernemingsraden (hierna: WOR) aan de decentrale ondernemingsraad (hierna: DOR) heeft gevraagd om advies uit te brengen over zijn voornemen om alle medewerkers met ingang van 1 januari 2009 te plaatsen op het hoogste niveau van de kolom waarbinnen zij werkzaam zijn. Nadat de DOR advies had gegeven, heeft de SG bij brief van 30 juli 2008 aan de DOR bericht dat hij heeft besloten om de medewerkers per 1 januari 2009 centraler te plaatsen in de organisatie. De uitvoering van zijn besluit heeft de SG op grond van artikel 25, zesde lid, van de WOR met een maand opgeschort. Op het intranet van ministerie is op 9 september 2008 een bericht geplaatst, waarin is meegedeeld dat het managementteam met instemming van de DOR heeft besloten medewerkers een centralere plaats in de organisatie te geven. Naast een korte toelichting is verwezen naar intranet pagina’s waar meer informatie over dat onderwerp is te vinden.

1.2. Bij besluiten van 21 januari 2009 heeft de minister appellanten 2 tot en met 6 met ingang van 1 januari 2009 als volgt geplaats: appellanten 2, 3, 5 en 6 als coördinerend juridisch bestuurlijk medewerker in de SG kolom en appellant 4 als senior juridisch bestuurlijk medewerker in de SG kolom; bij besluit van 12 februari 2009 is appellant 1 met ingang van 1 januari 2009 als beleidsmedewerker geplaatst bij het DirectoraatGeneral Werk (hierna: plaatsingsbesluiten). Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de plaatsingsbesluiten. Bij besluiten van 13 juli 2009 (appellanten 2 t/m 6) en 16 juli 2009 (appellant 1) (hierna: bestreden besluiten) zijn de bezwaren van appellanten niet-

114


ontvankelijk verklaard. Aan die besluiten heeft de minister ten grondslag gelegd dat appellanten niet aangemerkt kunnen worden als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

2. De rechtbank heeft de beroepen voor een deel ongegrond en voor een ander deel gegrond verklaard en de minister opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de bezwaren van appellanten niet alleen waren gericht tegen de plaatsingsbesluiten, maar ook tegen het definitieve besluit van 30 juli 2008 tot centralere plaatsing van medewerkers op het hoogste niveau binnen de kolom waarin zij werkzaam zijn, welk besluit op 9 september 2008 via het intranet van het ministerie bekend is gemaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat die bezwaren nietontvankelijk zijn wegens termijnoverschrijding, zodat de beroepen in zoverre ongegrond zijn. Voor zover de bezwaren waren gericht tegen de feitelijke plaatsingsbesluiten, heeft de rechtbank overwogen dat appellanten, anders dan de minister meent, wel belang hebben bij die besluiten, omdat hun functies anders dan voorheen in de organisatie worden gepositioneerd en het hiĂŤrarchisch gezag over hen anders dan voorheen wordt uitgeoefend. In zoverre zijn de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, aldus de rechtbank.

3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister bij besluiten van 17 februari 2011 de bezwaren tegen het centrale plaatsingsbesluit niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding en de bezwaren tegen de individuele plaatsingsbesluiten ongegrond. Daarbij heeft de minister nog overwogen dat het centrale plaatsingsbesluit niet zodanig onrechtmatig is dat het niet als grondslag mocht dienen voor de individuele plaatsingsbesluiten.

4. Appellanten hebben zich in hoger beroep in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat de rechtbank de brief van de SG van 30 juli 2008, gepubliceerd op intranet op 9 september 2008, ten onrechte heeft aangemerkt als een appellabel besluit, waartegen hun bezwaren mede zouden zijn gericht geweest.

5. Hierover overweegt de Raad het volgende.

5.1. In de door de rechtbank als besluit aangemerkte brief van 30 juli 2008 heeft de SG in het kader van de WOR en na advisering door de DOR zijn beleid ten aanzien van een centralere plaatsing meegedeeld aan de DOR. Een dergelijke beleidsbrief van de SG, die nog concretisering behoeft in nadere besluiten, is naar het oordeel van de Raad geen besluit van een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Evenmin kan zo’n brief door publicatie op het intranet een besluitkarakter krijgen. Het is dan ook niet mogelijk om tegen die brief bezwaar te maken. De Raad volgt de rechtbank dan ook niet in haar oordeel dat de bezwaren van appellanten in zoverre niet-ontvankelijk waren wegens termijnoverschrijding.

115


5.2. De hoger beroepen van appellanten slagen dus en de aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.

6. De besluiten op bezwaar van 17 februari 2011.

6.1. Appellanten hebben aangevoerd dat hun hoger beroepen niet mede kunnen worden opgevat als beroepen tegen de besluiten van 17 februari 2011. Zij wensen daarover eerst een oordeel van de rechtbank te verkrijgen.

6.2. Dat standpunt volgt de Raad niet. De besluiten van 17 februari 2011, waarbij opnieuw op de bezwaren van appellanten is beslist, zijn genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak en komen niet geheel aan de bezwaren tegemoet. Reeds daarom ziet de Raad aanleiding om deze besluiten mede te beoordelen in het kader van het onderhavige geding. Het feit dat appellanten geen hoger beroepen hebben ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank over de individuele plaatsingsbesluiten is voor de Raad, gezien de samenhang van beide kwesties en uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting geen reden om dat deel van de nieuwe besluiten buiten de beoordeling te houden.

6.3. Gelet op hetgeen de Raad heeft overwogen in 5.1 is de grondslag komen te ontvallen aan de besluiten van 17 februari 2011 voor zover zij zien op het centrale plaatsingsbesluit. In zoverre worden deze besluiten vernietigd. Voor zover deze besluiten zien op de individuele plaatsingen van appellanten overweegt de Raad het volgende.

6.4.1. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat de bevoegdheid van de minister om medewerkers op een ander niveau in de organisatie te plaatsen ontbreekt en dat de beleidsvrijheid die de minister heeft niet zover strekt dat hij medewerkers die bij specifieke directies zijn geplaatst in de toekomst zonder formele overplaatsingsbesluiten als bedoeld in artikel 57 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) kan overplaatsen.

6.4.2. De Raad is van oordeel dat de minister zijn bevoegdheid tot het inrichten van de ambtelijke organisatie van zijn ministerie, daaronder mede te verstaan de in geding zijnde centralere plaatsing van ambtenaren, ontleent aan artikel 44, eerste lid, van de Grondwet en artikel 2, eerste lid, van het Coรถrdinatiebesluit organisatie en formatie rijksdienst 2007, zoals dat gold ten tijde in geding. Dat de minister niet bevoegd is beleid te maken en plaatsingsbesluiten te nemen onderschrijft de Raad dus niet.

116


6.5. De inhoudelijke gronden die appellanten hebben aangevoerd tegen de individuele plaatsingsbesluiten zien alle op onzekere, en mogelijk nadelige, situaties die zich in de toekomst zouden kunnen voordoen als gevolg van de in geding zijnde besluiten. Tegen de plaatsingen als zodanig hebben zij geen bezwaren omdat die geen wijzigingen hebben gebracht in hun werkzaamheden en werkplek. Die gronden kunnen naar het oordeel van de Raad, gelet op de bestaande beleidsvrijheid van de minister en het organisatiebelang dat naar voren is gebracht, niet leiden tot aantasting van de besluiten van 17 februari 2011 voor zover die zien op de indiviuele plaatsingsbesluiten. De beroepen daartegen worden ongegrond verklaard.

7. Tot slot overweegt de Raad dat van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken.

III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Vernietigt de besluiten van 17 februari 2011 voor zover daarbij de bezwaren tegen het centrale plaatsingsbesluit niet-ontvankelijk zijn verklaard; Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 17 februari 2011 voor zover die zien op de individuele plaatsingen ongegrond; Bepaalt dat de minister aan appellanten het door hen in hoger beroep betaalde griffierecht van â‚Ź 224,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K. Zeilemaker en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2011.

(get.) J.G. Treffers. K. Moaddine. De griffier is buiten staat te tekenen.

HD

117


CRvB 15 december 2011, LJN: BU9005, TAR 2012/81

Datum uitspraak:

15-12-2011

Datum publicatie:

22-12-2011

Rechtsgebied:

Ambtenarenrecht

Soort procedure:

Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Tussenuitspraak. Afwijzing sollicitatie. Meer kandidaten geschikt dan vacante functies. Bepalend bij de vaststelling van de geschiktheid van de sollicitanten en bij de volgorde van benoeming van geschikt geachte kandidaten is het onderscheid in vooropleidingseisen, die zijn onverdeeld in drie categorieĂŤn. Appellant is, met zijn (buitenlandse) opleiding tot CNE, ingedeeld in groep 3. De kandidaten in groep 1 en 2 zijn benoemd. De Raad draagt de staatssecretaris om met inachtneming van de reeds beschikbare gegevens een nader onderzoek te verrichten naar het niveau van de CNEopleiding. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

TAR 2012, 81

Uitspraak 10/5396 AW-T

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

TUSSENUITSPRAAK

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 19 augustus 2010, 10/402 (hierna: aangevallen uitspraak),

118


in het geding tussen:

appellant

en

de Staatssecretaris van FinanciĂŤn (hierna: staatssecretaris)

Datum uitspraak: 15 december 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2011. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H. Grandiek, werkzaam bij het ministerie van FinanciĂŤn.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant is als groepsfunctionaris C werkzaam bij de Belastingdienst/Limburg. In september 2009 heeft hij gesolliciteerd naar een groepsfunctie E. Naar het oordeel van de selectiecommissie was appellant geschikt voor benoeming in een groepsfunctie E. Omdat er meer kandidaten geschikt zijn bevonden dan dat er beschikbare vacante

119


functies waren, is aan appellant bij besluit van 4 november 2009 meegedeeld dat hij niet op een vacante functie zal worden geplaatst. Na bezwaar van appellant is bij besluit van 17 februari 2010 (hierna: bestreden besluit) de afwijzing gehandhaafd.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.

3.1. Een besluit in een sollicitatieprocedure als hier aan de orde is het resultaat van een afwegingsproces van de capaciteiten van de sollicitanten tegen de achtergrond van de vereisten die voor de desbetreffende functie zijn gesteld. In een geval als dit, waarin appellant geschikt is geacht voor de functie, maar de voorkeur is gegeven aan andere eveneens geschikte kandidaten heeft het bestuursorgaan keuzevrijheid. De rechterlijke toetsing van die beslissing is daarom terughoudend. Dat neemt niet weg dat het bestuursorgaan wel enig inzicht moet bieden en onderbouwen waarom de keuze niet op appellant is gevallen.

3.2. De sollicitatie van appellant heeft plaatsgevonden in het kader van een grootscheepse werving voor vervulling van groepsfuncties. Bepalend bij de vaststelling van de geschiktheid van de sollicitanten en bij de volgorde van benoeming van geschikt geachte kandidaten is het in het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (RPVB) gemaakte onderscheid in vooropleidingseisen, die zijn onverdeeld in drie categorieĂŤn, te weten: 1. het voldoen aan een in het RPVB opgenomen vooropleidingseis of een qua niveau overeenkomende en qua inhoud verwante opleiding met goed gevolg afgerond; 2. het voldoen aan een qua niveau overeenkomende, maar qua inhoud niet verwante opleiding met goed gevolg afgerond; 3. een denkniveau dat vergelijkbaar is met de vereiste vooropleiding (vastgesteld via de niveautest welke onder de verantwoordelijkheid van B/CKC is afgenomen). Bij de beslissing op appellants sollicitatie is uitgegaan van plaatsing in categorie 3. Alle kandidaten die in de categorieĂŤn 1 en 2 zijn geplaatst zijn benoemd. Uit categorie 3 zijn slechts enkelen benoemd.

3.3. Appellant betwist zijn plaatsing in categorie 3 en meent op grond van het afgerond hebben van zijn opleiding tot Certified Novell Engineer (CNE) voor plaatsing in categorie 2 in aanmerking te komen. Volgens appellant moet de CNE-opleiding als een MBO-4opleiding worden gewaardeerd. Niet in geschil is dat hij bij plaatsing in catergorie 2 wel zou zijn benoemd in de groepsfunctie E. De staatssecretaris heeft de CNE-opleiding niet

120


aangemerkt als een opleiding die qua niveau overeenkomt, omdat de CNE-opleiding niet voorkomt in het centraal register beroepsopleidingen (crebo) en daarom geen erkende MBO-4-opleiding is.

3.4. De Raad overweegt dat het standpunt van de staatssecretaris dat een opleiding alleen als een qua niveau overeenkomende opleiding kan worden gezien als die opleiding is erkend door opname in het crebo, niet uit het RPVB voortvloeit. Dat neemt niet weg dat het beleid om in ieder geval de blijkens het crebo erkende opleidingen op MBO-4niveau te beschouwen als in het geval van groepsfunctie E qua niveau overeenkomend niet als onredelijk kan worden beschouwd. Dat neemt evenmin weg dat, zoals ook tijdens de zitting namens de staatssecretaris is erkend, ook een niet in het crebo opgenomen opleiding een qua niveau overeenkomende opleiding kan zijn. Het zal in zijn algemeenheid dan op de weg van de ambtenaar liggen om daar voldoende bewijs van aan te dragen. Appellant heeft in dit kader diverse stukken over de door hem gevolgde opleiding overgelegd, en een toelichting verstrekt die minst genomen het vermoeden wekt dat sprake is van MBO-niveau. Het probleem is dat het hier een buitenlandse opleiding betreft. Verder staat vast dat de Belastingdienst destijds de door appellant gevolgde CNE-4-opleiding en de update naar CNE-5 heeft betaald en gefaciliteerd teneinde hem zich te doen kwalificeren als netwerkbeheerder voor het computersysteem Novell, het netwerk waarmee de Belastingdienst destijds werkte. Appellant was toentertijd werkzaam op de ICT-afdeling. Volgens eigen zeggen is appellant ongeveer twee jaar bezig geweest met het behalen van verschillende deelcertificaten en kan zijn opleiding worden vergeleken met op andere computersystemen gerichte, wel erkende, opleidingen. Onder deze omstandigheden acht de Raad het op de weg liggen van de staatssecretaris om met inachtneming van de reeds beschikbare gegevens een nader onderzoek te verrichten naar het niveau van de CNE-opleiding.

3.5. Gelet op voorgaande overwegingen kleeft aan het bestreden besluit een zorgvuldigheidsgebrek. De Raad zal de staatssecretaris met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet, opdragen dit gebrek te herstellen, met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

121


Draagt de staatssecretaris op om binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak het onder 3.5 bedoelde gebrek in het bestreden besluit te herstellen, met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2011.

(get.) K. Zeilemaker.

(get.) J. van Dam.

HD

122


CRvB 12 april 2012, LJN: BW3728, TAR 2012/114

Datum uitspraak:

12-04-2012

Datum publicatie:

27-04-2012

Rechtsgebied:

Ambtenarenrecht

Soort procedure:

Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Functiewaardering. Waarderingscommissie samenstellen in overeenstemming met de voorschriften. Gegeven de situatie dat de meest gerede kandidaat voor de plaats van afdelingshoofd in de nieuwe waarderingscommissie niet beschikbaar was, heeft het college met de keuze voor [L.] in voldoende mate naar de strekking van de Procedureregeling gehandeld. Voldoende gebleken dat in bezwaar geen terughoudende, maar een volledige heroverweging van de functiewaardering heeft plaatsgevonden. Het gegeven dat in de afdeling van betrokkene geen senior beleidsmedewerker RO was geplaatst, brengt nog niet mee dat een substantieel deel van betrokkenes werkzaamheden op senior niveau had moeten worden gewaardeerd. Veeleer is aannemelijk dat voor de meer complexe taken op het bredere RO-terrein gebruik werd gemaakt van de expertise vanuit een andere afdeling, terwijl ook het afdelingshoofd taken op dit terrein vervulde. Betrokkene is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat voor zijn functie een groter aantal ervaringsjaren heeft te gelden dan voor de andere functies van beleidsmedewerker, waarvoor eveneens - met uitzondering van ĂŠĂŠn functie op financieel-economisch terrein - van twee ervaringsjaren wordt uitgegaan. De totale waardering van betrokkenes functie is met 445 punten (salarisschaal 9) niet onhoudbaar. Overschrijding redelijke termijn. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

TAR 2012, 114 USZ 2012, 165

Uitspraak 10/6019 AW 10/6140 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

123


UITSPRAAK

op de hoger beroepen van:

[betrokkene], wonende te [woonplaats], (betrokkene), en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg (college),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 oktober 2010, 09/874 (aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

betrokkene

en

het college

Datum uitspraak: 12 april 2012

I. PROCESVERLOOP

Betrokkene en het college hebben hoger beroep ingesteld.

Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.

Betrokkene heeft nadere stukken ingediend.

124


Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2011. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J.G.F.M. Hoffmans, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.I.M. Tevette, advocaat.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Betrokkene is sinds 1975 werkzaam, aanvankelijk bij de gemeente [naam gemeente], en sinds de fusie van die gemeente met de gemeente Leidschendam op 1 januari 2002 bij de gemeente Leidschendam-Voorburg. Tussen betrokkene en het college is een geschil ontstaan naar aanleiding van het besluit van 8 april 2002, waarbij zijn functie van beleidsmedewerker ruimtelijke ontwikkeling (beleidsmedewerker RO), zoals die van 1 juni 1999 tot 1 januari 2002 heeft bestaan bij het bureau Ruimtelijke Ontwikkeling van de afdeling Stedelijke Ontwikkeling van de gemeente Voorburg, is ingedeeld in salarisschaal 9. Betrokkene heeft tegen dit besluit op 15 mei 2002 een bezwaarschrift ingediend.

1.2. Bij besluit van 17 mei 2005 heeft het college het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij haar uitspraak van 12 oktober 2006 het beroep van appellant tegen het besluit van 17 mei 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tegen deze uitspraak heeft betrokkene op 21 december 2006 hoger beroep ingesteld.

1.3. Bij besluit van 16 februari 2007 heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van 12 oktober 2006 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.

1.4. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 17 april 2008, LJN BD0960, de uitspraak van 12 oktober 2006 bevestigd, het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 16 februari 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.

1.5. Op 3 februari 2009 heeft betrokkene bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar.

125


2. Bij besluit van 11 januari 2010 (bestreden besluit) heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van 17 april 2008 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij onder meer het door betrokkene gemaakte bezwaar (opnieuw) ongegrond is verklaard.

3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, met veroordeling van het college in de proceskosten die betrokkene in dat beroep heeft gemaakt. De procedurele en inhoudelijke gronden die betrokkene tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd heeft de rechtbank verworpen. Wel heeft zij wegens het overschrijden van de redelijke termijn het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand blijven, het college veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van â‚Ź 4.500,-, en bepalingen gegeven over proceskosten en griffierecht.

4.1. Betrokkene heeft in zijn hoger beroep gronden aangevoerd over de samenstelling van de waarderingscommissie die op 28 april 2009 heeft geadviseerd over de waardering van zijn functie en over de onvolledigheid van de stukken die het college aan de waarderingscommissie ter kennis heeft gebracht. Voorts heeft hij aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op de grondslag van zijn bezwaar een volledige heroverweging door het college heeft plaatsgevonden. Inhoudelijk heeft betrokkene betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de scores voor de kenmerken kennis, samengesteldheid, communicatie en schaderisico en, in totaliteit, de waardering van de functie met 445 punten (salarisschaal 9) niet onhoudbaar zijn.

4.2. Het college heeft in zijn hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte bepaalde periodes heeft meegerekend bij de bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn en dat in dit geval een langere termijn dient te gelden dan de standaard redelijke termijn van vier jaar die de rechtbank heeft gehanteerd.

5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.

5.1.1. De beroepsgrond van betrokkene over de samenstelling van de waarderingscommissie moet worden bezien tegen de achtergrond van de in 1.4 genoemde uitspraak van 17 april 2008, waar de Raad overwoog dat, nu in strijd met de geldende Procedureregeling het afdelingshoofd van de afdeling waar betrokkene werkzaam was geen deel heeft uitgemaakt van de waarderingscommissie die over de waardering van de functie van betrokkene advies heeft uitgebracht, maar slechts door de waarderingscommissie is gehoord, sprake is van een fundamenteel gebrek in de voorbereiding van de bestreden waardering. De Raad verbond daaraan de conclusie dat

126


het in de rede ligt dat het college, alvorens een nieuw besluit op bezwaar te nemen, de zaak eerst voor advies voorlegt aan een in overeenstemming met de voorschriften samengestelde waarderingscommissie.

5.1.2. Bij de uitvoering van de uitspraak van de Raad van 17 april 2008 is gebleken dat het voormalig afdelingshoofd [v. G.], die inmiddels de dienst had verlaten, om hem moverende redenen geen deel wilde uitmaken van de nieuwe waarderingscommissie. Het college heeft daarop het huidige afdelingshoofd van betrokkene, [L.], verzocht deel uit te maken van de commissie, met als motivering dat de taken van de beleidsmedewerker RO zich, gelet op de toepasselijke functiebeschrijving, met name uitstrekten tot het ontwikkelen en uitvoeren van beleid op een deelgebied van ruimtelijke ontwikkeling, en wel op het taakveld volkshuisvesting/wonen. Dit taakveld ressorteert thans onder de afdeling Wonen, Voorzieningen en Leefbaarheid, waaraan [L.] leiding geeft.

5.1.3. Betrokkene heeft gesteld dat [L.] maar weinig weet van de relevante situatie in de periode van 1 juni 1999 tot 1 januari 2002, aangezien zij pas kort voor 2002 in dienst is gekomen, en bovendien toentertijd bij een andere afdeling werkzaam was. Het had meer voor de hand gelegen om [v. R.] voor de nieuwe waarderingscommissie uit te nodigen, die destijds direct leidinggevende van betrokkene en plaatsvervangend afdelingshoofd onder [v. G.] was.

5.1.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat, gegeven de situatie dat de meest gerede kandidaat voor de plaats van afdelingshoofd in de nieuwe waarderingscommissie niet beschikbaar was, het college met de keuze voor [L.] in voldoende mate naar de strekking van de Procedureregeling heeft gehandeld. De Raad kan daarbij het standpunt van het college volgen, dat een keuze voor [v. R.] minder voor de hand lag, aangezien deze destijds niet een met een afdelingshoofd vergelijkbare positie in de organisatie innam.

5.2. Wat betreft de beroepsgrond van betrokkene, dat de nieuwe waarderingscommissie ten onrechte geen kennis heeft genomen van enkele relevante stukken, in het bijzonder van de schriftelijke verklaringen van [v. R.] en de voormalige wethouder [R.] uit 2004, deelt de Raad het oordeel van het college en de rechtbank, dat deze verklaringen gelet op hun inhoud mogelijk wel van belang waren in het kader van de - thans niet meer aan de orde zijnde - functiebeschrijvingsprocedure, maar niet relevant zijn in het kader van de functiewaardering die hier aan de orde is. Indien al moet worden aangenomen dat de nieuwe waarderingscommissie geen kennis heeft gedragen van deze verklaringen, dan zou dat derhalve nog niet tot aantasting van het bestreden besluit kunnen leiden.

5.3. De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat weliswaar in het advies van de bezwaaradviescommissie ten onrechte gewag wordt gemaakt van de terughoudende toetsingsmaatstaf die heeft te gelden voor een rechterlijke toetsing van een functiewaardering, maar dat, afgezien van deze onjuiste vermelding, uit het bestreden

127


besluit en de gedingstukken die op de voorbereiding van dat besluit betrekking hebben (waaronder het advies van de waarderingscommissie), voldoende blijkt dat in bezwaar geen terughoudende, maar een volledige heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft plaatsgevonden. Dit gebrek kan derhalve evenmin tot aantasting van het bestreden besluit leiden.

5.4.1. De Raad komt nu toe aan de inhoudelijke waardering van de functie van beleidsmedewerker RO. De Raad stelt daarbij allereerst vast dat de rechtbank de juiste, terughoudende, toetsingsmaatstaf heeft aangelegd, die - kort gezegd - inhoudt dat pas tot vernietiging van de omstreden waardering kan worden overgegaan indien deze als onhoudbaar moet worden aangemerkt.

5.4.2. Wat betreft het kenmerk kennis zijn partijen verdeeld over de vraag of het om een brede functie gaat, waarvoor ten minste drie ervaringsjaren vereist zijn, of om een minder brede functie, waarvoor twee ervaringsjaren volstaan. De Raad acht, mede op grond van een tweetal gedingstukken van 8 oktober 2009, voldoende aannemelijk dat het om een minder brede functie gaat dan door betrokkene wordt gesteld. Weliswaar was sprake van werkzaamheden op meer dan één werkgebied, maar daarbij lag wel in sterke mate de nadruk op het taakveld Volkshuisvesting en Wonen. Op dat taakveld was betrokkene, behalve met uitvoerende taken, tevens belast met beleidsontwikkeling en advisering. Voor zover (daarnaast) bij betrokkene sprake was van (andere) taken op het gebied van Ruimtelijke Ontwikkeling - betrokkene heeft hierbij gewezen op juridischplanologische aangelegenheden op het terrein van ruimtelijke ontwikkelingen m.b.t. (bestemmings)plannen en projecten, inclusief procedures van bestuursdwang - deelt de Raad de opvatting van het college dat het hier om taken gaat met een minder complex en meer uitvoerend karakter. Het gegeven dat in de afdeling van betrokkene geen senior beleidsmedewerker RO was geplaatst, brengt nog niet mee dat - zoals betrokkene heeft gesteld - een substantieel deel van betrokkenes werkzaamheden op senior niveau had moeten worden gewaardeerd. Veeleer acht de Raad aannemelijk dat voor de meer complexe taken op het bredere RO-terrein gebruik werd gemaakt van de expertise vanuit een andere afdeling, terwijl ook het afdelingshoofd taken op dit terrein vervulde. Betrokkene is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat voor zijn functie een groter aantal ervaringsjaren heeft te gelden dan voor de andere functies van beleidsmedewerker, waarvoor eveneens - met uitzondering van één functie op financieeleconomisch terrein - van twee ervaringsjaren wordt uitgegaan. De Raad acht de voor dit kenmerk toegekende waardering dan ook niet onhoudbaar.

5.4.3. Ook wat betreft de kenmerken samengesteldheid, communicatie en schaderisico onderschrijft de Raad het oordeel dat de rechtbank over de waardering heeft gegeven. Betrokkene heeft over deze kenmerken in wezen geen andere grieven aangevoerd dan hij in eerste aanleg heeft gedaan. Nu de Raad de overwegingen, op grond waarvan de rechtbank tot haar oordeel is gekomen, volledig onderschrijft, volstaat de Raad met te verwijzen naar die overwegingen.

128


5.5. Met de rechtbank komt de Raad tot de slotsom dat de totale waardering van betrokkenes functie met 445 punten (salarisschaal 9) niet onhoudbaar is en dat het door betrokkene ingestelde hoger beroep niet slaagt. Daaruit volgt dat ook naar het oordeel van de Raad de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 11 januari 2010 in zoverre in stand kunnen blijven.

5.6.1. Het college heeft in zijn hoger beroep gesteld dat de rechtbank bij het bepalen van de overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, ten onrechte de periode vanaf 15 mei 2002 (de dag van indiening van een pro forma bezwaarschrift) tot en met 28 augustus 2003 (het moment dat betrokkene de gronden van zijn bezwaar heeft aangevuld) heeft meegeteld. De Raad kan het college hierin niet volgen. Uit de gedingstukken leidt de Raad af, dat bedoelde “wachtperiode” te maken heeft met een ambtshalve heroverweging van de functiebeschrijving die de gemeentesecretaris op 18 april 2002 tijdens een afdelingsvergadering heeft toegezegd. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene om deze wachtperiode heeft gevraagd of dat hij daar in ander opzicht voor verantwoordelijk kan worden gehouden. De Raad is dan ook van oordeel dat de vertraging die door deze wachtperiode is veroorzaakt voor rekening van de gemeente behoort te komen.

5.6.2. De Raad kan het college evenmin volgen in zijn stelling dat de standaard redelijke termijn van vier jaren in dit geval door de rechtbank verlengd had moeten worden in verband met de vertraging die het gevolg is van de noodzaak om na de uitspraak van de Raad van 28 april 2010 een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, na advies van een nieuwe waarderingscommissie. De Raad ziet geen reden om terug te komen op zijn vaste rechtspraak (CRvB 25 maart 2009, LJN BH9991 en 16 april 2009, LJN BI3426) die meebrengt dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de Raad van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend, tenzij in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd. De Raad heeft daarbij overwogen dat de redelijke termijn ook in een dergelijk geval in beginsel vier jaar bedraagt, uitgaande van een half jaar in bezwaar, anderhalf jaar in beroep en twee jaar in hoger beroep.

5.6.3. Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009 is, in beginsel, een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.

5.6.4. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 15 mei 2002 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van de aangevallen uitspraak, 6 oktober 2010, zijn acht jaar en bijna vijf maanden verstreken. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase was op dat moment geen sprake, aangezien de eerste behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen minder dan drie en een half jaar had geduurd en de tweede behandeling bij de rechtbank minder

129


dan anderhalf jaar. Dit betekent dat de rechtbank terecht het college heeft veroordeeld tot vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van negen maal € 500,-, dit is € 4.500,-. Beide hoger beroepen slagen niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten.

5.6.5. De overschrijding van de redelijke termijn heeft na de aangevallen uitspraak voortgeduurd. De periode vanaf de datum van de aangevallen uitspraak tot aan de datum van deze uitspraak bedraagt een jaar en ruim vijf maanden. Ook in deze periode is geen sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase, nu de behandeling door de Raad minder dan twee jaar heeft geduurd. Op dit moment is er aanleiding het college met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van schade aan betrokkene tot een bedrag van drie maal € 500,-, dit is € 1.500,-.

5.6.6. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 473,- aan kosten van rechtsbijstand (verweerschrift).

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; - veroordeelt het college tot vergoeding aan betrokkene van schade tot een bedrag van € 1.500,-; - veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 473,-; - bepaalt dat van het college een griffierecht van € 448,- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en H.C.P. Venema en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2012.

(get.) M.C. Bruning.

130


(get.) J.M. Tason Avila.

IJ

131


CRvB 26 juli 2012, LJN: BX2797, TAR 2013/10

Datum uitspraak:

26-07-2012

Datum publicatie:

27-07-2012

Rechtsgebied:

Ambtenarenrecht

Soort procedure:

Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Ontslag wegens ongeschiktheid voor de functie en/of ontslag wegens opheffing van de functie. Door te beoordelen of het ongeschiktheidsontslag met voldoende concrete feiten is onderbouwd, heeft de rechtbank een juiste toetsingsmaatstaf aangelegd. Niet valt in te zien waarom, door pas na afloop van de herplaatsingstermijn de grond van ongeschiktheid te noemen in het ontslagvoornemen, strijd zou bestaan met de zorgvuldigheid of met de rechtszekerheid. Daarbij wordt opgemerkt dat ook bij ongeschiktheidsontslag eerst moet worden gezocht naar ander (passend) werk. Het college heeft de onbekwaamheid of ongeschiktheid van appellant voor zijn functie met voldoende concrete gegevens onderbouwd. Voldoende verbeterkansen. Herplaatsingskandidaat. Procesbelang. DĂŠtournement de pouvoir. Vindplaats(en):

JB 2012, 215 m. nt. R.J.N. SchlĂśssels

Rechtspraak.nl TAR 2013, 10

Uitspraak 11/4708 AW en 11/4709 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 juni 2011, 10/2099 en 10/4417 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

132


[A. te B.] (appellant)

het college van bestuur van de Universiteit Twente (college)

Datum uitspraak: 26 juli 2012

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Eillert, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Eillert, en [C.D.]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Hooftman-van Rietschoten, prof. dr. G. van der Steenhoven en prof. dr. V. Subramaniam.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant is met ingang van 1 april 2003 benoemd tot hoogleraar Moleculaire Celbiologie bij de faculteit Technische Natuurwetenschappen van de Universiteit Twente (UT) voor een periode van vijf jaar. Appellant was werkzaam bij de leerstoel Moleculaire Celbiologie (MCB) die later onderdeel uitmaakte van het per 1 januari 2009 opgerichte MIRA (Instituut voor biomedische technologie en technische geneeskunde). Op 17 juni 2008 is een beoordeling opgesteld over het functioneren van appellant, die is vastgesteld op 20 juni 2008. Samenvattend is geconcludeerd dat appellant goed functioneert ten aanzien van onderwijs en dat de komende jaren de focus meer op onderzoek moet komen te liggen. Meer concreet is met appellant afgesproken dat groei moet plaatsvinden naar minimaal twee aio’s per jaar uit middelen die verworven zijn uit de 2e

133


of 3e geldstroom en verder dat een gemiddelde wetenschappelijke output van minimaal 1,25 publicatie per fte moet plaatsvinden met een gemiddelde impactfactor van vijf. Naast nationale betrekkingen moet ook internationaal worden geopereerd. Deze afspraken zijn gebaseerd op een door appellant zelf opgesteld plan met doelstellingen voor de komende vijf jaar. Bij besluit van 17 juli 2008 is aan appellant met terugwerkende kracht tot 1 april 2008 een dienstverband voor onbepaalde tijd verleend. Na juli 2008 is appellant op zijn verzoek toestemming verleend voor een sabbatical leave voor een periode van drie maanden, welke tijd appellant heeft doorgebracht op het Gladstone Instituut in San Francisco, Verenigde Staten. Desgevraagd is toestemming gegeven het sabbatical leave te verlengen tot 1 september 2009.

1.2. Na terugkomst van appellant is met hem op 7 en 17 september 2009 een jaargesprek gehouden. Volgens het verslag heeft de decaan aangegeven dat hij en de wetenschappelijk directeur van het MIRA grote zorgen hebben over het functioneren van appellant. Er is sprake van een zeer geringe publicatieoutput (0 papers in het afgelopen jaar, twee papers in de afgelopen vier jaar), afnemende citaties en een zeer geringe score in het verwerven van externe middelen in de afgelopen vier jaar. Ook is gewezen op gevoeligheden die zijn ontstaan in de groep MCB na de verlenging van zijn sabbatical. Verwezen is naar een eerder gesprek in februari 2009 met de wetenschappelijk directeur van het MIRA, die destijds al had laten weten grote zorgen te hebben over de wetenschappelijke output van appellant. Vastgesteld is dat geen van de concrete afspraken uit 2008 is gerealiseerd. Aangekondigd is dat het voornemen bestaat tot opheffing van de groep MCB.

1.3. Bij brief van 2 december 2009 is appellant het voornemen meegedeeld over te gaan tot opheffing van de groep MCB en daarmee van alle functies binnen de groep met ingang van 1 januari 2010. Reden daarvoor is het besluit van de wetenschappelijk directeur om geen strategische onderzoeksmiddelen (gelden) meer beschikbaar te stellen voor de groep, omdat die niet goed presteert op het gebied van onderzoek en valorisatie en daarom niet bijdraagt aan de opdracht het MIRA te maken tot een prestigieus instituut voor biomedische technologie en technische geneeskunde van internationale allure. Verbeteringen worden vanwege het langdurig ondermaats presteren van de groep MCB niet mogelijk geacht.

1.4. Bij besluit van 18 december 2009 is, nadat appellant zijn zienswijze tegen het voornemen had ingebracht, de leerstoel MCB en daarmee de functie van appellant opgeheven. De overige vijf medewerkers (UD en aio’s) van de groep MCB zijn ondergebracht bij andere vakgroepen. Appellant is aangewezen als herplaatsingskandidaat. Dit besluit is bij besluit op bezwaar van 19 mei 2010 gehandhaafd. Het bezwaar van appellant is ongegrond verklaard (bestreden besluit 1).

1.5. Op 13 juli 2010 heeft het college aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem ontslag te verlenen per 1 november 2010 op grond van het bepaalde in artikel 8.4, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten 2007-2010 (CAO NU). Als redelijke

134


grond bedoeld in deze bepaling is genoemd primair het opheffen van appellants functie en subsidiair onbekwaamheid dan wel ongeschiktheid voor de door hem vervulde functie. Overwogen is dat appellant niet kan worden herplaatst. Om elders een functie te kunnen verwerven is ingestemd met een door appellant ingediend reisplan met begroting. Bij besluit van 5 augustus 2010 is aan appellant overeenkomstig dit voornemen ontslag verleend. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 december 2010 (bestreden besluit 2).

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank uit overwegingen van proceseconomie eerst de onbekwaamheid dan wel ongeschiktheid als redelijke ontslaggrond beoordeeld. De rechtbank kwam tot de conclusie dat voldoende is komen vast te staan dat de prestaties van appellant op het terrein van onderzoek en publicaties gedurende langere tijd in vergelijking met andere hoogleraren ruimschoots beneden gemiddeld waren (in de acht jaar van zijn aanstelling slechts enkele publicaties, citatiescore bleef ver achter bij die van collega hoogleraren in andere exacte vakken en beĂŻnvloedt het inverdienvermogen, het is nauwelijks gelukt externe middelen voor de groep MCB binnen te halen). De rechtbank was voorts van oordeel dat appellant voldoende verbeterkansen heeft gehad, omdat hij er al in 2008 op is gewezen de focus te richten op onderzoek en publicaties. Nu het ontslag op deze redelijke grond stand kan houden, heeft de rechtbank de als eerste genoemde redelijke ontslaggrond van opheffing van de functie niet besproken en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank de vraag of appellant nog belang heeft bij een oordeel over bestreden besluit 1 ontkennend beantwoord en daartoe overwogen dat het resultaat dat appellant met zijn beroep tegen dit besluit beoogt niet kan worden bereikt, nu het ontslag terecht is gegeven. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is daarom niet-ontvankelijk verklaard.

3.1. In hoger beroep heeft appellant zich in de eerste plaats verzet tegen de nietontvankelijkverklaring van zijn beroep tegen bestreden besluit 1. Appellant acht de opheffing van zijn functie wegens disfunctioneren als hoogleraar in strijd met de rechtspraak van deze Raad (CRvB 11 januari 1990, TAR 1990, 55). Van opheffing kan slechts sprake zijn indien het samenstel van werkzaamheden niet meer bestaat. Er is wel degelijk procesbelang, omdat de rechtspositie van appellant er zonder opheffingsbesluit en zonder aanwijzing als herplaatsingskandidaat heel anders uit had gezien en hij niet ontslagen had kunnen worden wegens opheffing van zijn functie. De opheffing is door appellant “het begin van het einde�genoemd.

3.2. Met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over het ontslag heeft appellant aangevoerd dat de primaire grond niet deugt, omdat er geen voldoende herplaatsingsinspanningen zijn gepleegd door het college.

3.3. Met betrekking tot het ontslag heeft appellant verder aangevoerd dat ontslag wegens ongeschiktheid niet mogelijk is uit een functie die niet meer door hem werd vervuld dan wel niet meer bestond. Deze ontslaggrond is pas in stelling gebracht na

135


afloop van de herplaatsingstermijn en dat acht appellant in strijd met de rechtszekerheid en zorgvuldigheid.

3.4. Tot slot heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft onderschreven dat hij ongeschikt was voor zijn functie als hoogleraar en om die reden mocht worden ontslagen. Dat standpunt is in hoger beroep met een veelvoud aan stukken onderbouwd, waaronder gegevens over de zogenoemde h-index van appellant.

3.5. Het college heeft gemotiveerd bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht als volgt. Daarbij zal de Raad, net als de rechtbank heeft gedaan, eerst een oordeel geven over bestreden besluit 2, omdat het ontslag het zwaartepunt in deze procedure is.

4.1. Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de CAO NU kan de werkgever, tenzij er sprake is van een opzegverbod zoals genoemd in artikel 8.7, het dienstverband uitsluitend beĂŤindigen indien er sprake is van een redelijke grond. Indien de werknemer voornemens is het dienstverband met de werknemer te beĂŤindigen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid van de werknemer voor zijn functie, onderzoekt de werkgever, ingevolge het bepaalde in het zesde lid van dit artikel, of er andere passende werkzaamheden beschikbaar zijn, tenzij het tekortschieten te wijten is aan schuld of toedoen van de werknemer.

4.2. Het stond het college vrij om, nu van een opzegverbod geen sprake was, aan het ontslag zowel de opheffing van de functie, als appellants ongeschiktheid voor die functie ten grondslag te leggen en bij die keuze een volgorde aan te brengen van primair en subsidiair. Er staat ook geen rechtsregel in de weg aan de keuze van de rechtbank om, vanwege proceseconomische redenen, de beoordeling van de subsidiaire ontslaggrond voorop te stellen. Door te beoordelen of het ongeschiktheidsontslag met voldoende concrete feiten is onderbouwd, heeft de rechtbank een juiste toetsingsmaatstaf aangelegd. Niet valt in te zien waarom, door pas na afloop van de herplaatsingstermijn de grond van ongeschiktheid te noemen in het ontslagvoornemen, strijd zou bestaan met de zorgvuldigheid of met de rechtszekerheid. Daarbij wordt opgemerkt dat ook bij ongeschiktheidsontslag eerst moet worden gezocht naar ander (passend) werk.

4.3. De Raad is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting met de rechtbank van oordeel dat het college de onbekwaamheid of ongeschiktheid van appellant voor zijn functie met voldoende concrete gegevens heeft onderbouwd. Uit de beoordeling van 2008 blijkt dat appellant meer aandacht moest geven aan onderzoek en publicaties en in 2009 is vastgesteld dat de naar aanleiding daarvan afgesproken concrete doelstellingen

136


niet zijn gehaald. De stelling van appellant dat die afspraken zagen op een periode van vijf jaar, terwijl hij daarop al na één jaar is afgerekend kan hem niet baten. Weliswaar kan aan appellant worden toegegeven dat van aio’s in het eerste of tweede jaar van hun onderzoek nog nauwelijks publicaties kunnen worden verwacht, maar daarmee is nog geen verklaring gegeven voor het feit dat appellant ook zelf niet met een publicatie is gekomen. Dat een publicatie ‘in de pijplijn’ zat, heeft appellant niet onderbouwd. Ook is appellant er niet in geslaagd om meer aio’s aan te trekken en middelen te generen uit de 2e of 3e geldstroom. Onweersproken is dat appellant gedurende zijn hele dienstverband bij de UT slechts één promovenduspositie heeft inverdiend, terwijl de meeste hoogleraren via gehonoreerde projectsubsidies het equivalent van twee à drie promovendusposities per jaar weten te realiseren. Nu na één jaar nog geen begin was gemaakt met het realiseren van de geformuleerde doelstellingen voor de komende vijf jaar mocht appellant daar ook naar het oordeel van de Raad op worden afgerekend. De verwijzing van appellant naar zijn h-index (een methode om de carrière-impact van de publicaties van een wetenschapper te meten) die 44 bedraagt, en daarmee vrij hoog is in vergelijking met andere (bekende) Nederlandse wetenschappers, komt in een ander licht te staan door de toelichting die daarop door het college ter zitting is gegeven. De h-index van appellant is vooral zo hoog omdat hij in 1984 en 1986 publicaties op zijn naam heeft gezet die nadien veelvuldig zijn geciteerd. De leeftijd van appellant, die ouder dan 60 jaar is, brengt verder mee dat vergelijking met andere, jongere wetenschappers niet goed mogelijk is. Hun h-index zal immers in de loop der jaren nog verder stijgen. Wordt de h-index berekend vanaf het aantreden van appellant bij de UT in 2003, dan is deze 1. Appellant heeft dit alles niet weerlegd. Volgens het formulier jaargesprek 2009 heeft appellant verder ook niet ontkend dat de prestaties ver onder de maat waren en in een reactie op een brief van de wetenschappelijk directeur van 22 oktober 2009 schrijft appellant dat hij zelf ook steeds heeft aangegeven niet tevreden te zijn over zijn prestaties als hoofd van de vakgroep MCB wat betreft onderzoek en valorisatie. Voor zover appellant zich nog heeft beroepen op de academische vrijheid moet worden geoordeeld dat die vrijheid niet betekent dat het functioneren van een hoogleraar niet behoeft te voldoen aan bepaalde, algemeen erkende, meetbare randvoorwaarden. De beroepsgrond uit 3.4 kan dus niet slagen.

4.4. Dat appellant onvoldoende verbeterkansen zijn geboden, zoals hij heeft aangevoerd, wordt niet onderschreven. Appellant wist al in 2007 dat hij meer aandacht moest geven aan onderzoek en publicaties en bij zijn beoordeling in 2008 is hij daar nogmaals op aangesproken. Van iemand met het niveau van appellant kan worden verwacht dat hij zonder nadere aanwijzingen dan wel opdrachten of begeleiding op eigen kracht tracht de doelstellingen te realiseren. Appellant is daarvoor voldoende tijd gegund. Het stond appellant uiteraard vrij om door middel van een sabbatical leave tot het doen van meer onderzoek te komen en het college heeft daar ook in toegestemd. Het komt echter voor rekening van appellant dat gedurende die periode nog geen begin werd gemaakt met het bereiken van de (ook door hemzelf) gestelde andere doelen. De conclusie kan dan ook geen andere zijn dan dat appellant er niet in is geslaagd zich te verbeteren. De verklaringen die appellant daarvoor geeft maken dat niet anders; zij vormen geen rechtvaardiging voor het uitblijven van ieder resultaat.

137


4.5. Uit de stukken komt verder naar voren dat in 2010 samen met appellant is gezocht naar een passende functie voor hem. Appellant heeft altijd goed gefunctioneerd in zijn onderwijstaken en daarom is hem aangeboden die taken te blijven doen voor 50% van zijn tijd. Appellant heeft daar niet mee ingestemd. Gelet op appellants zeer gespecialiseerde kennis en ervaring is aannemelijk dat een passende functie binnen de UT niet voor het oprapen lag. Dat blijkt ook uit de brief van de herplaatsingscommissie van 29 maart 2010, waarin wordt geconcludeerd dat een herplaatsingsonderzoek niet zinvol is. Appellant heeft zich niet verzet tegen die conclusie en is ook niet gekomen met concrete voorbeelden van functies die hem hadden kunnen worden toegewezen. Gelet op het feit dat appellant vervolgens een budget is toegekend om een functie buiten de UT te verwerven, komt de Raad tot de conclusie dat voldoende herplaatsingsinspanningen zijn gepleegd en dat voldaan is aan de eisen gesteld in het zesde lid van artikel 8.4 van de CAO NU.

4.6. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op het in stand gelaten ontslagbesluit.

5. Vervolgens komt de Raad toe aan de beoordeling van de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 1.

5.1. Anders dan de rechtbank, en met appellant, moet worden geconcludeerd dat enig belang bij een oordeel over het besluit tot handhaving van de opheffing van zijn functie en zijn aanwijzing tot herplaatsingskandidaat appellant niet kan worden ontzegd. Dat besluit maakte onmiskenbaar inbreuk op zijn toenmalige rechtspositie en het is niet op voorhand onaannemelijk dat hij door die besluitvorming schade heeft geleden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan die omstandigheid tot het oordeel leiden dat nog steeds sprake is van een actueel procesbelang. De beroepsgrond weergegeven onder 3.1 slaagt dus.

5.2. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal bestreden besluit 1 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden.

5.3. Het besluit tot opheffing van de vakgroep MCB per 1 januari 2010 en daarmee de functie van appellant als leerstoelhouder berust op de vaststelling dat de wetenschappelijk directeur de financiering van het onderzoek van de groep MCB met ingang van die datum heeft stopgezet. Aan die stopzetting lag uitsluitend het op wetenschappelijk gebied disfunctioneren van appellant ten grondslag, zoals dat hiervoor is besproken.

138


5.4. Daarmee is onmiskenbaar dat de opheffing van de betrekking niet van doen heeft met het vervallen van het samenstel van werkzaamheden van appellant, maar is ingegeven door zijn disfunctioneren en de wens hem te kunnen ontslaan. De opvatting van het college dat hier geen sprake is van reorganisatie, omdat het slechts de functie van appellant betreft, wijst daar ook op. De andere medewerkers van de vakgroep zijn immers ondergebracht bij andere vakgroepen. Het besluit tot opheffing van de functie van appellant berust daarmee op onjuiste grondslag en het college heeft zijn bevoegdheid tot opheffing van een betrekking voor een onjuist doel gebruikt (détournement de pouvoir). Bestreden besluit 1 kan dan ook niet in stand worden gelaten en het beroep daartegen zal gegrond worden verklaard.

5.5. Aangezien het ontslag wegens ongeschiktheid van appellant stand houdt en alle andere medewerkers zijn overgegaan naar een andere vakgroep, ziet de Raad geen aanleiding om het primaire besluit tot opheffing van de vakgroep en de functie van appellant nu nog te herroepen. De Raad zal daarom bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit 1 in stand blijven.

6. Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.311,- in beroep en € 874,- in hoger beroep, totaal € 2.185,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op bestreden besluit 1 (19 mei 2010); - verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit; - bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand blijven; - bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op bestreden besluit 2 (20 december 2010); - bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 377,- vergoedt; - veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.185,-.

139


Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.G. Treffers en K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2012.

(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans

(getekend) A.C. Oomkens

HD

140


CRvB 9 augustus 2012, LJN: BX4801, TAR 2013/15

Datum uitspraak:

09-08-2012

Datum publicatie:

16-08-2012

Rechtsgebied:

Ambtenarenrecht

Soort procedure:

Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Wijziging functie in die zin dat de werkzaamheden als zittingsvertegenwoordiger niet langer aan appellant worden opgedragen. Daarbij is vermeld dat de taak van zittingsvertegenwoordiger gaat rouleren onder een groter aantal raadsonderzoekers dan voorheen op basis van een tweejaarlijks roulatieschema. BeĂŤindiging maandelijkse toelage. Geen opheffing functie. Geen reorganisatie. Een bestuursorgaan is vrij is om zijn organisatie naar eigen inzicht in te richten. Verder heeft de minister erop gewezen dat met de invoering van het roulatiesysteem de in de loop der tijd gewijzigde functie van appellant weer in overeenstemming wordt gebracht met het geldende functiehuis. Niet kan worden gezegd dat de minister bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid de organisatiebelangen zwaarwegender heeft mogen achten dan het persoonlijke belang van appellant om de taak van zittingsvertegenwoordiger - structureel - te kunnen blijven uitoefenen. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

TAR 2013, 15

Uitspraak 11/2246 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 16 maart 2011, 10/1058 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

141


de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)

Datum uitspraak 9 augustus 2012.

PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.J. Weekers. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.H.M. van der Voort en mr. drs. A.S. van der Ven.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant is werkzaam bij de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) als raadsonderzoeker in de regio Limburg (salarisschaal 9). In 2002 is hem opgedragen om, naast de functie van raadsonderzoeker, de taak van zittingsvertegenwoordiger te gaan uitvoeren. Deze taak is niet opgenomen in het functieprofiel van de functie van raadsonderzoeker. De minister heeft aangenomen, zoals blijkt uit zijn besluit van 11 december 2008, dat de taak van zittingsvertegenwoordiger op enig moment een structureel deel is gaan uitmaken van de functie van appellant. Tot 1 januari 2010 oefende naast appellant nog één andere raadsonderzoeker de taak van zittingsvertegenwoordiger uit. In het jaar 2009 bedroeg de omvang van de desbetreffende werkzaamheden voor appellant acht uur per week. Voor het verrichten van de taak van zittingsvertegenwoordiger ontving appellant een toelage. Deze toelage bedroeg met ingang van 1 april 2009 € 85,04 (bruto) per maand.

1.2. Bij besluit van 6 oktober 2009 heeft de minister aan appellant meegedeeld dat, zoals bij brief van 25 mei 2009 was aangekondigd, zijn functie met ingang van 1 januari 2010 structureel wordt gewijzigd in die zin dat de werkzaamheden als zittingsvertegenwoordiger niet langer aan appellant worden opgedragen. Daarbij is vermeld dat de taak van zittingsvertegenwoordiger gaat rouleren onder een groter aantal raadsonderzoekers dan voorheen op basis van een tweejaarlijks roulatieschema. Verder is beslist om de maandelijkse toelage met ingang van 1 januari 2010 te beëindigen. Het

142


bezwaar tegen het besluit van 6 oktober 2009 is bij besluit van 9 juli 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.

3.1. In de eerste plaats volgt de Raad niet het standpunt van appellant dat het bestreden besluit een opheffing van zijn functie inhoudt en dat dit besluit overeenkomstig moet worden getoetst. Met ingang van 1 januari 2010 is de taak van zittingsvertegenwoordiger, zoals vermeld onder 1.2, gaan rouleren onder een groter aantal raadsonderzoekers dan voorheen op basis van een tweejaarlijks roulatieschema. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat deze wijziging geen wijziging meebrengt van de organisatiestructuur, de omvang of de taakinhoud van het desbetreffende dienstonderdeel, zodat geen sprake is van een reorganisatie in de zin van artikel 49b, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement.

3.2. Vervolgens moet voorop worden gesteld dat een bestuursorgaan volgens vaste rechtspraak van de Raad vrij is om zijn organisatie naar eigen inzicht in te richten (CRvB 27 januari 2011, LJN BP3471).

3.3. De minister is overgegaan tot de invoering van een roulatiesysteem om zo te bewerkstelligen dat meer raadsonderzoekers dan voorheen in aanmerking kunnen komen voor het uitvoeren van de taak van zittingsvertegenwoordiger. Daarbij heeft de minister erop gewezen dat het uitvoeren van deze taak kan bijdragen aan een betere uitoefening van de functie van raadsonderzoeker en aan een bredere inzetbaarheid van de betrokken raadsonderzoekers. Verder heeft de minister erop gewezen dat met de invoering van het roulatiesysteem de in de loop der tijd gewijzigde functie van appellant weer in overeenstemming wordt gebracht met het binnen de RvdK geldende functiehuis.

3.4. Niet kan worden gezegd dat de minister bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid de onder 3.3 vermelde organisatiebelangen zwaarwegender heeft mogen achten dan het persoonlijke belang van appellant om de taak van zittingsvertegenwoordiger - structureel - te kunnen blijven uitoefenen. Daarbij is mede van betekenis dat appellant op een later moment weer opnieuw in aanmerking kan komen voor de uitoefening van de taak van zittingsvertegenwoordiger en dat hij door de minister ruim van tevoren op de hoogte is gesteld van de invoering van het roulatiesysteem. Evenals de rechtbank is de Raad tot de conclusie gekomen dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.

143


4. Uit hetgeen onder 3.1 tot en met 3.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2012.

(getekend) J.G. Treffers

(getekend) M.R. Schuurman

HD

144


Rechtbank Alkmaar 23 augustus 2012, LJN: BX6357

Datum uitspraak:

23-08-2012

Datum publicatie:

04-09-2012

Rechtsgebied:

Ambtenarenrecht

Soort procedure:

Voorlopige voorziening+bodemzaak

Inhoudsindicatie: Ontslag wegens opheffing van functie. Individueel geval als bedoeld in artikel 8:3, derde lid, van de CAR/LAR, ontslag zonder vooraf vastgesteld plan. Opheffing van functie vloeit niet voort uit het vervallen van het samenstel van werkzaamheden. Ontbreken bevoegdheid tot ontslag. Herroeping ontslagbesluit. Afwijzing verzoek om schorsing van het ontslagbesluit. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak RECHTBANK ALKMAAR Sector bestuursrecht

zaaknummers: AWB 12/1177, 12/1178 en 12/1179

uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 augustus 2012 op het beroep en de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[naam verzoekster], te [plaatsnaam], verzoekster (gemachtigde: mr. M.J. Aantjes),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, verweerder (gemachtigde: mr. P.R.M. Berends-Schellens).

145


Procesverloop

Bij e-mailbericht van 8 juni 2011 heeft [naam 1], P&O adviseur van verweerder, aan de gemachtigde van verzoekster bericht dat verzoekster met ingang van 31 mei 2011 buitengewoon verlof heeft.

Bij besluit van 11 juli 2011 (hierna: het ontslagbesluit) heeft verweerder aan verzoekster onder toepassing van artikel 8:3 van de Collectieve en Lokale Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Alkmaar (CAR/LAR) met ingang van 15 oktober 2012 ontslag verleend. Daarbij heeft verweerder de in het ontslagvoornemen genoemde vrijstelling van werkzaamheden gehandhaafd om verzoekster in staat te stellen re-integratieactiviteiten te verrichten. Bij brief van 11 augustus 2011 heeft verzoekster tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Tijdens de hoorzitting van 16 februari 2012 en bij brief van 29 februari 2012 heeft verzoekster aan verweerder verzocht om haar toe te laten tot haar eigen werk, dan wel een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit te nemen over de non-actiefstelling of de vrijstelling van arbeid.

Bij brief van 9 maart 2012 heeft verweerder het verzoek om toegelaten te worden tot het eigen werk afgewezen. Voorts heeft verweerder gewezen op het bericht aan de toenmalige gemachtigde van verzoekster dat zij gebruik kon maken van buitengewoon verlof, waarna aan verzoekster in het trajectplan vrijstelling van werkzaamheden met behoud van bezoldiging is verleend. Verweerder ziet geen aanleiding om van het besluit tot vaststelling van het trajectplan terug te komen. Bij brief van 17 april 2012 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen de brief van 9 maart 2012.

Bij besluit van 23 april 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard met dien verstande dat verweerder de ontslagdatum heeft gewijzigd in 12 juli 2013.

Verzoekster heeft bij afzonderlijke brieven van 14 mei 2012 de voorzieningenrechter verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen. Daarbij heeft verzoekster beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2012. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten

146


vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 2], directeur Stedelijk Museum Alkmaar, en [naam 3], afdelingshoofd Museale Zaken.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter in de zaak met nummer 12/1179 tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening (zaaknummer 12/1178), maar ook op het beroep. Het oordeel van de voorzieningenrechter in de zaak met nummer 12/1177 heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

Feiten 2.1. De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

2.2. Verzoekster is sinds 1977 in dienst bij de gemeente Alkmaar. Sinds 1 juli 1982 is zij werkzaam bij het Stadsbedrijf Stedelijk Museum, afdeling Museale Zaken, laatstelijk als [naam functie] (werktitel: [naam werktitel]). Op 1 juli 2008 is een organisatieplan voor het Stedelijk Museum vastgesteld. De platte organisatie is gewijzigd in een organisatie met twee afdelingen met daarbij een managementlaag, bestaande uit een directeur en twee afdelingshoofden. [naam 2] (hierna: [naam 2]), en [naam 3] (hierna: [naam 3]) zijn benoemd als directeur respectievelijk afdelingshoofd Museale Zaken

2.3. Op 15 november 2010 is een Strategisch Personeelsplan (SPP) tot stand gekomen, waarin staat dat er tot 2018 plaats is voor twee projectleiders bij de afdeling Museale Zaken. Op 10 mei 2011 is het SPP aangepast met dien verstande dat er slechts behoefte is aan ĂŠĂŠn projectleider.

2.4. Op 19 mei 2011 heeft [naam 2] verweerder geadviseerd om de functie van verzoekster per 1 juli 2011 wegens een beperkte reorganisatie te schrappen, een reintegratieperiode van 15 maanden toe te kennen en gedurende de re-integratieperiode vrijstelling van werkzaamheden op te leggen tot 1 oktober 2012.

147


Bij brief van 31 mei 2011 heeft verweerder aan verzoekster meegedeeld voornemens te zijn haar te ontslaan. Vervolgens heeft verweerder het ontslagbesluit van 11 juli 2011 genomen. Op 27 september 2011 heeft verweerder het re-integratieplan als bedoeld in artikel 10d:9 van de CAR/LAR vastgesteld (hierna: het trajectplan).

Standpunten partijen 3.1. Het bestreden besluit berust – kort samengevat – op het standpunt van verweerder dat verzoekster terecht op grond van artikel 8:3 van de CAR/LAR ontslag is verleend wegens opheffing van de functie van senior project- en procescoördinatie bij het Stedelijk museum. Het organisatieplan 2008 vormt, anders dan de commissie van mening is, niet de grondslag van het ontslag. Het verval van de functie van verzoekster werd niet voorzien bij de vaststelling van dit plan. Van een individueel geval is sprake, omdat het gaat om één enkel ontslag als gevolg van reorganisatie. De reorganisatie is onafhankelijk van de kenmerken van een persoon. Het Sociaal Statuut is niet van toepassing. In het trajectplan is verwoord hoe verzoekster zal worden ondersteund bij het vinden van een nieuwe baan. Het realiseren van werk naar werk komt overeen met de geest van het Sociaal Statuut. Verweerder gaat uit van de sinds 1 augustus 2007 geldende functiebeschrijving [naam functie]. Ter zake van de eindverantwoordelijkheid voor de planning, programmering en de realisatie van tentoonstellingen, alsmede de conceptontwikkeling en het beleid, is het [functie 2] aangewezen. In samenhang met de meer directe aansturing door het management heeft dit uiteindelijk geleid tot een overlap met de werkzaamheden van verzoekster. Dit impliceert dat de beleidsmatige bijdrage sterk is afgenomen. Tevens is het verweerder duidelijk geworden dat de zware inhoudelijke uitvoeringsaspecten van de functie in de praktijk niet in die mate voorkomen dat zij, naast de functie van [functie 2], ook op het niveau van verzoeksters functie moeten worden uitgevoerd. Met het opheffen van de functie zijn de functies binnen de afdeling museale zaken in balans gekomen met de aard, het niveau en de hoeveelheid van de daar voorkomende werkzaamheden. Mede gelet op de beschrijving van de functie, ziet verweerder geen (andere) mogelijkheden om aan de complexiteit en het niveau van de functie binnen de organisatie van een relatief beperkte omvang zoals het Stedelijk museum, invulling te geven. Van een onevenredige belangenafweging is naar de mening van verweerder geen sprake. Ook het advies van de commissie dat sprake zou zijn van willekeur, onderschrijft verweerder niet. Verweerder ziet geen reden dat misbruik is gemaakt van de ontslagbevoegdheid in verband met financiële redenen. Ook is van onzorgvuldige besluitvorming geen sprake. Verweerder volgt de commissie niet in haar advies dat het reorganisatieontslag niet mogelijk zou zijn in verband met de inhoud van het SSP. Gelet op de korte termijn tussen het moment dat aan verzoekster duidelijk is geworden dat haar functie werd opgeheven en het moment dat het ontslag kenbaar is gemaakt, heeft verweerder de re integratietermijn verlengd tot 12 juli 2013. Ook de ontslagdatum is in die zin gewijzigd.

148


3.2. Verzoekster stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Het ontslag is niet op de voorgeschreven procedurele wijze voorbereid. Dit maakt dat het ontslag onrechtmatig is. Volgens verzoekster kan het ontslag niet als individueel worden aangemerkt. Het gevolg is dat het ontslagbesluit pas kan worden genomen wanneer het Sociaal Plan gereed is. Het Sociaal Statuut is blijkens de brief van 19 maart 2012 van toepassing. Van beide uitzonderingen als bedoeld in artikel 3.2 van het Sociaal Statuut is geen sprake. Verweerder heeft nog steeds niet verklaard waarom het vervallen van de functie ten tijde van het organisatieplan 2008 niet voorzienbaar was. Ook acht verzoekster het niet geloofwaardig dat het ten tijde van de adviesaanvraag in 2008 niet voorzienbaar was dat haar functie zou komen te vervallen. Bovendien had verweerder alsnog advies moeten vragen aan de OR. Verzoekster is van mening dat het niet vaststaat dat haar functie niet terugkomt. De beslissing is genomen een half jaar nadat nog werd gesteld dat de functie zou blijven bestaan. Ook worden er externe krachten ingehuurd om haar taken te vervullen. Evenmin heeft verweerder aangetoond dat er geen andere functie beschikbaar is. Verweerder heeft de belangen niet evenredig afgewogen. Het is verzoekster onduidelijk waarom zij aan het SPP geen rechten zou mogen ontlenen. Ook is het in strijd met de rechtszekerheid om twee en een half jaar later op basis van hetzelfde plan te concluderen dat de functie vervalt. Verweerder heeft in strijd met het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld. Ook is het bestreden besluit in strijd met het beginsel van détournement de pouvoir en het verbod van willekeur.

Juridisch kader 4.1. Op grond van artikel 8:3, eerste lid, van de CAR/LAR kan ontslag aan de ambtenaar worden verleend wegens opheffing van zijn betrekking of wegens verandering in de inrichting van het dienstonderdeel waarbij hij werkzaam is of van andere dienstonderdelen, dan wel wegens verminderde behoefte aan arbeidskrachten. Ontslag op grond van dit artikel wordt eervol verleend. Op grond van artikel 8:3, derde lid, van de CAR/LAR wordt op grond van dit artikel, individuele gevallen uitgezonderd, ontslag verleend ingevolge een vooraf vastgesteld plan.

4.2. Op grond van artikel 1:3 van het Sociaal statuut van de gemeente Alkmaar (geldend tot 1 januari 2011) is dit statuut van toepassing op alle herplaatsingen die het gevolg zijn van organisatiewijzingen in de gemeentelijke organisatie, privatisering en publieke taakoverheveling en taakbeëindiging.

Op grond van artikel 1:1, aanhef en onder c, van het Sociaal statuut wordt in dit Sociaal statuut verstaan onder organisatiewijziging: een belangrijke inkrimping of wijziging van de werkzaamheden van de gemeente (of een onderdeel daarvan) of een belangrijke wijziging van de laatst vastgestelde organisatiestructuur van de gemeente (of een

149


onderdeel daarvan), die niet van tijdelijke aard is en die personele gevolgen met zich meebrengt.

4.3. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet de keuze voor opheffing van de functie van een betrokkene, op louter zakelijke gronden berusten (onder meer: CRvB 15 maart 2009, LJN: BH6398).

Ontslag 5.1. Uit de stukken blijkt niet dat de functie van verzoekster formeel is opgeheven. Onder de stukken bevindt zich slechts een intern stuk waarin het voorstel van [naam 2] door de algemeen directeur met een paraaf is geaccordeerd. In de jurisprudentie van de CRvB (uitspraak van 16 augustus 1993, LJN: AK5551) is aanvaard dat het feitelijk verdwijnen van het samenstel van werkzaamheden van een functie onder omstandigheden gelijkgesteld kan worden met een formele opheffing van een functie.

5.2. Bij de beoordeling van het verzoek heeft als uitgangspunt te gelden de functiebeschrijving van [naam functie] van 1 augustus 2007. Blijkens de gedingstukken hebben verzoekster, [naam 2] en [naam 3] in de periode april 2009 – september 2009 diverse malen gesproken over de taken en verantwoordelijkheden van verzoekster. Op 28 april 2009 heeft [naam 2] met verzoekster een functioneringsgesprek gevoerd. In de inleiding van het gespreksverslag is aangegeven dat verzoekster de afgelopen periode veel heeft nagedacht over de vraag hoe de dingen op te pakken nadat haar ambities om directeur en later [functie 2] te worden niet gerealiseerd werden. Over de taakinhoud is vastgesteld dat door de organisatiewijziging met een nieuw afdelingshoofd en nieuwe medewerkers de context van het werk van verzoekster is gewijzigd. De taken zijn echter in hoofdlijnen hetzelfde gebleven. De kansen binnen deze nieuwe context liggen vooral in de mogelijkheid dat verzoekster zich meer zal focussen op de inhoud, op hoofdlijnen en op externe samenwerking, gecombineerd met het reguliere projectleiderschap of gedelegeerd opdrachtgeverschap van de tentoonstellingen. Nadat verzoekster in een gesprek op 23 juni 2009 met [naam 2] en [naam 3] had aangegeven dat er bij haar onduidelijkheid bestond over haar taken en verantwoordelijkheden heeft [naam 3] uitgaande van de generieke functiebeschrijving een concrete taakomschrijving voor verzoekster opgesteld. Bij brief van 5 oktober 2009 heeft [naam 2] aan verzoekster de taakomschrijving [naam werktitel] gestuurd onder de mededeling dat er in het concrete takenpakket voor de komende jaren genoeg ruimte is voor een creatieve en inhoudelijke rol. In het verslag van het functioneringsgesprek op 26 augustus en 21 september 2010 tussen [naam 3] en verzoekster is vermeld dat kijkend naar het bedrijfsplan, het functieprofiel en het (sector- afdeling- en persoonlijke) werkplan beiden nog tevreden zijn over het takenpakket.

5.3. Met betrekking tot de betekenis van het SSP kan de voorzieningenrechter verweerder niet volgen in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat het SSP slechts is opgesteld om na te gaan wat onder gelijkblijvende omstandigheden de toekomstige

150


gevolgen zijn van pensionering. Blijkens de inleiding van het SSP wordt het instrument van strategische personeelsplanning immers ingezet om inzicht te geven in welke mensen, competenties, functies en formatie nodig zijn om de korte- en lange termijn ambitie en doelstelling van de gemeente Alkmaar te realiseren. De voorzieningenrechter kan verweerder wel volgen in zijn standpunt dat het SSP slechts een door het managementteam opgesteld document is. Als zodanig geeft het een beeld van de visie van het managementteam, waaraan verzoekster geen rechten kan ontlenen.

5.4. In het SSP 2010-2014 van 15 november 2010 is aangegeven dat het museum moet beschikken over een kernformatie waarin de noodzakelijke disciplines (sleutelfuncties) aanwezig zijn. Deze plekken moeten sterk bezet zijn. Disciplines waar niet voortdurend een beroep op wordt gedaan worden ingehuurd. Dit geeft de mogelijkheid om gericht (inhoudelijk of technisch) specialisten in te zetten. De huidige formatie kan in hoofdlijnen als een kernformatie worden gezien, aangezien de aanwezige disciplines voortdurend worden ingezet. Om de geformuleerde ambities te halen, moet de kernformatie op sterkte zijn en goed bezet. De projectleider tentoonstellingen wordt als een van de sleutelfuncties binnen het museum aangemerkt. Over de projectleiding is aangegeven dat de uitstroom in 2018 wegens pensionering van een relatief dure medewerker mogelijkheid creëren om (zonder grote gevolgen voor de totale loonsom) twee projectleiders en een projectmedewerker voor ondersteuning aan te stellen. Met drie tijdelijke tentoonstellingen en meerdere kleinere presentaties is er behoefte aan een sterke bezetting.

5.5. In de op 10 mei 2011 aangepaste versie van het SSP 2010-2014 is over de projectleiding echter aangegeven dat één projectleider voldoende is om de reguliere projecten aan te sturen en dat de senior projectleider mede vanwege de organisatieontwikkeling in 2008-2009 niet meer nodig is. Binnen de nieuwe organisatiestructuur is de functie [naam functie] overbodig geworden. Deze functie kan daarom per 1 juli 2011 worden geschrapt waarmee tevens voor een deel invulling wordt gegeven aan de nieuwe bezuinigingopgave. Bij brief van 19 mei 2011 heeft [naam 2] aan de algemeen directeur van verweerder voorgesteld over te gaan tot opheffing van de functie proces- en projectcoördinator bij het museum. Daarbij is toegelicht dat na de organisatie-ontwikkeling in 2008-2009 er sprake is van voortschrijdend inzicht in het functioneren van de museumorganisatie, de beleidsmatige inbreng van de [naam functie] niet meer nodig is en voor het aansturen van de projectorganisatie van een tentoonstelling één gewone project- en procescoördinator, een functie die al is vervuld, volstaat. Behalve het genoemde voortschrijdende inzicht is er in 2011 een financiële urgentie om kritisch naar de organisatie te kijken, namelijk de bezuinigingsopgave van het college. Om deze bezuinigingsopgave te halen, zal het museum formatie moeten inleveren.

5.6. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor het standpunt van verzoekster dat verweerder ten onechte heeft gesteld dat sprake is van een individueel geval als bedoeld in artikel 8:3, derde lid, van het CAR/LAR.

151


5.7. De voorzieningenrechter ziet in de gedingstukken geen feitelijke onderbouwing voor verweerders standpunt dat de situatie na 2009 dusdanig is gewijzigd dat het samenstel van werkzaamheden van verzoekster is komen te vervallen. Uit hetgeen onder 5.2. tot en met 5.4. van deze uitspraak is overwogen blijkt niet van een dergelijke wijziging in de periode tot en met 15 november 2010. Ook uit de feitelijke werkzaamheden van verzoekster na 15 november 2010 blijkt niet van een dergelijke wijziging. Verzoekster had in april 2011 werkzaamheden aan een tentoonstelling afgerond en zou na terugkeer van vakantie vanaf 30 mei 2011 starten met de inhoudelijk voorbereidingen en projectopzet voor een tentoonstelling en vaste opstelling over de Bergense School. Op 31 mei 2011 werd verzoekster echter in een gesprek met [naam 2] en [naam 3] overvallen door de mededeling dat haar functie per 1 juli 2011 zou zijn opgeheven. De stelling van verzoekster dat verweerder externen inhuurt voor werkzaamheden die door haar werden verricht, vindt bevestiging in de informatie in bijlage twee van het memorandum van 12 februari 2012 over “uitzonderingen stop externe inhuur” van onder meer de algemeen directeur aan verweerder. Daarin is aangegeven: ‘Inleveren van [naam functie] is haalbaar, mits tijdelijke specialistische inhuur op projecten mogelijk blijft’. Verweerder heeft ter zitting zijn standpunt dat ingehuurde externen geen werkzaamheden uitvoeren die tot het taakveld van de functie [naam functie] behoren gehandhaafd, zonder deze discrepantie afdoende te verklaren. Uit de gedingstukken leidt de voorzieningenrechter af dat de omslag in de visie van het managementteam over de functie [naam functie] die zich tussen november 2010 en mei 2011 heeft voortgedaan, is ingegeven door de wens om te voldoen aan de opgelegde bezuinigingsopgave. Indien voor een organisatie als die van verweerder de noodzaak ontstaat om te bezuinigen ligt het op de weg van verweerder om een verandering van de inrichting van de organisatie langs de daartoe geëigende weg tot stand te brengen. Nu de opheffing van de functie [naam functie] niet voortvloeit uit het vervallen van het samenstel van werkzaamheden van verzoekster moet worden geconcludeerd dat verweerder niet bevoegd was verzoekster te ontslaan op grond van artikel 8:3 van CAR/LAR. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De voorzieningenrechter ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het ontslagbesluit van 11 juli 2011 wordt herroepen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot schorsing van het ontslagbesluit in de zaak met nummer 11/1178 af.

Buitengewoon verlof 6.1. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat in het bestreden besluit abusievelijk is verzuimd het bezwaar tegen de verlening van het buitengewoon verlof niet-ontvankelijk te verklaren.

6.2. Anders dan verzoekster is de voorzieningenrechter van oordeel dat bij het e mailbericht van 8 juni 2011 aan haar met ingang van 31 mei 2011 buitengewoon verlof is verleend. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoekster eerder dan tijdens de hoorzitting van 12 februari 2012 middels de pleitnota bezwaar heeft gemaakt tegen het verleende buitengewoon verlof. Dit betekent dat het bezwaarschrift niet tijdig is

152


ingediend. De voorzieningenrechter is niet gebleken van omstandigheden die kunnen leiden tot de conclusie dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was.

6.3. Gelet op het vorenstaande zal de voorzieningenrechter onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaarschrift van 16 februari 2012 gericht tegen het besluit van 8 juni 2011 niet-ontvankelijk verklaren.

Wedertewerkstelling 7.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder het verzoek van verzoekster om een besluit te nemen over de vrijstelling van werkzaamheden heeft opgevat als een verzoek om terug te komen van het rechtens onaantastbare besluit tot verlening van vrijstelling van werkzaamheden. Bij het besluit van 9 maart 2012 heeft verweerder op dit verzoek afwijzend beslist.

7.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder al in het ontslagbesluit van 11 juli 2011 verzoekster (voor het eerst) vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden. De vrijstelling genoemd in de brief van 18 juli 2011 en het trajectplan zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter een herhaling van de in het ontslagbesluit genoemde vrijstelling en derhalve geen besluiten in de zin van de Awb.

7.3. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het verzoek van verzoekster dan ook terecht gezien als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit tot verlening van vrijstelling van werkzaamheden, zij het dat het verzoek betrekking heeft op een onderdeel van het ontslagbesluit. Dit gebrek kan verweerder in de lopende bezwaarprocedure herstellen. De voorzieningenrechter wijst dan ook het verzoek in de zaak met nummer 12/1177 af.

8. De voorzieningenrechter wijst erop dat door de herroeping van het ontslag de basis aan zowel de aan het ontslag verbonden vrijstelling tot het verrichten van werkzaamheden als aan het trajectplan zal komen te ontvallen. De gemachtigde van verzoekster heeft - desgevraagd ter zitting en herhaaldelijk - niet verzocht om toelating tot het werk met betrekking tot het ontslag, maar de wedertewerkstelling beschouwd als (losstaand) verzoek met betrekking tot het besluit van 9 maart 2012. Over het daartegen gemaakte bezwaar zal verweerder nog een beslissing moeten nemen.

Griffierecht en proceskosten 9. Omdat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt. Vanwege de uitkomst van de zaak ziet de

153


voorzieningenrechter geen aanleiding te bepalen dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht voor de verzoeken om voorlopige voorziening vergoedt.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat voor de verzoeken om voorlopige voorziening geen aanleiding. In de beroepszaak veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.748,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,00 en een wegingsfactor 1). Beslissing

De voorzieningenrechter:

- verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - herroept het ontslagbesluit van 11 juli 2011, verklaart het bezwaar tegen het besluit van 8 juni 2011 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit; - wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af; - draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,00 aan verzoekster te vergoeden; - veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 te betalen aan verzoekster.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. C.M. van Wechem, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C. Bankert, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2012.

griffier

voorzieningenrechter

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan voor zover daarmee is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad

154


van Beroep. Voor zover bij deze uitspraak is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening staat daartegen geen rechtsmiddel open.

155


CRvB 29 november 2012, LJN: BY4642

Datum uitspraak:

29-11-2012

Datum publicatie:

30-11-2012

Rechtsgebied:

Ambtenarenrecht

Soort procedure:

Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Reorganisatie. Opheffing functie. Geen herplaatsing binnen de nieuwe organisatie. Ontslag. Procesbelang. Vindplaats(en):

Rechtspraak.nl

Uitspraak 11/2937 AW, 11/4689 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 april 2011, 10/1911 en 10/6270 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.] (appellant)

College van Bestuur Universiteit Leiden (college)

Datum uitspraak: 29 november 2012

PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

156


Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2012. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Zanten, advocaat, en door mr. D. Le Large en drs. C.C. Moors.

OVERWEGINGEN 1.1. Appellant was sedert 1 september 2000 werkzaam bij de Universiteit Leiden (UL). In maart 2003 is appellant aangesteld als tenure-track UD, een aanstelling voor bepaalde tijd als bedoel in artikel 6.5a van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU). Per 1 september 2006 is deze aanstelling omgezet in een aanstelling voor onbepaalde tijd. Appellant was laatstelijk werkzaam in de functie van universitair docent 1 bij de sectie Dierenecologie van het Instituut Biologie Leiden (IBL), onderdeel van de faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen (faculteit).

1.2. Bij besluit van 17 november 2008 heeft het faculteitsbestuur het reorganisatieplan IBL vastgesteld. Hierbij is een drietal secties, waaronder de sectie Dierenecologie, opgeheven. Onder andere appellant heeft tegen dit besluit administratief beroep ingesteld, dat door het college bij besluit van 27 november 2009 ongegrond is verklaard. Hiertegen is geen beroep bij de rechtbank ingesteld.

1.3. Bij besluit van 18 december 2008 heeft het college de functie van appellant per 1 maart 2009 opgeheven. Op 27 februari 2009 heeft het college besloten appellant niet te plaatsen in de nieuwe organisatie en hem aan te wijzen als herplaatsingskandidaat als bedoeld in de artikelen 9.11 en 9.12 van de CAO NU. Bij besluit op bezwaar van 27 januari 2010 (besluit 1) heeft het college, overeenkomstig het advies van de Commissie voor beroep- en bezwaarschriften, de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 18 december 2008 en 27 februari 2009 ongegrond verklaard.

1.4. Appellant is niet herplaatst op een andere passende functie binnen de universiteit. Nadat de Toetsingscommissie als bedoeld in artikel 9.15 van de CAO NU op 29 oktober 2009 had geoordeeld dat de wederzijdse herplaatsingsinspanningen voldoende waren geweest, heeft het college appellant bij besluit van 30 november 2009 met ingang van 1 maart 2010 ontslag verleend op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO NU. Bij besluit op bezwaar van 27 mei 2010 (besluit 2) is het ontslag gehandhaafd, zij het dat de ontslagdatum nader is bepaald op 7 juni 2010.

157


2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college ten onrechte een door appellants toenmalige gemachtigde gefaxte kopie van het bezwaarschrift van 28 januari 2009, gericht tegen het besluit van 18 november 2008, in behandeling heeft genomen als een bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 27 februari 2009. Nu van een (ander) bezwaarschrift niet was gebleken en door appellant ook niet kon worden overgelegd, heeft de rechtbank het beroep in zoverre gegrond verklaard en besluit 1 vernietigd voor zover daarbij is overgegaan tot heroverweging van het besluit van 27 februari 2009. Voor het overige heeft de rechtbank de beroepen van appellant ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank berustte de opheffing van appellants functie niet op onvoldoende gronden en heeft het college in redelijkheid daartoe kunnen besluiten. Ook heeft het college naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan zijn inpanningsverplichting om appellant te herplaatsen. Nu deze inspanningen er niet toe hebben geleid dat appellant in passende werkzaamheden is herplaatst, mocht het college tot ontslag overgaan.

3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.

3.1. Appellant heeft nog wel belang bij zijn hoger beroep, ook nu hij elders een baan heeft gevonden. Appellant heeft gesteld, hetgeen op voorhand niet onaannemelijk is te achten, dat hij door de in geding zijnde besluiten schade heeft geleden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is die omstandigheid voldoende om te oordelen dat nog steeds sprake is van een actueel procesbelang.

3.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van een door appellant ingediend bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2009 niet is gebleken. Appellant heeft ook in hoger beroep geen op dat besluit betrekking hebbend bezwaarschrift overgelegd. Het stond het college niet vrij om niettemin tot een herbeoordeling van voornoemd besluit over te gaan. Besluit 1 is in zoverre terecht vernietigd.

Opheffing functie (besluit 1)

4.1.1. Bij dit besluit is de functie van appellante opgeheven. Die opheffing vloeit voort uit het reorganisatiebesluit. Niet gebleken is van gebreken in de totstandkoming van of de inhoud van het reorganisatiebesluit, op grond waarvan het college dit plan niet aan het besluit van 18 december 2008 ten grondslag had mogen leggen. Daarbij is in aanmerking genomen dat aan het college vrijheid toekomt bij het bepalen van de inrichting van zijn organisatie en dat voldoende duidelijk is dat de door het college gemaakte keuzes op zakelijke en objectieve gronden berusten.

158


4.1.2. Uitgaande van het reorganisatiebesluit en de opheffing van de sectie waarin appellant werkzaam was, moet worden geconstateerd dat de functie van appellant is opgeheven, nu zijn onderzoeksgebied is komen te vervallen. Dat er bij de UL nog steeds onderzoek wordt gedaan aan modelorganismen, waarmee ook appellant werkte, maakt dit niet anders. Door het college is gesteld, en door appellant onvoldoende bestreden, dat dit is gebeurd in het kader van reeds gestarte onderzoeken.

4.1.3. Het onderzoeksgebied besloeg volgens de ook door appellant ondertekende Inventarisatie feitelijk opgedragen werkzaamheden 40% van zijn werkzaamheden. Reeds om deze reden kan niet worden gezegd dat de functie van appellant is teruggekeerd in de nieuwe organisatie, omdat daarvoor is vereist dat er in de nieuwe organisatie een functie is waarin tenminste 80% van de taken van de opgeheven functie is ondergebracht. Daarbij gaat het om de taken die appellant laatstelijk verrichtte en niet om taken of onderzoeken die appellant, gelet op zijn expertise, ook zou kunnen verrichten.

Het ontslag (besluit 2)

4.2.1. Gesteld noch gebleken is dat er zich tijdens de herplaatsingsperiode binnen de UL concrete vacatures hebben voorgedaan, waarop appellant geplaatst had kunnen worden. Het feit dat appellant voorafgaande aan zijn aanstelling voor onbepaalde tijd een tenuretrack aanstelling had, betekent niet dat appellant nadien een andere rechtspositie had dan de overige medewerkers met een aanstelling voor onbepaalde tijd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan een tenure-track aanstelling geen andere verwachtingen kunnen worden ontleend dan de verwachtingen die zijn verwoord in de CAO NU. Die verwachting, het krijgen van een vaste aanstelling, is vervuld. Dit vrijwaart appellant echter niet van ontslag, indien daarvoor gronden aanwezig zijn. Dat met appellant op dit punt andere loopbaanafspraken zouden zijn gemaakt, is niet aannemelijk gemaakt.

4.2.2. Het feit dat appellant op verzoek van het college een promovendus heeft begeleid, behoefde voor het college geen reden te zijn de herplaatsingstermijn van appellant te verlengen. Niet aannemelijk is geworden dat het tijdsbeslag op appellant zodanig groot was, dat hij daardoor werd gehinderd in zijn herplaatsingsactiviteiten. Uit de door appellant verstrekte gegevens blijkt dat die begeleiding pas na het ontslag van appellant grotendeels op zijn schouders kwam te liggen en plaatsvond in een periode dat hij elders werk had gevonden.

4.2.3. De situatie van collega dr. H, van wie de herplaatsingstermijn wel is verlengd, is niet vergelijkbaar met die van appellant. Gesteld is dat het project waaraan dr. H mocht deelnemen erop was gericht haar een betere positie op de arbeidsmarkt te verschaffen en haar expertise op het terrein van de wiskunde te versterken. Een vorm van bijscholing, die voor appellant, gelet op de bij hem aanwezige expertise op dit terrein,

159


niet noodzakelijk was. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat deze stelling niet juist is. Om die reden is het niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel om de (enige) plek die in dat project te vergeven was, niet aan appellant toe te wijzen.

5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en N.J. van VulpenGrootjans en K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2012.

(getekend) A. Beuker-Tilstra

(getekend) S.K. Dekker

160


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.