AvdR Webinars

Page 1

LUNCHWEBINAR JURISPRUDENTIE BESTUURSRECHT SPREKER MR. A.M. NIJBOER, ADVOCAAT EKELMANS EN MEIJER 9 APRIL 2013 12:00 – 14:15 UUR

WWW.AVDRWEBINARS.NL WEBINAR 0265


“ N O

F E A R .

N O

L I M I T S .

N O

E Q U A L . ”

Magna Charta Webinars

Leergang Aanbestedingsrecht 2013 De Academie voor de Rechtspraktijk heeft onder de naam Magna Charta Webinars een leergang aanbestedingsrecht ontwikkeld. Dit is de eerste leergang aanbestedingsrecht die men volledig via internet kan volgen. Topsprekers vanuit de praktijk behandelen met u de belangrijkste ontwikkelingen op het gebied van het aanbestedingsrecht. Keuzes en motivering in de voorbereidingsfase | 12 april 2013 | 15:00 – 17:15 uur Mr. L.E.M. Haverkort, advocaat Kienhuis Hoving Advocaten en Notarissen Aanbestedingsprocedures: mogelijkheden en onmogelijkheden | 26 april 2013 | 15:00 – 17:15 uur Mr. C.J.M. Weebers-Vrenken, advocaat Weebers Vastgoed Advocaten N.V. Uitsluiting, selectie en gunning | 24 mei 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. T.H. Chen, directeur Chen Aanbestedingsadvies Proportionaliteit in de praktijk | 8 mei 2013 | 15:00 – 17:15 uur Mr. drs. I. Boon, directeur Trias Politica advies Aanbesteden in de bouw | 13 juni 2013 | 09:00 – 11:15 uur Mr. A.E. Broesterhuizen, advocaat Aanbestedingsrecht en Bouwrecht Kienhuis Hoving Advocaten en Notarissen De effecten van aanbestedingsplichten op de Publiek Private Samenwerking| 24 juni 2013 | 15:00 - 17:15 uur Mr. C.J.M. Weebers-Vrenken, advocaat Weebers Vastgoed Advocaten N.V. Specificatie van de opdracht | 16 september 2013 | 09:00 – 11:15 uur Mr. E.E. Zeelenberg, advocaat Hekkelman Advocaten N.V. Uitzonderingen op de aanbestedingsplicht & bijzondere procedures | 23 september 2013 | 09:00 – 11:15 uur Mr. E.E. Zeelenberg, advocaat Hekkelman Advocaten N.V. Omgaan met fouten bij de aanbesteding en bij de inschrijving | 7 oktober 2013 | 09:00 – 11:15 uur Mr. A.E. Broesterhuizen, advocaat Aanbestedingsrecht en Bouwrecht Kienhuis Hoving Advocaten en Notarissen De fase na de voorlopige gunning | 16 oktober 2013 | 09:00 - 11:15 uur Mr. T.H. Chen, directeur Chen Aanbestedingsadvies

KLIK HIER VOOR MEER INFORMATIE

W E B I N A R S Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk


Inhoudsopgave Mr. A.M. Nijboer

Natura 2000/ EHS/ Boswet AbRvS, 14 september 2011, BR 2011, 191 AbRvS, 13 juli 2011, zaaknummer: 201008514, 1

p.4 p.11

VNG-afstand norm AbRvS, 2 maart 2011, AB 2011, 77 AbRvS, 20 februari 2013, LJN BZ1649

p.21 p.42

Monumentenwet AbRvS, 18 juli 2012, AB 2012, 343

p.46

Geluid AbRvS, 19 januari 2011, AB 2011, 47 AbRvS, 28 maart 2012, AB 2012, 345

p.51 p.59

Geurhinder AbRvS, 19 december 2012, 201203175

p.67

Molenbiotoop AbRvS, 7 maart 2012, AB 2012, 298

p.75

Exploitatieplan AbRvS, 15 februari 2012, BR 2012, 70

p.79

Jurisprudentie passeren gebreken AbRvS, 23 januari 2013, zaaknummer: 201111463/1/R4 AbRvS, 19 december 2012, zaaknummer: 201205119/1/R4 AbRvS, 5 december 2012, zaaknummer: 201107432/3/R3 AbRvS, 7 november 2012, zaaknummer: 201203450/1/R1 AbRvS, 7 november 2012, zaaknummer: 201110075/1/R4 en 201201853/1/R4 AbRvS, 31 oktober 2012, zaaknummer: 201205048/1/T1/R2 AbRvS, 31 oktober 2012, zaaknummer: 201201588/1/R4 AbRvS, 31 oktober 2012, zaaknummer: 201202370/1/R1 AbRvS, 19 september 2012, zaaknummer: 201111977/1/R4 AbRvS, 25 juli 2012, zaaknummer: 201201252/1/A1 AbRvS, 6 juni 2012, zaaknummer: 201113326/1/T1/A1 AbRvS, 2 mei 2012, zaaknummer: 201110911/1/R4 AbRvS, 28 maart 2012, zaaknummer: 201109828/1/A1 AbRvS, 21 maart 2012, zaaknummer: 20110893/1/A1 en 201108984/1/A1 AbRvS, 21 maart 2012, zaaknummer: 201108112/1/T1/A3 AbRvS, 7 maart 2012, zaaknummer: 201106311/1/T1/R4 AbRvS, 8 februari 2012, zaaknummer: 201109027/1/A4

p. 96 p.108 p.126 p.140 p.152 p.219 p.236 p.266 p.289 p.294 p.299 p.314 p.317 p.324 p.330 p.341 p.360

3


LJN: BS8857, Raad van State , 201011817/1/R2 Datum uitspraak: 14-09-2011 Datum publicatie: 14-09-2011 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het college een vergunning krachtens artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het aanleggen en in werking hebben van een waterkrachtcentrale nabij Natura 2000-gebied Grensmaas. Vindplaats(en): BR 2011, 191 m. nt. H.E. Woldendorp JB 2011, 252 m. nt. R.J.N. Schlรถssels Rechtspraak.nl

Uitspraak 201011817/1/R2. Datum uitspraak: 14 september 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. vereniging Visstandverbetering Maas, organisatie tot behartiging van de belangen van de sportvisserij, gevestigd te Maastricht, 2. Waterkrachtcentrale (WKC) Borgharen B.V., gevestigd te Bemelen, gemeente Margraten (voorheen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Arbra B.V., gevestigd te Bemelen, gemeente Margraten), appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Limburg, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het college een vergunning krachtens artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het aanleggen en in werking hebben van een waterkrachtcentrale nabij Natura 2000-gebied Grensmaas. Tegen dit besluit hebben de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2010, en de WKC bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2010, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De vereniging en de WKC hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2011, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. H.P.J.G. Berkers, en vergezeld van M.H.A.M.

4


Belgers en C.P. van Schayck-Neeft, de WKC, vertegenwoordigd door mr. J.L. Stoop, advocaat te Roermond, en vergezeld van A. Schoep, ir. A.P. van der Boom en ir. T. Vriese, en het college, vertegenwoordigd door G.H.J.M. in de Braek, ing. A.M.A.G. Maessen en drs. G. Verschoor, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen Ontvankelijkheid 2.1. De WKC heeft ter zitting betoogd dat het beroep van de vereniging niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien de vereniging niet als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt. 2.1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. 2.1.2. Ingevolge artikel 2 van haar statuten heeft de vereniging als doel de optimale gelegenheid te bieden tot het beoefenen van de sportvisserij onder anderen te verwezenlijken door, voor zover thans van belang, het handhaven en zo nodig verbeteren van de visstand, zowel naar kwaliteit en kwantiteit, als verscheidenheid, het voorkomen en zo nodig bestrijden van situaties of gedragingen die schadelijk zijn of kunnen zijn of kunnen worden voor de visstand, en het in en buiten rechte opkomen, voor zover dit de vissport betreft, voor de belangen van haar leden. Ingevolge artikel 3 tracht zij dit doel te bereiken door gelegenheid te bieden aan sportvissers om zich de kennis of kunde te verwerven die nuttig is voor het verantwoord beoefenen van de sportvisserij en/of ter ondersteuning van het hiervoor gestelde, het aangaan en onderhouden van contacten en samenwerkingsverbanden met personen, instanties en groeperingen, die een bijdrage kunnen leveren aan het verwezenlijken van haar doelstelling, het uitoefenen van water- en visstandbeheer, controles en signalering en het aanwenden van alle andere wettige middelen die het gestelde doel kunnen helpen verwezenlijken. Ten aanzien van haar feitelijke werkzaamheden heeft de vereniging vermeld onder meer zitting te hebben in de Visstandbeheercommissie Grensmaas, welke commissie gericht is op het bevorderen van duurzaam visstandbeheer in de Maas. 2.1.3. De Afdeling is gezien de hiervoor weergegeven doelstelling van de vereniging en haar feitelijke werkzaamheden van oordeel dat de vereniging door het bestreden besluit rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. Voor zover de WKC ter zitting heeft aangevoerd dat de vereniging geen rechtstreeks belang heeft bij het besluit aangezien de soorten rivierprik, rivierdonderpad en zalm, waarop de vergunning ziet, feitelijk van geen belang zijn voor de hengelsport overweegt de Afdeling dat bij de beoordeling van de vraag of een rechtspersoon kan worden aangemerkt als belanghebbende slechts de statutaire doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van belang zijn. De door de WKC genoemde feitelijke situatie, wat daar verder ook van zij, is dan ook niet van belang voor de vraag of de vereniging kan worden aangemerkt als belanghebbende. Gelet op het voorgaande kan de vereniging als belanghebbende in de

5


zin van artikel 1:2 van de Awb worden aangemerkt. Goede procesorde 2.2. De vereniging heeft ter zitting betoogd dat het door de WKC ingediende rapport "Heroverweging sterfte schieraal en salmoniden smolts ten gevolge van de wkc's op de Maas" van ATKB van 2 augustus 2011 dermate kort voor de zitting is ingediend dat het stuk gelet op de goede procesorde buiten beschouwing dient te worden gelaten. 2.2.1. De Afdeling stelt vast dat het rapport op 4 augustus 2011 bij de Afdeling is ingekomen. Hiermee is het rapport voor het verstrijken van de tien dagentermijn zoals opgenomen in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb ingediend. Nu het rapport inhoudelijk aansluit op reeds eerder in de procedure ingediende stukken en betrekkelijk beperkt van omvang is, acht de Afdeling het rapport niet van dien aard dat het voor de vereniging redelijkerwijs niet mogelijk was om op de inhoud ervan te reageren. Hetgeen zij overigens ter zitting heeft gedaan. Gelet hierop bestaat geen aanleiding het rapport wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. Crisis- en herstelwet 2.3. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 1.5 van bijlage I, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van overige ruimtelijke en infrastructurele projecten ten behoeve van het leveren van duurzame energie. Ingevolge artikel 1.9 van die wet vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. 2.3.1. Nu het besluit ziet op het aanleggen en in gebruik hebben van een waterkrachtcentrale is ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, gelezen in verbinding met categorie 1, onder 1.5 van bijlage I van de Chw, afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op het besluit. Het toetsingskader 2.4. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover thans van belang, is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten of, ten aanzien van projecten of andere handelingen als bedoeld in het vierde lid, van de minister, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten. Ingevolge artikel 19f, eerste lid, van die wet maakt de initiatiefnemer, voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de

6


instandhoudingsdoelstelling van dat gebied. Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van die wet kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast. Standpunten partijen 2.5. De vereniging betoogt dat de vergunning ten onrechte is verleend aangezien niet vaststaat dat ten gevolge van de waterkrachtcentrale geen significant negatieve effecten zullen optreden op de vissoorten waarvoor het Natura 2000-gebied Grensmaas is aangewezen. Zij voert daartoe aan dat de door het college gehanteerde norm van maximaal 10% vissterfte in het Nederlandse deel van de Maas, voor zover deze al acceptabel is, in de bestaande situatie wordt overschreden door de twee aanwezige waterkrachtcentrales bij Linne en Lith. Voorts betoogt de vereniging dat vergunningverlening niet mogelijk is zolang niet vaststaat of het voorgeschreven visgeleidingssysteem, ten behoeve van stroomafwaarts migrerende vissen, en de voorgeschreven vertical slot vistrap, ten behoeve van stroomopwaarts migrerende vissen, goed functioneren. De vereniging voert aan dat het in de vergunning opgenomen voorschrift dat maatregelen getroffen moeten worden in het geval sprake is van meer schade aan de beschermde vissoorten dan is toegestaan, niet haalbaar is nu geen adequate maatregelen voorhanden zijn om de vissterfte terug te dringen. De vereniging voert verder aan dat na vaststelling van het besluit provinciale staten een kritische motie hebben aangenomen ten aanzien van de waterkrachtcentrale, waaruit volgt dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en vastgesteld. 2.6. De WKC heeft bezwaar tegen de verleende vergunning voor zover het betreft de aan de vergunning verbonden voorschriften ten aanzien van het maximaal toegestane percentage vissterfte door de waterkrachtcentrale en de monitoringsverplichting. Hij voert daartoe aan dat de in de vergunning opgenomen norm ten aanzien van het maximale sterftepercentage van beschermde vissoorten niet op onderzoeksgegevens is gebaseerd. Verder voert hij aan dat de norm van 2,7% leidt tot strijd met het gelijkheidsbeginsel nu voor de waterkrachtcentrale in Lith een ruimere norm van 4% wordt gehanteerd. Voorts betoogt de WKC dat het voorschrift onacceptabel is aangezien de norm van 2% afhankelijk is gesteld van het presteren van het visgeleidingssysteem van de waterkrachtcentrale bij Linne. De WKC betoogt dat de vijfjaarlijkse monitoringsverplichting geen rechtens te beschermen doel dient en bovendien in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel. Beoordeling van het besluit 2.7. Het gebied Grensmaas is geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) ter bescherming van de rivierprik (H1099), zalm (H1106) en rivierdonderpad (H1163). Voor de rivierprik, zalm en rivierdonderpad is de doelstelling "behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor uitbreiding van de populatie" opgenomen. De landelijke staat van instandhouding van de rivierprik en rivierdonderpad is matig ongunstig. Voor de zalm geldt dat de landelijke staat van instandhouding zeer ongunstig is. 2.7.1. In het besluit van 26 oktober 2010 is vermeld dat de significantie van de te verwachten effecten beoordeeld is aan de hand van te verwachten effecten op vissoorten door de afname van het zuurstofgehalte in het water, de mortaliteit door passage van turbines bij stroomafwaartse vismigratie, verstoring van stroomopwaartse vismigratie en

7


de afname van instroming en de wijziging in debiet. Ten aanzien van de mortaliteit door passage van turbines bij stroomafwaartse vismigratie heeft het college de zogenoemde 10%-norm gehanteerd: de cumulatieve vissterfte in het Nederlandse deel van de Maas. Volgens het rapport "Habitattoets van Natura 2000-gebied Grensmaas" van KEMA van 29 mei 2009 (hierna: de passende beoordeling) leidt een cumulatief effect van maximaal 10% vissterfte niet tot significante gevolgen voor de vissoorten. Uit de passende beoordeling volgt dat deze norm is gebaseerd op het rapport "Waterkrachtcentrales en vismigratie in de Maas, voorstel ten behoeve van interdepartementale meningsvorming" van Van de Sar en anderen van januari 2001 en de beleidsnotitie 'Waterkrachtcentrales en vismigratie in de Maas' van Kranenburg en Bakker van januari 2002. Uit deze rapporten volgt, zo vermeldt de passende beoordeling, dat deze norm niet wetenschappelijk is onderbouwd met populatieonderzoek, maar een algemene inschatting is op basis van expert judgement. 2.7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 4 november 2009, nr.200900671/1/R1, dienen de voor een Natura 2000-gebied geldende instandhoudingsdoelstellingen te worden betrokken bij de vraag of er significante effecten kunnen zijn en is de significantie van de effecten afhankelijk van de mate waarin aan de instandhoudingsdoelstellingen wordt voldaan. Voorts heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: Europese Unie) in zijn arrest van 7 september 2004 in zaak nr. C-127/02 (Kokkelvisserij; www.curia.europa.eu) overwogen dat een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, wanneer het de instandhoudingsdoelstellingen daarvan in gevaar dreigt te brengen, moet worden beschouwd als een plan of project dat significante gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied. Dit moet met name worden beoordeeld in het licht van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden van het gebied waarop het plan of project betrekking heeft, aldus het Hof. De stelling van het college ter zitting dat bij een vissterfte van 10% geen sprake is van significante effecten op de beschermde vissoorten, aangezien een dergelijke omvang van de vissterfte binnen de natuurlijke fluctuaties van de populaties valt en de populaties daarmee nog steeds in stand gehouden kunnen worden, is op zich ontoereikend. Hieruit blijkt immers niet dat het college bij de beoordeling van de significantie heeft betrokken in welke mate wordt voldaan aan voor de populaties van de kwalificerende vissoorten geldende verbeterdoelstelling. Noch uit het besluit noch uit de daaraan ten grondslag gelegde passende beoordeling blijkt dat het college de effecten van het project heeft beoordeeld in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen en de staat van instandhouding van de kwalificerende soorten. Om deze reden heeft het college zich dan ook niet op het standpunt kunnen stellen dat bij een maximale vissterfte van 10% in het Nederlandse deel van de Maas geen significante effecten te verwachten zijn op de beschermde vissoorten. 2.7.3. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in het bestreden besluit niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uit de passende beoordeling de zekerheid heeft verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Grensmaas niet zullen worden aangetast. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 en artikel 3:46 van de Awb. 2.7.4. Ter zitting heeft de WKC betoogd dat het in artikel 1.9 van de Chw opgenomen relativiteitsvereiste aan de vernietiging van het besluit in de weg staat aangezien de Nbw 1998 niet ziet op de bescherming van de belangen die de vereniging blijkens haar statutaire doelstelling behartigt. Ten aanzien van de vraag of de Nbw 1998 kennelijk niet strekt ter bescherming van het statutaire belang van de vereniging overweegt de Afdeling het volgende. Het belang van de vereniging is onder andere gericht op het handhaven en verbeteren van de visstand, zowel naar kwaliteit en kwantiteit, als

8


verscheidenheid en het voorkomen en bestrijden van situaties of gedragingen die schadelijk zijn of kunnen zijn of kunnen worden voor de visstand. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemeen belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Nu de statutaire belangen van de vereniging mede betrekking hebben op de bescherming van bepaalde natuurwaarden, vallen deze belangen in dit geval samen met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen, zodat kan niet worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van haar belangen. 2.8. Het beroep van de vereniging is gegrond. Het besluit dient wegens strijd met artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van de vereniging geen bespreking meer. Omdat de vernietiging ziet op een fundamenteel onderdeel van het besluit en de voorschriften van de vergunning waartegen het beroep van de WKC zich richt, zijn gebaseerd op de 10% vissterftenorm, bestaat aanleiding ook het beroep van de WKC gegrond te verklaren. Gelet op de vernietiging behoeven de gronden van de WKC thans geen bespreking. 2.9. Het college dient ten aanzien van de vereniging en de WKC op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 26 oktober 2010; III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij vereniging Visstandverbetering Maas, organisatie tot behartiging van de belangen van de sportvisserij, in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Waterkrachtcentrale (WKC) Borgharen B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan vereniging Visstandverbetering Maas, organisatie tot behartiging van de belangen van de sportvisserij, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Waterkrachtcentrale (WKC) Borgharen B.V. het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) ieder, vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van staat. w.g. Van Diepenbeek w.g. Vogel-Carprieaux

9


voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2011 458-674.

10


Uitspraak 201008514/1/M3 DATUM VAN UITSPRAAK woensdag 13 juli 2011 TEGEN

de raad van de gemeente Hoorn

PROCEDURESOORT

Eerste aanleg - meervoudig

RECHTSGEBIED

Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen NoordHolland

201008514/1/M3. Datum uitspraak: 13 juli 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de vereniging Het Guldenbos, gevestigd te Hoorn, [appellant], wonend te Hoorn, en anderen (hierna: Het Guldenbos, [appellant] en anderen), en de raad van de gemeente Hoorn, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 april 2010 heeft de raad het bestemmingsplan 'Tuibrug' vastgesteld. Dit besluit is op 22 juli 2010 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben Het Guldenbos, [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2010, beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2011, waar Het Guldenbos, [appellant] en anderen, bij monde van [appellant], bijgestaan door mr. X. Visscher, advocaat te Alkmaar, en de raad, vertegenwoordigd door G.R.M. Koopman, B.E. Kahlman, S. Doeland en R. Schuurman, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen Algemeen 2.1. Het bestemmingsplan 'Tuibrug' voorziet in de bouw van 40 woningen in de wijk Kersenboogerd te Hoorn, die worden ontwikkeld door middel van Collectief Particulier Opdrachtgeverschap (hierna: CPO). Crisis- en herstelwet 2.2. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), voor zover hier van belang, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieĂŤn ruimtelijke en infrastructurele projecten. In categorie 3, onder 3.1, van bijlage I van de Chw, voor zover hier van belang, wordt als categorie ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aangemerkt de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens

11


afdeling 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied. Nu het bestreden besluit is vereist voor de ontwikkeling dan wel verwezenlijking van een gebied ten behoeve van de bouw van 40 woningen, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op dit besluit. Ontvankelijkheid 2.3. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.3.1. Volgens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt Het Guldenbos zich ten doel het verrichten van activiteiten tot behoud van het wandelpark gelegen nabij de Tuibrug in de wijk Kersenboogerd te Hoorn. 2.3.2. Naast de doelstelling van Het Guldenbos is, om te kunnen bepalen of het belang van deze vereniging rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit, van belang of de vereniging feitelijke werkzaamheden verricht met het oog op de behartiging van haar doelstelling. Blijkens de akte van oprichting is Het Guldenbos opgericht op 3 november 2009, gedurende de termijn voor terinzagelegging van het ontwerpbesluit, die liep van 24 september 2009 tot en met 4 november 2009. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft de vereniging sinds haar oprichting en v贸贸r afloop van de beroepstermijn geen feitelijke werkzaamheden verricht, anders dan het indienen van zienswijzen tegen het ontwerpbesluit en het instellen van beroep tegen het bestreden besluit. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 oktober 2008, zaak nr. 200801150/1, kan het louter in rechte opkomen tegen besluiten, alsmede het verrichten van handelingen ter voorbereiding van het in rechte opkomen tegen besluiten, als regel niet worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Er bestaat geen aanleiding in het onderhavige geval van dit uitgangspunt af te wijken. Voorts wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de vereniging in dit geval een bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt. Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat Het Guldenbos een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb. Daarom is de vereniging niet aan te merken als belanghebbende bij het bestreden besluit. Het beroep van Het Guldenbos, [appellant] en anderen, voor zover ingesteld door Het Guldenbos, is niet-ontvankelijk. In het vervolg van deze uitspraak heeft de behandeling derhalve betrekking op het beroep, voor zover het is ingesteld door [appellant] en anderen. Zienswijzen 2.4. [appellant] en anderen betogen dat de raad op enkele door hen ingebrachte zienswijzen niet, of onvoldoende, is ingegaan. 2.4.1. De zienswijzen van [appellant] en anderen zijn in het bestreden besluit samengevat onder nummer 3.6, onder a tot en met q. De raad heeft op deze zienswijzen een reactie gegeven. De omstandigheid dat de raad bij enkele, inhoudelijk overeenkomstige, zienswijzen heeft volstaan met een verwijzing betekent niet dat de raad in het geheel niet is ingegaan op deze ingebrachte zienswijzen. De beroepsgrond faalt. Terinzagelegging luchtkwaliteitsonderzoek

12


2.5. [appellant] en anderen betogen dat het Rapport Luchtkwaliteit Hoorn 2008 (hierna: het luchtkwaliteitsrapport) zowel bij het ontwerpbestemmingsplan als bij het bestreden besluit ontbrak, zodat zij geen gelegenheid hebben gehad om hierover opmerkingen te maken. Volgens [appellant] en anderen kan daarom niet worden geconcludeerd of de normen voor de luchtkwaliteit niet worden overschreden. 2.5.1. Volgens de raad berust het niet opnemen van het luchtkwaliteitsrapport bij het ter inzage leggen van het bestemmingsplan op een omissie, maar zijn de onderbouwing en resultaten van het rapport ook weergeven in het advies van de Milieudienst Westfriesland van 18 juni 2008, dat wel bij het bestemmingsplan is gevoegd. 2.5.2. Voor zover wordt aangevoerd dat het luchtkwaliteitsrapport niet ter inzage is gelegd bij het bestreden besluit overweegt de Afdeling dat, wat hiervan ook zij, het hierbij zou gaan om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Dergelijke onregelmatigheden kunnen de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. 2.5.3. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro, voor zover thans van belang, is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, dat deel uitmaakt van afdeling 3.4 van de Awb, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. 2.5.4. Vaststaat dat het luchtkwaliteitsonderzoek niet met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegen, zodat de raad in strijd heeft gehandeld met artikel 3:11 van de Awb. [appellant] en anderen hebben ter zitting erkend dat er voor hen geen beletselen waren om naar aanleiding van het advies van de Milieudienst Westfriesland inhoudelijke beroepsgronden over het aspect luchtkwaliteit naar voren te brengen. De Afdeling acht dan ook aannemelijk dat [appellant] en anderen en andere belanghebbenden niet zijn benadeeld door de omstandigheid dat het luchtkwaliteitsonderzoek niet met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegen. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding om het gebrek met toepassing van artikel 1.5 van de Chw te passeren. Geluid 2.6. [appellant] en anderen betogen dat niet aan de vastgestelde hogere waarde van 60 dB voor de te bouwen woningen kan worden voldaan. Hiertoe voeren zij aan dat het ‘Akoestisch Onderzoek V1 naar de geluidbelasting t.g.v. wegverkeer, op de gevels binnen het bouwplan locatie Tuibrug te Hoorn’ van Adviesbureau IJmeer van 2 maart 2010 ondeugdelijk is. Voorts betogen zij dat een verkeerstoename zal optreden, doordat binnen het plangebied wegen worden aangelegd. Volgens [appellant] en anderen leidt dit tot een hogere geluidbelasting ter plaatse van hun woningen. 2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan de vastgestelde hogere grenswaarde van 60 dB kan worden voldaan. Met betrekking tot de verkeerstoename die optreedt door de aanleg van wegen binnen het plangebied, heeft de raad ter zitting gesteld dat de geluidbelasting als gevolg daarvan op de woningen van [appellant] en anderen marginaal is en niet leidt tot een aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woningen.

13


2.6.2. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw mag de administratieve rechter een besluit niet vernietigen op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. 2.6.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 januari 2011 in zaak nr. 201006426/1/R2) kan een belanghebbende die een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan aanvecht dat de oprichting van een of meer woningen in het uitzicht van zijn woning mogelijk maakt, zich ter fine van vernietiging van dat besluit in beginsel niet succesvol beroepen op het niet in acht nemen van de normen van de Wet geluidhinder voor zover het betreft de geluidbelasting ter hoogte van de op te richten woning of woningen. Wel kan een belanghebbende zich beroepen op de normen die de Wet geluidhinder stelt, indien een bestemmingsplan de aanleg of verbreding van een weg mogelijk maakt waarvan ook hij nadelige geluidseffecten voor zijn woonsituatie moet vrezen. Die mogelijkheid bestaat ook indien hij volstaat met aannemelijk te maken dat de aanleg of verbreding zal leiden tot overschrijding van de hoogst toelaatbare geluidbelasting van woningen in zijn directe omgeving en daarmee tot nadelige geluidseffecten op zijn woonsituatie. 2.6.4. De door [appellant] en anderen genoemde hogere geluidgrenswaarde als bedoeld in artikel 83, tweede lid, van de Wet geluidhinder is vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting op de op te richten woningen vanwege de Provincialeweg N506. Het onderhavige bestemmingsplan maakt niet de aanleg of verbreding van de Provincialeweg N506 mogelijk, zodat de vaststelling van het bestemmingsplan in zoverre niet leidt tot nadelige geluidseffecten voor de woonsituatie van [appellant] en anderen. [appellant] en anderen kunnen zich op grond van het bepaalde in artikel 1.9 van de Chw dan ook niet succesvol beroepen op het niet in acht nemen van de normen van de Wet geluidhinder voor zover het betreft de geluidbelasting vanwege de Provincialeweg N506 ter hoogte van de op te richten woningen. Gelet op het vorenstaande kan hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren over de naleefbaarheid van de vastgestelde hogere waarde van 60 dB voor de te bouwen woningen niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat de Afdeling afziet van een verdere bespreking hiervan. 2.6.5. Wel maakt het plan de aanleg van een weg binnen het plangebied mogelijk waarvan ook [appellant] en anderen nadelige geluidseffecten voor hun woonsituatie kunnen vrezen. Dit betreft echter een weg ten aanzien waarvan de Wet geluidhinder geen normen voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting stelt, aangezien deze weg niet zoneringsplichtig is. De Wet geluidhinder stelt in zoverre geen normen waar [appellant] en anderen zich op zouden kunnen beroepen. Dit laat onverlet dat [appellant] en anderen zich in het kader van een goede ruimtelijke ordening wel kunnen beroepen op het belang van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woningen, omdat het plan de aanleg van een weg mogelijk maakt waarvan ook [appellant] en anderen nadelige geluidseffecten voor hun woonsituatie kunnen vrezen. Daarom staat artikel 1.9 van de Chw niet in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit, indien de norm van een goede ruimtelijke ordening in zoverre geschonden zou zijn. Nu de aanleg van de weg slechts zal leiden tot een marginaal effect op de geluidbelasting op de woningen van [appellant] en anderen heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de woningen een goed woon- en leefklimaat wordt gewaarborgd. Deze beroepsgrond treft geen doel. Ecologie 2.7. [appellant] en anderen betogen dat het bestemmingsplan in strijd is met de Floraen faunawet (hierna: Ffw) en de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998). Hiertoe betogen zij dat niet is onderzocht of jaarronde beschermde verblijfplaatsen van spechten aanwezig zijn. Daarnaast is volgens hen ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van de ijsvogel en vissen in de westelijke watergang en de

14


watergang die door het plangebied loopt. Voorts voeren [appellant] en anderen aan dat het plan negatieve gevolgen heeft voor het Natura 2000-gebied Markermeer en IJmeer (hierna: het Natura 2000-gebied). Hiertoe voeren [appellant] en anderen aan dat in het bestemmingsplan ten onrechte geen maatregelen zijn opgenomen ter voorkoming van verstoring van de vliegroute van de meervleermuis als gevolg van lichtschijnsel op het water van de oostelijke watergang. In het bestemmingsplan is volgens hen ten onrechte niet opgenomen dat het plaatsen van openbare straatverlichting aldaar is verboden. 2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan niet conflicteert met de Ffw. Volgens de raad wijst het aanvullende ecologisch onderzoek uit dat er geen jaarrond gebruikte nesten in het plangebied aanwezig zijn. Daarnaast zijn er volgens de raad geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van de ijsvogel. De raad voert aan dat geen beschermde vissoorten aanwezig zijn, maar dat in de oostelijke watergang een vissoort is aangetroffen die is aan te merken als een bedreigde diersoort. In dit verband betoogt de raad dat bij eventuele werkzaamheden aan deze watergang rekening zal worden gehouden met de gedragscode die hierover is opgesteld door de waterschappen. Voorts voert de raad aan dat het bestemmingsplan niet stuit op bezwaren vanuit de Nbw 1998, omdat het een bestaand stedelijk gebied betreft waar in beperkte mate nieuwbouw wordt gerealiseerd. De raad betoogt dat mogelijk negatieve effecten op het dichtbijgelegen Natura 2000-gebied kunnen optreden, vanwege de vliegroute van de meervleermuis. Volgens de raad kunnen deze negatieve effecten evenwel worden ondervangen door geen openbare straatverlichting te plaatsen langs de oostelijke watergang, die net buiten het plangebied ligt, zodat de vliegroute van de meervleermuis niet wordt verstoord. 2.7.2. De vraag of voor de realisatie van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing in het kader van de Ffw vereist is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. 2.7.3. In het ecologisch vervolgonderzoek van Altenburg & Wymenga van 8 september 2009 (hierna: het ecologisch onderzoek) is weergegeven dat de beoogde herinrichting geen conflict met de Ffw veroorzaakt ten aanzien van vogels en vleermuizen. Geen ontheffing hoeft te worden aangevraagd indien de werkzaamheden voor de herinrichting worden uitgevoerd buiten het broedseizoen van half maart tot half juli en indien de herinrichting geen verstoring van de vliegroute van de meervleermuis veroorzaakt. 2.7.4. Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied. Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

15


Ingevolge het derde lid wordt, in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, het besluit, bedoeld in het eerste lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h. 2.7.5. In het ecologisch onderzoek wordt geconcludeerd dat de beoogde herinrichting geen conflicten met de Nbw 1998 ten aanzien van de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied veroorzaakt, mits de beoogde herinrichting geen verstoring veroorzaakt van de vliegroute van de meervleermuis, die over de watergang langs de oostelijke grens van het plangebied ligt. 2.7.6. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de uitkomsten van het ecologisch onderzoek onjuist zijn. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat geen passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 is gemaakt. 2.7.7. Onder meer door openbare straatverlichting langs de oostelijke watergang en door het plaatsen van lichtbronnen in tuinen of het bevestigen van lichtbronnen aan woningen kan lichtverstoring voor de meervleermuis optreden langs de oostelijke watergang. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat maatregelen ter voorkoming van lichtverstoring worden neergelegd in de betrokken koopovereenkomsten, in de vorm van een kettingbeding. Volgens de raad wordt het voorkomen van lichtverstoring hierdoor voldoende gewaarborgd. 2.7.8. In de planregels zijn geen bepalingen opgenomen over het voorkomen van lichtverstoring bij de oostelijke watergang, behalve dat binnen de bestemming "Wonen" geen paden of wegen mogen worden aangelegd. Het bestemmingsplan voorziet niet in een planologische regeling omtrent het plaatsen van openbare straatverlichting. Tevens ontbreekt in het bestemmingsplan een regeling over lichtverstoring als gevolg van het plaatsen van lichtbronnen in tuinen of het bevestigen van lichtbronnen aan woningen langs de oostelijke watergang. Dat een dergelijke regeling volgens de raad zal worden opgenomen in de koopovereenkomsten doet er niet aan af dat vorenbedoelde maatregelen ter voorkoming van lichtverstoring die gelet op de passende beoordeling nodig worden geacht en ook in het bestemmingsplan kunnen worden getroffen, hun regeling dienen te vinden in het bestemmingsplan. Voor zover de raad verwijst naar het inrichtingsplan, waarin is opgenomen dat langs de oostelijke watergang geen openbare straatverlichting mag worden geplaatst, overweegt de Afdeling dat het inrichtingsplan geen juridisch bindend instrumentarium bevat. 2.7.9. Nu het bestemmingsplan niet de in rechtsoverweging 2.7.8 bedoelde maatregelen bevat, is - nog daargelaten of dit meebrengt dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat - het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998. Gelet op het vorenstaande is het in verband met artikel 1.9 van de Chw van belang om vast te stellen of de door [appellant] en anderen ingeroepen normen uit de Nbw 1998 kennelijk niet strekken ter bescherming van hun belangen. [appellant] en anderen wonen in de directe nabijheid van het Natura 2000-gebied. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Maar de belangen van [appellant] en anderen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan het Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zijn in dit geval zo verweven met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. De beroepsgrond slaagt. Wandel- en fietspad

16


2.8. [appellant] en anderen betogen dat het wandel- en fietspad langs het groengebied onveilig zal zijn, omdat hier uit ecologisch oogpunt geen straatverlichting zal worden opgenomen. 2.8.1. [appellant] en anderen hebben niet onderbouwd dat het ontbreken van straatverlichting aan het wandel- en fietspad langs het groengebied ernstige gevolgen zal hebben voor de sociale veiligheid. De beroepsgrond faalt. Waterparagraaf 2.9. [appellant] en anderen hebben zich in beroep gekeerd tegen het wateradvies dat deel uitmaakt van het bestemmingsplan. Ter zitting hebben zij toegelicht dat zij kanttekeningen plaatsen bij dit advies. 2.9.1. Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), voor zover hier van belang, pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan, overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder b, gaan een bestemmingsplan, alsmede een ontwerp hiervoor, vergezeld van een toelichting, waarin is neergelegd een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. 2.9.2. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de artikelen 3.1.1 en 3.1.6 van het Bro geschonden zijn. De beroepsgrond faalt. Gebruiksregels 2.10. [appellant] en anderen betogen dat artikel 10.2 van de planregels te ruim is geformuleerd en derhalve rechtsonzeker is. Volgens [appellant] en anderen is onduidelijk gedurende welke termijn en met welke frequentie het plangebied op grond van dit artikel als evenemententerrein mag worden gebruikt. 2.10.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 10.2 van de planregels voldoende duidelijk is. Hiertoe voert de raad aan dat voor het organiseren van evenementen een vergunning moet worden aangevraagd. In het kader van die vergunning wordt bepaald wanneer en voor welke periode een evenement mag plaatsvinden. 2.10.2. Ingevolge artikel 10.2 van de planregels wordt tot een gebruik, strijdig met deze gebruiksregels, zoals bedoeld in artikel 7.10 van de Wet ruimtelijke ordening, niet gerekend: het tijdelijk, al dan niet periodiek gebruik van de gronden als evenemententerrein. 2.10.3. In artikel 10.2 is niet vastgelegd hoe vaak de gronden van het plangebied als evenemententerrein mogen worden gebruikt. Tevens is onduidelijk, indien een evenement wordt georganiseerd, gedurende welke termijn dit mag gebeuren. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat artikel 10.2 onvoldoende duidelijk is en dat de begrippen tijdelijk en periodiek uit oogpunt van rechtszekerheid nader dienen te worden geconcretiseerd. De omstandigheid dat voor het organiseren van een evenement een vergunning is vereist, waarin de duur van het evenement kan worden vastgelegd, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat niet duidelijk is op basis van welke criteria wordt beslist op een verzoek om een dergelijke vergunning. De beroepsgrond slaagt.

17


Woningbehoefte 2.11. [appellant] en anderen betogen dat de gemeente in strijd handelt met de uitgangspunten van het CPO-project, omdat de grondprijzen en de bouwkosten van het project zodanig zijn, dat de te bouwen woningen uitsluitend geschikt zijn voor mensen met een zeer hoog inkomen. [appellant] en anderen betogen voorts dat er op de woningmarkt in de gemeente Hoorn een overschot is aan woningen van de prijsklasse zoals die worden gerealiseerd bij het onderhavige bestemmingsplan, zodat aan het project geen behoefte bestaat. 2.11.1. Voor zover [appellant] en anderen stellen dat de raad handelt in strijd met de uitgangspunten van het CPO-project, overweegt de Afdeling dat dit geen ruimtelijk aspect is dat in het kader van de bestemmingsplanprocedure ter beoordeling staat. 2.11.2. De raad heeft ter zitting verklaard dat er weliswaar in het algemeen een overschot op de woningmarkt is, maar een tekort bestaat aan kwalitatief hoogwaardiger woningen. De percelen binnen het bestemmingsplan zijn reeds vergeven, zodat volgens de raad voldoende is aangetoond dat er behoefte is aan het onderhavige project. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorziet in een reĂŤel bestaande behoefte aan nieuw te bouwen woningen. De beroepsgrond faalt. Bodemonderzoek 2.12. [appellant] en anderen betogen dat het bodemonderzoek ten onrechte niet is uitgevoerd conform het op 1 juli 2008 in werking getreden Besluit bodemkwaliteit, omdat de werkzaamheden met betrekking tot het bodemonderzoek grotendeels na die datum hebben plaatsgevonden. 2.12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het grootste deel van het bodemonderzoek en de analyses van het laboratorium voor 1 juli 2008 hebben plaatsgevonden. Het aanvullende bodemonderzoek en het grondwateronderzoek hebben volgens de raad wel na 1 juli 2008 plaatsgevonden, maar de uitkomsten hiervan zijn volgens de raad op grond van het Besluit bodemkwaliteit correct uitgevoerd, omdat de bewijsmiddelen die onder het Bouwstoffenbesluit zijn opgesteld op grond van het overgangsrecht van het Besluit Bodemkwaliteit nog drie jaar geldig zijn. De raad betoogt dat zowel het bodemonderzoek als het aanvullend bodemonderzoek geen verontreiniging van betekenis heeft aangetoond in de grond en het grondwater. De bodemkwaliteit geeft naar het oordeel van de raad dan ook geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat ter plaatse woningbouw niet mogelijk zou zijn. 2.12.2. Hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd laat onverlet dat op grond van de beschikbare bodemonderzoeken voldoende inzicht bestaat in de kwaliteit van de bodem ter plaatse. [appellant] en anderen hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het aspect bodemkwaliteit in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De beroepsgrond faalt. Economische uitvoerbaarheid 2.13. [appellant] en anderen betogen dat de financiĂŤle uitvoerbaarheid van het plan niet gewaarborgd is omdat er onvoorziene en bijzondere kosten zijn, onder meer voor het treffen van geluidreducerende maatregelen. 2.13.1. De raad betoogt dat geen exploitatieplan is vastgesteld, omdat het verhaal van de kosten van de grondexploitatie anderszins is geregeld. De raad voert aan dat de gemeente alle gronden van het plangebied in eigendom heeft en dat de kosten kunnen worden verhaald door middel van de gronduitgifte.

18


2.13.2. Blijkens de plantoelichting zijn alle gronden van het plangebied eigendom van de gemeente en zullen de kosten voor het realiseren van het bestemmingsplan worden verhaald door middel van gronduitgifte. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere kosten dienen te worden gemaakt ter realisering van het bestemmingsplan die de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staan. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan is gewaarborgd. De beroepsgrond faalt. Onregelmatigheden na het nemen van het besluit 2.14. [appellant] en anderen betogen nog dat de raad onzorgvuldig heeft gehandeld bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Hiertoe voeren zij aan dat het bestemmingsplan pas twaalf weken na de vaststelling is bekendgemaakt en dat in de nota van zienswijzen niet de bijlagen bij de door hen ingediende zienswijzen waren gevoegd. De Afdeling overweegt dat deze door [appellant] en anderen aangevoerde gronden betrekking hebben op onregelmatigheden die dateren van na het nemen van het bestreden besluit. Dergelijke onregelmatigheden kunnen de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. De beroepsgronden falen. Conclusie 2.15. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat de beroepsgronden falen, heeft de Afdeling zich, met uitzondering van rechtsoverweging 2.6.5, niet uitgesproken over de vraag of artikel 1.9 van de Chw van toepassing is. 2.16. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 27 april 2010 dient te worden vernietigd, voor zover het betreft het ontbreken van planregels ter voorkoming van lichtverstoring langs de oostelijke watergang en voor zover het betreft artikel 10.2 van de planregels. Teneinde te bewerkstelligen dat het bestreden besluit voor zover het betreft de plandelen met de bestemmingen 'Groen' en 'Wonen' voor de gronden gelegen langs de oostelijke watergang wordt geschorst totdat de raad planregels ter voorkoming van lichtverstoring langs de oostelijke watergang heeft vastgesteld, zal de Afdeling de na te melden voorlopige voorziening treffen. Het ter zake van bedoelde planregels nieuw te nemen besluit behoeft niet met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid. 2.17. Het beroep is voor het overige ongegrond. 2.18. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten tot een totaalbedrag van € 1.226,45 te worden veroordeeld, waaronder ter zake van verletkosten € 318,54, uitgaande van het forfaitair vastgestelde aantal van zes uur en het maximaal te hanteren uurtarief van € 53,09. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door vereniging Het Guldenbos; II. verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;

19


III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hoorn van 27 april 2010, kenmerk 10.10258, voor zover het betreft: a. het ontbreken van planregels ter voorkoming van lichtverstoring langs de oostelijke watergang; b. artikel 10.2 van de planregels; IV. draagt de raad van de gemeente Hoorn op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen in zoverre een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond; VI. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Hoorn van 27 april 2010, kenmerk 10.10258, tot vaststelling van het bestemmingsplan 'Tuibrug', voor zover het betreft de plandelen met de bestemmingen "Groen" en "Wonen" voor de gronden gelegen langs de oostelijke watergang; VII. bepaalt dat de onder VI. opgenomen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van de door de raad van de gemeente Hoorn vast te stellen aanpassing van het bestemmingsplan van 27 april 2010; VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Hoorn tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 1.226,45 (zegge: twaalfhonderdzesentwintig euro vijfenveertig), waarvan â‚Ź 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; IX. gelast dat de raad van de gemeente Hoorn aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat. w.g. Van Kreveld w.g. Kuipers voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011 271-651.

20


LJN: BP6388, Raad van State , 201006859/1/R2 Datum uitspraak: 02-03-2011 Datum publicatie: 02-03-2011 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 29 april 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Kerkdriel Noord" en het exploitatieplan "Kerkdriel Noord" vastgesteld. Vindplaats(en): AB 2011, 77 m. nt. A.A.J. de Gier BR 2011, 91 m. nt. E.J. van Baardewijk en M. Fokkema Rechtspraak.nl

Uitspraak 201006859/1/R2. Datum uitspraak: 2 maart 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.

[appellante sub 1], wonend te Kerkdriel, gemeente Maasdriel, [appellanten sub 2], wonend te Kerkdriel, gemeente Maasdriel, [appellant sub 3], wonend te Kerkdriel, gemeente Maasdriel, [appellant sub 4] en anderen, gevestigd te Kerkdriel, gemeente Maasdriel, [appellant sub 5], wonend te Kerkdriel, gemeente Maasdriel, [appellanten sub 6], wonend te Kerkdriel, gemeente Maasdriel, [appellante sub 7], wonend te Kerkdriel, gemeente Maasdriel,

en de raad van de gemeente Maasdriel, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 april 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Kerkdriel Noord" en het exploitatieplan "Kerkdriel Noord" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2010, [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2010, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2010, [appellant sub 4] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2010, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2010, [appellanten sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2010, en [appellante sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2010, beroep ingesteld. Bij brieven ingekomen op 3 augustus 2010, 17 augustus 2010 en 26 augustus 2010 hebben [appellanten sub 6], [appellant sub 5] en [appellant sub 3] de gronden aangevuld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2011, waar [appellanten sub 2], in de persoon van [appellant sub 2 A], [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [appellant sub 2 A], [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. J.H. Hartman,

21


werkzaam bij Hartman Concultancy, [appellant sub 4] en anderen, in de persoon van [appellant sub 4] en [gemachtigde] en bijgestaan door mr. S.W. Boot, advocaat te Rotterdam, [appellant sub 5], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], [appellanten sub 6], in de persoon van [appellant sub 6 A] en bijgestaan door drs. S.A.N. Geerling, werkzaam bij de Stichting Schaderegeling voor Rechsbijstandverzekering, en [appellante sub 7], in persoon en bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, en de raad, vertegenwoordigd door mr. F.A. Pommer, advocaat te 's-Hertogenbosch, bijgestaan door J. Alkema, G.A.L. van Schijndel en M. Stolk, allen werkzaam bij de gemeente, en D.A. Alkemade, E. Groenenberg en M.J.R. Braaksma, allen adviseur van Grontmij, zijn verschenen. 2. Overwegingen Bestemmingsplan Ontvankelijkheid 2.1. De raad betoogt dat de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 5] en [appellanten sub 6] niet-ontvankelijk zijn omdat de beroepschriften geen gronden bevatten. 2.1.1. Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is in afwijking van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat zoals bepaald in artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van die wet. Het ligt op de weg van het bestuursorgaan om duidelijkheid te verschaffen omtrent de wijze waarop rechtsmiddelen tegen een onder de reikwijdte van de Chw vallend besluit kunnen worden aangewend. Indien, zoals in dit geval, in de rechtsmiddelenverwijzing niet is vermeld dat de Chw van toepassing is en dat daarom de beroepsgronden in het beroepschrift moeten worden opgenomen, kan een belanghebbende nu in de Chw wordt afgeweken van de Awb, in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd. Dit is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd. Die situatie doet zich hier niet voor. 2.1.2. Eerst bij brieven van de Afdeling van 27 juli 2010 is [appellant sub 5] en [appellanten sub 6] medegedeeld dat het beroep is gericht tegen een besluit dat onder de Chw valt. [appellant sub 3] is eerst bij brief van de Afdeling van 22 juli 2010 medegedeeld dat het beroep is gericht tegen een besluit dat onder de Chw valt. [appellant sub 5] en [appellanten sub 6] zijn bij brieven van 27 juli 2010 in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 17 augustus 2010 de gronden van het beroep aan te voeren, van welke gelegenheid zij gebruik hebben gemaakt. [appellant sub 3] is bij brief van 5 augustus 2010 in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 26 augustus 2010 de gronden van het beroep aan te voeren, van welke gelegenheid hij gebruik heeft gemaakt. Onder deze omstandigheden moeten de beroepen worden geacht tijdig van gronden te zijn voorzien, zodat deze ontvankelijk zijn. 2.2. Het bestemmingsplan voorziet in een planologische regeling ten behoeve van de aanleg van de uitbreidingswijk Kerkdriel Noord, die plaats moet gaan bieden aan ongeveer 230 woningen die in drie fasen gebouwd gaan worden. Procedurele bezwaren

22


2.3. [appellant sub 4] en anderen hebben hun beroepsgrond die betrekking heeft op de datum van de Nota Zienswijzen ter zitting ingetrokken. 2.4. [appellant sub 3] betoogt dat de Nota Zienswijzen ten onrechte niet digitaal te raadplegen was en dat derhalve geen kennis kon worden genomen van de overwegingen van de raad. 2.4.1. De Nota Zienswijzen betreft een bijlage bij de plantoelichting bij het vastgestelde plan. Wat er ook zij van het bezwaar dat de Nota Zienswijzen niet digitaal ter beschikking is gesteld, de beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. Het betoog faalt. Provinciaal beleid 2.5. [appellante sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellanten sub 6] betogen dat het realiseren van woningen in dit gebied in strijd is met het provinciale beleid omdat dit gebied in de eerder vastgestelde en geldende rode contouren ligt en niet in een zoekzone voor nieuwe woonlocaties in de gemeente Maasdriel, zoals opgenomen in de provinciale uitwerking voor zoekzones in het rivierengebied. [appellanten sub 6] betogen dat onderliggende stukken van het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) waaruit zou moeten blijken dat het al dan niet onder voorwaarden instemt met het realiseren van Kerkdriel Noord ontbreken zodat het er voor moet worden gehouden dat die instemming niet aanwezig is. 2.5.1. Anders dan [appellante sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellanten sub 6] kennelijk menen was de raad niet zonder meer gebonden aan het provinciaal beleid neergelegd in de door hen genoemde stukken waaronder het streekplan. Wel diende de raad bij de vaststelling van het plan rekening te houden met het provinciale beleid op dit punt. De raad heeft het provinciaal beleid in de besluitvorming betrokken hetgeen reeds volgt uit het feit dat tussen het gemeentebestuur en het provinciaal bestuur overleg heeft plaatsgevonden over het plan en het college onder voorwaarden heeft ingestemd met afwijking van het provinciaal beleid. Het betoog faalt. Locatie 2.6. [appellante sub 1] en [appellanten sub 2] betogen dat onvoldoende is onderbouwd waarom de in het plan voorziene locatie stedenbouwkundig, financieel-economisch en volkshuisvestelijk gezien de beste optie is. 2.6.1. In de Nota Zienswijzen wordt gesteld dat Kerkdriel Noord op dit moment de optimale woningbouwlocatie is, gegeven stedenbouwkundige, financieel-economische en volkshuisvestelijke aspecten. 2.6.2. Aan het plan ligt de visie "Maasdriel 2020+" , het ruimtelijk structuurbeeld Kerkdriel en het beleidskader Wonen Bommelerwaard ten grondslag. Hierin ligt het zwaartepunt voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen ten westen en ten noorden van de kern Kerdriel en wordt ingezet op het vergroten van het woningbouwprogramma in Maasdriel om de gewenste groei te kunnen realiseren. De visie "Maasdriel 2020+" kent als prioriteit leefbaarheid die ingevolge de visie onder meer tot uitdrukking komt in beschikbaarheid van voldoende goede en betaalbare woningen met een hoge kwaliteit van de woonomgeving. Uit hoofdstuk 3 van de plantoelichting blijkt dat aan de locatiekeuze een grondige studie is vooraf gegaan naar de stedenbouwkundige structuur, de bebouwingsstructuur, de verkeersstructuur, de groen- en waterstructuur en speelruimte ter plaatse. Op basis daarvan is geconstateerd dat de diversiteit van de

23


bestaande bebouwing ter plaatse goed aansluit bij de gewenste dorpse sfeer die met het plan wordt gerealiseerd. Uit onderzoek dat is gedaan naar mogelijke locaties is naar voren gekomen dat in Kerkdriel Noord een ontwikkeling mogelijk is die voldoet aan de wensen en ambities neergelegd in de Visie Maasdriel 2020+. 2.6.3. Naar het oordeel van de Afdeling kan niet staande worden gehouden dat een onderbouwing van het standpunt dat Kerkdriel Noord een goede locatie is, ontbreekt. Het betoog faalt. Woningbehoefte 2.7. [appellante sub 1], [appellanten sub 2] en [appellanten sub 6] betogen dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de behoefte aan nieuwe woningen, ook in regionaal verband. [appellanten sub 6] bestrijden de noodzaak van nieuwe woningen in de kern van Kerkdriel. In dat verband wijzen zij er op dat bepaalde woningbouwprojecten zelfs zijn afgeblazen of onder druk staan. Zij wijzen voorts op het feit dat aan het bestemmingsplan uiteenlopende behoeften en omschrijvingen naar woningbouw ten grondslag zijn gelegd en dat daarmee sprake is van een tegenstrijdige onderbouwing van het plan. 2.7.1. In het raadvoorstel is aangegeven dat vanuit de visie Maasdriel 2020+ de wens komt om tot realisatie van de uitbreidingswijk Kerkdriel Noord te komen. 2.7.2. De raad heeft zich bij de vaststelling van het bestemmingsplan gebaseerd op onder meer de visie Maasdriel 2020+. Daaruit blijkt dat de gemeente Maasdriel tot 2020 groeit van 23.500 naar 26.000 inwoners. De gemeente Maasdriel streeft op grond hiervan en op grond van het hierop gebaseerde woningbouwprogramma 2010-2019 naar een woningbouwproductie van 150 woningen per jaar en in totaal ongeveer 1500 woningen. De lokale vraag gaat uit van 110 woningen per jaar. In de woningbouwproductie van 150 woningen ligt de ambitie besloten dat ook woningzoekenden van buiten Maasdriel naar de gemeente zullen trekken. Bij de planontwikkeling is tevens een woningmarktonderzoek van Companen uit december 2009 betrokken. Daaruit blijkt dat de jaarlijkse vestiging in Maasdriel niet onaanzienlijk is, waarbij het grootste deel van de vestigers een voorkeur heeft voor tweekappers of vrijstaande woningen in het middeldure/dure koopsegment. Volgens de raad past het plan binnen deze bouwopgave en bestaat er behoefte aan de voorziene woningen. 2.7.3. Het potentiële aanbod aan woningen in Kerkdriel voor de periode van 2010-2019 wordt geschat op 644. Dit is inclusief 230 woningen in het plangebied Kerkdriel Noord. De raad heeft toegelicht dat de woningen die zijn voorzien in het plan nodig zijn om de ambitie van 150 woningen per jaar in de gemeente Maasdriel waar te kunnen maken. Ervaring leert bovendien dat niet alle bouwplannen tot ontwikkeling komen en dat er daarom enige overcapaciteit gecreëerd moet worden om aan de vraag te kunnen voldoen. 2.7.4. De Afdeling heeft geen tegenstrijdigheden kunnen vaststellen in de onderbouwing van het plan voor wat betreft de behoefte aan nieuwe woningen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad de behoefte aan 230 woningen in het plangebied aannemelijk gemaakt. Dat naast de lokale vraag naar enkele honderden woningen tevens rekening is gehouden met de ambitie om woningzoekenden van buiten Maasdriel in de periode 20102019 naar de gemeente te trekken, acht de Afdeling mede gelet op de uitkomsten van het marktonderzoek van Companen niet onredelijk. Weliswaar is met het potentiële aanbod aan woningen in Kerkdriel voor de periode van 2010-2019 inclusief 230 woningen in het plangebied Kerkdriel Noord voorzien in enig surplus, maar niet kan worden geoordeeld dat op basis van dit surplus de raad tot de conclusie had moeten komen dat het plan niet voorziet in een reëel bestaande behoefte aan nieuwe woningen. Dit betoog faalt.

24


Bestemming "Wonen" 2.8. [appellante sub 1] en [appellanten sub 2] betogen dat de raad ten onrechte aan de gronden die deels nabij en deels op gronden van hun tuinbouwbedrijven aan de Versteeg 1c en 1d in Kerkdriel liggen de bestemming "Wonen" heeft toegekend. Zij vrezen voor schade omdat het bestemmingsplan voorziet in een beĂŤindiging van de bestemming "intensivering glastuinbouw" op een gedeelte van hun eigendommen en dit hen de mogelijkheid ontneemt om binnen de geldende bestemming glastuinbouwbedrijf activiteiten te ontplooien. Voorts betogen zij dat het gebied drastisch zal veranderen en dat dit leidt tot waardevermindering van hun woningen. 2.8.1. [appellant sub 5] betoogt dat de raad ten onrechte aan de gronden die al tientallen jaren worden gebruikt voor zijn boomgaard ter plaatse van het perceel kadastraal bekend gemeente Maasdriel (Kerkdriel), sectie N, nummer 212, (plaatselijk bekend Kloosterstraat ongenummerd) de bestemming "Wonen" heeft toegekend. Dit perceel heeft in het huidige bestemmingsplan een agrarische bestemming. Door het nieuwe bestemmingsplan wordt hij ten onrechte belemmerd in de mogelijkheid van voortgezet gebruik van de gronden voor zijn boomgaard en economische bedrijfsvoering en eventuele uitbreiding van zijn bedrijf. 2.8.2. [appellanten sub 6] betogen dat de raad ten onrechte aan de gronden ter plaatse van de percelen kadastraal bekend gemeente Maasdriel (Kerkdriel), sectie N, nummers 857 en 1408, (plaatselijk bekend [locatie 1],) de bestemming "Wonen" heeft toegekend. Zij voeren daartoe aan dat zij op enig moment zelf op de percelen woningen willen realiseren en dat zij in oktober 2009 hun plannen tot het bouwen van twee woningen kenbaar hebben gemaakt. Op dit moment oefenen zij op de desbetreffende percelen een agrarische onderneming uit. Door het wegnemen van bepaalde delen van hun percelen zou de bedrijfsvoering ernstig worden gehinderd. [appellanten sub 6] betogen voorts dat de raad op 8 juli 2010 heeft besloten niet tot onteigening te zullen overgaan. Zij stellen dat hoewel dit een besluit is van na het bestreden besluit het bestemmingsplan hiermee wordt doorkruist. Hierdoor kan niet langer worden gesproken van een goede ruimtelijke ordening. Zij betogen voorts dat de raad ten onrechte aan het perceel kadastraal bekend gemeente Maasdriel (Kerkdriel), sectie N, nummer 1408 de bestemming "Water" heeft toegekend. Het graven van een watergang door hun perceel betekent een verdere aantasting van de gebruiksmogelijkheden van hun grond. 2.8.3. [appellante sub 7] betoogt dat de raad ten onrechte aan de gronden ter plaatse van haar perceel aan de [locatie 2] de bestemming "Wonen" heeft toegekend. Zij betoogt dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat de gronden waarop in het plan huizen en wegen worden bestemd thans nog in haar eigendom zijn. Voorlopig is er nog geen sprake van onteigening. De verwezenlijking van het plan is derhalve niet gegarandeerd. 2.8.4. De Afdeling stelt vast dat de percelen van [appellante sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 7], [appellant sub 5] en [appellanten sub 6] deels dan wel geheel binnen het plangebied vallen. Aan de gronden die binnen het plangebied liggen is ingevolge de bij het plan behorende verbeelding onder meer de bestemming "Wonen" toegekend. Aan de gronden van [appellanten sub 6] is ook de bestemming "Water" toegekend. Ingevolge de planregels kunnen de gronden met de bestemming "Wonen" niet meer worden gebruikt ten behoeve van de bestaande bedrijfsvoering. 2.8.5. De raad stelt zich op het standpunt dat de percelen van [appellante sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 7], [appellant sub 5] en [appellanten sub 6], voor zover deze binnen het plangebied vallen, een essentieel onderdeel vormen van de

25


integrale planontwikkeling en dat deze gronden nodig zijn voor het ontwikkelen van de woonwijk op de desbetreffende locatie. Water is, aldus de raad, een van de verplichte elementen bij dergelijke planontwikkeling. De specifieke plek voor de watergang komt voort uit de stedenbouwkundige visie voor het totale plangebied. Met betrekking tot het beroep van [appellanten sub 6] heeft de raad aangegeven dat er twee alternatieve kavels zullen worden aangeboden voor de realisatie van de twee woningen en dat daar overleg over plaatsvindt. 2.8.6. De raad heeft een belangenafweging gemaakt tussen het belang, dat is gediend met de voorziene woningbouw en de belangen van [appellante sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 7], [appellant sub 5] en [appellanten sub 6], welke belangen zijn gediend met het toekennen van een regeling voor de gronden die voortzetting van het gebruik van hun gronden mogelijk maakt. Hierbij heeft de raad een zwaarder gewicht toegekend aan de ontwikkeling van het plangebied tot woonwijk dan aan het behoud van de huidige situatie ter plaatse van (delen van) de percelen van [appellante sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 7], [appellant sub 5] en [appellanten sub 6]. De Afdeling acht dit niet onredelijk, mede omdat met het plan een bijdrage wordt geleverd aan de benodigde nieuwbouw in Maasdriel. De raad heeft op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten een voorkeursrecht gevestigd op die delen van het plangebied die niet in eigendom van de gemeente zijn. De raad is voornemens de desbetreffende gronden via minnelijke weg te verwerven, maar zal overgaan tot onteigening indien de onderhandelingen niet tot minnelijke verwerving leiden. Op 8 juli 2010 heeft de raad besloten tot het indienen van een verzoek bij de Kroon om gronden aan te wijzen tot onteigening ten behoeve van het plan. Op 17 september 2010 is een verzoek tot onteigening bij de Kroon ingediend. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemmingen binnen de planperiode zullen worden verwezenlijkt. 2.8.7. Wat betreft de gestelde schade als gevolg van het niet positief bestemmen van het gebruik van (delen van de) percelen, zij opgemerkt dat, niet aannemelijk is dat de waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Hiervoor geldt bovendien een afzonderlijk te volgen procedure. Voorts is in het exploitatieplan voorzien in een post planschade voor het gehele plangebied op basis van een planschaderisicoanalyse. Voor zover appellanten doelen op de hoogte van een te ontvangen vergoeding bij vrijwillige verkoop of bij onteigening overweegt de Afdeling dat de vraag of en hoe die vergoeding moet worden berekend in deze procedure niet aan de orde kan komen. 2.8.8. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 7], [appellant sub 5] en [appellanten sub 6] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het toekennen van de bestemmingen "Wonen" en "Water" nabij en op hun gronden in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Beeldkwaliteitsplan 2.9. [appellant sub 3] betoogt dat de plantoelichting ten onrechte de indruk wekt dat het beeldkwaliteitsplan het enige toetsingskader is en dat de welstandsnota niet van toepassing is. 2.9.1. Dit betoog faalt. Het beeldkwaliteitsplan is met toepassing van artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet onderdeel geworden van de welstandsnota. Planbegrenzing 2.10. [appellant sub 4] en anderen betogen dat het perceel aan de [locatie 3] waar hun

26


champignonkwekerij is gelegen ten onrechte uit het plangebied is gehaald. Zij wijzen er op dat de gemeenteraad eerder voornemens was hun gronden, alwaar sinds jaar en dag een champignonkwekerij is gevestigd, te betrekken bij het plangebied om (ook) daar woningbouw te realiseren. Daartoe had de gemeenteraad zelfs een voorkeursrecht op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten gevestigd. Nadat de gemeente niet bereid bleek de desbetreffende gronden tegen de gevraagde waarde over te nemen of te onteigenen is besloten de percelen uit het plangebied te halen. 2.10.1. Gelet op de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. In hetgeen [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad een planbegrenzing heeft vastgesteld die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling neemt hierbij de motivering van de raad in aanmerking dat uit onderzoek naar de haalbaarheid van de ontwikkeling van het bij de vestiging van het voorkeursrecht beoogde plangebied bleek dat het betrekken van het perceel van [appellant sub 4] en anderen gepaard zou gaan met dermate hoge kosten, dat er voor is gekozen de plangrenzen aan te passen. Hierover is met [appellant sub 4] en anderen zowel mondeling als schriftelijk gecommuniceerd. Het perceel van [appellant sub 4] en anderen is bij verdere planvorming dan ook niet meer meegenomen als beoogde woningbouwlocatie. Overigens wil het vestigen van een voorkeursrecht niet per definitie zeggen dat het perceel waarop het voorkeursrecht gevestigd is daadwerkelijk in het plangebied moet worden opgenomen. Het voorkeursrecht staat er niet aan in de weg om het bestemmingsplan te herzien, of in gewijzigde vorm - ten opzichte van het ontwerp vast te stellen. Groen 2.11. [appellant sub 3] komt op tegen het plandeel met de bestemming "Groen" langs de ontsluitingsweg tegenover zijn woning. Hij betoogt dat in het beeldkwaliteitsplan niet voldoende aandacht is besteed aan de inrichting van beide groenstroken naast de ontsluitingsweg. Door de vage formulering van de planregels is een gebruik van de groenstrook voor parkeerdoeleinden en het plaatsen van speelplekken voor kinderen mogelijk, hetgeen [appellant sub 3] ongewenst acht. 2.11.1. Ingevolge artikel 3.1 van de planregels zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor: a. groenvoorzieningen, bermen en beplanting; b. water en voorzieningen voor de waterhuishouding; c. parkeer- en ontsluitingsvoorzieningen; d. wandel- en fietspaden, speelvoorzieningen; e. nutsvoorzieningen, waaronder begrepen leidingen en bijbehorende voorzieningen; f. geluidwerende voorzieningen met een hoogte van maximaal 3 m ter plaatse van de aanduiding 'geluidwerende voorzieningen'; met bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en voorzieningen. 2.11.2. In het verweerschrift is toegelicht dat de groenstroken van belang zijn voor de kwaliteit van de woonomgeving. In de specifieke situatie van de groenstroken in de

27


nabijheid van de woning van [appellant sub 3] naast de ontsluitingsweg geldt bovendien dat deze de entree naar de wijk vormen. Uit stedenbouwkundig en landschappelijk oogpunt is het niet gewenst om op die plek speel- en parkeervoorzieningen te realiseren. Op andere gronden waar de bestemming "Groen" op rust in de wijk zullen wel speelvoorzieningen en parkeervoorzieningen worden gerealiseerd. 2.11.3. De Afdeling stelt vast dat de groenstroken naast de ontsluitingsweg schuin tegenover de woning van [appellant sub 3] ook kunnen worden ingericht voor parkeeren speelvoorzieningen. 2.11.4. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de raad nogmaals aangegeven dat op de groenstroken in de nabijheid van de woning van [appellant sub 3] naast de ontsluitingsweg geen speel- en parkeervoorzieningen zullen worden aangelegd. 2.11.5. In beginsel behoort het tot de beleidsvrijheid van de raad om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. Anders dan [appellant sub 3] heeft betoogd acht de Afdeling artikel 3.1 van de planregels niet onduidelijk. De keuze van de raad om voor gronden met de bestemming "Groen" een flexibele ruime bepaling in het bestemmingsplan op te nemen die het mogelijk maakt dat op bepaalde locaties waar groenstroken zijn voorzien parkeer- en speelvoorzieningen te realiseren, acht de Afdeling ook uit het oogpunt van de rechtszekerheid niet onaanvaardbaar. Dit betoog faalt. 2.12. [appellant sub 3] betoogt dat de planregels 3.1 en 4.1 niet in overeenstemming zijn met de aanduidingen "Verkeer" en "Groen" op de verbeelding. Volgens de verbeelding is er een ontsluiting gepland aan de overzijde van zijn woning. Deze ontsluiting heeft blijkens de legenda de bestemming "Verkeer" die is uitgewerkt in artikel 4. Artikel 4 bevat evenwel geen mogelijkheid tot het opnemen van een ontsluiting. Binnen de bestemming "Groen" zoals omschreven in artikel 3 van de planregels bestaat deze mogelijkheid wel. Het voorgaande betekent dat de ontsluiting van de weg had moeten plaatsvinden binnen de bestemming "Groen". 2.12.1. De bestemming "Verkeer" voorziet in de aanleg van wegen en straten en daarmee dus eveneens in de gewenste ontsluiting van de wijk. Omdat deze bestemming toeziet op het planologisch mogelijk maken van de gewenste verkeersontsluiting voor deze woonwijk is dat in de bestemmingomschrijving niet meer expliciet opgenomen. Voor de bestemming "Groen" is het niet vanzelfsprekend dat de met deze bestemming aangewezen gronden tevens zijn bestemd voor ontsluitingsvoorzieningen en daarom is dit benoemd in de bestemmingsomschrijving. Het betoog faalt. Bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 4] en anderen 2.13. [appellant sub 4] en anderen stellen dat de raad ten tijde van het vaststellen van het plan ten onrechte niet middels een akoestisch onderzoek heeft vastgesteld of de voorziene woningbouw en hun bedrijfsactiviteiten aan de [locatie 3] met elkaar zijn te verenigen. Er is niet vastgesteld of zij na het realiseren van de woningbouw nog wel kunnen voldoen aan de voor hun inrichting geldende grenswaarden ingevolge het Besluit landbouw milieubeheer. Zij wijzen tevens op een verleende bouwvergunning 1e fase voor de uitbreiding van hun bedrijf met een derde bedrijfsgebouw. Deze uitbreiding zal leiden tot toename van geluidsemissie waarmee door de raad ten onrechte geen rekening is gehouden. [appellanten sub 6] betogen in dit verband dat de raad ten onrechte niet de aanbevolen afstanden uit de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uitgegeven brochure "Bedrijven en milieuzonering"(hierna: de VNG-brochure) in acht heeft genomen ten aanzien van het bedrijf van [appellant sub 4] en anderen. Van dit categorie 2 bedrijf moet ten minste een afstand van 30 m worden aangehouden en daar is niet aan voldaan. Uit de overwegingen in de zienswijzen is weliswaar gebleken dat nader onderzoek is

28


verricht maar dit had in de visie van [appellanten sub 6] in een eerder stadium moeten worden verricht. 2.13.1. De raad betoogt dat voor zover dit is aangevoerd door [appellanten sub 6] het slagen van deze beroepsgrond gelet op artikel 1.9 van de Chw er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd. 2.13.2. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw dient de bestuursrechter een besluit niet te vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dat beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. 2.13.3. Het bedrijf van [appellant sub 4] en anderen bevindt zich in de directe nabijheid van het plangebied en behoort tot het type champignonkwekerij algemeen zonder mestfermentatie (SBI-code 0113.4). Volgens lijst 1 van bijlage 1 van de VNG-brochure betreft dit een bedrijf met milieucategorie 2. De maatgevende milieuaspecten van een champignonkwekerij algemeen zijn volgens de VNG-brochure geluid en geur. De richtafstand behorende bij een SBI-code is de afstand tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijfsactiviteiten toestaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan mogelijk is. De bij SBI-code 0113.4 behorende (maatgevende) richtafstand bedraagt voor een rustige woonwijk 30 m en voor een gemengd gebied 10 m. 2.13.4. [appellanten sub 6] beroepen zich op de afstandsnorm die in de VNG-brochure voor de categorie bedrijven waartoe de bedrijven van [appellant sub 4] en anderen behoren is opgenomen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op hun eigen percelen in het plangebied, aangezien die ruim buiten de afstandsnorm die de VNG-brochure voor een champignonkwekerij aanbeveelt liggen. De beroepsgrond is gericht tegen de in het plan voorziene woningbouw op een afstand van minder dan 30 meter vanaf de perceelsgrens van de bedrijven van [appellant sub 4] en anderen. De in de VNG-brochure aanbevolen afstanden betreffen indicatieve normen voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat bij nieuwe woningen enerzijds en het waarborgen van de belangen van een bedrijf anderzijds. De gemeenteraad kan in een concreet geval, mits goed gemotiveerd afwijken van deze normen. Het voorgaande en hetgeen de Afdeling in overweging 2.4.3. van haar uitspraak van 19 januari 2011, zaaknr. 201006426/1/R2 heeft overwogen leidt tot het oordeel dat [appellanten sub 6] zich niet op de in geding zijnde afstandsnorm kunnen beroepen. Voor [appellanten sub 6] gaat het immers om het belang dat de omgeving gevrijwaard blijft van woningen en een agrarische bestemming behoudt. Wat er verder ook zij van die belangen in het licht van het vereiste van een goede ruimtelijke ordening, de in geding zijnde afstandnorm voor de nieuw op te richten woningen tot de bedrijven van [appellant sub 4] en anderen heeft niet de strekking die belangen te beschermen. Daargelaten of de beroepsgrond zou slagen, nu artikel 1.9 van de Chw er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd, laat de Afdeling dit betoog buiten beschouwing. 2.13.5. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 4] en anderen overweegt de Afdeling het volgende. 2.13.6. In de plantoelichting is aangegeven dat voor wat betreft [champignonkwekerij] aan de [locatie 3] uit akoestisch onderzoek blijkt dat het noodzakelijk is dat in de groenstrook tussen het bedrijfsperceel en de woningen in de noordoosthoek van het plangebied geluidwerende voorzieningen tot een hoogte van drie meter worden aangebracht. Enerzijds wordt hiermee een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de woningen gegarandeerd en anderzijds wordt het bedrijf hiermee door de woningbouw niet belemmerd in de bedrijfsactiviteiten.

29


2.13.7. Krachtens het voor de champignonkwekerij van [appellant sub 4] en anderen van toepassing zijnde Besluit landbouw milieubeheer dient het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevel van een geluidgevoelige bestemming 45 dB(A) te bedragen tussen 06.00 en 19.00 uur. 2.13.8. Ondanks dat in de plantoelichting werd gerefereerd aan een akoestisch onderzoek is vast komen te staan dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen sprake was van een ter inzage gelegd akoestisch rapport. Het door de raad eerst bij brief van 27 december 2010, bij de Afdeling ingekomen op 28 december 2010, overgelegde akoestisch onderzoek inzake [locatie 3] ten aanzien van Champignonkwekerij [appellant sub 4] van Grontmij Nederland B.V. van 23 december 2010 dient met het oog op een goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat gelet op de omvang en aard van dit stuk het voor de wederpartij niet mogelijk was daarop op passende wijze te reageren. De raad heeft voorts geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan van hem redelijkerwijs niet kon worden verlangd dat hij dit eerder naar voren had gebracht, namelijk voor het nemen van het bestreden besluit. 2.13.9. Uit het voorgaande volgt dat de raad er onvoldoende blijk van heeft gegeven zich bij het vaststellen van het plan ervan te hebben vergewist of met dit plan kan worden voorzien in een voor [appellant sub 4] en anderen aanvaardbare situatie. Het besluit tot vaststelling van het plan voor zover dat betrekking heeft op plandelen met de bestemming "Wonen" voor zover hierna aangegeven, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en berust niet op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond. 2.13.10. De overige bezwaren van [appellant sub 4] en anderen die betrekking hebben op het geplande geluidsscherm, het ontbreken van een definitie van 'geluidwerende voorziening' in het plan, het betoog dat uit de verbeelding kan worden opgemaakt dat aan de gronden waar een deel van de in- en uitrit van hun bedrijf is gelegen ten onrechte de bestemming "Wonen" is toegekend kunnen, gelet op het voorgaande, buiten bespreking blijven. Verkeer 2.14. [appellanten sub 6] betogen dat de raad De Hoorzik deel had moeten laten uitmaken van het bestemmingsplan. Zij betogen dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de verkeerskundige situatie en de vier ontsluitingen op de Hoorzik. De raad heeft voorts onvoldoende onderzocht welke maatregelen van verkeerskundige aard dienen te worden getroffen om het af- en aanrijdend verkeer naar het plangebied te ordenen. De Hoorzik is een zeer smalle weg en bovendien is deze niet voorzien van afgescheiden paden of stroken voor voetgangers en/of fietsers. Het huidige vrachtverkeer dat van de route gebruik maakt, ook al dan niet op de openbare weg om te laden en te lossen, verdraagt zich niet met het verkeer naar en van de te realiseren wijk en dat via vier ontsluitingswegen aansluit op de Hoorzik. Gegeven de breedte van de weg en het wegprofiel is reconstructie niet haalbaar. Er is geen sprake van een verkeersveilige situatie, aldus [appellanten sub 6]. 2.14.1. In paragraaf 5.9.2 van de plantoelichting is aangegeven dat het voornemen bestaat om de Hoorzik in te richten als 50 km/h weg. De werkgroep Verkeer van de gemeente Maasdriel heeft een positief advies voor dit plan afgegeven. Hierbij is de opmerking geplaatst dat, indien sprake is van een goede inrichting, de Hoorzik ook een 30 km/h weg kan worden. De herinrichting zal in overleg met de bewoners gebeuren. In dit traject zal ook een definitieve keuze voor het snelheidsregime van de Hoorzik gemaakt worden, aldus de plantoelichting.

30


2.14.2. In het verweerschrift is aangegeven dat de aanpassing van de wegstructuur van de Hoorzik niet is opgenomen in het bestemmingsplan. De gemeente onderzoekt welke aanpassingen noodzakelijk zijn. Er wordt vooralsnog vanuit gegaan dat de herinrichting van de Hoorzik binnen het vigerende bestemmingsplan plaats kan vinden. 2.14.3. De Afdeling stelt vast dat er geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de verkeerskundige situatie waarbij is onderzocht of de nieuwe woonwijk op een veilige manier kan worden ontsloten op de bestaande wegenstructuur. Niet is onderzocht of op de Hoorzik in zijn huidige vorm een veilige verkeersontsluiting kan plaatsvinden. In paragraaf 5.9.1. van de plantoelichting is ingegaan op Verkeer maar hier is uitsluitend stil gestaan bij de parkeerbalans in het plangebied. Voor zover ter zitting in dit verband door de vertegenwoordiger van de raad is gewezen op een in het kader van de Wet geluidhinder uitgevoerd geluidonderzoek zij er op gewezen dat dit onderzoek geen betrekking heeft op de verkeerssituatie en verkeersveiligheid. Gelet op het voornemen om 230 woningen in het plangebied te realiseren zal het aantal verkeersbewegingen aanzienlijk toenemen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ongeveer 他 deel van de woonwijk zal worden ontsloten op de Hoorzik en dat dit zal plaatsvinden via vier ontsluitingswegen die op korte afstand van elkaar worden aangelegd. Niet is onderzocht of herinrichting van de Hoorzik noodzakelijk is voor de verkeersveiligheid en of deze op grond van de voor de Hoorzik geldende bestemming kan worden gerealiseerd. De besluitvorming om de Hoorzik in te richten als 50 km/h weg dan wel 30 km/h weg is nog niet in gang gezet en tevens is onduidelijk of de daarvoor nodige maatregelen op grond van het voor de Hoorzik van kracht zijnde bestemmingsplan mogelijk zijn. 2.14.4. Uit het voorgaande volgt dat de raad er onvoldoende blijk van heeft gegeven zich bij de vaststelling van het plan ervan te hebben vergewist of met dit plan kan worden voorzien in een verkeersveilige ontsluiting van de nieuwe woonwijk op de Hoorzik. Het besluit tot vaststelling van het plan voor zover dat betrekking heeft op plandelen met de bestemming "Verkeer" en voor zover die betrekking hebben op drie ontsluitingen op de Hoorzik voor zover hierna aangegeven is dan ook genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en berust niet op een deugdelijke motivering. In het aangevoerde wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de meest westelijke ontsluitingsmogelijkheid op de Hoorzik is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking de ontsluitingsmogelijkheden voor dit deel van de woonwijk in het noorden van het plangebied en hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de plandelen met de bestemming "Wonen". De beroepen zijn in zoverre gegrond. 2.15. [appellant sub 3], wonend aan de [locatie 4], betoogt dat de raad ten onrechte aan de gronden tegenover zijn woning de bestemming "Verkeer" heeft toegekend, hetgeen aldaar een ontsluitingsweg mogelijk maakt. Hij vreest voor (licht)hinder - vooral in de avonduren. De raad is ten onrechte voorbij gegaan aan de alternatieven die hij heeft voorgesteld te weten het instellen van eenrichtingsverkeer vanuit de Hoorzik of verlegging van de ontsluiting naar de groenstrook die het meest richting Kerkdriel dorp ligt. Hij is het niet eens met de planregels behorende bij de bestemming "Verkeer" omdat deze regels niet voorzien in zijn bezwaren. [appellanten sub 6] betogen dat deze ontsluiting zich niet verdraagt met een goede ruimtelijke ordening en dat dit de verkeersveiligheid niet ten goede komt. 2.15.1. Het plandeel met de bestemming "Verkeer" is geprojecteerd schuin tegenover de woning van [appellant sub 3] tussen de percelen [locatie 4 en 5]. 2.15.2. Ingevolge artikel 4.1 van de planregels zijn de voor "Verkeer" aangewezen gronden bestemd voor:

31


a. wegen en straten met een functie voornamelijk gericht op verblijf; b. wandel- en fietspaden; c. parkeer- en groenvoorzieningen, bermen en beplanting; d. water en voorzieningen voor de waterhuishouding; e. nutsvoorzieningen, waaronder begrepen leidingen en bijbehorende voorzieningen; f. voorzieningen voor openbaar nut, waaronder begrepen (ondergrondse) afvalcontainers en informatiezuilen; met bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en voorzieningen. 2.15.3. In het verweerschrift is aangegeven dat overleg wordt gevoerd met [appellant sub 3] over te treffen (inrichtings-)maatregelen om mogelijke lichtoverlast te beperken. Ter zitting is door de vertegenwoordiger van de raad aangegeven dat hoogteverschillen in de uitrit worden aangebracht waardoor de koplampen in de richting van de [locatie 4] omlaag zullen schijnen en niet in de woning. Daarnaast worden haagjes geplaatst waardoor hinder van inschijnend autolicht nog verder wordt beperkt. In het verweerschrift is tevens aangegeven dat op dit punt het plan nog niet op detailniveau is uitgewerkt en - in overleg met de omwonenden - specifieke maatregelen kunnen worden meegenomen. 2.15.4. Niet in geding is dat het gebruik van de ontsluitingsweg die zal worden gerealiseerd ter plaatse van het plandeel met bestemming "Verkeer" schuin tegenover de woning van [appellant sub 3] tussen de percelen [locatie 4 en 5] effect heeft op de woning van [appellant sub 3] aan de [locatie 4] en zal leiden tot lichtoverlast in de vorm van het inschijnen van koplampen. De raad heeft echter aangegeven dat zal worden onderzocht hoe deze overlast kan worden beperkt. Over de uitvoering daarvan zal met [appellant sub 3] worden overlegd. De Afdeling heeft geen reden om te veronderstellen dat geen maatregelen kunnen worden getroffen om de lichthinder voldoende te beperken. 2.15.5. In hetgeen [appellant sub 3] en [appellanten sub 6] hebben aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de gronden tegenover de percelen [locatie 4 en 5] de bestemming "Verkeer" kon worden toegekend. " 2.16. [appellante sub 7] betoogt dat de raad ten onrechte aan de gronden naast haar percelen aan de [locatie 2] de bestemming "Verkeer" heeft toegekend. De aanleg van een ontsluitingsweg op deze locatie zal leiden tot een toename van verkeersoverlast en aantasting van haar privacy. Zij wijst er in dat verband op dat het merendeel van het verkeer aan de Hoorzik al bestaat uit bestemmingsverkeer waaronder veel vrachtverkeer. Ook zal door de aanleg van de weg een splitsing plaatsvinden van haar perceel. 2.16.1. In de Nota Zienswijzen is aangegeven dat de ligging van de ontsluitingsweg vanuit stedenbouwkundig oogpunt beschouwd de meest optimale keuze is. 2.16.2. In het verweerschrift is aangegeven dat voor de situering van de inritten de in de CROW neergelegde uitgangspunten voor wegontsluitingen is gehanteerd. Waar mogelijk is rekening gehouden met de bestaande situatie. 2.16.3. Het is niet uitgesloten dat het woon- en leefklimaat in enige mate nadelig zullen worden be誰nvloed door de aanleg van de weg. Naar het oordeel van de Afdeling kan

32


evenwel niet staande worden gehouden dat de raad na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van de aanleg van een ontsluitingsweg op deze locatie in de wijk. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het aantal verkeersbewegingen dat wordt veroorzaakt in het zuiden dat wordt ontsloten op de Hoorzik wordt verdeeld over vier inritten. Bovendien wordt de weg afgeschermd door een strook met de bestemming "Groen". 2.16.4. In hetgeen [appellante sub 7] heeft aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de gronden tussen/langs de percelen [locatie 2] de bestemming "Verkeer" kon worden toegekend. 2.17. [appellant sub 3] betoogt dat ten onrechte niet is onderzocht hoe de ontsluiting Wordenseweg/Provinciale weg kan worden geregeld. 2.17.1. Voor zover [appellant sub 3] doelt op een nieuw te realiseren verbinding met de Wordenseweg/Provinciale weg, stelt de Afdeling vast dat dit buiten het plangebied valt. Deze grond kan geen doel treffen. FinanciĂŤle uitvoerbaarheid 2.18. [appellant sub 3], [appellanten sub 6] betogen dat onduidelijk is of het plan financieel uitvoerbaar is. Daartoe voeren zij aan dat blijkens het bij het exploitatieplan behorende kaartmateriaal de gemeente grote delen van het plangebied nog niet in eigendom heeft. Als deze gebieden niet alsnog verworven kunnen worden kunnen grote delen van het plangebied niet worden gerealiseerd. [appellanten sub 6] wijzen er op dat niet met alle betrokken partijen (grondeigenaren) exploitatieovereenkomsten zijn gesloten door de raad dan wel het college van burgemeester en wethouders. Gegeven de samenhang die binnen het stelsel van de Wro bestaat tussen de vaststelling van een bestemmingsplan en van een exploitatieplan had de vaststelling van de overeenkomsten dienen te zijn geschied bij het vaststellen van het bestemmingsplan. Nu dit nog niet heeft plaatsgevonden komt zowel het bestemmingsplan als exploitatieplan voor vernietiging in aanmerking. 2.18.1. Uit de plantoelichting blijkt dat de raad de financiĂŤle uitvoerbaarheid heeft beoordeeld. In de plantoelichting is daarover onder meer gesteld dat over voldoende middelen wordt beschikt om tot een sluitende exploitatie van het gebied te komen. 2.18.2. De Afdeling volgt [appellant sub 3] en [appellanten sub 6] niet in hun betoog dat het plan financieel niet uitvoerbaar is omdat nog niet alle gronden ten tijde van het vaststellen van het plan door de gemeente in eigendom zijn verworven. Uit het exploitatieplan blijkt naar het oordeel van de Afdeling dat met die omstandigheid afdoende rekening is gehouden. 2.18.3. Evenmin volgt de Afdeling [appellanten sub 6] in hun betoog dat de raad het bestemmingsplan niet had mogen vaststellen zonder tegelijkertijd te beschikken over vastgestelde exploitatieovereenkomsten. Uit de regeling van het exploitatieplan in de Wro volgt dat mede gelet hierop een exploitatieplan nodig was en dat ook na de vaststelling van een exploitatieplan nog exploitatieovereenkomsten kunnen worden gesloten. 2.18.4. Gelet hierop ziet de Afdeling in het door [appellant sub 3] en [appellanten sub 6] aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de financiĂŤle uitvoerbaarheid onvoldoende zou zijn onderzocht en onvoldoende vast staat. De betogen falen. Slotconclusie

33


2.19. Gelet op hetgeen is overwogen in overweging 2.13.9 is de conclusie dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat ziet op de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Wonen" voor zover hierna aangegeven wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb bestuursrecht dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen is overwogen in overweging 2.14.4 is de conclusie dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat ziet op de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Verkeer" voor zover hierna aangegeven wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd. De beroepen van [appellanten sub 6] en [appellant sub 4] en anderen gericht tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan zijn gedeeltelijk gegrond. De beroepen van [appellante sub 1], [appellant sub 3], [appellanten sub 2], [appellant sub 5] en [appellante sub 7] gericht tegen het besluit tot vaststelling van het plan zijn geheel ongegrond. Exploitatieplan Ontvankelijkheid 2.20. [appellante sub 1], [appellanten sub 2], [appellanten sub 6], [appellant sub 3] en [appellant sub 5] hebben tevens beroep ingesteld tegen het vaststellen (van delen) van het exploitatieplan. 2.20.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. 2.20.2. Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, van de Wro bevat een exploitatieplan: a. een kaart van het exploitatiegebied; b. een omschrijving van de werken en werkzaamheden voor het bouwrijp maken van het exploitatiegebied, de aanleg van nutsvoorzieningen, en het inrichten van de openbare ruimte in het exploitatiegebied; c. een exploitatieopzet, bestaande uit: Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan een exploitatieplan bevatten: 2.20.3. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wro, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan. 2.20.4. Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden. 2.20.5. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 2.20.6. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 3] - wiens beroep is gericht tegen delen van het exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, van de Wro - geen eigenaar is van gronden in het exploitatiegebied en evenmin een grondexploitatieovereenkomst

34


als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro heeft gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant sub 3] die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van de desbetreffende delen van een exploitatieplan, kan hij niet als belanghebbende worden aangemerkt. 2.20.7. Het beroep van [appellant sub 3] voor zover gericht tegen het exploitatieplan is niet-ontvankelijk. 2.20.8. [appellanten sub 6] hebben geen zienswijze naar voren gebracht tegen het ontwerp exploitatieplan. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een exploitatieplan, door de belanghebbende die tegen het ontwerp exploitatieplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. 2.20.9. Het beroep van [appellanten sub 6] voor zover gericht tegen het exploitatieplan is niet-ontvankelijk. Exploitatiebijdrage 2.21. [appellant sub 5] betoogt dat in artikel 1.3 van het exploitatieplan weliswaar is aangegeven dat het college van burgemeester en wethouders een aanvraag om bouwvergunning (thans: omgevingsvergunning voor het bouwen) moet toetsen aan het exploitatieplan en daarbij de exploitatiebijdrage in rekening moet brengen bij de aanvrager van de omgevingsvergunning maar dat het ondanks de bijlagen en onderbouwing niet duidelijk is wat de netto exploitatiebijdrage is. 2.21.1. In het verweerschrift heeft de raad aangegeven dat naar aanleiding van de zienswijzen bij de vaststelling van het plan de bijlagen met details van de berekening van de exploitatiebijdrage per eigenaar is toegevoegd. 2.22. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, van de Wro, verbinden burgemeester en wethouders de uit het exploitatieplan verbonden verplichtingen (de exploitatiebijdrage) als voorwaarde aan de omgevingsvergunning voor het bouwen. 2.22.1. Ter zitting is een uitvoerige toelichting gegeven op de bijlagen behorende bij het exploitatieplan, in bijzonder op bijlage 4 waarin onder meer overzichten van berekeningen van de kosten en opbrengsten zijn opgenomen. In tabel i van bijlage 4 is een berekening van de exploitatiebijdrage per eigenaar opgenomen. Van de eigenaren in het exploitatiegebied zijn de kadastrale nummers opgenomen in paragraaf 1.9. Deze zijn verdeeld over de eigenaren B t/m F in bijlage 4 tabel c. [appellant sub 5] heeft zijn perceelsnummer aan kunnen treffen onder eigenaar E. In bijlage 4 tabel i is de exploitatiebijdrage per eigenaar opgenomen. De volledige naam van de eigenaar is niet opgenomen omdat niet in alle gevallen de eigenaar is terug te brengen tot ĂŠĂŠn persoon, maar sprake is van meerdere eigenaren. De Afdeling is van oordeel dat hoewel de weergave niet eenvoudig te lezen is, op deze wijze voldoende duidelijk is gemaakt hoe groot de exploitatiebijdrage per eigenaar zal zijn. Het betoog faalt. Inbrengwaarde

35


2.23. [appellante sub 1] en [appellanten sub 2] betogen dat een actuele marktconformiteitstoets ontbreekt. Zij stellen dat de (procentuele) marge tussen opbrengsten en totale kosten relatief laag is. Voorts wijzen zij nog op de structureel veranderde woningmarkt en betwijfelen zij of daar voldoende rekening mee is gehouden. [appellant sub 5] betoogt dat de raad weliswaar een onderbouwing heeft opgenomen van de uitkomsten van het exploitatieplan maar geen onderbouwing van de gehanteerde (inbreng)waarden (referenties, benchmark en uitkomsten marktconformiteitsonderzoek). 2.23.1. De exploitatieopzet als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wro is een rekenkundig model, op basis waarvan de geraamde en daadwerkelijk gerealiseerde kosten naar rato van de te verwachten opbrengsten worden omgeslagen door overeenkomstig artikel 6.17 van de Wro, van een verplichte exploitatiebijdrage op te leggen bij de omgevingsvergunning voor bouwen - die in overeenstemming met de artikelen 6.18 en 6.19 van de Wro wordt bepaald. De kosten en opbrengsten die in de exploitatieopzet zijn opgenomen, kunnen zeker waar het de vaststelling van een exploitatieplan betreft, ramingen zijn en wijken in dat geval mogelijk af van de daadwerkelijk gerealiseerde kosten en opbrengsten. De ramingen kunnen daarna worden uitgewerkt, gedetailleerd, aangepast of worden vervangen bij een herziening van het exploitatieplan. Niettemin dienen de kosten en opbrengsten met de vereiste zorgvuldigheid te worden geraamd. Daartoe is van belang dat de exploitatiebijdrage die bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen verschuldigd is, in eerste instantie veelal op basis van de ramingen van de kosten en opbrengsten wordt vastgesteld, terwijl slechts onder de voorwaarden van artikel 6.20 van de Wro aanspraak bestaat op terugbetaling van hetgeen te veel is betaald. Voorts dienen de ramingen van de kosten en opbrengsten te voldoen aan de eisen die de Wro en het Bro daaraan stellen. 2.23.2. Ingevolge artikel 6.13, vijfde lid, van de Wro wordt de inbrengwaarde indien geen sprake is van onteigening, vastgesteld met overeenkomstige toepassing van de artikelen 40b tot en met 40f van de onteigeningswet. Voor gronden welke onteigend zijn of waarvoor een onteigeningsbesluit is genomen, of welke op onteigeningsbasis zijn of worden verworven, is de inbrengwaarde gelijk aan de schadeloosstelling ingevolge de onteigeningswet, aldus dit artikellid. 2.23.3. In paragraaf 2.5.1 van het exploitatieplan is aangegeven dat de inbrengwaarden van de gronden die zijn gelegen in het exploitatieplangebied zijn getaxeerd door de heer J.A.A.M. van Erp RTM, gecertificeerd makelaar-taxateur, verbonden aan Gloudemans. In paragraaf 2.5.1. van het exploitatieplan is verder aangegeven dat bij de taxatie van de inbrengwaarde is bezien op welke wijze de betreffende gronden gewaardeerd dienen te worden, op basis van de huidige gebruikswaarde of op complexwaarde. Op basis van de feitelijke informatie heeft de taxateur geacht dat de vergelijkingsmethode in dit geval de meest voor de hand liggende is. Hierbij wordt rekening gehouden met de ligging van het plangebied ten opzichte van de omliggende bebouwing en bestaande infrastructuur alsmede de bouwmogelijkheden op basis van de feitelijke aanwezige situatie. Voor de onbebouwde percelen heeft de taxateur derhalve een ruwe bouwgrondprijs bepaald op basis van de vergelijkingsmethode, welke gelijk is te stellen met de verkoopwaarde in het vrije commercieel verkeer, aldus het exploitatieplan. Verder is in paragraaf 2.5.1. van het exploitatieplan aangegeven dat de peildatum van de taxatie van de inbrengwaarden 1 december 2009 is. 2.23.4. In het verweerschrift is toegelicht dat bij het bepalen van de inbrengwaarde rekening is gehouden met artikel 40b tot en met 40f van de onteigeningswet en dat de onroerende zaak dan ook op basis van artikel 40b tot en met f onteigeningswet is gewaardeerd (werkelijke waarde).

36


2.23.5. Niet in geding is dat de inbrengwaarde van de gronden in dit geval vastgesteld kan worden met overeenkomstige toepassing van de artikelen 40b tot en met 40f van de onteigeningswet. Dit betekent dat bij het vaststellen van de inbrengwaarde moet worden uitgegaan van de zogeheten verkeerswaarde van de gronden. Bij de raming van de inbrengwaarde is de raad uitgegaan van taxaties door de heer van Erp. Niet in geschil is dat deze makelaar-taxateur als een onafhankelijk deskundig taxateur kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting inzichtelijk gemaakt op welke wijze de inbrengwaarden zijn berekend. Mede gelet op de peildatum van de taxaties kan niet staande worden gehouden dat deze onvoldoende actueel zijn. In hetgeen [appellante sub 1] en [appellanten sub 2] en [appellant sub 5] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de begroting van de kosten in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen. 2.23.6. Voor zover [appellante sub 1] en [appellanten sub 2] zich afvragen of het plan haalbaar is in bijzonder omdat de woningmarkt is gewijzigd betreft dit een vraag die ziet op de uitvoerbaarheid van het plan en niet zozeer het exploitatieplan. De stelling dat sprake is van een structurele wijziging van de woningmarkt is niet onderbouwd. Een plan wordt voor een periode van 10 jaar vastgesteld. Een eventuele tijdelijke wijziging van de woningmarkt betekent niet dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is. Op grond van artikel 6.15 van de Wro bestaat bovendien de verplichting om het exploitatieplan jaarlijks te herzien. De betogen falen. Fasering 2.24. [appellant sub 5] betoogt dat in het exploitatieplan ten onrechte is gekozen voor fasering. Hij ziet meerwaarde van fasering voor de gemeente, maar ziet geen noodzaak voor een dergelijk dwingend karakter van fasering voor particuliere perceeleigenaren. 2.24.1. Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, aanhef en onder c, sub 5, van de Wro bevat een exploitatieplan een exploitatieopzet die voor zover nodig bestaat uit een fasering van de uitvoering van werken, werkzaamheden, maatregelen en bouwplannen en zo nodig, koppelingen hiertussen. 2.24.2. In het exploitatieplan is een faseringsregeling opgenomen waaruit blijkt dat in 2010 kan worden gestart met de ontwikkeling van het westelijk deel van het exploitatiegebied. Ingevolge artikel 2, onder 2 van de exploitatieregels zal een volgende fase niet eerder worden gestart dan nadat de bouw is gestart van circa 90% van de woningen in de betreffende fase en tevens meer dan 90% van de vrije kavels voor het particulier opdrachtgeverschap zijn uitgegeven. De raad heeft er op gewezen dat hij het grootste deel van de gronden in fase 1 in handen heeft en daarom met het ontwikkelen van dit gebied wil beginnen. Voorts heeft de raad er ter zitting op gewezen dat de huidige woningmarkt het niet toelaat om het gehele gebied tegelijk te ontwikkelen. 2.24.3. Bij de keuze voor een faseringsregeling komt aan de raad, gelet op zijn regiefunctie, een ruime mate van beleidsvrijheid toe. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een fasering kan vaststellen enkel vanuit het oogpunt de gemeente te bevoordelen ten opzichte van andere partijen. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat daarvan in dit geval sprake is. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid voor voornoemde fasering kunnen kiezen. Hierbij heeft de raad gewicht kunnen toekennen aan het percentage gronden dat hij in eigendom heeft. Ook heeft hij gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat de huidige woningmarkt het niet toelaat alle voorziene woningen tegelijk te ontwikkelen. Het betoog faalt. Sociale woningbouw

37


2.25. [appellant sub 5] stelt dat op zijn perceel 41% sociale woningbouw is gepland en op het eigendom van de gemeente slechts 5%. Hij is van mening dat dat in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en wenst een gelijke verdeling van de sociale woningbouw over alle gronden in het plangebied. 2.26. In artikel 6.13, tweede lid, onder d, van de Wro mag een exploitatieplan een uitwerking bevatten van regels die in het bestemmingsplan zijn gegeven omtrent de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. 2.26.1. Ingevolge artikel 6.2.10 onder a van het Besluit ruimtelijke ordening mag in het exploitatieplan het aantal en de situering van de sociale woningen of de particuliere kavels worden geregeld. 2.26.2. Ingevolge artikel 8 van de planregels dient van het totaal aantal te bouwen woningen: a. minimaal 22% te worden gebouwd als sociale woningbouw als bedoeld in artikel 1.1.1 onder e van het Besluit ruimtelijke ordening, zoals deze luidt op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan; b. minimaal 64% te worden gebouwd in de vorm van particulier opdrachtgeverschap als bedoeld in artikel 1.1.1 onder f van het Besluit ruimtelijke ordening, zoals deze luidt op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan. 2.26.3. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het exploitatieplan zijn in het exploitatieplan de percentages zoals genoemd in het bestemmingsplan nader uitgewerkt in richtinggevende aantallen woningen per categorie. Ingevolge het derde lid is de situering van deze aantallen woningen en typen nader vastgelegd in de kaart Woningbouwcategorieen zoals deze is opgenomen in deel C onder 3 met nummer 11-00-2981-C3. 2.26.4. Bij de keuze van aantallen en de situering van de sociale woningen komt aan de raad, gelet op zijn regiefunctie, een ruime mate van beleidsvrijheid toe. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad deze aantallen en de situering kan vaststellen enkel vanuit het oogpunt de gemeente te bevoordelen ten opzichte van andere partijen bij de ontwikkeling van het exploitatiegebied. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat daarvan in dit geval sprake is. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid voor voornoemde aantallen en situering kunnen kiezen. Hierbij heeft de raad gewicht kunnen toekennen aan de op dit moment bestaande behoefte aan vrije sector woningen (in de vorm van particulier opdrachtgeverschap) en die derhalve te concentreren in het gebied waarmee in 2010 kan worden gestart met de ontwikkeling (fase 1). Voorts acht de Afdeling niet zonder belang dat de raad alle grond in het exploitatiegebied minnelijk, dan wel via een onteigeningsprocedure wenst te verwerven derhalve ook de grond van [appellant sub 5]. Het betoog faalt. Zelfrealisatie 2.27. [appellant sub 5] betoogt dat hij door de gemeente niet is ge誰nformeerd over de mogelijkheid van het sluiten van een overeenkomst voor zelfrealisatie. Hij verzoekt alsnog in de gelegenheid gesteld te worden een dergelijke overeenkomst aan te gaan. 2.28. De Afdeling onderschrijft het standpunt van de raad dat het zelfrealisatierecht van [appellant sub 5], voor zover betrekking hebbend op de gronden die hij in eigendom heeft, geen onderdeel uitmaakt van de voorliggende bestemmingsplanprocedure of exploitatieplanprocedure. Voor zover [appellant sub 5] zich heeft beroepen op zijn recht

38


om de betrokken bestemmingen zelf te realiseren, overweegt de Afdeling dat dit aspect slechts aan de orde kan komen in het kader van een eventuele procedure op grond van de onteigeningswet. Het betoog kan in deze procedure geen doel treffen. Omgevingsvergunning 2.29. [appellant sub 5] betoogt dat het exploitatieplan (verbods)bepalingen bevat ten aanzien van het bouwrijp maken, fasering, ruimtegebruik, te handhaven objecten en bestemmingen en strijdigheid met het exploitatieplan. Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen dient te voldoen aan de reguliere wettelijke eisen van passende bestemming met bebouwingszone, welstand en Bouwbesluit. Dit staat, zo stelt [appellant sub 5], in principe los van de in het exploitatieplan opgenomen verbodsbepalingen. 2.29.1. Uit artikel 2.10 in samenhang bezien met artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) volgt dat de omgevingsvergunning voor bouwen wordt geweigerd indien het bouwen in strijd is met het exploitatieplan. Nu in dit geval het exploitatieplan (verbods)bepalingen bevat ten aanzien van het bouwrijp maken, fasering, ruimtegebruik, te handhaven objecten en bestemmingen is derhalve strijd met deze regelingen - anders dan [appellant sub 5] veronderstelt - een weigeringsgrond voor de omgevingsvergunning voor bouwen. Het betoog faalt. 2.30. De beroepen gericht tegen het exploitatieplan zijn ongegrond. Slotconclusie 2.31. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan wordt gelet op overweging 2.19 gedeeltelijk vernietigd. 2.32. Tussen een bestemmingsplan en een gelijktijdig vastgesteld exploitatieplan bestaat een samenhang die onder meer is af te leiden uit de artikelen 6.12 en 8.3, derde lid, van de Wro en uit de functie van het exploitatieplan voor de verwezenlijking van het bestemmingsplan. 2.33. Gelet op deze samenhang alsmede gelet op de samenhang die in het onderhavige geval bestaat tussen de verschillende onderdelen van het exploitatieplan, ziet de Afdeling aanleiding nu het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan gedeeltelijk voor vernietiging in aanmerking komt, het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan eveneens te vernietigen. 2.34. Hoewel tussen een bestemmingsplan en een gelijktijdig vastgesteld exploitatieplan een samenhang bestaat, bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding vanwege de vernietiging van het exploitatieplan eveneens het overige deel van het bestemmingsplan te vernietigen. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de wet hiertoe niet verplicht. Bovendien geldt ingevolge artikel 3.5 van de Wabo in samenhang bezien met artikel 2.1, eerste lid, onder a en b, van de Wabo, een aanhoudingsverplichting wat betreft het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen en aanleggen ten behoeve van een activiteit waarop een exploitatieplan van toepassing is, indien er geen grond is de vergunning te weigeren en het exploitatieplan, dat voor de in de aanvraag begrepen grond is vastgesteld, nog niet onherroepelijk is. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 9 februari 2011, nr. 200904489/1/R1 (Beverwijk) heeft overwogen is artikel 3.5 van de Wabo niet alleen van toepassing in geval van een gedeeltelijk vernietigd exploitatieplan, maar ook in geval van een geheel vernietigd exploitatieplan. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat het bestemmingsplan in werking zou zijn terwijl het kostenverhaal via de bouwvergunning, als bedoeld in artikel 6.17 van de Wro, niet meer verzekerd is. Het college van burgemeester en wethouders kan op grond van artikel 3.5, derde lid, van de Wabo de aanhoudingsplicht doorbreken en een

39


omgevingsvergunning verlenen. Het instrument van aanhouding en doorbreking geeft het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid de omgevingsvergunning voor bouwen te verlenen bijvoorbeeld indien het kostenverhaal is verzekerd of niet nodig wordt geacht. 2.35. Gelet op de vernietiging van het exploitatieplan en gelet op artikel 6.12 van de Wro dient de raad ofwel een nieuw exploitatieplan vast te stellen ofwel te besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, bijvoorbeeld omdat de gemeente inmiddels eigenaar is van alle gronden in het bestemmingsplan waarop een aangewezen bouwplan is voorgenomen. Het nieuwe exploitatieplan kan worden vastgesteld voor hetzij het gehele oorspronkelijke exploitatiegebied (indien voor dat gebied ook gelijktijdig een reparatoir bestemmingsplan wordt vastgesteld) hetzij voor een deel van dit gebied. De Afdeling zal een termijn bepalen waarbinnen de raad een van deze besluiten dient te nemen. De Afdeling overweegt nog ter voorlichting van partijen dat de raad het nieuwe exploitatieplan desgewenst zonder opnieuw toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb kan vaststellen. Proceskostenvergoeding 2.36. De raad dient ten aanzien van [appellanten sub 6] en [appellant sub 4] en anderen in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellante sub 1], [appellant sub 3], [appellanten sub 2], [appellant sub 5] en [appellante sub 7] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en [appellanten sub 6] voor zover die zijn gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Maasdriel van 29 april 2010 tot vaststelling van het exploitatieplan niet-ontvankelijk; II. verklaart de beroepen van [appellanten sub 6] en [appellant sub 4] en anderen voor zover die zijn gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Maasdriel van 29 april 2010 tot vaststelling van het bestemmingsplan gedeeltelijk gegrond; III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Maasdriel van 29 april 2010 tot vaststelling van het bestemmingsplan voor zover dat ziet op: a. de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Wonen" zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart, b. de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Verkeer" zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart; IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Maasdriel van 29 april 2010 tot vaststelling van het exploitatieplan; V. draagt de raad van de gemeente Maasdriel op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak ofwel een exploitatieplan vast te stellen ofwel te besluiten geen exploitatieplan vast te stellen; VI. verklaart de beroepen van [appellanten sub 6] en [appellant sub 4] en anderen voor zover die zijn gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Maasdriel van 29 april 2010 tot vaststelling van het bestemmingsplan voor het overige ongegrond en de

40


beroepen [appellante sub 1], [appellant sub 3], [appellanten sub 2] en [appellante sub 7] geheel ongegrond; VII. verklaart de beroepen [appellante sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 5] voor zover die zijn gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Maasdriel van 29 april 2010 tot vaststelling van het exploitatieplan ongegrond; VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Maasdriel tot vergoeding van bij [appellant sub 4] en anderen en [appellanten sub 6] in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van ieder van hen â‚Ź 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling in beide gevallen aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; IX. gelast dat de raad van de gemeente Maasdriel aan [appellant sub 4] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, en â‚Ź 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellanten sub 6], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van staat. w.g. Van Buuren w.g. Ouwehand Voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011 224.

41


LJN: BZ1649, Raad van State , 201106554/1/A4 Datum uitspraak: 20-02-2013 Datum publicatie: 20-02-2013 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 3 maart 2008 heeft het college aan [vergunninghoudster] krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) een vergunning verleend voor een veehouderij aan de [locatie] te Oldebroek (hierna: de Nbw-vergunning). Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak 201106554/1/A4. Datum uitspraak: 20 februari 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te Oldebroek, en de stichting Stichting Gelderse Milieufederatie, gevestigd te Arnhem (hierna: [appellant] en de milieufederatie), appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 3 maart 2008 heeft het college aan [vergunninghoudster] krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) een vergunning verleend voor een veehouderij aan de [locatie] te Oldebroek (hierna: de Nbw-vergunning). Bij besluiten van 18 mei 2011 heeft het college de door [appellant] en de milieufederatie hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Tegen deze besluiten hebben [appellant] en de milieufederatie beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het college en vergunninghoudster hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2012, waar [appellant], in persoon, en de milieufederatie, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.F.H.A. Tillie en N. Jeukes, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Wingens, advocaat te Nijmegen, gehoord. Overwegingen

42


1. Voor de veehouderij is bij besluit van 2 oktober 2007 krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend. De Nbw-vergunning is verleend voor het houden van het al bij deze milieuvergunning vergunde veebestand. De Nbw-vergunning is verleend in verband met de nabijheid van het Natura 2000-gebied Veluwe. De Nbw-vergunning is bij de bestreden besluiten in bezwaar gehandhaafd omdat volgens het college artikel 19kd, eerste lid, aanhef en onder a, van de Nbw 1998 van toepassing is. 2. [appellant] en de milieufederatie betogen onder meer dat bij de bestreden besluiten ten onrechte een beroep op artikel 19kd is gedaan. 3. In haar uitspraak van 7 september 2011 in zaak nr. 201003301/1/R2 heeft de Afdeling geoordeeld dat artikel 19kd volledig buiten toepassing moet worden gelaten in gevallen waarin het, voor zover hier van belang, zou worden toegepast bij een vergunningverlening die betrekking heeft op een Natura 2000-gebied dat al v贸贸r 7 december 2004 is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103), zoals vervangen door Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU L 20) (hierna: de vogelrichtlijn). 4. De Veluwe is al voor 7 december 2004, namelijk op 24 maart 2000 (hierna: de referentiedatum), als een speciale beschermingszone in de zin van de vogelrichtlijn aangewezen. Daarom moet in dit geval artikel 19kd geheel buiten toepassing worden gelaten. Gezien het voorgaande berusten de bestreden besluiten, waarbij de verleende Nbw-vergunning met een beroep op artikel 19kd van de Nbw 1998 in bezwaar is gehandhaafd, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. 5. Het beroep is gelet op het voorgaande gegrond. De bestreden besluiten moeten worden vernietigd. 6. Vergunninghoudster heeft betoogd dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand kunnen blijven, omdat uit de toepassing van de Nbw 1998 zoals deze volgens de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2011 moet plaatsvinden, zou volgen dat voor vergunningverlening in dit geval geen passende beoordeling is vereist. 7. In de uitspraak van 7 september 2011 heeft de Afdeling geoordeeld dat wanneer de vergunningverlening betrekking heeft op een situatie die niet leidt tot een verhoging van de ammoniakdepositie ten opzichte van de voor de referentiedatum vergunde situatie, kan worden uitgesloten dat significante gevolgen voor de betrokken Natura 2000gebieden optreden. In dat geval verplicht artikel 19f van de Nbw 1998 niet tot het maken van een passende beoordeling en bestaat in samenhang daarmee op grond van artikel 19g geen verplichting om de vergunning te weigeren wanneer niet de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast. De voor de referentiedatum vergunde situatie kan, zo overwoog de Afdeling in de uitspraak van 7 september 2011, worden ontleend aan hetgeen is vergund krachtens de Wet milieubeheer of de Hinderwet. 8. Vergunninghoudster betoogt primair dat v贸贸r de referentiedatum, namelijk op 15 februari 2000, reeds krachtens de Wet milieubeheer vergunning is verleend voor de veehouderij die een hogere ammoniakdepositie toestaat dan mogelijk is op grond van de thans verleende Nbw-vergunning. Gelet daarop zou in dit geval het maken van een passende beoordeling niet zijn vereist.

43


8.1. Het besluit van 15 februari 2000, waarbij de door vergunninghoudster genoemde vergunning is verleend, is bij uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2001 in zaak nr. 200001725/1 vernietigd. Met deze vernietiging zijn de rechtsgevolgen van dat besluit met terugwerkende kracht ongedaan gemaakt. Vergunninghoudster betoogt dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat desondanks bij verlening van de aan de orde zijnde Nbw-vergunning de in 2000 verleende milieuvergunning moest worden betrokken. 8.2. Vergunninghoudster wijst daartoe in de eerste plaats op jurisprudentie van de Afdeling zoals neergelegd in de uitspraken van 19 juni 2002 in zaak nr. 200103451/1 en van 12 januari 2011 in zaak nr. 201005699/1/H1 (www.raadvanstate.nl). 8.3. Deze jurisprudentie gaat over de vraag wat het lot is van een besluit dat is gebaseerd op een ander besluit, wanneer dat laatstgenoemde besluit nadien wordt vernietigd. Zaak 200103451/1 betrof een handhavingsbesluit waarbij nadien het besluit tot verlening van de gehandhaafde vergunning werd vernietigd. Zaak 201005699/1/H1 betrof een bouwvergunning waarbij nadien het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan waarop die bouwvergunning was gebaseerd, werd vernietigd. Die jurisprudentie zou in de huidige zaak wellicht relevant kunnen zijn wanneer bij het nemen van het thans aan de orde zijnde besluit tot verlening van de Nbw-vergunning de in 2000 verleende milieuvergunning nog zou hebben bestaan en pas nadien zou zijn vernietigd. Dat is hier echter niet het geval. Het besluit tot verlening van de milieuvergunning was reeds vele jaren voordat de Nbw-vergunning werd verleend vernietigd bij de uitspraak van 17 mei 2001. 8.4. Vergunninghoudster betoogt verder dat doorslaggevend is dat er op de referentiedatum nog van gelding van de milieuvergunning kon worden uitgegaan, nu het besluit tot verlening van die vergunning pas na die datum is vernietigd. Dit betoog onderschrijft de Afdeling niet. Bij het nemen van een besluit over het verlenen van de Nbw-vergunning, dient te worden uitgegaan van de op dat moment bestaande rechtstoestand. Vernietiging van het besluit tot verlening van de milieuvergunning in 2001 bracht ingevolge artikel 8:72, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietiging van alle rechtsgevolgen van dat besluit mee. Op het moment dat over verlening van de Nbw-vergunning werd besloten, in 2008, kon daarom slechts worden geconcludeerd dat de milieuvergunning op de referentiedatum niet bestond. Anders dan vergunninghoudster betoogt, brengt een redelijke wetsuitleg niet mee dat in het kader van vergunningverlening krachtens de Nbw 1998 in weerwil van het voorgaande rechten zouden kunnen worden ontleend aan een niet meer bestaande milieuvergunning die, gezien de vernietiging ervan, hoe dan ook ten onrechte was verleend. 9. Vergunninghoudster betoogt subsidiair, dat op de referentiedatum een in 1986 verleende bouwvergunning aanwezig was. Deze vergunning zou als een vergunning in de zin van de onder 7 weergegeven jurisprudentie moeten worden aangemerkt. 9.1. Zoals ook uit de uitspraak van 7 september 2011 kan worden afgeleid, gaat het erom of op de referentiedatum een vergunning aanwezig was die recht gaf op een bedrijfsvoering met een hogere ammoniakdepositie dan die welke wordt veroorzaakt door de bedrijfsvoering waarvoor een Nbw-vergunning wordt gevraagd. In dat geval kan - zo luidt de genoemde jurisprudentie - worden geconcludeerd dat uitgesloten is dat significante gevolgen voor het betrokken Natura 2000-gebied optreden, zodat geen passende beoordeling hoeft te worden gemaakt. In dit geval was op de referentiedatum een bouwvergunning niet voldoende voor het exploiteren van de veehouderij. Daarvoor was met name een milieuvergunning noodzakelijk die, zoals reeds aan de orde is geweest, weliswaar is verleend, maar nadien

44


is vernietigd. De bouwvergunning kan gelet hierop in dit geval niet worden gezien als een vergunning in de zin van de eerdergenoemde jurisprudentie die leidt tot het oordeel dat het maken van een passende beoordeling is vereist. 10. Gezien al het voorgaande ziet de Afdeling in het betoog van vergunninghoudster geen aanleiding om de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten. 11. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt de twee besluiten op bezwaar van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 18 mei 2011, beide met kenmerk 2007-022452; III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellant] en Stichting Gelderse Milieufederatie in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 1121,00 (zegge: elfhonderdeenentwintig euro), waarvan â‚Ź 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling van dit bedrag aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan [appellant] en Stichting Gelderse Milieufederatie het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling van dit bedrag aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander. Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat. w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Zijpp voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013 262.

45


LJN: BX1859, Raad van State , 201113488/1/A2 Datum uitspraak: 18-07-2012 Datum publicatie: 18-07-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Verleen monumentenvergunning voor een uitbreiding van het gemeentehuis. Uit art. 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, gelezen in samenhang met onderdeel 3.1 van bijlage I bij die wet, vloeit voort dat, indien een bestemmingsplan als bedoeld in afdeling 3.1 van de Wro de ontwikkeling van 20 woningen of meer mogelijk maakt, de Chw van toepassing is op de besluiten die vereist zijn voor de verwezenlijking van die woningen. Het bestemmingsplan is een bestemmingsplan als bedoeld in afdeling 3.1 van de Wro. De uitbreiding van het gemeentehuis is onderdeel van een bouwplan dat tevens voorziet in de bouw van 52 woningen en een ondergrondse parkeergarage. Het gemeentehuis, de woningen en de parkeergarage zijn,fysiek met elkaar verbonden. Vergunninghoudster kon derhalve volstaan met het indienen van één aanvraag om bouwvergunning. Dat betekent dat de bouwvergunning die voor de realisering van het bouwplan vereist is, een besluit is als bedoeld in art. 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw. Nu het gemeentehuis een beschermd monument is, is voor wijziging of verstoring daarvan een monumentenvergunning als bedoeld in art. 11, tweede lid, van de Monumentenwet vereist. Op grond van art. 54, eerste lid, van de Woningwet dient een aanvraag om bouwvergunning te worden aangehouden, indien voor het bouwplan tevens een monumentenvergunning is vereist. Dit betekent dat de bouwvergunning niet kan worden verleend alvorens de monumentenvergunning is verleend. Ook de monumentenvergunning is derhalve een besluit als bedoeld in art. 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw. De rb. heeft dan ook terecht geoordeeld dat de Chw van toepassing is. Uit de mvt op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) kan worden afgeleid dat de wetgever met art. 1.9 van die wet beoogd heeft een verband te eisen tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. De normen uit de Monumentenwet strekken tot bescherming van de monumentale waarden van als beschermd monument aangewezen panden. Het feitelijk belang waarin Omega Properties dreigt te worden geraakt, is het commerciële belang bij de aantrekkelijkheid van het vastgoed dat zij verhuurt. Dat is geen belang dat valt onder het beschermingsbereik van de normen uit de Monumentenwet en evenmin een belang dat verweven is met de algemene belangen die de Monumentenwet beoogt te beschermen. De normen uit de Monumentenwet strekken derhalve kennelijk niet tot bescherming van het belang van Omega Properties. Gelet op het bepaalde in art. 1.9 van de Chw kan zij zich niet met succes op deze normen beroepen. Zoals de rb. terecht heeft overwogen, komt bij toepassing van de relativiteitseis aan formele beginselen van behoorlijk bestuur geen zelfstandige betekenis toe. Voor de inroepbaarheid daarvan is het beschermingsbereik van de onderliggende materiële norm, in dit geval de normen uit de Monumentenwet, bepalend. Het betoog van Omega Properties dat het

46


Vindplaats(en):

college het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, is ingegeven door haar opvatting omtrent het beschermingsbereik van die normen, nu zij het college verwijt geen acht te hebben geslagen op het belang van de kwaliteit van de leefomgeving van het monument dat in haar visie binnen dat beschermingsbereik valt. Omdat die visie blijkens het vorenoverwogene onjuist is, faalt haar betoog. De rb. heeft derhalve terecht geoordeeld dat het door Omega Properties ingestelde beroep, gelet op art. 1.9 van de Chw, niet kan leiden tot vernietiging van de monumentenvergunning, zodat het beroep reeds daarom ongegrond is. Ongegrond hoger beroep. AB 2012, 343 m. nt. A.T. Marseille en B.W.N. de Waard NJB 2012, 1776 Rechtspraak.nl

Uitspraak 201113488/1/A2. Datum uitspraak: 18 juli 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de commanditaire vennootschap Omega Properties C.V., gevestigd te Amsterdam, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 november 2011 in zaak nr. 11/1488 in het geding tussen: Omega Properties en het college van burgemeester en wethouders van Zeist. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 maart 2011 heeft het college aan[vergunninghoudster] een monumentenvergunning verleend voor een uitbreiding van het gemeentehuis aan Het Rond 1 te Zeist. Bij uitspraak van 8 november 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door Omega Properties daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft Omega Properties bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2011, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Omega Properties heeft een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2012, waar Omega Properties, vertegenwoordigd door mr. R.J.G. B채cker, advocaat te Rotterdam, vergezeld van mr. J.H.G. Smit en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Visser, advocaat te Utrecht, en

47


G.J. Brinkman, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieĂŤn ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten. Ingevolge artikel 1.9 vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. In onderdeel 3.1 van bijlage I bij de Chw, zoals die luidde ten tijde van belang, wordt de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden aangemerkt als categorie ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Chw. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet), zoals die luidde voor 1 oktober 2010, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning: a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen; b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Woningwet, zoals die luidde voor 1 oktober 2010, houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aan, indien voor het bouwwerk een vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet is vereist. Bij invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet gewijzigd en is artikel 54 van de Woningwet komen te vervallen. Ingevolge artikel 1.2, tweede lid, onder a, van de Invoeringswet Wabo, voor zover thans van belang, blijft het recht zoals dat gold voor 1 oktober 2010 van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van beschikkingen op aanvragen om monumentenvergunningen en bouwvergunningen die voor dat tijdstip zijn ingediend. 2.2. Het gemeentehuis is aangewezen als beschermd monument. Op 30 september 2010 heeft [vergunninghoudster] een aanvraag om monumentenvergunning ingediend voor uitbreiding van het gemeentehuis met een glazen tussenbouw, raadzaal, burgerzaal en een kelder. De uitbreiding is onderdeel van de herontwikkeling van het vierde kwadrant van het centrum van Zeist, die mogelijk wordt gemaakt door het bestemmingsplan "Het Rond - vierde kwadrant 2009". De herontwikkeling omvat voornoemde uitbreiding van het gemeentehuis, de bouw van een ondergrondse parkeergarage, 97 appartementen en drie grondgebonden woningen en de herinrichting van de openbare ruimte tussen Het Rond, de Eerste Dorpsstraat en het Walkartpark.

48


Gelijktijdig met de aanvraag om monumentenvergunning heeft [vergunninghoudster] de voor de uitbreiding aan het gemeentehuis vereiste bouwvergunning aangevraagd. Deze aanvraag ziet tevens op de bouw van de daaraan verbonden ondergrondse parkeergarage en 52 woningen. 2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Chw van toepassing is, omdat de monumentenvergunning noodzakelijk is voor de realisering van de met het bestemmingsplan beoogde herontwikkeling van het vierde kwadrant van het centrum van Zeist, zijnde een project dat voorziet in de bouw van meer dan twintig woningen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de bepalingen uit de Monumentenwet kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van Omega Properties en dat, gelet op artikel 1.9 van de Chw, het door haar tegen de monumentenvergunning ingestelde beroep reeds daarom ongegrond is. 2.4. Omega Properties betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Chw van toepassing is, omdat de monumentenvergunning niet is vereist voor het kunnen realiseren van de woningen. Voor zover de Chw wel van toepassing is, betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 1.9 van de Chw aan haar kan worden tegengeworpen. Zij stelt belang te hebben bij behoud van een goede kwaliteit van de leefomgeving, omdat die mede bepalend is voor de commerciĂŤle aantrekkelijkheid van het vastgoed dat zij verhuurt. Dit belang is dermate verweven met de algemene belangen die de Monumentenwet beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de normen uit de Monumentenwet niet strekken tot bescherming van haar belang. Door geen rekening te houden met de invloed van het bouwplan op de leefomgeving heeft het college bovendien in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld, aldus Omega Properties. 2.4.1. Uit artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, gelezen in samenhang met onderdeel 3.1 van bijlage I bij die wet, vloeit voort dat, indien een bestemmingsplan als bedoeld in afdeling 3.1 van de Wro de ontwikkeling van 20 woningen of meer mogelijk maakt, de Chw van toepassing is op de besluiten die vereist zijn voor de verwezenlijking van die woningen. Het bestemmingsplan is een bestemmingsplan als bedoeld in afdeling 3.1 van de Wro. De uitbreiding van het gemeentehuis is onderdeel van een bouwplan dat tevens voorziet in de bouw van 52 woningen en een ondergrondse parkeergarage. Het gemeentehuis, de woningen en de parkeergarage zijn, zoals het college ter zitting onweersproken heeft gesteld, fysiek met elkaar verbonden. [vergunninghoudster] kon derhalve volstaan met het indienen van ĂŠĂŠn aanvraag om bouwvergunning. Dat betekent dat de bouwvergunning die voor de realisering van het bouwplan vereist is, een besluit is als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw. Nu het gemeentehuis een beschermd monument is, is voor wijziging of verstoring daarvan een monumentenvergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet vereist. Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Woningwet dient een aanvraag om bouwvergunning te worden aangehouden, indien voor het bouwplan tevens een monumentenvergunning is vereist. Dit betekent dat de bouwvergunning niet kan worden verleend alvorens de monumentenvergunning is verleend. Ook de monumentenvergunning is derhalve een besluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de Chw van toepassing is. 2.4.2. Uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) kan worden afgeleid dat de wetgever met artikel 1.9 van die wet beoogd heeft een verband te eisen tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt

49


tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. De normen uit de Monumentenwet strekken tot bescherming van de monumentale waarden van als beschermd monument aangewezen panden. Het feitelijk belang waarin Omega Properties dreigt te worden geraakt, is het commerciĂŤle belang bij de aantrekkelijkheid van het vastgoed dat zij verhuurt. Dat is geen belang dat valt onder het beschermingsbereik van de normen uit de Monumentenwet en evenmin een belang dat verweven is met de algemene belangen die de Monumentenwet beoogt te beschermen. De normen uit de Monumentenwet strekken derhalve kennelijk niet tot bescherming van het belang van Omega Properties. Gelet op het bepaalde in artikel 1.9 van de Chw kan zij zich niet met succes op deze normen beroepen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, komt bij toepassing van de relativiteitseis aan formele beginselen van behoorlijk bestuur geen zelfstandige betekenis toe. Voor de inroepbaarheid daarvan is het beschermingsbereik van de onderliggende materiĂŤle norm, in dit geval de normen uit de Monumentenwet, bepalend. Het betoog van Omega Properties dat het college het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, is ingegeven door haar opvatting omtrent het beschermingsbereik van die normen, nu zij het college verwijt geen acht te hebben geslagen op het belang van de kwaliteit van de leefomgeving van het monument dat in haar visie binnen dat beschermingsbereik valt. Omdat die visie blijkens het vorenoverwogene onjuist is, faalt haar betoog. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het door Omega Properties ingestelde beroep, gelet op artikel 1.9 van de Chw, niet kan leiden tot vernietiging van de monumentenvergunning, zodat het beroep reeds daarom ongegrond is. 2.4.3. Het betoog faalt. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat. w.g. Vlasblom w.g. Poot voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012 362-686.

50


LJN: BP1352, Raad van State , 201006426/1/R2 Datum uitspraak: 19-01-2011 Datum publicatie: 19-01-2011 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 20 mei 2010, kenmerk RB10.0017, heeft de raad het bestemmingsplan "Elzenbos" (hierna: het plan) vastgesteld en besloten om geen exploitatieplan vast te stellen. Vindplaats(en): AB 2011, 47 m. nt. A.A.J. de Gier en B.W.N. de Waard BR 2011, 37 m. nt. T.D.R. JB 2011, 48 m. nt. M.A. Heldeweg MENR 2011, 86 m. nt. De Graaf en Jans NJB 2011, 315 Rechtspraak.nl

Uitspraak 201006426/1/R2. Datum uitspraak: 19 januari 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats], en de raad van de gemeente Brummen, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 20 mei 2010, kenmerk RB10.0017, heeft de raad het bestemmingsplan "Elzenbos" (hierna: het plan) vastgesteld en besloten om geen exploitatieplan vast te stellen. Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 8 juli 2010. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2010, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en de raad, vertegenwoordigd door R. Grob en L. Sprikkelman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor een nieuwe woonwijk met ongeveer 740 woningen. Het plan is de tweede fase van het te ontwikkelen woongebied Elzenbos aan de noordzijde van Brummen. Het plangebied wordt begrensd

51


door de Elzenbosweg, de Zuthpensestraat, de Veldweide, de Meengatstraat en de N348. 2.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, gelezen in verbinding met categorie 3, onder 3.1 van bijlage I van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op dit besluit. 2.3. [appellant] en anderen zijn omwonenden van het plangebied. Zij betogen dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld. Zij betwisten de behoefte aan de voorziene woningen en voeren daartoe aan dat ten onrechte het gemeentelijke Kwalitatief Woningbouwprogramma 2 (hierna: het gemeentelijke KWP 2) ten grondslag is gelegd aan het plan. Volgens hen bevat het gemeentelijke KWP 2 achterhaalde gegevens, nu door de provincie Gelderland inmiddels het KWP 3 is vastgesteld waaruit blijkt dat de woningbehoefte lager is komen uit te vallen. [appellant] en anderen zijn van oordeel dat de raad eerst een nieuw actueel gemeentelijk KWP had moeten vaststellen voordat hij tot vaststelling van het plan had mogen overgaan. 2.3.1. De raad heeft in de Nota Behandeling zienswijzen uiteengezet dat het gemeentelijke KWP 2 als onderbouwing dient voor de woningen binnen het plangebied, maar dat dit niet betekent dat het gemeentelijke KWP 2 gedurende de planperiode wordt doorgevoerd. Tijdens de planperiode zal de behoefte worden gemonitord waarbij ook naar het door de provincie vastgestelde KWP 3 zal worden gekeken, zodat de juiste woning op de juiste plek op het juiste moment voor de juiste doelgroep zal worden gebouwd. Volgens de raad komt uit het provinciale KWP 3 overigens naar voren dat nog steeds behoefte bestaat aan nieuwbouwwoningen. 2.3.2. In de plantoelichting staat dat de gemeente Brummen de afgelopen jaren een forse achterstand heeft opgelopen met betrekking tot woningbouwprojecten. Verder vermeldt de plantoelichting dat de gemeente Brummen moet bouwen om in de lokale behoefte te kunnen voorzien. Daarnaast erkent de gemeente haar aandeel in de regionale bouwopgave en zijn de regionale afspraken door de gemeente Brummen vertaald in het gemeentelijke KWP 2, welke volgens de plantoelichting het uitgangspunt is voor de woningbouw. Volgens de plantoelichting leidt de keuze om voldoende woningen voor de lokale woningbehoefte te realiseren tot een verdeling van het woningbouwprogramma voor de periode 2005-2014 waarbij 800 woningen zijn voorzien in de kern Brummen. 2.3.3. Op 25 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders het KWP 2 vastgesteld waarin is uitgegaan van 1.818 nieuwbouwwoningen tot en met 2014. Voor de periode 2005-2009 is een behoefte van 1.243 woningen geraamd en voor de periode van 2010-2014 575 woningen. Op 12 januari 2010 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland het Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 (hierna: het provinciaal KWP) vastgesteld. In dit provinciaal KWP staat dat de woningbehoefte in Gelderland voor de periode 2010 tot en met 2019 lager uitvalt dan in de periode 2005 tot en met 2014. Volgens de bijlage 'Afsprakenkader kwalitatief woonprogramma 2010 - 2019; Stedendriehoek' van het provinciaal KWP dient de woningvoorraad in de regio Stedendriehoek - waar de gemeente Brummen onder valt - in de periode 2010 tot en met 2019 met ruim 10.000 woningen te worden verhoogd om aan de woningbehoefte te voldoen. Het gaat om een netto uitbreiding van 8.500 woningen. In het provinciaal KWP staat dat de betrokken gemeenten in overleg de regionale verdeling dienen te bepalen. 2.3.4. De raad heeft het gemeentelijke KWP 2 als uitgangspunt genomen bij de woonbehoefte. Ruim voor de vaststelling van het provinciale KWP 3 is de raad gestart met de voorbereiding van dit plan om daarmee de achterstand in nieuwe woningbouw in te lopen, waartoe het gemeentelijke KWP 2 mogelijkheden biedt. Tijdens de voorbereiding van de bestemmingsplanprocedure is het provinciale KWP vastgesteld. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat sprake is van verminderde woonbehoefte op provinciaal niveau, niet hoeft te betekenen dat geen behoefte bestaat aan de in het

52


plan voorziene woningen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het provinciale KWP naast de geconstateerde overprogrammering van nieuwbouw, eveneens vermeldt dat voor voldoende productie van nieuwe woningen gezorgd dient te worden aangezien er in 2009 nog steeds sprake is van een woningtekort. Ten aanzien van de verwijzing van [appellant] en anderen naar een verslag van 9 april 2010 waaruit volgt dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland naar aanleiding van het ontwerpplan zijn zorgen over de overcapaciteit aan nieuw te bouwen woningen in de Stedendriehoek heeft geuit aan de gemeente Brummen, wordt overwogen dat de raad in de Nota Behandeling zienswijzen heeft gesteld dat tijdens de planperiode rekening zal worden gehouden met het provinciale KWP door het monitoren van de behoefte. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat indien de uitkomst van het overleg met betrekking tot de regionale woningbouwprogrammering is dat het woningbouwprogramma in de gemeente Brummen naar beneden bijgesteld dient te worden, dit geen gevolgen heeft voor dit plan, omdat met aanpassingen rekening zal worden gehouden bij de toekomstige bestemmingsplannen. In dit verband heeft de raad ter zitting meegedeeld dat de voorkeur voor nieuwe woningbouwlocaties uitgaat naar inbreidingslocaties, zoals het onderhavige plan, boven uitbreidingslocaties. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het standpunt van de raad dat het provinciale KWP geen verandering brengt in de behoefte die bestaat aan de in dit plan voorziene woningen niet onredelijk. De raad heeft derhalve geen aanleiding hoeven zien eerst een gemeentelijk KWP 3 vast te stellen voordat tot vaststelling van het bestemmingsplan werd overgegaan. 2.4. [appellant] en anderen betogen dat in het plan ten onrechte geen rekening is gehouden met de milieuzone van het agrarische bedrijf aan de [locatie 1], waar een van hen woont. Voorts is volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met de milieuzone van het bedrijf Cray Valley. 2.4.1. Wat betreft [locatie 1] is zowel in de reactie op de zienswijzen als in het verweerschrift en ter zitting naar voren gekomen dat dit perceel in het bestemmingsplan "Buitengebied" een woonbestemming heeft. Daarbij is gesteld dat op dit perceel geen agrarisch bedrijf meer aanwezig is en dat een woonbestemming is toegekend omdat niet langer sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Ter zitting is hier nog aan toegevoegd dat op dit moment ter plaatse uitsluitend een aantal hobbypaarden wordt gehouden. Nu [appellant] en anderen zowel naar aanleiding van de stukken als desgevraagd ter zitting hun standpunt niet nader hebben onderbouwd terwijl bovendien ĂŠĂŠn van hen volgens het beroepsschrift woonachtig is op het desbetreffende adres, gaat de Afdeling bij de beoordeling uit van de stellingen van de raad. Gelet daarop bestaat geen grond voor het oordeel dat ter hoogte van dit perceel een milieucontour van toepassing zou zijn. 2.4.2. In paragraaf 4.4 van de plantoelichting staat dat bij de milieuzonering gebruik is gemaakt van de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) opgestelde lijst van Bedrijfsactiviteiten. Blijkens de tabel in paragraaf 4.4. valt het bedrijf Cray Valley onder de SBI-code 2412 en wordt daarbij volgens de VNG-brochure een afstand aanbevolen van 200 meter. In deze tabel staat dat de feitelijke afstand tussen Cray Valley en de in het plan voorziene woningen 185 meter bedraagt. Volgens de plantoelichting zijn in de huidige situatie woningen direct naast het bedrijf gelegen en worden de eventuele belemmeringen niet zozeer gevormd door de nieuwe woningen, maar door de reeds bestaande woningen. De Afdeling overweegt dat de VNG-brochure op inzichten van deskundigen gebaseerde indicatieve normen bevat voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist, van welke normen een gemeenteraad in een concreet geval mits goed gemotiveerd kan afwijken. In tegenstelling tot de hiervoor vermelde informatie uit de

53


plantoelichting, schrijft de raad in zijn verweerschrift dat Cray Valley een categorie 4.2. bedrijf betreft en dat hiervoor volgens de VNG-brochure een richtafstand van 300 meter geldt. Verder staat in het verweerschrift dat het plangebied op ongeveer 250 meter afstand van Cray Valley ligt. De raad heeft desgevraagd niet kunnen toelichten wat voor een bedrijf het betreft. Evenmin heeft de raad duidelijk gemaakt in welke richting en op welke afstand van het bedrijf de reeds aanwezige woningen liggen en welke omstandigheden aanleiding hebben gegeven voor het hanteren van andere afstanden dan de afstanden zoals opgenomen in de plantoelichting. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. 2.4.3. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw dient de bestuursrechter een besluit niet te vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dat beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) kan worden afgeleid dat de wetgever met dit artikel de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. Die zelfde gedachte ligt ten grondslag aan het voorstel voor een nieuw artikel 8:69a van de Awb volgens het bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel Aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18). Artikel 3.1, eerste lid, van de Wro bepaalt dat de gemeenteraad voor in een bestemmingsplan begrepen gronden bestemmingen vaststelt ‘ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening’. Vast staat dat die norm inhoudt dat de gemeenteraad een veel omvattende belangenafweging dient te maken die moet resulteren in het leggen van bestemmingen en met het oog op die bestemmingen vast stellen van regels omtrent het gebruik, met inbegrip van mogelijkheden voor bebouwing, van de in het plan begrepen gronden. Artikel 1.9 van de Chw staat er niet aan in de weg dat belanghebbenden zich in rechte op de norm van een goede ruimtelijke ordening kunnen beroepen ten einde een vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan te bewerkstelligen voor zover die norm betrekking of mede betrekking heeft op hun eigen belangen. Zij zijn daarbij niet beperkt tot het uitsluitend naar voren brengen van beroepsgronden die ertoe strekken aan te tonen dat aan belangen gerelateerd aan gebruiksmogelijkheden van hun eigen gronden of bouwwerken te weinig gewicht is toegekend, maar zij hebben ook de mogelijkheid te betogen dat aan hun belangen te weinig gewicht is toegekend bij het aanwijzen van bestemmingen voor gronden in hun directe omgeving en het vaststellen van daarop betrekking hebbende regels, gelet op de invloed die die bestemmingen en regels hebben op de gebruiksmogelijkheden of de waarde van hun eigen gronden of bouwwerken. Voor zover wettelijke regels eisen stellen aan of randvoorwaarden scheppen voor het aanwijzen van bestemmingen en de daarop betrekking hebbende planregels, leidt, mede gelet op het vereiste dat een regel ‘kennelijk’ niet strekt tot bescherming van bepaalde belangen, een juiste toepassing van artikel 1.9 van de Chw ertoe dat belanghebbenden zich niet kunnen beroepen op wettelijke voorschriften die onmiskenbaar niet zijn geschreven ter bescherming van hun belangen. Zo kan een belanghebbende die een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan aanvecht dat de oprichting van een of meer woningen in het uitzicht van zijn woning mogelijk maakt, zich ter fine van vernietiging van dat besluit in beginsel niet succesvol beroepen op het niet in acht nemen van de normen van de Wet geluidhinder voor zover het betreft de geluidbelasting ter hoogte van de op te richten woning of woningen. Wel kan een belanghebbende zich beroepen op de normen die de Wet geluidhinder stelt, indien een bestemmingsplan de aanleg of verbreding van een weg mogelijk maakt waarvan ook hij nadelige

54


geluidseffecten voor zijn woonsituatie moet vrezen. Die mogelijkheid bestaat ook indien hij volstaat met aannemelijk te maken dat de aanleg of verbreding zal leiden tot overschrijding van de hoogst toelaatbare geluidbelasting van woningen in zijn directe omgeving en daarmee tot nadelige geluidseffecten op zijn woonsituatie. 2.4.4. [appellant] en anderen beroepen zich op de afstandsnorm die in de VNG-brochure voor de categorie bedrijven waartoe Cray Valley behoort, is opgenomen. Hetgeen de Afdeling in het bovenstaande heeft overwogen leidt tot het oordeel dat [appellant] en anderen zich niet op de in geding zijnde afstandsnorm kunnen beroepen. Voor [appellant] en anderen gaat het immers om het belang dat zij gevrijwaard blijven van de aantasting van hun uitzicht en meer in het algemeen om het belang van het behoud van hun woonomgeving. Wat er ook verder zij van die belangen in het licht van het vereiste van een goede ruimtelijke ordening, de in geding zijnde afstandsnorm voor de nieuw op te richten woningen tot het bedrijf Cray Valley heeft niet de strekking die belangen te beschermen, zodat het slagen van deze beroepsgrond gelet op artikel 1.9 van de Chw er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd. 2.5. Verder voeren [appellant] en anderen aan dat in het plangebied vleermuizen voorkomen. Volgens hen wordt de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) overtreden, nu voor de bouwactiviteiten geen ontheffing op grond van de Ffw is verleend. [appellant] en anderen wijzen erop dat de voorgestelde maatregelen om te voorkomen dat vleermuizen negatieve gevolgen ondervinden niet in acht worden genomen. 2.5.1. De raad stelt zich onder verwijzing naar de verrichtte onderzoeken naar de aanwezigheid van vleermuizen op het standpunt dat voor de voorziene ontwikkeling geen ontheffing op grond van de Ffw is vereist. 2.5.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het bestemmingsplan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat. 2.5.3. Er is onderzoek verricht naar de in het plangebied aanwezige beschermde soorten. Naar aanleiding hiervan is door de Zoogdiervereniging VZZ nader onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van vleermuizen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Vleermuizen van de planlocaties wijken Elzenbos en Lombok in de gemeente Brummen" van november 2006. In dit onderzoek staat dat in het plangebied de gewone dwergvleermuis, de laatvlieger, de rosse vleermuis en de watervleermuis in kleine aantallen voorkomen. Uit het onderzoek komt naar voren dat de gewone dwergvleermuis, de laatvlieger en de rosse vleermuis zijn waargenomen, maar dat geen aanwijzingen bestaan voor verblijfplaatsen van deze vleermuizen in het plangebied. Ten aanzien van de watervleermuis wordt geconcludeerd dat de ingreep een ernstig negatief effect zal hebben en dat aanvullend onderzoek nodig is om deze negatieve effecten afdoende te kunnen mitigeren of compenseren. Er is door de Zoogdiervereniging VZZ aanvullend onderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Onderzoek naar watervleermuis voor het uitbreidingsplan Elzenbos in Brummen" (hierna: het rapport) van september 2007. Volgens dit onderzoek bevindt zich op of in de directe omgeving van de begraafplaats in Brummen zeer waarschijnlijk een kolonie watervleermuizen die bestaat uit minimaal drie tot vijf dieren. Deze vleermuizen gebruiken lijnvormige elementen in het woongebied om van de kolonieplaats naar hun jachtgebied en terug te vliegen. De vleermuizen uit deze kolonie vliegen alleen in oostelijke richting naar de retentievijver en door naar het 't Gat van Cortenoever, waarbij de meidoornhaag die doorloopt naar 't Gat van Cortenoever wordt gebruikt als verbindingsroute, zo vermeldt het rapport. De meidoornhaag is dan ook een onmisbaar element. Verder staat in het rapport dat watervleermuizen erg gevoelig zijn voor licht en

55


dat de dieren, als hun vliegroute of jachtgebied verlicht wordt, deze plaatsen niet meer zullen gebruiken en daarom is het van groot belang voor de vleermuizen om de vliegroute en het jachtgebied onverlicht te houden. Volgens het rapport vallen alle in Nederland voorkomende vleermuizen onder de strengste beschermingscategorie van de Flora- en faunawet, hetgeen betekent dat ze streng beschermd zijn en hun kolonieplaatsen, vliegroutes en jachtgebieden niet verstoord of vernield mogen worden. Aanbevolen wordt om de ontwikkeling met inachtneming van zeven opgestelde voorwaarden uit te voeren, zodat de watervleermuizen geen negatieve gevolgen van de uitvoering en het eindresultaat ondervinden. 2.5.4. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de verrichtte onderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat de raad zich hierop niet heeft mogen baseren. Blijkens deze onderzoeken zijn in het plangebied geen vaste verblijfplaatsen aanwezig van de waargenomen vleermuissoorten. Door [appellant] en anderen is niet aannemelijk gemaakt dat de in het rapport opgenomen voorwaarden niet toereikend zijn om te voorkomen dat watervleermuizen negatieve gevolgen van de uitvoering en het eindresultaat van het plan ondervinden. De Afdeling overweegt verder dat het plan niet in de weg staat aan de uitvoering van deze voorwaarden. Het intact laten van de bestaande meidoornhaag, het waar nodig herstellen en het uitbreiden van deze haag langs de hele vliegroute zijn onder meer als voorwaarden gesteld. Gebleken is dat een gering deel van de meidoornhaag met een totale lengte van 1000 meter niet in tact is gelaten. In reactie hierop heeft de raad in zijn verweerschrift onweersproken gesteld dat ter plaatse nog voldoende hoge groene elementen aanwezig zijn, waardoor de vliegroute behouden blijft en van verstoring geen sprake is. Daarnaast zal het desbetreffende deel van de meidoornhaag volgens de raad in november 2010 opnieuw worden aangeplant. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op voorhand in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De vraag of thans sprake is van overtreding van de Ffw, zoals [appellant] en anderen stellen, kan in deze procedure niet aan de orde komen. 2.6. [appellant] en anderen kunnen zich niet verenigen met de bestemming "Woongebied", omdat deze globale bestemming te weinig rechtsbescherming biedt. Zij voeren daartoe aan dat zij tegen de wijziging van de bestemming geen zienswijzen meer kunnen indienen, zodat alleen nog in rechte kan worden opgekomen tegen het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning voor bouwen. [appellant] en anderen betogen dat de raad gedetailleerde bestemmingen had moeten vaststellen. 2.6.1. De raad heeft gekozen voor een deels globaal plan met rechtstreekse bouwtitels om flexibeler in te kunnen spelen op de huidige woningmarkt. De raad is van oordeel dat de binnen de bestemming "Woongebied" toegestane bouw- en gebruiksmogelijkheden voldoende duidelijk zijn neergelegd in artikel 9 van de planregels. 2.6.2. Aan het merendeel van de gronden in het plangebied is de bestemming "Woongebied" toegekend met daarbinnen de functieaanduidingen 'geluidswal (gw), 'onderwijs (on)', 'specifieke vorm van verkeer - hoofdontsluiting (sv-ho)' en 'specifieke vorm van verkeer - wijkontsluiting (sv-wo)'. Ingevolge artikel 9.1 van de planregels, zijn de voor Woongebied aangewezen gronden bestemd voor: a. wonen; b. het uitoefenen van een aan huis gebonden beroep; c. ter plaatse of binnen een marge van maximaal 10 meter ten weerszijden van de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - hoofdontsluiting' is een hoofdontsluiting

56


toegestaan; d. ter plaatse of binnen een marge van maximaal 10 meter ten weerszijden van de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - wijkontsluiting' is een wijkontsluiting toegestaan; e. ter plaatse van de aanduiding 'onderwijs' is een onderwijsvoorziening met medische dienstverlening toegestaan met een maximale perceelsoppervlakte (inclusief bijbehorende gebouwde en niet-gebouwde voorzieningen, waaronder speelplein en parkeervoorzieningen) van 5.000 m²; f. ter plaatse van de aanduiding 'geluidswal' is een geluidwerende voorziening toegestaan; (‌) 2.6.3. In beginsel behoort het tot de beleidsvrijheid van de raad om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. Het systeem van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) brengt mee dat in een bestemmingsplan globale bestemmingen kunnen worden opgenomen die niet meer behoeven te worden uitgewerkt. Of een dergelijke bestemmingsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, dient per geval aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden te worden beoordeeld. 2.6.4. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het globale karakter van het plandeel met de bestemming "Woongebied" niet in strijd is met de rechtszekerheid. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de ontsluitingswegen in dit plan indicatief zijn vastgesteld en dat de locaties voor de onderwijsvoorziening en geluidwerende voorziening reeds definitief vastliggen. Daarnaast zijn in artikel 9.2.2 van de planregels onder meer regels opgenomen over het maximum aantal woningen, de situering van de woningen ten opzichte van de perceelsgrenzen, de maximale diepte en breedte van hoofdgebouwen, het uitsluitend toestaan van grondgebonden woningen en de maximale goot- en/of bouwhoogte. Anders dan [appellant] en anderen veronderstellen, voorziet het plan binnen de bestemming "Woongebied" niet in een wijzigingsbevoegdheid. In dit plan zijn alle planologisch relevante aspecten geregeld. Dat de concrete invulling van dit deel van het plan bij de omgevingsvergunning voor bouwen aan de orde komt, laat onverlet dat de bezwaren tegen de voorziene woonwijk in deze procedure kunnen worden aangevoerd. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat een deels globaal plan tot een beperking van de rechtsbescherming van [appellant] en anderen leidt. 2.7. [appellant] en anderen betogen dat de bouwclaimovereenkomst die de gemeente met een aantal partijen heeft gesloten, een groot financieel risico oplevert voor de gemeente. De gemeente heeft hierdoor een groot belang bij dit plan en daarom was de raad volgens hen niet onafhankelijk bij de vaststelling van het plan. Zij zijn van mening dat de bouwclaimovereenkomst ontbonden moet worden. 2.7.1. Gelet op het verhandelde ter zitting vat de Afdeling het beroep ten aanzien van de bouwclaimovereenkomst zo op dat het is gericht tegen de economische uitvoerbaarheid van het plan. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de economische uitvoerbaarheid van het plan is gewaarborgd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ter zake van de grondexploitatie een anterieure overeenkomst is gesloten tussen de betrokken partijen en de gemeente. De Afdeling overweegt verder dat de vraag of de gemeente tot ontbinding van deze overeenkomst dient over te gaan niet ter beoordeling voorligt en dat geschillen over een dergelijke overeenkomst zijn voorbehouden aan de civiele rechter.

57


2.7.2. Voor zover [appellant] en anderen stellen dat de raad vanwege de bouwclaimovereenkomst niet onafhankelijk is geweest bij de vaststelling van het plan, wordt overwogen dat hiervoor gelet op de weerlegging van de zienswijzen geen aanwijzingen zijn. Niet gebleken is dat de raad in zijn afweging andere dan ruimtelijke motieven heeft betrokken en dat de bouwclaimovereenkomst een beletsel is geweest voor een zorgvuldige afweging van de betrokken belangen. 2.8. [appellant] en anderen voeren voorts aan dat de voorziene weg bij het perceel [locatie 2] verplaatst dient te worden, omdat de huidige ligging tot lichthinder ter plaatse van de aldaar aanwezige woning zal leiden. Tevens betogen [appellant] en anderen dat het plan ten onrechte niet voorziet in een groenstrook langs de Elzenbosweg. Daartoe bestaat volgens hen aanleiding, omdat een groenstrook voor een natuurlijke overgang met het gebied Hogenenk zorgt en tevens recreatiemogelijkheden biedt. 2.8.1. Ten aanzien van de verplaatsing van de weg en de gewenste groenstrook hebben [appellant] en anderen zich in het beroepschrift beperkt tot het herhalen van de inhoud van hun zienswijze. In de Nota Behandeling zienswijzen die deel uitmaakt van het bestreden besluit, is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant] en anderen hebben in hun beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging hiervan onjuist zou zijn. 2.9. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Nu de beroepsgronden, met uitzondering van de beroepsgrond over de milieuzonering, niet slagen, hoeft de Afdeling zich niet uit te spreken over de vraag of artikel 1.9 van de Chw op deze beroepsgronden van toepassing is. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van staat. w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Langeveld voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011 317-586.

58


LJN: BW0181, Raad van State , 201109828/1/A1 Datum uitspraak: 28-03-2012 Datum publicatie: 28-03-2012 Rechtsgebied: Bouwen Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 5 juli 2011 heeft het college een projectbesluit genomen ten behoeve van het bouwen van 64 woningen aan de oostzijde van de Houthaven te Schiedam op het perceel kadastraal bekend gemeente Schiedam, sectie M, nr. 7493, het plaatsen van een stalen damwand aan de oostzijde van de Houthaven, het plaatsen van een brug ten behoeve van tijdelijk bouwverkeer en vervolgens als verbinding voor langzaam verkeer en calamiteitenverkeer in het verlengde van de Nieuwe Maasstraat te Schiedam, alsmede de inrichting van de openbare ruimte ter plaatse van de bouwplannen als verblijfsgebied (hierna: het project). Vindplaats(en): AB 2012, 345 m. nt. A.A.J. de Gier MENR 2012, 85 NJB 2012, 1182 Rechtspraak.nl

Uitspraak 201109828/1/A1. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ERS Equipment Rental & Services B.V., gevestigd te Schiedam, en het college van burgemeester en wethouders van Schiedam. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 juli 2011 heeft het college een projectbesluit genomen ten behoeve van het bouwen van 64 woningen aan de oostzijde van de Houthaven te Schiedam op het perceel kadastraal bekend gemeente Schiedam, sectie M, nr. 7493, het plaatsen van een stalen damwand aan de oostzijde van de Houthaven, het plaatsen van een brug ten behoeve van tijdelijk bouwverkeer en vervolgens als verbinding voor langzaam verkeer en calamiteitenverkeer in het verlengde van de Nieuwe Maasstraat te Schiedam, alsmede de inrichting van de openbare ruimte ter plaatse van de bouwplannen als verblijfsgebied (hierna: het project). Bij besluit van 5 juli 2011 heeft het college op grond van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) hogere grenswaarden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege de Westfrankelandsedijk van de gevels van 12 van de voorziene woningen, de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege de industrieterreinen Schiedam-Zuid en

59


Waal-Eemhaven van de gevels van 32 van de voorziene woningen, alsmede de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege het industrieterrein Schiedam-Zuid van de gevels van 32 van de voorziene woningen. Bij afzonderlijke besluiten van 25 juli 2011 heeft het college aan A.M. Vastgoed B.V. bouwvergunningen eerste fase verleend voor het project. Tegen de besluiten van 5 juli 2011 en 25 juli 2011 heeft ERS bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2011, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2011, waar ERS, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door drs. S.J.C. Hovens, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door E. Goudriaan, werkzaam bij L.B.P. Sight (hierna: Sight), zijn verschenen. Voorts is daar A.M. Vastgoed gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigden]. Buiten bezwaren van partijen is ter zitting een nader stuk ingediend. 2. Overwegingen 2.1. De besluiten van 5 juli 2011 en 25 juli 2011 zijn op grond van artikel 3.30, eerste lid, en artikel 3.32 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt. 2.2. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of op de besluiten van 5 juli 2011 en 25 juli 2011 de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing is. 2.2.1. In artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro, zoals deze bepaling luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, is bepaald dat bij besluit van de raad gevallen of categorieën van gevallen kunnen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen, besluiten worden gecoördineerd. 2.2.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is afdeling 2 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten. 2.2.3. Gelet op artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet van toepassing op alle besluiten die nodig zijn voor de ontwikkeling of verwezenlijking van het ruimtelijke project dat is opgenomen in bijlage I bij de wet. Nu het projectbesluit van 5 juli 2011 voorziet in de mogelijkheid van de bouw van 64 woningen is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op dit besluit, alsmede op de andere in het kader van de gemeentelijke coördinatieregeling genomen besluiten. 2.3. ERS betoogt dat de ontwerpbesluiten niet op de juiste wijze bekend zijn gemaakt. Deze bekendmaking is volgens haar in strijd met artikel 3.8, 3.10, 3.30 en 3.31 van de Wro en artikel 3:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daartoe voert zij aan dat in de publicatie van de kennisgeving van de ontwerpbesluiten ten onrechte is vermeld dat een ontwerpbestemmingsplan ter inzage ligt en daarmee de mogelijkheid is geopend om tegen een niet bestaand besluit zienswijzen in te dienen terwijl diezelfde

60


mogelijkheid niet wordt genoemd voor het besluit dat wel ter inzage lag, te weten het ontwerpprojectbesluit. Voorts wijst ERS er op dat in de publicatie ten onrechte is vermeld dat de gemeenteraad het bevoegde orgaan is waar zienswijzen konden worden ingediend, terwijl dit het college is. ERS voert verder aan dat de ontwerpbesluiten in strijd met artikel 3:13 van de Awb niet aan haar zijn toegezonden, terwijl zij wel belanghebbende is en dat voorts niet duidelijk is of ten aanzien van andere belanghebbenden, zoals de bewoners van omliggende woningen, wel aan deze verplichting is voldaan. 2.3.1. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw, kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ingevolge het tweede lid, blijft artikel 6:22 van de Awb buiten toepassing. 2.3.2. Vast staat dat ERS niet is benadeeld door de door haar gestelde fouten in de publicatie van de kennisgeving van de ontwerpbesluiten. Uit de publicatie blijkt duidelijk dat het college voornemens is planologische medewerking te verlenen aan de bouwplannen en wat die bouwplannen inhouden. Ter zitting heeft het college voorts verklaard dat bij de raad van de gemeente geen zienswijzen zijn ingebracht tegen een ontwerpbestemmingsplan, zoals dat was vermeld in de publicatie. Het is daarom niet aannemelijk dat als gevolg van de gestelde fouten in de publicatie belanghebbenden hebben afgezien van het indienen van zienswijzen. Van strijd met artikel 3:13 van de Awb is voorts geen sprake. Anders dan ERS betoogt, volgt uit dit artikel niet dat de ontwerpbesluiten aan alle belanghebbenden verzonden hadden moeten worden. De besluiten zijn niet tot hen gericht. Het betoog faalt. Het besluit hogere grenswaarden 2.4. ERS exploiteert op het industrieterrein Schiedam-Zuid een scheepswerf waar schepen en werkeilanden worden onderhouden en gerepareerd. De voorziene woningen worden opgericht binnen de geluidzone van dit industrieterrein, alsmede binnen de geluidzones van de industrieterreinen Waal-Eemhaven en Havens-Noordwest en de Westfrankelandsedijk. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de geluidbelasting op een aantal voorziene woningen de voorkeursgrenswaarden zal overschrijden. Om die reden heeft het college bij besluit van 5 juli 2011 hogere grenswaarden vastgesteld. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op het akoestisch rapport van adviesbureau Sight van 18 januari 2010. 2.5. ERS betoogt dat het college bij het besluit van 5 juli 2011 te hoge grenswaarden heeft vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting op de gevels van de voorziene woningen vanwege de industrieterreinen Schiedam-Zuid en Waal-Eemhaven. Daartoe voert zij aan dat het college bij de vaststelling van de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege het industrieterrein Schiedam-Zuid ten onrechte de zeehavennorm, als bedoeld in artikel 60 van de Wgh heeft toegepast, omdat het geluid op de voorziene woningen niet in hoofdzaak afkomstig is van zeehavengebonden activiteiten die noodzakelijkerwijs in de open lucht plaatsvinden, maar van generatoren en motoren die zich bevinden in de schepen en werkeilanden die zij onderhoudt en repareert. Zij voert voorts aan dat het college de gecumuleerde geluidbelasting onjuist heeft berekend en zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niveau van die belasting aanvaardbaar is.

61


2.5.1. Ingevolge artikel 44 van de Wgh is de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege het betrokken industrieterrein, van de gevel van woningen binnen een krachtens artikel 40 vast te stellen zone, behoudens artikel 45, 50 dB(A). Ingevolge artikel 45, eerste lid, kan voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, bedoeld in artikel 44, een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde voor geprojecteerde woningen 55 dB(A) en voor aanwezige of in aanbouw zijnde woningen 60 dB(A) niet te boven mag gaan. Ingevolge artikel 59 zijn met betrekking tot de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, vanwege een industrieterrein (bestaand), van de gevel van binnen de zone nieuw te bouwen en nog niet geprojecteerde woningen, de artikelen 44 en 45 van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de vast te stellen waarde 55 dB(A) niet te boven mag gaan. Ingevolge artikel 60, kan bij toepassing van artikel 59 met betrekking tot nieuw te bouwen woningen in een gebied gelegen binnen een bestaande zone van een industrieterrein met activiteiten die zeehavengebonden zijn en die noodzakelijkerwijs in de open lucht plaatsvinden, voor woningen waarvan de geluidsbelasting in hoofdzaak wordt bepaald door die activiteiten, een waarde worden vastgesteld van ten hoogste 60 dB(A), indien deze woningen worden gebouwd in het kader van een herstructurering, of planmatige verdichting van een bestaand woongebied, of wanneer de woningen worden gebouwd aansluitend aan het bestaande woongebied en slechts sprake is van een beperkte uitbreiding van het bestaande woongebied. Ingevolge artikel 110a, eerste lid, zijn burgemeester en wethouders binnen de grenzen van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting. Ingevolge het zesde lid, geven burgemeester en wethouders, indien artikel 110f van toepassing is, slechts toepassing aan het derde en vierde lid voor zover de gecumuleerde geluidsbelastingen na de correctie op grond van artikel 110f, derde lid, niet leiden tot een naar hun oordeel onaanvaardbare geluidsbelasting. Ingevolge artikel 110f, eerste lid, voor zover hier van belang, dient degene, die bij of krachtens deze wet verplicht is tot het verrichten van een akoestisch onderzoek, indien een van de volgende onderdelen van deze wet of van het krachtens deze onderdelen bepaalde: a. Afdeling 1 en afdeling 2 van hoofdstuk V, b. Afdeling 2, 2a, 3 en 4 van hoofdstuk VI, c. hoofdstuk VII, en d. hoofdstuk VIII, van toepassing is op woningen, ter plaatse van die woningen, overeenkomstig de door Onze Minister gestelde regels, tevens onderzoek te doen naar de effecten van de samenloop van de verschillende geluidsbronnen. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw, dient de bestuursrechter een besluit niet te vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dat beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

62


2.5.2. Het college heeft naar voren gebracht dat het relativiteitsvereiste, als bedoeld in artikel 1.9 van de Chw, in de weg staat aan de behandeling van het betoog van ERS dat zich richt tegen het besluit hogere grenswaarden, omdat zij zich zou beroepen op rechtsregels die slechts zijn gericht op de bescherming van bewoners van woningen of gebruikers van andere geluidgevoelige bestemmingen tegen lawaai en niet op de hoeveelheid geluid die een inrichting mag produceren. Aan artikel 1.9 van de Chw kan, blijkens de tekst ervan, slechts toepassing worden gegeven indien de betrokken regel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 januari 2011, 201006426/1/R2, kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid dat de wetgever met artikel 1.9 van de Chw de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. De door ERS ingeroepen bepalingen van de Wgh beogen zowel de belangen van de omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat als de belangen van bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Deze bepalingen strekken dan ook mede ter bescherming van de belangen van ERS. Anders dan het college naar voren heeft gebracht, staat artikel 1.9 van de Chw dan ook niet in de weg aan een mogelijke vernietiging van het besluit tot vaststelling van de hogere grenswaarden op grond van het beroep dat ERS doet op de Wgh. 2.5.3. Voor het oordeel dat het college ten onrechte de zeehavennorm, als bedoeld in artikel 60 van de Wgh, heeft toegepast bestaat geen grond. Dat de activiteiten van ERS zeehavengebonden zijn is niet in geschil. Voorts is evenmin in geschil dat de schepen en werkeilanden die zij onderhoudt en repareert zich noodzakelijkerwijs, mede gelet op de grootte daarvan, in de open lucht bevinden. Het college heeft de activiteiten van ERS, gelet hierop, terecht aangemerkt als activiteiten die zeehavengebonden zijn en die noodzakelijkerwijs in de open lucht plaatsvinden, als bedoeld in artikel 60 van de Wgh. Dat de generatoren en motoren die noodzakelijk zijn voor het repareren en onderhouden van de schepen en werkeilanden zich bevinden in de schepen/werkeilanden, doet daar, daargelaten het antwoord op de vraag of het grootste deel van het geluid dat ERS produceert afkomstig is van die bronnen, zoals ERS betoogt, niet aan af. Voor de vraag of sprake is van activiteiten als bedoeld in artikel 60 van de Wgh zijn de bedrijfsactiviteiten van ERS bepalend en niet de afzonderlijke werkzaamheden die worden verricht ten behoeve van die activiteiten. 2.5.4. Het college heeft zich onder verwijzing naar het akoestisch rapport van Sight van 18 januari 2010 op het standpunt gesteld dat de gecumuleerde geluidbelasting op een aantal van de voorziene woningen, 62 dB(A) bedraagt. Uit dat rapport en het besluit hogere grenswaarden van 5 juli 2011 blijkt dat is berekend wat de gecumuleerde geluidbelasting is als gevolg van de industrieterreinen Schiedam-Zuid, industrieterrein Havens Noordwest, industrieterrein Waal-Eeemhaven en het wegverkeerslawaai afkomstig van de Willem de Zwijgerlaan en Westfrankelandsedijk - Havendijk. Het rapport van Sight bevat daartoe voor de industrieterreinen, waaronder het terrein Schiedam-Zuid, figuren waarop de diverse geluidsbronnen zijn weergegeven die bij de berekening van de geluidbelasting zijn betrokken. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de geluidbelasting vanwege het industrieterrein Schiedam-Zuid niet juist zou zijn berekend, zoals ERS betoogt. De enkele stelling dat het voor ERS onduidelijk is of het geluid afkomstig van een aantal door haar genoemde bedrijven op dit industrieterrein is meegenomen in het door Sight uitgevoerde akoestisch onderzoek, is

63


daarvoor onvoldoende. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de gecumuleerde geluidbelasting niet leidt tot een naar zijn oordeel onaanvaardbare geluidbelasting. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat binnen de voorziene woningen geen overschrijding van de maximale binnenwaarde van 33 dB(A) zal plaatsvinden, dat het verschil tussen de gecumuleerde geluidbelasting en de maximale geluidbelasting van 60 dB(A) dusdanig beperkt is dat dit niet leidt tot een significante verandering in de beleving van het geluid, alsmede dat het onderhavige gebied is gelegen in een transformatiegebied waarin de functie industrie wordt gewijzigd naar de functie wonen. Het college heeft, gelet op het voorgaande, voldoende gemotiveerd dat de gecumuleerde geluidbelasting niet leidt tot een naar zijn oordeel onaanvaardbare geluidsbelasting. 2.5.5. Uit het voorgaande volgt dat het door ERS aangevoerde geen grond biedt voor het oordeel dat het besluit hogere grenswaarden van 5 juli 2011 voor vernietiging in aanmerking komt. Het betoog faalt. Het projectbesluit 2.6. Het project is in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan "Bebouwingsvoorschriften voor de Bebouwde Kom" (hierna: het bestemmingsplan) op de onderhavige gronden rustende bestemmingen "Bouwstrook van bebouwingsklasse SI" en "Water". Teneinde bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college krachtens artikel 3.10, eerste lid, van de Wro een projectbesluit genomen. 2.7. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen. Ingevolge het tweede lid bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project. 2.8. ERS betoogt dat het projectbesluit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat een goed woon- en leefklimaat niet kan worden gegarandeerd. Daartoe voert zij aan dat de cumulatieve geluidbelasting de maximale norm van 60 dB(A) met 2 dB(A) overschrijdt en dat ter plaatse van de voorziene woningen sprake zal zijn van een overschrijding van de grenswaarden voor het maximale geluidniveau (Lmax) dat zij ingevolge de krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer aan haar verleende vergunning (hierna: milieuvergunning) mag produceren. Voorts wordt volgens ERS ten onrechte afgeweken van de richtafstand van 500 m uit de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNGbrochure), nu de woningen op 350 m van ERS zijn voorzien. Zij wijst in dit verband op de aanbeveling in deze brochure dat het niet wenselijk is om in gebieden en binnen de invloedssfeer van die gebieden, waar activiteiten uit milieucategorie 3.2 en hoger zijn toegestaan, zoals het industrieterreinen Schiedam-Zuid, nieuwe gevoelige functies toe te laten. Het projectbesluit is tevens in strijd met het gemeentelijke Milieubeleidsplan 20092012 (hierna: milieubeleidsplan), aldus ERS. 2.8.1. Voor zover het college naar voren heeft gebracht dat, gelet op artikel van 1.9 van de Chw, de standpunten van ERS dat de cumulatieve geluidbelasting een zodanig hoog niveau heeft dat hierom het projectbesluit niet mocht worden genomen en dat het projectbesluit in strijd is met doelstellingen van het milieubeleidsplan, zoals de afname van het aantal geluidgehinderden in de gemeente, niet tot vernietiging van dat besluit kan leiden, volgt de Afdeling hem daarin niet. ERS heeft deze standpunten naar voren gebracht in verband met haar betoog dat het projectbesluit in strijd is met een goede

64


ruimtelijke ordening, omdat een goed woon- en leefklimaat niet kan worden gegarandeerd. Artikel 1.9 van de Chw staat er niet aan in de weg dat door haar wordt aangevoerd dat in het gebied waar de woningen zijn voorzien, geen goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd. 2.8.2. Zoals hiervoor is overwogen onder 2.5.4, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat de gecumuleerde geluidbelasting niet onaanvaardbaar is. ERS stelt tevergeefs dat het college bij het bepalen van een goed- en woonklimaat voor de voorziene woningen, rekening had moeten houden met de geluidbelasting die zij bij haar huidige en feitelijke bedrijfsvoering ter plaatse veroorzaakt. Het college heeft daarbij terecht de geluidbelasting die ERS mag veroorzaken ingevolge de haar verleende milieuvergunning tot uitgangspunt genomen. De omstandigheid dat de projectlocatie op minder dan 500 m van het bedrijf van ERS is gelegen, biedt evenmin grond voor het oordeel dat het projectbesluit een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert. Niet in geschil is dat op het bedrijf van ERS milieucategorie 5.1 van de VNG-brochure van toepassing is. Weliswaar houdt de brochure een richtafstand aan van 500 m tussen woningen in een rustige woonwijk en een bedrijf van deze categorie, het college heeft zich evenwel op het standpunt kunnen stellen dat het gebied waar de woningen zijn voorzien, geen rustige woonwijk betreft, maar moet worden gekenmerkt als gemengd gebied, in welk geval de brochure tenminste een afstand van 300 m aanhoudt. Hoewel de projectlocatie aan ĂŠĂŠn kant grenst aan een bestaande woonwijk, De Gorzen, bestaat de omgeving onder meer uit industrie- en havengebieden, vaarwater en wegen. Dat de VNG-brochure het in algemene zin niet wenslijk acht dat woningbouw wordt verwezenlijkt in de invloedssfeer van een havengebied, brengt niet mee dat het college in dit geval van het nemen van het projectbesluit had moeten afzien. Het door ERS aangevoerde biedt evenmin grond voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met het milieubeleidsplan. ERS heeft er op gewezen dat in het milieubeleidsplan is opgenomen dat het aantal geluidgehinderden ten opzichte van 2006 niet mag toenemen en het beleid er op gericht is dat het aantal geluidklachten afneemt. Het college heeft zich evenwel terecht op het standpunt gesteld dat het milieubeleidsplan in zoverre een algemene gemeentelijke doelstelling betreft en geen beleidsregel inhoudt. De doelstelling sluit niet uit dat het aantal geluidgehinderden op een bepaalde locatie toeneemt, maar per saldo ten opzichte van 2006 afneemt. Het college heeft zich evenzeer terecht op het standpunt gesteld dat het milieubeleidsplan weliswaar fysieke ingrepen in de openbare ruimte en sanering van geluidbelaste situaties nastreeft, maar niet dat volgens het milieubeleidsplan een besluit zoals het projectbesluit niet mag worden genomen indien dat niet gepaard gaat met het treffen van dergelijke maatregelen. Voor het oordeel dat ERS zal worden beperkt in haar uitbreidingsmogelijkheden of vergunde bedrijfsvoering als gevolg van de realisering van het bouwplan bestaat voorts, gelet op de aanwezigheid van woningen op een kortere afstand tot ERS dan de voorziene woningen, geen grond. Uit het voorgaande volgt dat het door ERS aangevoerde geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat het projectbesluit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat ter plaatse van de projectlocatie geen goed woon- en leefklimaat zou kunnen worden gegarandeerd. Het betoog faalt. 2.9. Het beroep is ongegrond. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing

65


De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van staat. w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Huijben voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2012 580.\

66


Uitspraak 201203175/1/R4 DATUM VAN UITSPRAAK woensdag 19 december 2012 TEGEN

de raad van de gemeente Coevorden

PROCEDURESOORT

Eerste aanleg - meervoudig

RECHTSGEBIED

Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Drenthe

201203175/1/R4. Datum uitspraak: 19 december 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Smurfit Kappa Solid Board B.V. (hierna: Smurfit), gevestigd te Nieuweschans, gemeente Oldambt, appellante, en de raad van de gemeente Coevorden, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 7 februari 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Gramsbergerstraat, Coevorden" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft Smurfit beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2012, waar Smurfit, vertegenwoordigd door T. Brandsma en bijgestaan door C. van Roon, en de raad vertegenwoordigd door L.H. Sakkers zijn verschenen. Overwegingen 1. Het plan voorziet in de bouw van 28 grondgebonden woningen en ongeveer 32 appartementen op het terrein van een voormalige aardappelmeelfabriek aan de zuidrand van de stad Coevorden. 1.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met categorie 3, onder 3.1 van bijlage I van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op dit besluit. 2. Smurfit voert aan dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat er geen behoefte is aan woningen. Zij voert hiertoe aan dat het plan in strijd is met het Woonplan II en de Woningbouwstrategie Stad Coevorden, waarin het plangebied niet als prioritair te ontwikkelen gebied is aangeduid. De raad heeft volgens Smurfit onvoldoende gemotiveerd waarom deze nieuwbouw gerealiseerd dient te worden, terwijl verschillende woningbouwprojecten in Coevorden gefaseerd worden uitgevoerd of worden uitgesteld. Voorts betwijfelt zij of er behoefte bestaat aan meer seniorenwoningen, zoals de raad in het plangebied wil realiseren. 2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet in strijd is met de woningbouwprogramma's. Naar aanleiding van onderzoek naar de bevolkingsprognoses en de effecten hiervan op de woningbouwprogramma's heeft de raad de

67


Woningbouwstrategie Stad Coevorden in maart 2011 vastgesteld. Het bouwproject voor het plangebied is in deze strategie opgenomen, aldus de raad. De marktvraag naar de woningen blijkt volgens de raad uit de omstandigheid dat al 20 van de 60 woningen zijn verkocht. De raad stelt voorts dat het feit dat nieuwbouw in andere projecten een lagere prioriteit heeft, niet betekent dat alle woningbouwprojecten geschrapt moeten worden. 2.2. In de plantoelichting is uiteengezet dat in Coevorden ten gevolge van de bevolkingskrimp minder woningen nodig zijn dan aanvankelijk was aangenomen in de Woningbouwstrategie. Uit de toelichting blijkt voorts dat volgens de raad behoefte blijft bestaan aan ongeveer 450 woningen, dat de raad prioriteit heeft willen geven aan projecten die een verbetering zijn voor het bestaande stedelijk gebied en dat de raad vanwege de verwachte groei van het aantal ouderen aan het bouwen van seniorenwoningen prioriteit geeft. 2.3. Gelet op de toelichting en op de situering van het plangebied op een open plaats binnen stedelijk gebied, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met het gemeentelijk woningbouwbeleid. Ook wordt er geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er, ook uitgaande van een ten opzichte van eerdere prognoses bijgesteld woningbouwprogramma, mag worden verwacht dat er behoefte zal zijn aan de in dit plan voorziene (senioren)woningen. In het aangevoerde wordt dan ook geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het plan in zoverre niet uitvoerbaar is. Het betoog faalt. 3. Smurfit betoogt dat de financiĂŤle uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende gemotiveerd is omdat de bodemonderzoeken onvoldoende inzicht bieden in de kosten en maatregelen ter sanering van de bodem. Gelet op het hoge asbestgehalte diende de raad volgens Smurfit nader onderzoek te doen naar de risico's van de huidige situatie. De raad heeft volgens haar voorts miskend dat, ondanks dat de kosten voor sanering door het sluiten van een exploitatieovereenkomst bij de projectontwikkelaar liggen, inzicht verschaft dient te worden in de financiĂŤle uitvoerbaarheid van het plan, inclusief sanering. Hiertoe wijst Smurfit op de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2012, nr. 201001276/1/R2. De raad dient volgens haar ook rekening te houden met de prijsindicatie van de woningen, nu de ontwikkelaar de saneringskosten in de prijs kan verdisconteren. 3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit de onderzoeksresultaten blijkt dat geen sprake is van ernstige bodemverontreiniging. De raad stelt dat weliswaar asbestverdacht materiaal is gevonden, maar dat pas na nader onderzoek kan worden vastgesteld of het gaat om verontreiniging. Verder zijn de kosten voor het geschikt maken van de gronden na het aanvragen van offertes door de projectontwikkelaar in de begroting opgenomen en komen de eventuele saneringskosten voor rekening van de projectontwikkelaar. Tot slot stelt de raad dat regels inzake de financiĂŤle uitvoerbaarheid van het plan niet strekken ter bescherming van het belang van Smurfit en dat het relativiteitsvereiste uit artikel 1.9 van de Chw aldus aan vernietiging van het plan in de weg staat. 3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 22 december 2010, zaak nr.200904503/1/R2, staat voorop dat de vaststelling van de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze sanering moet worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het bestemmingsplan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat. 3.3. In paragraaf 3.3 van de plantoelichting is ingegaan op het aspect bodemverontreiniging. De uitkomsten van de bodemonderzoeken heeft de raad in deze paragraaf weergegeven. Hieruit blijkt dat de raad een beeld heeft van de

68


bodemverontreiniging in het plangebied. De raad heeft voorts aangegeven dat de kosten voor het geschikt maken van de bodem in de begroting zijn meegenomen en dat over deze kosten een overeenkomst met de projectontwikkelaar is gesloten. De situatie is gelet daarop anders dan in de door Smurfit genoemde uitspraak van 31 augustus 2012, waarin de raad eventuele saneringskosten in het geheel niet in de belangenafweging had betrokken. 3.4. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen Smurfit heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er financiĂŤle middelen beschikbaar zijn om de bodem geschikt te maken voor de verwezenlijking van de toegekende bestemmingen. In zoverre wordt aldus geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. Het betoog faalt. Gelet op het voorgaande behoeft het betoog van de raad dat artikel 1.9 van de Chw ten aanzien van deze beroepsgrond aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat geen bespreking. 4. Smurfit exploiteert een kartonfabriek op ongeveer 40 meter afstand van het plangebied. Smurfit voert aan dat de voorziene woningbouw de groeimogelijkheden van het bedrijf beperkt met als gevolg dat de toekomstige bedrijfsvoering niet gewaarborgd kan worden, omdat ten onrechte is uitgegaan van de vergunde milieuruimte van het bedrijf en geen rekening is gehouden met haar uitbreidingsmogelijkheden. Volgens Smurfit wordt ten onrechte geen rekening gehouden met de belangen van gevestigde bedrijven, hetgeen in strijd is met de uitgangspunten uit de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" en het gemeentelijk economisch beleid. 4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat Smurfit door het plan niet in haar uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt, nu zij in de huidige situatie al geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft omdat op korte afstand van het bedrijf reeds woningen staan. De voorschriften verbonden aan de milieuvergunning zijn geĂŤnt op deze woningen, waardoor uitbreiding van deze vergunning niet meer mogelijk is. De raad geeft voorts aan dat niet is gebleken dat Smurfit uitbreidingsplannen heeft waarmee rekening gehouden had moeten worden. 4.2. De bedrijfsbebouwing van Smurfit ligt op een afstand van ongeveer 40 meter van de gevel van de in het plan voorziene woningen. De afstand van het bedrijf tot de dichtstbijzijnde bestaande woning aan de Gramsbergerstraat is ook ongeveer 40 meter. Ter zitting is toegelicht dat de milieuvergunning van Smurfit op deze bestaande woningen is gemaximaliseerd. Gelet op het voorgaande heeft Smurfit reeds geen uitbreidingsmogelijkheden in de richting van de Gramsbergerstraat. Gelet daarop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de in het plan voorziene woningen geen extra beperking vormen voor de bedrijfsvoering en groeimogelijkheden van Smurfit. Het betoog faalt. In hetgeen Smurfit heeft aangevoerd over het afwijken van het gemeentelijk economisch beleid en van de VNG-brochure, wordt gelet op het voorgaande geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het plan hiermee in strijd zou zijn. Het betoog faalt. 5. Smurfit voert aan dat de geplande woningen ten onrechte zijn gesitueerd binnen de geluidszone van het gezoneerde industrieterrein "Leeuwerikenveld 1". Het plangebied ligt geheel binnen de 50 dB(A)-zone en voor de helft in de 55 dB(A)-zone. Volgens Smurfit is er, in tegenstelling tot hetgeen de raad stelt, geen sprake van een bestaande situatie, nu woningbouw in het plangebied nog niet mogelijk was. Hiervoor verwijst zij naar een uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2009 in een vergelijkbare zaak waarbij Smurfit eveneens betrokken was, met zaaknr. 200806376/1/R2. Smurfit voert voorts aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de cumulatie van geluidzones. Zij betoogt dat de raad dit ten onrechte niet nodig heeft geacht. Ook 30

69


km/uur-wegen, de geluidzone van de nabijgelegen Euregioweg en van de spoorlijn Zwolle-Emmen moeten volgens Smurfit in deze cumulatie worden betrokken. 5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat rekening is gehouden met het geluid uit de omgeving en dat ter plaatse van de woningen een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden. De raad stelt hiertoe dat de gevel van het dicht bij het bedrijf gelegen appartementengebouw wordt uitgevoerd als een dove gevel en dat dit gebouw fungeert als geluidsbarrière voor de achterliggende woningen. Verder stelt de raad dat voor de woningen waarvoor de voorkeursgrenswaarde niet kan worden gehaald een hogere grenswaarde is vastgesteld. De raad stelt voorts dat cumulatie van geluidsbronnen terecht niet is meegenomen in de geluidsberekening. Er is volgens de raad naast het bedrijventerrein immers geen sprake van een andere geluidsbron die in de toekomstige situatie de voorkeursgrenswaarde bij een van de woningen overschrijdt. Er is geen geluidhinder te verwachten van de spoorlijn en de Euregioweg, de Gramsbergerstraat is een 30km/uur weg, en de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) is niet van toepassing op 30 km/uur wegen, aldus de raad. Bovendien wordt de gevel van het appartementengebouw dat is gelegen aan de 30 km/uur weg als een dove gevel uitgevoerd en liggen de overige woningen op grotere afstand van deze weg, waardoor geen geluidhinder te verwachten is, aldus de raad. Tot slot voert de raad aan dat de regels inzake geluid in en rondom de woningen niet dienen ter bescherming van de belangen van Smurfit en strijd met deze regels daarom ingevolge artikel 1.9 van de Chw niet tot een vernietiging van het plan kan leiden. 5.2. De Afdeling stelt vast dat de in het plan mogelijk gemaakte woningbouw moet worden aangemerkt als een nieuwe situatie aangezien woningbouw planologisch gezien nog niet mogelijk is op deze locatie. Het bedrijventerrein waarop Smurfit is gevestigd is een gezoneerd industrieterrein als bedoeld in de Wgh. Ingevolge artikel 40 van de Wgh dient in een dergelijk geval een rond het industrieterrein gelegen zone te worden vastgesteld, waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de Wgh, voor zover thans van belang, worden bij de vaststelling van een bestemmingsplan of van een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wro dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden die krachtens die vaststelling gaan of blijven behoren tot een zone, ter zake van de geluidbelasting, vanwege het industrieterrein, van de gevel van woningen, van andere geluidsgevoelige gebouwen en aan de grens van geluidsgevoelige terreinen binnen de zone waarden in acht genomen, die ingevolge artikel 44, onderscheidenlijk 47, eerste lid, als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. Voor een deel van de in het plan voorziene woningen zijn hogere grenswaarden als bedoeld in artikel 45 van de Wgh vastgesteld. De raad diende bij het vaststellen van het bestemmingsplan aldus de wettelijke waarde van 50 dB(A) en de vastgestelde hogere waarden van maximaal 55 dB(A) in acht nemen. Uit de afbeelding op pagina 20 van de plantoelichting volgt dat het plangebied geheel is gelegen binnen de 50 dB(A)-contour behorend bij het industrieterrein en voor een gedeelte is gelegen binnen de 55 dB(A)-contour. In artikel 9, lid 9.2.1, aanhef en onder b van de planregels is vastgelegd dat de voorgevel van het in het plan voorziene appartementengebouw dient te worden uitgevoerd als een dove gevel. Dit heeft tot gevolg dat ingevolge artikel 1b, onder 4, van de Wgh toetsing aan die wet voor deze gevel achterwege blijft. Uit het geluidrapport van Stroop 'AO vaststelling nieuwbouwplan woningen Gramsbergerstraat 75/77 te Coevorden', van 21 maart 2011 volgt dat voor twee woningen geen hogere grenswaarde vastgesteld kon worden, omdat zij buiten de 55

70


dB(A)-contour waren gesitueerd. De raad heeft te kennen gegeven dat deze woningen naar aanleiding van dat onderzoek zijn verplaatst, zodat zij in het plan zijn gesitueerd binnen de 55 dB(A)-contour. 5.3. Uit het voorgaande blijkt dat de raad heeft beoordeeld of ter plaatse van de in het plan voorziene woningen aan de wettelijke geluidnormen kan worden voldaan. Aangezien voor een deel van de woningen aan de grenswaarde van 50 dB(A) kan worden voldaan, voor de andere in het plan voorziene woningen aan de maximale hogere grenswaarde van 55 dB kan worden voldaan en de voorgevel van het appartementengebouw wordt uitgevoerd als een dove gevel, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de in het plan voorziene woningen een aanvaardbaar geluidsniveau en derhalve in zoverre een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Ten aanzien van de door Smurfit genoemde uitspraak van 29 juli 2009 merkt de Afdeling op dat de situatie in die zaak verschilt van de aan de orde zijnde situatie, aangezien de afstand van de voorziene bebouwing tot het bedrijf van Smurfit in die zaak slechts ongeveer 20 meter betrof en de in dat plan voorziene woningen ook op korte afstand van een nieuwe ontsluitingsweg waren gelegen. Het betoog faalt. 6. Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Wgh heeft een weg een zone die zich uitstrekt vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, geldt het eerste lid niet met betrekking tot wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km per uur geldt. 6.1. Niet in geschil is dat op de Gramsbergerstraat een maximum snelheid van 30 km per uur geldt. De raad heeft zich, gelet op het voorgaande, terecht op het standpunt gesteld dat artikel 74, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wgh van toepassing is. Dit laat echter onverlet dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 3 september 2003 in zaaknummer 200203751/1, hoewel de Wgh daartoe niet verplicht, in het kader van een goede ruimtelijke ordening, ook in het geval een 30 km/ uur-zone is ingesteld, moet worden nagegaan of de geluidbelasting in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. 6.2. Gelet op de omstandigheid dat de gevel van het aan de Gramsbergerstraat grenzende appartementengebouw wordt uitgevoerd als dove gevel en de overige woningen in het plangebied zijn gelegen op een afstand van ongeveer 50 meter van de doorgaande Gramsbergerstraat, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten gevolge van de Gramsbergerstraat geen onaanvaardbare geluidhinder ter hoogte van de in het plan voorziene woningen te verwachten is. 6.3. De spoorlijn Zwolle-Emmen heeft een geluidszone van 100 meter aan weerszijden van het spoor. Het plangebied ligt op meer dan 100 meter afstand van de spoorlijn. Gelet daarop wordt in het aangevoerde ook in zoverre geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van de spoorlijn geen onaanvaardbare geluidhinder ter hoogte van het plangebied te verwachten is. 6.4. De Euregioweg ligt op een afstand van ongeveer 180 meter van het plangebied. De raad heeft toegelicht dat uit een SRM I berekening blijkt dat bij een afstand van 180 meter de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet wordt overschreden. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van de Euregioweg geen onaanvaardbare geluidhinder ter hoogte van het plangebied te verwachten is. 6.5. De raad heeft zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat onderzoek naar de cumulatie van geluidzones op grond van de Wgh niet verplicht is. In het aangevoerde wordt gelet op de beperkte geluidbelasting ten gevolge van de Gramsbergerstraat, de spoorlijn en de Euregioweg, geen aanleiding gevonden voor het

71


oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ook gelet op cumulatie van geluid onaanvaardbare geluidhinder ter hoogte van het plangebied niet te verwachten is. Het betoog faalt. 6.6. Het betoog van de raad dat artikel 1.9 Chw ten aanzien van deze beroepsgronden over geluidhinder aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking. 7. Smurfit betoogt dat ter plaatse van de in het plan voorziene woningen geen goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Zij voert hiertoe aan dat het plan in strijd is met de herziene nota stankbeleid uit 1994 van het ministerie van VROM en met het rijksbeleid geur uit 1995. Smurfit kan de motivering van de raad om van dit beleid af te wijken niet volgen. De raad is bij de beoordeling van de geurhinder ten onrechte ervan uitgegaan dat woningbouw in het plangebied een bestaande situatie betreft, zo betoogt zij. 7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat om cultuurhistorische en stedenbouwkundige redenen ervoor is gekozen om te bouwen binnen de geurcontour waarbinnen volgens het geurbeleid terughoudendheid dient te worden betracht met het bouwen van woningen. De raad wil geen gat laten vallen in de wijk door het plangebied niet te bebouwen en wil de restanten van het gebouw van de voormalige aardappelmeelfabriek behouden door die als gevel voor het appartementengebouw te gebruiken. De raad erkent dat sprake kan zijn van enige geurhinder, maar stelt dat deze geringe hinder acceptabel moet worden geacht. De raad wijst op de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2007, met zaaknr: 200606700/1 over het bestemmingsplan "Coevorden centrum Bogasterrein". De Afdeling heeft in die uitspraak de geurbelasting vanwege Smurfit op de in dat plan voorziene woningen aanvaardbaar geacht. Omdat in die zaak sprake is van een vergelijkbare situatie, kan volgens de raad worden aangenomen dat ook de voorliggende situatie acceptabel is. De uitkomsten uit het geuronderzoek uit 2008 zijn volgens de raad minder positief, omdat Smurfit zich destijds niet aan de vergunningseisen had gehouden. De vergunde geuremissie zal volgens de raad dan ook lager zijn dan de resultaten uit dat onderzoek. De raad stelt zich verder op het standpunt dat de bezwaren van Smurfit met betrekking tot het woon- en leefklimaat van de bewoners van de voorziene woningen ingevolge artikel 1.9 van de Chw niet tot een vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden, aangezien het geen rechtsnorm betreft die strekt ter bescherming van de belangen van Smurfit. 7.2. In de plantoelichting is het toegepaste toetsingskader voor geurhinder uitgelegd aan de hand van het nationale geurbeleid, neergelegd in de Herziene Nota Stankbeleid van het ministerie van VROM uit 1994 en de brief rijksbeleid geur van de minister van VROM uit 1995. Uitgangspunt van dit beleid is het voorkomen van nieuwe hindersituaties. Indien de geurconcentratie lager is dan 1 geureenheid per m³ (ge/m³) als 99,5 percentiel, wordt volgens het beleid geen hinder verwacht. Indien de geurconcentratie hoger is dan 10 ge/m³ als 98 percentiel, is sprake van een saneringssituatie; woningbouw kan dan niet worden toegestaan. Indien het gebied tussen de geurcontouren van 1 ge/m³ als 99,5 percentiel en 10 ge/m³ als 98 percentiel ligt, dient terughoudendheid te worden betracht bij het bouwen van woningen. 7.3. Uit de plantoelichting blijkt dat het plangebied ligt tussen de geurcontouren van 11 en 4 ge/m³ als 98 percentiel. Volgens het rijksbeleid dient ter plaatse aldus terughoudendheid te worden betracht bij het bouwen van woningen. Ook vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening dient de raad te bezien of de geurhinder afkomstig van de fabriek van Smurfit ter hoogte van de in het plan voorziene woningen als aanvaardbaar kan worden beoordeeld. 7.4. Het onderzoeksbureau Witteveen + Bos heeft een beperkt snuffelonderzoek uitgevoerd op één willekeurige dag en daarnaast een klachtenanalyse opgesteld. De uitkomsten van dit onderzoek zijn weergegeven in het rapport Inventariserend onderzoek

72


geursituatie ter hoogte van de voormalige aardappelmeelfabriek te Coevorden van 3 juli 2008. Uit het rapport volgt dat de geur afkomstig van de fabriek tot op 400 Ă 500 meter afstand duidelijk waarneembaar is. Volgens het rapport ligt de gemeten geuremissie in dezelfde orde van grootte als eerder gemeten in 2003. Toegelicht wordt dat naar aanleiding van het onderzoek uit 2003 door Smurfit geurreducerende maatregelen getroffen moesten worden, waarna uit nader onderzoek in 2005 bleek dat de geuremissie sterk was gereduceerd. Uit het rapport uit 2008 volgt dat de situatie is verslechterd ten opzichte van de situatie in 2005 en dat wordt aanbevolen de situatie uit 2005 weer te realiseren door zo nodig extra geurreducerende maatregelen te treffen. 7.5. Uit het voorgaande volgt dat de geuremissie van Smurfit tijdens de meting in 2008 is toegenomen ten opzichte van de situatie in 2005, die destijds door de Afdeling als aanvaardbaar werd beoordeeld. Gelet op het voorgaande wordt met het snuffelonderzoek niet aangetoond dat ter plaatse van de in het plan voorziene woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. De raad heeft aangevoerd dat ten tijde van de meting in 2008 niet aan de vergunningvoorschriften werd voldaan. Deze enkele stelling acht de Afdeling echter onvoldoende om aan te tonen dat wel een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter hoogte van de in het plan voorziene woningen kan worden gewaarborgd indien aan de vergunningvoorschriften wordt voldaan. 7.6. Voor zover de raad betoogt dat de geurhinder aanvaardbaar is, omdat de situatie in dit plan vergelijkbaar is met de situatie in het bestemmingsplan "Bogasterrein", overweegt de Afdeling het volgende. Niet in geschil is dat in het bestemmingsplan "Bogasterrein" op een afstand van meer dan 100 meter van het bedrijf van Smurfit woningen mogelijk zijn gemaakt. In dit plan worden op een afstand van 50 meter van het bedrijf van Smurfit woningen mogelijk gemaakt. Gelet op deze verschillen in de feitelijke situatie tussen het bestemmingsplan "Bogasterrein" en het voorliggende bestemmingsplan heeft de raad er niet vanuit mogen gaan dat de situatie dermate vergelijkbaar is dat uit het oordeel van de Afdeling in de uitspraak uit 2007 zonder meer kan worden afgeleid dat ook de geursituatie ter plaatse van de in het voorliggende plan voorziene woningen aanvaardbaar is. 7.7. Gelet op het voorgaande berust het standpunt van de raad dat ter hoogte van de in het plan voorziene woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd niet op een deugdelijk onderzoek. Voorts heeft de raad er geen blijk van gegeven rekening te hebben gehouden met het rijksgeurbeleid, welk beleid aangeeft terughoudendheid te betrachten bij het mogelijk maken van woningbouw bij een geurbelasting als hier aan de orde teneinde nieuwe geurhindersituaties te voorkomen, terwijl gelet op het voorgaande niet is verzekerd dat geen nieuwe hindersituatie zal ontstaan. 7.8. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 januari 2011 in zaak nr. 201006426/1/R2 kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid dat de wetgever met artikel 1.9 van de Chw de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. Met de in het bestemmingsplan aangehouden afstand tussen het bedrijf van Smurfit en de nieuwe woningen wordt beoogd zowel de belangen van de omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat als het belang van het bedrijf bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Nu Smurfit door de bouw van de woningen mogelijk geconfronteerd zal worden met klachten over milieuhinder, staat artikel 1.9 Chw er niet aan in de weg dat hij aanvoert dat in het plangebied geen goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd.

73


7.9. In hetgeen Smurfit heeft aangevoerd wordt aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. 8. Smurfit heeft zich in het beroepschrift verder beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. Smurfit heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het betoog faalt. 9. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van 7 februari 2012 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Gramsbergerstraat, Coevorden"; III. veroordeelt de raad van de gemeente Coevorden tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Smurfit Kappa Solid Board B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 941,52 (zegge: negenhonderdeenenveertig euro en tweeënvijftig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; IV. gelast dat de raad van de gemeente Coevorden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Smurfit Kappa Solid Board B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.A.A. MondtSchouten en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat. w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Postma voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012 539-731.

74


LJN: BV8057, Raad van State , 201109294/1/R2 Datum uitspraak: 07-03-2012 Datum publicatie: 07-03-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 28 juni 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Ingen, Het Woud" (hierna: het plan) vastgesteld. Vindplaats(en): AB 2012, 298 m. nt. A.A.J. de Gier Rechtspraak.nl

Uitspraak 201109294/1/R2. Datum uitspraak: 7 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te Ingen, gemeente Buren, en de raad van de gemeente Buren, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 juni 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Ingen, Het Woud" (hierna: het plan) vastgesteld. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2011, beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De raad heeft nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2012, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door G.J. van Rhijn en drs. I.A.C. van de Sande, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is de Stichting Woningbeheer Betuwe, vertegenwoordigd door P.A.C. van Essen en bijgestaan door mr. I.H. van den Berg, advocaat te Amsterdam, ter zitting gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het plan voorziet onder meer in de bouw van een appartementengebouw. Ontvankelijkheid

75


2.2. De raad betoogt dat de beroepsgronden van [appellant] ten aanzien van het aantal en type van de voorziene woningen en ten aanzien van het budgetneutraal realiseren van het plan, niet naar voren zijn gebracht in de zienswijze. Derhalve is het beroep volgens de raad in zoverre niet-ontvankelijk, gelet op artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). 2.2.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. [appellant] heeft reeds in zijn zienswijze bezwaren kenbaar gemaakt ten aanzien van het plandeel waarop het appartementengebouw is voorzien. In zijn beroep heeft hij hier een nadere motivering aan ten grondslag gelegd. Deze nadere motivering richt zich tegen het plandeel dat [appellant] reeds in zijn zienswijze heeft bestreden. Derhalve is het beroep van [appellant] ontvankelijk en faalt het betoog van de raad. Inhoudelijk 2.3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieĂŤn ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van bijlage 1 behorende bij de Chw wordt onder ruimtelijke en infrastructurele projecten verstaan ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wro ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden. 2.3.1. Nu het plan voorziet in de mogelijkheid van de bouw van een appartementengebouw met 25 wooneenheden is afdeling 2 van de Chw van toepassing op het plan. 2.4. [appellant] kan zich niet verenigen met het in het plan voorziene appartementengebouw. Hij voert hiertoe aan dat de maximale bouwhoogte daarvan te hoog is, gelet op de molenbiotoop behorende bij de molen "Op Hoop van Beter". 2.4.1. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw, dat onderdeel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw, dient de bestuursrechter een besluit niet te vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dat beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) kan worden afgeleid dat de wetgever met dit artikel de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter

76


een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. 2.4.2. [appellant] is geen eigenaar van de molen "Op Hoop van Beter". Ook anderszins is niet gebleken dat hij rechten heeft met betrekking tot deze molen. [appellant] woont op ongeveer 300 meter van de molen. Tussen het perceel van [appellant] en de molen is bebouwing aanwezig, waardoor hij slechts beperkt zicht heeft op de molen. Op grond van deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de Gelderse Molenverordening en de Uitvoeringsregeling Gelderse Molenverordening kennelijk niet strekken ten behoeve van de bescherming van de belangen van [appellant]. Het voorgaande leidt ertoe dat de Afdeling dit betoog buiten beschouwing laat, nu artikel 1.9 van de Chw er aan in de weg staat dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd. 2.5. Voorts betoogt [appellant] dat het aantal en het type voorziene woningen in het plangebied niet voldoen aan de door de provincie gestelde eisen ten aanzien van woningbouw. 2.5.1. De enkele verwijzing naar het provinciale beleid op het gebied van woningbouw kan niet tot het oordeel leiden dat de raad het plan niet in deze vorm had mogen vaststellen. Daartoe is van belang dat de raad naar voren heeft gebracht dat het aantal te realiseren woningen tot 2020 moet worden teruggebracht, maar dat de provinciale eisen niet inhouden dat alle woningbouwplannen dienen te worden aangepast. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het aantal geplande woningen van 1.800 is teruggebracht naar 1.040, waarmee is voldaan aan de provinciale eisen, en dat de in het voorliggende plan voorziene woningen tot die 1.040 behoren. Volgens de raad behoort het voorliggende plan tevens tot de groep plannen die vanwege maatschappelijke en volkshuisvestelijke belangen onverkort dient te worden uitgevoerd, nu het plan onder andere een herstructurering van een aantal seniorenwoningen en de bouw van een appartementengebouw voor senioren betreft. Dit heeft [appellant] niet bestreden. Hij heeft evenmin gesteld en onderbouwd dat geen vraag bestaat naar de woningen in het voorziene appartementengebouw. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij overeenkomstig het provinciale beleid handelt en dat vraag bestaat naar de in het plan voorziene woningen. Het betoog faalt. 2.6. Tot slot stelt [appellant] dat het plan niet budgetneutraal kan worden gerealiseerd en het derhalve geen doorgang dient te vinden. 2.6.1. Aan de Afdeling ligt de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan ter beoordeling voor. Dat het plan financieel-economisch uitvoerbaar moet zijn, houdt echter niet in dat het plan zonder financiĂŤle bijdrage van de gemeente dient te worden gerealiseerd. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan financieeleconomisch uitvoerbaar is, gelet op de met de diverse ontwikkelaars gesloten anterieure overeenkomsten en op het door de raad vastgestelde besluit "Herziening grondexploitaties 2011", waarbij een voorziening voor het verlies is getroffen. [appellant] heeft dit niet betwist. Derhalve faalt het betoog. 2.7. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

77


2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van staat. w.g. Kranenburg w.g. Vogel-Carprieaux lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012 458-726.

78


LJN: BV5115, Raad van State , 201011643/1/R2 Datum uitspraak: 15-02-2012 Datum publicatie: 15-02-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 1 oktober 2010, no. 21, hebben provinciale staten van Zeeland het inpassingsplan "Waterdunen" en het gelijknamige exploitatieplan vastgesteld. Vindplaats(en): AB 2012, 128 m. nt. S. Hillegers BR 2012, 70 m. nt. E.J. van Baardewijk Rechtspraak.nl

Uitspraak 201011643/1/R2. Datum uitspraak: 15 februari 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te Groede, gemeente Sluis, 2. de vereniging Afdeling Agrarisch West Zeeuws Vlaanderen van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (hierna: ZLTO Agrarisch West ZVL), gevestigd te Oostburg, gemeente Sluis, 3. [appellant sub 3], wonend te Breskens, gemeente Sluis, 4. de stichting Stichting verbeterde gebiedsaanpak Breskens Groede en anderen, gevestigd te Groede, gemeente Sluis, appellanten, en Provinciale staten van Zeeland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 oktober 2010, no. 21, hebben provinciale staten van Zeeland het inpassingsplan "Waterdunen" en het gelijknamige exploitatieplan vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State inkomen op 3 december 2010, ZLTO Agrarisch West ZVL bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2010, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2010, en de Stichting en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2010, beroep ingesteld. Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend. De Stichting en anderen hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2011, waar [appellant sub 1], bijgestaan door [gemachtigde], ZLTO Agrarisch West ZVL, vertegenwoordigd door ir.

79


mr. J.L. Mieras, de Stichting en anderen, vertegenwoordigd door mr. W.J. Bosma en mr. I.M. van der Heijden, beiden advocaat te Den Haag, en door A.I. [eigenaar] en J. [eigenaar], en provinciale staten, vertegenwoordigd door ir. E.A. Dekker en mr. D.J. Diwan, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is de besloten vennootschap Vastgoed Molecaten B.V. (hierna: Molecaten), vertegenwoordigd door S.A. van Ooien en C.F.J. de Slager, ter zitting als partij gehoord. 2. Overwegingen Inpassingsplan 2.1. Het inpassingplan voorziet in de planologische verankering van het project Waterdunen. Dit project bestaat uit de uitbreiding van het recreatiebedrijf Park Napoleon Hoeve, onderdeel van Molecaten, verbreding van het duingebied en de aanleg van een estuarien natuurgebied. Het project vloeit voort uit het project Zwakke Schakels, het Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal van 13 juli 2004 (hierna: het Gebiedsplan) en het Omgevingsplan Zeeland van 30 juni 2006 (hierna: het Omgevingsplan). Het plangebied ligt in de gemeente Sluis aan de kust van West Zeeuws Vlaanderen, ten westen van Breskens en maakt deel uit van de Oud-Breskenspolder en de Jong-Breskenspolder. Het plangebied heeft een omvang van ongeveer 350 hectare. Ontvankelijkheid 2.2. Voor zover het beroep van de Stichting en anderen tevens is ingesteld door de vereniging Verbeterde Gebiedsaanpak Breskens Groede overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de vereniging niet voldoet aan de in haar uitspraak van 12 maart 2008, zaaknr. 200704378/1 genoemde vereisten om te kunnen worden aangemerkt als een informele vereniging. De Afdeling leidt dit allereerst af uit de stelling van de Stichting en anderen ter zitting dat met de informele vereniging slechts bedoeld is aan te geven dat zij gezamenlijk optreden. Daarnaast is ook niet gebleken dat bijvoorbeeld een ledenadministratie wordt gehouden of contributie wordt geheven. Het beroep van de Stichting en anderen, voor zover dit is ingesteld door de Vereniging Verbeterde Gebiedsaanpak Breskens Groede, is dan ook niet-ontvankelijk. De beroepen van [appellant sub 1] en ZLTO Agrarisch West ZVL 2.3. [appellant sub 1] en ZLTO Agrarisch West ZVL kunnen zich niet verenigen met de vaststelling van het inpassingsplan. Hiertoe voeren zij aan dat met het inpassingsplan geen provinciaal belang is gediend, nu verbetering van de kustveiligheid ook zonder het project Waterdunen kan worden gerealiseerd en het ook geen ander provinciaal belang dient. ZLTO Agrarisch West ZVL stelt dan ook dat provinciale staten gezien artikel 3:26 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) niet bevoegd waren tot het vaststellen van het inpassingsplan. De gemeenteraad van Sluis is volgens hen het bevoegde gezag. 2.3.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat met het inpassingsplan de provinciale belangen recreatie, kustverdediging en natuurontwikkeling zijn gemoeid. Deze belangen zijn volgens provinciale staten neergelegd in het door het college van gedeputeerde staten vastgestelde Gebiedsplan en het door provinciale staten vastgestelde Omgevingsplan. Provinciale staten lichten voorts toe dat uit het rapport "Regionale sociaal-economische effecten Waterdunen" van 6 april 2010 blijkt dat de realisering van het inpassingsplan een economische impuls voor de regio met zich brengt. 2.3.2. Ingevolge artikel 3.26, eerste lid, van de Wro, kunnen provinciale staten indien sprake is van provinciale belangen, de betrokken gemeenteraad gehoord, voor de daarbij betrokken gronden een inpassingsplan vaststellen met uitsluiting van de bevoegdheid van de gemeenteraad om voor die gronden een bestemmingsplan vast te stellen.

80


2.3.3. Gelet op het bepaalde in 3.26, eerste lid, van de Wro, en onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Wro wat betreft het begrip 'provinciale belangen', valt niet in te zien dat het provinciebestuur zich niet in redelijkheid de met het inpassingsplan te behartigen recreatie-, natuurontwikkelings- en kustverdedigingsbelangen als provinciaal belang heeft kunnen aantrekken. In dit verband is van betekenis dat recreatie- en natuurontwikkeling onderwerp zijn van het provinciale beleid in het Gebiedsplan en het Omgevingsplan. Voorts betekent de omstandigheid dat de raad in eerste instantie is gestart met het opstellen van een bestemmingsplan voor het plangebied niet dat reeds daarom niet gesproken kan worden van een provinciaal belang. Voor zover [appellant sub 1] en ZLTO Agrarisch West ZVL verder stellen dat kustversterking ook zonder het project Waterdunen kan plaatsvinden, waardoor het provinciale belang bij het inpassingsplan in zijn geheel zou komen te vervallen, doet dat, wat daarvan verder ook zij, aan het voorgaande niet af, nu juist de combinatie van kustversterking met recreatie- en natuurontwikkeling heeft geleid tot deze planinrichting met regionale effecten. Het gestelde gaat er bovendien aan voorbij dat recreatie- en natuurontwikkeling in dit geval op zichzelf ook van provinciaal belang zijn. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet bevoegd waren tot het vaststellen van het inpassingsplan. 2.4. [appellant sub 1] en ZLTO Agrarisch West ZVL betogen voorts dat het inpassingsplan is vastgesteld in strijd met het Gebiedsplan. Hiertoe voeren zij allereerst aan dat onvoldoende rekening is gehouden met het verlies van hoogwaardige landbouwgrond. Daarnaast voeren zij aan dat in het Gebiedsplan als randvoorwaarde is gesteld dat gronden op minnelijke wijze worden verworven. Volgens [appellant sub 1] en ZLTO Agrarisch West ZVL kunnen gronden evenwel slechts op grond van de Onteigeningswet worden verworven omdat de eigenaren niet bereid zijn vrijwillig te verkopen. Zij stellen daarnaast dat het onteigenen van gronden in strijd is met eerder gemaakte afspraken hieromtrent. 2.4.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat het Gebiedsplan voorziet in een groot areaal aan functieverandering van landbouw naar natuur en recreatie, zodat het verlies aan hoogwaardige landbouwgrond niet in strijd kan worden geacht met het Gebiedsplan. Zij lichten voorts toe dat indien grondverwerving niet kan plaatsvinden op vrijwillige basis, de eigenaar in het kader van onteigening wordt gecompenseerd door het aanbieden van vervangende grond dan wel een financiĂŤle vergoeding. Provinciale staten stellen verder dat in lijn met het Gebiedsplan grondverwerving in beginsel plaatsvindt op vrijwillige basis. Alleen indien minnelijke onderhandelingen onvoldoende resultaat bieden zal de grond worden onteigend. 2.4.2. De Afdeling overweegt dat weliswaar in het Gebiedsplan versterking van de landbouwsector wordt genoemd, maar dat daarin tevens de in het plan voorziene ontwikkelingen zijn neergelegd. Gelet hierop valt niet in te zien dat het inpassingsplan op dit punt in strijd is met het Gebiedsplan. Wat betreft de minnelijke verwerving van de benodigde gronden overweegt de Afdeling dat in het Gebiedsplan is bepaald dat grondverwerving in beginsel bij alle beoogde functiewijzigingen op vrijwillige basis plaatsvindt. Naar provinciale staten stellen is dit uitgangspunt ook aan het inpassingsplan ten grondslag gelegd. [appellant sub 1] en ZLTO Agrarisch West ZVL hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Dat tot onteigening zal worden overgegaan indien de gronden niet op vrijwillige basis kunnen worden verworven is op zichzelf niet in strijd met het Gebiedsplan. 2.5. [appellant sub 1] en ZLTO Agrarisch West ZVL voeren verder aan dat de grondslag voor de aanleg van natuur ontbreekt omdat het Natura 2000-gebied "Westerschelde" (hierna: het Natura 2000-gebied) in goede ecologische staat verkeert. De verwijzing van provinciale staten naar het met Vlaanderen gesloten Verdrag betreffende de uitvoering

81


van de Ontwikkelingsschets 2010 Schelde-estuarium (hierna: het Verdrag) acht ZLTO Agrarisch West ZVL niet toereikend, nu hierin niet is bepaald waar het natuurherstel plaats dient te vinden. Zij stelt dat de uitvoering van het in het Verdrag neergelegde natuurherstel ook op een andere locatie kan plaatsvinden. 2.5.1. Provinciale staten stellen dat het in het plan voorziene natuurherstel nodig is om de vereiste gunstige staat van instandhouding te realiseren van soorten en habitats waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen. Provinciale staten lichten toe dat op rijksniveau hierover afspraken zijn gemaakt die zijn vastgelegd in het Verdrag. De Provincie heeft zich in een convenant met het Rijk verplicht om 295 hectare estuariene natuur te ontwikkelen. Het in het plan voorziene project kan volgens ecologen een bijdrage leveren van 52 hectare. De bijdrage heeft betrekking op de vergroting van het areaal schorren en slikken, aldus provinciale staten. 2.5.2. Naar provinciale staten ter zitting hebben toegelicht maakte de in het inpassingsplan verankerde natuurontwikkeling reeds deel uit van het project Waterdunen voordat duidelijk werd dat het gebied een rol van betekenis zou kunnen spelen voor het in het Verdrag overeengekomen natuurherstel. Ook los van het gewenste natuurherstel is de natuurontwikkeling, vanuit een oogpunt van recreatieve aantrekkelijkheid, leefbaarheid en vitaliteit van de regio, volgens provinciale staten gewenst. [appellant sub 1] en ZLTO Agrarisch West ZVL hebben dit laatste op zichzelf niet weersproken. Zij hebben voorts in deze procedure niet met feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt dat het habitattype estuaria niet in een ongunstige staat van instandhouding verkeert. De Afdeling verwijst hiervoor naar het besluit van 23 december 2009 tot aanwijzing van het gebied als speciale beschermingszone in de zin van artikel 10a van de Natuurbeschermingswet 1998, waarin een instandhoudingsdoelstelling is opgenomen voor dit habitattype. Deze is gericht op uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit. Dat in het Verdrag niet is bepaald waar het natuurherstel dient plaats te vinden, staat er niet aan in de weg dat provinciale staten ook daarin aanleiding hebben kunnen zien estuariene natuur in het gebied te ontwikkelen. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten in redelijkheid mogen uitgaan van de noodzaak tot natuurherstel. 2.6. [appellant sub 1] en ZLTO Agrarisch West ZVL voeren voorts aan dat de verandering van zoet- naar zoutwatergebied tot zoutschade leidt op de aangrenzende landbouwgronden. De door provinciale staten voorgestelde aanleg van een kwelsloot is volgens hen geen oplossing omdat de kwelsloot slechts een gedeelte van het zoute water zal opvangen. Drainage kan evenmin verzilting voldoende tegengaan omdat daarmee de zoute onderstromen slechts gedeeltelijk verwijderd kunnen worden, aldus [appellant sub 1] en ZLTO Agrarisch West ZVL. De eventuele aanleg van een reeks diepe putten die verbonden zijn met ĂŠĂŠn zuigput, heeft volgens hen het onwenselijke gevolg dat ook de zoetwaterstand in de grond zal dalen waardoor de vruchtbaarheid van de grond en de biodiversiteit afnemen. Zij stellen in dit verband ten slotte dat de nadeelcompensatieregeling geen werkbare oplossing biedt, onder meer omdat niet is te bepalen welk deel van de verminderde opbrengst van gewassen en van de schade aan de natuur wordt veroorzaakt door droogte en welk deel door verzilting. 2.6.1. Uit het onderzoek "Inlaatduiker Waterdunen" van Oranjewoud van 28 juni 2006, volgt dat de gevolgen van de ontwikkeling van estuariene natuur op de omgeving wat betreft de toename van het zoutgehalte in de bodem beperkt zijn, onder andere omdat het watervoerende pakket nu ook niet volledig zoet is. In dit verband is van belang dat [appellant sub 1] en ZLTO Agrarisch West ZVL deze onderzoeksresultaten op zichzelf niet met feiten en omstandigheden hebben betwist. Voorts is van belang dat het risico op zoutschade wordt verkleind doordat een kwelsloot wordt aangelegd. De stelling van [appellant sub 1] en ZLTO Agrarisch West ZVL dat de aanleg van een kwelsloot verzilting niet volledig kan tegengaan, gaat er aan voorbij dat ook zonder deze aanleg het risico op zoutschade beperkt is. Uit de stukken maakt de Afdeling op dat de aanleg van de

82


kwelsloot slechts een extra maatregel is om het risico van verzilting te verkleinen. Bovendien is, naar ter zitting is toegelicht, een monitoringsprogramma ontwikkeld teneinde de verzilting in het gebied te registreren. Indien het monitoringsprogramma na realisering van de in het inpassingsplan voorziene ontwikkelingen nadelige veranderingen registreert in het zoutgehalte in de grond, zal getracht worden dit door extra maatregelen, zoals bijvoorbeeld drainage, te compenseren. Daar komt bij dat, in geval niettemin zoutschade mocht optreden, een tegemoetkoming uit hoofde van de geldende compensatieregeling kan worden toegekend. De Afdeling ziet geen reden deze regeling op voorhand ontoereikend te achten. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten aan de bezwaren betreffende zoutschade overwegende betekenis hadden moeten toekennen. 2.7. [appellant sub 1] vreest voorts schade door onkruidzaden en een toename van vogels. Hij stelt dat door bezuinigingen van de regering het onderhoud van de natuur onvoldoende is gegarandeerd. 2.7.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de schade door wild en onkruid niet in grote mate zal toenemen. Zij stellen dat het gebied thans ook al van belang is voor (trek)vogels en dat deze in het algemeen niet foerageren op bouwland. Overwaaiend onkruid is volgens provinciale staten vanwege de zoute natuur niet waarschijnlijk. 2.7.2. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 1] dat hij schade lijdt doordat onkruidzaden op zijn land terecht komen en door toenemend wild, overweegt de Afdeling dat, indien daarvan sprake zou zijn, geen grond bestaat voor de verwachting dat die schade zodanig zal zijn dat provinciale staten bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Hierbij betrekt de Afdeling dat [appellant sub 1] zijn stelling dat die schade zal optreden niet met feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt en dat ook voor dit soort schade voornoemde compensatieregeling geldt. Wat betreft het onderhoud van de natuur overweegt de Afdeling dat dit een aspect betreft van de uitvoering van het plan dat in deze procedure niet aan de orde kan komen. 2.8. [appellant sub 1] stelt dat de Provincialeweg (N675) ten gevolge van de in het plan voorziene ontwikkelingen overbelast raakt. Hij vreest voor de toegankelijkheid van zijn perceel, alsmede geluidsoverlast waardoor campinggasten wegblijven dan wel eerder zullen vertrekken en hij inkomensverlies lijdt. 2.8.1. Provinciale staten stellen, onder verwijzing naar het verkeersonderzoek "Verkeersonderzoek Pip Waterdunen" van 25 september 2009 van Oranjewoud (hierna: het verkeersonderzoek), dat de Provincialeweg voldoende capaciteit heeft om de verkeerstoename te verwerken, zodat geen aanvullende maatregelen zijn vereist. Indien de daadwerkelijke ontwikkeling vanwege verkeersveiligheidoverwegingen maatregelen vereist zullen deze volgens provinciale staten evenwel worden genomen. Wat betreft de geluidsbelasting stellen provinciale staten dat deze toeneemt met ongeveer 1,1 dB ten opzichte van de autonome situatie in 2020. Dit is volgens provinciale staten niet onaanvaardbaar. 2.8.2. Uit het verkeersonderzoek volgt dat zich op de Provincialeweg geen capaciteitsproblemen voordoen door de toename van het aantal verkeersbewegingen met ongeveer 1500 motorvoertuigen per etmaal. Niet aannemelijk is gemaakt dat deze conclusie onjuist is. Gelet hierop is niet aannemelijk dat de toegankelijkheid van het perceel van [appellant sub 1] in overwegende mate zal verslechteren. 2.8.2.1. Uit het akoestisch onderzoek in samenhang met het aanvullend milieueffectrapport volgt dat de geluidsbelasting op de Provincialeweg ten gevolge van het inpassingsplan toeneemt met 1,1 dB. De geluidsbelasting ter hoogte van het perceel

83


van [appellant sub 1] bedraagt 48 dB op een afstand van 115 meter van de as van de weg. Op een afstand van 60 meter bedraagt de geluidsbelasting 53 dB. Provinciale staten hebben ter zitting toegelicht dat deze geringe toename van geluid op het perceel van [appellant sub 1], gezien de bestaande geluidsbelasting, niet onredelijk is. In dit kader wijzen provinciale staten erop dat de camping gescheiden wordt van de weg door een fietspad en de daarachter gelegen woning. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat provinciale staten zich in het kader van de ruimtelijke afweging niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de relatief geringe toename van de geluidsbelasting niet onaanvaardbaar is. 2.8.2.2. Voor zover [appellant sub 1] stelt inkomensverlies te lijden door de vaststelling van het plan overweegt de Afdeling dat geen grond bestaat voor de verwachting dat dit verlies zodanig zal zijn dat provinciale staten bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht hadden moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Daarbij neemt de Afdeling ook de mogelijkheden voor een tegemoetkoming uit hoofde van bedoelde compensatieregeling en afdeling 6.1 van de Wro in aanmerking. 2.9. [appellant sub 1] stelt dat het oude cultuurlandschap ten onrechte wordt opgeofferd voor een nieuw recreatie- en natuurlandschap. Hij stelt dat onvoldoende op zijn stelling is ingegaan dat het belang van voedselvoorziening hiervoor moet wijken. 2.9.1. Naar provinciale staten stellen, en zoals hiervoor ook al naar voren is gekomen, is het inpassingsplan een uitwerking van het project kustversterking Zwakke Schakels, waarin het gebied op nationaal niveau als een prioritaire zwakke schakel is aangemerkt, het Gebiedsplan en het Verdrag. Voor zover [appellant sub 1] stelt dat het inpassingsplan niet voorziet in een economische impuls, zodat niet gesteld kan worden dat het inpassingsplan een uitwerking is van het Gebiedsplan, overweegt de Afdeling dat uit het rapport "Regionale sociaal- economische effecten Waterdunen" volgt dat de in het plan voorziene ontwikkelingen zullen leiden tot een economische impuls voor de regio. [appellant sub 1] heeft dit rapport op zich zelf niet bestreden. Ook acht de Afdeling niet zonder belang de stelling van het college dat de in het plan voorziene functieverandering slechts betrekking heeft op 1% van het agrarisch gebied van Sluis. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang bij het realiseren van een recreatie- en natuurgebied zwaarder weegt dan het belang bij behoud van het bestaande landschap. Met het bovenstaande acht de Afdeling ook voldoende gemotiveerd waarom aan het belang van de voedselvoorziening geen overwegende betekenis is toegekend. 2.10. [appellant sub 1] bestrijdt ten slotte de financiĂŤle uitvoerbaarheid van het inpassingsplan. ZLTO Agrarisch West ZVL betoogt daarnaast dat de economische uitvoerbaarheid niet vaststaat nu in het regeerakkoord is bepaald dat bestaande besluiten tot ontpoldering worden heroverwogen en de aanleg van de ecologische hoofdstructuur stagneert. 2.10.1. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] in dit verband heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de uitvoerbaarheid van het inpassingsplan onvoldoende is onderbouwd omdat ten tijde van vaststelling nog geen overeenkomst met een recreatieondernemer was gesloten. Naar provinciale staten stellen liepen ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit reeds onderhandelingen met recreatieondernemers en bestond er geen aanleiding om aan te nemen dat deze onderhandelingen niet het beoogde resultaat zouden opleveren. Het plan is bovendien mede op initiatief van het bestaande recreatiebedrijf Park Napoleon Hoeve vastgesteld. Uit hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd kan derhalve niet worden geconcludeerd dat provinciale staten op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat het inpassingsplan niet kan worden uitgevoerd. De Afdeling merkt daarbij op dat inmiddels een overeenkomst met Molecaten is gesloten.

84


Het betoog van ZLTO Agrarisch West ZVL ten aanzien van de economische uitvoerbaarheid faalt reeds omdat het inpassingsplan niet ziet op ontpoldering dan wel de aanleg van de ecologische hoofdstructuur, zodat de uitvoering van het plan niet van de daarvoor beschikbare gelden afhankelijk is. 2.11. [appellant sub 1] heeft eerst ter zitting het standpunt ingenomen dat de door Molecaten betaalde grondprijs lager is dan de marktwaarde van de desbetreffende percelen en dat Molecaten een groter deel van de kosten van de aanleg van natuur voor haar rekening zou moeten nemen. Daarnaast heeft [appellant sub 1] eerst ter zitting aangevoerd dat het inpassingsplan negatieve gevolgen heeft voor de volksgezondheid, onder andere wat betreft de luchtkwaliteit. 2.11.1. Ingevolge artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd. 2.11.2. Het na afloop van de beroepstermijn aanvoeren van nieuwe beroepsgronden is, gelet op het bepaalde in artikel 1.6a van de Chw, niet toegestaan. De Afdeling laat de hiervoor onder 2.11 aangevoerde beroepsgronden van [appellant sub 1] derhalve buiten beschouwing bij de beoordeling van het inpassingsplan. 2.12. In hetgeen [appellant sub 1] en ZLTO Agrarisch West ZVL hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond. Het beroep van [appellant sub 3] 2.13. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met de vaststelling van het inpassingsplan, voor zover dit ziet op het plandeel met de bestemming "Natuur Recreatie" voor zijn perceel, kadastraal bekend S949. Hiertoe voert hij aan dat hij de in het vorige bestemmingsplan opgenomen mogelijkheid om vier woningen op zijn perceel te bouwen wenst te behouden. Hij stelt daarnaast dat, anders dan de plantoelichting doet vermoeden, voor de door provinciale staten voorgestelde grondruil nog geen overeenkomst is gesloten. Hij stelt ten slotte dat het inpassingsplan, dat al uitgaat van grondruil terwijl dit feitelijk (nog) niet is overeengekomen, leidt tot een waardedaling van zijn perceel. Er is volgens hem dan ook onvoldoende rekening gehouden met zijn belangen. 2.13.1. Provinciale staten stellen dat ten westen van het geplande inlaatkanaal, waar het perceel van [appellant sub 3] ligt, een wandelgebied met zilte plukvelden is voorzien. Provinciale staten verwijzen in dit verband naar het inrichtingsplan Waterdunen. Gelet hierop en op het gewenste behoud van het bestaande bebouwingslint langs het Killetje, hebben provinciale staten de mogelijkheid tot de bouw van vier woningen op het perceel uit het bestemmingsplan niet in het inpassingsplan overgenomen. Provinciale staten stellen dat hard wordt gewerkt aan het opstellen en aangaan van een overeenkomst tot grondruil. Mochten de onderhandelingen niet tot het gewenste resultaat leiden dan zal [appellant sub 3] op andere wijze worden gecompenseerd. 2.13.2. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Op grond van gewijzigde planologische

85


inzichten en na afweging van alle betrokken belangen kunnen andere bestemmingen en regels voor gronden worden vastgesteld. In dit geval hebben provinciale staten van belang geacht dat op het perceel van [appellant sub 3] een wandelgebied met zilte plukvelden is voorzien in het inrichtingsplan Waterdunen. Tevens hebben provinciale staten van betekenis geacht dat de bouw van vier woningen op het perceel een ongewenste inbreuk maakt op het bestaande bebouwingslint langs Het Killetje. De Afdeling acht het voorgaande niet onredelijk en neemt hierbij in aanmerking dat, hoewel nog geen overeenkomst tot grondruil is gesloten, het uitdrukkelijk de bedoeling van provinciale staten is te voorzien in compensatie voor het gedeeltelijk vervallen van de bebouwingsmogelijkheden op het perceel. Daartoe is van belang dat reeds voor de vaststelling van het inpassingsplan, naar beide partijen stellen, constructieve gesprekken werden gevoerd om tot compensatie te komen. In het inpassingsplan is hierop ook vooruitgelopen door het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid ten westen van het bebouwingslint aan Het Killetje, die het mogelijk maakt om aldaar drie woningen te realiseren. Hoewel het inpassingsplan derhalve een waardedaling van het perceel van [appellant sub 3] tot gevolg heeft, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat zijn belangen onvoldoende in de besluitvorming zijn betrokken. Daarbij komt dat hij de mogelijkheid heeft een planschadeverzoek in te dienen. Provinciale staten hebben in zoverre dan ook geen aanleiding hoeven zien het inpassingsplan niet, dan wel op andere wijze, vast te stellen. 2.14. [appellant sub 3] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 3] heeft in zijn beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. 2.15. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Het beroep van de Stichting en anderen 2.16. De Stichting en anderen hebben het betoog in hun beroepschrift dat een vermoeden bestaat van ongeoorloofde staatssteun en dat daarom de financiĂŤle uitvoerbaarheid van het plan niet vaststaat ter zitting ingetrokken. 2.17. De Stichting en anderen voeren aan dat de gevolgen van het inpassingsplan voor het woon- en leefklimaat van bewoners en de bedrijfsvoering van agrariĂŤrs onevenredig zijn. De Stichting en anderen wijzen in dit verband allereerst op het verloren gaan van cultuurlandschap. De Stichting en anderen vrezen daarnaast verkeer-, parkeer- en geluidoverlast. Het inpassingsplan heeft volgens hen tevens een verslechtering van de luchtkwaliteit, verstuiving van zand en een toename van het aantal insecten en ander ongedierte tot gevolg. Voor dit laatste aspect verwijzen zij naar onderzoek van de Universiteit van Wageningen en stellen zij dat provinciale staten onvoldoende hebben onderbouwd dat de in het plan voorziene natuuraanleg niet leidt tot een toename van insecten. Onder verwijzing naar het rapport "De ontpoldering van de Hertogin Hedwige polder; De gevolgen voor natuur en milieu; Effecten hiervan op de gezondheid van mens en dier in de regio" stellen de Stichting en anderen voorts dat het inpassingsplan negatieve gevolgen heeft voor de volksgezondheid. Tot slot voeren de Stichting en anderen aan dat het plan leidt tot vervuild rivierwater waardoor eveneens de

86


volksgezondheid en het woon- en leefklimaat worden bedreigd. 2.17.1. Ten aanzien van het gestelde verlies van cultuurlandschap verwijst de Afdeling naar hetgeen hiervoor onder 2.9.1. is overwogen. 2.17.2. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare verkeeroverlast, parkeeroverlast, geluidhinder of verslechtering van de luchtkwaliteit. Zij baseren hun standpunt op de aan het inpassingsplan ten grondslag gelegde onderzoeken. De Stichting en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de conclusies van deze rapporten onjuist zijn. Provinciale staten hebben zich daar dan ook redelijkerwijs op kunnen baseren. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de Stichting en anderen hun betoog wat betreft deze punten niet nader hebben onderbouwd en niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze onderzoeken gebreken dan wel anderszins leemten in kennis vertonen. 2.17.3. De verstuiving van zand wordt volgens provinciale staten zoveel mogelijk voorkomen doordat de aan te leggen kustversterkings- en landschapsduinen worden ingeplant. De Stichting en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze inplanting niet zal plaatsvinden dan wel dat desondanks sprake zal zijn van onaanvaardbare overlast van verstuivend zand. 2.17.4. Provinciale staten stellen dat de ervaring die landelijk met andere (natte) natuurgebieden en natuurontwikkeling is opgedaan, zal worden benut om onaanvaardbare overlast van insecten te voorkomen. In dit verband verwijzen provinciale staten naar de studie "Verkenning van de steekmuggen- en knuttenproblematiek bij klimaatverandering en vernatting" van P. Verdonschot uit 2009 en de daarin genoemde maatregelen. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat het op grond van de kenmerken van het aan te leggen natuurgebied en de feitelijke situatie in vergelijkbare slikken- en schorrengebieden, zoals de Verdronken Zwarte Polder en Saeftinge, de verwachting is dat geen insectenplagen zullen ontstaan. Nu de Stichting en anderen uitsluitend verwijzen naar voornoemde studie, waaruit volgens hen volgt dat een risicoanalyse had moeten worden gemaakt, doch nalaten te onderbouwen welke omstandigheden en kenmerken van het gebied hiertoe aanleiding geven, kunnen provinciale staten gevolgd worden in hun standpunt dat uitvoering van het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare overlast van insecten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat provinciale staten ter zitting hebben toegelicht dat insectenoverlast kan voorkomen bij stilstaand water, terwijl in het plangebied daarvan geen sprake zal zijn. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het inpassingsplan niet leidt tot onevenredige insectenoverlast. 2.17.5. Wat betreft hetgeen de Stichting en anderen met betrekking tot de gevolgen van het plan voor het rivierwater aanvoeren overweegt de Afdeling allereerst dat dit, anders dan provinciale staten stellen, een nadere uitwerking en onderbouwing betreft van de door hen ingediende beroepsgronden over een goed woon- en leefklimaat na realisering van het inpassingsplan. Artikel 1.6a van de Chw verzet zich er niet tegen dat een nadere uitwerking en onderbouwing van een tijdig ingediende beroepsgrond bij de behandeling van het beroep wordt betrokken. Inhoudelijk is van belang dat, naar provinciale staten stellen, uit onderzoek van IMARES naar de mogelijke effecten van de ontpoldering van de Hertogin Hedwigepolder voor mens en dier, volgt dat de kwaliteit van de toekomstige estuariene natuur niet tot problemen voor de volksgezondheid leidt. Dit geldt volgens provinciale staten evenzeer voor de ontwikkeling van estuariene natuur in het plangebied. De Stichting en anderen hebben niet aangevoerd op grond van welke kenmerken van het gebied, dan wel welke andere redenen van ruimtelijke aard, deze onderzoeksresultaten niet ook gelden voor de in het plan voorziene ontwikkeling. Daarbij komt dat, naar provinciale staten stellen, de waterkwaliteit in de monding van de Westerschelde door de toenemende verdunning met

87


zeewater beter is dan stroomopwaarts richting Antwerpen. De Afdeling acht voorts niet zonder belang dat provinciale staten stellen dat wanneer zich toch problemen voordoen maatregelen worden getroffen voor, afhankelijk van de fase waarin de ontwikkeling verkeert, de uitvoering, realisatie of beheer van het project. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat het inpassingsplan leidt tot ernstige gevolgen voor de volksgezondheid door vervuild water. 2.18. De Stichting en anderen stellen voorts dat de gevolgen van het inpassingsplan, in ieder geval de gevolgen voor afzonderlijke agrarische bedrijven, onvoldoende zijn onderzocht en de belangen van de betreffende agrariërs onvoldoende zijn meegewogen. Zij wijzen in dit verband op het onwenselijke gevolg van gedeeltelijk onteigening van de percelen waardoor slechts de woonpercelen overblijven. Zij stellen dat provinciale staten er ten onrechte vanuit gaan dat hun belangen zijn gediend met behoud van de woonbestemming, nu velen van de in het plangebied wonende appellanten door de planontwikkelingen willen verhuizen. De Stichting en anderen wijzen ook op het Gebiedsplan waarin staat dat vrijwillige grondverwerving het uitgangspunt is. 2.18.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat, behoudens op de percelen Puijendijk 1 en Langeweg 103, er geen reële agrarische bedrijven in het plangebied voorkomen. Zij stellen dat het bestaande gebruik in het plangebied "wonen" is en dat gelet hierop het uitgangspunt is gehanteerd dat bestaande woonbebouwing behouden blijft teneinde gedwongen verhuizingen te voorkomen. 2.18.2. De Afdeling begrijpt de beroepsgrond van de Stichting en anderen aldus dat zij van mening zijn dat de aan het inpassingsplan ten grondslag gelegde keuze van provinciale staten om de percelen van appellanten slechts gedeeltelijk te onteigenen onredelijk is, nu hiermee ten aanzien van de woonpercelen de gang naar de onteigeningsrechter wordt afgesloten. De Afdeling overweegt hieromtrent dat thans uitsluitend ter beoordeling staat of provinciale staten in redelijkheid een woonbestemming hebben kunnen toekennen aan de betrokken percelen. Voor zover de Stichting en anderen betogen dat het in strijd is met een goede ruimtelijke ordening om uitsluitend de woonpercelen te handhaven, overweegt de Afdeling in de eerste plaats dat het bestaande gebruik van bedoelde percelen overwegend een woonkarakter heeft. Provinciale staten hebben in dit kader toegelicht dat al voor de vaststelling van het plan de agrarische bedrijfsactiviteiten op het merendeel van de percelen waren beëindigd. Dit hebben de Stichting en anderen op zichzelf niet bestreden. Voorts is van betekenis dat provinciale staten zich steeds bereid hebben verklaard de percelen op minnelijke wijze te verwerven. Het in dit kader door de Stichting aangevoerde omtrent het vaststellen van een onteigeningsnoodzaak en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 29 maart 2011, 33949/05 (www.curia.europa.eu), gaat er naar het oordeel van de Afdeling aan voorbij dat de woonpercelen niet zijn herbestemd als bedoeld in die uitspraak. De door provinciale staten aangeboden verwerving van de percelen dient dan ook niet in dat kader te worden bezien noch beoordeeld. Tot slot verwijst de Afdeling naar hetgeen hiervoor onder 2.4.2. is overwogen omtrent het Gebiedsplan en de gestelde strijdigheid van het inpassingsplan hiermee. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten de individuele belangen onvoldoende hebben meegewogen en niet in redelijkheid een woonbestemming hebben kunnen toekennen aan de percelen. 2.19. De Stichting en anderen bestrijden voorts dat de bestemming "Wonen" voor de percelen Puijendijk 1 en Langeweg 103 binnen de planperiode zal worden gerealiseerd. Zij stellen dat onvoldoende vaststaat dat de bestaande agrarische activiteiten binnen de planperiode zullen worden beëindigd, nu de eigenaren van die percelen agrarische (productie)percelen buiten het plangebied bezitten waardoor mogelijkheden blijven bestaan om vanuit hun percelen aan de Puijendijk 1 en Langeweg 103 een agrarisch bedrijf te exploiteren. Dit terwijl provinciale staten volgens hen niet voornemens zijn te

88


onteigenen. Zij stellen in dit verband ten slotte dat, mochten provinciale staten toch overgaan tot onteigening, de financiële uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende is gegarandeerd. 2.19.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat uitsluitend op de percelen Puijendijk 1 en Langeweg 103 nog agrarische bedrijvigheid mogelijk is. Provinciale staten hebben de eigenaren van deze percelen aangeboden de bedrijfsbebouwing aan te kopen. Aan hen is tevens de optie geboden hun bedrijf voort te zetten. Met betrekking tot de eventuele aankoop van bebouwing in het kader van de financiële uitvoerbaarheid van het inpassingsplan stellen provinciale staten dat hieraan een woonbestemming wordt toegekend, zodat de kosten van verwerving worden gedekt door de doorverkoop van de stukken grond. Eventuele extra kosten zullen volgens provinciale staten binnen de marge van de verwervingspost in de exploitatieopzet worden gedekt. 2.19.2. Ingevolge artikel 13.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen-1" aangewezen gronden bestemd voor, voor zover hier van belang, wonen met aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten op voormalige agrarische bedrijfslocaties. Ingevolge artikel 23.21 mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het inpassingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet. 2.19.3. De Afdeling stelt vast dat aan de percelen met woonbebouwing waar voorheen een agrarische woonbestemming voor gold, in het inpassingsplan de bestemming "Wonen-1" is toegekend. Binnen deze bestemming is agrarische bedrijvigheid niet toegestaan. Naar de Stichting en anderen onweersproken hebben gesteld, kunnen de thans op deze percelen gevestigde agrarische bedrijven, nu zij blijven beschikken over agrarische gronden buiten het plangebied, deze bedrijvigheid feitelijk voortzetten. Dit gebruik valt derhalve, gelet op de hiervoor aangehaalde regels, onder het overgangsrecht. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat bestaand legaal gebruik in beginsel dienovereenkomstig dient te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden, indien het als zodanig bestemmen van bestaand legaal gebruik op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen van betrokkenen. Daarnaast moet met het oog op de gevestigde rechten en belangen aannemelijk zijn dat de beoogde bestemming binnen de planperiode wordt verwezenlijkt. Hoewel provinciale staten stellen dat een aanbod is gedaan de bedrijfsbebouwing aan te kopen, stellen zij tevens dat de gronden niet worden onteigend. Provinciale staten stellen in hun verweerschrift bovendien dat voortzetting van de agrarische bedrijvigheid op de percelen Puijendijk 1 en Langeweg 103 is toegestaan. Ter zitting hebben provinciale staten hieraan toegevoegd dat de eigenaren interesse zullen hebben in grondruil en dat daarom aannemelijk is dat de agrarische activiteiten zullen worden beëindigd. Ook hebben provinciale staten gewezen op de leeftijd van de bewoners in relatie tot de bedrijfsvoering. Hierin ziet de Afdeling evenwel onvoldoende aanleiding voor de conclusie dat het aannemelijk is dat bestaande gebruik zal worden beëindigd en de bestemming binnen de planperiode zal worden gerealiseerd. Het bestreden besluit geeft er dan ook onvoldoende blijk van dat provinciale staten in dit opzicht bij de voorbereiding de nodige kennis hebben vergaard. Het is in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. 2.20. De Stichting en anderen stellen verder dat onduidelijk is wie verantwoordelijk is voor het onderhoud van het natuurgebied. Zij zijn van mening dat dit voor de vaststelling van het inpassingsplan duidelijk had moeten zijn.

89


2.20.1. De Afdeling overweegt dat een aspect van de uitvoering van het plan betreft dat in deze procedure niet aan de orde kan komen. 2.21. De Stichting en anderen betwisten de financiële uitvoerbaarheid van het inpassingsplan. Zij betogen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de raming van inbrengwaarden op basis van een volledige onteigeningsschadeloosstelling. Zij wijzen erop dat de exploitatiekosten hoger zijn dan de opbrengsten. 2.21.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juni 2011, nr.200905555/1/R1 en 200906452/1/R1) is de exploitatieopzet als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wro een rekenkundig model, op basis waarvan de geraamde en daadwerkelijk gerealiseerde kosten naar rato van de te verwachten opbrengsten worden omgeslagen door het opleggen van een exploitatiebijdrage door middel van een voorwaarde verbonden aan een omgevingsvergunning voor bouwen. De kosten en opbrengsten die in de exploitatieopzet zijn opgenomen, zeker waar het de vaststelling van een exploitatieplan betreft, kunnen ramingen zijn en wijken in dat geval mogelijk af van de daadwerkelijk te realiseren kosten en opbrengsten. De ramingen kunnen daarna worden uitgewerkt, gedetailleerd, aangepast of worden vervangen bij een herziening van het exploitatieplan. Het saldo van de kosten en de opbrengsten maakt deel uit van de exploitatieopzet om het maximaal te verhalen bedrag aan kosten te bepalen als bedoeld in artikel 6.16 van de Wro. Voor het overige biedt dit saldo in beginsel geen inzicht in de financiële gevolgen van de exploitatie. Zo zijn de kosten en de opbrengsten gebaseerd op een rekenkundig model dat er onder meer van uitgaat dat de gemeente alle gronden tegen de inbrengwaarde verwerft. Voorts zijn gemeentelijke bijdragen ingevolge artikel 6.2.7 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) niet bij dit saldo betrokken. Indien inbrengwaarden te laag zijn geraamd en derhalve de raming van deze kostenpost hoger dient te zijn waardoor de kosten hoger, dan wel nog hoger worden dan de opbrengsten, heeft dat slechts tot gevolg dat niet alle kosten kunnen worden verhaald. Gelet op het vorenstaande is een negatief saldo van kosten en opbrengsten in het exploitatieplan op zichzelf nog geen reden om aan de financiële uitvoerbaarheid van het inpassingsplan te twijfelen. Daarbij komt dat, naar ter zitting is toegelicht, in dit geval het exploitatieplan niet van doorslaggevende betekenis is voor de financiële uitvoerbaarheid van het inpassingsplan, nu niet alle beschikbare financiële middelen voor de planontwikkeling in het exploitatieplan zijn verwerkt. Hiertoe hebben provinciale staten ter zitting toegelicht dat de algehele begroting van het inpassingsplan, de zogenoemde Grex 2010 waarvan het exploitatieplan slechts een onderdeel is, een positief saldo heeft. Verder acht de Afdeling in dit geval van betekenis dat provinciale staten ter zitting het standpunt hebben ingenomen dat indien er desondanks tekorten mochten optreden bij de aanleg van de voorzieningen van algemeen nut, de provincie deze voor haar rekening zal nemen. De Afdeling acht het met hetgeen de Stichting en anderen hebben aangevoerd dan ook niet aannemelijk dat daarin een zodanig beletsel is gelegen dat provinciale staten op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat het inpassingsplan niet uitvoerbaar is. 2.22. De Stichting en anderen hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. De Stichting en anderen hebben in hun beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. 2.23. In hetgeen de Stichting en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de bestemming "Wonen" voor de percelen Puijendijk 1 en Langeweg 103, is genomen in strijd met de bij

90


het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd. In hetgeen de Stichting en anderen voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is voor het overige ongegrond. Exploitatieplan Ontvankelijkheid 2.24. De Stichting en anderen komen voorts in beroep tegen de vaststelling van het financiĂŤle deel van het exploitatieplan. 2.25. Provinciale staten betwisten dat de Stichting en anderen kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij de vaststelling van het financiĂŤle deel van het exploitatieplan. Zij stellen dat geen van hen beschikt over zogenoemde rode gronden, gronden waarop een bouwplan is voorzien als bedoeld in artikel 6.2.1 van het Bro. Daarnaast stellen provinciale staten dat de Stichting en anderen de gronden niet zelf in ontwikkeling nemen. Zij concluderen dan ook dat de Stichting en anderen, onder wie ook eigenaren van gronden in het exploitatiegebied, niet geconfronteerd zullen worden met een exploitatiebijdrage en daarom niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. 2.25.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wro, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld inpassingsplan. Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 2.25.2. Vaststaat dat [eigenaar] en anderen gronden in eigendom hebben in het exploitatiegebied. Zij zijn dan ook op grond van artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro belanghebbenden bij de vaststelling van het exploitatieplan. Voor het betoog van provinciale staten dat eigenaren om als belanghebbenden te kunnen worden aangemerkt bij het financiĂŤle deel van het exploitatieplan daarnaast moeten beschikken over gronden waarop ingevolge de met het exploitatieplan samenhangende planologische maatregel bouwplannen zijn voorzien als bedoeld in artikel 6.1.2 van het Bro, bestaat geen grond. Ingevolge artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro worden de eigenaren van in een exploitatieplan opgenomen gronden immers zonder meer aangemerkt als belanghebbenden bij de vaststelling van het gehele exploitatieplan. 2.25.3. Vast staat voorts dat [pachters] gronden pachten in het exploitatiegebied. Zij kunnen op grond van artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro evenwel niet als belanghebbenden worden aangemerkt bij de vaststelling van het exploitatieplan. De

91


Afdeling ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of deze pachters op grond van artikel 1:2 van de Awb kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij de vaststelling van het financiële deel van het exploitatieplan, bestaande uit de exploitatieopzet en de daarvan deel uitmakende kostentoerekening als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, van de Wro. Hiervoor is volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wro van belang dat degenen die uit hoofde van een exploitatieplan geconfronteerd kunnen worden met het verhaal van kosten, verbonden aan exploitatie van de gronden gelegen in het exploitatiegebied, hiertegen rechtsmiddelen moeten kunnen aanwenden (Kamerstukken II 2006-2007, 30 938, nr. 3, p.55). Dit betekent dat degenen van wie vaststaat dat zij niet rechtstreeks met een kostenverhaal uit hoofde van een exploitatieplan te maken zullen krijgen, dienaangaande niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. In het onderhavige geval voorziet het inpassingsplan niet in bouwplannen als bedoeld in artikel 6.2.1 van het Bro op de bij de pachters in gebruik zijnde gronden. De pachters worden reeds hierom niet rechtstreeks door het door hen bestreden financiële deel van het exploitatieplan in hun belangen geraakt. 2.25.3.1. Voor zover deze appellanten betogen dat zij door de in het exploitatieplan opgenomen fasering desondanks in hun belangen worden geraakt en om die reden moeten worden aangemerkt als belanghebbenden bij het financiële deel van het exploitatieplan, wordt als volgt overwogen. Een fasering die krachtens artikel 6.13, eerste lid, aanhef en onderdeel c, onder 5o, van de Wro is opgenomen in de exploitatieopzet, behoort tot het deel van het exploitatieplan dat financiële gevolgen heeft. Deze financiële gevolgen manifesteren zich, gelet op artikel 6.17, eerste lid, van de Wro, in het bijzonder bij de verlening van een omgevingsvergunning voor bouwen. Een fasering kan echter ook ruimtelijke gevolgen hebben. Dat is het geval indien een fasering is opgenomen in een exploitatieplanregel, in welk geval een fasering, gelet op artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, grond kan zijn voor weigering van een omgevingsvergunning om te bouwen. Voorts kan handelen in strijd met een fasering vallen onder de verbodsregeling van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van die wet. Een fasering die in een exploitatieplanregel is opgenomen, onderscheidt zich vanwege haar gevolgen zodanig van de onderdelen van het financiële deel van een exploitatieplan, dat zij als een van het financiële deel te onderscheiden besluitonderdeel moet worden aangemerkt. Dit onderscheid heeft tot gevolg dat degene die belanghebbende is bij een fasering die is opgenomen in een exploitatieplanregel, niet reeds om die reden belanghebbende is bij een ander besluitonderdeel van het exploitatieplan, in dit geval het financiële deel van het exploitatieplan. De in artikel 5.2 van het exploitatieplan "Waterdunen" opgenomen fasering is een exploitatieplanregel die ruimtelijke gevolgen heeft, en die aldus moet worden onderscheiden van het financiële deel van het exploitatieplan. Het belang van de [pachters] is weliswaar rechtstreeks betrokken bij artikel 5.2, maar niet bij het financiële deel van het exploitatieplan. Nu zij zich uitsluitend keren tegen het financiële gedeelte van het exploitatieplan, is het beroep, voor zover ingesteld door de [pachters], nietontvankelijk. 2.25.4. De Afdeling stelt in dit verband ten slotte vast dat alle overige appellanten die gezamenlijk als de Stichting en anderen beroep hebben ingesteld, geen eigenaren zijn van gronden in het exploitatiegebied en geen grondexploitatieovereenkomsten hebben gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Nu ook anderszins niet is gebleken van belangen die rechtstreeks worden geraakt door de vaststelling van het exploitatieplan, kunnen zij niet worden aangemerkt als belanghebbenden bij de vaststelling van het door hen bestreden financiële deel van het exploitatieplan. Het beroep, voor zover ingesteld door deze appellanten, is dan ook niet-ontvankelijk. Procedureel

92


2.26. [eigenaar] en anderen hebben eerst in hun nadere stuk van 17 juni 2011, dus na afloop van de beroepstermijn, de formele beroepsgrond aangevoerd dat in strijd met artikel 3:11 van de Awb de informatie die heeft geleid tot de totaalbedragen in de exploitatieopzet, waaronder in ieder geval de taxatierapporten, niet met het ontwerpexploitatieplan ter inzage zijn gelegd. Na afloop van de beroepstermijn aanvoeren van nieuwe beroepsgronden is, gelet op het bepaalde in artikel 1.6a van de Chw, zoals hiervoor onder 2.11.1. is aangehaald, niet toegestaan. De Afdeling laat de beroepsgrond van [eigenaar] en anderen over artikel 3:11 van de Awb derhalve buiten beschouwing bij de beoordeling van het exploitatieplan. Inhoudelijk 2.27. Zoals in rechtsoverweging 2.21.1. is uiteengezet is de exploitatieopzet als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wro een rekenkundig model, op basis waarvan de geraamde en daadwerkelijk gerealiseerde kosten naar rato van de te verwachten opbrengsten worden omgeslagen door het overeenkomstig artikel 6.17 van de Wro, opleggen van een exploitatiebijdrage door middel van een voorwaarde verbonden aan een omgevingsvergunning voor bouwen. De kosten en opbrengsten die in de exploitatieopzet zijn opgenomen kunnen, zeker waar het de vaststelling van een exploitatieplan betreft, ramingen zijn en kunnen mogelijk afwijken van de daadwerkelijk te realiseren kosten en opbrengsten. De ramingen kunnen daarom worden uitgewerkt, gedetailleerd, aangepast of gewijzigd bij een herziening van het exploitatieplan. Niettemin dienen de in een exploitatieplan opgenomen kosten en opbrengsten met de vereiste zorgvuldigheid te worden geraamd. Daartoe is van belang dat de exploitatiebijdrage die bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen verschuldigd is, in eerste instantie veelal op basis van ramingen van kosten en opbrengsten wordt vastgesteld, terwijl slechts onder de voorwaarden van artikel 6.20 van de Wro aanspraak bestaat op terugbetaling van hetgeen te veel is betaald. Voorts dienen de ramingen van de kosten en opbrengsten te voldoen aan de eisen die de Wro en het Bro daaraan stellen. 2.28. [eigenaar] en anderen betogen dat de in de exploitatieopzet opgenomen kosten en opbrengsten onvoldoende zijn onderbouwd. Hiertoe voeren zij onder meer aan dat in strijd met artikel 6.13 van de Wro onvoldoende inzichtelijk is of de inbrengwaarden van de percelen volgens de juiste berekeningsmethode zijn geraamd. Zij stellen dat de inbrengwaarde dient te worden bepaald op basis van volledige schadeloosstelling ingevolge de Onteigeningswet, nu volgens hen ten tijde van de vaststelling van het exploitatieplan aannemelijk was dat ten behoeve van de verwezenlijking van het inpassingsplan tot onteigening zou moeten worden overgegaan. Zij verwijzen in dit verband naar het statenvoorstel voor het vaststellingsbesluit waarin staat dat aan de agrariĂŤrs een volledige schadeloosstelling zal worden voldaan. Dat het exploitatieplan jaarlijks wordt herzien ontslaat provinciale staten volgens [eigenaar] en anderen niet van de verplichting de inbrengwaarden zorgvuldig vast te stellen. De herziening is bovendien niet bedoeld voor het herstel van eerdere evidente fouten. 2.28.1. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw dient de bestuursrechter een besluit niet te vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dat beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. 2.28.2. De Afdeling begrijpt het betoog van [eigenaar] en anderen aldus dat zij zich richten tegen de financiĂŤle gevolgen van het exploitatieplan en dat zij zich in dat verband onder meer beroepen op artikel 6.13, eerste lid, van de Wro. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [eigenaar] en anderen geen gronden in het exploitatieplangebied in eigendom hebben waarop ingevolge het inpassingsplan bouwplannen zijn voorzien als bedoeld in artikel 6.1.2 van het Bro. Zij zullen dan ook niet

93


worden geconfronteerd met een verhaal van kosten verbonden aan de exploitatie van de gronden gelegen in het exploitatiegebied. De Afdeling verwijst hiervoor naar artikel 6.17, eerste lid, van de Wro. Verder kan op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting worden vastgesteld dat [eigenaar] en anderen ook anderszins niet rechtstreeks gevolgen zullen ondervinden van het door hen bestreden financiële deel van het exploitatieplan. Hieruit en uit het beroep leidt de Afdeling af dat de beroepsgrond met betrekking tot artikel 6.13 van de Wro in wezen niet is gericht tegen het exploitatieplan zelve, maar tegen de gevolgen daarvan voor de financiële uitvoerbaarheid van het inpassingplan. De Afdeling ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of voornoemd artikel mede strekt tot bescherming van de belangen van [eigenaar] en anderen bij de financiële uitvoerbaarheid van het inpassingsplan. Hiertoe is van belang dat artikel 6.13 van de Wro, dat eisen stelt aan de vorm en inhoud van een exploitatieplan, strekt tot bescherming van de belangen van degenen die rechtstreeks met het verhaal van kosten verbonden aan de exploitatie van in het betrokken exploitatieplan opgenomen gronden te maken kunnen krijgen. Artikel 6.13 van de Wro strekt derhalve kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [eigenaar] en anderen. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen de Afdeling heeft overwogen in overweging 2.4.3. van haar uitspraak van 19 januari 2011, zaaknr. 201006426/1/R2, kan het beroep van [eigenaar] en anderen op artikel 6.13 van de Wro ingevolge artikel 1.9 van de Chw er niet toe leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd. Gelet hierop laat de Afdeling dit betoog buiten beschouwing. 2.29. Tot slot overweegt de Afdeling in dit verband dat bovenstaande overweging ook geldt voor de overige beroepsgronden van [eigenaar] en anderen tegen het exploitatieplan. Hiertoe is van belang dat de verdere beroepsgronden eveneens zijn gericht tegen de financiële gevolgen van het exploitatieplan en dat zij zich in dat verband beroepen op verschillende artikelen uit afdeling 6.4 van de Wro. Deze artikelen strekken om dezelfde redenen als hiervoor genoemd eveneens niet tot bescherming van de belangen van [eigenaar] en anderen bij de financiële uitvoerbaarheid van het inpassingsplan. 2.30. In hetgeen [eigenaar] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [eigenaar] en anderen tegen het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan is ongegrond. 2.31. Provinciale staten dienen ten aanzien van de Stichting en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 1], ZLTO Agrarisch West ZVL en [appellant sub 3] bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van de stichting Stichting Verbeterde Gebiedsaanpak Breskens Groede en anderen, voor zover dit is ingesteld door de Vereniging Verbeterde Gebiedsaanpak Breskens Groede tegen het inpassingsplan, en voor zover dit is ingesteld door de stichting Stichting Verbeterde Gebiedsaanpak Breskens Groede en [anderen] tegen het exploitatieplan, niet-ontvankelijk; II. verklaart het beroep van de stichting Stichting verbeterde gebiedsaanpak Breskens

94


Groede en anderen tegen het inpassingsplan, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond; III. vernietigt het besluit van provinciale staten van Zeeland van 1 oktober 2010, kenmerk no.21, tot vaststelling van het inpassingsplan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" voor de percelen Puijendijk 1 en Langeweg 103; IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], ZLTO afdeling Agrarisch West Zeeuws Vlaanderen en [appellant sub 3] tegen het inpassingsplan geheel, en het beroep van de stichting Stichting Verbeterde Gebiedsaanpak Breskens Groede en anderen tegen het inpassingsplan voor het overige, en het beroep van de stichting Stichting Verbeterde Gebiedsaanpak Breskens Groede en anderen tegen het exploitatieplan voor het overige, ongegrond; V. veroordeelt provinciale staten van Zeeland tot vergoeding van bij de stichting Stichting Verbeterde Gebiedsaanpak Breskens Groede en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; VI. gelast dat provinciale staten van Zeeland aan de stichting Stichting verbeterde gebiedsaanpak Breskens Groede en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van staat. w.g. Simons-Vinckx w.g. De Rooy voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2012 59-647.

95


Uitspraak 201111463/1/R4 DATUM VAN UITSPRAAK woensdag 23 januari 2013 TEGEN

het college van burgemeester en wethouders van Boskoop

PROCEDURESOORT

Eerste aanleg - meervoudig

RECHTSGEBIED

Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen ZuidHolland

201111463/1/R4. Datum uitspraak: 23 januari 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Boskoop, 2. [appellant sub 2], wonend te Boskoop, en het college van burgemeester en wethouders van Boskoop, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 6 september 2011 heeft het college het wijzigingsplan "Waterrijk-West 2011" en het exploitatieplan "Boskoop Waterrijk-West" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant sub 2] heeft een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2012, waar [appellant sub 1] en anderen, bijgestaan door mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te Den Haag, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. C.J.A. Boere, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het college, vertegenwoordigd door J.F. Schutte, ir. H.E.M. van Vliet en G. van Mossevelde, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting Waterrijk Boskoop B.V. en [belanghebbende], beide vertegenwoordigd door mr. M.A. Grapperhaus, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord. Overwegingen Het wijzigingsplan 1. Het wijzigingsplan is gebaseerd op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in samenhang gezien met artikel 30, lid 30.2, aanhef en onder m, n en o van de regels van het bestemmingsplan "Boskoop-Dorp" en voorziet in de wijziging van de bestemmingen van de percelen gelegen in het gebied Waterrijk-West, dat is gelegen tussen de Boezemlaan, Wilhelminalaan, Pomonapad en Voorofscheweg te Boskoop. De bestemmingen van deze percelen worden gewijzigd van "Agrarisch" en "Water" in de bestemmingen "Groen", "Maatschappelijk", "Verkeer", "Water" en "Wonen" om de ontwikkeling van de nieuwe woonwijk Waterrijk-West mogelijk te maken.

96


Het wijzigingsplan maakt de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied mogelijk, zodat op grond van artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met categorie 3., onder 3.1., van bijlage I van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), zoals deze categorie luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing is op het plan. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen Wijzigingsbevoegdheid 2. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Boskoop-Dorp" bij uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2011 in zaak nr. 200903646/1/R1 is vernietigd. Volgens [appellant sub 1] en anderen dient eerst een nieuw bestemmingsplan te worden vastgesteld alvorens een wijzigingsplan kan worden vastgesteld. 2.1. De Afdeling heeft bij uitspraak van 2 februari 2011 in zaak nr. 200903646/1/R1 het besluit van de raad van de gemeente Boskoop van 26 februari 2009 waarbij het bestemmingsplan "Boskoop-Dorp" is vastgesteld, vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" en de aanduiding "wijzigingsgebied 13" voor het gedeelte van de percelen Boezemlaan 9 tot en met 35 dat is opgenomen in het voorontwerp van het bestemmingsplan "Actualisatie Boskoop Dorp 2010" en zoals aangeduid op de bij die uitspraak behorende kaart, alsmede voor zover het betreft artikel 30, lid 30.2, aanhef en onder q, van de planregels. Het wijzigingsplan heeft blijkens de verbeelding geen betrekking op het bovengenoemde plandeel en is zoals onder 1. is overwogen gebaseerd op artikel 30, lid 30.2, aanhef en onder m, n en o, en niet op artikel 30, lid 30.2, aanhef en onder q, van de regels van het bestemmingsplan "Boskoop-Dorp". Het betoog faalt. Beleid en stedenbouwkundige inpassing 3. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het wijzigingsplan in strijd is met het beleid zoals vastgelegd in het Structuurplan Boskoop 2015, waarin als ĂŠĂŠn van de vier speerpunten het koesteren van de karakteristieken van Boskoop wordt genoemd. Zij voeren hiertoe onder meer aan dat het plan niet in overeenstemming is met het karakter van de verkavelingpatronen in Boskoop, het aantal sloten dat juist karakteristiek is voor Boskoop vermindert van 12 naar 7, doorsteken en zichtlijnen ontbreken, geen rekening is gehouden met voorzieningen voor groen en recreatie en het plan niet past in de omgeving. Tevens voeren zij aan dat ten onrechte ter hoogte van hun woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Boskoop vier nieuwbouwwoningen niet in een rechte lijn staan zoals de andere woningen in het wijzigingsplan. In dit verband wijzen zij op het rapport van 5 december 2011 van Architectenmaatschap Scala. Met het dorpse karakter en de omvang van Boskoop is dan ook geen rekening gehouden, aldus [appellant sub 1] en anderen. Volgens [appellant sub 1] en anderen dient de stedenbouwkundige invulling overeen te komen met die van Waterrijk-Oost. 3.1. In het Structuurplan Boskoop 2015 is als speerpunt vermeld het koesteren van de karakteristieken van Boskoop. Dit houdt in dat ontwikkeling plaatsvindt met als uitgangspunt de karakteristieke verkavelingspatronen en structuur van sloten, wegen en bebouwing. De structuren en patronen vormen de basis voor nieuwe ontwikkelingen. Daarbij zijn belangrijke uitgangspunten voor nieuwe stedenbouwkundige plannen: het behoud van het groene en kleinschalige karakter van Boskoop, inpassing van het open water en de slagenverkaveling in de woonwijken, doorzichten vanuit de woonwijken op de kwekerijen en beheersing van de kosten, die het gevolg zijn van de slappe veenbodem. 3.2. In de toelichting op het wijzigingsplan is vermeld dat Boskoop zich kenmerkt door een fijnmazig stelsel van sloten, die de langgerekte coupes (de verkavelingsrichting: slagen) van elkaar scheidt. Het Stedenbouwkundig Plan van 29 juni 2010, waarin de stedenbouwkundige inpassing van het wijzigingsplan is uitgewerkt, borduurt voort op de

97


slagenverkaveling die eigen is aan het veenweidelandschap. De slagen blijven prominent in het plan aanwezig, als lange zichtlijnen over het water of als secundaire ontsluitingsstraat. Ze zijn herkenbaar door lange bomenlanen. Daarnaast is in de toelichting op het wijzigingsplan vermeld dat het landschappelijke karakter van de openbare oevers wordt versterkt door de toepassing van natuurlijk ingerichte eilandjes die in het water uitsteken. De omstandigheid dat elk eilandje een eigen palet aan woningtypes heeft, benadrukt volgens de plantoelichting het dorpse karakter. Voorts bevindt zich in het plan een reeks van bijzondere en groene plekken, aldus de toelichting op het wijzigingsplan. Uit de verbeelding volgt waar die plekken kunnen worden gerealiseerd. Voor zover [appellant sub 1] en anderen aanvoeren dat vier nieuwbouwwoningen ter hoogte van hun woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Boskoop verspringen in afwijking van de andere woningen in het wijzigingsplan, volgt uit het Stedenbouwkundig Plan dat alle bouwblokken verspringen, hetgeen het wijzigingsplan mogelijk maakt. Volgens het Stedenbouwkundig Programma van Eisen van 1 juni 2008, dat als basis heeft gediend voor het Stedenbouwkundig Plan, moet bij de rijwoningen worden voorkomen dat een monotoon beeld ontstaat door bijvoorbeeld verspringingen in de gevel of een duidelijke breuk op te nemen. Volgens het college is dit vertaald in het Beeldkwaliteitsplan en de Welstandscriteria die op 16 september 2010 zijn vastgesteld. Daar is volgens het college vermeld dat in elke oost-weststraat verschillende bouwblokken elkaar afwisselen voor wat betreft de breedtemaat van de gevel aan de straat en dat in hoofdzaak de bouwblokken maximaal 5 woningen breed zijn. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en anderen aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in lijn is met het beleid in het Structuurplan Boskoop 2015 en dat dit beleid niet inhoudt dat de stedenbouwkundige inpassing volledig dient overeen te komen met die van Waterrijk-Oost. Woningbehoefte 4. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat geen behoefte bestaat aan de woningen in Waterrijk-West. Daartoe voeren zij aan dat het migratiesaldo in Boskoop al jarenlang nul is, recentelijk veel nieuwbouw in Boskoop is gerealiseerd en door de economische crisis woningen niet meer worden verkocht. Volgens [appellant sub 1] en anderen heeft het college ten onrechte geen actueel onderzoek verricht naar de behoefte aan woningen. 4.1. In het Structuurplan Boskoop 2015 is als kernpunt voor de ruimtelijke ontwikkeling van Boskoop vermeld het vernieuwend bouwen voor de lokale vraag. In dit structuurplan wordt overeenkomstig het migratiesaldo, dat in Boskoop nul is, een woningbouwopgave van 1250 woningen tot het jaar 2015 gesteld. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze woningbouwopgave niet reĂŤel zou zijn. Waterrijk-West is in dit structuurplan vermeld als inbreidingslocatie waar per hectare indicatief 25 woningen kunnen worden gebouwd. In de Ontwikkelingsstrategie van de gemeente Boskoop van 20 december 2007 is dit verder uitgewerkt. Het wijzigingsplan voorziet derhalve in een gedeelte van de woningbouwopgave in Boskoop. Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat behoefte bestaat aan het aantal woningen waarin het wijzigingsplan voorziet. Hetgeen [appellant sub 1] en anderen aanvoeren over de huidige economische situatie, doet aan het voorgaande niet af, reeds omdat het plan zich uitstrekt over een langere periode. Overigens heeft het college ter zitting gesteld dat inmiddels een omgevingsvergunning voor het bouwen van 113 woningen is verleend. Uitzicht, privacy en lichtinval 5. [appellant sub 1] en anderen vrezen voor een beperking van het uitzicht, privacyvermindering en vermindering van de lichtinval ter plaatse van hun woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Boskoop. Volgens hen heeft het college ten onrechte geen

98


onderzoek hiernaar verricht. In dit verband wijzen [appellant sub 1] en anderen op de ligging van de woningen en de stand van de zon. 5.1. Uit de verbeelding volgt dat de afstand van het bouwvlak van de voorziene woningen tot aan de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Boskoop minimaal 21 m is. Voorts volgt uit de verbeelding dat de maximale bouwhoogte van de nieuwe woningen 9 m bedraagt. Gelet op deze afstand alsmede bouwhoogte acht de Afdeling niet aannemelijk dat de voorziene woningen zullen leiden tot een onevenredige aantasting van het uitzicht uit de woningen van [appellant sub 1] en anderen. Voorts acht de Afdeling gelet hierop niet aannemelijk dat de privacy van [appellant sub 1] en anderen onevenredig wordt aangetast en dat een ernstige vermindering van lichtinval zal optreden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het algemeen geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht en dat de woningen van [appellant sub 1] en anderen zijn gelegen in een woonwijk. Verkeershinder 6. [appellant sub 1] en anderen vrezen voor verkeershinder door de toename van het wegverkeer op de Boezemlaan te Boskoop als gevolg van de ontsluiting van WaterrijkWest in westelijke richting via deze weg. Volgens [appellant sub 1] en anderen is ten onrechte geen verkeersonderzoek verricht. 6.1. Ter zitting heeft het college uiteengezet dat het aspect verkeer is beoordeeld bij het Stedenbouwkundig Plan en dat de relevante verkeerskundige aspecten van WaterrijkWest alsnog in bijlage 1 van de Nota van behandeling van de zienswijzen zijn opgenomen. In bijlage 1 van de Nota van behandeling van de zienswijzen is vermeld dat Waterrijk-West in westelijke richting wordt ontsloten via onder meer de Boezemlaan. Volgens de in deze bijlage opgenomen tabel is de verkeersprognose voor de Boezemlaan in 2020, 7.557 motorvoertuigen per etmaal. Daarbij is voor de omrekening van de spitsintensiteit naar de etmaalintensiteit een vermenigvuldigingsfactor 11 realistischer geacht dan een vermenigvuldigingsfactor 10, omdat er in Boskoop veel bedrijven zijn die buiten de spits voor verkeersdrukte zorgen. Uit de verkeersprognose blijkt dat de capaciteit van de Boezemlaan voldoende is om het verkeer op een goede wijze af te wikkelen, aldus bijlage 1 van de Nota van behandeling van de zienswijzen. Ter zitting heeft het college toegelicht dat voor gebiedsontsluitingswegen een dergelijke etmaalintensiteit gebruikelijk en aanvaardbaar wordt geacht. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat niettemin verkeershinder zal optreden. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet voor onaanvaardbare verkeershinder op de Boezemlaan te Boskoop behoeft te worden gevreesd. Parkeren 7. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat niet duidelijk is of aan de parkeernormen wordt voldaan. 7.1. Volgens de toelichting op het wijzigingsplan heeft het college, op grond van het Stedenbouwkundig Programma van Eisen van 1 juni 2008 van de gemeente Boskoop, voor de bepaling van de parkeerbehoefte voor de bestemmingen "Wonen" en "Maatschappelijk" aansluiting gezocht bij de parkeerkencijfers uit de ‘Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom’ uit 2004 van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in Grond-, Water- en Wegenbouw en Verkeerstechniek (hierna: CROW). Uit het Stedenbouwkundig Programma van Eisen alsmede het verhandelde ter zitting volgt dat het college een maximum parkeernorm voor zeer dure en dure woningen van 2,2 parkeerplaats per woning heeft gehanteerd, voor middeldure woningen van 1,9 parkeerplaats per woning, voor goedkope woningen van 1,7 parkeerplaats per woning, voor serviceflats/aanleunwoningen van 0,6 parkeerplaats per woning en voor parkeren van bezoekers van 0,3 parkeerplaats per woning. Voor de ter plaatse van de bestemming "Maatschappelijk" te realiseren brede school met 30 leslokalen wordt volgens de ‘Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de

99


bebouwde kom’ uit 2004 van het CROW uitgegaan van een maximum parkeernorm van 1 parkeerplaats per leslokaal. In het Stedenbouwkundig Plan is dit vertaald naar een parkeerbalans, aldus de toelichting op het wijzigingsplan. Volgens de parkeerbalans zijn 989 parkeerplaatsen voor het wijzigingsplan benodigd. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de parkeerbalans niet aan de gehanteerde parkeernormen voldoet. Luchtkwaliteit 8. [appellant sub 1] en anderen vrezen dat de luchtkwaliteit zal verslechteren door de toename van het autoverkeer op de Boezemlaan te Boskoop als gevolg van de ontsluiting van Waterrijk-West in westelijke richting via deze weg. Volgens hen is ten onrechte geen rekening gehouden met de luchtkwaliteit. 8.1. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in haar uitspraak van 2 februari 2011 (zaak nr. 200903646/1/R1) over het bestemmingsplan "Boskoop-Dorp", volgt uit het ‘Omgevingsonderzoek, deel B: Ontwikkelingslocaties’ van juni 2008 van de Milieudienst Midden-Holland behorende bij het bestemmingsplan "Boskoop-Dorp" dat de berekende jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 in 2008, 2010 en 2020 voldoen aan de in de Wet milieubeheer neergelegde normen en dat de maximale vierentwintig-uurgemiddelde concentratie voor PM10 maximaal 26 keer per jaar wordt overschreden, waarmee wordt voldaan aan het maximum van 35 overschrijdingsdagen. Conclusie 9. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 2] Terinzagelegging 10. [appellant sub 2] betoogt dat ten onrechte het Stedenbouwkundige Programma van Eisen van 1 juni 2008 en het Stedenbouwkundig Plan van 29 juni 2010 niet bij het ontwerpwijzigingsplan ter inzage hebben gelegen. 10.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan, voor zover hier van belang, een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. 10.2. Volgens het college is op basis van het Stedenbouwkundig Programma van Eisen het Stedenbouwkundig Plan opgesteld, dat op zijn beurt de basis is geweest voor het wijzigingsplan. Het Stedenbouwkundig Programma van Eisen is volgens de toelichting op het wijzigingsplan onder meer gehanteerd ten aanzien van de parkeernormen. Naar het oordeel van de Afdeling betreffen het Stedenbouwkundig Programma van Eisen en het Stedenbouwkundig Plan dan ook op het ontwerpwijzigingsplan betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling daarvan, zodat deze stukken met het ontwerpwijzigingsplan ter inzage hadden moeten worden gelegd. Nu alleen de

100


parkeerbalans van het Stedenbouwkundig Plan met het ontwerpwijzigingsplan ter inzage heeft gelegen, is niet aan de verplichting tot terinzagelegging voldaan. De Afdeling ziet echter geen aanleiding om het besluit waarbij het wijzigingsplan is vastgesteld te vernietigen, nu aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb niet zijn benadeeld. Daartoe overweegt de Afdeling dat het Stedenbouwkundig Programma van Eisen en het Stedenbouwkundig Plan zijn vermeld in de toelichting op het ontwerpplan. [appellant sub 2] had de stukken gedurende de terinzagelegging van het ontwerp kunnen opvragen en kunnen verkrijgen, opdat hij deze kon betrekken bij zijn zienswijze, of had het gebrek in een zienswijze over het ontwerp van het plan aan de orde kunnen stellen. Niet aannemelijk is dat eventuele andere belanghebbenden hebben afgezien van het naar voren brengen van een zienswijze omdat de stukken niet ter inzage zijn gelegd. Aangenomen mag worden dat deze eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zij zouden hebben gewezen op het niet ter inzage liggen van de stukken, dan wel dat zij, na desgevraagd inzage te hebben gekregen in de stukken, na kennisneming daarvan een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding de schending van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb te passeren met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw. Behandeling zienswijze 11. [appellant sub 2] betoogt dat het college zijn zienswijze op onjuiste en onvolledige wijze heeft samengevat en onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd. 11.1. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat het college de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Onderbouwing bestemmingen 12. [appellant sub 2] voert aan dat een ruimtelijke onderbouwing voor het toekennen van de bestemmingen "Groen" en "Maatschappelijk" aan de gronden nabij zijn woning aan de [locatie 3] te Boskoop ontbreekt. 12.1. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd. Het college heeft in zijn verweerschrift vermeld dat de inpasbaarheid van de bestemmingen "Maatschappelijk" en "Groen" in een woonomgeving evident is. De bestemming "Maatschappelijk" voorziet in de behoefte aan maatschappelijke voorzieningen in een woonwijk en de bestemming "Groen" draagt bij aan de belevingswaarde van de woonwijk en biedt ruimte aan speelvoorzieningen in de directe omgeving van de woningen, aldus het college. Volgens het college is het voorzien in onderwijsfuncties in de nabijheid van woningen planologisch gewenst, zodat kinderen geen grote afstand hoeven te overbruggen. Voorts heeft het college in het verweerschrift vermeld dat het perceel waaraan de bestemming "Maatschappelijk" is toegekend voortvloeit uit het Stedenbouwkundig Programma van Eisen. In het Stedenbouwkundig Programma van Eisen is weergegeven waar de school gerealiseerd dient te worden en dat 15% van het plangebied oostelijk van de overgangszone dient te worden ingericht als

101


groengebied. De Afdeling overweegt dat gelet hierop geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat een ruimtelijke onderbouwing voor het toekennen van de bestemmingen "Groen" en "Maatschappelijk" aan de gronden nabij de woning aan de [locatie 3] te Boskoop ontbreekt. Invulling bestemmingen 13. [appellant sub 2] voert aan dat het wijzigingsplan onvoldoende concreet is ten aanzien van de toegekende bestemmingen "Groen" en "Maatschappelijk" aan de gronden nabij zijn woning aan de [locatie 3] te Boskoop. Daartoe wijst hij op de verschillende mogelijkheden van invulling van de bestemmingen. 13.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de regels van het wijzigingsplan zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor: a. groenvoorzieningen, bermen en beplanting; b. nutsvoorzieningen; c. paden, speelvoorzieningen, water en voorzieningen voor de waterhuishouding; met dien verstande dat: d. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van groen - zwarte pad’: 1. een groene gebruikszone is toegestaan bestaande uit een park met daarbij school- en natuureducatieve voorzieningen, schooltuintjes en daarmee naar aard en omvang vergelijkbare functies alsmede daaraan ondergeschikte horeca in lichte vorm; 2. scouting; 3. volkstuinen voor zover deze aanwezig waren op het moment van ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan; 4. bestaande tuindersbedrijven voor zover deze zijn aangeduid op de kaart als opgenomen in bijlage 3 van deze planregels; e. ter plaatse van de aanduiding ‘kinderboerderij’ dierenverblijven en een kinderboerderij; f. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van maatschappelijk - scouting’ een scoutingterrein; met bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wegen en verhardingen, parkeervoorzieningen en met inachtneming van de keur van het waterschap. Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden bestemd voor: a. maatschappelijke voorzieningen; b. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van maatschappelijk - scouting’ voor een scoutingterrein; c. ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’ voor een bedrijfswoning; met bijbehorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wegen en paden, parkeervoorzieningen, speelvoorzieningen, water en voorzieningen voor de waterhuishouding, tuinen en erven. 13.2. In artikel 3 onderscheidenlijk artikel 4 van de regels van het wijzigingsplan is bepaald voor welke functies de bestemmingen "Groen" en "Maatschappelijk" zijn bedoeld. Dat het college heeft gekozen voor globale bestemmingen en dat de exacte invulling van de bestemmingen niet in het wijzigingsplan is vastgelegd, acht de Afdeling gelet op de aard en omvang van de ontwikkelingen die binnen de bestemmingen "Groen"

102


en "Maatschappelijk" zijn toegelaten, niet onredelijk. Deze wijze van bestemmen is niet ongebruikelijk en behoefde door het college niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening te worden geacht. Bestemming "Maatschappelijk" 14. [appellant sub 2] voert aan dat het college niet heeft onderzocht of behoefte bestaat aan een school ter plaatse van de bestemming "Maatschappelijk". In dit verband voert [appellant sub 2] aan dat de behoefte aan het in het plan opgenomen aantal woningen niet is verantwoord. Volgens hem is dan ook niet duidelijk of de bestemming binnen de planperiode kan worden gerealiseerd. 14.1. Het college heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat de ambitie bestaat voor realisering van een tweede brede school. In december 2010 heeft de raad besloten om de ontwikkeling van de brede school mogelijk te maken. Uit het Integraal Huisvestingsplan van 2009 van de gemeente Boskoop bleek dat Waterrijk-West een goede locatie hiervoor is. Op 20 mei 2011 is een intentieovereenkomst gesloten en bij raadsbesluit is voorzien in de financiering van de nieuwbouw. Uit het verweerschrift alsmede het verhandelde ter zitting is gebleken dat het hier gaat om de samenvoeging van de gebouwen voor twee basisonderwijsinstellingen van VPCO (Immanuelschool) en SOPORA (OBS de Kievit en OBS de Populier). Volgens het college wordt beoogd om met de bouw van de school te starten in het eerste kwartaal van 2014. Gelet hierop alsmede gelet op hetgeen onder 4.1. is overwogen over de behoefte aan de realisering van de voorziene woonwijk heeft het college naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid ervan kunnen uitgaan dat behoefte bestaat aan een school in Waterrijk-West en dat de school binnen de planperiode kan worden gerealiseerd. 15. [appellant sub 2] stelt dat door de nieuwbouw met een toegestane bouwhoogte van 15 m ter plaatse van de bestemming "Maatschappelijk" zijn vrije uitzicht zal worden aangetast. Volgens hem is ten onrechte niet onderzocht wat de gevolgen zijn van een gebouw met een hoogte van 15 m. Hij voert aan dat ten minste een stedenbouwkundig onderzoek en een bezonningsonderzoek hadden moeten worden verricht. 15.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder c, van de regels van het wijzigingsplan voldoen bedrijfsgebouwen en dienstwoningen aan de volgende kenmerken: bouwhoogte maximaal de op de plankaart aangegeven bouwhoogte. Blijkens de verbeelding is op de als "Maatschappelijk" bestemde grond een maximale bouwhoogte van 15 m bij recht toegestaan. 15.2. De Afdeling stelt voorop dat in zijn algemeenheid geen aanspraak op blijvend vrij uitzicht kan worden gemaakt. Uit de verbeelding volgt dat de grond met de bestemming "Maatschappelijk" ten noordwesten van de woning aan de [locatie 3] te Boskoop is gelegen en dat de afstand van de woning tot de bestemming "Maatschappelijk" ten minste 34 m bedraagt. Voorts volgt uit de verbeelding dat deze bestemming door middel van een groenstrook wordt afgescheiden van de woning. Gelet op de hiervoor vermelde afstand, vermelde situering en de toegestane bouwhoogte heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het wijzigingsplan geen onaanvaardbare aantasting van het uitzicht van [appellant sub 2] tot gevolg heeft. Op grond hiervan heeft het college eveneens in redelijkheid kunnen afzien van een bezonningsonderzoek voor de woning van [appellant sub 2]. 16. [appellant sub 2] vreest geluidoverlast als gevolg van het komen en gaan van auto’s naar de parkeerplaats bij de school en als gevolg van spelende kinderen alsmede hangjongeren op het speelplein bij de school. In dit verband voert hij aan dat de parkeerplaats en het speelplein aan de zijde van zijn woning zullen worden gerealiseerd. [appellant sub 2] wijst op de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2009 in zaak nr.200806534/1/R1 waar de Afdeling heeft overwogen dat het stemgeluid van spelende

103


kinderen op het speelplein betrokken dient te worden bij de belangenafweging. Volgens hem is ten onrechte geen akoestisch onderzoek verricht. 16.1. Het college stelt zich op het standpunt dat, nu aan de afstandseis van de brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van 2009 (hierna: VNG-brochure) wordt voldaan, geen onaanvaardbare geluidoverlast zal ontstaan. Ten aanzien van de gevreesde geluidoverlast door hangjongeren merkt het college op dat dit aspect ziet op de handhaving van de openbare orde. Volgens het college zal de gemeente de noodzakelijke maatregelen treffen om de overlast tegen te gaan. 16.2. De Afdeling overweegt dat in de VNG-brochure richtafstanden worden gegeven ten opzichte van een milieugevoelige bestemming om hinder van milieufactoren, waaronder geluid, uit te sluiten of althans tot een aanvaardbaar niveau te beperken. De VNGbrochure kan worden gebruikt bij de beoordeling van nieuwe situaties. Als uitgangspunt geldt dat de aangegeven indicatieve afstanden gemotiveerd kunnen worden toegepast. Zoals de Afdeling heeft overwogen onder 15.2. volgt uit de verbeelding dat de afstand van de woning aan de [locatie 3] te Boskoop tot de bestemming "Maatschappelijk" ten minste 34 m bedraagt. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat wat betreft de school aan de richtafstand van 30 m tussen een school en een woning in een rustige woonwijk wordt voldaan. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat niettemin moet worden gevreesd voor een ernstige aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Voor zover [appellant sub 2] aanvoert geluidoverlast door hangjongeren te zullen ondervinden overweegt de Afdeling dat dit, wat hier verder ook van zij, een kwestie van handhaving van de openbare orde betreft die niet bij de beoordeling van het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan kan worden betrokken. 17. [appellant sub 2] stelt dat de Boomgaard verstopt zal raken als gevolg van het halen en brengen van kinderen naar de school, waardoor verkeersonveilige situaties zullen ontstaan. Daartoe voert hij aan dat de Boomgaard een ontsluitingsweg is en dat door het aansluiten van de school op deze weg, de doorstroom van het verkeer zal worden gefrustreerd. Volgens hem is ten onrechte geen verkeersonderzoek verricht naar de gevolgen van het wijzigingsplan. 17.1. Zoals onder 6.1. is overwogen heeft het college ter zitting uiteengezet dat het aspect verkeer is beoordeeld bij het Stedenbouwkundig Plan en dat de relevante verkeerskundige aspecten van Waterrijk-West alsnog in bijlage 1 van de Nota van behandeling van de zienswijzen zijn opgenomen. In bijlage 1 van de Nota van behandeling van de zienswijzen is vermeld dat Waterrijk-West wordt vormgegeven en ingericht overeenkomstig de landelijke aanbevelingen voor duurzaam veilig wegverkeer. Daartoe worden de straten binnen de bebouwde kom verdeeld in erftoegangswegen en gebiedsontsluitingswegen. Volgens bijlage 1 van de Nota van behandeling van de zienswijzen zal de Boomgaard, waar een maximum snelheid van 30 km/uur geldt, het plangebied ontsluiten in de noordelijke alsmede oostelijke richting. Ten behoeve van de noordelijke ontsluiting is een aansluiting van de Boomgaard voorzien op de weg Zijde Midden. Volgens de in bijlage 1 van de Nota van behandeling van de zienswijzen opgenomen tabel is de verkeersprognose voor de Zijde Midden in 2020, 13.387 motorvoertuigen per etmaal. Zoals onder 6.1. is overwogen is daarbij uitgegaan van een vermenigvuldigingsfactor 11. Het college heeft ter zitting toegelicht dat gelet op de verkeersprognose voor de Zijde Midden, de verkeersprognose voor de Boomgaard rond de 10.000 motorvoertuigen per etmaal zal bedragen. [appellant sub 2] heeft dit niet gemotiveerd bestreden. Het college acht voor gebiedsontsluitingswegen een dergelijke etmaalintensiteit gebruikelijk en aanvaardbaar. Gelet op de maximum snelheid en de verkeersprognose heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door de aansluiting van de school op de Boomgaard niet voor onaanvaardbare

104


verkeershinder op deze weg behoeft te worden gevreesd en dat dit evenmin zal leiden tot verkeersonveilige situaties. 18. [appellant sub 2] betoogt dat met het aantal parkeerplaatsen zoals opgenomen in de parkeerbalans van het Stedenbouwkundig Plan, niet in de parkeerbehoefte van het wijzigingsplan wordt voorzien. Daartoe voert hij aan dat niet duidelijk is welke normen uit de ‘Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom’ uit 2004 van het CROW zijn toegepast en of van een minimum- of maximumnorm is uitgegaan. In dit verband vreest hij dat de parkeerdruk aan de Bellefleur te Boskoop zal toenemen nu de parkeerplaatsen aan de Bellefleur op korte afstand van de school zijn gelegen. 18.1. Zoals onder 7.1. is overwogen, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en anderen betogen geen aanleiding voor het oordeel dat de parkeerbalans niet in de parkeerbehoefte van het wijzigingsplan voorziet. [appellant sub 2] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat het wijzigingsplan onvoldoende parkeerruimte mogelijk maakt. Volgens de parkeerbalans bestaat een parkeerbehoefte van 28 parkeerplaatsen voor de school en worden deze parkeerplaatsen op het terrein van de school gerealiseerd. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit aantal onvoldoende is. Mede gelet hierop behoeft niet te worden gevreesd voor parkeerhinder aan de Bellefleur te Boskoop als gevolg van de voorziene school. Daarbij neemt de Afdeling nog in aanmerking dat de Bellefleur is gelegen in een andere wijk die door water is gescheiden van de school en die geen directe verbinding voor de auto heeft met de school. 19. Voorts vreest [appellant sub 2] dat de luchtkwaliteit ter plaatse van zijn woning aan de [locatie 3] te Boskoop zal verslechteren als gevolg van het komen en gaan van auto’s naar de parkeerplaats bij de school. 19.1. Zoals hiervoor onder 8.1. is overwogen komt uit onderzoek naar voren dat wordt voldaan aan de normen voor luchtkwaliteit in de Wet milieubeheer. Bestemming "Groen" 20. [appellant sub 2] betoogt dat het college, gelet op zijn belang bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, ten onrechte aan het perceel ter hoogte van zijn woning aan de [locatie 3] te Boskoop de bestemming "Groen" heeft toegekend. Hij wijst op artikel 30, lid 30.3, aanhef en onder a, van de regels van het bestemmingsplan "Boskoop-Dorp". Daartoe voert hij aan dat op dit perceel van 1.100 m2 speelvoorzieningen kunnen worden gerealiseerd. Het realiseren van speelvoorzieningen leidt volgens [appellant sub 2] tot onaanvaardbare geluidhinder. In dit verband vreest hij dat het perceel, nu is voorzien in een verbinding met gronden met de bestemming "Maatschappelijk", intensief door de school zal worden gebruikt, waardoor nog meer geluidhinder zal ontstaan. Volgens hem is ten onrechte geen akoestisch onderzoek verricht. 20.1. Ingevolge artikel 30, lid 30.3, aanhef en onder a, van de regels van het bestemmingsplan "Boskoop-Dorp" moet de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan zijn gewaarborgd, in verband waarmee in elk geval aangetoond moet worden dat de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad. Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder c, van de regels van het wijzigingsplan zijn de voor "Groen" aangewezen gronden, voor zover hier van belang, bestemd voor speelvoorzieningen. 20.2. Op het perceel ter hoogte van de woning aan de [locatie 3] te Boskoop met de bestemming "Groen" kunnen ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder c, van de regels van het wijzigingsplan speelvoorzieningen worden gerealiseerd. Ter zitting heeft het college uiteengezet dat eerst in het kader van de omgevingsvergunningen in overleg met de bewoners zal worden bepaald ter plaatse van welke gronden met de bestemming "Groen" daadwerkelijk speelvoorzieningen zullen worden gerealiseerd.

105


Volgens het Stedenbouwkundig Plan zal een brug tussen de gronden met de bestemmingen "Maatschappelijk" en "Groen" ter hoogte van de woning aan de [locatie 3] te Boskoop worden aangelegd. De Afdeling acht niet uitgesloten dat de kinderen van de school tevens gebruik zullen maken van het desbetreffende perceel met speelvoorzieningen. Zoals onder 16.2. is overwogen, worden in de VNG-brochure richtafstanden gegeven ten opzichte van een milieugevoelige bestemming om hinder van milieufactoren, waaronder geluid, uit te sluiten of althans tot een aanvaardbaar niveau te beperken. De VNG-brochure kan worden gebruikt bij de beoordeling van nieuwe situaties. Als uitgangspunt geldt dat de aangegeven indicatieve afstanden gemotiveerd kunnen worden toegepast. Uit de verbeelding volgt dat de afstand van de woning aan de [locatie 3] te Boskoop tot de bestemming "Groen" ten minste 32 m bedraagt. Gelet hierop wordt aan de richtafstand van 30 m tussen een school en een woning in een rustige woonwijk, waarbij aansluiting kan worden gezocht voor de grond met speelvoorzieningen naast de school, voldaan. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat niettemin moet worden gevreesd voor een ernstige aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Conclusie 21. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Het exploitatieplan 22. [appellant sub 1] en anderen kunnen zich niet verenigen met de fasering van de bouwplannen. Volgens [appellant sub 1] en anderen dient gelet op de nadelige gevolgen voor hun woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Boskoop, als laatste te worden gestart met de nieuwbouw tegenover hun woningen. 22.1. In het exploitatieplan is een fasering opgenomen. Uit de fasering volgt dat gestart zal worden met de nieuwbouw tegenover de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Boskoop. Volgens het exploitatieplan is de fasering afgestemd op de ontsluitingsmogelijkheden voor bouwverkeer en nutsvoorzieningen. Voorts heeft het college ter zitting toegelicht dat de gronden waarop met de nieuwbouw zal worden gestart al in eigendom van de gemeente zijn en dat nog niet alle andere gronden in het exploitatiegebied door de gemeente zijn verworven. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college gehouden was een andere fasering in het exploitatieplan op te nemen. 23. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd met betrekking tot het exploitatieplan ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college het exploitatieplan heeft vastgesteld in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Proceskostenveroordeling 24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond.

106


Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat. w.g. Hagen w.g. Van Steenbergen voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2013 528-625.

107


Uitspraak 201205119/1/R4 DATUM VAN UITSPRAAK woensdag 19 december 2012 TEGEN

de raad van de gemeente Gaasterlân-Sleat

PROCEDURESOORT

Eerste aanleg - meervoudig

RECHTSGEBIED

Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Friesland

201205119/1/R4. Datum uitspraak: 19 december 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Gaasterlân-Sleat, 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Gaasterlân-Sleat, 3. [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te [woonplaats], gemeente GaasterlânSleat, 4. de stichting Stichting Gaasterlân Natuerlân (hierna: Gaasterlân Natuerlân), gevestigd te Rijs, gemeente Gaasterlân-Sleat, 5. [appellant sub 5] en anderen, allen wonend te [woonplaats], gemeente GaasterlânSleat, 6. [appellanten sub 6], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Gaasterlân-Sleat, 7. [appellant sub 7], wonend te Ruigahuizen, gemeente Gaasterlân-Sleat, en de raad van de gemeente Gaasterlân-Sleat, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 27 maart 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Balk-Verbindingsweg" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, Gaasterlân Natuerlân, [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] beroep ingesteld. Bij besluit van 29 mei 2012 heeft de raad het besluit van 27 maart 2012 gewijzigd. De raad heeft een verweerschrift ingediend. [appellant sub 1], [appellant sub 2], Gaasterlân Natuerlân, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] hebben nadere reacties op het besluit van 29 mei 2012 ingediend. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 7] en de raad hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2012, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 6], bijgestaan onderscheidenlijk vertegenwoordigd door [appellant sub 7], werkzaam bij Juridisch adviesbureau [appellant sub 7], [appellant sub 3], Gaasterlân Natuerlân, vertegenwoordigd door M. Lodeweges, [belanghebbende], [appellant sub 7], en de raad, vertegenwoordigd door mr. drs. P. Woudstra, werkzaam bij Buro Vijn, B. Bonnema, wethouder, T.J. Jagersma, werkzaam bij de gemeente, en J.V. Munsterman, werkzaam bij Goudappel Coffeng, zijn verschenen.

108


Overwegingen Plan 1. Het plan voorziet in de aanleg van een verbindingsweg tussen de Suderséwei en de Jachtlustweg. Het plangebied ligt in het buitengebied ten zuidoosten van Balk, gemeente Gaasterlân-Sleat, tussen de provinciale weg Suderséwei (N359) en de Wikelerdyk/Jachtlustweg. Crisis- en herstelwet 2. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat ten onrechte de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) van toepassing is verklaard op het bestreden besluit. Zij voeren aan dat niet in de publicatie van het bestreden besluit is vermeld dat de Chw van toepassing is. Daarnaast voeren [appellant sub 3] en anderen aan dat het plan niet onder de Chw valt. 2.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de bij bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten. Voor de toepassing van de Chw op het bestreden besluit is, anders dan [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] aanvoeren, niet van belang of dit in de publicatie van het bestreden besluit is vermeld. Van belang is of het besluit betrekking heeft op een categorie projecten genoemd in bijlage I of een project genoemd in bijlage II van de Chw. 2.2. Het bestreden besluit voorziet in de aanleg van een verbindingsweg. In categorie 3, onder 3.4, van bijlage I van de Chw wordt als categorie ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aangemerkt de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ten behoeve van de aanleg of wijziging van wegen. Nu het bestreden besluit vereist is voor de ontwikkeling dan wel verwezenlijking van een gebied ten behoeve van de aanleg van een verbindingsweg is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op dit besluit. 3. Ingevolge artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd. Eerst ter zitting en derhalve na afloop van het instellen van de termijn voor het instellen van het beroep hebben [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] aangevoerd dat de raad ten onrechte geen milieueffectrapportage heeft laten uitvoeren over de gevolgen die het plan in samenhang met andere bestemmingsplannen met zich brengt. Deze beroepsgrond dient gelet op artikel 1.6a van de Chw buiten beschouwing te worden gelaten. Overige procedurele aspecten 4. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, Gaasterlân Natuerlân, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] voeren aan dat de raad bij het nemen van het besluit van 27 maart 2012 tot vaststelling van het plan ten onrechte drie zienswijzen buiten beschouwing heeft gelaten. 4.1. De raad heeft erkend dat hij drie zienswijzen abusievelijk niet heeft betrokken bij het nemen van het besluit van 27 maart 2012. Gelet hierop is dat besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tot stand gekomen. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om de schending van dit artikel met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw te passeren. Hiertoe overweegt zij als volgt.

109


4.2. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. 4.3. Het is aannemelijk dat belanghebbenden door de schending van artikel 3:2 van de Awb in dit geval niet zijn benadeeld. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad bij besluit van 29 mei 2012 het besluit van 27 maart 2012 heeft gewijzigd, uitsluitend in die zin dat de nota zienswijzen is aangevuld met een reactie op de drie zienswijzen die bij de vaststelling van het plan op 27 maart 2012 niet waren meegenomen. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] en anderen dat de raad van de drie aanvankelijk buiten beschouwing gelaten zienswijzen vermoedelijk niet alsnog in samenhang met alle andere over het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijzen kennis heeft genomen, overweegt de Afdeling dat daarvoor in de stukken - waaronder de gewijzigde nota zienswijzen - bezien in samenhang met de toelichting die de raad ter zitting op de gevolgde werkwijze heeft gegeven geen steun kan worden gevonden. 5. [appellant sub 3] en anderen betogen dat het ontwerpplan door de raad opnieuw ter inzage had moeten worden gelegd in plaats van door het college van burgemeester en wethouders. 5.1. De bevoegdheid beslissingen van de raad voor te bereiden, waaronder het ter inzage leggen van een ontwerpplan, komt het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet, toe. Het betoog faalt. 6. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat ten onrechte in de bekendmaking van de terinzagelegging van het ontwerpplan is vermeld dat de ter inzage gelegde stukken tijdens de terinzagelegging mogelijk kunnen worden aangevuld. 6.1. Ingevolge artikel 3:14, eerste lid, van de Awb, vult het bestuursorgaan de ter inzage gelegde stukken aan met nieuwe relevante stukken en gegevens. 6.2. Artikel 3:14, eerste lid, van de Awb kent de verplichting om de ter inzage gelegde stukken aan te vullen met nieuwe relevante stukken en gegevens. Niet valt in te zien dat in dit licht bezien niet in de bekendmaking van het ontwerpplan kon worden vermeld dat de ter inzage gelegde stukken tijdens de terinzagelegging mogelijk kunnen worden aangevuld. Overigens is niet gebleken dat de ter inzage gelegde stukken zijn aangevuld. Het betoog faalt. 7. [appellant sub 3] en anderen betogen dat hun verzoek om verlenging van de termijn voor het indienen van zienswijzen ten onrechte door de raad niet is ingewilligd. Zij voeren aan dat meer tijd nodig was om informatie te achterhalen met betrekking tot onder meer het rapport "Actualisatie verkeersmodel" van Goudappel Coffeng van 18 januari 2010 dat ten grondslag ligt aan het plan. 7.1. Volgens de raad was de door [appellant sub 3] en anderen ingediende zienswijze voldoende gemotiveerd zodat geen aanleiding bestond om nog een termijn te stellen voor een nadere onderbouwing. 7.2. Ingevolge artikel 3:16, eerste lid, van de Awb, bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken. 7.3. Uit de stukken blijkt dat [appellant sub 3] en anderen tijdig gemotiveerde zienswijzen ten aanzien van het bestreden besluit hebben ingediend. Gelet hierop bestond er voor de raad geen reden om een nadere termijn te stellen. Het betoog faalt. 8. [appellant sub 3] en anderen betogen dat de wijze waarop de raad de door hen naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.

110


Volgens hen heeft de raad ten onrechte niet afzonderlijk gereageerd op hun gronden met betrekking tot onder meer de breedte van de verbindingsweg in verhouding tot de omvang van het plangebied, het aantal te kappen bomen, de verkeerssituatie op de provinciale weg, de situering van de voorziene verbindingsweg en alternatieven. 8.1. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Het betoog faalt. 9. [appellant sub 3] en anderen betogen dat de raad ten onrechte niet binnen twaalf weken na de termijn van terinzagelegging van het ontwerpplan het plan heeft vastgesteld. 9.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wro, is afdeling 3.4 van de Awb op de voorbereiding van een bestemmingsplan van toepassing, met dien verstande dat de gemeenteraad binnen twaalf weken na de termijn van terinzageligging beslist omtrent vaststelling van het bestemmingsplan. 9.2. Niet in geschil is dat de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.8 van de Wro is overschreden. Uit deze wettelijke bepaling noch uit enige andere bepaling kan worden afgeleid dat de raad na het verstrijken van deze termijn niet meer bevoegd is het bestemmingsplan vast te stellen. Het door [appellant sub 3] en anderen op dit punt aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit. 10. [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat niet is gebleken dat het vaststellingsbesluit is verzonden aan het college van gedeputeerde staten en aan de inspecteur en dat niet is gebleken of zij kenbaar hebben gemaakt geen bezwaar te hebben tegen het vaststellingsbesluit, hetgeen volgens hen in strijd met artikel 3.8, vierde lid, van de Wro is. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. 11. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] dat ten onrechte de zienswijzen in de reactienota zijn geanonimiseerd overweegt de Afdeling als volgt. Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Deze afdeling, noch enig ander wettelijk voorschrift verzet zich er tegen dat de zienswijzen geanonimiseerd worden weergegeven. Het betoog van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] faalt. 12. Hetgeen [appellant sub 3] en anderen voor het overige over de gevolgde procedure hebben aangevoerd, geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat de voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb onjuist is toegepast. Inhoudelijke aspecten Verkeersonderzoek 13. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, Gaasterl창n Natuerl창n, [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat de uitgangspunten van het verkeersonderzoek waarop de raad zich ten aanzien van ondermeer de noodzaak van de verbindingsweg heeft gebaseerd niet deugdelijk zijn. [appellant sub 3] en anderen voeren aan dat het gehanteerde verkeersmodel ten onrechte geen inzicht geeft in de capaciteit van de wegen. [appellant

111


sub 1], Gaasterlân Natuerlân en [appellant sub 5] en anderen voeren aan dat de ontwikkeling van de woningbouw en de bevolkingsgroei waarvan wordt uitgegaan achterhaald zijn. Gaasterlân Natuerlân wijst hierbij op de bevolkingskrimp waar Gaasterlân-Sleat volgens haar mee te maken heeft. [appellant sub 1] voert aan dat ten onrechte het plan Havendiken is meegenomen nu het aantal te realiseren woningen in dit plan naar beneden is bijgesteld. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] voeren aan dat in het gehanteerde verkeersmodel bij de vergelijking van de varianten met en zonder verbindingsweg de veronderstelde routes die personen nemen onlogisch zijn en dat onduidelijk is waarop de veronderstelde routes zijn gebaseerd. Volgens [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] is onder meer de afname van het verkeer op de Vinkebuorren en de Lynbaen veel minder dan waarvan het gehanteerde verkeersmodel uitgaat. Volgens [appellant sub 3] en anderen is het woningbouwplan de Golfbaan niet van invloed op de verkeersintensiteit aan de zuidwestkant van Balk. Ten slotte voert [appellant sub 1] aan dat de verkeersmaatregelen die het college van burgemeester en wethouders heeft getroffen ten onrechte niet zijn meegenomen in het gehanteerde verkeersmodel. 13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de uitgangspunten van het verkeersonderzoek en het daarbij gehanteerde verkeersmodel deugdelijk zijn. 13.2. Ten behoeve van het plan is onderzoek gedaan naar de verkeerseffecten van de nieuw aan te leggen verbindingsweg. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het door Goudappel Coffeng opgestelde rapport "Actualisatie verkeersmodel" van 18 januari 2010 (hierna: het verkeersrapport). In het verkeersrapport is vermeld dat voor de berekening van de verkeersprognose gebruik is gemaakt van het verkeersmodel Balk dat is opgezet met het verkeersmodelleringspakket Omnitrans met gebruikmaking van het Nieuw Regionaal Model Noord Nederland versie 3.3 (hierna: het NRM). Het verkeersmodel Balk heeft als basisjaar 2009 en als toekomstjaar 2020. Voor het jaar 2020 is een variant "2020 autonoom" en een variant "2020 verbindingsweg" gemodelleerd. Uitgangspunt voor de autonome ontwikkeling voor het wegennetwerk is het in 2009 bestaande wegennet, aangepast met te verwachten nieuwe infrastructuur en wijzigingen in bestaande infrastructuur in de provincie Fryslân, Leeuwarden en Balk. Voor de variant "2020 verbindingsweg" is de verbindingsweg aan het wegennetwerk toegevoegd. Uit het verkeersrapport blijkt dat bij de toedeling van het verkeer aan het wegennetwerk rekening is gehouden met snelheid, capaciteit, toegestane rijrichting, kruispuntweerstanden en routekeuze effecten. De sociaaleconomische gegevens die in het verkeersmodel zijn gehanteerd, waaronder de ontwikkeling van het aantal inwoners en arbeidsplaatsen zijn gebaseerd op het NRM. Daarin is een aantal verwachte woningbouwontwikkelingen in de gemeente Gaasterlân-Sleat verwerkt. 13.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in onder meer de uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr.200703693/1, geven modellen noodzakelijkerwijs een abstractie van de te verwachten werkelijkheid weer. De validiteit van een model wordt pas aangetast wanneer de uitkomsten te zeer afwijken van de redelijkerwijs te verwachten werkelijkheid. Uit het nader ingediende stuk van de raad van 16 augustus 2012 blijkt dat in het provinciaal rapport "Prognose Fryslân" is geconcludeerd dat het aantal huishoudens in Gaasterlân-Sleat zal toenemen tot 4612 en daarna zal stijgen naar 4716, waardoor geen sprake is van krimp. Gelet hierop acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde uitgangspunten van het verkeersmodel met betrekking tot de ontwikkeling van het aantal inwoners en arbeidsplaatsen en het aantal verwachte woningbouwontwikkelingen onjuist zijn. Ook voor het overige hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, Gaasterlân Natuerlân, [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7], mede gezien de uiteenzetting van de raad ter zitting, niet aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde uitgangspunten van het verkeersmodel zodanige gebreken vertonen dat op grond daarvan moet worden geoordeeld dat de uitkomsten van de met het verkeersmodel berekende verkeersintensiteiten te zeer afwijken van de werkelijkheid. Derhalve bestaat geen

112


aanleiding voor het oordeel dat de raad zich in zoverre niet in redelijkheid in op het gehanteerde verkeersmodel heeft mogen baseren. 14. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 5] en anderen betogen dat van onjuiste verkeersgevens is uitgegaan. [appellant sub 3] en anderen voeren in dit verband aan dat in het verkeersrapport ten onrechte geen inzicht wordt gegeven in de verkeerstellingen waaraan de uitkomsten van het verkeersmodel zijn getoetst. [appellant sub 5] en anderen voeren aan dat in het verkeersrapport ten onrechte geen rekening is gehouden met het toeristenseizoen. [appellant sub 3] en anderen voeren aan dat in het verkeersrapport bij de berekende toename van verkeersintensiteiten in 2020 op de Jachtlustweg en Menno van Coehoornweg 770 voertuigen ontbreken gelet op de berekende verkeersintensiteiten op de in het plan voorziene verbindingsweg. Ten slotte voeren [appellant sub 3] en anderen aan dat de uitkomsten uit het verkeersmodel afwijken van eerdere rapportages van Heidemij en Goudappel Coffeng. 14.1. Ter zitting heeft Goudappel Coffeng namens de raad toegelicht dat is gecontroleerd of met het in het verkeersrapport gehanteerde verkeersmodel een voldoende representatieve weergave van de werkelijkheid kan worden gegeven door de uitkomsten van het verkeersmodel voor het basisjaar 2009 te toetsen aan verkeerstellingen van de gemeente Gaasterlân-Sleat uit 2009. Uit deze controle is volgens Goudappel gebleken dat de uitkomsten van het verkeersmodel overeenkomen met de verkeerstellingen. Voorts heeft Goudappel Coffeng ter zitting namens de raad gesteld dat ervaring heeft geleerd dat door het wel of niet meenemen van toerismeverkeer de uitkomsten van het verkeersmodel niet relevant worden beïnvloed. Ter zitting heeft Goudappel Coffeng verder namens de raad toegelicht dat, anders dan [appellant sub 3] en anderen veronderstellen, verkeersintensiteiten niet bij elkaar kunnen worden opgeteld en dat daarom niet uit de toename van de verkeersintensiteit op de verbindingsweg is te herleiden dat op de Jachtlustweg en de Menno van Coehoornweg 770 voertuigen ontbreken. 14.2. De Afdeling ziet in hetgeen door [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 5] en anderen is aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen ter zitting door Goudappel Coffeng namens de raad is verklaard. Gelet hierop hebben [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 5] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de uitkomsten van de met het verkeersmodel berekende verkeersintensiteiten in het verkeersrapport te zeer afwijken van de werkelijkheid. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 5] en anderen hebben ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat het verkeersrapport zodanige gebreken vertoont dat de uitkomsten hiervan niet als representatief kunnen worden beschouwd. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid op het verkeersrapport heeft mogen baseren. Noodzaak 15. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, Gaasterlân Natuerlân, [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat de noodzaak voor de aanleg van de verbindingsweg niet is aangetoond. In dit verband voeren [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] aan dat uit het verkeersrapport noch anderszins blijkt dat de verkeersdruk op de Teernstrabrug, de Gaaikemastraat en de Raadhuisbrug te hoog is. 15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de noodzaak van de verbindingsweg voldoende is aangetoond met het verkeersrapport. 15.2. Uit het verkeersrapport volgt dat de verbindingsweg bijdraagt aan de bereikbaarheid van het centrum nu de verkeersintensiteit binnen de bebouwde kom afneemt. Buiten de bebouwde kom draagt de verbindingsweg bij aan de oplossing van de problematiek van het sluipverkeer uit het zuiden en oosten van Balk dat over de Lynbaen en de Vinkebuorren een weg zoekt naar de Suderséwei. Volgens het verkeersrapport

113


nemen ten gevolge van de verbindingsweg de verkeersintensiteiten op de Lynbaen en de Vinkebuorren af. In hetgeen [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich op basis van voornoemde conclusies uit het verkeersrapport niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verbindingsweg noodzakelijk is. Het betoog van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, Gaasterlân Natuerlân, [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] faalt. Verkeersveiligheid 16. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, Gaasterlân Natuerlân, [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] vrezen dat het plan onaanvaardbare gevolgen voor de verkeersveiligheid met zich brengt. In dit verband voeren zij aan dat de verkeerveiligheid in het gedrang komt op de nieuwe verbindingsweg zelf, bij de aansluiting met de Suderséwei (N359), op de Jachtlustweg, ter hoogte van de school aan de Wikelerdyk, op de Lynbaen en de Vinkebuorren en op de Menno van Coehoornweg. - Verbindingsweg 17. [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat de verkeersveiligheid op de verbindingsweg niet is gewaarborgd. Zij voeren aan dat de verbindingsweg uitnodigt tot hoge snelheden nu dit een kaarsrechte weg betreft zonder obstakels. 17.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de verkeerveiligheid op de verbindingsweg voldoende is gewaarborgd. 17.2. Uit de plantoelichting volgt dat de verbindingsweg in een open landschap is gelegen en dat er geen bomen langs de kant worden geplant. De verbindingsweg wordt uitgevoerd als een tweebaansweg met dubbele doorgetrokken dwarsstrepen. De maximale toegestane snelheid op de verbindingsweg bedraagt 80 kilometer per uur en agrarisch verkeer en langzaam verkeer zijn niet toegestaan op de verbindingsweg. Gelet op het vorenstaande hebben [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verkeersveiligheid op de verbindingsweg voldoende is gewaarborgd. - Aansluiting N359 18. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat bij de in het plan voorziene aansluiting van de nieuwe verbindingsweg op de Suderséwei (N359) verkeersonveilige situaties zullen ontstaan, vooral omdat die is voorzien op korte afstand van de bestaande kruising van de Suderséwei met de Rûchhústerwei en de Munnikeleane. [appellant sub 1] voert hierbij onder meer aan dat de voorziene inrichting van de aansluiting met een afslagstrook met verbrede rijstrook tot verkeersonveiligheid leidt, nu een fietser en een voetganger op de middenberm moeten wachten voordat de volgende strook kan worden overgestoken en landbouwverkeer in één keer de gehele oversteek moet maken. [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] voeren onder meer aan - samengevat weergegeven - dat de voorziene afrit vanuit de richting Lemmer leidt tot een verbreding van de Suderséwei ter plaatse van de kruising met de Rûchhústerwei en de Munnikeleane, zodat een onoverzichtelijke situatie ontstaat. [appellant sub 2], [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] voeren verder aan dat de voorziene ontsluiting leidt tot een vermindering van de

114


doorstroming op de Suderséwei, hetgeen - zo begrijpt de Afdeling hun betoog - de verkeersveiligheid volgens hen niet ten goede komt. Volgens [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] is wat dat betreft ook onvoldoende rekening gehouden met het Provinciaal Verkeers- en Vervoerplan (hierna: het PVV). Ten slotte vreest [appellant sub 1] dat de aantasting van de verkeersveiligheid tot gevolg heeft dat de Munnikeleane zal worden verlegd en aangesloten wordt op de verbindingsweg wat de verkeersveiligheid niet ten goede komt en ook anderszins een onwenselijke ontwikkeling is. 18.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de verkeersveiligheid ter plaatse van de aansluiting van de verbindingsweg op de Suderséwei (N359) voldoende kan worden gewaarborgd. 18.2. Ter zitting heeft de raad inzichtelijk gemaakt op welke wijze en met welke verkeersmaatregelen de aansluiting van de verbindingsweg met de Suderséwei (N359) wordt uitgevoerd. De aansluiting van de verbindingweg met de Suderséwei (N359) wordt geïntegreerd met de bestaande oversteek van de Munnikeleane naar de Rûchhústerwei die alleen nog gebruikt zal worden voor langzaam verkeer en bestemmingsverkeer. Op de verbindingsweg is geen langzaam verkeer toegestaan. Dit betekent dat ter hoogte van de oversteek van de Munnikeleane naar de Rûchhústerwei één geïntegreerde aansluiting op de Suderséwei (N359) ontstaat met gescheiden verkeerssoorten. De Munnikeleane wordt niet verlegd en niet aangesloten op de verbindingsweg. Om de aansluiting van de verbindingsweg te kunnen realiseren wordt de Suderséwei (N359) ter plaatse van de kruising met de verbindingsweg breder gemaakt. Daarbij krijgt de Suderséwei (N359) vanaf de zuidzijde een afrit en vanaf de noordzijde een afslagstrook op de rijbaan. Ten behoeve van de verkeersveiligheid worden er langs de Suderséwei (N359) waarschuwingsborden geplaatst en wordt de maximaal toegestane snelheid op de Suderséwei (N359) ter plaatse van de de kruising met de verbindingsweg verlaagd van 100 km/uur naar 70 km/uur. 18.3. Voor zover de voorziene aansluiting van de verbindingweg met de Suderséwei (N359) anders is dan de voorkeursinrichting uit het PVV, maakt dat nog niet dat er verkeersonveilige situaties ontstaan. Uit de door de raad gegeven toelichting volgt dat de aansluiting zo wordt ingericht dat de verkeerssoorten zijn gescheiden en dat de maximaal toegestane snelheid op de Suderséwei (N359) alleen ter plaatse van de aansluiting met de verbindingsweg wordt verlaagd van 100 km/uur naar 70 km/uur. Gelet hierop acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat er een dermate onoverzichtelijke situatie en belemmering van de doorstroming zal ontstaan dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verkeersveiligheid door middel van de inrichting van de aansluiting en verkeersmaatregelen kan worden gewaarborgd. - Jachtlustweg 19. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 5] en anderen en [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat het plan tot gevaarlijke verkeerssituaties op de Jachtlustweg leidt nu ten gevolge van de verbindingsweg de verkeersdruk op deze weg met 12,7% toeneemt. Zij voeren aan dat deze smalle weg onder meer vanwege de grote hoeveelheden verkeer en de aanwezigheid van bomen aan weerszijden van de weg als druk en verkeersonveilig wordt ervaren. [appellant sub 5] en anderen voeren voorts aan dat de aansluiting van de verbindingsweg op de Jachtlustweg een gevaarlijke oversteekplaats is voor de vele fietsers. Volgens [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] is ten onrechte geen onderzoek uitgevoerd naar de verkeersveiligheid met betrekking tot de rotonde op de Jachtlustweg. Ten slotte voert [appellant sub 1] aan dat de verkeersonveilige situatie op de Jachtlustweg voor de ongewenste situatie zorgt dat het verkeer voor alternatieve routes gaat kiezen.

115


19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de verkeersveiligheid op de Jachtlustweg ten gevolge van het plan niet in gevaar komt. De raad stelt juist vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid te hebben gekozen voor een rotonde op de kruising van de Jachtlustweg en de verbindingsweg. 19.2. De Afdeling overweegt dat uit het verkeersmodel volgt dat ten gevolge van de verbindingsweg de verkeersintensiteit in 2020 op de Jachtlustweg toeneemt van 3.060 naar 3.450 motorvoertuigen per etmaal. Uit het nader ingediende stuk van de raad van 16 augustus 2012 met bijlagen, komt naar voren dat volgens Goudappel Coffeng de toegenomen verkeersintensiteit voor de Jachtlustweg vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid geen probleem is nu het een relatief smalle weg betreft buiten de bebouwde kom met een vrijliggend fietspad. Voorts is volgens Goudappel Coffeng een rotonde op de kruising met de verbindingsweg vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid vanwege de snelheidsverlagende werking te verkiezen boven een traditioneel kruispunt. In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van de bevindingen van Goudappel Coffeng te twijfelen. Gelet op het vorenstaande en gelet op de inrichting van de Jachtlustweg met vrijliggend fietspad ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verkeersveiligheid op de Jachtlustweg en op de voorziene rotonde op de kruising van de Jachtlustweg en de voorziene verbindingsweg voldoende kan worden geacht. - School 20. [appellant sub 5] en anderen betogen dat ten gevolge van het plan een verkeersonveilige situatie bij de basisschool De Bolster aan de Wikelerdyk ontstaat nu het plan leidt tot een toename van het verkeer op de Wikelerdyk. Daarbij voeren zij aan dat parkeergelegenheid bij de school ontbreekt, waardoor voertuigen op de Wikelerdyk blijven staan en dat aan de overzijde van de school een nieuwbouwplan wordt ontwikkeld waardoor veel kinderen de Wikelerdyk zullen oversteken. 20.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de verkeersveiligheid ter plaatse van de school voldoende is gewaarborgd. 20.2. Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, volgt uit het verkeersrapport dat de toename van het aantal motorvoertuigen per etmaal ten opzichte van de autonome situatie met 80, die ten gevolge van het plan op de Wikelerdyk plaatsvindt, relatief gezien zeer beperkt is. Daarnaast volgt uit de plantoelichting dat de hoofdingang van de school is verplaatst naar het verkeersluwe W. van der Heideplein en De Foarset teneinde de verkeerssituatie bij de school te verbeteren. Gelet op het vorenstaande hebben [appellant sub 5] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dat het plan geen onaanvaardbare gevolgen voor de verkeersveiligheid ter plaatse van de basisschool met zich brengt. - Lynbaen en Vinkebuorren 21. [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat het plan tot onaanvaardbare gevolgen voor de verkeersveiligheid op de Lynbaen en de Vinkebuorren leidt. Zij voeren aan dat ten gevolge van het plan het verkeer op deze wegen afneemt wat tot hogere snelheden zal leiden. 21.1. De afname van het aantal motorvoertuigen per etmaal ten gevolge van het plan bedraagt op de Lynbaen 730 motorvoertuigen en op de Vinkebuorren 840 motorvoertuigen. Blijkens het verkeersrapport geldt voor de Vinkebuorren een maximaal toegestane snelheid van 80 kilometer per uur. In de plantoelichting is vermeld dat de maximaal toegestane snelheid op de Lynbaen waarop de afname van het aantal motorvoertuigen relatief gezien groot is, wordt teruggebracht naar 60 kilometer per uur. Gelet hierop alsmede op de toelichting ter zitting van de raad dat de Lynbaen en de Vinkebuorren een

116


bochtig verloop hebben en er onoverzichtelijke kruisingen zijn, hetgeen een snelheidsremmende werking heeft, hebben [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] niet aannemelijk gemaakt dat dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afname van het verkeer op de Lynbaen en de Vinkebuorren niet tot onaanvaardbare gevolgen voor de verkeersveiligheid op deze wegen leidt. - Menno van Coehoornweg 22. [appellant sub 5] en anderen betogen dat ten gevolge van het plan een sluiproute via de Menno van Coehoornweg richting Sloten ontstaat. Volgens [appellant sub 5] en anderen is deze bochtige weg met bebouwing dicht aan de weg en een moeilijke kruising in het centrum van Wyckel niet berekend op een forse toename van (vracht)verkeer. 22.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de Menno van Coehoornweg voldoende capaciteit heeft om de toename van de verkeersintensiteit met 360 motorvoertuigen/etmaal te verwerken. Hierbij wijst de raad erop dat de Menno van Coehoornweg een brede weg is die gescheiden ligt van het fietspad. Volgens de raad wordt daarnaast het gebruik van de route via de Menno van Coehoornweg ontmoedigd nu deze weg wordt afgewaardeerd tot een 60 kilometer per uur weg. 22.2. Uit het verkeersrapport komt naar voren dat de verkeersintensiteit op de Menno van Coehoornweg in 2020 ten gevolge van de verbindingsweg toeneemt van 2050 naar 2410 motorvoertuigen per etmaal. Volgens het verkeersrapport is daarbij het vrachtverkeer inbegrepen. Hetgeen [appellant sub 5] en anderen hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat hetgeen de raad heeft gesteld omtrent de verkeerscapaciteit en de inrichting van de Menno van Coehoornweg onjuist is. Gelet hierop bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet tot onaanvaardbare gevolgen voor de verkeersveiligheid op de Menno van Coehoornweg leidt. Aansluiting Munnikelaene op de Suderséwei 23. [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat de plantoelichting in strijd is met de verbeelding. Zij voeren aan dat uit de plantoelichting naar voren komt dat de huidige Munnikeleane wordt verbonden met de verbindingsweg en de bestaande kruising van de Suderséwei met de Rûchhústerwei en de Munnikeleane komt te vervallen, terwijl op de verbeelding de bestaande kruising is weergegeven. 23.1. De raad erkent dat op een kaartje in de toelichting abusievelijk de bestaande kruising van de Suderséwei met de Rûchhústerwei en de Munnikeleane is komen te vervallen. Nu echter uit artikel 3.1.6, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening volgt dat een bestemmingsplan vergezeld gaat van een toelichting en deze toelichting geen deel uitmaakt van het plan, kan daaraan geen bindende betekenis worden toegekend. Het betoog over de plantoelichting kan derhalve niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Ligging verbindingsweg 24. [appellant sub 3] en anderen betogen dat het plan in strijd is met de rechtszekerheid. Zij voeren aan dat het plan onvoldoende duidelijkheid biedt ten aanzien van de ligging van de voorziene rotonde tussen de verbindingsweg en de Jachtlustweg, ten aanzien van de ligging van de aansluiting van de verbindingsweg op de Suderséwei en ten aanzien van de afstand tussen de verbindingsweg en de Munnikelaene. Daarnaast voeren zij aan dat de rotonde tussen de verbindingsweg en de Jachtlustweg ten onrechte niet op de verbeelding is aangegeven. Volgens [appellant sub 3] en anderen heeft de gemeente teveel vrijheid bij de uitvoering van het plan nu geen inzicht wordt gegeven in de exacte afmetingen.

117


24.1. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verbeelding in zoverre onvoldoende duidelijkheid biedt. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat op de verbeelding een schaal is opgenomen en dat de verbindingsweg en de aansluitingen op de Suderséwei en de Jachtlustweg zijn weergegeven met daarbij de ruimte waarbinnen de rotonde, voor zover deze binnen het plangebied is gelegen, kan worden gerealiseerd. Voorts is op de verbeelding de ligging van de verbindingsweg ten opzichte van de Munnikeleane zichtbaar. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd is met de rechtszekerheid. Dwarsprofiel 25. [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat het plan niet uitvoerbaar is. In dit verband voeren zij aan dat uit de voor de Suderséwei geldende planologische regeling volgt dat het voor dit wegdeel voorgeschreven dwarsprofiel geen mogelijkheid biedt voor de aansluiting van de verbindingsweg op de Suderséwei. 25.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het voor de Suderséwei geldende bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan buitengebied 2004" voorgeschreven dwarsprofielen niet aan de uitvoerbaarheid van het voorliggende plan in de weg staan. Het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan buitengebied 2004" kent een vrijstellingsmogelijkheid waarmee van de voorgeschreven dwarsprofielen kan worden afgeweken, aldus de raad. 25.2. Ingevolge artikel 33, lid A, onder 1, van de planregels van het voor de Suderséwei geldende bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan buitengebied 2004", zijn de op de kaart voor verkeersdoeleinden aangewezen gronden bestemd voor wegen. Ingevolge artikel 50, lid A, is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken en/of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de gegeven bestemmingen. Ingevolge artikel 33, lid E, wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken, zoals bedoeld in artikel 50 lid A, van de planregels in ieder geval gerekend: - het aanleggen van wegen en paden of anderszins inrichten van het bestemmingsvlak in afwijking van een op de kaart aangegeven genummerd dwarsprofiel, dan wel, indien op de kaart geen genummerd dwarsprofiel is aangegeven, in afwijking van het standaarddwarsprofiel. Ingevolge lid F, kunnen Burgemeester en Wethouders, met inachtneming van het gestelde in de Beschrijvingen in Hoofdlijnen, vrijstelling verlenen van: - het bepaalde in lid E juncto artikel 50 lid A en toestaan dat wordt afgeweken van het voorgeschreven dwarsprofiel, mits: a. hierdoor geen wezenlijke verandering in de geluidssituatie optreedt; b. de verkeersveiligheid hierdoor niet onevenredig wordt aangetast; c. tevens getoetst wordt aan de gevolgen voor de afwikkelingen van het openbaar vervoer. 25.3. Wat er verder ook zij van de stelling van [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] dat het voor de Suderséwei voorgeschreven dwarsprofiel geen mogelijkheid biedt voor de aansluiting van de verbindingsweg op de Suderséwei, nu in artikel 33, lid F, van de planregels van het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan buitengebied 2004" de mogelijkheid is opgenomen om onder de gestelde voorwaarden van de in dat plan voorgeschreven dwarsprofielen af te wijken, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dat plan voorgeschreven dwarsprofielen niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het voorliggende plan in de weg staan.

118


Bedrijfsvoering 26. [appellant sub 2] betoogt dat onvoldoende rekening wordt gehouden met zijn bedrijfsbelangen nu in de directe nabijheid van zijn perceel [locatie] een rotonde is voorzien. [appellant sub 2] voert aan dat door de rotonde de ontsluiting van zijn perceel ernstig wordt belemmerd nu het voor de vrachtwagens en tractoren die voor de aan- en afvoer van zijn paardenhouderij zijn perceel op en af moeten rijden onmogelijk wordt de draai vanaf de Jachtslustweg naar zijn perceel en andersom te maken. 26.1. De raad stelt dat binnen het bestemmingsplan "Buitengebied" dat het planologisch kader biedt voor het noordelijk deel van de rotonde op voldoende wijze rekening kan worden gehouden met de bedrijfsbelangen van [appellant sub 2]. 26.2. De raad heeft onderkend dat de voorziene rotonde een belemmering kan vormen voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 2]. Voorts heeft de raad zich bereid verklaard mee te werken aan de realisering van mogelijke oplossingen om de ontsluiting van het perceel van [appellant sub 2] te waarborgen. [appellant sub 2] heeft niet bestreden dat dergelijke oplossingen voorhanden zijn. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de bedrijfsbelangen van [appellant sub 2]. Geluidhinder 27. [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 5] en anderen betogen dat het plan tot onaanvaardbare geluidhinder leidt. [appellant sub 5] en anderen betwisten dat de geluidsbelasting die ten gevolge van het plan ontstaat binnen de geldende normen uit de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) is toegestaan. [appellant sub 2] voert aan dat de reeds aanwezige geluidsbelasting op het perceel [locatie] als zeer belastend wordt ervaren. Nu de geluidsbelasting op het perceel [locatie] ten gevolge van de aanleg van de rotonde met bijna 2 dB toeneemt, leidt dit volgens hem met name in de periode tussen 21.00 uur en 7.00 uur tot een onevenredige toename van de geluidsbelasting mede vanwege optrekkend en afremmend verkeer ter hoogte van de te realiseren rotonde. [appellant sub 2] voert verder aan dat er ten onrechte van is uitgegaan dat de voorziene rotonde een aanpassing van de Jachtlustweg impliceert. Volgens hem behoort de rotonde tot de verbindingsweg. 27.1. De raad stelt dat uit het akoestisch onderzoek naar voren komt dat door de aanleg van de verbindingsweg en de rotonde geen geluidsnormen worden overschreden. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder. 27.2. Het akoestisch onderzoek van 18 januari 2010 is uitgevoerd met behulp van de Standaard Rekenmethode II uit het Reken- en Meetvoorschrift 2006. Er is onderzoek gedaan naar de geluidsbelasting vanwege het wegverkeer op de voorziene verbindingsweg ter plaatse van woningen in de geluidzone van deze weg. Daarnaast is er onderzoek gedaan naar de gevolgen die de realisering van de verbindingsweg heeft voor de geluidsbelasting vanwege wegverkeer van woningen die zijn gelegen in de omgeving van de voorziene aansluitingen van de verbindingsweg op de Jachtlustweg en de SudersĂŠwei. Daartoe is met behulp van gegevens uit het verkeersrapport de geluidsbelasting in het basisjaar 2009 vergeleken met het jaar 2020. Deze onderzoeksopzet komt de Afdeling niet onjuist voor. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat - anders dan [appellant sub 2] kennelijk veronderstelt - de aansluiting van de voorziene verbindingsweg op de Jachtlustweg door middel van een rotonde aanpassing van die weg met zich brengt. 27.1. Uit het akoestisch onderzoek komt naar voren dat de aanleg van de verbindingsweg op geen enkele woning in de zone van de verbindingsweg zorgt voor een overschrijding van de voorkeurgrenswaarde van de Wet geluidhinder van 48 dB. Daarnaast volgt uit het akoestisch onderzoek dat de toename van de geluidsbelasting op de woningen ten gevolge van de aanleg van de rotonde tussen de verbindingsweg en de

119


Jachtlustweg overal minder is dan 2 dB. Gelet hierop is met betrekking tot de aanleg van de rotonde geen sprake van een reconstructie als bedoeld in de Wet geluidhinder en is in zoverre geen nader akoestisch onderzoek vereist. Uit het akoestisch onderzoek komt met betrekking tot de woning van [appellant sub 2] naar voren dat de geluidsbelasting vanwege het verkeer op de voorziene rotonde op de gevel van deze woning, anders dan hij blijkbaar veronderstelt, in het jaar 2020 is afgenomen en minder dan 50 dB bedraagt. Met betrekking tot de woningen van [appellant sub 5] en anderen komt naar voren dat de geluidsbelasting in het jaar 2020 op de gevel van deze woningen maximaal 56,41 dB bedraagt en dat er een lagere toename van de geluidsbelasting is dan 2 dB. [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 5] en anderen hebben de juistheid van deze onderzoeksresultaten niet betwist. Gelet op het vorenstaande hebben [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 5] niet aannemelijk gemaakt dat de in het plan voorziene ontwikkelingen een zodanige hinder met zich brengen dat de raad hieraan in redelijkheid een zwaarder gewicht had moeten toekennen dan aan het belang dat met de realisering van het plan is gediend. Lichthinder 28. [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 5] en anderen vrezen ten gevolge van de voorziene verbindingsweg en de rotonde lichthinder van inschijnende koplampen te ondervinden. 28.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ten gevolge van het plan geen onevenredige lichthinder op de woningen zal worden ondervonden. 28.2. Gelet op de afstand van ten minste 30 meter tussen de woningen en de voorziene verbindingsweg en de rotonde, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot onevenredige lichthinder. Overigens heeft de raad ter zitting verklaard dat bij de aanleg van de verbindingsweg en de rotonde maatregelen zullen worden getroffen om de lichthinder te beperken. Luchtkwaliteit 28.1. [appellant sub 5] en anderen vrezen voor een aantasting van het verblijfsklimaat ter plaatse van de basisschool De Bolster die aan de Wikelerdyk ligt. Volgens [appellant sub 5] en anderen zijn jonge kinderen extra gevoelig voor de luchtverontreiniging ten gevolge van de toename van dieselverkeer nabij de school. 28.2. Uit het luchtkwaliteitsonderzoek komt naar voren dat de aanleg van de verbindingsweg geen overschrijding van de geldende grenswaarden veroorzaakt. [appellant sub 5] en anderen hebben dit onderzoeksresultaat niet bestreden. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 5] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat als gevolg van het plan ter plaatse van de basisschool De Bolster sprake zal zijn van een onaanvaardbaar verblijfsklimaat. Bomen 29. [appellant sub 5] en anderen betogen dat moet worden betwijfeld of de kap van de bomen die ten behoeve van de rotonde tussen de verbindingsweg en de Jachtlustweg nodig is op grond van de kapverordening is toegestaan. Zij voeren aan dat de kapverordening het behoud van bomen voorop stelt. 29.1. Voor zover [appellant sub 5] en anderen bedoelen dat gelet op de kapverordening geen omgevingsvergunning voor het kappen van de bomen voor de aanleg van de rotonde kan worden verleend, overweegt de Afdeling dat de vraag of een omgevingsvergunning kan worden verleend in beginsel pas aan de orde komt in de procedure omtrent de omgevingsvergunning. Dat doet er evenwel niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in

120


redelijkheid had moeten inzien dat de gemeentelijke verordening aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. GeIet op de toelichting van de raad ter zitting zijn er geen aanwijzingen die aanleiding geven voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de gemeentelijke verordening aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Flora- en Faunawet 30. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 5] en anderen, Gaasterlân Natuerlân, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat de Flora- en Faunawet (hierna: de Ffw) aan de aanleg van de verbindingsweg in de weg staat. Volgens [appellant sub 2], [appellant sub 5] en anderen, Gaasterlân Natuerlân, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] wordt door de aanleg van de verbindingsweg het foerageergebied van de dassen aangetast. [appellant sub 5] en anderen wijzen op de aanwezigheid van dassenburchten in de omgeving van de voorziene verbindingsweg. Gaasterlân Natuerlân voert daarnaast aan dat het leefgebied van de dassen door de aanleg van de verbindingsweg versnipperd raakt. Volgens Gaasterlân Natuerlân wordt voorts de migratieroute van de dassen richting Sint Nicolaasga bemoeilijkt. Gaasterlân Natuerlân voert voorts aan dat door de aanleg van de rotonde tussen de verbindingsweg en de Jachtlustweg de vliegroute van vleermuizen wordt aangetast. Volgens Gaasterlân Natuerlân moeten de oude eiken, die door vleermuizen worden gebruikt als vliegroute, voor de aanleg van de rotonde wijken. [appellant sub 3] en anderen achten de uitgangspunten van het rapport onder meer op dat punt onjuist. 30.1. De vragen of een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zo ver hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid in de weg staat. 30.2. Ten behoeve van het plan is door Altenburg en Wymenga een onderzoek uitgevoerd naar de flora en fauna in het plangebied. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Ecologische beoordeling herinrichtingsplan Zuidoostzijde Balk" van 21 oktober 2010 (hierna: het ecologisch rapport) en in het rapport "Beoordeling effecten op vleermuizen i.v.m. aanleg kruising Jachtlustweg/ beoogde weg te Balk" van 23 november 2011 (hierna: het aanvullend ecologisch rapport). In het ecologisch rapport is vermeld dat in het plangebied geen dassenburchten aanwezig zijn. Door de aanleg van de beoogde weg ontstaat een verlies van een deel van het potentiële foerageergebied van dassen die in de omgeving van de verbindingsweg burchten bezetten. De oppervlakte van het habitatverlies door de aanleg van de verbindingsweg is slechts een (zeer) klein deel van het potentiële foerageergebied. Bovendien betreft dit habitatverlies een deel van het gebied waarin geen aanwijzingen zijn gevonden dat dassen daarvan gebruik maken. Rond het plangebied zijn in ruime mate geschikte potentiële foerageergebieden nabij de huidige burchten aanwezig. Om deze redenen kan er volgens het ecologisch rapport van worden uitgegaan dat het habitatverlies door de aanleg van de beoogde weg geen belangrijke aantasting veroorzaakt van de functionele leefomgeving rond naburige dassenburchten. Binnen en nabij het plangebied zijn geen migratieroutes van dassen aangetroffen, waardoor de aanleg van de beoogde weg geen blokkade veroorzaakt van bestaande routes. Het is volgens het ecologisch rapport evenmin te verwachten dat voor eventueel aanwezige dassen de doorgang wordt belet vanuit het Balksterbos naar het plangebied. Er zal echter een tweedeling optreden door de aanleg van de nieuwe weg. Dassen kunnen nog wel van het ene deel van het gebied in het andere komen indien faunapassages worden gerealiseerd, gecombineerd met geleidingsschermen. De beoogde verbindingsweg veroorzaakt een toename van de verstoring door de aanwezigheid van mensen en het gebruik van voertuigen. Het plangebied neemt echter geen belangrijke plaats in de

121


functionele leefomgeving rond de huidige dassenburchten en bovendien zijn dassen nachtdieren en dus actief wanneer de menselijke activiteiten beperkt zijn. Om deze redenen kan volgens het ecologisch rapport worden aangenomen dat de verstoring tijdens de aanlegfase en daarna geen noemenswaardige aantasting veroorzaakt van de functionele leefomgeving van de dassen in de omgeving. In het ecologisch rapport wordt geconcludeerd dat het plan ten aanzien van de dassen geen conflict met de Ffw veroorzaakt. Over vleermuizen is in het aanvullend ecologisch rapport vermeld dat tijdens een veldbezoek is gebleken dat in de mogelijk te kappen bomen voor de aanleg van de rotonde en in de ruimere omgeving daarvan geen mogelijkheden zijn gevonden voor verblijfplaatsen in bomen. Ook verder zijn er in de directe omgeving geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van verblijfplaatsen van vleermuizen. De bomenrij aan de Jachtlustweg vormt mogelijk een vliegroute voor vleermuizen. Door de kap van de bomen ontstaat een onderbreking van deze bomenrij. Deze onderbreking is volgens het aanvullend ecologisch rapport relatief klein en voor het behoud van de mogelijke aanwezige vliegroute niet van groot belang. Hierdoor blijft de mogelijke vliegroute langs de Jachtlustweg in stand ondanks de kap van bomen om ruimte te maken voor de rotonde. Het is dan volgens het aanvullend ecologisch rapport echter van belang dat de resterende bomen en de opening in de bomenrij die door de beoogde kap ontstaat, niet extra worden verlicht, omdat een toename van kunstlicht ongunstig is voor vleermuizen. Om te voorkomen dat lichtverstoring van de mogelijke aanwezige vliegroute ontstaat, kan worden afgezien van extra straatverlichting. Ook is het mogelijk om de eventuele extra straatverlichting vleermuisvriendelijk uit te voeren. In het aanvullend ecologisch rapport wordt geconcludeerd dat de kap van de bomen langs de Jachtlustweg geen conflict met de Ffw ten aanzien van verblijfplaatsen van vleermuizen veroorzaakt. 30.3. Zoals hierboven is weergegeven volgt uit het ecologisch rapport en het aanvullend ecologisch rapport dat onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van dassen en vleermuizen in het plangebied. Voor het oordeel dat het onderzoek op deze punten onvolledig of onjuist is, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 5] en anderen, Gaasterlân Natuerlân, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] hebben aangevoerd geen aanleiding. Gelet op de bevindingen in het ecologisch rapport over de dassen en het aanvullend ecologisch rapport over de vleermuizen bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Landschap 31. [appellant sub 1] betoogt dat door de aanleg van de verbindingsweg het landschappelijk waardevol gebied tussen de nieuwbouw van Balk en de Munnikeleane wordt aangetast. Volgens Gaasterlân Natuerlân gaan door de aanleg van de verbindingsweg de bestaande zichtlijnen verloren waardoor een uniek uitzicht op het Slotermeer wordt aangetast. [appellant sub 5] en anderen betogen dat ten onrechte langs de voorziene verbindingsweg geen beplanting wordt aangebracht. [appellant sub 2], Gaasterlân Natuerlân, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat het plan in strijd met de voor nationaal landschap geldende beleidskaders is vastgesteld. Volgens [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] kan niet gesteld worden dat de bijzondere kwaliteiten van het thans nog open kleinschalig landschap, behouden of versterkt worden terwijl bovendien de noodzaak voor de aanleg van de verbindingsweg geheel ontbreekt. Gaasterlân Natuerlân voert aan dat het open landschap wordt verstoord. Volgens [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] komt, nu de beoogde woningbouw feitelijk niet doorgaat, de verbindingsweg geheel solitair in het landelijk gebied te liggen waardoor in nog sterkere mate afbreuk wordt gedaan aan het open landschap. Volgens Gaasterlân Natuerlân is de aanleg van de verbindingsweg in strijd met de doelstelling van het nationaal landschap om de

122


verschillende delen van het gebied tot één gebied te smeden, nu de aanleg van de verbindingsweg verrommelend en scheidend werkt. 31.1. De raad stelt dat openheid het meest onderscheidende kenmerk voor het landschap direct ten zuidoosten van Balk is. Volgens de raad wordt de openheid niet aangetast nu naast de verbindingsweg geen bebouwing of beplanting wordt gerealiseerd en alleen de kruispunten worden verlicht. De raad stelt dat weliswaar de beleving van het landschap verandert maar dat gelet op de grote schaal van het landschap en de afstand die wordt aangehouden tussen de verbindingsweg en de bewoner of bezoeker van het landschap er geen sprake is van een significante aantasting van het landschap. 31.2. In de Nota Ruimte 2006, vastgesteld op 17 januari 2006 (hierna: de Nota Ruimte) is Zuidwest-Friesland aangewezen als Nationaal landschap. De gemeente GaasterlânSleat maakt hiervan deel uit. In de Nota Ruimte staat onder meer dat in algemene zin geldt dat binnen nationale landschappen ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk zijn, mits de kernkwaliteiten van het landschap worden behouden of worden versterkt (`ja, mitsregime’). Vervolgens staan in de Nota Ruimte als kernkwaliteiten van Zuidwest-Friesland aangegeven schaalcontrast van zeer open naar gesloten; middeleeuwse verkaveling, waterlopen en meren en stuwwallen en terpen. De grote schaalverschillen van het hoger liggende besloten stuwwallandschap van Gaasterland met de vlakke openheid van het veenweidelandschap geven Zuidwest-Friesland een bijzonder karakter. Het lage, zeer open landschap wordt gekenmerkt door meren en verspreide bebouwing, waarvan een deel op terpen. De verkaveling en waterlopen in het veengebied zijn ontstaan in de middeleeuwen en zijn internationaal zeldzaam. 31.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een wezenlijke aantasting van de zichtlijnen en de openheid van het landschap. Hierbij betrekt de Afdeling dat op grond van het plan binnen het plangebied geen gebouwen mogen worden gerealiseerd. Voorts volgt uit de plantoelichting en het verweerschrift dat bij de landschappelijke inpassing van de verbindingsweg rekening wordt gehouden met de openheid van het landschap door geen bomen te planten langs de verbindingsweg en alleen de kruispunten te verlichten. Gezien de ligging van de verbindingsweg in de directe nabijheid van en parallel aan de Munnikelaene volgt de Afdeling [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] niet in hun betoog dat de verbindingsweg solitair in het landelijk gebied ligt en ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de verbindingsweg op zichzelf beschouwd verrommelend en scheidend is. Gelet op het vorenstaande hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], Gaasterlân Natuerlân, [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] niet aannemelijk gemaakt dat het plan inbreuk maakt op de kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap Zuidwest-Friesland. Derhalve bestaat in hetgeen zij hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen afbreuk wordt gedaan aan het Nationaal landschap ZuidwestFriesland. Financiële uitvoerbaarheid 32. [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 5] en anderen, Gaasterlân Natuerlân, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betwisten de financiële uitvoerbaarheid van het plan. [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat een onderbouwing met betrekking tot de te maken kosten en financiering ontbreekt. [appellant sub 2], [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] betogen voorts dat de kosten voor de aankoop van de benodigde gronden, de aanleg en de aansluiting van de verbindingsweg op de Suderséwei en de Jachtlustweg veel hoger zijn dan de door de raad gestelde € 1.550.000,00. Zij voeren aan dat vanwege veranderde omstandigheden met betrekking tot de financiering en de eigendomssituatie de kosten niet even hoog kunnen zijn als ten

123


tijde van het ontwerpplan in 2009. Ten slotte betoogt Gaasterlân Natuerlân dat ten onrechte faunageleiding en faunapassages bij de berekening van de totale kosten niet zijn meegenomen. 32.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de economische uitvoerbaarheid van het plan verzekerd is door bedrag van € 1.550.000,00 te reserveren. De raad stelt dat de kosten voor de faunavoorzieningen zijn meegenomen in de kostenberekening en dat deze zijn geraamd op € 50.000,00. 32.2. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat aan het gereserveerde bedrag van € 1.550.000,00 basisgevens met betrekking tot de aanlegkosten en grondprijzen ten grondslag liggen. Uit de door de raad ter zitting gegeven toelichting kan voorts worden afgeleid dat ondanks de veranderde omstandigheden de kosten voor de realisering van het plan ten opzichte van 2009 niet zijn toegenomen, ondermeer vanwege de huidige aanbestedingspraktijk. De Afdeling komt dit niet onaannemelijk voor. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 5] en anderen, Gaasterlân Natuerlân, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] hebben aangevoerd onvoldoende concrete aanwijzingen voor het oordeel dat het plan niet kan worden uitgevoerd voor het door de raad gereserveerde bedrag van € 1.550.000,00. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op voorhand niet hoeft te worden getwijfeld aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Alternatieven 33. [appellant sub 3] en anderen, Gaasterlân Natuerlân en [appellant sub 5] en anderen betogen dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar alternatieven voor de verbindingsweg. Volgens [appellant sub 3] en anderen, Gaasterlân Natuerlân en [appellant sub 5] en anderen zijn er alternatieven voor de verbindingsweg die de raad onvoldoende heeft onderkend zoals, samengevat weergegeven, de Munnikelaene, alternatieven dichterbij de bebouwing van Balk en aan de noordkant van Balk. Volgens [appellant sub 3] en anderen had het plan, nu de raad niet op het door hen in de zienswijze naar vorengebrachte alternatief dichterbij de bebouwing van Balk is ingegaan, moeten voorzien in dit alternatief. 33.1. De raad dient bij de keuze van de bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. 33.2. Ter zitting heeft de raad toegelicht de Munnikelaene als alternatieve locatie voor de realisering van de verbindingsweg vanuit landschappelijk oogpunt en vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid niet wenselijk te achten. Een keuze voor de Munnikelaene heeft het voor de verkeersveiligheid ongewenste gevolg dat verkeerssoorten niet van elkaar kunnen worden gescheiden, aldus de raad. Uit de plantoelichting en de nota zienswijzen volgt dat de raad heeft afgezien van alternatieve locaties dichterbij de bebouwing van Balk vanwege te verwachten geluidhinder ter plaatse van woningen en vanwege het feit dat de woonwijken zijn ingericht als 30 kilometerzone en niet zijn berekend op de aantallen verkeersbewegingen die dan zouden optreden. Voorts volgt uit de nota zienswijzen dat de aanleg van een noordelijke verbindingsweg, anders dan de in het plan voorziene locatie van de verbindingsweg, niet leidt tot andere routekeuzes en daarom geen oplossing biedt voor bestaande verkeersknelpunten. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van de door [appellant sub 3] en anderen, Gaasterlân Natuerlân en [appellant sub 5] en anderen voorgestane alternatieven. Zienswijzen 34. Met betrekking tot de beroepsgronden die [appellant sub 1], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6],

124


Gaasterlân Natuerlân en [appellant sub 7] niet expliciet in het beroepschrift hebben vermeld, maar door middel van een verwijzing naar de zienswijzen in het beroepschrift heeft ingelast, overweegt de Afdeling dat in de nota zienswijzen is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6], Gaasterlân Natuerlân en [appellant sub 7] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting, redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen onjuist zou zijn. Conclusie 35. In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, Gaasterlân Natuerlân, [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond. 36. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van staat. w.g. Van Sloten w.g. Timmerman voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012 431-678.

125


Uitspraak 201107432/3/R3 DATUM VAN UITSPRAAK woensdag 5 december 2012 TEGEN

de raad van de gemeente Tilburg

PROCEDURESOORT

Eerste aanleg - meervoudig

RECHTSGEBIED

Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen NoordBrabant

201107432/3/R3. Datum uitspraak: 5 december 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Tilburg, 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Tilburg, 3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], gemeente Tilburg, en de raad van de gemeente Tilburg, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 11 april 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Hoge Hoek" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De raad en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Novaform Vastgoedontwikkelaars B.V. (hierna: Novaform) hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2012, waar [appellante sub 1], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, [appellant sub 3], en de raad, vertegenwoordigd door D.J. Kersten, ing. R. Bravenboer, ing. H. Smith en M. Daamen, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar Novaform, vertegenwoordigd door M.F.P.M. Horvers en P.H.T.J. van den Heuvel, bijgestaan door mr. B. de Haan, advocaat te Nijmegen, gehoord. De Afdeling heeft de behandeling van de onderhavige beroepen afgesplitst van zaak nr. 201107432/1/R3. De behandeling van het door [appellant sub 4] tegen het besluit van 11 april 2011 ingestelde beroep zal onder laatstgenoemd nummer worden voortgezet. Overwegingen 1. Het bestemmingsplan "Hoge Hoek" voorziet in de bouw van ongeveer 275 woningen in Berkel-Enschot. Het plangebied wordt globaal begrensd door de kruising van de spoorlijn tussen Tilburg en 's-Hertogenbosch met de Molenstraat, de spoorlijn aan de westkant, de Molenstraat en de Raadhuisstraat. Het plan maakt deel uit van een project van in totaal vier deelplannen, de zogenoemde Overhoeken: de Enschotsebaan, Koningsoord, Hoge Hoek en Akker-Heikant.

126


2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieĂŤn ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten. Ingevolge artikel 3, eerste lid van bijlage I behorende bij de Chw, zoals dit luidde ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan, wordt onder ruimtelijke en infrastructurele projecten verstaan de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden. Nu het plan voorziet in de mogelijkheid van de bouw van 275 woningen is afdeling 2 van de Chw van toepassing. Het beroep van [appellante sub 1] 3. [appellante sub 1], die woont aan de [locatie a], heeft haar beroepsgronden met betrekking tot de terinzagelegging van de akoestische rapporten en de locatie van de UMTS-mast ingetrokken. 4. [appellante sub 1] kan zich niet verenigen met het plan. Zij betoogt onder meer dat in de zienswijzennota geheel is voorbijgegaan aan haar stelling dat in de plantoelichting niet is ingegaan op de gevolgen van de toename van de grootschalige woningbouw ten westen van haar perceel. De opmerking dat in verband met dit laatste reeds een planschadevergoeding is toegekend, geeft geen blijk van een zorgvuldige afweging van haar belangen. Voorts is in strijd met een toezegging van de wethouder niet gereageerd op de door haar als aanvulling op haar zienswijze ingediende inspraaknotitie. 4.1. Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 27 januari 2011 zes weken ter inzage gelegen. [appellante sub 1] heeft tijdig bij de raad een gemotiveerde zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht. Vervolgens heeft zij de zienswijze na afloop van de in artikel 3:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) genoemde termijn aangevuld. 4.2. Naar het oordeel van de Afdeling is niet gebleken dat de in de Wro vervatte bestemmingsplanprocedure onjuist is verlopen en dat onvoldoende op de zienswijze van [appellante sub 1] is ingegaan. Daarbij overweegt de Afdeling dat een bestuursorgaan in beginsel een na afloop van de termijn van terinzagelegging van het ontwerpplan ingediende nadere motivering van een tijdig ingediende en gemotiveerde zienswijze niet buiten beschouwing mag laten, tenzij het bij de beoordeling betrekken, gelet op de datum van indiening, in redelijkheid niet meer van dat orgaan mag worden verwacht. Uit de stukken blijkt dat de raad, in aansluiting bij dat uitgangspunt, de inspraaknotitie van [appellante sub 1] grotendeels bij de beoordeling van haar zienswijze heeft betrokken. Voor zover de inspraaknotitie nieuwe argumenten bevat die niet in de zienswijze zijn opgenomen, heeft de raad die, gezien het tijdstip van indiening daarvan, in redelijkheid buiten behandeling kunnen laten. Met betrekking tot de gestelde toezegging ter zake door de wethouder overweegt de Afdeling dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij een wethouder, maar bij de raad. De Afdeling is mitsdien van oordeel dat de raad het plan op dit punt niet in strijd met het zorgvuldigheids- en/of vertrouwensbeginsel heeft vastgesteld. 5. [appellante sub 1] voert voorts aan dat de ontsluiting van het gebied de Overhoeken niet zeker is gesteld, hetgeen in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zo is volgens haar geen rekening gehouden met de woningbouw die in het Stedenbouwkundig

127


Plan Overhoeken 2003 (hierna: SPO 2003) in de Overhoeken als geheel is voorzien. De volgens het milieueffectrapport Besluit-MER plangebied Overhoeken van juni 2007 (hierna: het MER) en het SPO 2003 in dit kader te treffen maatregelen, waaronder de aanleg van een aantal nieuwe gebiedsontsluitingswegen, zullen volgens haar niet tijdig kunnen worden gerealiseerd vanwege planologische en financiĂŤle onzekerheden. Bovendien is bij de planvaststelling geen rekening gehouden met de in de deelplannen opgenomen grotere woningdichtheid per hectare dan in het SPO 2003 was voorzien, noch met de voorgenomen realisering van een grootschalig woningbouwproject ten westen van het spoor. Aldus staat niet vast of de toename van het verkeer door realisering van het plan kan worden opgevangen binnen de huidige wegenstructuur van Berkel-Enschot, noch of de toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de realisering van het aantal geplande woningen in de overige wijken op een goede manier kan worden afgewikkeld. [appellante sub 1] stelt te vrezen voor een forse toename van het verkeer in de Molenstraat ter hoogte van haar woning, waardoor haar woon- en leefklimaat in ernstige mate zal worden aangetast. Bij het akoestisch onderzoek is er onder meer ten onrechte van uitgegaan dat het oostelijke deel van de Molenstraat, waar haar woning staat, is gelegen binnen de bebouwde kom. Ook zijn de gevolgen van de toename van de gecumuleerde geluidbelasting op de gevel van haar woning als gevolg van de toename van het autoverkeer, het railverkeer, de verharding in het plangebied en de plannen direct grenzend aan het plangebied onvoldoende onderzocht, waardoor onbekend is of kan worden voldaan aan de bepalingen van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh), aldus [appellante sub 1]. 5.1. De raad heeft zich - kort weergegeven - op het standpunt gesteld dat de ontsluitingsweg aan de westzijde van het plangebied niet noodzakelijk is voor de ontsluiting van de in het plan voorziene woonwijk en dat deze weg bovendien gerealiseerd zal zijn op het moment waarop het gehele project de Overhoeken zal zijn verwezenlijkt. Uit onderzoek is gebleken dat het extra verkeer van de in het plan voorziene woningen kan worden opgevangen door de bestaande wegen, aldus de raad. 5.2. Vast staat dat zowel in het SPO 2003, als in het MER de ontwikkeling van het gehele gebied Overhoeken als uitgangspunt is genomen. Daarin is voorzien in de ontsluiting van dat gebied via de Kreitenmolenstraat, de N65, de Burgemeester Bechtweg en de nieuw aan te leggen Koningsoordlaan en verkeersweg langs de spoorlijn. Vanwege de realisatie en financiering van de ontsluiting door de verschillende projectontwikkelaars in hun deelgebied, worden de verschillende weggedeelten in afzonderlijke milieueffectrapporten en in afzonderlijke deelplannen opgenomen. 5.3. In het MER zijn met betrekking tot de ontsluiting van het gebied drie knelpunten genoemd, te weten de Burgemeester Bechtweg, het kruispunt Quatre Bras/Lei Ping en het kruispunt Bosscheweg-A65. Naar de raad onweersproken heeft gesteld is de verbreding van de Burgemeester Bechtweg deels gereed en zal het resterende deel, met vier nieuwe viaducten, naar verwachting in het eerste kwartaal van 2013 gereed zijn. Wat betreft het kruispunt Quatre Bras/Lei Ping is na diverse onderzoeken van Rijkswaterstaat in samenwerking met de gemeenten Tilburg en Oisterwijk, op basis van de aantallen geplande woningen in het gebied, een ongelijkvloerse kruising niet nodig geacht en is volstaan met uitbreiding met diverse opstelvakken. Op het kruispunt Bosscheweg-A65 is inmiddels een zogenoemde turborotonde aangelegd. Volgens het verweerschrift is het gedeelte van de gebiedsontsluitingsweg in het deelplan Enschotsebaan gerealiseerd. Voor het gebied Akker-Heikant zijn nog geen contracten gesloten en is nog geen planologische procedure in gang gezet. Voor het gebied Koningsoord wordt op korte termijn een nieuw ontwerpplan ter inzage gelegd. 5.4. De raad heeft niet weersproken dat, met name ten gevolge van de crisis, vertragingen zijn opgetreden en faseringen noodzakelijk zijn gebleken. Hierdoor zal een

128


gedeelte van de gebiedsontsluitingsweg, waaronder het gedeelte in Koningsoord, naar verwachting later gereed zijn dan eerst was voorzien. De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit niet tot grote problemen zal leiden voor de bestaande wegenstructuur van Berkel-Enschot. Daarbij neemt zij allereerst in aanmerking dat het feit dat de overige wijken van de Overhoeken later zullen worden gerealiseerd, ook betekent dat de toename van het verkeer als gevolg daarvan eerst op een later tijdstip zal ontstaan. Voorts is aannemelijk dat ook de realisering van delen van de gebiedsontsluitingsweg reeds zal leiden tot ontlasting van de bestaande wegen in het dorp. Voor de in de Structuurvisie Noordoost 2020 geplande woningen aan de overzijde van de spoorlijn, het gebied Nieuwe Warande of Oostkamer, zal volgens de raad een ontsluiting richting de Rauwbrakenweg worden gecreĂŤerd, waardoor ook via deze kant het centrum van het dorp te bereiken is en niet alleen via de Udenhoutseweg en de Molenstraat. Verder is de sluiting van de overweg De Kraan, waarvoor [appellante sub 1] vreest, niet op korte termijn voorzien. In de situatie waarin het gebied de Overhoeken in zijn geheel gereed is, zal volgens de raad sprake zijn van een afname van het verkeer ter plaatse van de woning van [appellante sub 1] ten opzichte van de huidige situatie, omdat het doorgaande verkeer dan de nieuwe ontsluitingswegen naar het noorden zal gaan gebruiken. [appellante sub 1] heeft dit niet onderbouwd bestreden. 5.5. De realisering van de wijk de Hoge Hoek in de situatie waarin de gebiedsontsluitingsweg in het plan Koningsoord nog niet gereed is, zal volgens een in opdracht van de raad opgesteld nader onderzoek van 5 september 2011, ter hoogte van de woning van [appellante sub 1] in de Molenstraat leiden tot een toename van ongeveer 50 motorvoertuigen per etmaal. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat ook het overige verkeer vanuit de Hoge Hoek in de bedoelde tijdelijke situatie door de Molenstraat zal gaan rijden. De Afdeling deelt het standpunt van de raad dat een toename van 50 motorvoertuigen per etmaal, onder meer afgezet tegen de huidige verkeersbelasting van rond de 3400 motorvoertuigen per etmaal en het profiel van de weg, ruim binnen acceptabele grenzen ligt. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat het akoestisch onderzoek is gebaseerd op onjuiste aannames of gegevens, of zodanige leemten bevat dat de raad daarvan bij de voorbereiding van het plan niet zou hebben mogen uitgaan. Zo wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat er bij het akoestisch onderzoek ten onrechte van is uitgegaan dat de Molenstraat ter plaatse van de woning van [appellante sub 1] is gelegen in de bebouwde kom. [appellante sub 1] heeft ter zitting betoogd dat met het aanmerken van dit deel van de Molenstraat als bebouwde kom en de daaraan gekoppelde 30 km-zone uitsluitend is beoogd te bereiken dat ingevolge artikel 74, eerste en tweede lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 77 van de Wgh, bij het voorbereiden van de vaststelling van het plan geen akoestisch onderzoek behoeft te worden ingesteld op basis van die wet. Overwogen wordt echter dat - wat van het voorgaande overigens ook zij - het niet van toepassing zijn van de Wgh onverlet laat dat de raad moet nagaan of de geluidbelasting in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Voor zover [appellante sub 1] betoogt dat bij de besluitvorming geen rekening is gehouden met de geluidzone van het aan de oostrand van het plangebied gelegen industrieterrein Rhijnkant, omdat de brandstoffenhandel aan de [locatie b] zou worden beĂŤindigd, overweegt de Afdeling dat dit bedrijfsterrein geen geluidzone conform de Wgh kent. Volgens de stukken heeft de raad met behulp van een geluidbeheermodel een 50 dB(A)-contour rond het industrieterrein bepaald. Enkele woningen aan de Molenstraat, waaronder die van [appellante sub 1], liggen binnen deze contour. Volgens het verweerschrift is door middel van een overeenkomst met een daaraan verbonden boeteclausule met de eigenaar van de boomkwekerij aan de [locatie b] zeker gesteld dat dit bedrijf zal worden beĂŤindigd. In de overeenkomst is vastgelegd dat de

129


milieuvergunning, na een door de eigenaar ingediend verzoek, zal worden ingetrokken zodra het voorliggende plan onherroepelijk is geworden. In het aan het voorliggende plan ten grondslag gelegde "Onderzoek milieuzonering bedrijven" van mei 2010 is geconcludeerd dat met de beĂŤindiging van de bedrijfsactiviteiten aan de [locatie b] geen belemmeringen door geluid afkomstig van bedrijven meer bestaan voor de woningen binnen het plangebied. Mitsdien wordt geen grond gezien voor het oordeel dat de raad zich niet terecht op het standpunt heeft gesteld dat met de geluidbelasting van dit bedrijf ten aanzien van de woning van [appellante sub 1] geen rekening behoefde te worden gehouden. Gelet op het vorenoverwogene heeft de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de bedoelde tijdelijke situatie van een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellante sub 1] geen sprake zal zijn. Dit betoog faalt. 6. [appellante sub 1] trekt voorts de uitvoerbaarheid van het plan in twijfel. Zij voert daartoe aan dat ten onrechte geen ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet (hierna: Ffw) is verleend ter bescherming van - met name - de in het plangebied aanwezige vleermuizen. Zij heeft in dit verband tevens aangevoerd dat het Flora en Fauna-onderzoek (hierna: de Quickscan) niet digitaal ter beschikking is gesteld. Het plan is volgens haar economisch en financieel niet uitvoerbaar, omdat geen behoefte bestaat aan de in het plan voorziene grootschalige woningbouw en omdat de openbare aanbesteding van bepaalde delen van de infrastructuur niet is onderzocht. 6.1. De Afdeling stelt voorop dat de omstandigheid dat deze bezwaren niet eerder in de procedure zijn aangevoerd, waarop de raad heeft gewezen, niet betekent dat deze thans niet ter beoordeling staan, nu deze bezwaren dienen te worden opgevat als aanvulling van de in de zienswijze aangevoerde gronden. 6.2. De raad heeft ter zitting verklaard dat de Quickscan onder bijlage 21 van de bij de plantoelichting behorende stukken ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan digitaal ter beschikking is gesteld. Nu dit thans niet meer met zekerheid kan worden vastgesteld overweegt de Afdeling als volgt. 6.3. In artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is bepaald dat op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is, met dien verstande dat het ontwerp-besluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg beschikbaar wordt gesteld. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw, dat deel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet, kan een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. 6.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 december 2009, in de zaak nr. 200901438/1/R3) moet artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro zo worden uitgelegd dat het in ieder geval de verplichting inhoudt om het ontwerpbestemmingsplan, dat wil zeggen de verbeelding en de planregels, en de toelichting bij het ontwerp-bestemmingsplan via elektronische weg beschikbaar te stellen. Deze verplichting strekt zich eveneens uit tot de bijlagen die zijn opgenomen bij de planregels, zoals een Staat van Bedrijfsactiviteiten, en tot de bijlagen die zijn opgenomen bij de plantoelichting en die daarvan deel uitmaken. 6.5. De Quickscan is als bijlage opgenomen bij de plantoelichting en maakt daarvan deel uit en diende derhalve langs elektronische weg beschikbaar te worden gesteld. De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding om het besluit waarbij het plan is vastgesteld te vernietigen, nu aannemelijk is dat belanghebbenden door een mogelijke schending van artikel 3:8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro niet zijn benadeeld. Daartoe

130


overweegt de Afdeling dat de Quickscan is vermeld in de toelichting bij het ontwerpplan. [appellante sub 1] had gedurende de terinzagelegging van het ontwerp kunnen informeren naar de digitale versie, zodat zij deze kon betrekken bij haar zienswijze dan wel het gebrek in een zienswijze tegen het ontwerp van het plan aan de orde stellen. Niet aannemelijk is dat eventuele andere belanghebbenden een zienswijze zouden hebben ingediend indien de Quickscan digitaal beschikbaar zou zijn gesteld. Aangenomen mag worden dat deze eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn gewezen op het niet digitaal beschikbaar zijn van de stukken, dan wel dat zij, na desgevraagd kennis te hebben genomen van de digitale versie van de Quickscan, een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht. 6.6. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding de schending van artikel 3:8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro te passeren met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw. 6.7. De vragen of voor de uitvoering van het plan een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. 6.8. In de Quickscan heeft onderzoeksbureau Agel onder meer de resultaten neergelegd van veldonderzoek naar de vaste verblijfplaatsen en fourageerplaatsen van vleermuizen, broedvogels en overige diersoorten. In het plangebied zijn ten tijde van de veldbezoeken geen vaste verblijfplaatsen van vleermuizen of beschermde broedvogels aangetroffen. Het plangebied maakt zeer waarschijnlijk wel deel uit van een foerageergebied voor vleermuizen. Het plangebied blijft deze functie behouden tijdens en na de realisering van het plan, maar zal daardoor mogelijk enigszins in kwaliteit afnemen. Gezien de inrichting van de wijk, het behoud van de lijnstructuren, de aanplant van nieuwe bomen en struiken en de ontwikkeling van een natuurlijke retentievoorziening, zijn negatieve effecten op populatieniveauevenwel niet te verwachten. Aantasting van overige bijzondere soorten als gevolg van realisering van het plan is evenmin aan de orde. Ontheffing van de Ffw is op basis van de huidige gegevens daarom volgens bureau Agel niet nodig. [appellante sub 1] heeft haar betoog dat de Quickscan onvolledig dan wel onjuist is en dat de raad zich hierop niet mocht baseren niet met gegevens onderbouwd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet heeft mogen baseren op voornoemde onderzoeken, noch dat de raad niet op voorhand ervan mocht uitgaan dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. 6.9. Wat betreft de economische uitvoerbaarheid heeft de raad erop gewezen dat de in 2010 gemaakte regionale en provinciale afspraken over terugdringing van de overmaat aan plancapaciteit, voor Tilburg met name waren gericht op het voorkomen van de bouw van appartementen en op bijstelling, waar mogelijk, naar grondgebonden woningen. Het plan Hoge Hoek valt naar aantallen en kwalitatief binnen de planruimte voor Tilburg. Daarbij heeft de raad verklaard dat de vraag volgens het Kwalitatief Woningbehoeftenonderzoek Tilburg naar kwalitatief hoogwaardige woningen zowel in het Centrum-stedelijk gebied van Tilburg, als in het Dorpswoonmilieu op een redelijk niveau blijft. In hetgeen [appellante sub 1] in dit verband naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling onvoldoende grond voor het oordeel dat de economische uitvoerbaarheid van het plan onzeker is omdat binnen de planperiode geen behoefte zou bestaan aan de geplande woningen in het gebied Hoge Hoek. Blijkens het verhandelde ter zitting zijn inmiddels reeds enkele tientallen woningen verkocht aan woningcorporaties. 6.10. In de plantoelichting is vermeld dat het plan wordt uitgevoerd door een projectontwikkelaar en dat deze het volledige financiĂŤle risico hiervoor draagt. Wat betreft het betoog dat de planontwikkeling en/of daarmee in verband staande werken, werkzaamheden en/of andere activiteiten ten onrechte niet openbaar zijn aanbesteed, overweegt de Afdeling dat volgens Nederlands nationaal recht de burgerlijke rechter en niet de bestuursrechter de aangewezen rechter is om over de rechtmatigheid van het

131


achterwege laten van een openbare aanbesteding een oordeel te vellen. [appellante sub 1] heeft de beweerdelijke onrechtmatigheid van de samenwerkingsovereenkomst niet aan de orde gesteld in een naar Nederlands recht daartoe geëigende civielrechtelijke procedure. Reeds hierom en nu [appellante sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van evidente gebreken in de samenwerkingsovereenkomst, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad bij het vaststellen van het plan niet heeft mogen uitgaan van de rechtsgeldigheid daarvan, daargelaten of de mogelijke verplichting tot aanbesteding van de ontwikkeling van de voorziene woningbouw in het algemeen op zichzelf in de weg staat aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Gelet op het voorgaande en hetgeen de raad ter zitting naar voren heeft gebracht, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. 7. [appellante sub 1] is voorts van mening dat in het plan ten onrechte niet de mogelijkheid is opgenomen om een aantal nieuwe woningen te realiseren op haar perceel. Zij voert in dit verband onder meer aan dat de gronden achter de bestaande woningen aan de Molenstraat in het voormalige bestemmingsplan "Spoorzone BerkelEnschot" reeds bedoeld waren voor woningbouw, zodat zij erop mocht vertrouwen dat haar plannen in het voorliggende plan zouden worden opgenomen. Het bestreden besluit strijdt volgens [appellante sub 1] voorts met het gelijkheids- en het motiveringsbeginsel omdat de realisering van een extra woning op het perceel aan de [locatie b] is toegestaan zonder ruimtelijke afweging, met de enkele motivering dat een anterieure overeenkomst met Novaform was gesloten. Aldus is zonder deugdelijke motivering voor vijf van de zes percelen aan de Molenstraat een wijzigingsbevoegdheid toegekend en wat betreft één perceel, [locatie b], een directe bouwtitel verstrekt. Hieruit blijkt tevens dat niet langer de stedenbouwkundige eis wordt gehanteerd dat slechts één woning per kadastraal perceel is toegestaan. Bovendien zijn in het plan ook op andere locaties in het plangebied meer woningen op één kadastraal perceel mogelijk gemaakt. Het argument van de raad dat haar plannen zouden leiden tot verlies van de historische lintbebouwing binnen het plangebied, geldt volgens haar temeer voor de woningbouwplannen van de gemeente. De begrenzing van het wijzigingsgebied is daarbij geheel willekeurig en had wat betreft haar perceel moeten worden vastgesteld op 1000 m², verdeeld over vier kavels van elk ongeveer 9 meter breed en 28 meter diep. De redenering van de raad dat het uit oogpunt van precedentwerking en rechtsgelijkheid ongewenst is dat de eigenaren van de kavels aan de Molenstraat verschillende bebouwingsmogelijkheden en grondopbrengsten worden geboden, is volgens [appellante sub 1] ruimtelijk niet relevant. Zij heeft ten slotte nog aangevoerd dat in het verkavelingsplan op haar perceel een bouwblok is ingetekend met een ongeveer 15 m diepe voortuin. Niet duidelijk is aan welke planologische bepalingen en op welke wijze de invulling van de wijzigingsbevoegdheid zal worden getoetst. 7.1. In het voorliggende plan is aan de gronden aan de Molenstraat […] tot en met […] de bestemming "Wonen" toegekend, met wat betreft het zuidwestelijke gedeelte daarvan de aanduiding "wro-zone wijzigingsgebied 1". Ingevolge artikel 10, lid 10.7, van de planregels, kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Wonen 1" wijzigen, zodanig dat vijf vrijstaande woningen worden toegevoegd. Ten behoeve van de ontwikkeling kunnen eventueel meer (maximaal vijf) separate wijzigingsplannen worden opgesteld of één totaal wijzigingsplan. Van deze wijzigingsbevoegdheid kan gebruik worden gemaakt in de navolgende gevallen: a. de gronden zijn gelegen binnen de 'wro-zone - wijzigingsgebied 1'; b. het bouwplan past binnen het beeldkwaliteitsplan zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 11 april 2011;

132


c. er mag maximaal 1 woning per kadastraal perceel, zoals geregistreerd per 1 januari 2010, worden gebouwd; d. er voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd op eigen terrein; e. de vrijstaande woningen zijn uit oogpunt van een milieuhygiënisch verantwoord woonen leefklimaat milieuhygiënisch inpasbaar; f. de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens dient aan beide zijden minimaal 3 meter te bedragen; g. de afstand van het hoofdgebouw tot het aangrenzend bestemmingsvlak 'Verkeer Verblijf' dient ten minste 4 meter te bedragen; h. de voorgevelrooilijn van de woningen dient onderling tenminste 1 meter te verspringen; i. burgemeester en wethouders verklaren op de gewijzigde bestemming ter plaatse van de nieuwbouw van de woningen de regels van het plan met betrekking tot de bestemming 'Wonen' die gelden voor vrijstaande woningen van overeenkomstige toepassing. 7.2. In het bestemmingsplan "Spoorzone Berkel-Enschot" uit 1999 was aan de gronden achter de woningen aan de Molenstraat de bestemming "Woongebied, uit te werken door de gemeenteraad" toegekend. Mitsdien waren de bouwplannen van [appellante sub 1] ook op basis van het voorheen geldende bestemmingsplan niet bij recht mogelijk. Bovendien kan de raad op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Van een aan genoemd bestemmingsplan te ontlenen rechtens te honoreren verwachting dat de door haar beoogde woningbouw zou worden toegestaan, is mitsdien geen sprake. 7.3. Vast staat dat de achtertuinen van de percelen aan de Molenstraat in het SPO 2003 waren gemarkeerd als vrij van bebouwing. Hieraan was ten grondslag gelegd dat de achtertuinen deel uitmaken van een historisch lint met ruime kavels, hetgeen uit stedenbouwkundig oogpunt als een belangrijke kwaliteit van een dorps woonmilieu is aangemerkt. In de nota "Gereedschapskist Dorps Milieu" van 25 april 2005 en het Stedenbouwkundig Voorlopig Ontwerp Hoge Hoek Berkel-Enschot van 26 september 2009, aangevuld op 12 februari 2010 (hierna: het SVO) is aan het streven naar een dorps woonmilieu verdere invulling gegeven. Op verzoek van de bewoners van de percelen aan de Molenstraat is besloten om extensieve bebouwing in de achtertuinen toe te staan in de vorm van één extra woning per perceel. De Afdeling acht het beleid om slechts extensieve bebouwing toe te laten ter plaatse op zichzelf niet onredelijk. Met betrekking tot het perceel [locatie b] is in de stukken, waaronder het verweerschrift, vermeld dat het ter plaatse bestaande bedrijf zou worden beëindigd, dat de bouwplannen van de eigenaar van dit perceel pasten in het SVO en dat daartegen blijkens onderzoeken ook overigens in het kader van een goede ruimtelijke ordening geen bezwaar bestond. Voorts hadden betrokkene en de raad met de projectontwikkelaar een overeenkomst over het kostenverhaal gesloten. Anders dan [appellante sub 1] betoogt, was het opnemen van een directe bouwtitel aan het perceel [locatie b] derhalve niet uitsluitend gebaseerd op gronden van financiële aard. Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 1] dat elders in het plangebied wel de bouw van meer woningen op één perceel is toegestaan wordt overwogen dat, anders dan in haar situatie, het bouwplan voor het perceel [locatie b] slechts de bouw van één extra woning betreft, die bovendien past in het SVO en het daarin gehanteerde uitgangspunt van de extensieve bebouwing. [appellante sub 1] heeft verder geen concreet, met haar situatie vergelijkbaar geval genoemd. Voor zover zij ter zitting heeft aangevoerd subsidiair in het plan de rechtstreekse mogelijkheid voor de bouw van één extra woning op haar perceel opgenomen te willen

133


zien, overweegt de Afdeling dat dit een uitbreiding van het beroep betekent en thans slechts de in het plan neergelegde keuzen van de raad ter beoordeling staan. Het betoog ten slotte, dat er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat juist de door de gemeente geplande woningbouw tot verlies van de historische lintbebouwing aan de Molenstraat zal leiden, slaagt niet. Naar uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt, is de situering van deze woningen ten opzichte van de lintbebouwing een geheel andere dan die [appellante sub 1] voor ogen staat. Gelet op het voorgaande kan het beroep van [appellante sub 1] op het vertrouwens-, het gelijkheids-, noch het motiveringsbeginsel slagen. Op de afmetingen die volgens [appellante sub 1] voor haar perceel in het wijzigingsgebied hadden moeten worden opgenomen, wordt hier derhalve niet verder ingegaan. 8. [appellante sub 1] voert voorts aan te vrezen dat, in het geval zij binnen vijf jaar na vaststelling van het moederplan om wijziging van dat plan zal verzoeken, van haar door de gemeente dezelfde (te) hoge bijdrage zal worden gevraagd die de projectontwikkelaar in het voortraject heeft geĂŤist, en dat haar bouwplannen bovendien niet objectief en onafhankelijk door de gemeente zullen worden beoordeeld, omdat deze door middel van een samenwerkingsovereenkomst gebonden is aan de eisen van de projectontwikkelaar. 8.1. Dit betoog kan niet slagen. De besluitvorming over mogelijke wijziging van het plan ten behoeve van de bouw van een extra woning op het perceel van [appellante sub 1] en de bekostiging daarvan, kunnen in de procedure van totstandkoming van het wijzigingsplan aan de orde worden gesteld. 9. [appellante sub 1] heeft verder betoogd dat onduidelijk is hoe de ontsluiting van het te wijzigen gebied geregeld is, omdat deze zal worden belemmerd door de strook grond die de gemeente voornemens is aan te leggen langs het wijzigingsgebied. Dit is volgens haar in strijd met de rechtszekerheid en een goede ruimtelijke ordening. 9.1. Blijkens de stukken is achter de gronden waaraan de aanduiding "wro-zonewijzigingsgebied 1" is toegekend de aanleg van een openbare weg voorzien, met de bestemming "Verkeer-verblijf". Deze weg zal direct grenzen aan de achtertuinen van de percelen aan de Molenstraat. De Afdeling ziet mitsdien geen grond voor het oordeel dat een goede ontsluiting van deze percelen onvoldoende is verzekerd in het plan. 10. [appellante sub 1] heeft ten slotte nog aangevoerd dat de verwijzingen in de planregels met betrekking tot de wijzigingsbevoegdheid naar het beeldkwaliteitsplan leiden tot rechtsonzekerheid, dat haar bouwplannen beter passen in het gemeentelijke beleid ten aanzien van de woningbouwdoelstellingen en paragraaf 3.9.6 in de plantoelichting getiteld Nota Wonen-zorg dan de in het plan voorziene bestemmingen en dat in de plantoelichting ten onrechte wordt verwezen naar de Structuurvisie Noord-Oost, aangezien dit stuk geen betrekking heeft op het voorliggende plangebied. 10.1. Volgens de raad fungeert het beeldkwaliteitsplan als een aanvulling op de Welstandsnota. In artikel 10, lid 10.7, van de planregels, is als voorwaarde voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid onder meer bepaald dat het bouwplan dient te passen binnen het beeldkwaliteitsplan zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 11 april 2011. De planologische bepalingen zijn vastgelegd in de planregels zelf. Aan het beeldkwaliteitsplan komt geen juridisch bindende betekenis toe, waardoor het niet kan afdoen aan hetgeen in het plan is bepaald. Van rechtsonzekerheid is op dit punt derhalve geen sprake. De Afdeling ziet voorts geen grond voor het oordeel dat artikel 10, lid 10.7 van de planregels onvoldoende bepaald is om in het kader van de wijzigingsbevoegdheid als toetsingskader te kunnen dienen. Voorts heeft de raad in het verweerschrift en ter zitting vermeld dat in de plantoelichting naar de Structuurvisie Noord-Oost is verwezen vanwege de bespreking daarin van de bestaande en toekomstige ontwikkelingen rond de dorpen in het gebied ten noorden van

134


Tilburg Noord en de vermelding dat de planontwikkeling voor de Overhoeken, waaronder het plangebied Hoge Hoek, in de Structuurvisie als gegeven wordt beschouwd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de Structuurvisie in de plantoelichting ten onrechte wordt aangehaald. Nu [appellante sub 1] de stelling dat haar bouwplannen beter passen in het gemeentelijke beleid ter zake van woningbouwdoelstellingen dan de in het plan voorziene bestemmingen niet heeft onderbouwd, ziet de Afdeling geen grond om hierop nader in te gaan. 11. In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 3] 12. [appellant sub 3], die woont aan de [locatie c], betoogt dat onduidelijk is op welke wijze de ontsluiting van het plan ten zuiden van het plangebied is geregeld. Het is volgens hem niet uitgesloten dat hij na realisering van de woningbouw in het plangebied zal worden geconfronteerd met een grote verkeerstoename in zijn directe woonomgeving. Ter zitting heeft [appellant sub 3] aangevoerd dat ter plaatse van zijn perceel op dit moment reeds ernstige overlast wordt ondervonden van bouwverkeer. Er wordt ter zake van dat verkeer ten onrechte niet handhavend opgetreden, aldus [appellant sub 3]. 12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 3] nietontvankelijk dient te worden verklaard aangezien hij verzuimd heeft gemotiveerde zienswijzen tegen het ontwerpplan in te brengen. 12.2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de AWB wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. 12.3. Het ontwerpplan is volgens de kennisgeving met ingang van 17 december 2010 gedurende zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen konden worden ingebracht, eindigde derhalve op 27 januari 2011. [appellant sub 3] heeft op 27 januari 2011 pro forma een zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad. Hem is op donderdag 10 februari 2011 meegedeeld dat hij tot uiterlijk 14 februari 2011 de gelegenheid kreeg om zijn bezwaren van gronden te voorzien. Vast staat dat hij dit niet heeft gedaan. 12.4. De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding om het beroep van [appellant sub 3] om deze reden niet-ontvankelijk te verklaren. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Algemene wet bestuursrecht en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Algemene wet bestuursrecht in werking getreden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 juni 2010 in zaak nr.200907057/1/R3), brengt een zorgvuldige voorbereiding met zich dat, indien een besluit met de in afdeling 3.4 van de AWB neergelegde uniforme openbare voorbereidingsprocedure is voorbereid, zoals in dit geval, de indiener van de binnen de wettelijke termijn ingebrachte niet nader toegelichte bezwaren onverwijld in de gelegenheid wordt gesteld om deze binnen twee weken van gronden te voorzien.

135


De raad heeft dit niet onderkend en [appellant sub 3] niet in de gelegenheid gesteld om de door hem tijdig ingebrachte niet nader aangeduide bezwaren binnen twee weken van gronden te voorzien. De door de raad aan [appellant sub 3] daartoe vergunde termijn was beduidend korter. Bovendien is aannemelijk geworden dat van de kant van de gemeente verwarring is gewekt over de wijze waarop de gronden van zijn zienswijze gedurende die termijn konden worden aangevuld. Gelet hierop kan [appellant sub 3] redelijkerwijs niet worden verweten dat hij geen zienswijzen tegen het ontwerpplan heeft ingebracht, zodat geen aanleiding bestaat zijn beroep op die grond niet-ontvankelijk te verklaren. 12.5. Anders dan Novaform ter zitting heeft aangevoerd vormt de afstand van het perceel van [appellant sub 3] tot het plangebied geen grond voor nietontvankelijkverklaring van het beroep. Nu het belang van [appellant sub 3] is gelegen in vrees voor verkeerstoename langs zijn woning acht de Afdeling zijn belang rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. 12.6. Zoals hiervoor onder 5.2 is overwogen, is de ontsluiting van de Overhoeken deels voorzien via een rondweg langs de spoorlijn Tilburg - 's-Hertogenbosch. Ter zitting heeft de raad verklaard dat niet aannemelijk is dat het verkeer vanuit het plangebied, na de realisering van de rondweg, via De Kraan zal blijven of gaan rijden. Het verkeer zou daarvoor tweemaal de spoorweg en de verkeersweg moeten kruisen, aldus de raad. [appellant sub 3] heeft dit niet onderbouwd weersproken. Voor zover zijn beroep betrekking heeft op overlast ten gevolge van bouwverkeer, betreft het hier een kwestie van handhaving, die in de onderhavige procedure niet ter beoordeling staat. 13. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 2] 14. [appellant sub 2] exploiteert op het buiten het plangebied liggende perceel [locatie d] een boom- en tuinplantenkwekerij. Op een deel van zijn perceel ten oosten van de spoorlijn Tilburg - 's-Hertogenbosch worden bomen gekweekt. Hij vreest door de woningbouw in zijn bedrijfsvoering te worden belemmerd omdat deze op ongeveer 30 meter van dat perceel is gepland, terwijl in verband met spuiten van gewasbeschermingsmiddelen algemeen een afstand van 50 meter wordt aangehouden. De raad heeft hieraan ten onrechte geen aandacht besteed op de enkele grond dat het bedrijf al onder overgangsrecht is gebracht in het bestemmingsplan "Spoorzone BerkelEnschot". De locatie van de woningbouw verdraagt zich bovendien niet met de uitgangspunten van de gemeentelijke Beleidsvisie Externe Veiligheid, waarin het veiligheidsbeleid ten aanzien van woonbebouwing ten opzichte van spoorlijnen is geformuleerd, aldus [appellant sub 2]. 14.1. Ter zitting heeft Novaform onder verwijzing naar artikel 1.6, tweede lid, van de Chw betoogd dat het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk is omdat hij de gronden van het ingediende beroepschrift niet binnen de beroepstermijn heeft ingediend. 14.2. Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw is in afwijking van artikel 6:6 van de Awb het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat zoals bepaald in artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van die wet. 14.3. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet wordt indien beroep openstaat tegen een besluit waarop afdeling 2, van hoofdstuk 1 van

136


de wet van toepassing is, bij het besluit en bij de bekendmaking van het besluit vermeld dat: a. de beroepsgronden in het beroepschrift worden opgenomen, en b. deze na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld. In de rechtsmiddelenverwijzing die in de kennisgeving van het besluit is opgenomen is geen toepassing gegeven aan artikel 11, tweede lid, van het Besluit uitvoering Chw. 14.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 2 maart 2011 (zaak nr. 201006859/1/R2) ligt het op de weg van het bestuursorgaan om duidelijkheid te verschaffen over de rechtsmiddelen tegen een onder de reikwijdte van de Chw vallend besluit. Indien, zoals in dit geval, in de rechtsmiddelenverwijzing die in de kennisgeving van het besluit is opgenomen, niet is vermeld dat de Chw van toepassing is en dat daarom de beroepsgronden in het beroepschrift moeten worden opgenomen en na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd, kan een belanghebbende, nu in de Chw wordt afgeweken van de Awb, in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd en hij na afloop van de beroepstermijn de beroepsgronden aanvult. Dit is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden meer kunnen worden aangevoerd en aangevuld. Die situatie doet zich hier niet voor. De enkele omstandigheid dat [appellant sub 2] wordt bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener, maakt niet dat hij ondanks de beperkte rechtsmiddelenverwijzing toch had moeten uitgaan van toepasselijkheid van de Chw. De Afdeling heeft bij brief van 12 juli 2011 [appellant sub 2] in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 9 augustus 2011 desgewenst alsnog de gronden van het beroep aan te voeren. Van die gelegenheid heeft [appellant sub 2] gebruik gemaakt. Onder deze omstandigheden moet het beroep geacht worden tijdig van gronden te zijn voorzien, zodat het ontvankelijk is. 14.5. De Afdeling overweegt dat geen wettelijke voorschriften bestaan over de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop bomen en andere gewassen in de open lucht worden geteeld en nabijgelegen gevoelige objecten, zoals woningen. Het ontbreken van dergelijke voorschriften laat echter onverlet dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening een afweging van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen dient plaats te vinden, waarbij de aan te houden afstand tussen een boomkwekerij en woningen zodanig gekozen dient te worden dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Ter zitting is komen vast te staan dat een zone van 50 meter vanaf het bedrijf uitsluitend over een gedeelte van twee woningen in de zuid-westhoek van het plangebied ligt, op ongeveer 30 m afstand van het bedrijf. 14.6. Vast staat dat [appellant sub 2] voor een deel van zijn gronden een verkoopovereenkomst heeft gesloten met de eigenaar van het perceel Raadhuisstraat ten behoeve van de aanleg van een parkeerterrein bij de horecagelegenheid van betrokkene. Anders dan Novaform heeft gesteld, betekent dit niet dat de belangen van [appellant sub 2], zijnde eigenaar van een deel van de gronden aan de [locatie d], niet langer rechtstreeks bij het bestreden besluit zijn betrokken. Voorts is gebleken dat het gemeentebestuur geruime tijd heeft gepoogd om tot minnelijke verwerving te komen van het deel van de gronden van [appellant sub 2] dat nodig is voor de aanleg van de wijkontsluitingsweg. Na het mislukken van deze pogingen is besloten om aan de Kroon te verzoeken om ter zake een onteigeningsbesluit te nemen. De raad heeft ter zitting verklaard dat het onteigeningsbesluit eind april, dan wel begin mei 2013 wordt verwacht en het Koninklijk Besluit tot onteigening in het najaar van 2013.

137


Nu een zone van 50 meter vanaf het bedrijf van [appellant sub 2] slechts voor een zeer klein gedeelte over het plangebied ligt en de kwekerijactiviteiten als gevolg van de hiervoor weergegeven ontwikkelingen naar verwachting op niet al te lange termijn beĂŤindigd zullen worden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afstand van de locatie van de geplande nieuwbouw ten opzichte van het perceel van [appellant sub 2] niet aan de realisering van dit plandeel in de weg staat. 14.7. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 2] omtrent de veiligheidsrisico's ter plaatse van de voorziene nieuwe woningen wordt het volgende overwogen. 14.8. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw, dat deel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw, dient de bestuursrechter een besluit niet te vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dat beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. 14.9. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 januari 2011, zaak nr. 201006426/1/R2) kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid dat de wetgever met dit artikel de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. 14.10. Het betoog van [appellant sub 2] omtrent veiligheid heeft betrekking op de normen voor het beperken van de eventuele risico's van het plan voor de toekomstige bewoners van de voorziene nieuwe woningen. Voor [appellant sub 2] gaat het echter om het belang gevrijwaard te blijven van de invloed van de nieuwbouw op zijn bedrijfsvoering. De in geding zijnde normen voor veiligheidsrisico's voor de nieuw op te richten woningen ten gevolge van transport van gevaarlijke stoffen over het spoor hebben evenwel niet de strekking dat belang te beschermen. Het betoog van [appellant sub 2] kan er gelet op artikel 1.9 van de Chw niet toe leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd. De Afdeling laat dit betoog daarom buiten beschouwing. 15. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 16. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 1.9 van de Chw van toepassing is. 17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstinkvon Meyenfeldt en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van staat.

138


w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Zijlstra voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012 240.

139


Uitspraak 201203450/1/R1 DATUM VAN UITSPRAAK woensdag 7 november 2012 TEGEN

de raad van de gemeente Heerlen

PROCEDURESOORT

Eerste aanleg - meervoudig

RECHTSGEBIED

Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Limburg

201203450/1/R1. Datum uitspraak: 7 november 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NSI Winkels B.V. en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: NSI), gevestigd te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Corio Nederland B.V., gevestigd te Utrecht, appellanten, en de raad van de gemeente Heerlen, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 10 januari 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Maankwartier" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben NSI en Corio beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De raad heeft bij brief van 27 april 2012 de aan de op 19 januari 2012 gesloten exploitatieovereenkomst gehechte projectbegroting overgelegd. De raad heeft bij brief van 24 juli 2012 een taxatierapport uitgevoerd door Revalue van 4 mei 2012 en een taxatierapport uitgevoerd door DTZ Zadelhoff van 23 mei 2012 overgelegd. De raad heeft voor deze stukken verzocht om beperking van de kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Bij beslissingen van 27 juni 2012 en 26 juli 2012 heeft een andere kamer van de Afdeling de verzoeken om beperking van de kennisneming ingewilligd. Partijen hebben desgevraagd toestemming verleend om mede op grondslag van deze stukken uitspraak te doen. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [belanghebbende A], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [belanghebbende B] en de raad hebben gezamenlijk een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NS Poort Ontwikkeling B.V. en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: NSPO) hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven. NSI, de raad en [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2012, waar NSI, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Driel, advocaat te Amsterdam, Corio, vertegenwoordigd door mr. A. van Dun, advocaat te Tilburg, en de raad,

140


vertegenwoordigd door mr. S.A.R. Lely, advocaat te Maastricht, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting als partij gehoord [belanghebbende A] en [belanghebbende B], vertegenwoordigd door mr. H. Doornhof, advocaat te Amsterdam, en NSPO, vertegenwoordigd door mr. G. van der Feltz en mr. I.M. van der Heijden, beiden advocaat te Den Haag. Overwegingen Ontvankelijkheid van NSI 1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 1.1. Het beroep van NSI is ingesteld door de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid NSI Winkels B.V., NSI Kantoren B.V. en NSI Beheer B.V. en de naamloze vennootschap NSI N.V.. NSI Winkels B.V. en NSI Kantoren B.V. zijn eigenaar van winkel- en kantoorruimten in de nabijheid van het plangebied en daarmee rechtstreeks belanghebbende bij de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen. In het beroepschrift staat dat NSI Beheer B.V. bestuurder en enig aandeelhouder van voormelde besloten vennootschappen is en dat NSI N.V. bestuurder en enig aandeelhouder van NSI Beheer B.V. is. NSI Beheer B.V. en NSI N.V. hebben gelet hierop niet een rechtstreeks maar een afgeleid belang bij het plan en kunnen daarom niet als belanghebbenden worden aangemerkt als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het beroep van NSI is niet-ontvankelijk voor zover ingesteld door NSI Beheer B.V. en NSI N.V.. 2. De raad heeft ten aanzien van enkele beroepsgronden betoogd dat deze in strijd met artikel 6:13 van de Awb naar voren zijn gebracht, nu deze niet als zodanig in de zienswijze van NSI waren opgenomen. De Afdeling volgt de raad daarin niet, nu artikel 6:13 van de Awb ziet op besluitonderdelen en de zienswijze van NSI was gericht tegen het gehele plan. Daarnaast staat, binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het ontwerpbesluit naar voren zijn gebracht. Het plan 3. Het plan vormt het planologisch juridisch kader om het stationsgebied in Heerlen te herstructureren met, voor zover van belang, kwalitatief goede winkel- en horecavoorzieningen en een hoogwaardig werk- en woonmilieu. Daarnaast voorziet het plan in infrastructurele voorzieningen waaronder een verbinding over het spoor. Het beroep van NSI omtrent de terinzagelegging 4. NSI betoogt dat de planschaderisicoanalyse en de anterieure overeenkomst (exploitatieovereenkomst) ten onrechte niet met het ontwerpplan ter inzage hebben gelegen. 4.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. 4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 februari 2012 in zaak nr. 201008192/1/T1/R1) dient een planschaderisicoanalyse te worden aangemerkt als

141


een op het plan betrekking hebbend stuk. Dit stuk heeft in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb niet met het ontwerpplan ter inzage gelegen. De Afdeling ziet evenwel aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw, nu de raad de planschaderisicoanalyse van februari 2011 als bijlage bij het verweerschrift in deze procedure heeft gebracht, zodat partijen de planschaderisicoanalyse hebben kunnen inzien en daarop hebben kunnen reageren. Niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden daardoor benadeeld zijn, nu het bestaan van de planschaderisicoanalyse kenbaar was, omdat bij het ontwerpplan een ontwerpexploitatieplan ter inzage lag waarin vermeld stond dat de raming van de planschade is gebaseerd op een risicoanalyse. Er mag derhalve worden aangenomen dat andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin erop gewezen werd dat de planschaderisicoanalyse niet ter inzage lag dan wel dat zij, na desgevraagd inzage te hebben gehad in de planschaderisicoanalyse, na kennisneming daarvan een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht. 4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 maart 2011 in zaaknr. 201007248/1/R1) kan een anterieure overeenkomst niet als een op een ontwerpplan betrekking hebbend stuk als bedoeld in artikel 3:11 van de Awb worden aangemerkt, zodat het niet ter inzage gelegd hoefde te worden. Het beroep van NSI omtrent de behoefte en de economische uitvoerbaarheid 5. NSI betoogt, onder verwijzing naar een door haar ingebracht rapport en nadere notities van dr. ir. H. Priemus, dat geen behoefte bestaat aan de voorziene winkel- en kantoorpanden en dat het plan economisch niet uitvoerbaar is. 5.1. De raad stelt zich op basis van het DPO en het rapport "Maankwartier in economisch perspectief" van Buck Consultants International (hierna: het Buck-rapport) op het standpunt dat behoefte bestaat aan de met het plan mogelijk gemaakte detailhandel en kantoren en dat het plan economisch uitvoerbaar is. 5.2. Het plan voorziet, voor zover van belang, in de bestemming "Centrum". Ingevolge artikel 1, lid 1.26, van de planregels wordt onder grootschalige detailhandel verstaan een detailhandelsvestiging met een omvang van minimaal 1.000 m² bruto vloeroppervlak per vestiging. Ingevolge lid 1.29 wordt onder kleinschalige detailhandel verstaan een detailhandelsvestiging met een omvang van minder dan 1.000 m² bruto vloeroppervlak per vestiging. Ingevolge lid 1.39 wordt onder stationsdetailhandel verstaan detailhandel in het stationsgebied, hoofdzakelijk bedoeld voor reizigers, met een totale, maximale brutovloeroppervlakte van 500 m2 en met een beperkt aanbod aan goederen gericht op de dagelijkse behoefte, op het gemak en veelal geschikt voor directe consumptie. Hieronder vallen in ieder geval detailhandel in voedings- en genotmiddelen, persoonlijke verzorging, lectuur/boeken, bloemen, cadeauartikelen, reisbureau en stomerij. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, zijn de voor "Centrum" aangewezen gronden bestemd voor: a. detailhandel, voorkomend in de bij deze regels behorende Staat van bedrijfsactiviteiten; b. dienstverlening, voorkomend in de bij deze regels behorende Staat van bedrijfsactiviteiten, met uitzondering van maatschappelijke dienstverlening; c. horeca categorie 1 tot en met 3 en categorie 5, voorkomend in de bij deze regels behorende Staat van bedrijfsactiviteiten; d. kantoor, voorkomend in de bij deze regels behorende Staat van bedrijfsactiviteiten; e. openbaar vervoerstation;

142


f. verblijfsgebied. Ingevolge lid 3.4.1, aanhef en onder a, dient het gebruik van de in 3.1 genoemde doeleinden te voldoen aan de eis dat de totale maximale bruto vloeroppervlakte, met uitzondering van het station en stationsdetailhandel, (brand)veiligheidsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, fietsenstalling, voorzieningen van algemeen nut en waterhuishoudkundige voorzieningen, 49.100 m2 bedraagt, met dien verstande dat voor een aantal functies de volgende maximale bruto vloeroppervlakte in acht moet worden genomen: -kantoren en dienstverlening: totaal 19.000 m2; -grootschalige detailhandel: totaal 12.000 m2, met dien verstande dat de bruto vloeroppervlakte ten behoeve van ĂŠĂŠn of meerdere supermarkten in totaal niet meer mag bedragen dan 6.000 m2; -kleinschalige detailhandel inclusief horeca categorie 1 t/m 3: totaal 2.000 m2; -horeca van categorie 5: totaal 7.500 m2. 5.3. Voor zover NSI betoogt dat het DPO in strijd is met de Detailhandelsvisie Provincie Limburg, omdat het DPO een positiever beeld weergeeft ten opzichte van nieuwe panden voor detailhandel, overweegt de Afdeling dat zowel het DPO als de Detailhandelsvisie Provincie Limburg door BRO is opgesteld. De Detailhandelsvisie Provincie Limburg is kritisch ten opzichte van nieuwe detailhandel, roept op tot zorgvuldig beleid en stelt criteria voor om de wenselijkheid van nieuwe toevoegingen te toetsen. Zo dient het initiatief een versterking voor de lokale of regionale detailhandelsstructuur te vormen en geen (blijvende) negatieve effecten te hebben. Uit het vorenstaande volgt dat de vraag of het DPO in strijd is met de Detailhandelsvisie Provincie Limburg samenvalt met de vraag of de raad het plan in redelijkheid heeft kunnen vaststellen uit een oogpunt van zorgvuldig beleid en een zorgvuldige afweging van de wenselijkheid en derhalve van de behoefte aan nieuwe toevoegingen. Het betoog dat het DPO in strijd is met de Detailhandelsvisie Provincie Limburg behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking. Voor zover NSI betoogt dat het DPO wat betreft detailhandel slechts een summiere cijfermatige analyse bevat, overweegt de Afdeling dat in het DPO staat dat een distributieplanologische benadering is toegepast. Hierbij zijn op basis van een vraag- en aanbodanalyse en referentiegegevens voor koopstromen en vloerproductiviteit aannames gedaan ten aanzien van het economisch functioneren van het centrum van Heerlen en de marktmogelijkheden voor uitbreiding van dit aanbod. Aanvullend hierop is het economisch functioneren van het aanbod in perspectief van Parkstad Limburg geplaatst waarbij onderscheid is gemaakt in de dagelijkse en de niet-dagelijkse sector. Voorts staat in een nadere notitie bij het DPO dat de toegepaste methodiek niet alleen door BRO, maar ook door andere onderzoeksbureaus gehanteerd wordt. Voor zover NSI betoogt dat het DPO ten aanzien van kantoren slechts een summiere analyse bevat, overweegt de Afdeling dat de raad ook het Buck-rapport aan het plan ten grondslag heeft gelegd. In het DPO en het Buck-rapport ligt de gedachte besloten dat het plan kan leiden tot een stijging van het totale aantal huurders en bezoekers binnen het centrum van Heerlen. NSI betwist deze gedachte, die zij aanduidt als 'de magneetwerking' van het plan. In dit verband betoogt NSI dat Heerlen een krimpgebied is gelet op de daling van de (beroeps)bevolking en wijst zij op de huidige financieel-economische crisis. Met betrekking hiertoe overweegt de Afdeling dat het DPO en het Buck-rapport enerzijds en het rapport en de nadere notities van Priemus anderzijds een verschillende inschatting maken van en een verschillende visie geven op de mate waarin het plan kan bijdragen aan een stijging van het totale aantal huurders en bezoekers binnen het centrum van Heerlen en daarmee aan een versterking van de lokale en regionale functie van het centrumgebied. Niet aannemelijk is gemaakt dat de visie uit het DPO en het Buckrapport niet juist kan zijn.

143


In het vorenstaande, en hetgeen NSI voor het overige heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het DPO en het Buck-rapport zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat de raad de behoefte aan het plan niet in redelijkheid op deze stukken heeft kunnen baseren. 5.4. Niet in geschil is dat Heerlen een relatief omvangrijke leegstand van winkelpanden kent. De raad heeft zich evenwel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit op zich niet reeds met zich brengt dat geen behoefte bestaat aan de voorziene detailhandel nu het plan voorziet in detailhandelgebouwen die zich van de leegstaande panden onderscheiden in grootschaligheid, bereikbaarheid en ruimtelijke kwaliteit. Voorts is ter zitting naar voren gekomen dat reeds huurders zijn gevonden voor een supermarkt van 6.000 m2 bvo en een detailhandelsvestiging van 2.000 m2. Verder heeft NSPO toegelicht dat de ruimten voor stationsdetailhandel worden gehuurd door de huurders van de bestaande stationsdetailhandel. Hieruit volgt dat voor een aanmerkelijk deel van de voorziene detailhandelgebouwen reeds huurders zijn gevonden. 5.5. In het Buck-rapport staat dat Heerlen de tweede kantorenstad van Limburg en het kantorencentrum van Parkstad Limburg is. De economische groei van Zuid-Limburg blijft achter bij het Nederlandse gemiddelde, maar Heerlen neemt daarbinnen een relatief goede positie in. Daarnaast is vermeld dat de huidige incourante leegstand 11 procent bedraagt. De leegstand van courante kantoorgebouwen bedraagt 4 procent. Gemiddeld wordt ongeveer 5 procent courante leegstand gehanteerd voor een goede doorstroming van de kantorenmarkt. Daarnaast bedraagt de gemiddelde vervangingsvraag voor kantoren in Heerlen per jaar circa 1 procent. Dat staat gelijk aan ongeveer 4.000 m2. Hieruit concludeert het Buck-rapport dat de Heerlense kantorenmarkt gezond is en dat nieuwbouw noodzakelijk is voor het op peil houden van de dynamiek van de Heerlense kantorenmarkt. Voorts ontbreekt tot dusver een multifunctioneel modern kantoor op een OV-locatie, hetgeen voor kenniswerkers een gewilde locatie is, aldus het Buck-rapport. Voor zover in Heerlen kantoorgebouwen leeg staan, heeft de raad zich gelet op het vorenstaande op het standpunt kunnen stellen dat de courante leegstand relatief laag is, zodat het noodzakelijk is om de strategische reserve aan te vullen. Ten aanzien van het betoog dat het nieuwe werken met zich brengt dat minder kantoren nodig zijn, heeft de raad toegelicht dat juist daarvoor moderne, flexibele kantoren nodig zijn. 5.6. Gelet op het hiervoor overwogene bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet op grond van het DPO en het Buck-rapport in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van de behoefte aan het plan. De Afdeling ziet bevestiging voor de juistheid van dit oordeel in concreet gebleken behoefte aan de voorziene detailhandelsgebouwen. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het aangevoerde evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad de economische uitvoerbaarheid van het plan binnen de planperiode niet inzichtelijk heeft gemaakt. Het beroep van NSI omtrent de gevolgen van het plan voor de overige delen van het centrum 6. NSI betoogt, onder verwijzing naar een door haar ingebracht rapport en nadere notities van dr. ir. H. Priemus, dat het plan ertoe zal leiden dat de leegstand in de overige delen van het centrum in onaanvaardbare mate toeneemt, zodat gevreesd moet worden voor een aantasting van de omgeving en het woon- en leefklimaat en een vermindering van de verhuurbaarheid van bestaand vastgoed in Heerlen. 6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de uitstraling van het bestaande centrum en het vestigingsklimaat van Heerlen niet passen bij de centrumfunctie van de stad binnen Parkstad Limburg. Daarom acht hij een investering in de ruimtelijke kwaliteit wenselijk. Het plan transformeert het verouderde en gefragmenteerde stationsgebied in kwalitatief goede en samenhangende winkel- en horecavoorzieningen en een hoogwaardig werk- en

144


woonmilieu, vormt een icoon voor de stad en zorgt voor een imagosprong. Door deze transformatie van het goed bereikbare stationsgebied wordt het vestigingsklimaat van Heerlen verbeterd. Het plan brengt, rekening houdend met de gevolgen voor de leegstand, positieve gevolgen met zich voor het gehele centrum van Heerlen, aldus de raad. 6.2. De raad heeft de politiek-bestuurlijke afweging gemaakt dat een doorslaggevend gewicht toekomt aan de transformatie van het verouderde en gefragmenteerde stationsgebied naar een meer samenhangend gebied met kwalitatief goede winkel- en horecavoorzieningen en een hoogwaardig werk- en woonmilieu, waarbij de mogelijke gevolgen hiervan voor de leegstand onder ogen zijn gezien. De raad acht de voorziene transformatie van het stationsgebied wenselijk, omdat de negatieve uitstraling van het bestaande centrum en het vestigingsklimaat van Heerlen niet passen bij de centrumfunctie van de stad binnen Parkstad Limburg. De Stadsregio Parkstad Limburg is een plusregio in de zin van de Wet gemeenschappelijke regelingen en omvat de gemeenten Brunssum, Heerlen, Kerkrade, Landgraaf, Nuth, Onderbanken, Simpelveld en Voerendaal. In het Provinciaal Omgevingsplan Limburg en de Retailstructuurvisie 2010-2020 Parkstad Limburg van 10 augustus 2011 (hierna: de Retailstructuurvisie) is in dit verband vermeld dat de binnenstad van Heerlen als centrum van Parkstad Limburg een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit, de samenhang in het stedelijk weefsel, een breed cultureel klimaat en een duidelijke identiteit nodig heeft. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan hieraan bijdraagt. Hierbij neemt zij in aanmerking dat in het DPO en het Buck-rapport staat dat het plan inspeelt op de toenemende behoefte aan schaalvergroting, functiemenging en beleving in de hoofdwinkelgebieden en dat het huidige centrum geen ruimte biedt om grootschalige en vernieuwende winkels aan te trekken. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het DPO en het Buck-rapport in zoverre zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat de raad zich niet in redelijkheid hierop heeft kunnen baseren. Gelet op het vorenstaande heeft de raad in redelijkheid een belangrijk gewicht kunnen toekennen aan de voorziene transformatie van het stationsgebied naar een gebied met kwalitatief goede winkel- en horecavoorzieningen en een hoogwaardig werk- en woonmilieu. 6.3. Bij de in het plan gemaakte keuze voor de transformatie van het stationsgebied heeft de raad de mogelijke gevolgen daarvan voor de leegstand in de overige delen van het centrum betrokken. Om leegstand hier ten gevolge van het plan te voorkomen voert de raad een beleid om faciliterend op te treden ten aanzien van particuliere initiatieven voor het verminderen van de leegstand door (planlogische medewerking aan) functiewijziging of sloop. Zo is gebleken dat het CBS-gebouw, althans grotendeels, voor een andere functie dan kantoren is verhuurd. Voorts heeft [belanghebbende A] naar voren gebracht dat zij aan de rand van het centrum leegstaande locaties bezit en initiatieven neemt om huurders te vinden voor verwezenlijking van de bestaande functie dan wel voor een andere functie. Geen aanleiding bestaat voor de verwachting dat dit beleid niet effectief kan zijn. Verder is niet gebleken van bijzondere stedenbouwkundige waarden als gevolg waarvan uit een oogpunt van aantasting van de omgeving een bijzonder gewicht toekomt aan het voorkomen van leegstand in de overige delen van het centrum. Daarnaast staat in het DPO dat geen sprake is van een duurzame ontwrichting van de voorzieningenstructuur als bedoeld in onder meer de uitspraak van 10 juni 2009 in zaak nr. 200808122/1/R3. NSI heeft dit niet bestreden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om te oordelen dat de raad er niet in redelijkheid van heeft kunnen uitgaan dat een mogelijke toename van leegstand in de overige delen van het centrum niet zal leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse.

145


Met betrekking tot de verhuurbaarheid van bestaand vastgoed overweegt de Afdeling dat in bezwaren omtrent de concurrentiepositie geen aanleiding bestaat om in het kader van een goede ruimtelijke ordening regulerend op te treden. 6.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de politiek-bestuurlijke afweging heeft kunnen maken dat, in aanmerking genomen de mogelijke gevolgen van het plan voor de leegstand van bestaande panden, een doorslaggevend gewicht toekomt aan de transformatie van het stationsgebied naar een gebied met kwalitatief goede winkel- en horecavoorzieningen en een hoogwaardig werk- en woonmilieu. Het beroep van NSI omtrent strijd met het beleid 7. Voor zover NSI betoogt dat het plan in strijd is met de slotverklaring van de kantorentop van 25 mei 2010, het Actieprogramma Aanpak Leegstaande Kantoren en dat de raad de SER-ladder had moeten toepassen, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de raad hieraan is gebonden. 8. NSI betoogt dat het plan in strijd is met provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid, dat is gericht op de transformatie en sanering van de bestaande voorraad en werend is voor nieuwe winkel- en kantoorpanden. 8.1. Voor zover NSI heeft aangevoerd dat de raad rekening had moeten houden met het ten tijde van de planvaststelling geldende provinciaal beleid overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan dit beleid is gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de plantoelichting en de nota van zienswijzen is ingegaan op de verhouding tussen het plan en het geldende provinciaal beleid. Daaruit kan worden afgeleid dat de raad het provinciaal beleid in de belangenafweging heeft betrokken. 8.2. In de Retailstructuurvisie staat dat ongewenste detailhandelgebouwen in Parkstad Limburg uit de markt gehaald moeten worden door aan de bouw van nieuwe detailhandelgebouwen de voorwaarde te verbinden dat oude ongewenste detailhandelgebouwen uit de markt worden gehaald. Voorts staat in de Retailstructuurvisie dat het op dit moment zeker nog niet zo is, dat deze bepaling als algemene en acceptabele randvoorwaarde kan worden opgenomen bij de ontwikkeling van nieuw of bij de herontwikkeling van winkelvastgoed. Hiervoor is de nodige tijd en bestuurlijke legitimatie in de hele regio nodig. Uitwerking moet volgen in de periode van de Retailstructuurvisie. Verder is in de Retailstructuurvisie vermeld dat de herontwikkeling van het Maankwartier van cruciaal belang is voor de binnenstad van Heerlen als icoon van Parkstad Limburg en daarom een hoge prioriteit heeft. Bij deze afweging is rekening gehouden met eventuele nadelige effecten op verzorgingslocaties van lagere orde. In de Beleidsnota Detailhandel Gemeente Heerlen uit 2003 staat dat leegstand wordt teruggedrongen door actief acquisitiebeleid en herontwikkeling. 8.3. De Retailstructuurvisie bevat het voornemen om aan de bouw van nieuwe detailhandelgebouwen de voorwaarde te verbinden dat oude ongewenste detailhandelgebouwen uit de markt worden gehaald. Dit voornemen is evenwel niet verwoord als noodzakelijke voorwaarde voor een nieuwe ontwikkeling. Daarnaast is juist het onderhavige plan in de Retailstructuurvisie als belangrijke ontwikkeling omschreven. De Beleidsnota Detailhandel Gemeente Heerlen uit 2003 bevat evenmin een dergelijke afdwingbare voorwaarde. Gelet hierop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met de Retailstructuurvisie en de Beleidsnota Detailhandel Gemeente Heerlen.

146


9. NSI voert verder aan dat in de Beleidsnota Detailhandel Gemeente Heerlen uit 2003 staat dat er voldoende grootschalig aanbod is en dat kleinschalig aanbod ondervertegenwoordigd is. 9.1. Het plan voorziet met name in grootschalige detailhandel. In het DPO is hieromtrent vermeld dat grootschalige detailhandel nog in oppervlakte kan toenemen en dat dit bijdraagt aan het versterken van de centrumpositie voor Parkstad Limburg, de versterking van het recreatief winkelen en de combinatiebezoeken. De raad heeft in dit kader toegelicht dat het bestaande grootschalige aanbod in sterke mate is geconcentreerd op de meubelboulevard en niet in de beoogde branches in het stadscentrum. Voor zover de vermelding in de Beleidsnota Detailhandel Gemeente Heerlen uit 2003 al als juridisch bindende beleidskeuze moet worden aangemerkt, heeft de raad hier gelet op het vorenstaande in redelijkheid van kunnen afwijken. 10. Voor zover NSI betoogt dat de Retailstructuurvisie en de Integrale Centrumvisie Heerlen 2005 gelet op de huidige economische crisis achterhaald zijn, overweegt de Afdeling dat dit niet betekent dat het plan in strijd is met deze beleidsdocumenten. De beroepen van NSI en Corio omtrent branchering van de detailhandel 11. NSI betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een branchering met een onderscheid tussen dagelijkse en niet-dagelijkse detailhandel zoals toegezegd in de nota van zienswijzen. Voorts is de branchering in de Staat van Bedrijfsactiviteiten volgens Corio niet sluitend. Daarnaast voorziet het plan ten onrechte niet in een maximale oppervlakte aan stationsgerelateerde detailhandel, aldus Corio. NSI en Corio betogen voorts dat het plan niet voorziet in een toereikende branchering van de detailhandel nu het plan bedoeld is als aanvulling op het bestaande winkelaanbod. Corio stelt dat de raad in dit kader onderzoek had dienen te verrichten. Voorts kan het plan volgens NSI alleen voorzien in de detailhandelfuncties die voor het centrum van Heerlen in het POL zijn vermeld. 11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit het DPO volgt dat geen sprake is van een duurzame ontwrichting van de voorzieningenstructuur, zodat geen planologische redenen bestaan voor een verdergaande branchering. Daarnaast verdragen branchebeperkende voorschriften zich niet met de planuitgangspunten, aldus de raad. 11.2. Ingevolge artikel 3.1.2, tweede lid, van het Bro kan een bestemmingsplan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening regels bevatten met betrekking tot branches van detailhandel en horeca. Uit de Nota van Toelichting bij het Bro volgt dat met deze bepaling is bedoeld buiten twijfel te stellen dat branchering ten aanzien van detailhandel in bestemmingsplannen is toegestaan. De bepaling leidt ertoe dat gemeenten ter bevordering van de ruimtelijke economische kwaliteit in hun bestemmingsplan eisen kunnen stellen ten aanzien van de vestiging van bepaalde branches van detailhandel. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de eisen zullen moeten worden gemotiveerd vanuit overwegingen van ruimtelijke kwaliteit en niet louter kunnen zijn gegrond op argumenten van concurrentiebeperking, aldus de Nota van Toelichting. 11.3. Niet gebleken is dat de raad beoogd heeft de Staat van Bedrijfsactiviteiten vast te stellen als een vorm van branchering van de detailhandel. Reeds hierom kan het betoog van Corio dat de branchering in de Staat van Bedrijfsactiviteiten niet sluitend is niet slagen. 11.4. Ingevolge artikel 1, lid 1.39, van de planregels is een totale, maximale brutovloeroppervlakte van 500 m2 aan stationsdetailhandel toegestaan. Het betoog van

147


Corio dat het plan niet in een maximale oppervlakte voor stationsgerelateerde detailhandel voorziet, mist feitelijke grondslag. 11.5. In de nota van zienswijzen staat dat een branchering zal worden opgenomen door het aantal vierkante meters bruto vloeroppervlak voor 'detailhandel - food' in de dagelijkse artikelen sector te beperken tot 6.000 m2. Ingevolge lid 3.4.1, aanhef en onder a, tweede gedachtestreepje, van de planregels moet voor de functie grootschalige detailhandel een maximale bruto vloeroppervlakte in acht worden genomen van totaal 12.000 m2, met dien verstande dat de bruto vloeroppervlakte ten behoeve van één of meerdere supermarkten in totaal niet meer mag bedragen dan 6.000 m2. In het door NSI aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat vorenstaande beperking een onvoldoende uitwerking is van de in de nota van zienswijzen omschreven branchering. 11.6. In het oogmerk van het plan om het bestaande winkelaanbod aan te vullen bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad was gehouden om in een verdergaande branchering te voorzien en daartoe onderzoek te verrichten. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad ter zitting heeft aangegeven dat de detailhandel niet is voorzien uitsluitend voor nieuwe branches, maar voor gedeeltelijk dezelfde branches en een uitbreiding van de branches. Voor zover NSI betoogt dat het POL aangeeft welke detailhandelsfuncties in het centrum van Heerlen zijn toegestaan overweegt de Afdeling, zoals zij hiervoor heeft overwogen onder het kopje "Het beroep van NSI omtrent strijd met het beleid", dat de raad hier niet aan is gebonden. 11.7. Corio en NSI hebben geen andere overwegingen van ruimtelijke aard naar voren gebracht waaruit volgt dat de raad was gehouden om in een verdergaande branchering te voorzien en daartoe onderzoek te verrichten. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen NSI en Corio hebben aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad daartoe was gehouden. Het beroep van NSI omtrent de financiële uitvoerbaarheid 12. NSI betoogt dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is gewaarborgd, nu in het ontwerp-exploitatieplan staat dat een gedeelte van de kosten niet op de ontwikkelaars kan worden verhaald. 12.1. In het raadsvoorstel is vermeld dat het kostenverhaal door het sluiten van een anterieure overeenkomst anderszins is verzekerd. Hierop heeft de raad besloten geen exploitatieplan vast te stellen. Voorts ontbeert het ontwerp-exploitatieplan juridische binding. Het betoog dat op grond van het ontwerp-exploitatieplan een gedeelte van de kosten niet op de ontwikkelaars kan worden verhaald mist feitelijke grondslag. 13. NSI betoogt dat de beoogde ontwikkelaar [belanghebbende A] geen toestemming heeft om het plan in de huidige vorm te ontwikkelen. Op het aantrekken van een andere investeerder bestaat geen zicht. Gelet hierop had de raad het plan niet in de huidige vorm kunnen vaststellen, aldus NSI. 13.1. NSI heeft twee brieven van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ingebracht. Hierin is vermeld dat deelname van de Woonstichting Weller aan het commerciële vastgoed ingevolge het Besluit beheer sociale-huursector (hierna: het Bbsh) en de circulaire MG-2001-26 proportioneel moet zijn aan het vastgoed voor haar kerntaken. Vermeld is dat ten minste 80 procent van de activiteiten van de Woonstichting Weller haar kernactiviteiten mag betreffen. Voorts is aangegeven dat de Woonstichting Weller voornemens is een aantal nevenactiviteiten nog voor de start van de bouw te vervreemden aan derden. De minister concludeert dat de ontwikkeling van het plan in die vorm past binnen het Bbsh en de circulaire MG-2001-26. Daarnaast zijn

148


twee opties vermeld voor aanpassing van het plan voor als de lopende acquisitie niet succesvol zou blijken. Niet in geschil is dat voormelde eisen ook gelden voor [belanghebbende A]. In de schriftelijke uiteenzetting van [belanghebbende A], [belanghebbende B] en de raad staat dat [belanghebbende A] bepaalde onderdelen van het project zal afstoten en dat vooralsnog geen aanleiding bestaat voor de verwachting dat aanpassing van het plan is vereist. Ter zitting heeft [belanghebbende A] toegelicht dat voor de bouwfase investeerders zullen worden gevonden voor de benodigde nevenactiviteiten en dat in de exploitatiefase voldaan is aan de eis dat ten minste 80 procent van de activiteiten kernactiviteiten betreffen. 14. Voor zover NSI betoogt dat de exploitatieovereenkomst in strijd is met de voorwaarden van de aan het plan toegezegde subsidies, overweegt de Afdeling dat, indien daar al sprake van is, niet aannemelijk is geworden dat dit niet binnen de planperiode kan worden hersteld zonder gevolgen voor de financiële uitvoerbaarheid van het plan. 15. NSI betoogt dat de raad bij de bepaling van de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet heeft onderkend dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun aan NSPO, [belanghebbende A] dan wel andere partijen. In dit verband voert zij onder meer aan dat niet is gebleken dat voor de te verkopen gronden en/of te vestigen zakelijke rechten onafhankelijke taxatierapporten zijn opgesteld of een openbare biedprocedure heeft plaatsgevonden. Voorts is de gemeente jegens ontwikkelaars een reeks verplichtingen aangegaan. 15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van ongeoorloofde staatssteun. Voor zover sprake is van ongeoorloofde staatssteun staat dit de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet in de weg, aldus de raad. 15.2. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen een periode van in beginsel tien jaar. 15.3. Aan het hiervoor geformuleerde criterium is in beginsel niet reeds voldaan, indien aannemelijk wordt gemaakt dat de staatssteun die plaats heeft of heeft gehad kan worden teruggevorderd. Zoals de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van 13 april 2011 in zaak nr. 200905023/1/R3) dient ook aannemelijk te worden gemaakt dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat als gevolg daarvan het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend, waarbij de vraag onder ogen moet worden gezien of het denkbaar is dat in plaats van de beoogde ontwikkelende partij(en) ook één of meer andere marktpartijen, al dan niet in, onderscheidenlijk op een - overigens binnen het plan passende - aangepaste vorm en/of wijze de realisering van de voorziene ontwikkeling of ontwikkelingen (verder) kunnen uitvoeren. 15.4. Ter zitting hebben [belanghebbende A], [belanghebbende B] en NSPO (hierna: de ontwikkelaars) zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van staatssteun. Voor het geval alsnog ongeoorloofde staatssteun wordt teruggevorderd, hebben de ontwikkelaars ter zitting zonder enig voorbehoud aangegeven dat het plan ook in dat geval zal worden uitgevoerd. Aan dit standpunt hebben de ontwikkelaars in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat gekozen kan worden voor een versobering van de uitvoering van het plan. De raad heeft toegelicht dat het plan hiervoor ruime mogelijkheden biedt. In de tweede plaats hebben de ontwikkelaars aangegeven dat zij middelen voor onvoorziene kosten hebben gereserveerd en deze indien nodig beschikbaar maken ten behoeve van terug te vorderen staatssteun. In de derde plaats

149


hebben de ontwikkelaars en de raad toegelicht dat denkbaar is dat één of meer andere marktpartijen aan de realisering van de voorziene ontwikkelingen kunnen bijdragen. Nu ook NSPO voormeld standpunt heeft ingenomen komt voor de financiële uitvoerbaarheid van het plan geen betekenis toe aan de door NSI naar voren gebrachte omstandigheid dat deelname van NSPO aan de ontwikkeling onontbeerlijk is vanwege de samenhang tussen het plan en het NS-station. NSI heeft niet aannemelijk gemaakt dat ontwikkeling van het plan zonder ongeoorloofde staatssteun op een wijze als hiervoor omschreven niet mogelijk is. Het aangevoerde geeft derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. 16. NSI betoogt dat de exploitatieovereenkomst aanbestedingsplichtige opdrachten bevat en dat niet is voldaan aan de daarvoor geldende regelgeving. 16.1. Daargelaten of de planontwikkeling en/of daarmee in verband staande werken, werkzaamheden en/of andere activiteiten ten onrechte niet openbaar zijn aanbesteed, overweegt de Afdeling als volgt. Volgens Nederlands nationaal recht is de burgerlijke rechter en niet de bestuursrechter de aangewezen rechter om over de rechtmatigheid van het achterwege laten van een openbare aanbesteding een oordeel te vellen. Voorts kan, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juli 2010 in zaak nr. 200902256/1/R1) een verplichting tot aanbesteding van de uitvoering van het plan in het algemeen op zichzelf niet in de weg staan aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Het beroep van Corio met betrekking tot de inrichting van het plangebied 17. Corio verhuurt locaties voor detailhandel in het Corio Center, dat ten zuiden van het plangebied ligt. Zij vreest dat de situering van de voorziene bebouwing en de uitgangen van het station met zich brengen dat bezoekers in overwegende mate in de richting van de Saroleasstraat zullen lopen ten koste van de ingang van het Corio Center aan de Stationsstraat. Hierbij neemt zij in aanmerking dat de aanleg van andere uitgangen niet in het plan is gewaarborgd. 17.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bebouwing op het stationsplein open en vrij toegankelijk voor voetgangersverkeer zal zijn, zodat de Stationsstraat goed bereikbaar is en het publiek niet teveel gestimuleerd wordt de Saroleasstraat als looproute te nemen. 17.2. In het beeldkwaliteitplan is ter plaatse van het plandeel nabij het Corio Center een looproute opgenomen. Aan het einde van deze looproute is de Saroleasstraat rechtdoor en de Stationsstraat rechtsaf. Voorts is een uitgang op het Stationsplein vermeld. Het Stationsplein grenst aan de Stationsstraat. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat bezoekers afkomstig van het huidige station het centrum betreden vanuit een tunnel onder de treinsporen door, dat dezelfde bezoekers in de toekomstige situatie het centrum betreden via roltrappen vanaf de plaat boven de treinsporen en dat de situering van deze uitgangen, gelet op het open karakter van het stationsplein, niet wezenlijk zal verschillen. Gelet op het vorenstaande heeft Corio niet aannemelijk gemaakt dat bezoekers in overwegende mate richting de Saroleasstraat zullen lopen ten koste van de ingang van het Corio Center aan de Stationsstraat. 17.3. Voor zover Corio betoogt dat de andere uitgangen zoals weergegeven in het beeldkwaliteitplan niet in het bestemmingsplan zijn gewaarborgd, overweegt de Afdeling dat de raad beleidsvrijheid heeft bij het bepalen van de mate van detaillering van het plan. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de definitieve situering van de roltrappen van de plaat naar het stationsplein behoort tot de uitvoering van het plan. 18. Corio stelt zich op het standpunt dat een deel van de openbare weg wordt omgelegd zodat bezoekers vanuit het noorden en het oosten eerst langs de nieuwe voorziene

150


parkeergarage rijden en daarna pas langs de parkeergarage van het Corio Center. Zij betoogt dat het aantal bezoekers aan het Corio Center hierdoor zal verminderen. 18.1. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de openbare weg niet wordt omgelegd. Corio heeft dit niet weersproken. Gelet hierop behoeft het betoog, dat het aantal bezoekers aan het Corio Center als gevolg van de wegomlegging zal verminderen, geen bespreking meer. Ingelaste zienswijze van NSI 19. NSI heeft voor het overige verwezen naar haar zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. NSI heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit in zoverre onjuist is. Eindconclusie en proceskosten 20. In hetgeen NSI en Corio hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van NSI en Corio zijn ongegrond. 21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NSI Winkels B.V. en anderen niet-ontvankelijk, voor zover ingesteld door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NSI Beheer B.V. en de naamloze vennootschap NSI N.V.; II. verklaart de beroepen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NSI Winkels B.V. en anderen en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Corio Nederland B.V. ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. SimonsVinckx en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S.S. Hupkes, ambtenaar van staat. w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Hupkes voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2012 635.

151


Uitspraak 201110075/1/R4 en 201201853/1/R4 DATUM VAN UITSPRAAK woensdag 7 november 2012 TEGEN

de minister van Infrastructuur en milieu

PROCEDURESOORT

Eerste aanleg - meervoudig

RECHTSGEBIED

Ruimtelijke-ordeningskamer - TracĂŠ en wegverbreding

201110075/1/R4 en 201201853/1/R4. Datum uitspraak: 7 november 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Verwijzingsuitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats], 3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], de stichting Stichting A2-Platform Boxtel en Omstreken, gevestigd te Boxtel, en anderen (hierna: [appellant sub 3] en anderen), 4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], 5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats], 6. [appellant sub 6] en anderen, allen wonend te [woonplaats], 7. [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 7]), beiden wonend te [woonplaats], 8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats], 9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats], 10. [appellant sub 10] en anderen, allen wonend te [woonplaats], 11. [appellant sub 11] en anderen, allen wonend te [woonplaats], 12. [appellant sub 12A], wonend te [woonplaats], [appellante sub 12B], gevestigd te [plaats], en anderen (hierna: [appellant sub 12] en anderen), 13. [appellant sub 13A] en [appellante sub 13B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 13]), beiden wonend te [woonplaats], 14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats], 15. [appellant sub 15A] en [appellante sub 15B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 15]), beiden wonend te [woonplaats], 16. Stichting Reinier van Arkel, gevestigd te 's-Hertogenbosch, 17. [appellant sub 17], wonend te [woonplaats], 18. [appellant sub 18], wonend te [woonplaats], 19. [appellant sub 19A] en [appellante sub 19B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 19]), beiden wonend te [woonplaats], 20. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Vereniging tot Behoud van het Groene Hart van Brabant, gevestigd te Boxtel, en de stichting Stichting Boom en Bosch, gevestigd te 's-Hertogenbosch (hierna: Vereniging tot Behoud van het Groene Hart van Brabant en anderen), 21. de stichting Stichting Overlast A2 Vught en omstreken, gevestigd te Vught, 22. De Streekraad Het Groene Woud en De Meierij (hierna: De Streekraad), 23. [appellant sub 23], wonend te [woonplaats], en de stichting Stichting Bleijendijk, gevestigd te Vught (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 23]), 24. [appellant sub 24]), wonend te [woonplaats], 25. de vereniging Vereniging van Eigenaars Appartementengebouw De Heun I, gevestigd te Vught, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: VvE De Heun), 26. [appellant sub 26], wonend te [woonplaats], 27. [appellant sub 27A], wonend te [woonplaats], [appellante sub 27B], gevestigd te [plaats], en anderen (hierna: [appellant sub 27] en anderen),

152


28. [appellant sub 28], wonend te [woonplaats], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bricorama B.V., gevestigd te Breda, en anderen (hierna: [appellant sub 28] en anderen), appellanten, en de minister van Infrastructuur en milieu, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 6 juni 2011 heeft de minister krachtens artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet (zoals dat destijds luidde), het tracébesluit A2 's-Hertogenbosch-Eindhoven (hierna: tracébesluit) vastgesteld. Dit besluit is op 16 augustus 2011 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en anderen, [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 11] en anderen, [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], Stichting Reinier van Arkel, [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Vereniging tot Behoud van het Groene Hart van Brabant en anderen, Stichting Overlast A2, De Streekraad, [appellant sub 23], [appellant sub 24], VvE Heunpark en [appellant sub 26] tijdig beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Bij besluit van 25 januari 2012 heeft de minister krachtens artikel 14, eerste lid, van de Tracéwet het tracébesluit gewijzigd (hierna: wijzigingsbesluit). In reactie daarop hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en anderen, [appellant sub 7], [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Vereniging tot Behoud van het Groene Hart van Brabant en anderen, Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] hun beroepen aangevuld. [appellant sub 27] en anderen en [appellant sub 28] en anderen hebben beroep ingesteld tegen het wijzigingsbesluit. Een aantal partijen en de minister hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 en 27 maart 2012, waar een aantal partijen is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de minister heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen. Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxtel, vertegenwoordigd door P. Bezemar, als partij gehoord. De Afdeling heeft partijen medegedeeld dat het onderzoek is heropend en dat zij voornemens is het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) te verzoeken bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op voor te leggen vragen. De tekst van deze vragen is in concept aan partijen voorgelegd. De minister en de Stichting Overlast A2 hebben een reactie gegeven. Overwegingen Het tracébesluit 1. Het tracébesluit voorziet - samengevat weergegeven - in de wijziging van de Rijksweg A2 tussen aansluiting Veghel en knooppunt Ekkersweijer. Aansluitend wordt de Rijksweg A58 gewijzigd tussen knooppunt Ekkersweijer en aansluiting Ekkersrijt op de A58. Bij het besluit zijn tevens voor een aantal woningen waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege de A2 (hierna: hogere waarden) vastgesteld.

153


Het wijzigingsbesluit 2. Het wijzigingsbesluit behelst een gewijzigde vaststelling van een aantal hogere waarden. Daarnaast is onder meer de lengte en de hoogte van een geluidscherm langs de westzijde van de A2 ter hoogte van Best aangepast, zijn enkele tracékaarten gewijzigd vastgesteld, is een houtwal - mitigerende maatregel - geprojecteerd en is het aantal hectare te verwijderen houtopstand en het aantal te verwijderen individuele bomen gewijzigd vastgesteld. Het wijzigingsbesluit is een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, worden de beroepen tegen het tracébesluit geacht mede te zijn gericht tegen het wijzigingsbesluit, nu dat besluit niet aan de beroepen tegemoet komt. Ontvankelijkheid 3. De minister stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 8] nietontvankelijk is, omdat hij geen zienswijze over het ontwerptracébesluit naar voren heeft gebracht. 3.1. Ingevolge artikel 12, derde lid, van de Tracéwet, gelezen in samenhang met de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb, wordt het ontwerp van het tracébesluit ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht door een ieder. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht. 3.2. Het ontwerptracébesluit is met ingang van 18 augustus 2010 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. Mede gezien het verhandelde ter zitting moet ervan worden uitgegaan dat [appellant sub 8] digitaal noch gedurende de informatiebijeenkomsten in Vught en Boxtel een zienswijze over het ontwerptracébesluit naar voren heeft gebracht. [appellant sub 8] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Gelet hierop is zijn beroep niet-ontvankelijk. 4. De minister stelt zich op het standpunt dat de beroepen van [appellant sub 6] en anderen, [appellant sub 9], [appellant sub 11] en anderen, [appellant sub 13] en [appellant sub 14] slechts ontvankelijk zijn voor zover zij beroepsgronden aanvoeren over de ten opzichte van het ontwerptracébesluit gewijzigde onderdelen, nu zij geen zienswijze over het ontwerptracébesluit naar voren hebben gebracht. 4.1. Zoals vermeld in rechtsoverweging 3.2. is het ontwerptracébesluit met ingang van 18 augustus 2010 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. [appellant sub 6] en anderen, [appellant sub 9], [appellant sub 11] en anderen, [appellant sub 13] en [appellant sub 14] hebben geen zienswijze over het ontwerptracébesluit naar voren gebracht. 4.2. Voor zover [appellant sub 6] en anderen beroepsgronden aanvoeren over het te plaatsen geluidscherm ter hoogte van de woonwagenstandplaats Terraweg te Best, kan aan hen redelijkerwijs niet worden verweten dat zij daarover geen zienswijzen naar voren hebben gebracht, nu het tracébesluit op dit onderdeel gewijzigd is vastgesteld ten opzichte van het ontwerptracébesluit. Het beroep van [appellant sub 6] en anderen is in zoverre ontvankelijk. 4.3. Voor zover [appellant sub 9] beroepsgronden aanvoert over het te vervallen geluidscherm ter hoogte van Maurick te Vught, kan aan hem redelijkerwijs niet worden verweten dat hij daarover geen zienswijze naar voren heeft gebracht, nu het tracébesluit op dit onderdeel gewijzigd is vastgesteld ten opzichte van het ontwerptracébesluit. Het beroep van [appellant sub 9] is in zoverre ontvankelijk.

154


4.4. Voor zover [appellant sub 11] en anderen beroepsgronden aanvoeren over het aspect geluid, kan aan hen redelijkerwijs niet worden verweten dat zij daarover geen zienswijzen naar voren hebben gebracht, nu in het tracébesluit voor de woning gelegen aan de [locatie 1] te Eindhoven een hogere waarde van 58 dB op 7,5 m hoogte is vastgesteld ten opzichte van het ontwerptracébesluit. Het beroep van [appellant sub 11] en anderen is in zoverre ontvankelijk. 4.5. Voor zover [appellant sub 13] en [appellant sub 14] beroepsgronden aanvoeren over het ophogen met één meter van het gehele bestaande geluidscherm ter hoogte van de Boxtelseweg te Vught, kan aan hen redelijkerwijs niet worden verweten dat zij daarover geen zienswijze naar voren hebben gebracht, nu het tracébesluit op dit onderdeel gewijzigd is vastgesteld ten opzichte van het ontwerptracébesluit. De beroepen van [appellant sub 13] en [appellant sub 14] zijn in zoverre ontvankelijk. 5. De minister stelt dat het beroep van [appellant sub 12] en anderen, voor zover dat is ingesteld door [belanghebbende], niet ontvankelijk is met betrekking tot de zichtbaarheid van de reclamemast, omdat hij over de reclamemast geen zienswijze naar voren heeft gebracht. 5.1. Zoals vermeld in rechtsoverweging 3.2. is het ontwerptracébesluit met ingang van 18 augustus 2010 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. [belanghebbende] heeft tijdig een zienswijze naar voren gebracht over onder meer visuele hinder en geluidhinder als gevolg van het in de nabijheid van zijn woning, gelegen aan de [locatie 2] te Best, geprojecteerde geluidscherm aan de westzijde van de A2 tussen km 138,800 en km 140,420. De beroepsgrond over de zichtbaarheid van de reclamemast is gerelateerd aan dat geluidscherm, nu [belanghebbende] aanvoert dat door het geluidscherm de reclamemast niet meer zichtbaar is vanaf de A2. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht. De conclusie is dat het beroep van [appellant sub 12] en anderen ontvankelijk is. 6. De minister stelt dat De Streekraad ingevolge artikel 1.4 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) geen beroep kan instellen tegen het tracébesluit, zodat zijn beroep nietontvankelijk moet worden verklaard. Daartoe voert de minister aan dat De Streekraad door provinciale staten en gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij het Reglement De Streekraad Het Groene Woud en de Meierij is ingesteld en als commissie overeenkomstig artikel 82 van de Provinciewet is aan te merken als orgaan van de provincie NoordBrabant. 6.1. Ingevolge artikel 1.4 van de Chw kan in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld of een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan geen beroep instellen tegen een besluit, indien dat besluit niet is gericht tot die rechtspersoon of tot een orgaan van die rechtspersoon, onderscheidenlijk tot dat bestuursorgaan of tot de rechtspersoon waartoe dat bestuursorgaan behoort. 6.2. De Streekraad is door provinciale staten en gedeputeerde staten van Noord-Brabant, voor zover het betreft hun eigen te onderscheiden bevoegdheden, bij de regeling Reglement De Streekraad Het Groene Woud en De Meierij Noord-Brabant (hierna: regeling) ingesteld. De regeling is onder meer gebaseerd op artikel 82 van de Provinciewet. In artikel 82 van de Provinciewet is bepaald dat provinciale staten of gedeputeerde staten andere commissies dan bedoeld in de artikelen 80, eerste lid, en 81, eerste lid, kunnen instellen. De Streekraad is derhalve een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan. Nu het tracébesluit niet een tot De Streekraad dan wel de provincie Noord-Brabant gericht besluit is, kan De Streekraad tegen dit besluit geen beroep instellen. Het beroep van De Streekraad is derhalve niet-ontvankelijk.

155


Procedurele aspecten 7. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] betogen dat niet aan het bepaalde in artikel 12, tweede lid, van de Tracéwet is voldaan nu het ontwerptracébesluit niet aan de onder a en b van dit artikellid genoemde betrokkenen is verzonden. 7.1. De minister heeft aan betrokkenen een brief verzonden met daarin de uit het akoestisch onderzoek voortvloeiende hogere waarden op grond van de Wet geluidhinder. Tevens heeft hij in deze brief een verwijzing opgenomen naar de vindplaats waar de stukken digitaal kunnen worden geraadpleegd en is de mogelijkheid om de stukken telefonisch op te vragen vermeld. Voorts heeft de minister bij deze brief de kennisgeving van het ontwerptracébesluit gevoegd. 7.2. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Tracéwet zendt de minister het ontwerptracébesluit, indien het hogere waarden bevat voor de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting in zones ingevolge de artikelen 87e tot en met 87i of 106d tot en met 106h van de Wet geluidhinder, aan: a. de gebruikers van de woningen of de woonwagenstandplaatsen, het bevoegd gezag van scholen en de directies van ziekenhuizen, verpleeghuizen en andere gezondheidszorggebouwen waarvoor een hogere waarde wordt bepaald; b. de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen indien het betrekking heeft op scholen. Ingevolge het vierde lid kan de minister in afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, indien de omvang van het ontwerptracébesluit daartoe aanleiding geeft, volstaan met eenieder van de in het tweede lid, onder a, bedoelde personen de strekking van het ontwerptracébesluit mee te delen en de onderdelen van het ontwerptracébesluit die voor betrokkene redelijkerwijs van belang zijn, toe te zenden. 7.3. Gelet op het bepaalde in artikel 12, vierde lid, van de Tracéwet ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de minister de betrokkenen op een zodanig gebrekkige wijze kennis heeft gegeven van de vastgestelde hogere waarden dat daarin een aanleiding moet worden gevonden om het tracébesluit te vernietigen. De beroepsgrond faalt. 8. [appellant sub 5], [appellant sub 7] en [appellant sub 19] hebben hun stelling dat de minister procedurele fouten heeft gemaakt met betrekking tot de kennisgeving van het ontwerptracébesluit waardoor zij ernstig in hun belangen zijn geschaad, ook ter zitting, niet nader geconcretiseerd. Reeds hierom faalt de beroepsgrond. 9. [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 15] voeren aan dat de terinzagelegging van het ontwerptracébesluit en het tracébesluit ten onrechte in de zomerperiode hebben plaatsgevonden. Volgens [appellant sub 15] is dit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. 9.1. Het ontwerptracébesluit heeft van 18 augustus 2010 tot en met 28 september 2010 ter inzage gelegen en het tracébesluit van 16 augustus 2011 tot en met 27 september 2011. De Tracéwet noch de Awb verzet zich tegen het in vakantieperioden ter inzage leggen van besluiten. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister op dit punt onzorgvuldig heeft gehandeld. De beroepsgrond faalt. 10. [appellant sub 4], [appellant sub 7] en [appellant sub 17] voeren aan dat de minister onvoldoende is ingegaan op de door hen naar voren gebrachte zienswijzen. In dit

156


verband voert [appellant sub 4] aan dat de Nota van Antwoord moeilijk te doorgronden is. 10.1. Uit de Nota van Antwoord blijkt dat de minister op de zienswijzen van [appellant sub 4] en [appellant sub 7] is ingegaan. Tevens blijkt uit de Nota van Antwoord dat de minister op de door [appellant sub 17] naar voren gebrachte zienswijzen bij brieven van 15 september 2010 en 23 september 2010 heeft gereageerd. Daarbij heeft de minister ervoor gekozen om ter wille van de leesbaarheid en de overzichtelijkheid - net als bij de weerlegging van de zienswijzen van anderen - de kernpunten van de zienswijzen van [appellant sub 4], [appellant sub 7] en [appellant sub 17] weer te geven en daarop te reageren. De Tracéwet noch de Awb verzet zich ertegen dat de minister de zienswijzen in de Nota van Antwoord samengevat weergeeft en beantwoordt. Dat de minister in de Nota van Antwoord niet afzonderlijk is ingegaan op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze is ontoereikend voor het oordeel dat de minister niet een zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt. 10.2. De minister heeft de Nota van Antwoord aan degenen die een zienswijze naar voren hebben gebracht toegezonden. Iedere zienswijze heeft een uniek nummer gekregen, zodat degenen die een zienswijze naar voren hebben gebracht het antwoord op hun zienswijze in de Nota van Antwoord kunnen terugvinden. Gelet hierop is de Nota van Antwoord naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk. 10.3. Voor zover [appellant sub 17] bij brieven van 20 oktober 2010 en 8 november 2010 zienswijzen naar voren heeft gebracht, overweegt de Afdeling dat deze zienswijzen naar voren zijn gebracht buiten de in artikel 3:16, eerste lid, van de Awb genoemde termijn. Daargelaten de vraag of de minister de termijn om zienswijzen naar voren te brengen heeft verlengd, heeft een dergelijke verlenging niet tot gevolg dat deze zienswijzen geacht kunnen worden tijdig naar voren te zijn gebracht nu het een bestuursorgaan niet vrij staat om de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen te verlengen. 10.4. De beroepsgrond faalt. 11. Vereniging tot Behoud van het Groene Hart van Brabant en anderen betogen dat uit de Nota van Antwoord niet blijkt dat naar aanleiding van hun zienswijze een heroverweging van het ontwerptracébesluit heeft plaatsgevonden. Volgens hen is dit in strijd met de wet. 11.1. Uit de Nota van Antwoord blijkt dat de minister op de zienswijze van Vereniging tot Behoud van het Groene Hart van Brabant en anderen is ingegaan en naar de door hen voorgestelde aanpassingen heeft gekeken. Dat de minister aan de zienswijze van Vereniging tot Behoud van het Groene Hart van Brabant en anderen niet tegemoet is gekomen, betekent niet dat geen heroverweging heeft plaatsgevonden en het tracébesluit in strijd is met de Tracéwet dan wel de Awb. De beroepsgrond faalt. 12. [appellant sub 15] voert aan dat het tracébesluit door de technische en juridische taal moeilijk te begrijpen is, waardoor hij niet adequaat heeft kunnen reageren. Volgens hem is dit slechts mogelijk met behulp van rechtsbijstand. Dit is in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), aldus [appellant sub 15]. 12.1. Artikel 6 van het EVRM bepaalt onder meer dat een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak. Anders dan Punte kennelijk meent vloeit hieruit echter geen verplichting voort om de nationale rechterlijke procedure zodanig in te richten dat deze in alle

157


gevallen zonder deskundige juridische bijstand kan worden gevoerd. Als Punte van mening is dat hij, vanwege de complexiteit van de zaak, daarover niet met voldoende kennis van zaken kan procederen bij de rechter, kan door hem zonodig deskundige bijstand worden betrokken. De Afdeling ziet gezien het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat zich in dit geval een schending van artikel 6 van het EVRM heeft voorgedaan.

13. [appellant sub 14] voert aan dat na het nemen van het tracébesluit hem ten onrechte niet de mogelijkheid is gegeven om eerst een zienswijze naar voren te brengen alvorens beroep in te stellen. 13.1. De minister heeft, voor zover hier van belang, aanleiding gezien om het tracébesluit ten opzichte van het ontwerptracébesluit te wijzigen door het geluidscherm tussen km 122,885 en km 123,252 in zijn geheel met één meter op te hogen. Dit gedeelte bevindt zich ter hoogte van de woning van [appellant sub 14]. Gezien het karakter van deze wijziging betreft dit in relatie tot hetgeen met het tracébesluit wordt mogelijk gemaakt, een wijziging van ondergeschikte aard. Een dergelijke wijziging in het tracébesluit ten opzichte van het ontwerptracébesluit betekent niet dat een nieuw ontwerptracébesluit moest worden vastgesteld en ter inzage gelegd. Noch de op de voorbereiding van het tracébesluit van toepassing zijnde afdeling 3.4 van de Awb noch enige andere rechtsregel of -beginsel verplicht de minister ertoe om in een dergelijk geval opnieuw een ontwerptracébesluit ter inzage te leggen wanneer het voornemen bestaat om bij het nemen van het tracébesluit gedeeltelijk van het ontwerptracébesluit af te wijken. 13.2. Naar aanleiding van hetgeen [appellant sub 14] aanvoert over een andere wijze van invulling geven aan het besluitvormingsproces dan ten tijde van het vaststellen van het tracébesluit in de Tracéwet en de Awb was neergelegd, overweegt de Afdeling dat dit, wat daar verder ook van zij, geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de gevolgde wettelijke procedure en het tracébesluit. De beroepsgrond faalt. 14. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] voeren aan dat de in het wijzigingsbesluit opgenomen wijzigingen over de verwijdering van bos, bomen en struiken, geen wijzigingen van ondergeschikte aard zijn. Volgens hen kan niet worden uitgesloten dat de invloed van de wijzigingen op de beschermde soorten en het beschermde gebied aanzienlijk zullen zijn en dat belangrijke landschappelijke, natuur en archeologische waarden nog verder verloren zullen gaan. In dit verband voeren zij aan dat geen aanvullend onderzoek is verricht en dat de aan het tracébesluit ten grondslag gelegde onderzoeken uitgaan van een geheel andere feitelijke situatie. Afdeling 3.4 van de Awb kon derhalve volgens hen niet buiten toepassing worden gelaten bij de voorbereiding van het wijzigingsbesluit. 14.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Tracéwet kan de minister, indien het een wijziging van ondergeschikte aard betreft, afdeling 3.4 van de Awb buiten toepassing laten bij de voorbereiding van een besluit tot wijziging van een tracébesluit waartegen beroep aanhangig is. Ingevolge artikel 4 van het wijzigingsbesluit wijzigt het in artikel 7 van het tracébesluit opgenomen aantal hectare te verwijderen houtopstand van 1,62 ha in 5,16 ha. Het in dit artikel opgenomen aantal te verwijderen individuele bomen wijzigt van 1034 in 1194. In de figuren 1 en 2 die zijn opgenomen bij dit tracébesluit zijn de locaties aangeduid waar de bomen en de houtopstand worden verwijderd en waar de herplant kan worden gerealiseerd.

158


14.2. Uit de toelichting op het wijzigingsbesluit volgt dat in het tracébesluit op ontwerpniveau is bepaald welke bomen en houtopstand moeten worden verwijderd en dat daarna is gebleken dat bij het bepalen van de hoeveelheden onvoldoende rekening is gehouden met de hoogteligging van de weg en de benodigde werkruimte voor de uitvoering. Als gevolg hiervan dient de houtopstand niet over een breedte van ongeveer 3 m achter de geluidschermen maar over een breedte van ongeveer 10 tot 20 m achter de geluidschermen te worden verwijderd. Dit betekent dat 5,16 in plaats van 1,62 ha houtopstand dient te worden verwijderd en dat 1194 in plaats van 1034 bomen dienen te worden verwijderd. De Afdeling is van oordeel dat deze wijzigingen gelet op hetgeen met het tracébesluit mogelijk wordt gemaakt, kunnen worden aangemerkt als wijzigingen van ondergeschikte aard. De minister behoefde afdeling 3.4 van de Awb derhalve niet toe te passen op de voorbereiding van het wijzigingsbesluit. De beroepsgrond faalt. 15. Stichting Overlast A2 voert aan dat het onderzoeksrapport van Wagemaker uit 2008 dat betrekking heeft op de aanleg van een grondkerende constructie, ten onrechte niet met het ontwerp van het tracébesluit ter inzage is gelegd. 15.1. Ingevolge artikel 3:11 van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. 15.2. In het rapport "A2 's-Hertogenbosch - Eindhoven. Natuurbeschermingswet 1998 Deel A: Voortoets Natura 2000-gebied Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek en Beschermd Natuurmonument De Kavelen" (hierna: natuurtoets-A) staat dat in verband met de wegverbreding een waterkerende kade op 250 meter afstand van het Bossche Broek wordt verkleind en dat de aanleg van een grondkerende constructie ervoor zorgt dat de waterkerende functie behouden blijft. Deze constructie wordt zodanig uitgevoerd dat deze niet te diep in de grond steekt. Op deze wijze worden negatieve effecten op de waterhuishouding van het Bossche Broek voorkomen. Hierbij wordt verwezen naar het rapport van Wagemaker uit 2008 waarin oplossingen zijn onderzocht voor het aanpassen van de waterkerende kades zonder invloed op het grondwatersysteem van het Bossche Broek. In het milieueffectrapport staat een vergelijkbare uiteenzetting. 15.3. Nu in zowel natuurtoets-A als het milieueffectrapport is toegelicht waarom de grondkerende constructie in het tracébesluit is opgenomen, is het rapport van Wagemaker uit 2008 naar het oordeel van de Afdeling geen stuk dat redelijkerwijs nodig is voor de beoordeling van het ontwerp van het tracébesluit. De minister was derhalve niet gehouden dit rapport met het ontwerp van het tracébesluit ter inzage te leggen. Ruimtelijke ontwikkelingen 16. VvE De Heun betoogt dat ten onrechte geen onderlinge afstemming tussen de rijksplannen ‘Nota Mobiliteit’ (Nationale Markt en Capaciteitsanalyse - A2), ‘Mobiliteitsaanpak Rijks N-wegen’ (N65) en ‘Programma Hoogfrequent Spoor’ (spoor ’sHertogenbosch-Eindhoven) heeft plaatsgevonden. 16.1. De minister stelt zich op het standpunt dat bij het vaststellen van het tracébesluit wat betreft de verkeersontwikkeling rekening is gehouden met alle vastgestelde plannen. Voor zover er sprake is van cumulatie van plannen is deze cumulatie meegenomen in de berekening overeenkomstig de regels in de desbetreffende wet- en regelgeving. Ten aanzien van het rijksplan ‘Programma Hoogfrequent Spoor’ (spoor ’s-HertogenboschEindhoven) heeft de minister uiteengezet dat dit plan zich nog in een verkennende fase bevindt en derhalve hier geen rekening mee is gehouden. Gelet op deze door VvE De Heun onweersproken toelichting, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat geen toereikende afstemming tussen de rijksplannen heeft plaatsgevonden. De beroepsgrond faalt.

159


Milieu-effectrapport 17. [appellant sub 3] en anderen betogen dat afdeling 3 van hoofdstuk 1 van de Chw niet van toepassing is, zodat de minister ten onrechte een aantal bepalingen met betrekking tot het milieueffectrapport buiten toepassing heeft gelaten. Zo had de minister volgens hen het Meest Milieuvriendelijk Alternatief (hierna: MMA) dienen te beschrijven en richtlijnen moeten opstellen. 17.1. De minister stelt dat hij niet op grond van de Chw een aantal bepalingen met betrekking tot het milieueffectrapport buiten toepassing heeft gelaten, maar op grond van de per 1 januari 2009 in werking getreden Wet versnelling besluitvorming wegprojecten. 17.2. Bij wet van 2 april 2009 (Stb. 2009, 189), houdende wijziging van de Spoedwet wegverbreding en de Tracéwet in verband met de vereenvoudiging van de onderzoekslast (hierna: Wet versnelling besluitvorming wegprojecten) zijn een aantal bepalingen van de Tracéwet gewijzigd. 17.3. Uit de memorie van toelichting bij de Wet versnelling besluitvorming wegprojecten (Kamerstukken II 2008/2009, 31 271, nr. 3. p. 3 en 12) volgt dat met deze wet op enkele onderdelen wordt afgeweken van de nationale regelgeving omtrent de milieueffectrapportage. Met de wijziging van artikel 10a van de Tracéwet is voor wegverbredingen, die onder het bereik van de Tracéwet vallen, geregeld dat het niet langer noodzakelijk is een startnotitie uit te brengen, richtlijnen op te stellen en een MMA uit te werken. Tevens is volgens de memorie van toelichting het niet langer verplicht dat de Commissie voor de milieueffectrapportage adviseert over het uitgevoerde MER en kan worden afgezien van het uitvoeren van een m.e.r.-evaluatie. 17.4. Artikel 10a van de Tracéwet, zoals dat luidde ten tijde van het vaststellen van het tracébesluit, bepaalt dat indien op grond van artikel 7.2 van de Wet milieubeheer een milieueffectrapport wordt opgesteld ten aanzien van een project als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Tracéwet, ten aanzien van de projecten, opgenomen in de bij deze wet behorende bijlage, de artikelen 7.27, eerste tot en met vijfde en zevende lid, 7.32, vijfde lid, en 7.39 tot en met 7.42 van de Wet milieubeheer niet van toepassing zijn. In de bijlage van de Tracéwet is het project A2 's-Hertogenbosch-Eindhoven opgenomen. Artikel 10a van de Tracéwet is derhalve van toepassing. 17.5. Uit het bovenstaande volgt dat de minister niet gehouden was tot het beschrijven van het MMA en het opstellen van richtlijnen. Er is derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de minister ten onrechte een aantal bepalingen die betrekking hebben op het milieueffectrapport buiten toepassing heeft gelaten. Uit de toelichting op het tracébesluit volgt evenwel dat het MER, hoewel daartoe geen verplichting bestaat, zoveel mogelijk in overeenstemming met eerdere opgestelde richtlijnen is opgezet. Alleen daar waar het verwijzingen naar [appellant sub 26]rde wet- en regelgeving en beleid, of het onderzoeken van het MMA betreft, zijn de concept richtlijnen buiten beschouwing gelaten. Anders dan [appellant sub 3] en anderen betogen, heeft de minister geen toepassing gegeven aan afdeling 3 van hoofdstuk 1 van de Crisis- en herstelwet. De beroepsgrond faalt. 18. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] betogen dat de minister ten onrechte het advies voor richtlijnen van de Commissie voor de m.e.r niet in acht heeft genomen. Zij voeren aan dat de minister weliswaar stelt dat de Wet versnelling besluitvorming wegprojecten van toepassing is, maar dat uit die wet noch uit de memorie van toelichting volgt dat een startnotitie en richtlijnenadvies, die voor 1 januari 2009 zijn opgesteld, geen werking meer hebben. Nu de aanvangsbeslissing van het project A2 ’s-Hertogenbosch-Eindhoven is genomen op 24 juni 2008 en de startnotitie en het Advies voor richtlijnen voor het

160


milieueffectrapport A2 's-Hertogenbosch-Eindhoven eveneens in 2008 zijn opgesteld, was de minister volgens hen gehouden de richtlijnen van de Commissie voor de m.e.r. in acht te nemen. 18.1. Artikel V, van het bij de Wet versnelling besluitvorming wegprojecten behorende overgangsrecht, bepaalt dat ten aanzien van een tracébesluit inzake de aanleg of wijziging van een hoofdweg, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de Tracéwet, waarvoor een ontwerptracébesluit ter inzage is gelegd, de Tracéwet van toepassing blijft zoals deze luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet. De Wet versnelling besluitvorming wegprojecten is op 1 januari 2009 in werking getreden. Nu het ontwerptracébesluit op 18 augustus 2010 ter inzage is gelegd, derhalve nadat de wet in werking is getreden, zijn op dit geding de bepalingen van toepassing, zoals deze luiden na inwerkingtreding van die wet. 18.2. Anders dan [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] kennelijk menen, volgt uit artikel V van het overgangsrecht van de Wet versnelling besluitvorming wegprojecten niet dat voor de bepaling van het toepasselijke recht het tijdstip van de aanvangsbeslissing beslissend is, maar het moment van terinzagelegging van het ontwerpbesluit. Zoals in het voorgaande is overwogen was de minister ingevolge artikel 10a van de Tracéwet, zoals dat luidde ten tijde van het vaststellen van het tracébesluit, niet verplicht de Commissie voor de m.e.r. te laten adviseren over het uitgevoerde MER. De beroepsgrond faalt. 19. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] betogen dat in het MER een aantal onjuiste uitgangspunten is gehanteerd. Zo zijn ten onrechte alleen de huidige situatie, de directe omgeving van het traject en de toekomstige ontwikkelingen aldaar beschreven. 19.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Tracéwet, zoals dat luidde ten tijde van het vaststellen van het tracébesluit, stelt de minister een trajectnota op ter voorbereiding van het standpunt, bedoeld in artikel 9, en het tracébesluit, bedoeld in artikel 15. Ingevolge artikel 3, zesde lid, bereidt de minister de trajectnota voor gelijktijdig en in samenhang met de voorbereiding van het milieueffectrapport, als voorgeschreven in of krachtens de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 7.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het vaststellen van het tracébesluit, voor zover van belang, bevat een milieueffectrapport ten minste een beschrijving van de voorgenomen activiteit en de wijze waarop zij zal worden uitgevoerd, een beschrijving van de bestaande toestand van het milieu, een beschrijving van de gevolgen voor het milieu die de voorgenomen activiteit, onderscheidenlijk de beschreven alternatieven kunnen hebben, alsmede een motivering van de wijze waarop deze gevolgen zijn bepaald en beschreven en een samenvatting die aan een algemeen publiek voldoende inzicht geeft voor de beoordeling van het milieueffectrapport en van de daarin beschreven gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit en van de beschreven alternatieven. 19.2. In het MER bij het ontwerptracébesluit is overeenkomstig artikel 7.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer een beschrijving gegeven van de bestaande toestand van het milieu, door inzicht te geven in de huidige doorstroming van het verkeer op het traject A2 's-Hertogenbosch-Eindhoven en de milieueffecten daarvan. Uit het MER en uit de toelichting bij het tracébesluit volgt dat de milieueffecten van een aantal alternatieven, zijnde het referentiealternatief en het voorkeursalternatief, zijn onderzocht. 19.3. In hetgeen [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2,

161


[appellant sub 23] en [appellant sub 24] hebben gesteld ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het MER in zoverre ontoereikend is. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de beschreven situaties zodanige lacunes vertonen dat de uitkomsten van het MER niet als representatief kunnen worden beschouwd. De beroepsgrond faalt. Verkeersgegevens 20. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] voeren aan dat de minister ten onrechte het NRM-NB heeft gehanteerd. Zij verwijzen daarbij naar het verschil in aantal motorvoertuigen bij Vught tussen het verkeersmodel Nieuw Regionaal Model Noord-Brabant versie 3.3. (hierna: het NRM-NB), 125.000 motorvoertuigen per etmaal, en het zogenoemde GGA-model, 145.000 motorvoertuigen per etmaal. Volgens [appellant sub 15] is in het model ten onrechte niet uitgegaan van een worst-case-scenario. 20.1. De minister stelt het gemeentelijke GGA-model wordt gebruikt bij de berekening van verkeersintensiteiten op gemeentelijke wegen, maar niet tot uitgangspunt kan worden genomen bij de berekening van toekomstige intensiteiten op hoofdwegen, omdat dit model daarvoor geen betrouwbaar. Het GGA-model is gebaseerd op het hoge ambitieniveau van de gemeenten die onder het desbetreffende model vallen. Dat model gaat bijvoorbeeld uit van een groei van het aantal arbeidsplaatsen dat hoger is dan de groei die het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: CBS) voorspelt. Het NRM-NB sluit aan bij de sociaaleconomische gegevens die zijn ontleend aan de achtergrondscenario's uit het European CoĂśrdination scenario van het Centraal Planbureau en is voor dit project afgestemd met de provincie Noord-Brabant. Het NRMNB geeft derhalve een representatief beeld van de relevante ontwikkelingen, aldus de minister. 20.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen onder meer in de uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr.200703693/1 geven modellen noodzakelijkerwijs een abstractie van de te verwachten werkelijkheid weer. De validiteit van een model, zoals het NRM-NB, wordt pas aangetast wanneer de uitkomsten te zeer afwijken van de redelijkerwijs te verwachten werkelijkheid. De door de minister gemotiveerd bestreden stellingen van appellanten over de bij de berekening ten aanzien van de verkeersinfrastructuur gehanteerde uitgangspunten en de verkeersintensiteiten geven, mede gezien het verhandelde ter zitting, geen aanleiding voor het oordeel dat de uitkomsten van de met deze modellen berekende verkeersintensiteiten te zeer afwijken van de werkelijkheid. Appellanten hebben ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde modellen zodanige gebreken vertonen dat de uitkomsten hiervan niet als representatief kunnen worden beschouwd. De minister heeft zich bij het vaststellen van het tracĂŠbesluit derhalve op goede gronden op deze modellen kunnen baseren. 21. [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 7], [appellant sub 14], Stichting Overlast A2, [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 23] en [appellant sub 24] betogen dat bij het vaststellen van het tracĂŠbesluit van onjuiste prognoses over de toename van het verkeer is uitgegaan. Daartoe stellen [appellant sub 4] en [appellant sub 7] dat de gehanteerde verkeersgegevens niet actueel zijn. [appellant sub 14] stelt dat het door de minister gehanteerde verkeersmodel is [appellant sub 26]rd en dat daardoor de inschatting wat betreft personenauto's, brandstofkosten, tarieven voor openbaar vervoer en bevolkingsgroei niet realistisch is. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub

162


15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] stellen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een aantal infrastructurele ontwikkelingen in de regio, zoals de opwaardering van de N279. [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 14], [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] wijzen er op dat in de berekeningen ten onrechte het jaar 2001 als uitgangspunt is genomen, nu dat jaar - samengevat weergegeven - te ver in het verleden ligt om representatief te zijn. Volgens hen sluit het basisjaar 2001 waar het NRM-NB van uitgaat, niet aan bij het referentiejaar 2008 waarvan in het MER is uitgegaan. Voorts betwijfelen zij of 2008 als referentiejaar wel representatief is, omdat volgens hen in dat jaar de ombouw van de rondweg bij 's-Hertogenbosch in volle gang was. 21.1. Het basisjaar 2001 van het NRM-NB is het uitgangspunt voor het berekenen van verkeersprognoses die zijn gehanteerd bij het tracébesluit. De minister stelt, onder verwijzing naar bijlage 3 bij het tracébesluit, dat dit niet betekent dat niet alle ontwikkelingen die voor de mobiliteit tot 2020 relevant zijn bij de verkeersprognoses zijn betrokken en evenmin dat de berekende verkeerscijfers voor het jaar 2010 niet representatief zijn. In het NRM-NB is volgens de minister rekening gehouden met de meest recente inzichten. Daarbij is geen rekening is gehouden met het plan om de N279 te verbreden, omdat dit destijds niet een voldoende concrete ontwikkeling was. Ten tijde van het nemen van het tracébesluit verkeerde dit plan nog in een verkenningsfase en was de financiering daarvan nog niet rond. De minister stelt voorts dat de sociaaleconomische gegevens in het NRM-NB, zoals bevolkingsgroei, de groei van het aantal personenauto's, brandstofkosten en de tarieven voor het openbaar vervoer, zijn gebaseerd op het European Coördination scenario van het Centraal Planbureau. De keuze voor een recenter basisjaar heeft slechts een beperkt effect op de uitkomst van het onderzoek, omdat de kenmerken in het verplaatsingsgedrag waar het NRM-NB van uitgaat slechts langzaam veranderen. Zo is er volgens de minister in een tijdbestek van enkele jaren nauwelijks verschil in de verhouding tussen het deel van de bevolking dat met de auto en het deel dat met de trein reist. In het MER is volgens de minister op basis van tellingen inzicht gegeven in de doorstroming van het verkeer in 2008. De verkeerssituatie was volgens de minister in 2008 niet afwijkend ten opzichte van andere jaren en daarom is 2008 volgens de minister een reëel referentiejaar. 21.2. Hoofdstuk 2 van de toelichting bij het tracébesluit vermeldt dat de bij de vaststelling van het tracébesluit gebruikte verkeersprognoses zijn berekend met behulp van het verkeersmodel NRM-NB versie 3.3. Bijlage 3 bij het tracébesluit bevat de uitgangspunten van de verkeersberekeningen van het NRM-NB. Bijlage 3 vermeldt dat het NRM-NB als basisjaar 2001 en als toekomstjaar 2020 heeft. Uitgangspunt voor de autonome ontwikkeling voor het autowegennet in 2020 is het bestaande wegennet, uitgebreid met projecten uit het Meerjarenprogramma Infrastructuur Ruimte en Transport 2009 (hierna: MIRT 2009), de Spoedwet wegverbreding en vastgestelde uitbreidingsplannen van het regionale wegennet. Bijlage 3 vermeldt voorts dat de sociaaleconomische gegevens zijn ontleend aan de achtergrondscenario's uit het European Coördination scenario van het Centraal Planbureau. De invulling van de gegevens voor woningbouwlocaties en werkgelegenheid zijn blijkens bijlage 3 in overleg met de provincie Noord-Brabant vastgesteld. Bijlage 3 vermeldt een drietal projecten, waaronder de verbreding van de N279, waarmee in het NRM-NB geen rekening is gehouden, omdat het nog om verkenningen gaat en omdat de financiering nog onduidelijk is. 21.3. Uit het voorgaande volgt dat in het NRM-NB rekening is gehouden met onder meer de projecten uit het MIRT 2009, de Spoedwet wegverbreding en de vastgestelde uitbreidingsplannen van het regionale wegennet, die van belang zijn voor het toekomstig

163


jaar 2020. Voorts is rekening gehouden met de sociaal economische gegevens, zoals brandstofkosten en bevolkingsgroei. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 7], [appellant sub 14], Stichting Overlast A2, [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 23] en [appellant sub 24] hebben aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan het door de minister gestelde over het in het MER gehanteerde referentiejaar en het in het NRM gehanteerde basisjaar. De minister heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat bij het vaststellen van het tracébesluit is uitgegaan van representatieve verkeersgegevens. De beroepsgronden falen. Tracékeuze en alternatieven 22. De Afdeling stelt voorop dat de vaststelling van een tracébesluit een belangenafweging vergt, waarbij, naast ruimtelijke belangen, ook politieke en bestuurlijke inzichten een belangrijke rol spelen. Bij deze afweging, waarbij ook de vooren nadelen van alternatieven dienen te worden betrokken, heeft de minister beleidsvrijheid. De rechter heeft niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. De rechter kan slechts concluderen dat de door de minister te maken belangenafweging in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, wanneer de betrokken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen, dat de minister niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. 22.1. De toelichting bij het tracébesluit vermeldt dat het verkeer in de regio tot 2020 sterk groeit. Dit leidt tot verslechtering van de doorstroming en een toename van congestie. Volgens de toelichting zijn in de afgelopen jaren meerdere plannen uitgewerkt om deze verkeersproblematiek tegen te gaan. Zo zijn de A50 tussen Oss en Eindhoven en de A59 tussen Oss en 's-Hertogenbosch omgebouwd tot autosnelweg en is de ombouw van de A2 rond 's-Hertogenbosch en de A2/A67 rond Eindhoven, beide naar 4x2 rijstroken, in 2010 gereedgekomen. De A2 tussen 's-Hertogenbosch en Eindhoven vormt volgens de toelichting een belangrijke schakel binnen dit geheel: filevorming op dit wegvak zorgt voor grote problemen voor zowel de regio 's-Hertogenbosch-Eindhoven als voor de A2 in groter verband. De filevorming tussen 's-Hertogenbosch en Eindhoven ontstaat door te grote intensiteiten op het wegvak zelf, maar ook door de toegenomen hoeveelheid verkeer als gevolg van de capaciteitsuitbreidingen op de aangrenzende wegvakken, aldus de toelichting. 23. [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 10] en anderen, VvE De Heun en Stichting Overlast A2, [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 23] en [appellant sub 24] betogen dat de in het tracébesluit voorziene wegverbreding geen structurele oplossing biedt voor de verkeersproblemen. Volgens hen ontstaan op de lange termijn weer files. [appellant sub 3] en anderen wijzen daartoe op gegevens van Rijkswaterstaat over het wegvak A2 Boxtel-Best west, VvE De Heun wijst op gegevens uit de Nationale Markt- en Capaciteitsanalyse 2010 (NMCA) en de brief van de minister van 29 juni 2010 gericht aan de tweede Kamer. Volgens haar tonen die aan dat de in het tracébesluit voorziene verbreding niet of slechts tot 2020 een structurele oplossing biedt. 23.1. Het project A2 's-Hertogenbosch-Eindhoven maakt onderdeel uit van het programma Spoedaanpak Wegen, een programma waarmee dertig hardnekkige fileknelpunten op de weg versneld worden aangepakt. Het doel van dit programma is het voor de komende tien jaar waarborgen van een aanvaardbaar niveau van verkeersafwikkeling op de bestaande wegen. De minister stelt dat de in het tracébesluit voorziene wegverbreding zowel voor 2020 als voor de langere termijn een positief effect heeft. Voorts stelt de minister dat het overgrote deel van het verbrede tracé in 2020 en 2030 voldoet aan de streefwaarde voor de reistijd die is gesteld in de Nota Mobiliteit. In dat kader stelt de minister dat de verkeerscijfers van Rijkswaterstaat voor het wegvak

164


Boxtel-Best verschillen ten opzichte van de bij het tracébesluit gehanteerde verkeerscijfers, omdat in de bij het tracébesluit gehanteerde verkeerscijfers is uitgegaan van verkeersintensiteiten voor een gemiddelde weekdag en de verkeerscijfers van Rijkswaterstaat voor het wegvak Boxtel-Best zien op de verkeersintensiteiten van een gemiddelde werkdag. Volgens de minister is in de verkeerscijfers van Rijkswaterstaat geen rekening gehouden met het feit dat de verkeersintensiteiten in het weekend beduidend lager zijn. 23.2. De Afdeling acht op grond van het door de minister gestelde aannemelijk dat de in het tracébesluit voorziene verbreding ook op de langere termijn het functioneren van het weggennet op het traject verbetert. Dat het tracébesluit tot 2020 een oplossing biedt en dat na 2020 de verkeersdruk enigszins toeneemt, is op zich beschouwd niet toereikend voor het oordeel dat de minister niet op goede gronden doorslaggevende betekenis heeft mogen toekennen aan de met het voorliggende tracébesluit beoogde oplossing. De minister heeft dan ook infrastructurele maatregelen ter vermindering van de verkeerscongestie op de A2 's-Hertogenbosch-Eindhoven en de gevolgen daarvan voor onder meer de bereikbaarheid, het uitwijken van verkeer naar het onderliggend wegennet en de kwaliteit van de leefomgeving, in redelijkheid noodzakelijk kunnen achten. 24. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] betogen dat bij de besluitvorming onvoldoende alternatieven zijn beschreven. Daartoe wijzen zij als alternatief op de mogelijkheid om ten oosten van ’sHertogenbosch en Eindhoven de N279 te verbreden en de mogelijkheid van de realisatie van de "Ruit" rond Eindhoven. 24.1. De minister stelt het opwaarderen van de N279 te hebben bezien. Uit een gevoeligheidsanalyse die in het kader van de MER is uitgevoerd, blijkt zijns inziens dat de verbreding van de N279 tussen ‘s-Hertogenbosch en Veghel de A2 tussen ‘sHertogenbosch en Eindhoven niet ontlast. Ondanks dat bij realisatie van een hoogwaardige verbinding tussen ‘s-Hertogenbosch en de A67 via de N279 en de A50 een deel van het verkeer dat gebruik maakt van de A2 verschuift naar de N279 en A50, blijft voor het merendeel van het verkeer de A2 tussen ’s-Hertogenbosch en Eindhoven de meest aantrekkelijke verbinding. De oorzaak daarvan is volgens de minister in het bijzonder gelegen in het feit dat een belangrijk deel van het verkeer herkomst of bestemming Eindhoven en de westelijk daarvan gelegen werklocaties heeft. Bovendien heeft het niet de voorkeur om het verkeer van het hoofdwegennet naar het onderliggend wegennet te verplaatsen, aldus de minister. 24.2. Om de rechtmatigheid van de keuze van de minister voor de in het tracébesluit voorziene uitbreiding van de bestaande weginfrastructuur aan te tasten, is onvoldoende dat wordt gewezen op andere mogelijk aanvaardbare oplossingen, maar moet aannemelijk worden gemaakt dat de keuze van de minister redelijke gronden ontbeert. In aanmerking genomen de weerlegging van de minister op dit punt, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] daarover hebben aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar alternatieven. Evenmin bestaat aanleiding voor de conclusie dat de minister niet in redelijkheid de voorkeur heeft mogen geven aan de in het tracébesluit voorziene uitbreiding van de bestaande weginfrastructuur boven andere alternatieven. 25. De beroepsgronden falen. Tracébesluit - rechtszekerheid 26. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] wijzen op artikel 2, tweede lid, van het tracébesluit, waarin is

165


weergegeven dat de wegverbreding conform de Nieuwe Ontwerprichtlijn Autosnelwegen (hierna: NOA) is ontworpen, terwijl volgens hen uit de "Notitie verkeersveiligheid A2 'sHertogenbosch-Eindhoven" blijkt dat dit niet het geval is. Voorts zijn volgens hen de bijkomende infrastructurele voorzieningen, zoals weergegeven in de tabel in artikel 2, eerste lid, van het tracébesluit ten onrechte niet allemaal weergegeven op de plankaarten. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] stellen dat het tracébesluit daarom leidt tot rechtsonzekerheid. 26.1. De minister stelt dat de zinsnede "met deze situatie wordt niet voldaan aan de NOA/AGR" - op p. 12 van de specifieke afwegingsnotitie verkeersveiligheid van 7 april 2010, bij het ontwerptracébesluit - een verschrijving bevat, omdat het woord NOA daaruit had moeten worden weggelaten. Volgens de minister zijn de bijkomende structurele voorzieningen, zoals weergegeven in de tabel in artikel 2, eerste lid, van het tracébesluit, zoveel mogelijk weergegeven op de tracékaarten. De minister heeft aan de keuze om niet alle bijkomende structurele voorzieningen weer te geven op de tracékaarten ten grondslag gelegd dat het wat betreft het aanbrengen of verwijderen van portalen of uithouders ten behoeve van bewegwijzering en/of signaleringen niet mogelijk is om alle locaties te omschrijven of aan te geven op de tracékaarten en dat de belangen van omwonenden daardoor niet zullen worden geschaad 26.2. De Afdeling stelt vast dat in de notitie verkeersveiligheid van 27 april 2011, behorende bij het tracébesluit, de verschrijving op p. 12 van de specifieke afwegingsnotitie verkeersveiligheid van 7 april 2010, is hersteld. In zoverre mist de beroepsgrond van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] feitelijke grondslag. 26.3. De Afdeling ziet betreft de vermelding van bijkomende structurele voorzieningen op de plankaart geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid tot zijn keuze heeft kunnen komen. Daarbij betrekt de Afdeling dat in de tabel in artikel 2, eerste lid, van het tracébesluit inzichtelijk is gemaakt welke rechten en plichten in zoverre voor het tracé gelden. Van strijd met het rechtszekerheidbeginsel is dan ook geen sprake. De beroepsgrond faalt. SMB-richtlijn - NSL 27. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23], [appellant sub 24] en [appellant sub 10] en anderen betogen dat ten onrechte geen strategische milieubeoordeling (hierna: plan-mer) is gemaakt bij de voorbereiding van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: NSL). Zij voeren aan dat het Hof van Justitie in het arrest van 17 juni 2010 in de gevoegde zaken InterEnvironnement Wallonie en Terre Wallone (zaaknrs. C-105/09 en C-110/09), heeft geoordeeld dat een actieprogramma dat is vastgesteld krachtens richtlijn 91/676 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (hierna: de nitraatrichtlijn) in beginsel een plan of een programma is als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, van richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (hierna: de SMB-richtlijn). Zij stellen dat het NSL ook een programma is als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, van de SMB-richtlijn. Voor het NSL geldt huns inziens derhalve een verplichte milieubeoordeling. 27.1. Artikel 3, tweede lid, onder a, van de SMB-richtlijn, bepaalt dat onverminderd het derde lid, een milieubeoordeling wordt gemaakt van alle plannen en programma's die voorbereid worden met betrekking tot landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme en ruimtelijke ordening of grondgebruik en die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige

166


vergunningen voor de in bijlage I en II bij richtlijn 85/337/EEG (de MER-richtlijn) genoemde projecten. 27.2. In richtlijn 2008/50/EG van het Europese Parlement en de Raad van 20 mei 2008 betreffende luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PB 2008 L 152)(hierna: richtlijn 2008/50/EG) zijn grenswaarden gesteld voor onder meer zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5) en stikstofdioxide (NO2). Artikel 22, vierde lid, van richtlijn 2008/50/EG voorziet in een uitstelmogelijkheid voor deze grenswaarden, onder de voorwaarde dat een kennisgeving wordt gedaan aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (thans: Europese Unie), onder mededeling van een luchtkwaliteitsplan waarin maatregelen zijn vervat die zijn gericht op het bereiken van de grenswaarden, opgesteld overeenkomstig artikel 23 van de richtlijn. Nederland heeft onder overlegging van het (concept) NSL uitstel gekregen als bedoeld in artikel 22 voor stikstofdioxide (NO2) tot 1 januari 2015 en voor de grenswaarde voor PM10 tot 11 juni 2011. 27.3. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of het NSL een plan of programma is dat is voorbereid ten behoeve van een of meer sectoren van de in artikel 3, tweede lid, onder a, van de SMB-richtlijn genoemde sectoren. 27.4. Het NSL beoogt aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit te voldoen en zodoende de gezondheid van mensen te beschermen. In het NSL zijn met het oog daarop nationale (generieke) maatregelen opgenomen waarbij tevens ruimte wordt geboden voor met name genoemde, nieuwe ontwikkelingen, waaronder bedrijventerreinen, woningen, kassen, infrastructuur, kantoren, gemengde projecten en justitiĂŤle cellencomplexen. Deze ontwikkelingen kunnen doorgang vinden doordat de in het NSL opgenomen (generieke) maatregelen bewerkstelligen dat - rekening houdend met de effecten van die ontwikkelingen - de voor luchtkwaliteit geldende grenswaarden tijdig worden gehaald. 27.5. De in het NSL opgenomen ontwikkelingen zien weliswaar op tal van sectoren, maar het NSL is in zoverre niet voorbereid ten behoeve van die sectoren. Het NSL ziet immers op de uitvoering van richtlijn 2008/50/EG ten behoeve van de luchtkwaliteit. Het is geen plan of programma voorbereid ten behoeve van een of meer van de in artikel 3, tweede lid, onder a, van de SMB-richtlijn vermelde sectoren. De Afdeling wijst in dit verband op het Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 25/2000, vastgesteld door de Raad op 30 maart 2000, waaruit volgt dat artikel 3 van de SMBrichtlijn ziet op plannen en programma's in een limitatief opgesomde reeks sectoren die het kader vormen voor de toekenning van nieuwe vergunningen voor de in bijlagen I en II van de MER-richtlijn genoemde projecten. Voorts vindt de Afdeling steun voor haar oordeel in het document "uitvoering van richtlijn 2001/42 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's van de Europese Commissie" (hierna: de uitvoering van de SMB-richtlijn). Hierin is in het kader van richtlijn 96/62 van de Raad van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit over met het oog daarop te ontwikkelen plannen onder 9.10 vermeld dat "hoewel deze gevolgen kunnen hebben voor tal van sectoren, deze programma's niet noodzakelijkerwijs betrekking hebben op een van de in artikel 3, tweede lid, onder a, van de SMB-richtlijn genoemde sectoren." Daarnaast blijkt uit de bij de uitvoering van de SMB-richtlijn gevoegde tabel dat voor een plan of programma ten behoeve van de sector luchtkwaliteit geen verplichte milieubeoordeling geldt op grond van artikel 3, tweede lid, onder a van de SMB-richtlijn. 27.6. Nu de situatie aan de orde in het arrest van 17 juni 2010 in de gevoegde zaken Inter-Environnement Wallonie en Terre Wallone (zaaknrs. C-105/09 en C-110/09), anders dan de onderhavige, voorzag in regulering van een in artikel 3, tweede lid, onder a, van de SMB richtlijn genoemde sector: de sector landbouw, faalt het beroep op dit arrest 27.7. De beroepsgrond slaagt niet.

167


Luchtkwaliteit 28. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23], [appellant sub 24] en [appellant sub 10] en anderen betogen dat de minister het tracébesluit niet had mogen vaststellen vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit. Zij voeren aan dat de minister niet had mogen verwijzen naar het NSL, maar dat hij de luchtkwaliteit had moeten berekenen om te toetsen of wordt voldaan aan de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM10). Zij stellen dat de door de Europese Commissie verleende derogatie niet ziet op de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) in de zones 7 en 8 en dat de derogatie voor de daggemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) gold tot 11 juni 2011. Het tracébesluit is in augustus 2011 bekendgemaakt en op die datum gold volgens appellanten de grenswaarde voor de daggemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) uit de Wet milieubeheer. Zij voeren voorts aan dat niet vaststaat of met het NSL tijdig aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit kan worden voldaan, omdat het Brabants Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit 2006 (hierna: BSL) een overschrijding laat zien van de grenswaarde van zwevende deeltjes (PM10); het MER in 2007 overschrijdingen liet zien van de grenswaarde voor de jaarlijkse concentratie van stikstofdioxide (NO2), en een toename van verkeer tussen de aansluitingen Veghel en St. Michielsgestel tot een geringe toename van de concentratie stikstofdioxide (NO2) zal leiden. Daarnaast voeren zij aan dat de projectkenmerken in het tracébesluit niet overeenkomen met de in het NSL beschreven projectkenmerken, zodat de minister ook daarom niet had mogen volstaan met een verwijzing naar het NSL. Zo is het tracébesluit vastgesteld in 2011 en wordt de weg naar verwachting op zijn vroegst in 2013 opengesteld. In het NSL zijn daarvoor onderscheidenlijk de jaren 2010 en 2012 opgenomen, aldus [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23], [appellant sub 24] en [appellant sub 10] en anderen stellen ook dat het tracébesluit ten onrechte geen voorschriften bevat met betrekking tot maatregelen om een goede luchtkwaliteit te verzekeren. [appellant sub 10] en anderen denken in dat verband aan verlaging van de maximum snelheid. [appellant sub 23] betoogt dat de bijzondere landbouwkundige functies van het landgoed Bleijendijk, de aanwezigheid van groepen mensen en de nieuwbouw op dat landgoed ten onrechte niet bij de beoordeling van de luchtkwaliteit zijn betrokken. Zij uiten eveneens kritiek op de in het MER gehanteerde uitgangspunten bij de berekeningen van de luchtkwaliteit. Zo zijn volgens hen mogelijke bronnen buiten beschouwing gelaten en is er ten onrechte van uitgegaan dat congestie zal optreden als de weg niet wordt verbreed. Tenslotte is volgens hen ten onrechte niet onderzocht waar mogelijke effecten kunnen optreden bij uitvoering van de werkzaamheden en is er ten onrechte geen onderzoek met betrekking tot luchtkwaliteit ter inzage gelegd. 28.1. In bijlage 2 van de Wet milieubeheer zijn de in richtlijn 2008/50/EG gestelde grenswaarden voor onder meer zwevende deeltjes en stikstofdioxide opgenomen. Ingevolge artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, stelt de minister van VROM (thans: Infrastructuur en Milieu) met betrekking tot een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde die op of na het daarbij behorende tijdstip wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, een programma vast dat is gericht op het bereiken van die grenswaarde.

168


Ingevolge het vijfde lid, kort weergegeven en voor zover hier van belang, worden in het programma geen besluiten opgenomen indien het aannemelijk is dat deze besluiten een overschrijding of verdere overschrijding van een geldende grenswaarde tot gevolg hebben op het tijdstip waarop, met toepassing van het uitstel als bedoeld in artikel 22 van richtlijn 2008/50/EG, aan de in bijlage 2 opgenomen grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide (NO2) moet worden voldaan. Voor de grenswaarde voor de daggemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) geldt 11 juni 2011 als tijdstip waarop na uitstel aan de grenswaarden moet worden voldaan. Voor stikstofdioxide geldt (met uitzondering van de agglomeratie Heerlen/Kerkrade) 1 januari 2015 als tijdstip waarop na uitstel aan de grenswaarde moet worden voldaan. Voor de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) geldt, met uitzondering van de zones/agglomeraties Noord (1), Den Haag/Leiden (5), Zuid (7), Eindhoven (8) en Heerlen/Kerkrade (9), 11 juni 2011 als tijdstip waarop na uitstel aan de grenswaarden moet worden voldaan. Ingevolge het twaalfde lid, voor zover hier van belang, kunnen bestuursorganen die het aangaat, na een daartoe strekkende melding aan de minister van VROM (thans: Infrastructuur en Milieu), een of meer in het programma genoemde of beschreven maatregelen, ontwikkelingen of besluiten wijzigen of vervangen, of een of meer maatregelen, ontwikkelingen of besluiten aan het programma toevoegen, indien bij de betreffende melding aannemelijk wordt gemaakt dat die gewijzigde, vervangende of nieuwe maatregelen, ontwikkelingen of besluiten per saldo passen binnen of in elk geval niet in strijd zijn met het programma. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, samen met het tweede lid, onder d, - voor zover thans van belang - kan een tracébesluit dat gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden vastgesteld indien dit besluit betrekking heeft op een ontwikkeling die is genoemd in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, vastgesteld programma. Ingevolge het derde lid, kort weergegeven en voor zover hier van belang, vindt wanneer artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van toepassing is, met betrekking tot de effecten van het desbetreffende besluit geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats voor een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde. 28.2. Bij een op grond van artikel 5.12, twaalfde lid, van de Wet milieubeheer gedane melding van 13 april 2011 zijn de in het NSL opgenomen kenmerken van het project A2 's-Hertogenbosch-Eindhoven gewijzigd en in overeenstemming gebracht met de in het tracébesluit gekozen uitvoering van het tracé. Het project A2 's-Hertogenbosch-Eindhoven, is als ontwikkeling genoemd in het bij de melding van 13 juli 2010 gewijzigde NSL. Derhalve is aan het in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer vermelde criterium voldaan. Reeds gelet hierop is artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van toepassing. Het betoog van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] dat niet wordt voldaan aan het criterium dat het project binnen het NSL past of daarmee in ieder geval niet in strijd is, kan dan ook onbesproken blijven. 28.3. In het NSL is vastgelegd welke maatregelen dienen te worden getroffen ten behoeve van de luchtkwaliteit. Reeds hierom faalt het beroep van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23], [appellant sub 24] en [appellant sub 10] en anderen dat de minister in het tracébesluit voorschriften had moeten opnemen om een goede luchtkwaliteit te verzekeren. 28.4. Reeds in de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2011, in zaak nr. 201008134/1/M2 is geoordeeld dat de hiervoor vermelde bepalingen niet in strijd zijn

169


met richtlijn 2008/50/EG, omdat de grenswaarde voor de daggemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide ingevolge de richtlijn en gezien de toepassing van artikel 22 van die richtlijn gelden vanaf 11 juni 2011 onderscheidenlijk 1 januari 2015. Tevens heeft de Afdeling geoordeeld dat de bepalingen over het NSL in titel 5.2 van de Wet milieubeheer die zijn gericht op het bereiken van de grenswaarden evenmin in strijd zijn met artikel 22 van richtlijn 2008/50/EG, op grond waarvan door middel van een luchtkwaliteitsplan moet worden aangetoond hoe (na de periode van uitstel) aan de grenswaarden kan worden voldaan. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten betogen in de onderhavige procedure geen aanleiding voor een ander oordeel. 28.5. In haar uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr. 200900883/1/H1, heeft de Afdeling overwogen dat een exceptieve toetsing van het NSL aan artikel 5.12 van de Wet milieubeheer mogelijk is. In het verlengde daarvan moet worden geoordeeld dat eveneens een exceptieve toetsing mogelijk is van de met toepassing van artikel 5.12, twaalfde lid, op 13 juli 2010 en 13 april 2011 gemelde wijzigingen van het NSL. Gezien de eisen die in artikel 5.12, eerste en vijfde lid, aan het NSL zijn gesteld en de eisen die in het twaalfde lid aan een wijziging zijn gesteld, komt de exceptieve toetsing er in dit geval op neer dat moet worden beoordeeld of het NSL is gericht op het bereiken van de grenswaarden, na opname van het project A2 's-Hertogenbosch-Eindhoven zoals omschreven in de melding van 13 april 2011. Voorts dient te worden beoordeeld of aannemelijk kon worden geacht dat de opname van het project A2 's-HertogenboschEindhoven in het NSL geen overschrijding of verdere overschrijding van de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) veroorzaakt. 28.6. Het NSL is gericht op het bereiken van de in bijlage 2 opgenomen grenswaarden die op of na het daarbij behorende tijdstip worden overschreden of dreigen te worden overschreden. Tevens is het NSL erop gericht om blijvend aan de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) te voldoen. De Europese Commissie heeft Zone Zuid (7) en agglomeratie Eindhoven (8), waarbinnen het tracĂŠ is gelegen, uitgezonderd van de vrijstelling, omdat daar geen sprake is van overschrijding van de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10). In dit kader overweegt de Afdeling dat de Wet milieubeheer voorziet in een systeem om ervoor te zorgen dat het programma gericht blijft op het bereiken van deze grenswaarden. Dit gebeurt door middel van de in artikel 5.14 van deze wet geregelde jaarlijkse rapporten over de voortgang en uitvoering van het programma alsmede de in artikel 5.12, tiende en twaalfde lid, van deze wet opgenomen bevoegdheid om het programma aan te passen. Deze systematiek biedt ruimte om te komen tot het beoogde eindresultaat. Wanneer, zoals in dit geval, de juistheid van de bij het NSL gehanteerde uitgangspunten wordt bestreden, bestaat voor het oordeel dat het NSL onrechtmatig is alleen grond indien wordt aangetoond dat het redelijkerwijs niet mogelijk is - ook niet met een verdere bijstelling van het programma - de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden op de betrokken data te halen. 28.7. Met hetgeen [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23], [appellant sub 24] en [appellant sub 10] en anderen hebben aangevoerd, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat bij het project A2 'sHertogenbosch-Eindhoven - ook niet met verdere bijstelling van het NSL - de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden op de betrokken data kunnen worden gehaald. Wat betreft de door [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] in het MER geconstateerde overschrijding van de jaarlijkse concentratie stikstofdioxide (NO2), de vermeende toename daarvan tussen de aansluitingen Veghel en St. Michielsgestel en de in het BSL geconstateerde

170


overschrijding van de grenswaarde van zwevende deeltjes (PM10), wijst de Afdeling erop dat de monitoring van 2010 voor de jaren 2011 en 2015 geen overschrijdingen laat zien van onderscheidenlijk zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide (NO2). Volgens de monitoring 2010 wordt aan deze grenswaarden voldaan. 28.8. Nu exceptieve toetsing van het NSL aan artikel 5.12 van de Wet milieubeheer niet tot de conclusie leidt dat het NSL buiten toepassing moet blijven, volgt uit artikel 5.16 van de Wet milieubeheer dat geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaatsvindt voor de in bijlage 2 opgenomen grenswaarden. Hetgeen [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] hebben aangevoerd over de juistheid van de uitgangspunten bij de voorbereiding van het tracébesluit uitgevoerde MER, het niet hebben onderzocht waar mogelijk effecten kunnen optreden bij uitvoering van de werkzaamheden en het niet ter inzage leggen van het onderzoek met betrekking tot luchtkwaliteit, kan gelet hierop onbesproken blijven. 29. [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7] en [appellant sub 18] vrezen voor hun gezondheid als gevolg van het tracébesluit. Daartoe voeren zij aan dat de luchtkwaliteit zal verslechteren. 29.1. De wettelijke eisen voor luchtkwaliteit in bijlage 2 van de Wet milieubeheer zijn gesteld met het oog op het voorkomen van onaanvaardbare gezondheidsrisico's. Nu aan deze wettelijke eisen zal worden voldaan, bestaat geen grond voor het oordeel dat ten gevolge van het tracébesluit ernstige gezondheidsrisico's te verwachten zijn. De beroepsgrond faalt. NEC-richtlijn 30. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] stellen dat het tracébesluit in strijd is met richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (hierna: de NEC-richtlijn), omdat de totale emissies van stikstofoxide (NOX) en zwaveldioxide (SO2) niet zijn onderzocht noch in verband gebracht met de overige aanwezige emissiebronnen. 30.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de NEC-Richtlijn beperken de lidstaten uiterlijk in 2010 hun jaarlijkse nationale emissies, voor zover hier van belang, voor stikstofoxiden (NOx) tot hoeveelheden die niet groter zijn dan de emissieplafonds van bijlage I, rekening houdend met eventuele wijzigingen die worden voorgeschreven door communautaire maatregelen welke naar aanleiding van de in artikel 9 bedoelde verslagen worden genomen. Ingevolge het tweede lid dragen de lidstaten er zorg voor dat de in bijlage I aangegeven emissieplafonds na het jaar 2010 niet worden overschreden. Ingevolge artikel 6, eerste lid, stellen de lidstaten uiterlijk op 1 oktober 2002 programma's op voor een geleidelijke reductie van de nationale emissies van de in artikel 4 vermelde verontreinigende stoffen, teneinde uiterlijk in 2010 aan de nationale emissieplafonds van bijlage I te voldoen. 30.2. De Afdeling heeft in de uitspraak van 30 november 2011 in zaak nr. 200708144/1/M1-A overwogen dat - in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van 26 mei 2011 in de gevoegde zaken C-165/09 tot en met C-167/09 (www.curia.europa.eu) - artikel 4 van de NEC-richtlijn particulieren geen rechten toekent en voorts dat artikel 6 van de NEC-richtlijn de rechtstreeks getroffen particulieren wel rechten toekent die voor de nationale rechterlijke instanties kunnen worden ingeroepen. Zo kunnen particulieren vorderen dat de lidstaten gedurende de overgangsperiode van 27 november 2002 tot en met 31 december 2010 in het kader van nationale programma's passende en samenhangende beleidsopties en maatregelen vaststellen of

171


plannen, die in hun geheel genomen geschikt zijn om de emissies van de bedoelde verontreinigde stoffen te beperken, zodat uiterlijk eind 2010 aan de nationale plafonds van bijlage I bij de NEC-richtlijn wordt voldaan. Voorts kunnen particulieren vorderen dat de daartoe opgestelde programma's voor het publiek en de relevante organisaties beschikbaar worden gesteld door middel van heldere begrijpelijke en gemakkelijk toegankelijke informatie. 30.3. Het bestreden besluit behelst een tracébesluit dat is vastgesteld na 31 december 2010 en heeft geen betrekking op samenhangende beleidsopties en maatregelen zoals bedoeld in rechtsoverweging 2.5 van voormelde uitspraak van de Afdeling van 30 november 2011 en behoefde daarop ook geen betrekking te hebben. Een beroep op artikel 6 van de NEC-richtlijn is in dit geval derhalve niet aan de orde. Voorts volgt uit die uitspraak dat een particulier geen algemene aanspraak toekomt op het treffen van maatregelen ten aanzien van een specifiek besluit die ertoe leiden dat de jaarlijkse nationale emissies van NOx worden beperkt tot hoeveelheden die niet groter zijn dan de nationale emissieplafonds. De nationale emissieplafonds behoeven derhalve niet te worden gerekend tot het toetsingskader voor het nemen van een tracébesluit. De beroepsgrond faalt. Geluid - algemeen 31. Het akoestisch onderzoek, dat aan het tracébesluit ten grondslag is gelegd, is vastgelegd in de door DHV opgestelde rapporten "TB A2 ’s-Hertogenbosch-Eindhoven Akoestisch onderzoek Hoofdrapport", "TB A2 ’s-Hertogenbosch-Eindhoven Akoestisch onderzoek Algemeen bijlagenrapport", "TB A2 ’s-Hertogenbosch-Eindhoven Akoestisch onderzoek Specifiek bijlagenrapport", (hierna: het Hoofdrapport, het Algemene bijlagenrapport en het Specifieke bijlagenrapport). 32. De toelichting bij het wijzigingsbesluit vermeldt dat naar aanleiding van een aantal beroepschriften is gebleken dat een aantal uitgangspunten in het akoestisch onderzoek dat ten grondslag is gelegd aan het tracébesluit, onjuist is. Zo is de hoogteligging van vier omliggende woningen in deelgebied 31 niet op de juiste wijze gemodelleerd en is het vrachtverkeer ter hoogte van de oostelijke aansluiting 28 bij Best (deelgebied 62) abusievelijk niet meegenomen in de geluidberekeningen. De minister heeft daarom aanvullend akoestisch onderzoek laten uitvoeren, waarin deze uitgangspunten zijn gecorrigeerd en een actualisatie is opgenomen van de afwegingen voor deelgebied 31, deelgebied 32 en deelgebied 61 tot en met 65. Naar aanleiding van de uitkomsten daarvan heeft de minister een wijzigingsbesluit vastgesteld. Het akoestisch onderzoek, dat aan het wijzigingsbesluit ten grondslag is gelegd, is vastgelegd in het door DHV opgestelde rapport "Wijziging Tracébesluit A2 'sHertogenbosch-Eindhoven (2012) Akoestisch onderzoek ten behoeve van de wijziging van het tracébesluit A2 's-Hertogenbosch-Eindhoven van 6 juni 2011" (hierna: Aanvullende geluidrapport). 32.1. Op de aanleg, wijziging of verbreding van een hoofdweg in de zin van artikel 2 van de Tracéwet is afdeling 2A van hoofdstuk VI van de Wet geluidhinder van toepassing. Artikel 87d, eerste lid, bepaalt waarnaar akoestisch onderzoek moet worden gedaan bij het voorbereiden van de aanleg van een hoofdweg. Ingevolge sub a van dit artikellid moet - kort weergegeven en voor zover hier van belang - onderzoek worden ingesteld naar de geluidsbelasting die door woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen of geluidsgevoelige terreinen binnen de zone van de weg vanwege de weg wordt ondervonden. Ingevolge sub b van dit artikellid moet - kort weergegeven en voor zover hier van belang - voor de onder a bedoelde objecten onderzoek worden ingesteld naar de doeltreffendheid van de in aanmerking komende maatregelen om de geluidhinder te beperken tot de ten hoogste toelaatbare waarden. Artikel 87d, derde lid, voor zover hier van belang, bepaalt dat indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de wijziging van een hoofdweg zal leiden tot een aanpassing

172


van andere wegen dan de te wijzigen hoofdweg, of tot aanpassing van de niet te wijzigen gedeelten van de hoofdweg, het onderzoek tevens betrekking heeft op die andere wegen of de niet te wijzigen gedeelte van de betrokken hoofdweg. Ingevolge artikel 1 wordt in de Wet geluidhinder en de daarop berustende bepaling onder buitenstedelijk gebied verstaan, voor zover van belang, gebied buiten de bebouwde kom alsmede, voor de toepassing van de hoofdstukken VI en VII voor zover het betreft een autosnelweg als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, het gebied binnen de bebouwde kom voor zover liggend binnen de zone langs die autosnelweg. Ingevolge artikel 74, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1Ëš, heeft een weg in buitenstedelijk gebied, bestaande uit vijf of meer rijstroken, een zone die zich vanaf de as van de weg uitstrekt tot een breedte van 600 meter aan weerszijden van de weg. Geluid - akoestisch onderzoek 33. [appellant sub 4], [appellant sub 7] en [appellant sub 15] voeren aan dat onduidelijk is welke uitgangspunten bij de berekeningen in het akoestisch onderzoek zijn gehanteerd, omdat die uitgangspunten niet ter inzage zijn gelegd. [appellant sub 14] betoogt dat het bij het akoestisch onderzoek gehanteerde rekenmodel niet geschikt is voor het bepalen van de geluidbelasting die optreedt als gevolg van de in het tracĂŠbesluit voorziene verbreding. Hij stelt dat de geluidbelasting ten onrechte niet is gemeten maar berekend. Volgens [appellant sub 14] had de minister eerst het geluidscherm ter plaatse van zijn woning dienen te verlengen, om daarna aan de hand van geluidmetingen de noodzaak tot verhoging van het geluidscherm te onderzoeken. 33.1. Ingevolge artikel 110d van de Wet geluidhinder wordt, voor zover hier van belang, ten behoeve van de vaststelling van de geluidsbelasting vanwege een weg voor het bepalen van het equivalente geluidniveau bij ministeriele regeling aangegeven op welke wijze en met inachtneming van welke bestaande of te verwachten omstandigheden, de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid worden vastgesteld, en op welke wijze uit de over een bepaalde periode verkregen uitkomsten het in vorengenoemde omschrijving bedoelde gemiddelde wordt afgeleid. 33.2. Hieraan is uitvoering gegeven in het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 (hierna: RMV 2006). Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, van het RMV 2006 wordt het equivalente geluidniveau bepaald volgens de in hoofdstuk 2 van bijlage III beschreven Standaardrekenmethode II. Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het eerste lid het equivalente geluidniveau worden bepaald volgens de in hoofdstuk 1 van bijlage III beschreven rekenmethode I, indien de desbetreffende situatie binnen het toepassingsgebied van die Standaardrekenmethode I valt. Ingevolge het derde lid kan in afwijking van het eerste en tweede lid het equivalente geluidniveau tevens worden bepaald volgens de Standaardmeetmethode, bedoeld in hoofdstuk 3 van bijlage III, indien de desbetreffende situatie valt binnen het toepassingsgebied van die Standaardrekenmethode. Volgens de toelichting bij het RMV 2006 kan, indien zich geen bijzondere omstandigheden voordoen, als het toekomstig maatgevende jaar worden aangehouden het tiende jaar na de potentiĂŤle wijziging van een weg. 33.3. Het Hoofdrapport, het Algemene bijlagenrapport en het Specifieke bijlagenrapport zijn ter inzage gelegd. 33.4. Gezien artikel 110d van de Wet geluidhinder samen bezien met het RMV 2006 kan slechts worden geconcludeerd dat de geluidbelasting onjuist is bepaald, wanneer deze niet overeenkomstig de in het RMV 2006 gestelde regels is vastgesteld. In hoofdstuk 3 van het Algemene bijlagenrapport is vermeld dat het onderzoek overeenkomstig het RMV

173


2006 en de daarin voorgeschreven Standaardrekenmethode II is uitgevoerd. Dit is in overeenstemming met artikel 3.3, eerste lid, van het RMV 2006. In de toelichting van het RMV 2006 (Stcrt. 2006, 249, p. 84) is bij artikel 3.3 opgemerkt dat deze methode zodanig is dat voor vrijwel alle situaties een betrouwbaar resultaat verkregen wordt. Alleen in bijzondere situaties kan een andere of aanvullende methode noodzakelijk zijn voor een juiste bepaling van het geluidniveau, aldus de toelichtin[appellant sub 14] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze voorgeschreven methode ongeschikt is voor het onderhavige tracé. Het ten behoeve van het nemen van een tracébesluit vaststellen van de geluidbelasting door middel van een meting, zoals [appellant sub 14] wenst, is niet mogelijk, omdat de daarbij te betrekken toekomstige situatie uit de aard der zaak alleen kan worden beoordeeld aan de hand van een rekenmodel. De Afdeling ziet niet dat de minister, in afwijking van het RMV 2006 voorgestane systematiek, gehouden was toepassing te geven aan de door [appellant sub 14] naar voren gebrachte wijze van beoordeling van de akoestische situatie ter plaatse. In hoofdstuk 3 en 4 van het Specifieke bijlagenrapport is weergegeven welke uitgangspunten - zoals verkeersgegevens, wegdekverhardingen, snelheden, geluidschermen en de ligging van de weg - bij de berekeningen in het akoestisch onderzoek zijn gehanteerd. In aanmerking genomen dat het Algemene bijlagenrapport en het Specifieke bijlagenrapport ter inzage zijn gelegd, is in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat onduidelijkheid bestaat over het bij de berekeningen in het akoestisch rapport gehanteerde uitgangspunten. 34. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] voeren aan dat, nu in bepaalde gevallen in de geluidberekeningen in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van een maximumsnelheid van 100 km per uur, de minister in het tracébesluit met het oog op de rechtszekerheid een voorschrift met een snelheidsbeperking van 100 km per uur had moeten opnemen. De minister had in het onderzoek volgens [appellant sub 15] moeten uitgaan van een zogenoemd 'worstcase-scenario'. 34.1. De minister stelt dat in de berekeningen is uitgegaan van de ten tijde van het vaststellen van het tracébesluit ter plaatse ten tijde van de vaststelling van het tracébesluit wettelijk toegestane snelheden en dat, indien wordt besloten tot het verhogen van de maximumsnelheid, daartoe een nadere afweging dient te worden gemaakt. 34.2. In paragraaf 3.5 van het Hoofdrapport is weergegeven dat in de geluidberekeningen voor het maatgevende jaar 2022 de voor het jaar 2009 wettelijke toegestane snelheden zijn gehanteerd. Dat zijn onderscheidenlijk voor de rondweg 'sHertogenbosch tot en met de aansluiting Vught een snelheid van 100 km/uur, en ten zuiden daarvan een snelheid van 120 km/uur. In hetgeen [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] betogen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet heeft kunnen uitgaan van deze maximum snelheden. Voor zover zij vrezen voor een toekomstige wijziging van de maximum snelheid van het voorliggende tracé, overweegt de Afdeling dat hun beroep op dit punt, wat daar verder ook van zij, het bereik van het bestreden besluit te buiten gaat. Een inhoudelijke bespreking daarvan is dan ook niet aan de orde. 35. VvE De Heun voert aan dat de minister ten onrechte de geluidbelasting van ieder genummerd wegdeel apart heeft berekend, waardoor bij het knooppunt Vught een onredelijke en door de Wet geluidhinder niet bedoelde afweging van belangen heeft plaatsgevonden. In het onderzoek naar de geluidbelasting vanwege het tracé is daardoor ten onrechte geen rekening gehouden met het geluid van ten minste vier snelwegen, aldus VvE De Heun.

174


35.1. Artikel 87d, derde lid, van de Wet geluidhinder, voor zover hier van belang, bepaalt dat indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de wijziging van een hoofdweg zal leiden tot een aanpassing van andere wegen dan de te wijzigen hoofdweg, of tot aanpassing van de niet te wijzigen gedeelten van de hoofdweg, het onderzoek tevens betrekking heeft op die andere wegen of de niet te wijzigen gedeelten van de betrokken hoofdweg. 35.2. Volgens paragraaf 5.11 van het Hoofdrapport leidt de geluidbelasting vanwege de verbreding van de A2 tot een toename van 0,09 dB vanwege de N65. Dit betekent dat het tracébesluit niet leidt tot een aanpassing van de N65. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het onderzoek in zoverre in strijd is met artikel 87d, derde lid, van de Wet geluidhinder. Wat betreft de A65 is, anders dan VvE de Heun veronderstelt, de geluidbelasting op de gevels van de woningen aan deze weg wel in het onderzoek betrokken. VvE De Heun heeft met hetgeen zij naar voren heeft gebracht niet aannemelijk gemaakt dat niet alle relevante wegen in het akoestisch onderzoek zijn betrokken. 36. [appellant sub 23] betoogt dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de nieuwbouwplannen in de noordwesthoek van het landgoed Bleijendijk. 36.1. Uit paragraaf 3.12 van het Hoofdrapport volgt dat het bestemmingsplan "Buitengebied 1994, bouw van zogenoemde Ambachtswoningen" - dat ziet op de door [appellant sub 23] bedoelde nieuwbouw - in het akoestisch onderzoek is betrokken. In bijlage 3.4 van het Specifieke bijlagenrapport is het nieuwbouwproject in deelgebied 33 aangemerkt als 'ambachtswoningen landgoed Bleijendijk' en in bijlagetabel 4.7 als Oude Baan 1. De beroepsgrond mist derhalve feitelijke grondslag. 37. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] stellen dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte 2009 als referentiejaar is gehanteerd. Nu de verwachte opening in 2013 zal zijn, had volgens hen het jaar 2012 als jaar voor wijziging van de weg in het akoestisch onderzoek moeten worden gehanteerd. 37.1. De minister is in het akoestisch onderzoek ervan uitgegaan dat de uitvoering van het tracébesluit in 2010 zou aanvangen. Daarom is 2009 gehanteerd als referentiejaar voor het bepalen van de heersende geluidbelasting. Dit volgt uit paragraaf 3.1, tabel 3-1 van het Hoofdrapport. Inmiddels is bekend dat 2009 niet langer actueel is, omdat in 2010 nog niet met de uitvoering van het tracébesluit is gestart. In het akoestisch onderzoek is 2022 als maatgevend jaar voor het project 's-Hertogenbosch-Eindhoven gehanteerd. Dat jaar wordt niet gewijzigd, omdat de vanwege het tracébesluit te wijzigen wegen gefaseerd worden opengesteld en een deel al in 2012 in gebruik wordt genomen, aldus de minister. Volgens de minister nemen de verkeersintensiteiten en geluidbelasting op de betreffende wegvakken in 2010 toe ten opzichte van 2009. Wanneer in het akoestisch onderzoek was uitgegaan van 2010 zouden volgens de minister in minder gevallen geluidbeperkende maatregelen moeten worden getroffen dan nu het geval is, omdat in minder gevallen een toename van 1,5 dB voor het jaar 2022 zou zijn berekend, aldus de minister 37.2. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van de minister onjuist is. De minister heeft dan ook 2009 als referentiejaar kunnen hanteren. Het beroep slaagt in zoverre niet. 38. [appellant sub 9] en [appellant sub 19] twijfelen aan de juistheid van de uitgevoerde geluidberekeningen. Die twijfel ontstaat door het hanteren van andere uitgangspunten in de berekeningen bij het tracébesluit ten opzichte van het ontwerptracébesluit - zoals het invoeren van een bestaand scherm als absorberend in plaats van reflecterend - waardoor

175


een geluidscherm ter hoogte van Landgoed Muyserick en de woning [locatie 15], is vervallen, kan volgens hen alleen worden weggenomen door het laten uitvoeren van nieuwe berekeningen door een onafhankelijke instantie. [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] betogen dat een aantal bij de geluidberekeningen gehanteerde uitgangspunten onjuist is. [appellant sub 3] en anderen voeren aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een eerder voor hun woning vastgestelde hogere grenswaarde en wijzen daartoe op geluidberekeningen bij eerdere wegverbredingsprocedures waarbij de uitkomsten volgens hen aanzienlijk hoger waren. [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 23] voeren aan dat geen rekening is gehouden met de reflectie en juiste modellering van bestaande en nieuwe geluidschermen. 38.1. Naar aanleiding van de reacties op het akoestisch onderzoek bij het ontwerptracébesluit zijn alle bestaande geluidschermen gecontroleerd en opnieuw gemodelleerd. Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft de minister het geluidscherm ter hoogte van de woning [locatie 15] laten vervallen. In het niet nader onderbouwde betoog van [appellant sub 9] en [appellant sub 19] bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister wat betreft de woning [locatie 15] niet heeft kunnen uitgaan van de deugdelijkheid van het akoestisch onderzoek. 38.2. Volgens bijlagetabel 4.10 van het Specifieke bijlagenrapport zijn niet eerder met toepassing van de Wet geluidhinder hogere geluidgrenswaarden vastgesteld voor de woning van [appellant sub 3] en anderen. [appellant sub 3] en anderen hebben niet aan de hand van objectief verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat deze constatering onjuist is. 38.3. Wat betreft de door [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 23] vermelde geluidreflectie vanwege geluidschermen, overweegt de Afdeling als volgt. Het akoestisch onderzoek is met toepassing van het RMV 2006 en de daarin weergegeven Standaardrekenmethode II uitgevoerd. In het akoestisch onderzoek wordt berekend welke geluidbelasting de gekozen uitvoering van het tracé, zoals dat is vastgesteld bij het tracébesluit, veroorzaakt. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de minister bij het nemen van het bestreden besluit niet heeft mogen uitgaan van de in het akoestisch onderzoek vermelde factoren, zoals onder meer de akoestische effecten die het gevolg zijn van reflecties, die de geluidbelasting op de gevel van woningen vanwege het tracé kunnen beïnvloeden. [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 23] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze factoren de reflectie, voor zover de standaardrekenmethode II daarvoor in parameters voorziet, niet op juiste wijze in de uitgevoerde berekeningen zijn betrokken. 39. [appellant sub 10] en anderen voeren aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de verhoogde ligging van de woning [locatie 4] ten opzichte van de Boxtelseweg. 39.1. De minister erkent dat in het akoestisch onderzoek geen rekening is gehouden met de verhoogde ligging ten opzichte van de Boxtelseweg van een viertal woningen, waaronder de woning [locatie 4]. Onder deze omstandigheid bestaat aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek, voor zover dat ziet op de verhoogde ligging van vier woningen, niet met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb tot stand is gekomen. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om de schending van dit artikel met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw te passeren. Hiertoe overweegt zij als volgt. 39.2. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep

176


beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. 39.3. De minister heeft naar aanleiding van het beroepschrift van [appellant sub 10] en anderen nader akoestisch onderzoek uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn weergegeven in het Aanvullende geluidrapport. Dit rapport vermeldt op p. 3 dat de woning [locatie 4] ongeveer 1,50 m hoger ligt dan de Boxtelseweg. In het rekenmodel van het onderzoek is de hoogteligging van de betreffende woning aangepast op de wijze zoals weergegeven in afbeelding 2-1 van het Aanvullende geluidrapport. Volgens het Aanvullende geluidrapport heeft de wijziging effect op de geluidbelasting van de woningen in deelgebied 31 en 32. In paragraaf 2.2.2 is een actualisatie opgenomen van de afwegingen voor deelgebied 31 en in paragraaf 2.2.3 is een actualisatie opgenomen van de afweging voor deelgebied 32. [appellant sub 10] en anderen hebben deze bevindingen niet gemotiveerd bestreden. 39.4. Op grond van het vorenstaande overweegt de Afdeling dat de minister het door [appellant sub 10] en anderen geconstateerde gebrek wat betreft de hoogteligging van de woning [locatie 4] in het Aanvullende geluidrapport heeft hersteld. Gelet hierop is niet aannemelijk dat [appellant sub 10] en anderen door schending van artikel 3:2 van de Awb zijn benadeeld. 40. [appellant sub 10] en anderen voeren aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de geluidbelasting op de gevels van woningen aan het onderliggend wegennet, zoals de Boxtelseweg, de Willem van Beuningenlaan en de Glorieuxlaan. 40.1. De minister heeft ingevolge artikel 74, aanhef en onder b, sub 1, van de Wet geluidhinder bij het akoestisch onderzoek een zone van 600 m gehanteerd. De woningen aan de Boxtelseweg, de Willem van Beuningenlaan en de Glorieuxlaan liggen binnen die zone. Uit bijlagetabel 4.5 van het Aanvullende geluidrapport volgt dat, anders dan [appellant sub 10] en anderen veronderstellen, de geluidbelasting vanwege het tracé op de gevels van deze woningen bij het akoestisch onderzoek zijn betrokken. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag. 41. [appellant sub 15] stelt dat in het Aanvullende geluidrapport voor zijn woning een onjuiste geveloriëntatie is gehanteerd. 41.1. De minister erkent dat voor de woning van [appellant sub 15] aan de [locatie 3] te Vught de oostgevel maatgevend is en dat in het Aanvullende geluidrapport abusievelijk is uitgegaan van een noordelijk georiënteerd rekenpunt. In het Aanvullende geluidrapport is een te lage geluidbelasting berekend. De Afdeling ziet hierin aanleiding voor het oordeel dat het Aanvullende geluidrapport, voor zover dat ziet op de geveloriëntatie van de woning [locatie 3], niet met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb tot stand is gekomen. De Afdeling ziet evenwel tevens aanleiding om de schending van dit artikel met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw te passeren. Hiertoe overweegt zij als volgt. 41.2. De minister heeft een "Erratum bij Wijziging Tracébesluit A2 's-HertogenboschEindhoven(2012)" (hierna: Erratum) opgesteld waarin een nieuwe berekening is uitgevoerd voor de woning [locatie 3], waarbij van een rekenpunt op de oostgevel is uitgegaan. Uit die berekening volgt dat de toekomstige geluidbelasting bij de woning 49,96 dB bedraagt. Deze waarde is weliswaar 0,99 dB hoger dan de uitkomst volgens de geluidberekening in het Aanvullende geluidrapport, maar is lager is dan de voor deze woning geldende geluidgrenswaarde - de eerder vastgestelde hogere waarde - van 50,44 dB. Voor de woning van [appellant sub 15] hoeft derhalve geen hogere waarde te worden vastgesteld. Gelet hierop is het niet aannemelijk dat [appellant sub 15] door schending van artikel 3:2 van de Awb is benadeeld. 42. De beroepen geven, gezien het voorgaande, geen grond voor het oordeel dat de minister bij de toepassing van de bepalingen van de Wet geluidhinder in zoverre niet van de resultaten van het akoestisch onderzoek, het Aanvullende geluidrapport en het

177


erratum mocht uitgaan. Met dien verstande dat dit niet opgaat voor het akoestisch onderzoek wat betreft de woning [locatie 4] en het Aanvullende geluidrapport wat betreft de geveloriëntatie van de woning van [appellant sub 15]. Geluidhinder- maatregelen en hogere waarden 43. Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Tracéwet, zoals dat luidde ten tijde van de vaststelling van het tracébesluit, voor zover hier van belang, maakt een beslissing tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting in zones ingevolge de artikelen 87e tot en met 87i van de Wet geluidhinder met betrekking tot het gebied dat is begrepen in een tracébesluit, deel uit van het tracébesluit. De artikelen 87e tot en met 87i zijn opgenomen in afdeling 2A van hoofdstuk VI van de Wet geluidhinder. In artikel 87b, eerste lid, aanhef en onder h, zoals dat luidt sinds 1 januari 2007, is, kort weergegeven en voor zover hier van belang, bepaald dat onder aanpassing van een weg in de zin van afdeling 2A moet worden verstaan: een aanpassing ten gevolge waarvan de geluidsbelasting vanwege de weg in het toekomstig maatgevende jaar zonder het treffen van maatregelen met 2 dB of meer wordt verhoogd ten opzichte van de geluidsbelasting die op grond van deze afdeling als ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting geldt. In artikel 87f, eerste lid, aanhef en onder a, is, voor zover hier van belang, bepaald dat behoudens het tweede tot en met het vierde lid, de voor woningen ten gevolge waarvan de hoofdweg wordt aangepast, ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting 48 dB is, indien de geluidsbelasting van de woning vanwege de hoofdweg op 1 maart 1986 lager dan of gelijk was aan 60 dB(A). Ingevolge artikel 87f, derde lid, geldt, kort weergegeven en voor zover hier van belang, dat bij een wijziging van een op 1 januari 2007 aanwezige hoofdweg, waarbij niet eerder een hogere waarde dan 48 dB is vastgesteld en waarbij de heersende waarde hoger is dan 48 dB, voor woningen ten gevolge waarvan de hoofdweg wordt aangepast, de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege de hoofdweg de heersende waarde is. Ingevolge artikel 87f, vierde lid, samen met artikel 87b, eerste lid, onder a, voor zover hier van belang, kan de minister een hogere dan de in het derde lid bedoelde waarde vaststellen. Ingevolge artikel 87f, zesde lid, voor zover hier van belang, kan slechts toepassing worden geven aan het vierde lid in die gevallen waarin toepassing van maatregelen gericht op het terugbrengen van de verwachte geluidsbelasting van de gevel van de betrokken woningen, onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard. Ingevolge artikel 87g, eerste lid, geldt, kort weergegeven en voor zover hier van belang, dat bij een woning waarvan de geluidsbelasting van de gevel op 1 maart 1986 hoger was dan 60 dB(A), de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting 48 dB is. Ingevolge artikel 87g, derde lid, samen met artikel 87b, eerste lid, onder a, voor zover hier van belang, kan de minister een hogere dan de in het eerste lid bedoelde waarde vaststellen met dien verstande dat deze de waarde 68 dB niet te boven mag gaan. Ingevolge artikel 87g, zevende lid, voor zover hier van belang, kan slechts toepassing worden geven aan het derde lid in die gevallen waarin toepassing van maatregelen gericht op het terugbrengen van de verwachte geluidsbelasting van de gevel van de betrokken woningen, onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard. 43.1. Voor woningen langs het tracé ten behoeve waarvan het tracébesluit is genomen, kunnen, gezien het hiervoor weergegeven wettelijk kader, waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting (hierna: de voorkeursgrenswaarde) gelden, indien ten gevolge van de toename van de geluidbelasting bij die woningen van 2 dB(A) sprake is

178


van een aanpassing van de weg (artikel 87f, hierna te noemen: aanpassingswoningen), of wanneer de geluidbelasting bij die woningen op 1 maart 1986 hoger was dan 60 dB(A) (artikel 87g, hierna te noemen: saneringswoningen). Bij een voorziene overschrijding van de voorkeursgrenswaarde kan de minister een hogere waarde vaststellen, maar uitsluitend nadat hij heeft onderzocht in hoeverre die overschrijding met het treffen van maatregelen kan worden verminderd of voorkomen. 44. [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 11] en anderen kunnen zich niet verenigen met het door de minister in het kader van de doelmatigheidsbeoordeling toegepaste maatregel- en schermencriterium. [appellant sub 6] en anderen achten het onjuist dat geluidbeperkende maatregelen uit financiële overwegingen achterwege worden gelaten. [appellant sub 11] en anderen voeren aan dat de kosten-baten analyse onvoldoende inzichtelijk is gemaakt. 44.1. De minister heeft voor de beoordeling van de doeltreffendheid van geluidbeperkende maatregelen in relatie tot de bezwaren van financiële aard (hierna: de doelmatigheidsbeoordeling) voor saneringswoningen het schermencriterium gehanteerd en voor de overige woningen het maatregelcriterium. In hoofdstuk 4 van het Algemene bijlagenrapport zijn het maatregelcriterium en schermencriterium toegelicht. In hoofdstuk 6 van het Specifieke bijlagenrapport is voor elk van de onderzochte deelgebieden van het tracé uiteengezet welke maatregelvarianten voor het beperken van de geluidbelasting zijn onderzocht en tot welke maatregelen en welke hogere waarden een doelmatigheidsbeoordeling aan de hand van het maatregel- en schermencriterium leidt. De Afdeling heeft in onder meer de uitspraak van 21 februari 2007 in zaak nr. 200600229/1 geoordeeld dat toepassing van het maatregel- en schermencriterium niet in strijd is met de Wet geluidhinder en de daarop gebaseerde regelgeving. Bij toepassing van dit criterium spelen niet alleen financiële overwegingen een rol, maar worden de kosten van geluidbeperkende maatregelen afgewogen tegen de te behalen geluidreductie. De geluidisolerende capaciteit van woningen worden bij de toepassing van het maatregel- en schermencriterium niet betrokken. Gelet hierop ziet de Afdeling in de niet nader onderbouwde bezwaren van [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 11] en anderen tegen het maatregel- en schermencriterium geen aanleiding om ten aanzien van de aanvaardbaarheid daarvan tot een ander oordeel te komen. - Deelgebied 31 45. [appellant sub 10] en anderen vrezen geluidhinder en voeren aan dat het tracébesluit ten onrechte niet in voldoende maatregelen voorziet om geluidhinder op hun woningen te beperken. Zij wijzen daartoe op een rapport van Cauberg Huijgen waarin geluidmetingen zijn verricht die volgens hen aantonen dat de huidige geluidbelasting reeds het toelaatbare overschrijdt. Zij betwijfelen voorts of de minister juiste toepassing heeft gegeven aan het doelmatigheidscriterium nu ter hoogte van hun woningen het bestaande geluidscherm aan de oostzijde van de A2 wordt verhoogd en het bestaande geluidscherm aan de westzijde wordt verlaagd, terwijl volgens hen meer woningen aan de westzijde dan aan de oostzijde van het tracé zijn gelegen. Bovendien is het volgens hen onduidelijk of de aan te brengen geluidschermen absorberend of reflecterend worden uitgevoerd. 45.1. De woningen van [appellant sub 10] en anderen zijn gelegen aan de [locatie 4] en [locatie 5] en de [locatie 6] en [locatie 7] te Vught. De woningen zijn gelegen in deelgebied Kern Vught, dat gebied wordt in het Aanvullende geluidrapport aangeduid als deelgebied 31. Uit paragraaf 6.1, p. 24, van het Specifieke bijlagenrapport volgt dat het voor dit deelgebied doelmatig is de bestaande geluidschermen aan de westzijde te vervangen door schermen met een hoogte van 7, 5 en 4 m en een nieuw scherm te plaatsen met een hoogte van 1 m aan de noordwestzijde van de hoofdrijbaan van de Rijksweg. Aan de oostzijde van de A2, in deelgebied 33, zullen ter hoogte van de woningen van [appellant sub 10] en anderen, aan de Haldersebaan, de geluidschermen worden verhoogd naar 4 m en 5 m.

179


Volgens paragraaf 2.2.2. van het Aanvullende geluidrapport leidt een doelmatigheidsbeoordeling, waarbij wordt uitgegaan van extra beschikbaar budget, niet tot verdergaande geluidmaatregelen. Voor de woning [locatie 4] zijn in het wijzigingsbesluit daarom hogere waarden vastgesteld van 56 dB op 1,5 m, onderscheidenlijk 61 dB op 4,5 m waarneemhoogte. In artikel 4 van het tracébesluit is in tabel 3 een overzicht gegeven van de schermmaatregelen en de uitvoering daarvan. Daaruit volgt dat de geluidschermen in de Kern Vught absorberend zullen worden uitgevoerd en dat de geluidschermen aan de Haldersebaan te Vught reflecterend zullen worden uitgevoerd. Voor zover [appellant sub 10] en anderen stellen dat de bestaande geluidschermen aan de westzijde worden verlaagd, mist het beroep in zoverre feitelijke grondslag. Zij hebben het door hen vermelde rapport van Cauberg Huijgen niet overgelegd en ook hebben zij geen concrete argumenten naar voren gebracht waarom de beoordeling van de doelmatigheid niet juist zou zijn. [appellant sub 10] en anderen hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de uitkomsten van de doelmatigheidsbeoordeling onjuist zijn. Dat [appellant sub 10] en anderen het wenselijk vinden dat meer of andere geluidreducerende maatregelen worden getroffen dan wel wensen dat lagere hogere waarden worden vastgesteld, is voor de Afdeling ontoereikend voor het oordeel dat de minister een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het door hem bij de beoordeling van de doelmatigheid gehanteerde uitgangspunten. De conclusie is dan ook dat de minister in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de in het tracébesluit vastgestelde maatregelen. 46. [appellant sub 17] is beducht voor geluidhinder ter plaatse van zijn woning. Hij voert aan dat het tracébesluit niet in voldoende maatregelen voorziet om de geluidhinder op zijn woning te beperken. Voorts acht hij het onjuist dat voor de tweede verdieping van zijn woning niet een hogere waarde is vastgesteld. Bovendien is voor hem onduidelijk of zijn woning in het tracébesluit is aangemerkt als saneringswoning. 46.1. De woning van [appellant sub 17] is gelegen aan de [locatie 8] te Vught in deelgebied 31. Volgens bijlagetabel 4.5 van het Aanvullende geluidrapport is voor deze woning sprake van een saneringssituatie. Voor dit deelgebied acht de minister het doelmatig ter hoogte van deze woning de bestaande geluidschermen aan de westzijde te vervangen door schermen met een hoogte van 7, 4 en 5 m en een nieuw scherm te plaatsen met een hoogte van 1 m aan de noordwestzijde van de hoofdrijbaan van de Rijksweg. Uit bijlagetabel 4.5 van het Aanvullende geluidrapport volgt dat in het maatgevende jaar de geluidbelasting ten gevolge van deze maatregelen gelijk blijft of afneemt ten opzichte van de eerder vastgestelde hogere waarde en de heersende waarde, zodat, anders dan [appellant sub 17] meent, voor de woning [locatie 8] geen hogere waarden behoeven te worden vastgesteld. [appellant sub 17] heeft geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die de Afdeling aanleiding geven voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de in het tracébesluit vastgestelde maatregelen. - Deelgebied 32 47. [appellant sub 13] betwijfelt of verhoging van het bestaande geluidscherm ter plaatse van zijn woning doelmatig is. Hij voert aan dat de voorziene aanpassingen aan de noord- en zuidzijde van het bestaande geluidscherm dusdanige geluidwerende effecten hebben, dat verhoging van dit scherm ter plaatse van zijn woning niet nodig is. 48. De minister heeft ter zitting uiteengezet dat in de buurt van de woning van [appellant sub 13] de woning [locatie 9] is gelegen. Bij deze woning is een toename van de toekomstige geluidbelasting berekend van meer dan 5 dB. De Wet geluidhinder schrijft in een dergelijk geval voor dat de minister gehouden is tot het treffen van maatregelen, indien deze doelmatig zijn, aldus de minister. 48.1. De woning van [appellant sub 13] is gelegen aan de [locatie 10] te Vught. De woning is gelegen in deelgebied Boxtelseweg. Dat gebied wordt in het Aanvullende

180


geluidrapport aangeduid als deelgebied 32. De geluidbelasting op de gevel van de woning [locatie 10] neemt op 4,5 m waarneemhoogte toe met ruim 2 dB. Voor de woning [locatie 10] is sprake van een saneringssituatie. Volgens paragraaf 6.2 van het Specifieke bijlagenrapport, is het voor deelgebied 32 doelmatig het bestaande scherm te verhogen van 5 m naar 6 m. Voorts volgt uit bijlagetabel 4.6 van het Aanvullende geluidrapport dat op een waarneemhoogte van 4,5 m een lagere hogere waarde kan worden vastgesteld dan de eerder vastgestelde hogere waarde van 55,36 dB, namelijk 52 dB. [appellant sub 13] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de uitkomsten van deze doelmatigheidsbeoordeling onjuist zijn. De minister heeft dan ook in redelijkheid ervoor kunnen kiezen om het bestaande geluidscherm te verhogen. Daarbij betrekt de Afdeling de omstandigheid dat de minister gehouden is tot het treffen van doelmatige maatregelen vanwege de woning [locatie 9]. 49. [appellant sub 15] en Stichting Reinier van Arkel vrezen geluidhinder. Zij betogen dat het tracébesluit ten onrechte niet in voldoende maatregelen voorziet om het gehele terrein van Zorgpark Voorburg te beschermen. Zij voeren in dat kader aan dat de eerder vastgestelde hogere waarde van 68 dB(A) voor Villa Voorburg wordt gehandhaafd voor één specifiek punt, dat deels achter het scherm ligt en ten onrechte niet voor het gehele terrein van Zorgpark Voorburg. Stichting Reinier van Arkel voert aan dat een eerder akoestisch onderzoek, dat is uitgevoerd ten tijde van de ombouw van de N2 naar de A2, wel op het gehele terrein zag. Volgens haar is bij het nemen van het bestreden besluit voorbij gegaan aan het feit dat de eerder vastgestelde hogere waarde diende ter bescherming van het gehele terrein. Voorts voert Stichting Reinier van Arkel aan dat de minister bij de beoordeling van het terrein van Zorgpark Voorburg ten onrechte artikel 87g van de Wet geluidhinder heeft toegepast. 49.1. In artikel 87b van de Wet geluidhinder is de definitie opgenomen van "andere geluidsgevoelige gebouwen" en "geluidsgevoelige terreinen". Als zodanig worden onderscheidenlijk aangemerkt: onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen en bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen andere gezondheidszorggebouwen, en: terreinen die behoren bij voornoemde gebouwen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg. Ingevolge artikel 87f, eerste lid, aanhef en onder b, is, voor zover hier van belang, behoudens het tweede tot en met het vierde lid, de voor woningen ten gevolge waarvan de hoofdweg wordt aangepast, ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting 48 dB, indien deze hoofdweg na 1 januari 1982 is aangelegd op grond van een overeenkomstig de artikelen 76 en 77 vastgesteld of herzien bestemmingsplan. 49.2. Uit artikel 87b van de Wet geluidhinder volgt dat het buitenterrein bij gezondheidsgebouwen, zoals in dit geval een psychiatrische inrichting, bescherming geniet ingevolge de Wet geluidhinder voor zover het bestemd is of wordt gebruikt voor de in de gebouwen verleende zorg. De minister stelt dat ten tijde van het voorbereiden van het ontwerptracébesluit weliswaar bekend was dat voor het buitenterrein in het verleden een hogere waarde was vastgesteld, maar dat onduidelijk was of de hogere waarde was vastgesteld voor het gehele terrein of slechts voor een beperkter gebied. Bij de uitwerking van het tracébesluit bleek volgens de minister, in tegenstelling tot hetgeen Stichting Reinier van Arkel stelt, dat de eerder vastgestelde hogere waarde van 68 dB(A), omgerekend 66 dB, niet gold voor het gehele terrein, maar slechts zag op één meetpunt, punt V520. Dat punt staat aangegeven op de tekening in bijlage 3.5 van het Specifieke bijlagenrapport. De minister heeft in dit verband een rapport van oktober 1986 overgelegd met de resultaten van het destijds door DHV uitgevoerde akoestisch onderzoek naar de gevolgen van de ombouw van Rijksweg 2 in de gemeenten Vught en St. Michielsgestel. Uit tabel 3.1 van dat geluidrapport volgt dat punt V520 - Boxtelseweg (terrein) - destijds is aangemerkt als saneringssituatie en uit figuur 10 volgt dat ter hoogte van punt V520 sprake was van een reconstructie van een weg en niet de aanleg van een nieuwe weg. [appellant sub 15] en Stichting Reinier van Arkel hebben met hetgeen zij hebben aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van de minister met betrekking tot punt V520 onjuist is.

181


49.3. Artikel 87g van de Wet geluidhinder is niet van toepassing op geluidgevoelige terreinen. De minister heeft geen toepassing gegeven aan dat artikel. Desondanks heeft de minister onderzocht welke maatregelen nodig zijn om op het terrein van Zorgpark Voorburg te voldoen aan de voor meetpunt V520 eerder vastgestelde waarde. Volgens de minister zal de toekomstige geluidbelasting met de voorgestelde maatregelen 61 dB bedragen op meetpunt V520 en garanderen deze maatregelen dat de geluidbelasting op vrijwel het gehele terrein van Zorgpark Voorburg lager is dan de eerder vastgestelde hogere waarde van 66 dB. Alleen ten zuiden van meetpunt V520 wordt niet voldaan aan de eerder vastgestelde hogere waarde. Dat deel van het terrein van Zorgpark Voorburg wordt volgens de minister echter niet gebruikt voor de in het geluidsgevoelig gebouw verleende zorg als bedoeld in artikel 87b van de Wet geluidhinder. Blijkens een ter zitting door de minister getoonde foto wordt dit terrein gebruikt als opslagterrein. Stichting Reinier van Arkel heeft ter zitting medegedeeld dat het terrein voor opslag wordt gebruikt. Daarbij is opgemerkt dat dit in de toekomst kan veranderen. Daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat de door de minister gestelde situatie onjuist is. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de in het tracĂŠbesluit vastgestelde maatregelen. 50. Voorts stelt Stichting Reinier van Arkel dat bijlage 19 bij het verweerschrift niet representatief is voor de situatie ter plaatse van Zorgpark Voorburg, omdat daarop een aantal gebouwen niet correct zijn weergegeven, dat in de geluidbeoordeling is uitgegaan van verkeerde hoogtes van de gebouwen Herlaarhof en Klimop en dat bij bepaalde geluidgevoelige gebouwen ten onrechte is getoetst aan de heersende waarde en niet aan de eerder vastgestelde hogere waarde. 50.1. Naar aanleiding van de reactie van Stichting Reinier van Arkel op het verweerschrift heeft de minister de gebouwen van Zorgpark Voorburg opnieuw beoordeeld en toetspunten toegevoegd aan het rekenmodel voor het gebouw Herlaarhof aan de Boxtelseweg 32, voor een derde bouwlaag voor een gedeelte van het oude pand en voor vier bouwlagen voor het nieuwe pand. Tevens heeft de minister een toetspunt toegevoegd aan het rekenmodel voor de derde bouwlaag van het gebouw Klimop aan de Laan van Voorburg 2. De minister erkent dat de eerder vastgestelde hogere waarden voor de gebouwen Herlaarhof en Klimop aanvankelijk niet bij de besluitvorming zijn betrokken. De minister heeft de eerder vastgestelde hogere waarden en de nieuwe toetspunten alsnog in het rekenmodel verwerkt, de heersende en toekomstige geluidbelasting bij de gebouwen op Zorgpark Voorburg opnieuw berekend en een nieuwe doelmatigheidsafweging gemaakt. Ter zitting heeft de minister deze nieuwe geluidberekening en doelmatigheidsafweging overgelegd, weergegeven in tabel 2.2 en 2.3 van bijlage 1 bij de pleitnota. Volgens die bijlage leiden de gewijzigde uitgangspunten niet tot andere maatregelen. Bij gebouw Klimop aan de Laan van Voorburg 2 kan aan de geldende grenswaarden worden voldaan, maar bij de gebouwen Herlaarhof aan de Boxtelseweg 32 en De Zwengel aan de Carillonlaan 3 kan niet aan de geldende grenswaarden worden voldaan, zodat hogere waarden hadden moeten worden vastgesteld. Dit houdt volgens de minister in dat voor het oude pand van het gebouw Herlaarhof Boxtelseweg 32 hogere waarden hadden moeten worden vastgesteld van 50 dB op 1,5 m hoogte, 51 dB op 4,5 m hoogte en 52 dB op 7,5 m hoogte, dat voor nieuwe pand van het gebouw Herlaarhof Boxtelseweg 32 hogere waarden hadden moeten worden vastgesteld van 50 dB op 1,5 m hoogte, 52 dB op 4,5 m hoogte, 52 dB op 7,5 m hoogte en 52 dB op 10,5 m hoogte en dat voor het gebouw De Zwengel aan de Carillonweg 3 een hogere waarde had moeten worden vastgesteld van 49 dB op 4,5 m hoogte. 50.2. Stichting Reinier van Arkel heeft, gelet op de aard van de bij de pleitnotitie verstrekte gegevens en het tijdstip waarop de minister deze gegevens naar voren heeft gebracht, niet de mogelijkheid gehad adequaat op de nieuwe geluidberekening en doelmatigheidsafweging te reageren. De Afdeling zal om die reden en in aanmerking genomen hetgeen in rechtsoverweging 90 is overwogen Stichting Reinier van Arkel in gelegenheid stellen om op tabel 2.2 en 2.3 van bijlage 1 bij de pleitnota van de minister

182


te reageren. Daartoe zal de Stichting Reinier van Arkel per separate brief een termijn worden gesteld. - Deelgebied 33 51. [appellant sub 5] en [appellant sub 24] vrezen geluidhinder. Zij achten het onjuist dat voor hun woningen een hogere waarde is vastgesteld. Volgens [appellant sub 24] is de geluidhinder onaanvaardbaar. 51.1. De woningen van [appellant sub 5] en [appellant sub 24] zijn gelegen aan de [locatie 11] en [locatie 12] te Vught en zijn in het tracébesluit aangemerkt als aanpassingswoning, onderscheidenlijk saneringswoning. De woningen zijn gelegen in deelgebied Haldersebaan. Dat gebied wordt in paragraaf 5.4.3 van het Hoofdrapport aangeduid als deelgebied 33. Voor de woning [locatie 11] is eerder een hogere waarde vastgesteld van 58,42 dB en voor de woning [locatie 12] zijn eerder hogere waarden vastgesteld van 54,42 dB op 1,5 m waarneemhoogte en 56,39 dB op 4,5 m waarneemhoogte. Uit paragraaf 6.3, p. 29 van het Specifieke bijlagenrapport volgt dat het voor dit deelgebied doelmatig is om de bestaande schermen ter hoogte van de woningen van [appellant sub 5] en [appellant sub 24] met 1 m te verhogen. De geluidbelasting zal ten gevolge van deze maatregel, volgens bijlagetabel 4.7 van het Specifieke bijlagenrapport, voor de woning [locatie 11] afnemen tot 49,63 dB en voor de woning [locatie 12] tot 49,52 dB op een waarneemhoogte van 1,5 m en tot 53,12 dB op een waarneemhoogte van 4,5 m. Dit betekent dat de situatie voor de woningen van [appellant sub 5] en [appellant sub 24] verbetert en niet opnieuw hogere waarden behoeven te worden vastgesteld. 51.2. Gelet op het voorgaande, ziet de Afdeling het niet nader geconcretiseerde betoog van [appellant sub 5] en [appellant sub 24] geen grond voor het oordeel dat de minister in zoverre de geluidbelasting op de gevels van de woningen niet in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten. 52. [appellant sub 19] is beducht voor geluidhinder ter plaatse van het landgoed Muyserik, gelegen aan de oostzijde van de A2. Hij voert aan dat het tracébesluit niet in voldoende maatregelen voorziet, omdat ten onrechte is besloten om het in het ontwerptracébesluit opgenomen geluidscherm aan de oostzijde van de A2 ter hoogte van Huize Muyserick te laten vervallen. 52.1. Ten tijde van de vaststelling van het ontwerpbesluit was ter hoogte van Landgoed Muyserick, Huize Muyserick en de woningen [locatie 13] en [locatie 14] een geluidscherm geprojecteerd. De aanleiding voor dat scherm was gelegen in de berekende toename van geluidbelasting bij de woning [locatie 15]. Voor de woning [locatie 15] is in het verleden een hogere waarde vastgesteld en is sprake van een saneringssituatie. Voor een dergelijke woning mag ingevolge artikel 87g, vierde lid, van de Wet geluidhinder opnieuw een hogere waarde worden vastgesteld, maar deze verhoging mag in beginsel niet meer bedragen dan 5 dB. In het akoestisch onderzoek bij het ontwerptracébesluit is volgens de minister het bestaande geluidscherm aan de westzijde van de A2 abusievelijk als reflecterend scherm ingevoerd, waardoor de uitkomsten van de geluidberekeningen een toename van meer dan 5 dB lieten zien. Het bestaande geluidscherm is volgens hem echter absorberend. Uit nadere berekeningen volgt dat de geluidbelasting bij de woning [locatie 15] in de toekomst, zonder aanvullende maatregelen, niet met meer dan 5 dB toeneemt ten opzichte van de reeds gestelde grenswaarde. Een scherm ter hoogte van deze woning is volgens de minister niet nodig. [appellant sub 19] heeft niet aannemelijk maakt dat deze uiteenzetting onjuist is. 52.2. [appellant sub 19] is eigenaar van landgoed Muyserick, gelegen aan de [locatie 16] en [locatie 17] te Vught. De overige woningen zijn gelegen aan de [locatie 13] en [locatie 14] te Vught. Deze opstallen zijn gelegen in deelgebied Haldersebaan. Dat gebied wordt in het Hoofdrapport aangeduid als deelgebied 33. Uit paragraaf 3.11, tabel 3-7, van het

183


Hoofdrapport en de tekening in bijlage 3.4 van het Specifieke bijlagenrapport, volgt dat het kantoor van Huize Muyserick gelegen aan [locatie 16] en Huize Muyserick, gelegen aan [locatie 17], anders dan de woningen [locatie 13] en [locatie 14], niet zijn aangemerkt als (andere) geluidgevoelige gebouwen. Bij de woningen [locatie 13] en [locatie 14] is sprake van een aanpassingssituatie en voor deze woningen zijn in het tracébesluit hogere waarden vastgesteld van 54 dB, onderscheidenlijk 51 dB. Volgens paragraaf 6.3 en bijlage 5.4 van het Specifieke bijlagenrapport is in de geluidberekeningen ook rekening gehouden met de voorziene geluidschermen in deelgebied 31 en is het voor deelgebied 33 doelmatig de bestaande geluidschermen met één meter te verhogen. Het is volgens het Specifieke bijlagenrapport niet doelmatig de geluidschermen 200 m te verlengen tot voorbij de woningen [locatie 13] en [locatie 14]. In hetgeen [appellant sub 19] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om de uitkomsten van deze doelmatigheidsbeoordeling onjuist te achten. Dat [appellant sub 19] het wenselijk vindt dat meer of andere geluidreducerende maatregelen worden getroffen dan wel wenst dat lagere hogere waarden worden vastgesteld, is voor de Afdeling ontoereikend voor het oordeel dat de minister niet een juiste toepassing heeft gegeven aan de door hem bij de beoordeling van de doelmatigheid gehanteerde uitgangspunten. De conclusie is dan ook dat de minister in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de in het tracébesluit vastgestelde maatregelen. 53. [appellant sub 9] acht het onredelijk dat voor zijn woning de [locatie 15] als enige woning in de omgeving geen maatregel wordt getroffen, terwijl volgens hem de geluidbelasting op de gevel van de woning zal toenemen. Volgens hem is het bovendien onredelijk dat ter hoogte van zijn woning een geluidbelasting van 62 dB en aan de overzijde van de weg een geluidbelasting van 48 dB toelaatbaar wordt geacht. 53.1. Ingevolge artikel 87g, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet geluidhinder geldt dat, voor zover hier van belang, in geval eerder een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting, vanwege de betrokken weg of wegen is vastgesteld dan 48 dB, de voor de woningen binnen de zone van een te wijzigen of te verbreden hoofdweg ten gevolge waarvan de hoofdweg of binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen worden aangepast, ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel, vanwege de hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen: b. de laagste van de volgende twee waarden als de heersende waarde hoger is dan 48 dB: 1˚de heersende waarde; 2˚de eerder vastgestelde waarde. Ingevolge artikel 87g, vierde lid, voor zover van belang, kan een hogere dan in het tweede lid bedoelde waarde worden vastgesteld met dien verstande dat de verhoging 5 dB niet te boven mag gaan behoudens de onder sub 1˚ en 2˚ genoemde gevallen. 53.2. De woning van [appellant sub 9] is gelegen aan de [locatie 15] te Vught in deelgebied 33. Voor de woning [locatie 15] is eerder een hogere waarde vastgesteld van 54 dB(A). Het betreft een afgehandelde saneringssituatie. Volgens het Specifieke bijlagenrapport is het doelmatig om de bestaande geluidschermen aan de oostzijde van de A2 ten noorden van de Haldersebaan met 1 m te verhogen, maar is het niet doelmatig om het bestaande scherm te verlengen tot voorbij de woning [locatie 15]. Blijkens artikel 4, tabel 6, van het tracébesluit zijn voor de woning [locatie 15] hogere waarden vastgesteld van 56 dB op 1,5 m en van 57 dB op 4,5 m waarneemhoogte. Uit artikel 87g, vierde lid, van de Wet geluidhinder volgt dat bij de wijziging van een weg opnieuw een hogere waarde mag worden vastgesteld, maar dat deze verhoging in beginsel niet meer dan 5 dB mag bedragen ten opzichte van de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting bedoeld in het tweede lid. Volgens bijlagetabel 4.7 van het Specifieke bijlagen bedraagt de in het tweede lid bedoelde ten hoogste toelaatbare geluidbelasting 52,49 dB op 1,5 m waarneemhoogte en 52,95 dB op 4,5 m waarneemhoogte. De berekende toekomstige

184


geluidbelasting met maatregelen bedragen onderscheidenlijk 55,66 dB en 56,91 dB. De geluidbelasting neemt derhalve niet met meer dan 5 dB toe. Het betoog van [appellant sub 9] mist feitelijke grondslag, omdat hij stelt dat bij zijn woning een geluidbelasting van 62 dB is toegestaan, terwijl hogere waarden van onderscheidenlijk 56 en 57 dB zijn vastgesteld. Hetgeen [appellant sub 9] naar voren heeft gebracht, leidt dan ook niet tot het oordeel dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de in het tracébesluit vastgestelde maatregelen en de daarbij behorende hogere waarden. Voor zover [appellant sub 9] zijn situatie vergelijkt met de situatie aan de overzijde van de weg, overweegt de Afdeling dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat die situatie zodanig overeenkomt met zijn situatie, dat geoordeeld moet worden dat de minister bij het nemen van het tracébesluit heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. 54. [appellant sub 23] is beducht voor een toename van geluidhinder op het landgoed Bleijendijk en voert aan dat het tracébesluit ten onrechte niet in voldoende maatregelen voorziet om de geluidhinder op het landgoed te beperken. Op het landgoed staan twaalf panden met uiteenlopende bestemmingen en functies, gekoppeld aan diverse op het landgoed uitgeoefende activiteiten. [appellant sub 23] voert aan dat de woningen Bleijendijk 1, 1a, 5 en 7 weliswaar in het tracébesluit zijn aangemerkt als aanpassingswoningen, maar dat de buitenruimte ten onrechte niet is betrokken in de afweging van maatregelen. De locatie zal door een toename van geluidhinder ongeschikt worden als gastenverblijf(zone). De panden aan de Bleijendijk 1b, 2, 3 en 4 en aan de St. Michielsgestelseweg 22, 22a, 22b, 22c zijn volgens [appellant sub 23] ten onrechte niet als aanpassingswoningen aangemerkt, omdat eigen geluidmetingen hogere geluidwaarden laten zien. 54.1. Ingevolge artikel 1 van de Wet geluidhinder, voor zover van belang, wordt onder geluidsgevoelige ruimte verstaan, een ruimte binnen een woning voor zover die kennelijk als slaap-, woon-, of eetkamer wordt gebruikt of voor een zodanig gebruik is bestemd, alsmede een keuken van ten minste 11 m². Ingevolge artikel 87f, tweede lid, geldt, voor zover hier van belang, ingeval eerder een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting, vanwege de betrokken weg of wegen is vastgesteld dan 48 dB, en de heersende waarde hoger is dan 48 dB, de voor de woningen binnen de zone van een te wijzigen of te verbreden hoofdweg ten gevolge waarvan de hoofdweg of binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen worden aangepast, ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel, vanwege de hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen, de laagste van de volgende twee waarden: a. de heersende waarde; b. de eerder vastgestelde waarde. 54.2. Landgoed Bleijendijk is gelegen ten oosten van de A2 in deelgebied Haldersebaan te Vught. Dat gebied wordt in het Hoofdrapport aangeduid als deelgebied 33. Uit de definitie van "geluidgevoelige terreinen" in artikel 87b van de Wet geluidhinder volgt dat een buitenterrein bij een landgoed geen bescherming toekomt. De minister was in zoverre derhalve niet gehouden de buitenruimte van landgoed Bleijendijk te betrekken in het geluidonderzoek. Volgens bijlagetabel 4.7 van het Specifieke bijlagenrapport is bij de woningen Bleijendijk 1, Bleijendijk 1a en Bleijendijk 7 - op de westgevel - sprake van een saneringssituatie en bij de woningen Bleijendijk 5 van een aanpassingssituatie. De minister stelt dat het pand aan de Bleijendijk 1b wordt gebruikt als meditatieruimte. Nu een meditatieruimte krachtens de in artikel 1 opgenomen definitie niet als geluidgevoelig is aangemerkt, komt daaraan op grond van de Wet geluidhinder geen bescherming toe. Uit bijlage 3.4 van het Specifieke bijlagenrapport volgt dat de panden aan de Michielsgestelseweg 22, 22a, 22b en 22c zijn gelegen buiten de ingevolge artikel 74 van de Wet geluidhinder geldende zone. De minister was dan ook niet gehouden deze panden in het geluidonderzoek te betrekken.

185


54.3. Voor de beantwoording van de vraag of de woningen Bleijendijk 2, 3 en 4 aanpassingswoningen zijn, moet gezien de definitie van "aanpassing" in artikel 87b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet geluidhinder worden vastgesteld of de geluidbelasting in het toekomstig maatgevende jaar zonder het treffen van maatregelen met 2 dB of meer wordt verhoogd ten opzichte van de geluidbelasting die op grond van artikel 87f als ten hoogste toelaatbare geluidbelasting geldt voor de woning. Een redelijke uitleg van artikel 87b, eerste lid, aanhef en onder h, brengt mee dat sprake is van een wegaanpassing, wanneer de geluidbelasting vanwege de weg in het toekomstig maatgevend jaar zonder het treffen van maatregelen met 2 dB of meer wordt verhoogd ten opzichte van de geluidbelasting die voor de woning op grond van artikel 87f zou gelden indien die woning als aanpassingswoning zou moeten worden beschouwd. 54.4. Indien voor de woningen Bleijendijk 2, 3 en 4 op grond van artikel 87f een waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting zou gelden, zou deze op grond van het derde lid van dit artikel, overeenkomen met de geldende geluidgrenswaarde van 48 dB, aangezien de berekende heersende geluidbelasting op die woningen onderscheidenlijk 45,32 dB, 45,35 dB en 45,34 dB bedraagt en derhalve lager is dan de hoogst toelaatbare geluidbelasting. In het geluidrapport is berekend en in bijlagetabel 4.7 van het Specifieke bijlagenrapport is weergegeven, dat in het toekomstig maatgevende jaar de geluidbelasting zonder het treffen van maatregelen onderscheidenlijk maximaal 47,82 dB, 47,74 dB en 47,74 dB zal bedragen. Dit is lager dan de geluidgrenswaarde van 48 dB die zou gelden op grond van artikel 87f van de Wet geluidhinder. In hetgeen [appellant sub 23] heeft aangevoerd is geen grond gelegen om te twijfelen aan de juistheid van deze waarden. Nu de geluidbelasting in het toekomstig maatgevende jaar zonder het treffen van maatregelen niet met meer dan 2 dB wordt verhoogd ten opzichte van de waarde die ingevolge artikel 87f voor de woning zou gelden indien er sprake zou zijn van een aanpassing van de weg, is er wat deze woningen betreft daarvan dan ook geen sprake. 54.5. Gezien het voorgaande zijn de woningen Bleijendijk 2, 3 en 4 geen aanpassingswoningen. Dit brengt mee dat het vaststellen van een hogere waarde op grond van de artikelen 87f, vierde lid, van de Wet geluidhinder - en het in dat kader doen van onderzoek naar verdere geluidreducerende maatregelen - niet aan de orde is. - Deelgebied 52 55. [appellant sub 3] en anderen stellen dat de geluidwerende voorzieningen ter hoogte van hun perceel onvoldoende zijn. Deze moeten volgens hen minimaal 9 tot 12 meter hoger zijn. Zij betwisten dat het niet doelmatig is het scherm te verhogen. 55.1. De woning van [appellant sub 3] en anderen is gelegen aan de [locatie 18] te Boxtel en is in het tracĂŠbesluit aangemerkt als aanpassingswoning. De woning is gelegen in deelgebied Bebouwde kom Boxtel. Dat gebied wordt in paragraaf 5.6.2, p. 49, van het Hoofdrapport aangeduid als deelgebied 52. Uit paragraaf 6.5, p. 35 van het Specifieke bijlagenrapport volgt dat de te treffen maatregelen die voor dit deelgebied doelmatig zijn van noord naar zuid bestaan uit een nieuw scherm met een lengte van 530 m en een hoogte van 5,5 m, een nieuw scherm met een lengte van 1170 m en een hoogte van 4,5 m en een nieuw scherm met een lengte van 670 m een hoogte van 4 m. De geldende geluidgrenswaarde voor de woning [locatie 18] bedraagt 48,13 dB op 1,5 m waarneemhoogte en 51,85 dB op 4,5 m waarneemhoogte. De geluidbelasting op de woning van [appellant sub 3] en anderen neemt ten gevolge van deze maatregel af tot 44,57 dB op 1,5 m waarneemhoogte en 48,07 op 4,5 m waarneemhoogte. In aanmerking genomen dat [appellant sub 3] en anderen geen concrete argumenten naar voren hebben gebracht tegen de beoordeling van de doelmatigheid, ziet de Afdeling in hetgeen zij hebben aangevoerd geen aanleiding om de uitkomsten van deze beoordeling onjuist te achten. Dat [appellant sub 3] en anderen het wenselijk vinden dat meer of andere geluidreducerende maatregelen worden getroffen, acht de Afdeling niet

186


toereikend voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de in het tracébesluit vastgestelde maatregelen. - Deelgebied 56 56. [appellant sub 26] kan zich niet verenigen met het in het tracébesluit voorziene geluidscherm langs de A2 ter hoogte van zijn perceel gelegen aan de [locatie 19] in het gebied Hoog Munsel te Boxtel. Volgens hem zal dit geluidscherm voor verkeer vanaf de A2 het zicht op zijn bedrijf ontnemen. [appellant sub 26] acht het mogelijk een doelmatige schermvariant te realiseren waarbij het zicht op zijn bedrijf gewaarborgd blijft. 56.1. De geldende geluidgrenswaarde voor de woning [locatie 19] is 55,50 dB en volgens bijlagetabel 4.14 van het Specifieke bijlagenrapport zal de geluidbelasting op de woning in de toekomst, zonder maatregelen toenemen tot 58,37 dB. In artikel 4, vierde lid, samen bezien met tabel 3 van het tracébesluit, is bepaald dat aan de oostzijde van de A2 tussen km 130,240 en km 130,530 een absorberend geluidscherm van 3 m hoog wordt gerealiseerd. Door plaatsing van het geluidscherm zal de geluidbelasting berekend op 1,5 m waarneemhoogte afnemen tot 54,65 dB. In het tracébesluit is voor de woning op een waarneemhoogte van 4,5 m een hogere waarde vastgesteld van 57 dB. 56.2. De minister stelt dat de realisering van dit geluidscherm nodig is om de geluidbelasting op de nabijgelegen woning Onrooi 2, gelegen in gebied Hoog Munsel te Boxtel, in het Hoofdrapport aangeduid als deelgebied 56, terug te brengen. Onrooi 2 betreft een saneringssituatie. Volgens bijlagetabel 4.14 van het Specifieke bijlagenrapport is de geldende geluidgrenswaarde voor de woning Onrooi 2, 56,44 dB op 4,5 waarneemhoogte. De geluidbelasting zal volgens het Specifieke bijlagenrapport zonder het treffen van maatregelen toenemen met meer dan 5 dB tot 62,45 dB. Door het plaatsen van het geluidscherm neemt de geluidbelasting op de woning Onrooi 2 af tot 58,10 dB op 4,5 m waarneemhoogte. De minister stelt dat een transparante uitvoering van het scherm geen optie is vanwege de inpassing en de eenheid van het beeld voor het gehele traject. De minister staat open voor een valide alternatief voor het geprojecteerde scherm, mits dat past in het landschappelijke beeld en het dezelfde geluidbeperkende eigenschappen heeft als het geprojecteerde scherm. [appellant sub 26] heeft echter geen doelmatig alternatief voor de schermvariant voorgesteld. Daarom is volgens de minister, met uitzondering van de viaducten, gekozen voor het plaatsen van betonnen schermen, die aan beide zijden zullen worden voorzien van begroeiing. In hetgeen [appellant sub 26] heeft aangevoerd acht de Afdeling geen aanknopingspunten gelegen evenvermelde uitgangspunten van de minister voor onjuist te houden. Zij ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de minister, gezien de stedenbouwkundige en landschappelijke bezwaren, in redelijkheid niet heeft kunnen kiezen voor het ter plaatse van het perceel van [appellant sub 26] in het tracébesluit voorziene geluidscherm. Voor de bespreking van het betoog van [appellant sub 26] dat hij mogelijk schade lijdt als gevolg van de gewijzigde zichtbaarheid van zijn bedrijf, verwijst de Afdeling naar rechtsoverweging 85 en volgende. - Deelgebied 62 57. [appellant sub 12] en anderen kunnen zich niet verenigen met het in het tracébesluit voorziene geluidscherm ter hoogte van hun woningen te Best. Dit geluidscherm ontneemt volgens hen voor verkeer vanaf de westelijke rijbaan het zicht op de door hen geëxploiteerde reclamemast en beperkt het zicht vanaf de oostelijke rijbaan. Zij betwisten de noodzaak van het geluidscherm niet, maar voeren aan dat de minister onvoldoende heeft gekeken naar oplossingen waarbij de geluidhinder wordt beperkt, maar de zichtbaarheid van de reclamemast gewaarborgd blijft. 57.1. Artikel 4, vierde lid, samen bezien met tabel 3 van het tracébesluit, bepaalt dat in de bak, kern Best, langs de westzijde van de A2 tussen km 138,800 en km 140,420 een

187


absorberend geluidscherm van 7 m hoog, ten opzichte van plaatselijk maaiveld, wordt geplaatst. Uit paragraaf 4.1 van het Aanvullende geluidrapport volgt dat dit een nieuw scherm betreft van 5 m hoog op een grondkerende constructie van 2 m hoog voorzien van een T-top. De woningen van [appellant sub 12] en anderen zijn gelegen aan de [locatie 2] en 37 in gebied bebouwde kom, Best. Dat deelgebied is in het Aanvullend rapport aangeduid als deelgebied 62. De door [appellant sub 12] en anderen geĂŤxploiteerde reclamemast staat ter hoogte van hun woningen naast de A2. De verbreding van de A2 leidt volgens paragraaf 2.3.3 van het Aanvullende geluidrapport in deelgebied 62 bij 1024 woningen tot een aanpassingssituatie. Uit bijlage 4.1 van het Aanvullende geluidrapport volgt dat het voor dit deelgebied doelmatig is om evenbedoeld geluidscherm te realiseren. Ten gevolge van de plaatsing van dit scherm zal het aantal woningen waar sprake is van een toename van de geluidbelasting ten opzichte van de geldende grenswaarde, afnemen van 1024 naar 235. De minister stelt dat ter hoogte van de reclamemast om redenen van landschappelijke inpassing en eenheid van beeld voor het hele traject is gekozen voor het plaatsen van betonnen schermen die aan beide zijden zullen worden voorzien van begroeiing. Een transparant scherm past daar niet in. Gelet op het voorgaande, geeft het betoog van [appellant sub 12] en anderen geen aanleiding voor het oordeel dat de minister, gezien de stedenbouwkundige en landschappelijke bezwaren, niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de in het tracĂŠbesluit vastgestelde maatregelen om de geluidbelasting in deelgebied 62 te beperken. Voor de bespreking van het betoog van [appellant sub 12] en anderen dat zij schade lijden als gevolg van de gewijzigde zichtbaarheid van hun reclame-uitingen, verwijst de Afdeling naar rechtsoverweging 85 en volgende. 58. [appellant sub 27] en anderen en [appellant sub 28] en anderen kunnen zich niet verenigen met het in het wijzigingsbesluit voorziene geluidscherm langs de afrit 28 te Best, omdat realisering van dit scherm effect heeft op de zichtbaarheid van bedrijven voor verkeer vanaf de A2. De reden om ter plaatse percelen te kopen en bedrijven te vestigen is mede ingegeven door zichtbaarheid voor verkeer vanaf de A2. [appellant sub 27] en anderen en [appellant sub 28] en anderen stellen dat vanuit planologisch oogpunt het behoud van deze zichtbaarheid wordt voorgestaan. De minister heeft volgens hen ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de mogelijkheid van een transparant scherm. 58.1. Het wijzigingsbesluit voorziet in een verhoging van het geluidscherm langs de afrit 28, tussen km 140,42 en km 140,71, en een verhoging en verlenging van het scherm langs het viaduct Eindhovenseweg-Zuid te Best, tussen km 140,68 en km 141,13. Deze wijzigingen zijn het gevolg van nieuw akoestisch onderzoek dat is weergegeven in het Aanvullende geluidrapport. In artikel 1, eerste lid, van het wijzigingsbesluit zijn deze schermmaatregelen weergegeven. De percelen en bedrijfsgebouwen van [appellant sub 27] en anderen en van [appellant sub 28] en anderen zijn gelegen in deelgebied 62. De verbreding van de A2 leidt zoals hiervoor is overwogen bij 1024 woningen tot een aanpassingssituatie. Het is voor dit deelgebied doelmatig om deze geluidschermen te realiseren. De minister stelt dat hij bij de afweging van de betrokken belangen bij het realiseren van de geluidschermen het maatschappelijk belang doorslaggevend heeft geacht boven het belang van de zichtbaarheid van de gebouwen van appellanten. Daarbij merkt de minister op dat vanaf het, ten opzichte van de rest van de A2, hoog gelegen viaduct over de Eindhovenseweg-Zuid het zicht behouden blijft, omdat op dit viaduct een transparant scherm wordt gerealiseerd. Vanwege inpassing en eenheid van beeld voor het gehele traject, heeft de minister gekozen voor het plaatsen van betonnen schermen die aan beide zijden worden voorzien van begroeiing. Hetgeen [appellant sub 27] en anderen en [appellant sub 28] en anderen hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de minister, gelet op alle betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de in het wijzigingsbesluit vastgestelde maatregelen om de geluidbelasting in deelgebied 62 te beperken.

188


Voor de bespreking van het betoog van [appellant sub 27] en anderen en [appellant sub 28] en anderen dat zij mogelijk schade lijden als gevolg van de gewijzigde zichtbaarheid van hun gebouwen, verwijst de Afdeling naar rechtsoverweging 85 en volgende. Deelgebied 63 59. [appellant sub 6] en anderen voeren aan dat het tracĂŠbesluit in onvoldoende maatregelen voorziet om de geluidbelasting op de gevels van hun woningen te beperken. Zij voeren aan dat de situatie van hun woningen vergelijkbaar is met de woningen in de dorpskern, omdat deze op vergelijkbare afstand liggen van de A2 als de woningen van [appellant sub 6] en anderen, als ook met de 30 woningen langs de Terraweg, omdat deze evenals de woningen van [appellant sub 6] en anderen lager liggen dan de A2. Voor de woningen in de dorpskern en de woningen langs de Terraweg is in het tracĂŠbesluit wel in een geluidscherm voorzien, maar voor hun woningen niet. Ook wijzen zij erop dat de maatregelvarianten voor deelgebied 63 - varianten 71 en 72, zoals opgenomen in bijlage 5.10 van het Specifieke bijlagenrapport - niet overeenkomen met de varianten in de doelmatigheidsafweging in paragraaf 6.9 van het Specifieke bijlagenrapport. Voorts voeren [appellant sub 6] en anderen aan dat in het wijzigingsbesluit voor de woning [locatie 20] ten onrechte een lagere hogere waarde is vastgesteld dan in het tracĂŠbesluit. Dat ter hoogte van afrit 28 bij Best rekening is gehouden met vrachtverkeer op de rechterrijlijn van de oostelijke rijbaan moet volgens hen juist leiden tot een toename van de geluidbelasting op die woning. 59.1. De minister erkent dat de met de nummers 71 en 72 aangeduide maatregelvarianten zien op een verschrijving en dat daarmee de in tabel 6-24 genoemde varianten 84 en 85 worden bedoeld. De Afdeling ziet hierin aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek, voor zover dat ziet op de met de nummers 71 en 72 aangeduide maatregelvarianten, niet met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb tot stand is gekomen. De Afdeling ziet evenwel tevens aanleiding om de schending van dit artikel met toepassing van artikel 1.5 eerste lid, van de Chw te passeren. Hiertoe overweegt zij als volgt. 59.2. De minister stelt dat evenbedoelde verschrijving geen gevolgen heeft, omdat de berekeningen zijn uitgevoerd aan de hand van de schermvarianten 84 en 85. Voorts is deze verschrijving in het Aanvullende geluidrapport hersteld. [appellant sub 6] en anderen hebben dit niet gemotiveerd betwist. 59.3. Op grond van het vorenstaande overweegt de Afdeling dat de minister het door [appellant sub 6] en anderen geconstateerde gebrek wat betreft de in bijlage 5.10 van het Specifieke bijlagenrapport aangeduide schermvarianten 84 en 85 in het aanvullende geluidrapport heeft hersteld. Gezien de aard van het gebrek acht de Afdeling het niet aannemelijk dat [appellant sub 6] en anderen door schending van artikel 3:2 van de Awb zijn benadeeld. 59.4. De woningen van [appellant sub 6] en anderen zijn gelegen aan de [locatie 21], [locatie 22], [locatie 20], [locatie 23], [locatie 24], [locatie 25], [locatie 26], [locatie 27], [locatie 28] en [locatie 29] te Best, in het gebied Eindhovenseweg Zuid, dat in het Aanvullende geluidrapport wordt aangeduid als deelgebied 63. Bijlagetabel 4.19 bevat de resultaten van de geluidberekeningen. Daaruit volgt dat bij de woningen [locatie 20], [locatie 23], [locatie 24], [locatie 26], [locatie 27] en [locatie 28] sprake is van een aanpassingssituatie. In bijlage 4.2 van het Aanvullende geluidrapport is de doelmatigheidsafweging voor deelgebied 63 weergegeven. Tabel 4-4 bevat de daartoe onderzochte maatregelen - schermen van onderscheidenlijk 1 m hoog (variant 71) en 2 m hoog (variant 72) en tweelaags ZOAB (variant 61) - en resultaten. Voorts volgt uit bijlage 4.2 van het Aanvullende geluidrapport dat bij het onderzoek naar de geluidschermen ervan is uitgegaan dat deze schermen geplaatst worden op de grondkerende constructie, die in de bestaande geluidwal wordt aangebracht vanwege de verbreding van de A2. De totale hoogte van het geluidscherm van 1 m bedraagt

189


derhalve, gerekend vanaf het plaatselijk wegdek, 2,5 m en die van het scherm van 2 m, 3,5 m. Volgens de doelmatigheidsafweging in bijlage 4.2 zijn beide schermen niet doelmatig, maar is de aanleg van tweelaags ZOAB wel doelmatig. In aanmerking genomen dat [appellant sub 6] en anderen geen concrete argumenten naar voren hebben gebracht tegen deze beoordeling van de doelmatigheid, ziet de Afdeling in hetgeen zij hebben aangevoerd geen aanleiding om de uitkomsten van deze doelmatigheidsbeoordeling onjuist te achten. 59.5. Voor de woning [locatie 20] is in het tracébesluit een hogere waarde vastgesteld van 54 dB op 4,5 m waarneemhoogte en is geen hogere waarde vastgesteld op 1,5 m waarneemhoogte. In bijlage 4.19 van het Aanvullende geluidrapport is een geluidbelasting op de woning Eindhovenseweg-Zuid vanwege het (vracht)verkeer berekend van 51,58 dB op 1,5 m waarneemhoogte. Dat is hoger dan de bij het tracébesluit berekende geluidbelasting van 51,47 dB. Anders dan [appellant sub 6] en anderen stellen, is echter geen lagere hogere waarde vastgesteld, maar is voor de woning [locatie 20] op grond van deze berekende geluidbelasting een hogere waarde vastgesteld van 52 dB op een waarneemhoogte van 1,5 m. Het betoog van [appellant sub 6] en anderen mist in zoverre feitelijke grondslag. 59.6. De minister stelt dat de situatie ter plaatse van de woningen [appellant sub 6] en anderen verschilt van die van de Terraweg, omdat de woningen van [appellant sub 6] en anderen op enige afstand van elkaar zijn gelegen, terwijl de woningen aan de Terraweg dicht bij elkaar liggen. Voorts is er verschil met de situatie in de dorpskern van Best, omdat zich daar meer woningen bevinden dan aan de Eindhovenseweg Zuid, die bovendien dichter bij elkaar zijn gelegen. Deze woningen bevinden zich volgens de minister dichterbij de A2 dan de woningen van [appellant sub 6] en anderen, waardoor de geluidbelasting op de gevels van de woningen in de kern van Best hoger is dan de geluidbelasting op de woningen van [appellant sub 6] en anderen. 59.7. Gelet op het voorgaande is geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de in het tracébesluit vastgestelde maatregelen. Voor zover [appellant sub 6] en anderen hun situatie vergelijken met die van de woningen in de dorpskern en langs de Terraweg, met de enkele stelling dat de afstand vergelijkbaar is, dan wel dat de woningen eveneens lager zijn gelegen, hebben zij, mede gezien het door de minister gestelde, niet aannemelijk gemaakt dat deze zodanig overeenkomen met hun eigen situatie, dat geoordeeld moet worden dat de minister bij het nemen van het tracébesluit heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. - Deelgebied 71 60. [appellant sub 11] en anderen vrezen een toename van geluidhinder ter plaatse van hun woningen. Zij voeren aan dat het tracébesluit niet in voldoende maatregelen voorziet om de geluidbelasting aldaar te beperken. 60.1. De woningen van [appellant sub 11] en anderen zijn gelegen aan de [locatie 30] en [locatie 31] te Eindhoven in het gebied Achtste Barrier, deelgebied 71. De woningen [locatie 30] en [locatie 31] zijn aangemerkt als aanpassingswoningen. Uit paragraaf 6.12 van het Specifieke bijlagenrapport volgt dat het voor dit deelgebied doelmatig is om tweelaags ZOAB aan te brengen op de A58, tot het viaduct van de Huizingalaan over de A58, verlengd met 400 m in oostelijke richting, en een absorberend geluidscherm te realiseren langs de hoofdrijbaan A58 van 3 m hoog en 1010 m lang. Het scherm reikt echter niet tot de woningen van [appellant sub 11] en anderen. De minister heeft uiteengezet dat, hoewel dit niet in het akoestisch onderzoek is weergegeven, ook is onderzocht of het verlengen van het geluidscherm tot aan het viaduct van de Huizingalaan doelmatig is. Gelet op de specifieke situatie ter plaatse is het verlengen van dit geluidscherm volgens de minister niet doelmatig gebleken. Voor de woning [locatie 30] is in het tracébesluit een hogere waarde van 57 dB vastgesteld op een waarneemhoogte van 7,5 m. Voor de woning [locatie 31] behoeft geen hogere waarde te

190


worden vastgesteld, omdat de geluidbelasting nagenoeg hetzelfde blijft, deze gaat van 57,13 dB naar 57,12 dB. [appellant sub 11] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze gegevens onjuist zijn. De minister heeft dan ook in redelijkheid kunnen kiezen voor de in het tracĂŠbesluit vastgestelde maatregelen. Conclusie geluidhinder - maatregelen en hogere waarden 61. De beroepsgronden over geluidhinder, geluidmaatregelen en hogere waarden, behoudens hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 50.2, falen.

Geluid - cumulatie 62. [appellant sub 4] en [appellant sub 7] betogen dat in het onderzoek naar de geluidbelasting op hun woningen ten onrechte geen rekening is gehouden met de cumulatie van geluid van verschillende geluidbronnen. 62.1. Ingevolge artikel 110f, eerste lid, van de Wet geluidhinder, voor zover hier van belang, dient degene, die bij of krachtens deze wet verplicht is tot het verrichten van een akoestisch onderzoek, ter plaatse van een woning waarop Afdeling 2, 2a, 3 en 4 van hoofdstuk VI van toepassing is en die in twee of meer aanwezige geluidzones als bedoeld in artikel 74 van deze wet is gelegen, tevens onderzoek te doen naar de effecten van de samenloop van de verschillende geluidbronnen. Aangegeven dient te worden op welke wijze met de samenloop rekening is gehouden bij de te treffen maatregelen. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, is het eerste lid uitsluitend van toepassing indien voor een woning een hogere waarde zal worden vastgesteld. 62.2. De woningen van [appellant sub 4] en [appellant sub 7] zijn gelegen onderscheidenlijk aan de [locatie 32] en de [locatie 33] te Vught. Deze weg is opgenomen in het gebied dat in paragraaf 2.2.2 van het Hoofdrapport wordt aangeduid als deelgebied 31. Uit het Aanvullende geluidrapport volgt dat de woningen in deelgebied 31 in meer dan ĂŠĂŠn geluidzone liggen als bedoeld in artikel 110f, eerste lid, van de Wet geluidhinder. Volgens bijlagetabel 4.5 van het Aanvullende geluidrapport zijn voor de woningen van [appellant sub 4] en [appellant sub 7] hogere waarden vastgesteld. Gelet op het bepaalde in artikel 110f, derde lid, van de Wet geluidhinder, bestaat voor de woningen [locatie 32] en 39 de verplichting tot het verrichten van onderzoek naar de cumulatieve geluidbelasting. Bijlage 2.3 van het Hoofdrapport bevat de resultaten van het onderzoek naar de cumulatieve geluidbelasting op de woningen [locatie 32] en 39 te Vught. De cumulatieve geluidbelasting op de oostgevel van de [locatie 32] bedraagt, zonder aftrek ingevolge artikel 110g van de Wet geluidhinder, 55dB op 1,5 m en op de Noordgevel van de Leeuwensteinlaan 57 dB op 4,5 m waarneemhoogte. De cumulatie leidt weliswaar tot een toename van de geluidbelasting, maar deze toename is niet dusdanig dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gecumuleerde geluidbelasting op de woningen van [appellant sub 4] en [appellant sub 7] aanvaardbaar is. 63. [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 17] betogen dat in het onderzoek naar de geluidbelasting op hun woningen ten onrechte geen rekening is gehouden met de cumulatie van geluid van verschillende geluidbronnen. Zo is volgens [appellant sub 10] en anderen het onderliggend wegennet ten onrechte niet betrokken bij het onderzoek naar de cumulatieve geluidbelasting. 63.1. De woningen van [appellant sub 10] en anderen zijn gelegen aan de [locatie 4] en [locatie 5] en de [locatie 6] en [locatie 7] te Vught. De woning van [appellant sub 17] is gelegen aan de [locatie 8] te Vught. Deze wegen zijn opgenomen in het gebied dat in

191


paragraaf 2.2.2 van het Aanvullende geluidrapport wordt aangeduid als deelgebied 31. Uit het Aanvullende geluidrapport volgt dat de woningen in deelgebied 31 in meer dan één geluidzone liggen als bedoeld in artikel 110f, eerste lid, van de Wet geluidhinder. Volgens bijlagetabel 4.5 van het Aanvullende geluidrapport is voor de woning [locatie 4] een hogere waarde vastgesteld van 56 dB op een waarneemhoogte van 1,5 m en van 61 dB op een waarneemhoogte van 4,5 m. Voor de overige woningen van [appellant sub 10] en anderen en voor de woning van [appellant sub 17] zijn geen hogere waarden vastgesteld. Gelet op het bepaalde in artikel 110f, derde lid, van de Wet geluidhinder, bestaat voor de woning [locatie 4] de verplichting tot het verrichten van onderzoek naar de cumulatieve geluidbelasting. Volgens paragraaf 3.8.2 van het akoestisch Hoofdrapport is onderzoek gedaan naar het effect van geluidbronnen die mogelijk voor cumulatie van belang zijn, zoals het onderliggend wegennet, luchtvaartverkeer, spoorwegverkeer en industrielawaai. In de bijlagen 2.5a en 2.5b van het Specifieke bijlagenrapport zijn onderscheidenlijk overzichtskaarten en een tabel opgenomen, waarin de wegen van het onderliggend weggennet die betrokken zijn in het onderzoek, zijn weergegeven. In zoverre mist de beroepsgrond van [appellant sub 10] en anderen feitelijke grondslag. Uit Bijlage 2.3 van het Hoofdrapport kan worden afgeleid dat de geluidbelasting vanwege de A2 gecumuleerd met het onderliggend wegennet ter hoogte van de woningen van [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 17] leidt tot een toename van de geluidbelasting. Deze toename is echter niet dusdanig dat de minister zich bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de cumulatieve geluidbelasting geen negatieve invloed heeft op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen van [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 17]. 64. [appellant sub 15] betoogt dat de minister ten onrecht een maximaal aanvaarde cumulatieve geluidbelasting van 67 dB hanteert. Volgens hem is dat te hoog en dient de minister dit door het treffen van maatregelen overeenkomstig de Nota Mobiliteit terug te brengen naar 65 dB. Verder betoogt hij dat in het onderzoek naar de geluidbelasting van zijn woning op onjuiste wijze rekening is gehouden met de cumulatie van geluid vanwege het spoorwegverkeer. Hij voert aan dat ten onrechte is uitgegaan van een geluidbelasting van spoorwegverkeer gebaseerd op de verkeerscijfers van 2007, vermeerderd met 1,5 dB groei. Volgens [appellant sub 15] schrijft nieuwe geluidwetgeving (SWUNG) voor dat het gemiddelde van 2006, 2007 en 2008 + 1,5 dB groei als geluidproductieplafond moet worden gehanteerd. [appellant sub 15] voert voorts aan dat de afweging van de minister of de cumulatie aanvaardbaar wordt geacht, ontbreekt. 64.1. In paragraaf 7.2 van de Nota Mobiliteit is opgenomen dat knelpunten boven de 65 dB(A) bij rijkswegen en boven de 70 dB(A) bij spoorwegen in de periode 2010-2020 worden aangepakt, afhankelijk van de beschikbaarheid van financiële middelen en autonome verkeers- en vervoersontwikkelingen. De norm van 65 dB(A) voor Rijkswegen ziet, anders dan [appellant sub 15] kennelijk meent, niet op de cumulatieve geluidbelasting, maar op de geluidbelasting vanwege een Rijksweg op de gevel van een geluidgevoelig object. 64.2. [appellant sub 15] woont aan de [locatie 3] te Vught, deze woning in deelgebied 31 is gelegen in meer dan één geluidzone als bedoeld in artikel 110f, eerste lid, van de Wet geluidhinder. Volgens bijlagentabel 4.5 van het Aanvullende geluidrapport is voor de woning van [appellant sub 15] geen hogere waarde vastgesteld. Gelet op het bepaalde in artikel 110f, derde lid van de Wet geluidhinder, bestaat voor de woning van [appellant sub 15] derhalve geen verplichting tot het verrichten van onderzoek naar de cumulatieve geluidbelasting. In zijn algemeenheid moet echter worden aangenomen dat de cumulatieve geluidbelasting ten opzichte van de geluidbelasting door afzonderlijke bronnen op zich bezien een negatieve invloed kan hebben op het woon- en leefklimaat.

192


64.3. Volgens paragraaf 8.3.2 van het Hoofdrapport is de geluidbelasting vanwege spoorwegverkeer bepaald aan de hand van de meest recente verkeerscijfers in het akoestisch spoorboekje, versie 2009. Aangezien in het akoestisch spoorboekje geen prognoses zijn opgenomen, is volgens het Hoofdrapport gebruik gemaakt van de realisatiecijfers voor het jaar 2007, versie 09/09 en zijn de hiermee berekende geluidbelastingen met 1.5 dB verhoogd om de groei naar 2022 te simuleren. De toekomstige geluidwetgeving (SWUNG) waar [appellant sub 15] op wijst, ziet op een wetsvoorstel dat een introductie bevat van een systeem van geluidproductieplafonds voor Rijkswegen en hoofdspoorwegen en een overheveling van hoofdstuk IX van de Wet geluidhinder over geluidbelastingkaarten en actieplannen naar hoofdstuk 8A van de Wet milieubeheer, zodat onder meer een handhavingsbevoegdheid ontstaat voor het overtreden van de gestelde geluidgrenswaarden. Deze wet gold ten tijde van de vaststelling van het besluit niet. Volgens paragraaf 8.3.2 blijkt uit de berekeningen aan de hand van voornoemde verkeersgegevens dat voor de geluidgevoelige bestemmingen waarvoor een hogere waarde vanwege de Rijkswegen dient te worden vastgesteld, de bijdrage van het spoorwegverkeer niet hoger is dan de geldende voorkeurswaarde vanwege spoorwegverkeer. Uit tabel 2.3 kan verder worden afgeleid dat de cumulatieve geluidbelasting in de omgeving van de woning van [appellant sub 15] weliswaar iets toeneemt, maar deze toename is naar het oordeel van de Afdeling niet dusdanig dat de minister zich bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de cumulatieve geluidbelasting geen negatieve invloed heeft op het woon- en leefklimaat ter plaatse. Geluid - Actieplan omgevingslawaai 65. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] voeren aan dat de geluidbelastingkaart en het Actieplan omgevingslawaai van rijkswegen periode 2008-2013 (hierna: het Actieplan) om tot beheersing of vermindering van het omgevingslawaai te komen, ten onrechte niet zijn betrokken bij het tracĂŠbesluit. 65.1. De verplichting tot het opstellen van een geluidbelastingkaart en Actieplan volgt uit hoofdstuk IX van de Wet geluidhinder (implementatie van de richtlijn 2002/49/EG van het Europees parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en beheersing van omgevingslawaai). Dit beoogt burgers inzicht te geven in de geluidssituatie en de eventuele maatregelen in een bepaald gebied. Het actieplan bevat, zo valt daarin te lezen, geen wettelijke normen voor geluidhinder. Reeds omdat de geluidbelastingkaart en het Actieplan Geluid voor de Wet geluidhinder geen toetsingskader zijn, faalt deze beroepsgrond. Geluid- binnenwaarde 66. [appellant sub 17] voert aan dat voor de derde verdieping van zijn woning geen toets aan de binnenwaarde heeft plaatsgevonden. Hij vreest dat het vereiste binnenniveau niet wordt gehaald. [appellant sub 5] heeft bezwaar tegen de binnenwaarden zoals weergegeven in artikel 4 van het tracĂŠbesluit. [appellant sub 13] voert aan dat in de doelmatigheidsbeoordeling ten onrechte geen maatregelen zijn betrokken met betrekking tot het aanbrengen van gevelisolatie voor bestaande woningen. 66.1. Artikel 111a, eerste en tweede lid, van de Wet geluidhinder, voorziet er - kort samengevat - in dat burgemeester en wethouders indien met betrekking tot de gevels van aanwezige woningen een hogere geluidbelasting is vastgesteld, maatregelen treffen met betrekking tot de geluidwering van die gevels om te bevorderen dat de geluidbelasting binnen de woning bij gesloten ramen de in die artikelleden vermelde waarde bedraagt.

193


66.2. In deze procedure staan alleen het tracébesluit en de daarbij vastgestelde hogere waarden ter beoordeling. Voor de woning van [appellant sub 17] en [appellant sub 5] zijn geen hogere waarden vastgesteld, en het treffen van maatregelen ten behoeve van de door [appellant sub 17] en [appellant sub 5] genoemde binnenwaarde als bedoeld in artikel 111a, tweede lid, van de Wet geluidhinder maakt geen deel uit van het tracébesluit. Over de door [appellant sub 13] bedoelde gevelmaatregelen in de zin van artikel 111a van de Wet geluidhinder is in het tracébesluit evenmin beslist, zodat ook deze derhalve niet aan de orde zijn. De beroepsgrond faalt. Externe veiligheid 67. Ten behoeve van het tracébesluit is onderzoek gedaan naar de externe veiligheidsituatie na realisatie van het traject A2/A58 's-Hertogenbosch-Eindhoven. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het bij de toelichting op het tracébesluit behorende rapport 'Externe veiligheid: Kwantitatieve Risico analyse; Verantwoording groepsrisico' (hierna: rapport Externe veiligheid I) van DHV B.V. van april 2011. De minister heeft ter beoordeling van het aspect externe veiligheid de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (hierna: circulaire risiconormering) uit 2004 tot uitgangspunt genomen. Volgens deze circulaire dient aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico te worden getoetst. Uit de circulaire risiconormering volgt, kort weergegeven en voor zover hier van belang, dat bij een nieuwe situatie - zoals hier - het plaatsgebonden risico bij kwetsbare objecten kleiner dan 10-6 per jaar moet zijn en dat het bestuursorgaan bij het nemen van het besluit verantwoording moet afleggen wanneer het groepsrisico boven de in de circulaire gegeven oriëntatiewaarde ligt of wanneer het groepsrisico toeneemt. 68. [appellant sub 17] voert aan, zo begrijpt de Afdeling de beroepsgrond, dat in het onderzoek naar de externe veiligheid ten onrechte de transportintensiteit van gevaarlijke stoffen niet is bepaald op de wijze zoals opgenomen in bijlage 1 van de circulaire risiconormering. Daarnaast voert [appellant sub 17] aan dat andere risicobronnen dan de A2 ten onrechte niet zijn betrokken bij het onderzoek. [appellant sub 17] voert voorts aan dat uit het rapport 'Externe veiligheid: Kwantitatieve Risico analyse; Verantwoording groepsrisico' (hierna: rapport Externe veiligheid II) van DHV B.V. van april 2011 niet blijkt of het bestuur van de regionale brandweer in de gelegenheid is gesteld advies uit te brengen in het kader van de verantwoording van het groepsrisico. 68.1. Ingevolge artikel 5, zevende lid, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen, voor zover hier van belang, betrekt de minister bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet, voor zover dat besluit betrekking heeft op de aanleg of wijziging van een hoofdweg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van die wet, de gevolgen voor de externe veiligheid die worden veroorzaakt door een inrichting waarop het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is. 68.2. De minister heeft ter beoordeling van het aspect externe veiligheid de circulaire risiconormering tot uitgangspunt genomen. In bijlage 1 van deze circulaire is vermeld dat als het besluit betrekking heeft op een wijziging van bestaande infrastructuur eerst dient te worden vastgesteld of de situatie is opgenomen in een actueel risicoregister (risicoatlas/RRGS). Is dit niet het geval, dan moet worden vastgesteld of er op een andere wijze actuele gegevens bestaan omtrent aard en omvang van transportstromen. Als er geen actuele gegevens beschikbaar zijn, dan moeten aard en omvang van transportstromen bepaald worden door middel van tellingen als het gaat om transport over de weg. Uit het rapport Externe veiligheid I volgt dat de onderhavige situatie niet is opgenomen in een actueel risicoregister. Bij de berekening van de transportintensiteit van gevaarlijke stoffen voor de huidige situatie is in het rapport uitgegaan van transportaantallen

194


afkomstig van de tellingen van AVV uit 2007. De huidige transportgegevens zijn vervolgens omgerekend naar mogelijke toekomstige transportgegevens. In hetgeen [appellant sub 17] aanvoert ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de transportintensiteit van gevaarlijke stoffen niet overeenkomstig bijlage 1 van de circulaire risiconormering is bepaald. 68.3. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 17] dat bij het onderzoek naar de externe veiligheid rekening had moeten worden gehouden met andere risicobronnen overweegt de Afdeling het volgende. Uit het rapport Externe veiligheid II dat op grond van artikel 5, zevende lid, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen is vastgesteld, volgt of er inrichtingen aanwezig zijn, waarop het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is, met een invloedsgebied dat tot over het tracé reikt. In dit rapport is vermeld dat zich in de omgeving van het tracé drie inrichtingen bevinden, waarop het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is. Volgens het rapport Externe veiligheid II reikt het invloedsgebied van deze inrichtingen echter niet tot aan het tracé, zodat er geen inrichtingen aanwezig zijn, waarop het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is, waarmee bij het vaststellen van het tracébesluit rekening moet worden gehouden. Het betoog dat geen onderzoek is gedaan naar andere risicobronnen faalt. 68.4. De circulaire risiconormering vermeldt dat in het kader van de verantwoording van het groepsrisico het bestuur van de veiligheidsregio of - indien nog geen veiligheidsregio is gevormd - het bestuur van de regionale brandweer in de gelegenheid dient te worden gesteld advies uit te brengen over het groepsrisico, de zelfredzaamheid en de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of een zwaar ongeval. De verantwoording, die is opgenomen in het rapport Externe veiligheid II, is tot stand gekomen, nadat de regionale Brandweer Zuid-Oost Brabant en de regionale Brandweer Brabant Noord in de gelegenheid zijn gesteld advies uit te brengen. De beroepsgrond van [appellant sub 17] mist in zoverre derhalve feitelijke grondslag. 69. [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7] en [appellant sub 10] en anderen vrezen voor een verslechtering van de externe veiligheid. Daartoe wijzen zij op de kwetsbare bestemmingen zoals woningen in de nabijheid van de A2. Door het laten vervallen van pech-, hulp- en vluchtstroken in de nabijheid van deze kwetsbare bestemmingen zijn er geen uitwijkmogelijkheden meer, waardoor de kans op ongevallen met vrachtwagens met gevaarlijke stoffen wordt vergroot. In dit verband wijzen [appellant sub 4] en [appellant sub 7] op de door de brandweer gesignaleerde risico's van vloeistofbranden. 69.1. Het tracébesluit voorziet in het vervallen van de vluchtstrook over 26 korte stukken nabij kunstwerken en geluidschermen op de hoofdrijbaan en toe- en afritten. In het rapport Externe veiligheid I is voor het tracé A2 knooppunt Vught-knooppunt Ekkersweijer alsmede het tracé A58 knooppunt Ekkersweijer-aansluiting Ekkersrijt getoetst aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Uit het rapport Externe veiligheid I volgt dat ten aanzien van deze tracés wordt voldaan aan de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico en dat de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico niet wordt overschreden. Echter, voor het tracé A2 knooppunt Vught-knooppunt Ekkersweijer zal het groepsrisico toenemen. Op grond van de circulaire risiconormering is in dat geval een verantwoording nodig. Deze is opgenomen in het bij de toelichting op het tracébesluit behorende rapport Externe veiligheid II. In dit rapport is ingegaan op het nut en de noodzaak voor het verbreden van de A2 in relatie tot de toename van het groepsrisico, de mogelijke maatregelen en de zelfredzaamheid en beheersbaarheid. Uit het rapport volgt dat het beperken van het groepsrisico door het treffen van maatregelen aan de bron of de omgeving niet mogelijk is, omdat bepaalde maatregelen niet uitvoerbaar zijn en andere niet leiden tot een substantiële verlaging van het groepsrisico. Nu de verbreding van de A2 leidt tot een verbeterde doorstroming en een beperkte

195


toename van het groepsrisico, acht de minister het groepsrisico aanvaardbaar, gezien de beperkte toename ervan en de mogelijkheden voor zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7] en [appellant sub 10] en anderen hebben geen feiten en omstandigheden aangevoerd die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de door de minister gehanteerde uitgangspunten en de in de rapporten neergelegde uitkomsten. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor een onaanvaardbare externe veiligheidsituatie na realisatie van het traject A2/A58 'sHertogenbosch-Eindhoven niet behoeft te worden gevreesd. De beroepsgrond faalt. Verkeersveiligheid 70. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het tracébesluit worden extra vluchtdeuren gerealiseerd in het geluidscherm aan de westzijde van de A2 tussen km 121.500 en km 122.400. Ingevolge het tweede lid worden extra portalen met matrixsignaalgevers en detectielussen op de hoofdrijbaan en de invoeger van toerit 23 (km 121.600 westelijke rijbaan) en bij toerit 24 (km 122.500 oostelijke rijbaan) geplaatst. Ingevolge het derde lid wordt een camerasysteem geplaatst tussen km 120.400 en km 122.600. Ingevolge het vierde lid wordt bebording "Geef hulpdiensten de ruimte" tussen km 120.400 en 122.600 aangebracht. Ingevolge het vijfde lid worden obstakels afgeschermd door middel van bermbeveiligingsconstructies. Ingevolge het zesde lid wordt uniformiteit aangebracht in bebording, bewegwijzering, signalering, markering en bij het invoegen en uitvoegen. Ingevolge het zevende lid wordt het inhaalverbod voor vrachtwagens op het gehele tracé opgeheven. Ingevolge het achtste lid wordt op de oostelijke rijbaan een calamiteitendoorsteek ter hoogte van km 118.000 aangebracht. 71. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 10] en anderen stellen dat de verkeersveiligheid met het tracébesluit onvoldoende is gewaarborgd. Daartoe voeren zij aan dat door het laten vervallen van pech-, hulp- en vluchtstroken de mogelijkheid om uit te wijken ontbreekt, waardoor de kans op ongevallen wordt vergroot. In dit verband wijzen [appellant sub 3] en anderen op de uitspraak van de Afdeling van 15 september 2004 in zaak nr. 200401178/1 (www.raadvanstate.nl). Het laten vervallen van pech-, hulp- en vluchtstroken voor hulp- en pechdiensten levert aldus [appellant sub 10] en anderen een belemmering op met betrekking tot de bereikbaarheid van de plaats van het ongeval. Volgens [appellant sub 10] en anderen zijn ten onrechte geen maatregelen getroffen. [appellant sub 3] en anderen voeren voorts aan dat de rijstroken worden versmald van 3,7 naar 3,5 m. Volgens [appellant sub 3] en anderen dient ten behoeve van de verkeersveiligheid de snelheid op het tracé te worden verlaagd naar 100 km/uur. 71.1. Ter invulling van de hem toekomende beoordelingsruimte heeft de minister wat betreft de verkeersveiligheid de European Agreement on Main International Traffic Arteries (hierna: AGR) en de Nieuwe Ontwerprichtlijn Autosnelwegen (hierna: NOA) tot uitgangspunt genomen. De AGR is van toepassing op het Europese hoofdwegennet, de zogenoemde E-wegen, waar de A2 onderdeel van uit maakt. De NOA is de nationaal vastgestelde richtlijn voor geometrische ontwerpen voor autosnelwegen. Als gevolg van het tracébesluit komt door ruimtegebrek de vluchtstrook te vervallen op 26 korte wegdelen nabij kunstwerken en geluidschermen op de hoofdrijbaan en toe- en

196


afritten. De gemiddelde lengte van het deel van de vluchtstrook die vervalt bedraagt 110 m en maximaal vervalt 224 m. Alleen ter hoogte van knooppunt Vught tussen km 121.500 en km 122.400 komt de vluchtstrook over een lengte van 900 m te vervallen. Voor dit wegdeel en de andere kortere wegdelen is de verkeersveiligheid onderzocht in de bij de toelichting op het tracébesluit behorende notitie 'Notitie verkeersveiligheid' (hierna: notitie) van DHV B.V. van 20 mei 2011. In deze notitie is een afweging omtrent de verkeersveiligheid gemaakt, waarbij de belangen in acht zijn genomen waarmee volgens de uitspraak van de Afdeling van 15 september 2004 in zaak nr. 200401178/1 op grond van de AGR rekening dient te worden gehouden. In de notitie is vermeld dat het ontbreken van de vluchtstrook over een lengte van 900 m vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid een ongewenste situatie is, nu de kans op ongevallen toeneemt vanwege het ontbreken van uitwijkruimte en vluchtmogelijkheden. In de notitie is voorts vermeld dat het permanent openstellen van een extra rijstrook daarentegen een positief effect heeft op de verkeersveiligheid. De doorstroming zal worden verbeterd en filevorming zal verminderen, waardoor het aantal kop-staart ongevallen zal afnemen. Ter compensatie van een achteruitgang in het verkeersveiligheidniveau als gevolg van het ontbreken van de vluchtstrook over een lengte van 900 m worden maatregelen getroffen. Deze maatregelen zijn opgenomen in artikel 3 van het tracébesluit. Door het treffen van deze maatregelen wordt afname van de veiligheid ten gevolge van het ontbreken van de vluchtstrook ten dele gecompenseerd. In dit verband is vermeld dat de restrisico's beperkt zijn, nu de verkeerssituatie ter plaatse niet gecompliceerd is en in de huidige situatie op dit tracé relatief weinig ongelukken gebeuren. Volgens de notitie is voor de wegdelen waar de vluchtstrook ontbreekt een calamiteitenplan opgesteld dat de te nemen maatregelen beschrijft om mogelijke negatieve gevolgen op de tijdige bereikbaarheid van de incidentlocatie(s) voor de hulpdiensten zo veel mogelijk te beperken of te compenseren. In hetgeen [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 10] en anderen hebben aangevoerd, acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat hetgeen in de notitie is opgemerkt onjuist is. Wat betreft de breedte van een rijstrook wordt in de NOA, onder verwijzing naar de AGR, een breedte van 3,5 m genoemd. Uit de notitie volgt dat rijstroken van 3,5 m worden aangelegd, zodat wordt voldaan aan de AGR en de NOA. Ter zitting heeft de minister nader toegelicht dat de rijstroken al 3,5 m breed waren en dat de rijstroken alleen anders zijn ingedeeld. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 10] en anderen aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het pakket van maatregelen voldoende is om tot een aanvaardbaar veiligheidsniveau te komen. Daarbij betrekt de Afdeling dat de wegen zijn ontworpen voor een maximumsnelheid van 120 km/uur, er geen reden is om de snelheid te verlagen en dat ter hoogte van Vught waar de vluchtstrook over een lengte van 900 m vervalt, de bestaande maximumsnelheid van 100 km/uur blijft gehandhaafd. De beroepsgrond faalt. 72. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] voeren aan dat als gevolg van het tracébesluit de verkeersveiligheid negatief wordt beïnvloed, omdat de vluchtstroken zullen verdwijnen en de geluidschermen dicht langs de weg worden geplaatst, zullen er volgens hen geen uitwijkmogelijkheden meer zijn. Zij voeren aan dat de minister geen afweging heeft gemaakt in het kader van de verkeersveiligheid. Volgens hen zijn de in artikel 3 van het tracébesluit opgenomen maatregelen onvoldoende om de verkeersveiligheid te waarborgen. In dat kader stellen zij dat niet is gemotiveerd waarom de maximumsnelheid niet wordt aangepast en dat het inhaalverbod voor vrachtwagens ten onrechte wordt opgeheven. Daarnaast zijn de in artikel 3 van het tracébesluit

197


opgenomen maatregelen volgens hen onvoldoende om de bereikbaarheid van een ongevallocatie en de veiligheid bij het afhandelen van ongevallen ter hoogte van Vught te waarborgen. In dit verband voeren zij aan dat geen rekening is gehouden met het hoogteverschil van ongeveer 2 tot 3 m tussen de A2 en de lager gelegen parallelweg achter de vluchtdeuren ter hoogte van Vught. Volgens hen is onduidelijk hoe deze levensgevaarlijke situatie zal worden opgelost. Tevens is voor hen onduidelijk wat de capaciteit is van de extra aan te brengen vluchtdeuren en of deze deuren bestand zijn tegen vandalisme. 72.1. In de notitie is - kort weergegeven - uiteengezet dat het ontbreken van vluchtstroken de verkeersveiligheid negatief beïnvloedt, maar dat extra permanente rijstroken weer een positief effect hebben op de verkeersveiligheid. Ter zitting heeft de minister toegelicht dat de geluidschermen niet direct langs de weefstrook worden geplaatst. Volgens de notitie zullen om een achteruitgang in het verkeersveiligheidniveau te voorkomen maatregelen worden getroffen. Deze maatregelen zijn opgenomen in artikel 3 van het tracébesluit. Gelet hierop mist de beroepsgrond dat de minister in de notitie geen afweging heeft gemaakt van de positieve en negatieve effecten van het tracébesluit op de verkeersveiligheid, feitelijke grondslag. Ten aanzien van het betoog dat de maximumsnelheid dient te worden aangepast verwijst de Afdeling naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen. Wat betreft het opheffen van het inhaalverbod voor vrachtwagens volgt uit de notitie dat hiermee colonnevorming van vrachtwagens op de rechterrijstrook wordt vermeden nu vrachtwagens ook van de middelste rijstrook gebruik kunnen maken. Daarbij is van belang dat het bestuurders van een vrachtauto overeenkomstig artikel 43, vierde lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 is verboden op een rijbaan met drie of meer rijstroken enig andere dan de twee meest rechts gelegen rijstroken te gebruiken. Het weven van in- en uitvoegend verkeer wordt makkelijker, omdat gebruik kan worden gemaakt van de middelste rijstrook. Dit heeft volgens de notitie een positief effect op de verkeersveiligheid. De Afdeling acht deze uitgangspunten niet overtuigd weerlegd. Over de vraagtekens die [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] plaatsen bij de maatregelen om de bereikbaarheid van een ongevallocatie en de veiligheid bij het afhandelen van ongevallen ter hoogte van Vught te waarborgen, overweegt de Afdeling dat in de notitie is vermeld dat voor de passeerbaarheid van hulpdiensten door de aanwezigheid van drie rijstroken en een weefstrook ruimte kan worden gemaakt door voertuigen. Volgens de notitie biedt de rijbaanbreedte hier voldoende ruimte voor. Artikel 3 van het tracébesluit voorziet in bebording die de weggebruiker hierop attendeert. In de notitie is voorts vermeld dat deze mogelijkheid voor het passeren van hulpdiensten met de hulpdiensten is afgestemd en vastgelegd in een calamiteitenplan. Ter zitting heeft de minister toegelicht dat in het kader van de uitvoering van het tracébesluit over het aanrijden van hulpdiensten bij een calamiteit in vergaande mate overeenstemming is bereikt. Daarnaast kan volgens de notitie incident management worden ingezet in geval van calamiteiten. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen in de notitie en door de minister is vermeld. Met betrekking tot de vluchtdeuren is in de notitie uiteengezet dat voor evacuatie tijdens calamiteiten ter compensatie van het ontbreken van een vluchtstrook en vluchthavens extra vluchtdeuren worden geplaatst in de geluidschermen. De vluchtdeuren komen om de 150 m met incidenteel de mogelijkheid tot uitloop naar 200 m. Deze afstand is afgestemd met de brandweer. De minister stelt dat ruim voldoende vluchtcapaciteit aanwezig is. Ten aanzien van vandalisme stelt de minister dat de vluchtdeuren aan de verkeersluwe zijde alleen te openen zijn door middel van een sleutel. Wat betreft het hoogteverschil tussen de A2 en de lager gelegen parallelweg ter hoogte van Vught heeft de minister ter zitting uiteengezet dat achter de vluchtdeuren trappen zullen worden

198


aangelegd alsmede minimaal 4 m² opstelruimte. In het kader van de uitvoering van het tracébesluit wordt hierover nog overleg gepleegd met de hulpdiensten. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] hebben hetgeen de minister naar voren heeft gebracht niet weerlegd. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de minister het tracébesluit wat betreft de verkeersveiligheid niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. De beroepsgrond faalt. Flora- en faunawet 73. Stichting Overlast A2, [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 23] en [appellant sub 24] betogen dat niet vaststaat dat voor de uitvoering van het tracébesluit de benodigde ontheffingen van de Flora-en faunawet (hierna: Ffwet) kunnen worden verleend en of deze ontheffingen zijn aangevraagd. Zij stellen dat de beschermde flora en fauna zeer gevoelig is voor verdroging, verzuring en verontreiniging. 73.1. De vragen of voor de uitvoering van het tracébesluit ten aanzien van de in het gebied aanwezige soorten een vrijstelling geldt, dan wel ontheffing krachtens de Ffwet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, zijn aan de orde in een procedure op grond van de Ffwet. Dit laat onverlet dat de minister het tracébesluit niet mocht nemen, indien en voor zover op voorhand viel aan te nemen dat de Ffwet aan de uitvoerbaarheid van dat besluit in de weg staat. 73.2. Ten behoeve van het tracébesluit is onderzoek verricht naar de mogelijke gevolgen van de aanleg van het tracé op de aanwezige flora en fauna. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "A2 's-Hertogenbosch - Eindhoven, Toetsing Flora- en Faunawet" van DHV van mei 2011. Het doel van deze rapportage is inzicht te krijgen in de mogelijke negatieve effecten voor door de Ffwet beschermde plant- en diersoorten als gevolg van de uitbreiding van de A2 en of verbodsbepalingen uit de Ffwet hierbij mogelijk overtreden worden. Er wordt onderzocht op welke wijze dit voorkomen of beperkt kan worden en voor welke soorten een ontheffing aangevraagd moet worden. Voor dit rapport is gebruik gemaakt van het onderzoek "Natuuronderzoek omgeving A2/A58 tussen Eindhoven en 's-Hertogenbosch" van Bureau Waardenburg uit 2008. In dat rapport zijn ook inventarisatiegegevens uit 2002 die door Bureau Natuurbalans zijn verzameld, verwerkt. Aanvullend is gebruik gemaakt van het flora en fauna onderzoek Essche Stroom uit 2010. Het geïnventariseerde gebied strekt zich uit tot 100 meter aan weerzijde van de bestaande verharding. Volgens het onderzoek zijn er geen aanwijzingen dat sinds de inventarisaties het gebied zodanig is veranderd dat meer of andere beschermde soorten voorkomen. De beschikbare inventarisatiegegevens geven volgens het rapport over de afgelopen jaren een consistent beeld. 73.3. In het rapport wordt geconcludeerd dat langs het traject waar werkzaamheden ter verbreding van de A2 over het tracé ‘s-Hertogenbosch - Eindhoven gaan plaatsvinden een aantal door de Ffwet beschermde soorten voorkomt. Voor broedvogels zijn volgens het onderzoek mogelijke negatieve effecten volledig te mitigeren door werkzaamheden buiten het broedseizoen plaats te laten vinden. Wel moet voor de werkzaamheden gecontroleerd worden of er in de tussengelegen tijd geen andere vaste nestlocaties, welke jaarrond beschermd zijn, in gebruik zijn genomen. In dat geval moet ook voor andere soorten mogelijk extra mitigerende maatregelen genomen worden. De wegverbreding heeft volgens het onderzoek een zeer beperkte (tijdelijke) invloed op het leefgebied van de Gewone vleermuis, de Laatvlieger, de Rosse vleermuis, de Das en

199


de Kamsalamander. De effecten kunnen gemitigeerd worden waardoor overtreding van de verbodsbelangen van de Ffwet voorkomen worden, aldus het rapport. Voor de Rietorchis, Lange Ereprijs, Steenanjer en Kleine Modderkruiper zijn de effecten niet volledig mitigeerbaar. Hier dient volgens het rapport ontheffing van de Ffwet voor te worden aangevraagd. De werkelijke negatieve effecten van het project zijn volgens het rapport gering en er worden meer dan voldoende mitigerende maatregelen genomen om mogelijke negatieve effecten te verzachten of te voorkomen. Hiermee is de gunstige staat van instandhouding gegarandeerd voor de soorten waarvoor ontheffing wordt aangevraagd en zal de ontheffing door het Ministerie van LNV verleend worden volgens het rapport. 73.4. Bij besluit van 1 juli 2011 heeft de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie ontheffing verleend als bedoeld in artikel 75 van de Ffwet van de verbodsbepalingen in artikel 8 van de Ffwet, voor zover dit betreft het uitsteken, vernielen of op enigerlei andere wijze van de groeiplaats verwijderen van de Rietorchis en van de verbodsbepalingen in artikel 11 van de Ffwet voor zover dit betreft het beschadigen, vernielen of verstoren van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de Kleine Modderkruiper voor het plangebied van het tracébesluit. Voor zover ontheffing is gevraagd voor de Lange Ereprijs en de Steenanjer, is deze geweigerd omdat volgens de Staatssecretaris een ontheffing voor deze soorten niet is vereist. 73.5. Stichting Overlast A2, [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 23] en [appellant sub 24] hebben hun beroep niet nader onderbouwd. Zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat het flora en fauna onderzoek zodanige gebreken of leemten vertoont dat de minister zich hierop niet had mogen baseren. Hetgeen zij aanvoeren, geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffwet niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het tracébesluit in de weg staat. 74. De beroepsgronden van Stichting Overlast A2, [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 23] en [appellant sub 24] over de flora en fauna falen. Boswet 75. Stichting Boom en Bos betoogt dat het verlies aan bomen als gevolg van de wegverbreding in onvoldoende mate en bovendien op te grote afstand van de A2 wordt gecompenseerd. 75.1. De vragen of voor de uitvoering van het tracébesluit ten aanzien van het verwijderen van houtopstanden wordt voldaan aan de voorschriften van de Boswet en of een vrijstelling op grond van die wet geldt of een ontheffing op grond van die wet is vereist en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, zijn aan de orde in een procedure op grond van de Boswet. Dit laat onverlet dat de minister het tracébesluit niet mocht nemen, indien en voor zover op voorhand viel aan te nemen dat de Boswet aan de uitvoerbaarheid van dat besluit in de weg staat. 75.2. Ingevolge artikel 7 van het tracébesluit, zoals dat luidt na de wijziging van 25 januari 2012, worden op grond van de Boswet 5,16 ha houtopstand en 1194 individuele bomen, die ter uitvoering van het tracébesluit worden verwijderd, gecompenseerd door de herplant van een gelijk aantal hectare aan houtopstand en een gelijk aantal individuele bomen. In figuur 1 en 2 van het tracébesluit zijn de locaties aangeduid waar de bomen en struiken worden verwijderd en waar de herplant kan worden gerealiseerd. 76. Stichting Boom en Bos heeft niet aannemelijk gemaakt dat de minister had dienen in te zien dat op voorhand viel aan te nemen dat de Boswet aan de uitvoerbaarheid van het tracébesluit in de weg staat.

200


Landschappelijke inpassing 77. [appellant sub 10] en anderen betogen dat een goede landschappelijke inpassing van de geluidschermen nabij hun woningen onvoldoende is gewaarborgd. Volgens hen dienen de geluidschermen in overeenstemming met de landschappelijke inpassingsvisie van Buro Lubbers (hierna: de LIV) worden uitgevoerd. 77.1. De minister stelt zich op het standpunt dat een goede landschappelijke inpassing van de geluidschermen is gewaarborgd doordat in artikel 6, achtste lid, van het tracébesluit is bepaald dat de geluidschermen een groene inpassing krijgen door het aanbrengen van beplanting en dat de nadere inrichting van de groene ruimte aan de bewonerszijde in overeenstemming met het landschapsplan en de daarop gebaseerde LIV zal plaatsvinden. 77.2. In artikel 6 van het tracébesluit staat: "(…) Voor de landschappelijke inpassing van de wegverbreding worden eveneens mitigerende maatregelen gerealiseerd, zoals beschreven in het Landschapsplan: (…) 8. De geluidschermen krijgen naar de snelweg toe een groene inpassing door middel van het aanbrengen van beplanting. (…)". 77.3. In het landschapsplan, een bijlage van de toelichting op het tracébesluit, staat dat Buro Lubbers in opdracht van Rijkswaterstaat en de gemeenten Vught, Boxtel en Best de LIV heeft opgesteld voor de geluidwerende voorzieningen langs het tracé dat aansluit op de ontwerpprincipes van het landschapsplan. 77.4. Gelet op het bepaalde in artikel 6, achtste lid, gelezen in samenhang met het landschapsplan, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 10] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een goede landschappelijke inpassing van de geluidschermen is gewaarborgd. 78. Stichting Boom en Bos en Stichting Overlast A2 betogen dat de verbreding van de A2 op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het landschap. Verder voert Stichting Boom en Bos aan dat de wegverbreding een verlies aan ecologische barrièrewerking tot gevolg heeft dat onvoldoende wordt gecompenseerd. 78.1. De A2 is grotendeels gelegen in het nationaal landschap "Het Groene Woud". Tevens grenst de A2 op meerdere plaatsen aan de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS). 78.2. Het rijksbeleid ten aanzien van EHS-gebieden is vervat in de Nota Ruimte. In paragraaf 3.3.5.1 van de Nota Ruimte is vermeld dat het beleid in de EHS is gericht op het behoud, herstel en de ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden in de EHS-gebieden. In de EHS geldt het zogenoemde "nee, tenzij-regime". Dit regime houdt in dat nieuwe plannen, projecten of handelingen in de EHS niet zijn toegestaan indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Voor ingrepen die aantoonbaar aan de criteria voldoen, geldt het vereiste dat de schade zoveel mogelijk moet worden beperkt door mitigerende maatregelen. Resterende schade dient te worden gecompenseerd. 78.3. Het beleid ten aanzien van nationale landschappen is eveneens neergelegd in de Nota Ruimte. Voor nationale landschappen geldt in algemene zin dat ruimtelijke

201


ontwikkelingen mogelijk zijn, mits de kernkwaliteiten van het landschap worden behouden of worden versterkt, het zogenoemde "ja, mits-regime". 78.4. In het rapport "A2 ’s-Hertogenbosch - Eindhoven. Toetsing EHS en Boswet" van mei 2011 (hierna: de EHS-toets) is beschreven welke gevolgen de verbreding van de A2 kan hebben op de waarden van de EHS en het nationaal landschap "Het Groene Woud". De conclusie luidt dat geen significante effecten op beschermde waarden zullen optreden, mits enkele mitigerende maatregelen worden genomen. Zo dienen volgens de EHS-toets twee faunatunnels te worden verlengd en een wildraster verplaatst. Ook dienen bij het knooppunt Ekkersrijt enkele maatregelen te worden genomen om de reeds bestaande barrièrewerking van dit knooppunt in de ecologische verbinding voor amfibieën, kleine landgebonden zoogdieren en marterachtigen op te heffen. 78.5. In artikel 6 van het tracébesluit staat: "(…) 1. Ten gevolge van de wegverbredingen zoals genoemd in artikel 1 worden twee bestaande faunatunnels (ter hoogte van km 126.028 en 135.264) verlengd en worden geleidende rasters verplaatst, om zodoende de functionaliteit van de passages te kunnen blijven behouden. (…) Vanwege de barrièrewerking bij de ecologische verbindingszone Ekkersrijt, ontstaan vanuit eerdere aanleg van nieuwe infrastructuur en aanpassingen aan bestaande infrastructuur, worden extra maatregelen genomen om dit knelpunt op te lossen, zoals beschreven in het Mitigatie- en compensatieplan: 3. Aanpassen van de drie duikers van de Ekkersrijt in knooppunt Ekkersweijer ter hoogte van km 10.650 zodat deze passeerbaar zijn voor amfibieën en kleine tot middelgrote zoogdieren. 4. Aanpassen van de oevers van de Ekkersrijt, zodat een natuurlijke vegetatieontwikkeling van de beekoever weer mogelijk is. 5. Aanleg van een poel binnen knooppunt Ekkersweijer (stapsteen voor kamsalamander). De poel wordt gerealiseerd ten oosten van de beek Ekkersrijt, tussen de A58 en de verbindingsweg A2 - A58. (…)" 78.6. Uit hetgeen hiervoor in rechtsoverwegingen 22 tot en met 25 is overwogen, volgt dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het tracé van groot openbaar belang is in de zin van de Nota Ruimte en dat voor het tracé geen reële alternatieven bestaan. Derhalve heeft de minister, voor zover de wegverbreding leidt tot significante aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van de EHS, op grond van het EHS-beleid niet hoeven af te zien van de wegverbreding, mits mitigerende maatregelen worden genomen. 78.7. Stichting Boom en Bos heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verbreding van de A2, ondanks de in artikel 6 van het tracébesluit voorgeschreven mitigerende maatregelen, verlies van ecologische barrièrewerking tot gevolg heeft. Stichting Boom en Bos en Stichting Overlast A2 hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat de EHS-toets anderszins onvolledig of onjuist is. 78.8. Gelet op het voorgaande is in hetgeen Stichting Boom en Bos en Stichting Overlast A2 hebben aangevoerd geen aanleiding te vinden voor de conclusie dat de minister zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de verbreding van de A2 in overeenstemming is met het beleid voor de EHS en de nationale landschappen. Cultuurhistorie

202


79. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] voeren aan dat het tracébesluit negatieve gevolgen heeft voor het Dommeldal. In dit verband voeren zij aan dat historische bomen zullen worden gekapt, waardoor de cultuurhistorische waarde zal worden aangetast. 79.1. De minister stelt dat het Dommeldal zich kenmerkt door de openheid van het landschap. Volgens de minister is met deze landschappelijke waarde van dit gebied rekening gehouden bij de inpassing van de A2. Hiertoe wijst de minister er op dat ter hoogte van de open beekdalen van het Dommeldal geen bomen of andere beplanting in de directe omgeving van de A2 zullen worden gerealiseerd. 79.2. In het bij de toelichting op het tracébesluit behorende Landschapsplan A2 'sHertogenbosch-Eindhoven van DHV B.V. van april 2011 staat dat waar de snelweg het beekdal van De Dommel kruist de laanbeplanting wordt onderbroken. Hierdoor wordt de natuurlijke opbouw van landschap herkenbaar en beleefbaar. De weg kruist het beekdal van de Dommel net ten noorden van Boxtel. Hier is het Dommeldal goed zichtbaar. De laanbeplanting is onderbroken en op de brug is de beek duidelijk te zien. Doordat het dal hier erg breed is kan de openheid van het beekdal ter plaatse goed worden ervaren, aldus het Landschapsplan. Gelet op deze uiteenzetting in het Landschapsplan ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de cultuurhistorische waarden van het Dommeldal. Archeologie 80. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] voeren aan dat onduidelijk is of het tracébesluit negatieve gevolgen heeft voor de archeologische waarden. Zij stellen dat onduidelijk is welk grondverzet zal plaatsvinden. In dit verband wijzen zij op de enkele langs de A2 gelegen terreinen met archeologische waarden en de doorsnijding door het tracé van archeologische gebieden met een gematigd tot hoge verwachting en (beek)dalen. Daarbij voeren zij aan dat geen van de in het rapport genoemde maatregelen met betrekking tot grondverzet als voorschriften zijn opgenomen in het tracébesluit om zo de archeologische en cultuurhistorische waarden te beschermen. Voorts voeren zij aan dat als gevolg van het wijzigingsbesluit het werkveld is vergroot, waardoor meer grondverzet zal plaatsvinden. 80.1. De minister heeft, gelet op de toelichting bij het tracébesluit en de archeologische onderzoeken die aan het tracébesluit ten grondslag liggen, als uitgangspunt voor de vaststelling van het tracébesluit gehanteerd de onderzoeksverplichting die voor de vaststelling van een bestemmingsplan voortvloeit uit de Monumentenwet 1988. In dit verband is van belang dat het tracébesluit voor het daarin begrepen gebied ingevolge artikel 15, derde lid, van de Tracéwet geldt als voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening en dat ingevolge artikel 15, achtste lid, van de Tracéwet binnen een jaar nadat het tracébesluit onherroepelijk is geworden een bestemmingsplan of een beheersverordening overeenkomstig het tracébesluit moet worden vastgesteld. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988, voor zover hier van belang, houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. 80.2. De minister heeft een archeologische verwachtingskaart gehanteerd, waarop de bekende archeologische vindplaatsen en terreinen van archeologische waarde zijn weergegeven. Langs de A2 zijn enkele terreinen met een bekende archeologische waarde gelegen. Daarnaast doorsnijdt het tracé archeologische gebieden met een gematigd tot

203


hoge verwachting en (beek)dalen. Volgens de minister zijn, nu het ruimtebeslag van de werkzaamheden zich beperkt tot het huidige ruimtebeslag van de A2 geen archeologische waarden aanwezig en behoeft geen nader archeologische onderzoek uitgevoerd te worden. Tevens is geen nader archeologisch onderzoek nodig waar de verbreding van de A2 buiten het huidige ruimtebeslag plaatsvindt en waarvoor een lage archeologische verwachtingswaarde geldt. De minister stelt dat uitsluitend in het geval dat grondverzet buiten het huidige ruimtebeslag zal plaatsvinden in een gebied waarvoor een matig tot hoge verwachting geldt, archeologisch vervolgonderzoek zal moeten plaatsvinden. Volgens de minister zullen bij de uitvoering van het tracébesluit de in de toelichting opgenomen maatregelen in acht worden genomen om dan mogelijke aantasting van archeologische waarden te voorkomen of te mitigeren. Ter zitting heeft de minister gesteld dat als tijdens de grondwerkzaamheden archeologische resten worden aangetroffen, nader onderzoek zal plaatsvinden. De uitvoerbaarheid van het plan is volgens de minister gegarandeerd. In hetgeen [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], Stichting Overlast A2, [appellant sub 23] en [appellant sub 24] aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich niet op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat vanuit een oogpunt van archeologische waarden de uitvoerbaarheid van het plan is gegarandeerd. De beroepsgrond faalt. Bouwhinder 81. Stichting Overlast A2, [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 23] en [appellant sub 24] vrezen hinder ten gevolge van de werkzaamheden met betrekking tot de weguitbreiding. Zij voeren aan dat de effecten vanwege de uitvoeringswerkzaamheden ten onrechte niet zijn onderzocht en dat het tracébesluit ten onrechte geen voorschriften bevat die de hinder gedurende de bouwwerkzaamheden zullen beperken. 81.1. Het tracébesluit betreft de vaststelling van een ruimtelijke keuze. Bouwwerkzaamheden en het gebruik van tijdelijke werkterreinen zijn onvermijdelijk bij de realisering van een project als hier aan de orde. De gevolgen van werkzaamheden van de aanleg van het project hoeven voor zover het gaat om uitvoeringsaspecten niet te worden opgenomen in het tracébesluit. In natuurtoets-A zijn de tijdelijke effecten op beschermd gebied onderzocht. De tijdelijke hinder vanwege uitvoering van de werkzaamheden zal volgens de minister zoveel mogelijk worden ondervangen door voorschriften te verbinden aan de uitvoeringsbesluiten. Gelet hierop faalt de beroepsgrond dat de uitvoeringseffecten niet zijn onderzocht en treft ook de beroepsgrond dat het tracébesluit daarover ten onrechte geen voorschriften bevat geen doel. Voor zover is beoogd te stellen dat de minister vanwege de uitvoeringseffecten van het tracébesluit had moeten afzien, overweegt de Afdeling dat het niet aannemelijk is dat de bouwwerkzaamheden voor omwonenden tot hinder zullen leiden, maar die hinder is naar verwachting niet zodanig dat de minister het tracébesluit na afweging van de betrokken belangen in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Overige gronden 82. [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7] en [appellant sub 18] voeren aan dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woningen zal worden aangetast als gevolg van de toename van de geluidbelasting en de slechtere luchtkwaliteit. [appellant sub 4] en [appellant sub 7] wijzen in dit verband tevens op de afname van de externe veiligheid.

204


82.1. [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7] en [appellant sub 18] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de geluidbelasting als gevolg van het tracébesluit bij hun woningen zodanig zal toenemen dat hun woongenot onaanvaardbaar zal verminderen. 82.2. Wat betreft de luchtkwaliteit overweegt de Afdeling dat, zoals in rechtsoverweging 28. en volgende is overwogen, aan de wettelijke eisen voor luchtkwaliteit zal worden voldaan. 82.3. Ten aanzien van de externe veiligheid overweegt de Afdeling dat, zoals in rechtsoverweging 69.1. is overwogen, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico en de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico niet worden overschreden en dat in het rapport Externe veiligheid II is uiteengezet waarom de toename van het groepsrisico aanvaardbaar is. 82.4. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het tracébesluit ter plaatse van de woningen van [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7] en [appellant sub 18] niet zal leiden tot een zodanige aantasting van woon- en leefklimaat dat de minister het tracébesluit in zoverre niet in redelijkheid had kunnen vaststellen. De beroepsgrond faalt. 83. [appellant sub 5] vreest voor zijn privacy nu de rij bomen langs de A2 ter hoogte van zijn woning gelegen aan de [locatie 11] te Vught zal worden aangetast door de slechtere luchtkwaliteit als gevolg van het tracébesluit. 83.1. Voor de Afdeling is niet aannemelijk dat de rij bomen langs de A2 ter hoogte van de woning van [appellant sub 5] als gevolg van het tracébesluit zodanig zal worden aangetast dat daardoor de privacy van [appellant sub 5] onaanvaardbaar wordt aangetast. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de minister in zoverre het tracébesluit niet in redelijkheid had kunnen vaststellen. De beroepsgrond faalt. 84. [appellant sub 13] betoogt dat het tracébesluit ter plaatse van zijn woning gelegen aan de [locatie 10] te Vught leidt tot een onaanvaardbare aantasting van woon- en leefklimaat door het ophogen met één meter van het gehele bestaande geluidscherm ter hoogte van de Boxtelseweg te Vught. Hij voert aan dat geluidscherm het licht in de woning en tuin en het uitzicht vanuit zijn woning nog verder zal ontnemen en het gevoel van opgesloten zijn zal doen toenemen. 84.1. [appellant sub 13] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het tracébesluit ter plaatse van zijn woning zal leiden tot een zodanige aantasting van woon- en leefklimaat dat moet worden geoordeeld dat de minister het tracébesluit, na afweging van alle bij het tracébesluit betrokken belangen, in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. De beroepsgrond faalt. Schade 85. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 11] en anderen, [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 13], [appellant sub 14], Stichting Reinier van Arkel, [appellant sub 23] en [appellant sub 26] stellen schade te lijden als gevolg van het tracébesluit en het wijzigingsbesluit. 85.1. Ingevolge artikel 20d, eerste lid, van de Tracéwet kent de minister indien een belanghebbende ten gevolge van een tracébesluit schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en ten aanzien waarvan de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

205


Ingevolge artikel 10 van het tracébesluit is, voor zover hier van belang, de Regeling Nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 met uitzondering van artikel 2, eerste lid, van deze regeling van toepassing. Een verzoek om schadevergoeding kan worden ingediend vanaf het moment dat het tracébesluit is vastgesteld. De minister zal een beslissing op een verzoek om schadevergoeding niet eerder nemen dan nadat het tracébesluit onherroepelijk is geworden. 85.2. Bij de beoordeling van de vraag of de minister het tracébesluit in redelijkheid heeft kunnen vaststellen, dient onder meer te worden betrokken of de minister heeft onderzocht welke schade kan optreden en of deze zodanig is dat het voorkomen daarvan zwaarder moet wegen dan het belang dat is gediend met het tracébesluit. Bij de beoordeling van de vraag of de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid het tracébesluit kon vaststellen, dient voorts te worden betrokken dat ten aanzien van mogelijk optredende schade als gevolg van het tracébesluit in ieder geval dient vast te staan dat er een regeling is voor de afhandeling van deze schade en welke regeling dat is. 85.3. De gestelde, niet cijfermatig nader onderbouwde schade betreft onder meer verminderde zichtbaarheid van een reclamemast en een bedrijfsgebouw, beperking van de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden, waardedalingen van woningen en een landgoed alsmede een afname van het woon- en leefklimaat. Voor de Afdeling is niet aannemelijk geworden dat de door [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 11] en anderen, [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 13], [appellant sub 14], Stichting Reinier van Arkel, [appellant sub 23] en [appellant sub 26] gestelde schade die het gevolg van het tracébesluit kan zijn, zodanig groot is dat de minister ten aanzien van eventuele schade niet met een verwijzing naar de Regeling Nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 heeft kunnen volstaan. Hierbij betrekt de Afdeling dat ingevolge artikel 20d van de Tracéwet in samenhang bezien met artikel 10 van het tracébesluit na het onherroepelijk worden van het tracébesluit een verzoek om schadevergoeding op grond van de Regeling Nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 bij de minister kan worden ingediend en dat ingevolge artikel 20 van deze regeling ter beperking van de schade onder voorwaarden een voorschot kan worden verleend. De beroepsgrond faalt. Natuur 86. Stichting Overlast A2, [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 23], [appellant sub 24]-[appellant sub 7] en [appellant sub 10] betogen dat de minister het tracébesluit niet heeft mogen vaststellen vanwege de mogelijke gevolgen van de wegverbreding voor het Natura 2000gebied Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek (hierna: het Natura 2000-gebied). Zij stellen dat het onderzoek van de minister naar deze gevolgen, waarvan de resultaten zijn neergelegd in natuurtoets-A en het rapport "Verbreding A2 's-Hertogenbosch Eindhoven. Natuurbeschermingswet 1998 Deel B: Passende Beoordeling effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebied Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek" (hierna: natuurtoets-B), onvolledig en onjuist is. Stichting Overlast A2, [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 23], [appellant sub 24]-[appellant sub 7] en [appellant sub 10] voeren aan dat in de omgeving van het Natura 2000-gebied andere projecten worden uitgevoerd die op dat gebied een nadelige invloed kunnen hebben, waaronder de rondweg 's-Hertogenbosch, de ontsluitingsweg Vught-Noord, de randweg 's-Hertogenbosch en enkele bouwprojecten waarbij veel grondwater wordt onttrokken. Volgens hen is de samenhang van de verbreding van de A2 met deze andere projecten ten onrechte niet onderzocht. Zij stellen zich op het standpunt dat deze beperking van het onderzoek voortvloeit uit artikel 15, tiende lid (oud), van de Tracéwet, omdat dit artikel enkele relevante bepalingen van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw

206


1998) buiten werking stelt. Zij zijn van mening dat artikel 15, tiende lid (oud), van de Tracéwet in zoverre in strijd is met artikel 6 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn). Stichting Overlast A2, [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 23], [appellant sub 24]-[appellant sub 7] en [appellant sub 10] stellen tevens dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de verbreding van de A2 op de waterhuishouding en de bodemkwaliteit van het Natura 2000-gebied. Volgens hen dreigt negatieve beïnvloeding van de grondwaterstand in het Natura 2000-gebied doordat bestaande waterkerende kades worden aangepast en niet is verzekerd dat de maatregelen die negatieve gevolgen kunnen voorkomen daadwerkelijk worden uitgevoerd. Ook dreigt volgens hen verontreiniging van het Natura 2000-gebied, omdat het tracébesluit geen voorschriften bevat die erop zijn gericht te voorkomen dat afstromend wegwater in het gebied terecht komt. Stichting Overlast A2, [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 23], [appellant sub 24]-[appellant sub 7] en [appellant sub 10] betogen voorts dat het uitgevoerde onderzoek niet is gebaseerd op de beste beschikbare wetenschappelijke inzichten. Zij stellen dat ten onrechte niet inzichtelijk is welke uitgangspunten en invoergegevens zijn gehanteerd bij de berekening van de op het Natura 2000-gebied te verwachten stikstofdepositie. Zo is volgens hen onduidelijk van welke depositiesnelheid van ammoniak is uitgegaan. Tevens is volgens Stichting Overlast A2, [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 23], [appellant sub 24]-[appellant sub 7] en [appellant sub 10] niet aannemelijk dat het wegverkeer slechts een klein deel van de totale stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied veroorzaakt. Zij wijzen er verder op dat de voor de achtergronddepositie gebruikte gegevens uit de Grootschalige Concentratiekaarten Nederland een grote onzekerheidsmarge hebben. Stichting Overlast A2, [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 23], [appellant sub 24]-[appellant sub 7] en [appellant sub 10] brengen ook naar voren dat in de huidige situatie de kritische depositiewaarden voor stikstof voor de in het gebied aanwezige beschermde habitattypen reeds worden overschreden en dat de stikstofdepositie zal dalen als de weg niet wordt verbreed. Volgens hen is ten onrechte niet inzichtelijk gemaakt waarom voor de habitattypen kranswierwateren en glanshaver- en vossenstaarthooilanden als gevolg van de wegverbreding geen negatieve gevolgen zullen optreden. Daarnaast betogen Stichting Overlast A2, [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 23], [appellant sub 24]-[appellant sub 7] en [appellant sub 10] dat de in het tracébesluit voorziene ontwikkeling van nieuwe blauwgraslanden in het Natura 2000-gebied niet had mogen worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied worden aangetast. Zij wijzen erop dat de minister de ontwikkeling van nieuwe blauwgraslanden aanmerkt als mitigerende maatregel, maar dat dit begrip niet voorkomt in de Habitatrichtlijn. Zij stellen dat, indien in navolging van het document "Richtsnoeren voor de toepassing van artikel 6, lid 4, van de Habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG)" van de Europese Commissie wordt aangenomen dat mitigerende maatregelen bij de passende beoordeling mogen worden betrokken, de ontwikkeling van nieuwe habitats volgens dit document niet als mitigerende maatregel kan worden aangemerkt. Ten slotte stellen zij zich op het standpunt dat niet aannemelijk is dat het tracé dient te worden gerealiseerd vanwege dwingende redenen van groot openbaar belang. Wettelijk kader 86.1. Ingevolge artikel 15, tiende lid (oud), van de Tracéwet zijn de artikelen 19d en 19kc van de Nbw 1998 niet van toepassing op handelingen waarop het tracébesluit

207


betrekking heeft. Indien die handelingen de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied als bedoeld in die wet kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor dat gebied, zijn de artikelen 19j, eerste tot en met derde lid en vijfde lid, en 19kd van die wet en het krachtens artikel 19kb, eerste lid, van die wet bepaalde, van overeenkomstige toepassing op het vaststellen van een tracĂŠbesluit. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied. Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied. Ingevolge het derde lid wordt in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, het besluit, bedoeld in het eerste lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h. Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast. Ingevolge het tweede lid kunnen in afwijking van het eerste lid bij ontstentenis van alternatieve oplossingen voor een project gedeputeerde staten ten aanzien van Natura 2000-gebieden waar geen prioritair type natuurlijke habitat of prioritaire soort voorkomt, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, voor het realiseren van het desbetreffende project, slechts verlenen om dwingende redenen van groot openbaar belang met inbegrip van redenen van sociale of economische aard. Ingevolge artikel 19h, eerste lid, verbinden gedeputeerde staten aan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, die om dwingende redenen van groot openbaar belang wordt verleend voor het realiseren van projecten, waarvan niet met zekerheid vaststaat dat die projecten de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet aantasten, in ieder geval het voorschrift inhoudende de verplichting compenserende maatregelen te treffen. 86.2. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een dergelijk gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.

208


Ingevolge het vierde lid neemt de Lid-Staat, indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De Lid-Staat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen. Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd. Ontwerp-aanwijzingsbesluit Natura 2000-gebied 86.3. Blijkens het ontwerp-aanwijzingsbesluit voor het Natura 2000-gebied en de daarbij behorende kaart is de speciale beschermingszone ĂŠĂŠn gebied en strekt het zich uit over zowel het Vlijmens Ven als de Moerputten en het Bossche Broek. Het gebied is aangewezen als speciale beschermingszone voor de habitattypen kranswierwateren (H3140), blauwgraslanden (H6410) en glanshaver- en vossenstaarthooilanden (H6510). De instandhoudingsdoelstelling voor elk van deze habitattypen is uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit. Tevens is het gebied als speciale beschermingszone aangewezen voor de soorten pimpernelblauwtje (H1059) en donker pimpernelblauwtje (H1061) met als instandhoudingsdoelstelling uitbreiding van de omvang en verbetering van de kwaliteit van het leefgebied voor uitbreiding van de populatie tot een duurzame populatie van ten minste 8.000 onderscheidenlijk 2.000 volwassen individuen. Daarnaast is het gebied aangewezen voor de grote modderkruiper (H1145) en de kleine modderkruiper (H1149) met als instandhoudingsdoelstelling behoud van de omvang en kwaliteit van het leefgebied voor het behoud van de populatie. Ten slotte is het gebied aangewezen voor de drijvende waterweegbree (H1831) met als instandhoudingsdoelstelling behoud van de biotoop voor het behoud van de populatie. Bevindingen onderzoek gevolgen Natura 2000-gebied 86.4. In natuurtoets-A is beschreven in hoeverre als gevolg van de realisering en het gebruik van het tracĂŠ in het Natura 2000-gebied schadelijke milieueffecten kunnen optreden. Met betrekking tot vernietiging, versnippering en verstoring door geluid, licht, mensen en trilling is vermeld dat deze effecten zijn beperkt tot de directe omgeving van de weg. In natuurtoets-A staat dat in verband met de verbreding van de A2 een waterkerende kade op 250 meter afstand van het Bossche Broek wordt verkleind en dat de aanleg van een grondkerende constructie ervoor zorgt dat de waterkerende functie behouden blijft. Deze constructie wordt zodanig uitgevoerd dat deze niet te diep in de grond steekt. Op deze wijze worden negatieve effecten op de waterhuishouding van het Bossche Broek voorkomen. Hierbij wordt verwezen naar een rapport van Wagemaker uit 2008 waarin oplossingen zijn onderzocht voor het aanpassen van de waterkerende kades zonder invloed op het grondwatersysteem van het Bossche Broek. De watergangen aan weerszijden van de A2 ter hoogte van het Natura 2000-gebied hoeven volgens natuurtoets-A niet te worden aangepast. In natuurtoets-A staat tevens dat ter plaatse van de verbreding van de weg minder hemelwater kan infiltreren, hetgeen een zeer beperkte invloed heeft op de grondwaterstand. Buiten het wegprofiel zullen geen veranderingen optreden, omdat de infiltratie in de directe omgeving en de waterpeilen van de watergangen niet wijzigen. Als gevolg van een toename van het verkeer zijn er volgens natuurtoets-A meer emissies en meer afspoeling van

209


verontreinigende stoffen, maar zijn de gevolgen hiervan beperkt tot de directe omgeving van de weg of de bermsloot. 86.5. Met betrekking tot de stikstofdepositie staat in natuurtoets-A dat op en nabij het Natura 2000-gebied de situatie in 2011 is berekend, de situatie na de autonome ontwikkeling in 2013 en 2020 en de situatie na de realisering van de verbreding van de A2 in 2013 en 2020. Tevens is vermeld dat rekening is gehouden met de openstelling en verkeersaantrekkende werking van onder meer de verbrede A2 Rondweg 'sHertogenbosch, de verbrede A2/A67 Randweg Eindhoven en de verbrede 'sHertogenbosch Zuid-West Tangent. Ook is opgemerkt dat de provincie Noord-Brabant het voornemen heeft de N279 's-Hertogenbosch-Veghel aan te passen, maar dat de planologische situatie hieromtrent nog onvoldoende zeker is om rekening mee te kunnen houden. Voor het overige zijn er volgens natuurtoets-A geen concreet vastgestelde projecten of plannen bekend die leiden tot stikstofdepositie in het Natura 2000-gebied. In natuurtoets-A wordt geconcludeerd dat uit de berekeningen blijkt dat significante negatieve gevolgen voor de beschermde habitattypen en -soorten in het Natura 2000gebied, met uitzondering van de grote en kleine modderkruiper, als gevolg van stikstofdepositie niet zijn uit te sluiten en in zoverre een passende beoordeling noodzakelijk is. Met betrekking tot andere milieueffecten zijn significante gevolgen wel uit te sluiten, aldus natuurtoets-A. 86.6. In natuurtoets-B staat dat de kritische depositiewaarde voor het habitattype kranswierwateren in het algemeen tussen 410 en 2100 mol/ha/jaar bedraagt, afhankelijk van de bufferende werking van het gebied. De achtergronddepositie op dit habitattype in het Natura 2000-gebied bedraagt in 2011 gemiddeld 1677 mol/ha/jaar, in 2013 gemiddeld 1638 mol/ha/jaar en in 2020 gemiddeld 1483 mol/ha/jaar. De stikstofdepositie van het wegverkeer bedraagt 28 mol/ha/jaar in 2011 en in de autonome situatie 31 mol/ha/jaar in 2013 en 26 mol/ha/jaar in 2020. Na de verbreding van de A2 bedraagt de stikstofdepositie van het wegverkeer 32 mol/ha/jaar in 2013 en 27 mol/ha/jaar in 2020. Volgens natuurtoets-B zijn de kranswierwateren in het Natura 2000-gebied niet gevoelig voor stikstofdepositie vanwege de mate van waterverversing en de toestroming van kwelwater in het gebied waar dit habitattype voorkomt. De conclusie van natuurtoets-B is dat de toename van stikstofdepositie als gevolg van de verbreding van de weg niet leidt tot ecologisch aantoonbare effecten op de aanwezige kranswierwateren en de wegverbreding uitbreiding niet in de weg staat. 86.7. Volgens natuurtoets-B is de kritische depositiewaarde voor het habitattype glanshaver- en vossenstaarthooilanden type A en type B 1400 onderscheidenlijk 1540 mol/ha/jaar. De achtergronddepositie op dit habitattype in het Natura 2000-gebied bedraagt in 2011 gemiddeld 1926 mol/ha/jaar, in 2013 gemiddeld 1877 mol/ha/jaar en in 2020 gemiddeld 1682 mol/ha/jaar. De stikstofdepositie van het wegverkeer bedraagt 47 mol/ha/jaar in 2011 en in de autonome situatie 53 mol/ha/jaar in 2013 en 45 mol/ha/jaar in 2020. Na de verbreding van de A2 bedraagt de stikstofdepositie van het wegverkeer 53 mol/ha/jaar in 2013 en 46 mol/ha/jaar in 2020. In natuurtoets-B staat dat het habitattype glanshaver- en vossenstaarthooilanden in het Natura 2000-gebied goed is ontwikkeld en afhankelijk is van het hooilandbeheer. Door maaien en afvoeren wordt volgens natuurtoets-B de extra stikstofdepositie als gevolg van het wegverkeer uit het systeem gehaald. Om deze reden zal de verbreding van de A2 volgens natuurtoets-B geen effect hebben op de aanwezige glanshaver- en vossenstaarthooilanden en vormt de wegverbreding geen belemmering voor uitbreiding van dit habitattype. 86.8. Volgens natuurtoets-B bedraagt de kritische depositiewaarde voor het habitattype blauwgraslanden 1100 tot 1800 mol/ha/jaar. De achtergronddepositie op dit habitattype in het Natura 2000-gebied bedraagt in 2011 gemiddeld 1992 mol/ha/jaar, in 2013 gemiddeld 1946 mol/ha/jaar en in 2020 gemiddeld 1761 mol/ha/jaar. De

210


stikstofdepositie van het wegverkeer bedraagt 58 mol/ha/jaar in 2011 en in de autonome situatie 73 mol/ha/jaar in 2013 en 63 mol/ha/jaar in 2020. Na de verbreding van de A2 bedraagt de stikstofdepositie van het wegverkeer 75 mol/ha/jaar in 2013 en 66 mol/ha/jaar in 2020. In natuurtoets-B staat dat de kritische depositiewaarde voor blauwgraslanden in het Natura 2000-gebied in de huidige situatie 1100 mol/ha/jaar bedraagt. In de Moerputten treedt volgens natuurtoets-B kwaliteitsverlies van het areaal blauwgraslanden van 6,7 hectare op door verdroging en verzuring. Alle maatregelen die hier mogelijk zijn zonder in te grijpen in de hydrologie van het gebied zijn genomen. Voor duurzaam behoud en ontwikkeling van de blauwgraslanden is herstel van het hydrologische systeem nodig. Eén van de mogelijke maatregelen in dit verband is het bevloeien van de blauwgraslanden in de Moerputten met kwalitatief goed water uit het Vlijmens Ven. Deze maatregel is momenteel echter nog niet mogelijk, omdat het water in het Vlijmens Ven te voedselrijk is als gevolg van de landbouw. De tijdelijke toename in stikstofdepositie door de wegverbreding, alhoewel deze klein is en wegvalt tegen de achtergronddepositie, betekent een kleine versnelling van het kwaliteitsverlies dat al gaande is, aldus natuurtoets-B. Natuurtoets-B vermeldt voorts dat in het Bossche Broek een areaal van 4,8 hectare blauwgraslanden van goede kwaliteit voorkomt in mozaïek met overgangs- en trilvenen. Kleine verschillen in waterkwaliteit kunnen ertoe leiden dat als gevolg van verzuring overgangs- en trilvenen zich meer ontwikkelen dan blauwgraslanden. Door deze kwetsbaarheid zijn negatieve gevolgen voor de blauwgraslanden in het Bossche Broek als gevolg van de toename van de stikstofdepositie vanwege de wegverbreding niet uit te sluiten. In het Bossche Broek is over enkele tientallen jaren uitbreiding van blauwgraslanden mogelijk. Door hooilandbeheer kan de atmosferische stikstofdepositie samen met fosfaat jaarlijks uit het systeem gehaald worden, waardoor het terrein langzamerhand zal verschralen en ontwikkeling van blauwgraslanden in mozaïek met glanshaver en vossenstaarthooilanden of overgangs- en trilvenen mogelijk wordt. Doordat de wegverbreding in 2020 hier nog steeds een stikstofdepositietoename van 525 mol N/ha/jr tot gevolg heeft, kan de ontwikkeling van blauwgraslanden in het Bossche Broek worden geremd. In natuurtoets-B staat voorts dat in het Vlijmens Ven goede mogelijkheden bestaan voor uitbreiding van blauwgraslanden. Blauwgraslanden kunnen op korte termijn tot ontwikkeling komen, nadat, na het verwerven van benodigde gronden en het afgraven van een toplaag van 50 cm, het hydrologische systeem is hersteld. De wegverbreding heeft een tijdelijke toename in stikstofdepositie op het Vlijmens Ven tot gevolg die geen belemmering vormt voor de uitbreiding van blauwgraslanden in het Vlijmens Ven. Volgens natuurtoets-B zullen mitigerende maatregelen worden getroffen om de negatieve effecten van de wegverbreding op de blauwgraslanden in het Natura 2000-gebied weg te nemen. Hiertoe wordt verwezen naar de bijlage "Mitigatieplan verbreding A2 ’sHertogenbosch - Eindhoven" (hierna: het mitigatieplan). In het mitigatieplan staat dat de wegverbreding zorgt voor een vertraging in de afname van de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied die ertoe leidt dat de kwaliteit van de bestaande blauwgraslanden onder druk komt te staan. Het verbeteren van de kwaliteit van de bestaande blauwgraslanden is in de huidige situatie niet mogelijk, omdat het beheer reeds is geoptimaliseerd. In het concept-beheerplan is een uitbreiding van blauwgraslanden voorzien, die echter pas mogelijk is na aanpassing van de hydrologie van de betrokken gronden, die nu nog deels in eigendom zijn van particulieren en voor agrarische doeleinden worden gebruikt. Vanwege de tijd die met de verwerving en herinrichting van de benodigde gronden gemoeid is, zal de uitbreiding van blauwgraslanden volgens het concept-beheerplan waarschijnlijk plaatsvinden in de periode 2018-2030. Dit tijdpad in het concept-beheerplan is gebaseerd op het realiseren van de EHS, waarvan het Natura 2000-gebied onderdeel uitmaakt. In 2011 is de verwerving van gronden voor de EHS door politieke koerswijzigingen echter grotendeels

211


beëindigd en zijn ook de lopende onderhandelingen over gronden in het Natura 2000gebied afgebroken. Het gevolg hiervan is dat de uitbreiding van blauwgraslanden in het Natura 2000-gebied onzeker is geworden. In het kader van een grootschalige ruilverkaveling in en nabij het Natura 2000-gebied in de gemeente Heusden is het echter mogelijk gebleken om 20 ha grond te verwerven die kunnen worden gebruikt om een gebied van 100 ha tot een hydrologische eenheid te maken, waarvan een aanzienlijk deel als blauwgrasland tot ontwikkeling kan worden gebracht. De gemeente en de overige betrokken partijen beschikken evenwel niet over de hiervoor benodigde 1 miljoen euro. De kavelruil kan niettemin doorgang vinden, nu Rijkswaterstaat bereid is aanvullende financiering beschikbaar te stellen in het kader van de mitigatie van de gevolgen van de toename van de stikstofdepositie als gevolg van de verbreding van de A2. Hierdoor bestaat de verwachting dat in 2012 kan worden begonnen met de herinrichting van het Vlijmens Ven en dat hier in 2013 de eerste nieuwe blauwgraslanden aanwezig zijn. Door de ontwikkeling van de nieuwe blauwgraslanden in het Vlijmens Ven worden de effecten van de toename van de stikstofdepositie op de bestaande 11,5 hectare blauwgraslanden als gevolg van het wegverkeer over de verbrede A2 ruimschoots gemitigeerd, aldus het mitigatieplan. 86.9. Natuurtoets-B verwijst voor de wijze waarop de stikstofdepositie is berekend naar bijlage 5 van natuurtoets-A. In deze bijlage staat dat de berekeningen voor de stikstofdepositie zijn uitgevoerd met het model Stacks D+ en dat is gebruik gemaakt van emissiefactoren voor het wagenpark die zijn berekend door TNO en het Planbureau voor de Leefomgeving. Voorts is in de bijlage vermeld welke wegvakken in het studiegebied bij de berekening zijn betrokken. Tevens is vermeld dat voor de achtergronddepositie gebruik is gemaakt van de Grootschalige Concentratiekaarten Nederland van het Planbureau voor de Leefomgeving. In tabel 4 van de bijlage staat van welke depositiesnelheden van ammoniak en stikstofdioxiden is uitgegaan. Maatregel blauwgraslanden in tracébesluit 86.10. Ingevolge artikel 6, aanhef en tweede lid, van het tracébesluit wordt vanwege de mogelijke negatieve gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van het habitattype blauwgraslanden als mitigerende maatregel de hydrologische situatie binnen het deelgebied Vlijmens Ven verbeterd, waarmee uitbreiding van dit habitattype binnen dit gebied mogelijk wordt gemaakt. De wijze van uitvoering van deze maatregel is nader beschreven in het hiervoor opgestelde stikstofmitigatieplan. Beoordeling van de beroepsgronden 86.11. De Afdeling volgt appellanten niet in hun stelling dat uit artikel 15, tiende lid (oud), van de Tracéwet volgt dat bij de beoordeling van de gevolgen die een tracébesluit kan hebben op een Natura 2000-gebied de combinatie met andere plannen of projecten niet mag worden betrokken en de Tracéwet in zoverre een afwijkend toetsingskader bevat ten opzichte van de Nbw 1998. Artikel 15, tiende lid (oud), van de Tracéwet verklaart immers artikel 19j, eerste tot en met het derde lid, van de Nbw 1998 van overeenkomstige toepassing op het vaststellen van een tracébesluit, waaruit volgt dat de gevolgen van het tracébesluit ook in combinatie met andere plannen en projecten dienen te worden beoordeeld. Hierbij komt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de minister mogelijke significante gevolgen die het tracébesluit in combinatie met andere plannen of projecten op het Natura 2000-gebied kan hebben onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken. In natuurtoets-A is ook uitdrukkelijk ingegaan op gevolgen van de stikstofdepositie die het tracébesluit op het desbetreffende gebied heeft in combinatie met andere plannen en projecten. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat wat betreft andere milieueffecten dan stikstofdepositie relevante cumulatieve effecten kunnen ontstaan die niet zijn onderzocht. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 15, tiende lid (oud), van de Tracéwet leidt tot een beperking van de werking van het bepaalde in artikel 19j

212


van de Nbw 1998 en daarmee dat artikel 6 van de Habitatrichtlijn op onjuiste wijze is geïmplementeerd in de nationale regelgeving. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat de minister mogelijke significante gevolgen die het tracébesluit in combinatie met andere plannen of projecten op het Natura 2000-gebied kan hebben onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken. 86.12. Nu in natuurtoets-A is geconcludeerd dat de wegverbreding significante gevolgen kan hebben voor het Natura 2000-gebied was de minister op grond van artikel 15, tiende lid, (oud) van de Tracéwet, gelezen in verbinding met artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 verplicht een passende beoordeling te maken van de gevolgen van het tracébesluit voor het Natura 2000-gebied, waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dit gebied. 86.13. Gelet op het bepaalde in artikel 15, tiende lid, (oud) van de Tracéwet, gelezen in verbinding met artikel 19j, derde lid, en artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998, dient in het navolgende, in het licht van de aangevoerde beroepsgronden, te worden beoordeeld of de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat hij op grond van de passende beoordeling, waaronder in dit geval moet worden begrepen natuurtoets-A en natuurtoets-B, zich ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zullen worden aangetast. 86.14. Zoals het Hof van Justitie heeft geoordeeld in het arrest van 7 september 2004, C-127/02, Kokkelvisserij, (www.curia.europa.eu), brengt een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor het betrokken gebied mee dat, voordat voor dit plan of project toestemming wordt verleend, op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van het plan of het project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied in gevaar kunnen brengen, moeten worden geïnventariseerd. 86.15. Wat betreft de wijziging van een waterkerende kade nabij het Natura 2000-gebied is van belang dat, zoals in rechtsoverweging 86.4 is weergegeven, volgens natuurtoets-A de grondkerende constructie die in verband hiermee wordt aangelegd zodanig wordt uitgevoerd dat deze niet te diep in de grond steekt, zodat negatieve effecten op de waterhuishouding van het Bossche Broek worden voorkomen. Voorts is van belang dat op de kaarten behorend bij het tracébesluit ter hoogte van kilometer 119.9 een grondkerende constructie is ingetekend, zodat niet valt in te zien dat de aanleg van de constructie niet is verzekerd. Appellanten hebben hetgeen in natuurtoets-A over de wijziging van de waterkerende kade is opgemerkt niet gemotiveerd weersproken. Zij hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat de in het tracébesluit opgenomen grondkerende constructie niet voldoet aan hetgeen hierover in natuurtoets-A is opgemerkt. Derhalve bestaat in hetgeen zij op dit punt hebben aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat negatieve beïnvloeding van de grondwaterstand in het Natura 2000-gebied dreigt. Appellanten hebben niet gemotiveerd weersproken dat, zoals hiervoor in rechtsoverweging 86.4 is vermeld, volgens natuurtoets-A als gevolg van het tracébesluit meer emissies en meer afspoeling van verontreinigende stoffen zullen optreden, maar dat de gevolgen hiervan zijn beperkt tot de directe omgeving van de weg of de bermsloot. Derhalve valt niet in te zien dat, zoals appellanten betogen, verontreiniging van het Natura 2000-gebied dreigt door afstromend wegwater dat in het Natura 2000gebied terecht komt. 86.16. Gelet op hetgeen is vermeld in rechtsoverweging 86.9 ziet de Afdeling niet in dat, zoals appellanten stellen, in natuurtoets-A en -B onvoldoende inzichtelijk is gemaakt van welke uitgangspunten en invoergegevens is uitgegaan met betrekking tot de op het Natura 2000-gebied te verwachten stikstofdepositie. Voor zover appellanten erop wijzen dat de Grootschalige Concentratiekaarten Nederland een ruime onzekerheidsmarge hebben, overweegt de Afdeling dat zij geen concrete

213


gegevens naar voren hebben gebracht aan de hand waarvan twijfel kan rijzen over de representativiteit van destijds bij de berekening van de stikstofdepositie gebruikte modellen en gegevens. Mede gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat ten tijde van het bestreden tracébesluit de Grootschalige Concentratiekaarten Nederland niet toereikend waren om ter plaatse voldoende zekerheid te verschaffen van de te verwachten werkelijkheid. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat relevante plannen of projecten niet bij de beoordeling zijn betrokken. Hierbij is van belang dat de minister onvoldoende weersproken heeft toegelicht dat de weg naar Tilburg is verdisconteerd in de achtergronddepositie. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, maakt niet dat de minister niet heeft mogen uitgaan van de in natuurtoets-A en -B berekende stikstofdepositie. 86.17. Zoals hiervoor in de rechtsoverwegingen 86.6 en 86.7 is weergegeven, is in natuurtoets-B uiteengezet waarom voor de habitattypen kranswierwateren en glanshaver- en vossenstaarthooilanden geen negatieve gevolgen zijn te verwachten. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat natuurtoets-B wat deze bevindingen betreft onvolledig of onjuist is. Gelet hierop faalt de beroepsgrond dat niet inzichtelijk is waarom als gevolg van het tracébesluit geen negatieve gevolgen voor de habitattypen kranswierwateren en glanshaver- en vossenstaarthooilanden zullen ontstaan. Beoordeling gevolgen voor habitattype blauwgraslanden - prejudiciële vragen Hof van Justitie 87. Zoals in rechtsoverweging 86.8 is overwogen, treedt in de Moerputten volgens natuurtoets-B kwaliteitsverlies van het areaal blauwgraslanden van 6,7 hectare op door verdroging en verzuring. Alle maatregelen die hier mogelijk zijn zonder in te grijpen in de hydrologie van het gebied zijn genomen. Voor duurzaam behoud en ontwikkeling van de blauwgraslanden is herstel van het hydrologische systeem nodig. Eén van de mogelijke maatregelen in dit verband is het bevloeien van de blauwgraslanden in de Moerputten met kwalitatief goed water uit het Vlijmens Ven. Deze maatregel is momenteel echter nog niet mogelijk, omdat het water in het Vlijmens Ven te voedselrijk is als gevolg van de landbouw. De tijdelijke toename in stikstofdepositie door de wegverbreding, alhoewel deze klein is en wegvalt tegen de achtergronddepositie, betekent een kleine versnelling van het kwaliteitsverlies dat al gaande is, aldus natuurtoets-B. Natuurtoets-B vermeldt voorts dat in het Bossche Broek een areaal van 4,8 hectare blauwgraslanden van goede kwaliteit voorkomt in mozaïek met overgangs- en trilvenen. Kleine verschillen in waterkwaliteit kunnen ertoe leiden dat als gevolg van verzuring overgangs- en trilvenen zich meer ontwikkelen dan blauwgraslanden. Door deze kwetsbaarheid zijn negatieve gevolgen voor de blauwgraslanden in het Bossche Broek als gevolg van de toename van de stikstofdepositie vanwege de wegverbreding niet uit te sluiten. In het Bossche Broek is over enkele tientallen jaren uitbreiding van blauwgraslanden mogelijk. Door hooilandbeheer kan de atmosferische stikstofdepositie samen met fosfaat jaarlijks uit het systeem gehaald worden, waardoor het terrein langzamerhand zal verschralen en ontwikkeling van blauwgraslanden in mozaïek met glanshaver en vossenstaarthooilanden of overgangs- en trilvenen mogelijk wordt. Doordat de wegverbreding in 2020 hier nog steeds een stikstofdepositietoename van 525 mol N/ha/jr tot gevolg heeft, kan de ontwikkeling van blauwgraslanden in het Bossche Broek worden geremd. In natuurtoets-B staat voorts dat in het Vlijmens Ven goede mogelijkheden bestaan voor uitbreiding van blauwgraslanden. Blauwgraslanden kunnen op korte termijn tot ontwikkeling komen, nadat, na het verwerven van benodigde gronden en het afgraven van een toplaag van 50 cm, het hydrologische systeem is hersteld. De wegverbreding heeft een tijdelijke toename in stikstofdepositie op het Vlijmens Ven tot gevolg die geen belemmering vormt voor de uitbreiding van blauwgraslanden in het Vlijmens Ven.

214


Volgens natuurtoets-B zullen mitigerende maatregelen worden getroffen om de negatieve effecten van de wegverbreding op de blauwgraslanden in het Natura 2000-gebied weg te nemen. Hiertoe wordt verwezen naar het mitigatieplan. In het mitigatieplan staat dat de wegverbreding zorgt voor een vertraging in de afname van de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied die ertoe leidt dat de kwaliteit van de bestaande blauwgraslanden onder druk komt te staan. Het verbeteren van de kwaliteit van de bestaande blauwgraslanden is in de huidige situatie niet mogelijk, omdat het beheer reeds is geoptimaliseerd. In het concept-beheerplan is een uitbreiding van blauwgraslanden voorzien, die echter pas mogelijk is na aanpassing van de hydrologie van de betrokken gronden, die nu nog deels in eigendom zijn van particulieren en voor agrarische doeleinden worden gebruikt. Vanwege de tijd die met de verwerving en herinrichting van de benodigde gronden gemoeid is, zal de uitbreiding van blauwgraslanden volgens het concept-beheerplan waarschijnlijk plaatsvinden in de periode 2018-2030. Dit tijdpad in het concept-beheerplan is gebaseerd op het realiseren van de EHS, waarvan het Natura 2000-gebied onderdeel uitmaakt. In 2011 is de verwerving van gronden voor de EHS door politieke koerswijzigingen echter grotendeels beëindigd en zijn ook de lopende onderhandelingen over gronden in het Natura 2000gebied afgebroken. Het gevolg hiervan is dat de uitbreiding van blauwgraslanden in het Natura 2000-gebied onzeker is geworden. In het kader van een grootschalige ruilverkaveling in en nabij het Natura 2000-gebied in de gemeente Heusden is het echter mogelijk gebleken om 20 ha grond te verwerven die kunnen worden gebruikt om een gebied van 100 ha tot een hydrologische eenheid te maken, waarvan een aanzienlijk deel als blauwgrasland tot ontwikkeling kan worden gebracht. De gemeente en de overige betrokken partijen beschikken evenwel niet over de hiervoor benodigde 1 miljoen euro. De kavelruil kan niettemin doorgang vinden, nu Rijkswaterstaat bereid is aanvullende financiering beschikbaar te stellen in het kader van de mitigatie van de gevolgen van de toename van de stikstofdepositie als gevolg van de verbreding van de A2. Hierdoor bestaat de verwachting dat in 2012 kan worden begonnen met de herinrichting van het Vlijmens Ven en dat hier in 2013 de eerste nieuwe blauwgraslanden aanwezig zijn. Door de ontwikkeling van de nieuwe blauwgraslanden in het Vlijmens Ven worden de effecten van de toename van de stikstofdepositie op de bestaande 11,5 hectare blauwgraslanden als gevolg van het wegverkeer over de verbrede A2 ruimschoots gemitigeerd, aldus het mitigatieplan. 87.1. Gelet op het voorgaande heeft de wegverbreding als zodanig volgens natuurtoets-B negatieve gevolgen voor het bestaande areaal van het habitattype blauwgraslanden. Het tracébesluit brengt echter niet alleen negatieve gevolgen met zich mee voor dit habitattype. In artikel 6, aanhef en tweede lid, van het tracébesluit is bepaald dat de hydrologische situatie binnen het Vlijmens Ven wordt verbeterd, waarmee uitbreiding van blauwgraslanden binnen dit gebied mogelijk wordt gemaakt, hetgeen is uitgewerkt in het mitigatieplan. De minister heeft onweersproken uiteengezet dat op deze wijze een groter areaal blauwgraslanden tot ontwikkeling zal worden gebracht dat van betere kwaliteit is dan het bestaande. Volgens de minister is geen sprake van een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied, omdat door de aanleg van nieuwe blauwgraslanden die in het tracébesluit is voorzien aan de instandhoudingsdoelstellingen voor dit habitattype zal worden voldaan. 87.2. In het Kokkelvisserij-arrest heeft het Hof van Justitie overwogen dat de bevoegde nationale autoriteiten, op basis van de passende beoordeling van de gevolgen van het plan of project voor het betrokken gebied, in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, slechts toestemming mogen geven voor het plan of project wanneer zij de zekerheid hebben verkregen dat de activiteit geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. Dit is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn. 87.3. Het standpunt van de minister komt erop neer dat, in het geval waarin een project negatieve gevolgen heeft voor het bestaande areaal van een beschermd habitattype in

215


een Natura 2000-gebied, bij de beoordeling of sprake is van aantasting van de natuurlijke kenmerken van dat gebied betekenis toekomt aan de omstandigheid dat in het kader van het project in hetzelfde Natura 2000-gebied een areaal van gelijke of grotere omvang van dat habitattype tot ontwikkeling zal worden gebracht op een locatie waar dat habitattype geen negatieve gevolgen van het project zal ondervinden. 87.4. Naar het oordeel van de Afdeling geven de tekst van de Habitatrichtlijn en de jurisprudentie van het Hof van Justitie geen uitsluitsel over hoe in het voorliggende geval dient te worden beoordeeld of sprake is van aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied. 87.5. Het Supreme Court van Ierland heeft bij beslissing van 13 mei 2011 aan het Hof van Justitie verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende vragen te beantwoorden (zaak nr. C-258/11; Sweetman e.a./An Bord Pleanála): 1. Welke juridische criteria dient een bevoegde instantie toe te passen bij de beoordeling van de vraag of een plan of project dat onder artikel 6, lid 3, van de Habitatrichtlijn valt, "de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten"? 2. Heeft de toepassing van het voorzorgsbeginsel tot gevolg dat voor een dergelijk plan of project geen toestemming kan worden verleend indien het tot blijvend onherstelbaar verlies van de gehele betrokken habitat of een deel daarvan zal leiden? 3. Bestaat er een verband - en zo ja, welk - tussen artikel 6, lid 4, en de uit hoofde van artikel 6, lid 3, te verrichten beoordeling van de vraag of het plan of project de natuurlijke kenmerken van het gebied al dan niet zal aantasten? 87.6. De beantwoording van deze vragen door het Hof van Justitie is naar verwachting van groot belang voor de afdoening van de onderhavige zaak. Onzeker is echter of de antwoorden van het Hof van Justitie toereikend zullen zijn om het onderhavige geschil daadwerkelijk te kunnen beslechten. Uit de verwijzingsuitspraak van het Supreme Court blijkt dat de zaak Sweetman e.a./An Bord Pleanála betrekking heeft op de aanleg van een weg door een Natura 2000-gebied die het permanente verlies tot gevolg heeft van ongeveer 1,47 hectare naakte, kalkhoudende rotsen, een prioritair habitattype. In de onderhavige zaak is geen sprake van permanent verlies van een prioritair habitattype, maar van (dreigende) vermindering van de kwaliteit van een niet-prioritair habitattype, in de situatie dat het betrokken project voorziet in de aanleg van een nieuw areaal van dit habitattype in hetzelfde gebied. 87.7. Hoewel het Supreme Court van Ierland in vraag 1. reeds in het algemeen heeft gevraagd naar de bij de beoordeling van een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied toe te passen criteria, wenst de Afdeling, gelet op het vorenstaande, in het bijzonder te vernemen in hoeverre, in het geval het project negatieve gevolgen heeft voor het bestaande areaal van een beschermd habitattype in een Natura 2000-gebied, betekenis kan worden toegekend aan de omstandigheid dat in het kader van het project in hetzelfde Natura 2000-gebied een areaal van gelijke of grotere omvang van dat habitattype tot ontwikkeling zal worden gebracht, dat geen negatieve gevolgen van het project zal ondervinden. 88. Het in de rechtsoverwegingen 87 en verder overwogene brengt de Afdeling tot de volgende prejudiciële vragen: 1. Dient de zinsnede "de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten" in artikel 6, derde lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en wilde flora en fauna zodanig te worden uitgelegd dat van aantasting van de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied geen sprake is in het geval het project gevolgen heeft voor het bestaande areaal van een beschermd habitattype in het betrokken gebied, indien in het kader van het project in het betrokken gebied een areaal van gelijke of grotere omvang van dat habitattype tot ontwikkeling wordt gebracht?

216


2. Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat de zinsnede "de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten" zodanig dient te worden uitgelegd dat van aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied sprake is, moet het ontwikkelen van een nieuw areaal van een habitattype in dat geval worden aangemerkt als een compenserende maatregel als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de richtlijn? Verzoek om gelijktijdige behandeling 89. De verwijzingsuitspraak in deze zaak en de verwijzingsuitspraak van het Supreme Court van 13 mei 2011 in zaak nr. C-258/11; Sweetman e.a./An Bord Pleanála, zien op een vergelijkbare problematiek en de prejudiciële vragen vertonen een sterke overeenkomst. De Afdeling acht het daarom aangewezen het Hof van Justitie te verzoeken deze verwijzingsuitspraak voor het verdere verloop van de procedure, voor zover mogelijk, gelijktijdig te behandelen met de verwijzingsuitspraak van het Supreme Court. Slot 90. De behandeling van de beroepen zal worden geschorst totdat het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan. 91. Stichting Overlast A2 heeft in haar reactie op het voornemen van de Afdeling om een prejudiciële beslissing te vragen, verzocht het bestrede ambtshalve te schorsen. 92. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Wet op de Raad van State in verbinding met artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling zo nodig een voorlopige voorziening treffen. In het laatste geval bepaalt de Afdeling het tijdstip waarop de voorlopige voorziening vervalt. 93. De Afdeling ziet, mede gelet op artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aanleiding te beoordelen of termen aanwezig zijn een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb te treffen. Uit de passende beoordeling blijkt dat de stikstofdepositie op de blauwgraslanden in de Moerputten mogelijkerwijs een kleine versnelling van het kwaliteitsverlies dat daar al gaande is tot gevolg heeft. In het Bossche Broek is door de wijze waarop de blauwgraslanden aldaar worden beheerd de kwaliteit daarvan goed. Hoewel de toename van de stikstofdepositie volgens de passende beoordeling vanwege het in gebruik nemen van het tracé in 2013 het grootst is, is de Afdeling er niet van overtuigd dat deze depositie, totdat zij in de onderhavige procedure heeft beslist, een zodanig kwaliteitsverlies van de blauwgraslanden in het Bossche Broek tot gevolg heeft dat deze niet meer omkeerbaar is. De Afdeling ziet, bij afweging van de betrokken belangen, in de omstandigheid dat zij het Hof van Justitie verzoekt een prejudiciële beslissing te nemen geen termen aanwezig om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb te treffen. Dit laat onverlet dat, zolang het tracébesluit en het wijzigingsbesluit niet in rechte onaantastbaar zijn, de minister op eigen risico daarvan gebruik maakt. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de volgende vragen: 1. Dient de zinsnede "de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten" in artikel 6, derde lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en wilde flora en fauna zodanig te worden uitgelegd dat van aantasting van de

217


natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied geen sprake is in het geval het project gevolgen heeft voor het bestaande areaal van een beschermd habitattype in het betrokken gebied, indien in het kader van het project in het betrokken gebied een areaal van gelijke of grotere omvang van dat habitattype tot ontwikkeling wordt gebracht? 2. Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat de zinsnede "de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten" zodanig dient te worden uitgelegd dat van aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied sprake is, moet het ontwikkelen van een nieuw areaal van een habitattype in dat geval worden aangemerkt als een compenserende maatregel als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de richtlijn? II. schorst de behandeling van de beroepen tot het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak heeft gedaan en houdt iedere verdere beslissing aan. Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. M.W.L. SimonsVinckx en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat. w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2012 375-625-632-717-725.

218


Uitspraak 201205048/1/T1/R2 DATUM VAN UITSPRAAK woensdag 31 oktober 2012 TEGEN

het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet en de raad van de gemeente Nunspeet

PROCEDURESOORT

Eerste aanleg - meervoudig

RECHTSGEBIED

Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Gelderland

201205048/1/T1/R2. Datum uitspraak: 31 oktober 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen: 1. [appellanten sub 1] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Nunspeet, 2. [appellanten sub 2] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Nunspeet, 3. [appellanten sub 3] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te Nunspeet, appellanten, en het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet en de raad van de gemeente Nunspeet, verweerders. Procesverloop Bij besluit van 14 februari 2012, kenmerk A.7354, heeft het college het uitwerkingsplan "Molenbeek fase 1" vastgesteld. Bij besluit van 29 maart 2012, nr. 202, heeft de raad het exploitatieplan "Molenbeek" vastgesteld. Tegen het besluit van 14 februari 2012 hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft tevens beroep ingesteld tegen het besluit van 29 maart 2012. Het college en de raad hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en de raad hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2012, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. A.M. Ubink, advocaat te Zwolle, [appellant sub 3], het college van burgemeester en wethouders en de raad, beide vertegenwoordigd door E.H. van der Geest, A. Arends, A.J. van Putten, M. Haan en R. Haayer, allen werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. P.J. Bouterse mr. E.J. van Baardewijk, zijn verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Het uitwerkingsplan

219


2. Het plan is een uitwerking van het bestemmingsplan "Molenbeek", dat door de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2011, in zaak nr. 200907364/1/R2, onherroepelijk is geworden. Het plan is een uitwerking van gronden met de bestemming "Wonen-Uit te werken" en strekt ertoe een gebied aansluitend aan de bebouwde kom in Nunspeet in te richten voor woningbouw. Het beroep van [appellant sub 1] 3. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de vaststelling van het plan. Hiertoe voert hij allereerst aan dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) nu het waterstructuurplan, waaruit zou volgen dat de grondwaterstand niet wijzigt ten gevolge van het plan, niet ter inzage is gelegd. 3.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), voor zover thans van belang, is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing, met dien verstande dat het ontwerp-besluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg beschikbaar wordt gesteld. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. Op het vaststellingsbesluit is de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. 3.2. De Afdeling stelt vast dat in de plantoelichting is vermeld dat ten behoeve van het bestemmingsplan "Molenbeek" een waterstructuurplan is vastgesteld. Het waterstructuurplan is geactualiseerd in de vorm van het document "Molenbeek Nunspeet Wijzigingen waterstructuurplan bij fasering plan Molenbeek" van 27 september 2011 van DHV. Hieromtrent is in de plantoelichting vermeld dat gezien de geringe wijzigingen het waterstructuurplan uit 2008 volstaat als waterhuishoudkundige onderbouwing van het onderhavige uitwerkingsplan. Naar het oordeel van de Afdeling betreft het waterstructuurplan aldus een op het plan betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig is voor een beoordeling van het plan, zodat het met het ontwerpplan ter inzage had moeten worden gelegd. Nu onweersproken is gesteld dat dit niet is gebeurd, is het bestreden besluit in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 1.5 van de Chw en overweegt daartoe als volgt. Het waterstructuurplan is vermeld in de toelichting bij het ontwerpuitwerkingsplan. [appellant sub 1] had het waterstructuurplan dan ook kunnen opvragen. Na kennisname daarvan had hij dit plan kunnen betrekken bij zijn zienswijze, eventueel in de vorm van een aanvulling ervan. Voorts had hij het niet ter inzage gelegd zijn van het waterstructuurplan als een gebrek, verbonden aan het ontwerpuitwerkingsplan, in een zienswijze daartegen aan de orde kunnen stellen. Voorts is niet aannemelijk dat eventuele andere belanghebbenden een zienswijze zouden hebben ingediend indien het waterstructuurplan wel ter inzage zou zijn gelegd. Aangenomen mag worden dat de andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn gewezen op het niet ter inzage gelegd zijn van het waterstructuurplan, dan wel dat zij, na desgevraagd kennis te hebben genomen van het waterstructuurplan, naar aanleiding daarvan een zienswijze tegen het ontwerpuitwerkingsplan naar voren zouden hebben gebracht. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding de schending van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb te passeren met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw.

220


4. [appellant sub 1] voert aan dat de realisering van het plan negatieve gevolgen heeft voor de populatie vleermuizen, nu de enige houtwal waarvan de vleermuizen in oost/westrichting gebruik kunnen maken om naar de vleermuistoren te komen wordt gekapt volgens de kaart "Houtwallen Molenbeek fase 1" (hierna: de kaart houtwallen), die als bijlage bij het plan is gevoegd. 4.1. Het college stelt dat in het kader van het bestemmingsplan "Molenbeek" een floraen faunaonderzoek is uitgevoerd. Vervolgens is aanvullend onderzoek gedaan naar de gevolgen van het plan voor de populatie vleermuizen. Tevens is een activiteitenplan opgesteld voor de vleermuizen. Het college stelt dat de aanbevelingen uit het aanvullende onderzoek en het activiteitenplan zullen worden gebruikt bij de nadere inrichting van het gebied. 4.2. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is, en zo ja, of een dergelijke ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het college het plan niet behoort vast te stellen, indien en voor zover het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. 4.3. Uit het aanvullend onderzoek "Aanvullend vleermuisonderzoek Molenbeek 2009" van BügelHajema volgt dat in twee woningen die ten behoeve van de realisering van het plan zouden worden gesloopt, verblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig zijn. Met het oog hierop is het activiteitenplan "Vleermuizen Molenbeek te Nunspeet" van 22 februari 2012 van BügelHajema (hierna: het activiteitenplan) opgesteld, waarin mitigerende maatregelen zijn opgenomen. De mitigerende maatregelen hebben enerzijds betrekking op het realiseren van alternatieve verblijfplaatsen en anderzijds op het op een zodanige wijze plannen van de sloopwerkzaamheden dat er geen vleermuizen zullen worden verwond en/of gedood. Zo wordt onder meer een vleermuistoren gerealiseerd. Uit de plantoelichting volgt dat de verwachting is dat de aanvraag voor een ontheffing in positieve zin zal worden afgewezen omdat zal worden geoordeeld dat de Ffw niet wordt overtreden doordat mitigerende maatregelen worden getroffen. 4.4. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 1] aldus dat hij stelt dat de mitigerende maatregel inzake het realiseren van een vleermuistoren geen effect zal sorteren omdat de aanvliegroute vanuit oost/westrichting zal verdwijnen, zodat onzeker is of de Ffw niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat uit het activiteitenplan, zoals hiervoor aangehaald, niet volgt waar de vleermuistoren dient te worden gerealiseerd en derhalve evenmin welke aanvliegroutes daarvoor van belang zijn. Bovendien is de vleermuistoren één van de mitigerende maatregelen die wordt uitgevoerd met het oog op de Ffw. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op voorhand in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zal staan. Het betoog faalt. 5. [appellant sub 1] vreest dat door de realisering van het plan cultuurhistorisch waardevolle bomen niet zullen kunnen worden behouden. In dit verband wijst hij op de in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) opgenomen verplichting om in de plantoelichting te motiveren hoe rekening is gehouden met cultuurhistorische waarden. Volgens hem is het rapport "Molenbeek te Nunspeet, gemeente Nunspeet" van 5 februari 2007 van Vestigia Archeologie & cultuurhistorie, hiertoe onvoldoende nu dit is verouderd en de regelgeving nadien is gewijzigd. [appellant sub 1] betoogt dan ook dat in strijd met voornoemd artikel alsmede met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het plan voor de bomen in het plangebied. Dientengevolge is volgens hem onvoldoende voorzien in bescherming van de bomen. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft hij het rapport "Bomen Effect Analyse en waardebepaling betreffende bomen op het perceel aan de [locatie A] in Nunspeet" (hierna: de bomen effect analyse) van 1 mei 2012 van Tree-o-logic overgelegd. Tot slot voert hij in dit kader

221


aan dat het plan tot financiĂŤle schade voor hem leidt en dat dit onvoldoende in de besluitvorming is meegenomen. 5.1. Het college stelt dat het Bro niet verplicht tot een onderzoek naar cultuurhistorische waarden in het plangebied, doch slechts verplicht in de plantoelichting deze te benoemen en aan te geven hoe daarmee rekening is gehouden. Hieraan is volgens het college voldaan. Het college verwijst naar de kaart houtwallen die als bijlage bij het uitwerkingsplan is opgenomen. Het college stelt dat ernaar wordt gestreefd de houtwallen zoveel mogelijk te behouden en dat bovendien nieuwe houtwallen worden aangeplant die aansluiten bij de aanwezige waarden in het landschap. Om de houtwallen zoveel mogelijk te ontzien is volgens het college bij de vaststelling van het uitwerkingsplan bepaald dat de woningen in de voorgevellijn worden gebouwd. Daarnaast stelt het college dat een uitgangspunt van het uitwerkingsplan is dat de grondwaterstand niet wijzigt. Ophoging van het plangebied is volgens het college nodig om op voldoende hoogte boven de grondwaterstand te kunnen bouwen. In reactie op de bomen effect analyse verwijst het college naar de notitie "Nunspeet - verweerschrift bestemmingsplan Molenbeek - ecologische aspecten" van 15 juni 2012 van Tauw (hierna: de notitie ecologische aspecten). Hierbij stelt het college dat de bebouwing op een minimale afstand van 6 meter is voorzien van de stamvoet van de bomen op het perceel van [appellant sub 1]. De woningen zullen worden ontwikkeld vanaf de weg, aldus het college. 5.2. De bomen effect analyse heeft betrekking op 15 bomen die staan op het perceel van [appellant sub 1]. Hieruit volgt in de eerste plaats dat voor alle 15 bomen geldt dat deze onder gelijkblijvende (groeiplaats)omstandigheden een redelijk tot goede toekomstverwachting hebben. Daarnaast volgt uit de bomen effect analyse dat zowel boven- als ondergronds door de planontwikkeling schade zal optreden. Zo zal onder meer zuurstofgebrek optreden door verdichting ten gevolge van het gebruik van machines en opslag van materiaal binnen de kroonprojectie van bomen. Dit leidt volgens de analyse tot wortelsterfte en vroegtijdige uitval van de bomen. Ophoging van het maaiveld zal volgens de analyse leiden tot een aanzuigende werking van het grondwater. Omdat er sprake is van een grondwaterprofiel komt door de aanzuigende werking het deel van de beworteling dat nu profiteert van het grondwater onder water te staan. Indien de ophoging ook plaatsvindt binnen de bewortelde zone van de bomen treedt volgens de analyse ook hier een verstoring op van de bodemluchthuishouding. Het gevolg zal zijn dat de bomen zullen afsterven door de zuurstofloze toestand waar de wortels in terecht komen. Ook dient in het nieuwe plan voldoende doorwortelbare ruimte van goede kwaliteit te worden gereserveerd. De conclusie van de bomen effect analyse is dat de 11 monumentale beuken in hun huidige verschijningsvorm niet duurzaam kunnen worden behouden indien het plan wordt gerealiseerd. Behoud van de 11 beuken is alleen mogelijk wanneer aan de in de bomen effect analyse gestelde randvoorwaarden wordt voldaan. De hoogste waarde van de getaxeerde bomen bedraagt â‚Ź 19.925 euro per stuk. 5.3. Uit de notitie ecologische aspecten volgt dat het plangebied een grondwatertrap van VI tot VII kent, hetgeen betekent dat de grondwaterstand maximaal 40 - 80 cm beneden het maaiveld ligt en in de zomer uitzakt tot ten minste 120 cm beneden het maaiveld. Omdat de bodem zandig van aard is, is de capillaire opstijging relatief gering van omvang. Ophoging van de bodem ten behoeve van woningbouw kan in het gebied dat daaraan grenst volgens de notitie leiden tot een beperkte ophoging van de grondwaterstand. De bodem in de nabijheid van de bomen op het perceel van [appellant sub 1], zal anders dan volgt uit de bomen effect analyse, worden opgehoogd met maximaal 10 tot 20 cm. De verhoging van de grondwaterstand zal hierdoor - zo volgt uit de notitie - beduidend geringer zijn dan waarvan in de bomen effect analyse is uitgegaan, namelijk minder dan 10 centimeter. Het effect hiervan zal volgens de notitie wegvallen tegen de al bestaande fluctuatie van het grondwater. Voorts volgt uit de notitie dat het van belang is het doorwortelde deel van de bodem te vrijwaren van mechanische schade door uitvoeringswerkzaamheden en de bodem hier niet op te hogen. Indien

222


hieraan gevolg wordt gegeven mag geen significante schade aan de bomen worden verwacht. 5.4. Ingevolge artikel 3.1.6., tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro wordt in de toelichting, voor zover bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, waarin de hierna volgende onderdelen zijn beschreven, ten minste neergelegd een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. 5.5. De Afdeling overweegt allereerst dat de gevolgen van de toekenning van de bestemming "Wonen - Uit te werken" in het bestemmingsplan "Molenbeek" aan de gronden in het plangebied, geacht moeten worden reeds te zijn afgewogen bij de vaststelling van dat bestemmingsplan. Met het voorliggende uitwerkingsplan wordt voldaan aan de verplichting tot het uitwerken van het bestemmingsplan "Molenbeek". In deze procedure kan alleen worden beoordeeld of de invulling van de uitwerkingsplicht en de gevolgen hiervan - aanvaardbaar is vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. 5.6. Niet in geschil is dat in het plangebied verschillende cultuurhistorisch waardevolle bomen staan. De Afdeling stelt vast dat bovengenoemd artikel uit het Bro slechts verplicht tot het opnemen van een beschrijving in de plantoelichting van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Het artikel verplicht op zich zelf dan ook niet tot het doen van onderzoek naar cultuurhistorische waarden. Nu vaststaat dat in de plantoelichting een beschrijving is opgenomen van de houtwallen in het plangebied en de gevolgen van het uitwerkingsplan hiervoor, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het uitwerkingsplan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro. Dit laat echter onverlet de plicht van het college op grond van artikel 3:2 van de Awb de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Hieromtrent overweegt de Afdeling als volgt. Uit de kaart houtwallen en de toelichting hierop ter zitting volgt dat het college voor de vaststelling van het uitwerkingsplan een inventarisatie heeft gemaakt van de in het plangebied aanwezige cultuurhistorisch waardevolle bomen. Hetgeen is aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat deze inventarisatie onvolledig is of anderszins gebreken vertoont. In dit verband is van belang dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de concrete omstandigheden van dit geval ertoe nopen dat per boom in plaats van per houtwal wordt onderzocht of deze cultuurhistorische waarden heeft. Niet aannemelijk is bovendien dat een dergelijke inventarisatie per boom tot dusdanig andere uitkomsten zou leiden dat het college zich reeds daarom niet in redelijkheid kon baseren op zijn eigen inventarisatie. 5.6.1. Wat betreft het onderzoek van het college naar de gevolgen van het uitwerkingsplan voor de cultuurhistorisch waardevolle houtwallen gaat de Afdeling uit van de volgende feiten. Ten tijde van de vaststelling van het uitwerkingsplan stelde het college zich op het standpunt dat de waardevolle houtwallen waar mogelijk zouden worden behouden en dat er geen onaanvaardbare aantasting hiervan zou plaatsvinden. Het college heeft dit na de vaststelling van het bestreden besluit met de notitie ecologische aspecten onderbouwd. Vervolgens heeft het college in het nadere stuk van 30 augustus 2012 gesteld dat het bij nader inzien gewenst is ook bij voorziene woningen ten zuiden van de voormalige boerderij 't Hoeveke te verplichten om in de bouwgrens te bouwen en daartoe een gevellijn op te nemen op de verbeelding. Tevens stelt het college in dit stuk dat het wenselijk is een nadere eisenregeling toe te voegen aan de regels van het uitwerkingsplan zodat per situatie kan worden beoordeeld of de kans bestaat dat bomen worden aangetast. Uit bovenstaande feiten volgt dat het college zich thans op een ander standpunt stelt dan het college in het besluit tot vaststelling van het uitwerkingsplan heeft gedaan. Nu niet is

223


gebleken van gewijzigde omstandigheden moet worden geoordeeld dat reeds hierom het besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Daarbij komt dat, ondanks het nadere onderzoek in de vorm van de notitie ecologische aspecten, het college niet met stukken inzichtelijk heeft gemaakt dat realisering van het uitwerkingsplan niet leidt tot onaanvaardbare schade aan de cultuurhistorische waardevolle bomen in het plangebied. Hieromtrent wordt overwogen dat het college met de notitie ecologische aspecten weliswaar is ingegaan op de gevolgen van ophoging van het plangebied voor de grondwaterstand, maar heeft nagelaten inzichtelijk te maken wat de gevolgen zijn van ophoging van de bodem nabij de waardevolle bomen in verband met de bodemluchthuishouding en daardoor mogelijk optredende verstikking van de wortels, alsmede in verband met doorwortelbare ruimte voor toekomstige groei van de bomen. Evenmin is inzichtelijk gemaakt of door het verharden van erven ter plaatse van de voorziene woningen de wortels worden beschadigd, al dan niet door zuurstofgebrek, en wat de gevolgen hiervan zijn voor opnieuw de doorwortelbare ruimte voor toekomstige groei. Nu de gevolgen van het realiseren van het uitwerkingsplan voor de cultuurhistorisch waardevolle bomen niet inzichtelijk zijn gemaakt, is onzeker of de door het college voorgestelde extra maatregelen in het nadere stuk van 30 augustus 2012 het gewenste effect zullen hebben. Te meer nu deze beschermingsmaatregelen alleen betrekking hebben op de waardevolle bomen op het perceel van [appellant sub 1], terwijl uit het kaartje houtwallen en de toelichting hierop ter zitting volgt dat er meer waardevolle en te behouden houtwallen zijn in het plangebied. Ter zitting heeft het college hieromtrent gesteld dat de regels ook voor andere percelen zouden kunnen gelden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om thans zelf in de zaak te voorzien. Het betoog slaagt. 6. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 2] 7. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Verkeer". Hiertoe voert hij aan dat de gekozen ontsluiting van de woonwijk via de Wezenland leidt tot een onevenredige aantasting van zijn belangen. Volgens hem zou de aan de westkant liggende Molenweg kunnen worden gebruikt als ontsluitingsweg. Hiermee zal de verkeersbelasting ten gevolge van het realiseren van het uitwerkingsplan evenwichtiger en meer evenredig worden verdeeld. [appellant sub 2] betwist dat de Molenweg, ook na de gewijzigde uitvoering, een zodanig beperkte capaciteit kent dat niet ook een gedeelte van het plangebied via deze weg kan worden ontsloten. Daarnaast stelt hij dat ontsluiting van het plangebied zou kunnen plaatsvinden via de nieuw aan te leggen rotonde. Dat deze pas in fase 2 van de planrealisering wordt aangelegd doet hier volgens [appellant sub 2] niet aan af. 7.1. Het college stelt dat in het bestemmingsplan is vastgelegd dat alle nieuwe woningen in Molenbeek via de Elburgerweg ontsloten worden. Het college stelt dat ontsluiting van de woningen in het westelijke deel van het plangebied plaatsvindt via de Wezenland. Vanwege de beperkte capaciteit van de Molenweg kunnen alleen de woningen aan deze weg hiervan gebruik maken. Volgens het college is de beperkte capaciteit van de Molenweg niet veranderd door de herinrichting ervan. Het college stelt daarnaast dat de aanleg van infrastructuur naar de rotonde Oenenburgweg/Elburgerweg in een later stadium plaatsvindt. Het college licht toe dat als fase 2 is gerealiseerd de door [appellant sub 2] bedoelde weg in die zin zal worden aangepast dat deze dan ook slechts dient voor de ontsluiting van enkele ten zuiden van boerderij 't Hoeveke gelegen woningen en verder uitsluitend zal dienen als fietsverbinding. De woningen van fase 2 en de woningen aan de oostzijde van fase 1 zullen dan via de voorziene rotonde op de Elburgerweg worden ontsloten, aldus het college.

224


7.2. Uit de plantoelichting volgt dat de woningen die worden ontwikkeld in de eerste fase van Molenbeek worden ontsloten op de Elburgerweg via de Wezenland. De Molenweg is volgens de plantoelichting niet geschikt als ontsluitingsweg. Ter hoogte van boerderij 't Hoeveke vormt de Wezenland als fietspad en calamiteitenroute een verbinding met de Bovenweg. In de plantoelichting is daarnaast vermeld dat ieder deelgebied een eigen ontsluiting heeft vanaf de Wezenland. Uit de plantoelichting van het bestemmingsplan "Molenbeek" volgt dat de westelijke helft van het plangebied wordt ontsloten vanaf de rotonde bij de Wezenland en de oostelijke helft vanaf de rotonde bij de Oenenburgweg. Ook volgt uit de plantoelichting dat de Molenweg een erftoegangsweg betreft naar het nabijgelegen recreatiepark en een recreatieve route is tussen de Veluwe en het weidegebied en de randmeerkust. Vooral in de zomer kan het op deze weg druk zijn met vooral fietsverkeer. Op de Molenweg geldt deels een 30 kilometer per uur (hierna: km/uur) regime. De enige verbindingsweg in het plangebied is de Wezenland, aldus de plantoelichting van het bestemmingsplan "Molenbeek". 7.3. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 2] aldus dat hij geen bezwaren heeft tegen de ontsluiting van het plangebied op de Elburgerweg, maar dat hij bezwaren heeft tegen de ontsluiting op deze weg via de Wezenland. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat aan het zuidelijke deel van de Wezenland in het bestemmingsplan "Molenbeek" de bestemming "Wonen - Uit te werken" met de aanduiding "ontsluiting" is toegekend. Volgens de planregels van dit bestemmingsplan betekent dit dat ter plaatse van die aanduiding het gebied wordt ontsloten. Nu bij de beoordeling van een uitwerkingsplan voorop staat dat aan de in het bestemmingsplan neergelegde uitwerkingsbevoegdheid toepassing moet worden gegeven met inachtneming van de daartoe in het bestemmingsplan opgenomen uitwerkingsregels, betekent het voorgaande dat met het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan "Molenbeek" de aanvaardbaarheid van de aanduiding "ontsluiting" in beginsel als een gegeven moet worden beschouwd. Slechts voor zover de uitwerkingsregels van de bestemming "Wonen - Uit te werken" voor het overige ruimte laten om binnen de daarin bepaalde grenzen de inrichting van het gebied in het uitwerkingsplan nader te bepalen, moet worden bezien of de gekozen inrichting van het uitwerkingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Voor het onderhavige geval betekent dit dat thans uitsluitend ter beoordeling voorligt of de nadere inrichting van de gronden met de bestemming "Wonen - Uit te werken", zonder de aanduiding "ontsluiting" voor ontsluiting van het gebied redelijk is. 7.4. In het licht bezien van het voorgaande acht de Afdeling de keuze van het college voor ontsluiting van het uitwerkingsplan via de Wezenland niet onredelijk. Hiertoe is allereerst van belang dat de keuze voor inrichting van de Wezenland als hoofdontsluitingsweg in het verlengde ligt van de in het bestemmingsplan "Molenbeek" reeds gemaakte keuze om aan het zuidelijke deel van deze weg de aanduiding "ontsluiting" toe te kennen. Daarnaast is van belang dat de Molenweg niet geschikt is als ontsluitingsweg, onder meer vanwege de functie van deze weg voor recreanten. Tevens is van belang dat van deze weg in de zomerperiode reeds intensief gebruik wordt gemaakt. Het college heeft voorts ter zitting toegelicht dat hoewel de Molenweg onlangs is aangepast, dit niet tot gevolg heeft dat deze weg een overwegende toename van verkeer kan verwerken. In dit verband is ook van belang dat het plangebied van het bestemmingsplan "Molenbeek" is opgedeeld in verschillende gebieden met ieder een eigen ontsluitingenstructuur in de vorm van aparte wegen teneinde het verkeer op een verkeersveilige en doelmatige manier te verwerken. Ten aanzien van de ontsluiting via de rotonde bij de Oenenburgweg is van betekenis dat deze op een later moment zal worden aangelegd en in de eerste plaats zal dienen ter ontsluiting van het oostelijke deel van het plangebied van het bestemmingsplan "Molenbeek". Dat het college de verkeersstromen in het gebied heeft willen verdelen teneinde onder meer een optimale verkeersdoorstroming te bewerkstelligen, acht de Afdeling niet onredelijk. Hierbij wordt betrokken dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat ontsluiting van zowel

225


het westelijke- als het oostelijke deel van het plangebied Molenbeek via de Oenenburgweg de voorkeur verdient vanuit verkeerskundig oogpunt. Tot slot is in dit verband van belang dat de Afdeling in haar uitspraak van 9 februari 2011, nr. 200907364/1/R2 heeft overwogen dat realisering van het plan niet leidt tot een onaanvaardbare toename van de verkeersintensiteit op de Wezenland. De Afdeling ziet geen aanleiding hierover thans anders te oordelen. Het betoog faalt. 8. [appellant sub 2] voert aan dat een alternatieve situering mogelijk is voor de ontsluiting van het noordelijke deel van het plangebied via de weg die in het uitwerkingsplan thans rechtstreeks uitkomt op zijn perceel. 8.1. Het college stelt dat het verplaatsen van de zijweg van de Wezenland, die direct uitkomt op de woning van [appellant sub 2], niet mogelijk is in verband met de aanwezigheid van houtwallen ter plaatse. Daarnaast zou een alternatieve ontsluiting in bochten moeten worden aangelegd omdat het niet wenselijk is dat de weg in fase 2 aan de rand van de woonwijk komt te liggen waardoor deze slechts voor een beperkt aantal woningen een functie zou hebben. Deze bochten zijn vanuit verkeerskundig oogpunt niet wenselijk, nemen extra ruimte in beslag en gaan ten koste van bestaande houtwallen, aldus het college. Het college stelt tot slot dat bij de wegaanleg maatregelen zullen worden getroffen om de lichtoverlast in de woning van [appellant sub 2] ten gevolge van het verkeer zoveel mogelijk te voorkomen. 8.2. De Afdeling overweegt dat het college bij te maken planologische keuzen beleidsvrijheid heeft. In dat kader dient hij een afweging te maken van daarbij aan de orde komende belangen. Voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden betrokken. 8.3. Gelet op het hiervoor weergegeven standpunt van het college heeft het college de voor- en nadelen afgewogen van de situering van de toegangswegen op de ontsluitingsweg de Wezenland. Niet aannemelijk is gemaakt dat het college op basis hiervan zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de situering van de in het geding zijnde weg aanvaardbaar is, omdat deze niet leidt tot een onevenredige aantasting van de belangen van [appellant sub 2] in verhouding tot de andere betrokken belangen. Het betoog faalt. 9. [appellant sub 2] heeft verder bezwaar tegen de projectie van de centrale ontsluitingsweg de Wezenland in relatie tot zijn perceel. Volgens hem is de weg deels op zijn gronden voorzien doordat zijn perceel verder naar voren ligt dan het naastliggende perceel. Dit leidt volgens hem tot de onwenselijke situatie dat de weg voor zijn perceel smaller zal zijn waardoor er verkeersverstoppingen ontstaan. De versmalling ter hoogte van zijn perceel is bovendien onwenselijk gezien de ontsluitingsweg van het noordelijke deel die hier direct op uitkomt en gelet op het niet doorlopen van het trottoir. 9.1. Het college stelt dat de rijbaan langs het perceel van [appellant sub 2] komt te liggen en dat hierin geen bocht zal worden aangebracht. Ter hoogte van het perceel van [appellant sub 2] zal volgens het college alleen het trottoir worden onderbroken, terwijl aan de overzijde van de weg de voetgangersverbinding wel doorloopt. Het college stelt dat de voorziene weg voor een klein gedeelte smaller is, namelijk over een breedte van 0,5 meter. Gezien de maximum snelheid van 30 km/uur bestaan hiertegen volgens het college geen verkeerskundige bezwaren. Het college verwijst naar bijlage 1 bij het verweerschrift waarin is nagegaan hoe het profiel van de weg en de kruising ter hoogte van de woning van [appellant sub 2] kan worden gerealiseerd. 9.2. Uit het document "kruispuntoplossing bij woning [appellant sub 2]" van Elma Stedenbouw volgt dat twee inrichtingsvarianten van de Wezenland mogelijk zijn zonder dat er een bocht in de weg zit. In deze varianten is de Wezenland ter hoogte van de woning van [appellant sub 2] 0,5 meter smaller. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze varianten van de inrichting van de Wezenland niet kunnen worden gerealiseerd of dat de inrichting van deze weg desondanks leidt tot een onaanvaardbare verkeerssituatie. Te meer nu een maximum snelheid van 30 km/uur voor deze weg geldt.

226


De vrees van [appellant sub 2] dat verkeersverstoppingen zullen ontstaan is dan ook in zoverre ongegrond. Voorts is van belang dat niet is gebleken dat overwegende bezwaren bestaan tegen het niet doortrekken van het trottoir aan de zijde van de weg ter plaatse van het perceel van [appellant sub 2]. Ten slotte overweegt de Afdeling dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat ten tijde van de planvaststelling onvoldoende vaststond dat een verkeersveilige wijze van ontsluiting mogelijk was. Het betoog faalt. 10. [appellant sub 2] stelt dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom voor het onderhavige uitwerkingsplan is afgeweken van de vastgestelde fasering in het bestemmingsplan "Molenbeek", waarin was neergelegd dat gestart zal worden met de ontwikkeling van de woningen in de noordoosthoek van het plangebied. 10.1. Vaststaat dat in het bestemmingsplan "Molenbeek" geen fasering is vastgelegd in de planregels. Weliswaar is in de toelichting bij dat plan een volgorde opgenomen, maar deze toelichting is niet bindend. Het college heeft beleidsvrijheid bij het bepalen van de volgorde waarin uitwerkingsplannen worden vastgesteld. Het college heeft in dit verband van belang mogen achten dat de gekozen volgorde van vaststelling ertoe leidt dat een betere aansluiting van de betrokken gebieden op de bestaande kern wordt gerealiseerd. Daarnaast heeft het college mogen meewegen dat door de gekozen volgorde een grotere variatie van woningen op de markt kan worden gebracht alsmede dat dit vanuit het oogpunt van publieke kosten effectiever is. Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid eerst een uitwerkingsplan voor de onderhavige westelijk liggende gronden kunnen vaststellen alvorens een uitwerkingsplan voor de oostelijk in het bestemmingsplan "Molenbeek" liggende gronden vast te stellen. Het betoog faalt. 11. [appellant sub 2] betoogt dat de ruimtelijke onderbouwing van het uitwerkingsplan wat betreft het aspect geluidhinder onvoldoende is. Hiertoe stelt hij, onder verwijzing naar de notitie "Bezwaren [appellant sub 2] tegen Molenbeek" van 11 mei 2012 van DGMR Industrie, Verkeer en Milieu B.V., dat het college zich niet heeft mogen baseren op het geluidsonderzoek "Akoestisch onderzoek Nestlé Nederland B.V." van 24 januari 2007 van Tebodin. Hij stelt dat op basis van dit akoestisch onderzoek niet kan worden geconcludeerd dat aan de 50 dB(A)- etmaalwaarde op de zonegrens wordt voldaan, zodat nieuw akoestisch onderzoek moet worden gedaan waarin bovendien de ontwikkeling van na 24 januari 2007 in worden betrokken. [appellant sub 2] stelt daarnaast dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar indirecte hinder ten gevolge van verkeersbewegingen van en naar die inrichting. Hierbij wijst hij erop dat dit ook niet in het kader van het geluidsonderzoek naar de geluidzone langs de Elburgerweg is meegenomen. 11.1. Het college stelt dat wordt voldaan aan de normen uit de Wet geluidhinder (hierna: Wgh). Bij de vaststelling van het uitwerkingsplan is volgens het college hiermee rekening gehouden doordat binnen de geluidscontour van 50 dB(A) geen woningen zijn toegestaan. Het college stelt dat hij geen aanleiding heeft gezien de geluidzone, die onherroepelijk is geworden bij de vaststelling van het bestemmingsplan voor de Nestlé fabriek, te wijzigen. 11.2. Vaststaat dat het terrein van de Nestlé fabriek een industrieterrein is in de zin van artikel 1 van de Wgh. Vaststaat eveneens dat hiervoor een geluidzone geldt in de zin van artikel 40 van de Wgh. Hiervoor geldt ingevolge dat artikel dat de geluidsbelasting buiten de zone vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. De vraag of de Nestlé fabriek hier in het concrete geval aan kan voldoen dan wel of zij hier in de toekomst nog aan zal kunnen voldoen, betreft een kwestie van handhaving die losstaat van het voorliggende uitwerkingsplan. Hiernaar heeft het college in het kader van het voorliggende uitwerkingsplan dan ook geen onderzoek hoeven te doen. Evenmin ligt thans ter beoordeling voor of de geluidzone gewijzigd moet worden vastgesteld. Nu voorts vaststaat dat geen nieuwe geluidsgevoelige objecten zoals woningen zijn voorzien in de geluidzone bestaat in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat het

227


uitwerkingsplan is vastgesteld in strijd met de Wgh. Wat betreft de verkeersbewegingen van en naar de Nestlé fabriek geldt dat deze plaatsvinden op de Elburgerweg. In de memo "Actualisatie toetsing geluidsbelastingen" van DHV van 31 oktober 2011 is op de geluidbelastingen vanwege de Elburgerweg ingegaan. De conclusie is dat uit de toetsing van de geluidbelastingen op de nieuw te bouwen woningen aan de wettelijke grenswaarden blijkt dat geen overschrijdingen van deze grenswaarden optreden. Ook hier is geen strijd met de Wgh aanwezig. Het betoog faalt. 12. [appellant sub 2] voert aan dat de financiële uitvoerbaarheid van het uitwerkingsplan onvoldoende vaststaat. Hij verwijst in dit verband naar zijn beroepsgronden tegen het exploitatieplan. 12.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juni 2011, nr. 200905555/1/R1 en 200906452/1/R1) is de exploitatieopzet als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wro een rekenkundig model, op basis waarvan de geraamde en daadwerkelijk gerealiseerde kosten naar rato van de te verwachten opbrengsten worden omgeslagen door het opleggen van een exploitatiebijdrage door middel van een voorwaarde verbonden aan een omgevingsvergunning voor bouwen. De kosten en opbrengsten die in de exploitatieopzet zijn opgenomen, zeker waar het de vaststelling van een exploitatieplan betreft, kunnen ramingen zijn en wijken in dat geval mogelijk af van de daadwerkelijk te realiseren kosten en opbrengsten. De ramingen kunnen daarna worden uitgewerkt, gedetailleerd, aangepast of worden vervangen bij een herziening van het exploitatieplan. Het saldo van de kosten en de opbrengsten maakt deel uit van de exploitatieopzet om het maximaal te verhalen bedrag aan kosten te bepalen als bedoeld in artikel 6.16 van de Wro. Voor het overige biedt dit saldo in beginsel geen inzicht in de financiële gevolgen van de exploitatie. Zo zijn de kosten en de opbrengsten gebaseerd op een rekenkundig model dat er onder meer van uitgaat dat de gemeente alle gronden tegen de inbrengwaarde verwerft. Voorts zijn gemeentelijke bijdragen ingevolge artikel 6.2.7 van het Bro niet bij dit saldo betrokken. Indien inbrengwaarden te laag zijn geraamd en derhalve de raming van deze kostenpost hoger dient te zijn waardoor de kosten hoger, dan wel nog hoger worden dan de opbrengsten, heeft dat slechts tot gevolg dat niet alle kosten kunnen worden verhaald. Gelet op het vorenstaande is een negatief saldo van kosten en opbrengsten in het exploitatieplan op zichzelf nog geen reden om aan de financiële uitvoerbaarheid van het uitwerkingsplan te twijfelen. Daarbij komt dat het college ter zitting heeft verklaard dat een eventueel verlies door de gemeente zal worden opgevangen. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] hieromtrent heeft aangevoerd geen aanleiding om aan de financiële uitvoerbaarheid van het uitwerkingsplan te twijfelen. 13. [appellant sub 2] kan zich tot slot niet verenigen met de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Groen" achter zijn perceel [locatie B]. Hiertoe voert hij aan dat de groenstrook ten onrechte deels is geprojecteerd over het bestaande bijgebouw op zijn perceel. Hij stelt dat het bijgebouw hiermee ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht, nu het niet zal worden verwijderd. Er bestaat volgens hem dan ook geen zicht op het realiseren van de nieuwe bestemming "Groen". 13.1. In het verweerschrift heeft het college erkend dat bij de vaststelling van het uitwerkingsplan ten onrechte de bestemming "Groen" is toegekend aan de betreffende gronden in plaats van de bestemming "Wonen". Nu het college zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan het in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit plandeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt. 14. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de

228


bestemming "Groen" achter het perceel [locatie B], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 3] 15. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met de vaststelling van het uitwerkingsplan. Hiertoe voert hij aan dat de inrichting van de Wezenland voor bouwverkeer leidt tot een verkeersonveilige situatie. Hij vreest dat zijn perceel niet op een verkeersveilige manier kan worden bereikt gedurende de realisering van het uitwerkingsplan. Daarbij stelt hij dat verbreding van de weg niet mogelijk is ter hoogte van [locatie B]. 15.1. Het college stelt dat bewoners van het gebied veilig gebruik zullen kunnen maken van de openbare weg om bij de woningen te komen. Het college licht toe dat het zuidelijke deel van de Wezenland zal worden verbreed en verder ingericht als bouwweg. Fietsers zullen volgens het college gebruik kunnen maken van de Molenweg, de Bovenweg en het noordelijke deel van de Wezenland. Als een deel van het gebied al bebouwd en bewoond is zal daar waar mogelijk het bouwverkeer voor de overige delen van het gebied gescheiden worden van het woonverkeer. 15.2. Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat de Wezenland niet dient te worden ingericht voor bouwverkeer wordt overwogen dat de door [appellant sub 3] gevreesde gevolgen geen betrekking hebben op het uitwerkingsplan zelf maar op de uitvoering daarvan. Dergelijke uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Bovendien is niet aannemelijk gemaakt dat de door [appellant sub 3] gevreesde gevolgen, zo deze zich zouden voordoen, niet met het treffen van maatregelen kunnen worden voorkomen. Wat betreft de bereikbaarheid van zijn perceel is van belang dat de ligging van de wegen ten opzichte van zijn perceel niet wijzigt. De al dan niet ten gevolge van de herinrichting van de wegen optredende wijzigingen in de toegankelijkheid van de wegen voor gemotoriseerd of ongemotoriseerd verkeer betreffen voorts aspecten die geen regeling vinden in een bestemmingsplan, maar die worden geregeld bij of krachtens de Wegenwet of Wegenverkeerswet 1994, zodat dit in deze procedure, waar slechts het uitwerkingsplan voorligt, niet aan de orde kan komen. Voor zover [appellant sub 3] stelt dat de verbreding van de Wezenland ter hoogte van [locatie B] niet mogelijk is, heeft hij dit niet aannemelijk gemaakt. Het betoog faalt. 16. [appellant sub 3] stelt dat in strijd met de gemeentelijke welstandsnota het uitwerkingsplan leidt tot een aantasting van de monumentale boerderij 't Hoeveke. [appellant sub 3] vreest dat schade aan de boerderij zal ontstaan door trillingen van het verkeer, waaronder het intensief zwaar bouwverkeer op de geplande bouwroute. Hierbij wijst [appellant sub 3] erop dat de boerderij na realisering van het uitwerkingsplan aan twee drukke brede toegangswegen komt te liggen. 16.1. Het college stelt dat de welstandsnota niet van toepassing is, nu het plangebied in de welstandsnota is aangemerkt als ontwikkelingsgebied. Voor dit gebied geldt het beeldkwaliteitsplan Molenbeek fase 1 (hierna: het beeldkwaliteitsplan), dat na de vaststelling op 4 oktober 2011 onderdeel is gaan uitmaken van de welstandsnota. Eventuele schade aan het pand vanwege trillingen als gevolg van het bouwverkeer en de toename van het verkeer op de omliggende wegen in verband met de realisering en ingebruikname van de in het uitwerkingsplan voorziene woningen zal volgens het college worden vergoed. Teneinde dit te kunnen beoordelen kan een opname gemaakt worden van de huidige staat van het pand. Hierover zal contact worden opgenomen met [appellant sub 3], aldus het college. 16.2. Uit het beeldkwaliteitsplan volgt dat dit een gedeeltelijke uitwerking betreft van deelgebied 15 zoals aangegeven in de welstandsnota. In de welstandsnota is het gebied volgens het beeldkwaliteitsplan aangegeven als ontwikkelingsgebied. Hiervoor wordt een hoog ambitieniveau nagestreefd. Dit ambitieniveau is in het beeldkwaliteitsplan vertaald naar concrete welstandscriteria die het toetsingskader vormen voor de welstandscommissie.

229


16.3. De Afdeling begrijpt het voorgaande aldus dat de welstandsnota op onderdelen is vervangen dan wel aangevuld door het beeldkwaliteitsplan dat is vastgesteld voor de vaststelling van het uitwerkingsplan. Niet in geschil is dat het uitwerkingsplan in overeenstemming is met dit beeldkwaliteitsplan. Het college heeft reeds daarom in de welstandsnota geen aanleiding hoeven zien het uitwerkingsplan niet vast te stellen. Voor zover [appellant sub 3] voorts stelt dat het uitwerkingsplan leidt tot een aantasting van de boerderij 't Hoeveke overweegt de Afdeling dat hij dit niet met feiten en omstandigheden heeft onderbouwd. Wat betreft trillinghinder overweegt de Afdeling dat [appellant sub 3] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door de toename van verkeer in relatie met de realisering en ingebruikname van de in het uitwerkingsplan voorziene woningen onaanvaardbare trillinghinder zal ontstaan, die zal leiden tot schade aan de boerderij. Daarbij komt dat de raad heeft gesteld dat daardoor desondanks wel optredende schade aan het pand zal worden vergoed. Ter zitting heeft de raad dit opnieuw bevestigd. Het betoog faalt. 17. [appellant sub 3] voert, onder verwijzing naar een bijgevoegd document van de Bomenstichting, aan dat de in het uitwerkingsplan voorziene wegverbreding van de Wezenland en de inrichting en het gebruik als bouwweg een bedreiging vormen voor de waardevolle houtwallen aan de Wezenland. Hij weerspreekt dat de houtwalleen aan de Wezenland geen monumentale status hebben. Door de realisering van het uitwerkingsplan zal volgens hem het beeldbepalende groen en de landelijke aanblik van de Wezenland in ernstige mate worden aangetast. [appellant sub 3] vreest dat ook op andere locaties in het plangebied waardevolle bomen worden aangetast of verwijderd. Dit zal volgens hem negatieve gevolgen hebben voor de vliegroutes van vogels. 17.1. Het college stelt dat de bomen langs de Wezenland waardevol zijn doch dat deze niet voorkomen op de lijst met monumentale bomen. Volgens het college zal wel geprobeerd worden de bomen zoveel mogelijk te behouden, onder meer doordat de verbreding van de weg met name aan de andere zijde plaats zal vinden. De breedte van de verkeersbestemming biedt voldoende ruimte om de weg zo in te richten dat geen schade aan de bomen zal optreden. De bebouwing staat volgens het college op voldoende afstand van de bomen. Het college stelt verder dat er op zal worden toegezien dat tijdens de bouw maatregelen worden getroffen om schade aan de bomen te voorkomen. Voor de overige bomen geldt eveneens dat zij zoveel mogelijk zullen worden behouden, aldus het college. 17.2. Daargelaten de monumentale status van de bomen aan de Wezenland, is niet in geschil dat deze waardevol zijn en in beginsel behouden dienen te worden. Zoals hiervoor onder 5.6.1 is overwogen heeft het college onvoldoende onderzocht welke gevolgen de realisering van het uitwerkingsplan heeft voor de cultuurhistorisch waardevolle bomen in het plangebied, zodat ook het betoog van [appellant sub 3] in zoverre slaagt. Ten aanzien van het gestelde omtrent vliegroutes wordt overwogen dat [appellant sub 3] het belang van de houtwallen op dit punt niet met stukken heeft onderbouwd. 18. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Bestuurlijke lus 19. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college opdragen om binnen 16 weken na verzending van deze uitspraak alsnog: a. met inachtneming van hetgeen onder 5.6.1 en 17.2 is overwogen te onderzoeken of de realisering van het plan onaanvaardbare gevolgen heeft voor de waardevolle houtwallen in het plangebied en te bezien of het besluit in het licht van de uitkomsten van dit onderzoek in stand kan blijven of dat het besluit, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, moet worden gewijzigd door

230


vaststelling van een andere planregeling. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden; b. het besluit te wijzigen, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, op een wijze als bedoeld in 13.1 en dat op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Het exploitatieplan 20. [appellant sub 2] komt voorts in beroep tegen de vaststelling van het exploitatieplan. Hij betoogt dat de raad zich niet heeft mogen baseren op het taxatierapport nu de inbrengwaarden hierin onjuist zijn geraamd. Hiertoe stelt hij in de eerste plaats dat de taxateurs ten onrechte zijn uitgegaan van een transactieprijs van € 45,00 per m2 vaststelling van de complexwaarde. Volgens hem is dit geen representatieve prijs, aangezien de gemiddelde transactieprijs voor het overgrote deel van de gronden hoger was. Daarnaast heeft [appellant sub 2] bezwaar tegen de door de taxateurs toegepaste correctie van de complexwaarde van € 45,00 per m2 per medio 2008 tot € 38,00 per m2 per peildatum. Hij stelt dat de hiervoor door de taxateurs gegeven motivering onjuist is. Volgens hem is de omvang van het kostenverhaal met de inwerkingtreding van de Wro niet toegenomen en vormen de economische omstandigheden evenmin aanleiding tot een verlaging van de inbrengwaarde. Een opwaartse bijstelling van de complexwaarde is volgens hem correcter aangezien de planontwikkeling steeds concreter wordt. Tot slot stelt [appellant sub 2] dat geen vergelijkbare transacties bekend zijn waarbij een dergelijke neerwaartse prijscorrectie is toegepast. 20.1. De raad stelt dat slechts één transactie met een prijs van € 47,50 per m2 heeft plaatsgevonden, en dat hierbij sprake was van een ruiling met toebetaling door de gemeente. Een andere transactie heeft volgens de raad betrekking op een koop door een ontwikkelaar waarbij sprake is van een in gedeelten uit te keren bedrag. De raad stelt dat in de comparatieve analyse twee transacties zijn opgenomen met een waarde van € 45,00 per m2. Het voorgaande afwegende heeft de taxateur de complexwaarde geraamd op een bedrag van € 45,00 per m2, aldus de raad. De raad stelt met verwijzing naar het taxatierapport "Inbrengwaarden Molenbeek te Nunspeet" van Van Heijst & partners van 11 november 2011 (hierna: het taxatierapport) voorop dat de correctie naar peildatum ten opzichte van de geraamde inbrengwaarden in het exploitatieplan uit 2008 (hierna: het exploitatieplan 2008) heeft plaatsgevonden in verband met de gevolgen van de economische crisis. Voorts heeft de raad gemotiveerd uiteen gezet dat ook de kostenverhaalmogelijkheden onder de Wro zijn verbeterd. 20.2. Ingevolge artikel 6.13, vijfde lid, van de Wro wordt, indien geen sprake is van onteigening, de inbrengwaarde van gronden vastgesteld met overeenkomstige toepassing van de artikelen 40b tot en met 40f van de onteigeningswet. Voor gronden welke onteigend zijn of waarvoor een onteigeningsbesluit is genomen, of welke op onteigeningsbasis zijn of worden verworven, is de inbrengwaarde gelijk aan de schadeloosstelling ingevolge de onteigeningswet. 20.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 februari 2011 in zaak nr. 200907364/1/R2) dient aan de in een exploitatieplan opgenomen raming van inbrengwaarden in beginsel een door een onafhankelijke deskundige uitgevoerde taxatie ten grondslag te liggen. Door [appellant sub 2] is niet bestreden dat de taxateurs, beiden verbonden aan van Heijst & partners Advies B.V. (hierna: de taxateurs), kunnen worden aangemerkt als onafhankelijke en deskundige taxateurs. Op grond daarvan mocht de raad van de door hen opgestelde taxaties uitgaan. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het rapport van de taxateurs naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het niet aan de raming van de inbrengwaarden ten grondslag had mogen worden gelegd. In dit verband is onder meer relevant dat het rapport consistent is, inzicht verschaft in de wijze waarop is getaxeerd en de gegevens die daarbij zijn betrokken. Voorts is daarbij van belang dat [appellant sub 2] heeft gesteld dat de taxatieprijs niet representatief is, alsmede dat ten onrechte is

231


gecorrigeerd vanwege de economisch verslechterde omstandigheden en de uitbreiding van mogelijkheden tot kostenverhaal op grond van de Wro. Dit betoog raakt de specifieke deskundigheid van taxateurs, maar [appellant sub 2] heeft het rapport op die onderdelen niet gemotiveerd bestreden met een deskundig tegenadvies waaruit zou blijken dat als gevolg daarvan de in het rapport vervatte taxaties onjuist zijn. Voor dat laatste zou overigens onvoldoende zijn dat het tegenadvies uitsluitend andere taxaties tegenover de taxaties stelt die zijn vervat in het aan het exploitatieplan ten grondslag gelegde taxatierapport. Het voorgaande betekent dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de in het taxatierapport opgenomen grondprijzen representatief zijn voor de raming van de inbrengwaarden van de gronden in het exploitatiegebied en dat de correctie naar peildatum redelijk is. Het betoog faalt. 21. [appellant sub 2] stelt voorts dat de uitgifteopbrengsten van de gronden zich niet verhouden tot de inbrengwaarden, nu bij de bepaling van de uitgifteprijs is uitgegaan van een opbrengstenstijging en bij de raming van de inbrengwaarden van een neerwaartse bijstelling. 21.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de uitgifteopbrengsten niet zijn gestegen ten opzichte van 2008. Volgens de raad moeten de uitgifteopbrengsten, als opgenomen in het exploitatieplan 2008 naar het jaar 2012, vergeleken worden met die opbrengsten voor dat jaar, als opgenomen in het thans aan de orde zijnde exploitatieplan. De naar het jaar 2012 aangepaste uitgifteopbrengsten uit het exploitatieplan 2008 zouden € 47.701.048,00 hebben bedragen. Dit bedrag is het resultaat van de nominaal geraamde opbrengsten van € 43.270.250,00 vermenigvuldigd met het opbrengstenstijgingspercentage van 3% voor vier jaar. In het exploitatieplan bedragen de uitgifteopbrengsten voor het jaar 2012 € 42.854.996,00. Voorts stelt de raad dat de geraamde opbrengsten in nominale zin van het exploitatieplan lager zijn dan de geraamde opbrengsten van het vernietigde exploitatieplan 2008. 21.2. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 2] ten onrechte een vergelijking heeft gemaakt tussen het netto contant gemaakte bedrag aan uitgifteopbrengsten, als opgenomen in het exploitatieplan 2008, ten opzichte van de nominale uitgifteopbrengsten, als opgenomen in het exploitatieplan. Nu het bedrag van de nominale uitgifteopbrengsten in het voorliggende exploitatieplan lager is dan het bedrag van de nominale uitgifteopbrengsten als opgenomen in het exploitatieplan 2008, zijn ook de uitgifteopbrengsten in het exploitatieplan neerwaarts bijgesteld. [appellant sub 2] kan reeds hierom niet worden gevolgd in zijn betoog. Het betoog faalt. 22. [appellant sub 2] betoogt verder dat de uitgifteopbrengsten van de gronden in fase 1 onjuist zijn berekend. Hiertoe stelt hij dat de Uitvoeringsnota Grondprijsbeleid onjuist is toegepast, in die zin dat voor de berekening van opbrengstpotentie van de twee-onderéén-kap-woningen op zijn perceel geen rekening is gehouden met de referentieoppervlakte van 250 m2 in de uitvoeringsnota. [appellant sub 2] stelt dat de gronden voor de twee-onder-één-kap-woningen groter zijn dan 250 m2 zodat voor de vierkante meters boven de 250 m2 had moeten worden uitgegaan van 75% van de grondprijs. [appellant sub 2] stelt daarnaast dat de berekening voor de vrijstaande kavels eveneens onjuist is verricht, nu voor de vierkante meters boven de 600 m2 ten onrechte niet is uitgegaan van de uitgifteprijs voor restgroen. Volgens [appellant sub 2] mag er bovendien van worden uitgegaan dat dit is misgegaan bij alle kavels. In dit verband stelt hij dat ook voor het perceel van [persoon A] een onjuiste uitgifteprijs is berekend. 22.1. De raad stelt in zijn nadere stuk van 9 augustus 2012 dat [appellant sub 2] terecht stelt dat de Uitvoeringsnota Grondprijsbeleid niet goed is toegepast bij het bepalen van de uitgifteopbrengsten en dat gelet hierop een herziening van het exploitatieplan in procedure is gebracht. Nu de raad erkent dat de raming van de uitgifteopbrengsten gebrekkig is, is het bestreden besluit reeds hierom niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt.

232


23. [appellant sub 2] betoogt verder dat het exploitatieplan is vastgesteld in strijd met artikel 6.18 van de Wro, nu niet op de juiste manier uitgiftecategorieën zijn vastgesteld en de raad de prijs per vierkante meter grond als basiseenheid heeft vastgesteld. [appellant sub 2] wijst op de uitspraak van 9 februari 2011, nr.200904489/1/R1. 23.1. De raad stelt, onder verwijzing naar paragraaf 5.7.5 van het exploitatieplan, dat woningen en maatschappelijke voorzieningen als uitgiftecategorieën zijn gehanteerd. De raad stelt dat in lijn met artikel 6.18 van de Wro een vergelijkbare maatstaf is gekozen als basiseenheid namelijk de euro. 23.2. Artikel 6.18 van de Wro luidt als volgt: "1. Ten behoeve van het bepalen van de exploitatiebijdrage, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, worden in het exploitatieplan uitgiftecategorieën vastgesteld. Zo nodig wordt daarbinnen een verder onderscheid aangebracht. 2. Per onderscheiden categorie wordt een basiseenheid vastgesteld in een hoeveelheid vierkante meters grondoppervlakte, een hoeveelheid vierkante meters vloeroppervlakte, of een andere hiermee vergelijkbare maatstaf. 3. Door elke basiseenheid te vermenigvuldigen met een per categorie vastgestelde gewichtsfactor worden gewogen eenheden vastgesteld. 4. De gewogen eenheden in het exploitatiegebied worden bij elkaar opgeteld. 5. Het verhaalbare bedrag per gewogen eenheid is het ten hoogste verhaalbare bedrag, bedoeld in artikel 6.16, gedeeld door het overeenkomstig het vierde lid berekende aantal." 23.3. Met betrekking tot de toepassing van dit artikel vermeldt de memorie van toelichting bij de Wijziging van de Wet ruimtelijke ordening inzake de grondexploitatie (Kamerstukken II 2004/05, 30 218, nr. 3, blz. 27) onder meer het volgende: "Vervolgens worden de kosten omgeslagen over het gebied. Daarbij wordt een onderscheid aangebracht in uitgiftecategorieën, waarbij wordt aangesloten bij het profijtbeginsel en het draagkrachtbeginsel. De categorieën met de hoogste opbrengst moeten het meest bijdragen aan de grondexploitatie. Differentiatie is overigens onvermijdelijk. (…) De gemeente zal moeten bepalen in welke verhouding de verschillende uitgiftecategorieën de kosten moeten dragen. Deze verhouding hangt af van de uitgifteprijs." 23.4. De Afdeling stelt vast dat uit het exploitatieplan en de toelichting hierop ter zitting volgt dat in het exploitatieplan als uitgiftecategorieën verschillende typen woningen en maatschappelijke voorzieningen zijn opgenomen. Onder meer voor deze verschillende uitgiftecategorieën zijn in de Uitvoeringsnota Grondprijsbeleid grondprijzen per m2 aangegeven, alsmede ter zake te hanteren correctiefactoren in geval de oppervlakten van percelen groter zijn dan de daartoe in de nota ook aangegeven referentieoppervlakten. Voorts is er een document voorhanden, waarin de oppervlakten staan aangegeven van alle van fase 1 deel uitmakende uitgeefbare percelen, waarop woningen en maatschappelijke voorzieningen zijn voorzien. Op basis van de Uitvoeringsnota Grondprijsbeleid, het perceelsoppervlaktendocument en het exploitatieplan is per eigenaar bepaald wat het opbrengstenpotentieel van de hem toebehorende uitgeefbare gronden is. Voorts is op basis en naar rato hiervan in de vorm van percentages per eigenaar bepaald wat hun respectievelijke aandelen in het totale opbrengstenpotentieel van alle uitgeefbare gronden tezamen is. Deze percentages bepalen ook de aandelen van de verschillende eigenaren in het totaal van de ingevolge het exploitatieplan te verhalen kosten en daarmee ook de zogenoemde bruto-exploitatiebijdragen als bedoeld in de aanhef van artikel 6.19 van de Wro, die zij verschuldigd zijn in het kader van een omgevingsvergunningverlening voor aangewezen bouwplannen op alle een betreffende eigenaar toebehorende uitgeefbare gronden. In het geval een eigenaar de hem toebehorende uitgeefbare percelen niet allemaal of gefaseerd tot ontwikkeling wil

233


brengen, dan kan - zoals ter zitting ook is toegelicht - aan de hand van de Uitvoeringsnota Grondprijsbeleid, het perceelsoppervlaktendocument en het exploitatieplan per perceel worden bepaald wat het opbrengstenpotentieel ervan is en eveneens in de vorm van een percentage wat het aandeel daarvan is in het totale opbrengstenpotentieel van alle uitgeefbare gronden. Dat percentage bepaalt dan weer het aandeel van het betrokken perceel in het totaal van de te verhalen kosten en daarmee de terzake verschuldigde bruto-exploitatiebijdrage. 23.5. In het hiervoor uiteengezette systeem is de basiseenheid het opbrengstpotentieel per perceel uitgedrukt in euro's. Daarin zijn zowel uitgiftecategorieĂŤn als gewichtfactoren als bedoeld in artikel 6.18 van de Wro verdisconteerd. Een dergelijke invulling van artikel 6.18, tweede lid, van de Wro is in overeenstemming met de ratio en strekking van artikel 6.18 van de Wro, erop neerkomende dat naar rato van de opbrengstenpotentie van de in een exploitatieplan begrepen gronden, waarop aangewezen bouwplannen zijn voorzien, de verhaalbare kosten worden omgeslagen. Weliswaar is de basiseenheid niet vastgesteld in vierkante meters vloer- of grondoppervlak, maar nu ingevolge artikel 6.18, tweede lid, van de Wro, een basiseenheid ook kan worden uitgedrukt in een vergelijkbare maatstaf, en nu in het door de raad gekozen systeem ook uitgiftecategorieĂŤn en gewichtsfactoren als in dat artikel bedoeld zijn begrepen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het exploitatieplan in zoverre in strijd met artikel 6.18 is vastgesteld. De voor de bepaling van de exploitatiebijdragen benodigde gegevens zijn echter niet alle opgenomen in het exploitatieplan zelf of in daarvan door middel van een zogenoemde statische verwijzing deel uitmakende stukken. Naar het oordeel van de Afdeling moet artikel 6.18 gelezen in samenhang met de artikelen 6.19 en 6.13, eerste lid, aanhef en onder c, sub 6, van de Wro, zo worden uitgelegd dat uit het exploitatieplan moet blijken op welke wijze de factoren als bedoeld in artikel 6.18 Wro bij de bepaling van de verschuldigde exploitatiebijdragen zijn, respectievelijk worden betrokken. Het exploitatieplan voldoet daar niet aan, nu een deel van de factoren als bedoeld in artikel 6.18 van de Wro moet worden afgeleid uit de Uitvoeringsnota Grondprijsbeleid en het perceelsoppervlakten-document, welke documenten geen deel uitmaken van het vastgestelde exploitatieplan. Het exploitatieplan is dan ook in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 6.18 gelezen in samenhang met de artikelen 6.19 en 6.13, eerste lid, aanhef en onder c, sub 6 van de Wro. Het betoog slaagt. 24. [appellant sub 2] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van de bestreden besluiten is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 2] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het betoog faalt. 25. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb alsmede in strijd met artikel 6.18 gelezen in verbinding met artikel 6.13, eerste lid, sub c, onder 6, van de Wro. Bestuurlijke lus 26. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen 16 weken na verzending van deze uitspraak: a. het besluit te wijzigen op een wijze als bedoeld in 22.1, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb; b. met inachtneming van hetgeen onder 23.5 is overwogen het besluit te wijzigen, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, in die zin dat uit het exploitatieplan blijkt op welke wijze de factoren als bedoeld in artikel 6.18 van de Wro bij de bepaling van de verschuldigde exploitatiebijdragen zijn, respectievelijk worden betrokken;

234


c. het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. 27. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. draagt het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet op om binnen 16 weken na verzending van deze tussenuitspraak het besluit van 14 februari 2012, kenmerk A.7354, tot vaststelling van het uitwerkingsplan "Molenbeek fase 1" te herstellen door: a. met inachtneming van overwegingen 5.6.1 en 17.2 te onderzoeken of de realisering van het plan onaanvaardbare gevolgen heeft voor de waardevolle houtwallen in het plangebied en te bezien of het besluit in het licht van de uitkomsten van dit onderzoek in stand kan blijven of dat het besluit moet worden gewijzigd door vaststelling van een andere planregeling; b. het besluit te wijzigen op een wijze als bedoeld in overweging 13.1; II. draagt de raad van de gemeente Nunspeet op om binnen 16 weken na verzending van deze tussenuitspraak het besluit van 29 maart 2012 nr. 202 tot vaststelling van het exploitatieplan "Molenbeek" te herstellen door: a. het besluit te wijzigen op een wijze als bedoeld in overweging 22.1; b. met inachtneming van hetgeen onder 23.5 is overwogen het besluit te wijzigen in die zin dat uit het exploitatieplan blijkt op welke wijze de factoren als bedoeld in artikel 6.18 van de Wro bij de bepaling van de verschuldigde exploitatiebijdragen zijn, respectievelijk worden betrokken; III. de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en de gewijzigde besluiten op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.A. van Heusden, ambtenaar van staat. w.g. Hagen w.g. Van Heusden voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012 647.

235


Uitspraak 201201588/1/R4 DATUM VAN UITSPRAAK woensdag 31 oktober 2012 TEGEN

provinciale staten van Friesland

PROCEDURESOORT

Eerste aanleg - meervoudig

RECHTSGEBIED

Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Friesland

201201588/1/R4 m uitspraak: 31 oktober 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Donkerbroek, gemeente Ooststellingwerf, 2. [appellante sub 2], wonend te Wijnjewoude, gemeente Opsterland, 3. [appellant sub 3], wonend te Donkerbroek, gemeente Ooststellingwerf, 4. [appellant sub 4], wonend te Wijnjewoude, gemeente Opsterland, 5. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]), wonend te Donkerbroek, gemeente Ooststellingwerf, 6. [appellant sub 6], wonend te Wijnjewoude, gemeente Opsterland, 7. de stichting Stichting Behoud Buitengebied Donkerbroek West (hierna: de Stichting), gevestigd in de gemeente Ooststellingwerf, 8. de stichting Stichting Bewonerscommisie Oosterwolde Zuid (hierna: de Bewonerscommissie), gevestigd te Oosterwolde, gemeente Ooststellingwerf, 9. [appellant sub 9A] en [appellante sub 9B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 9]), wonend te Wijnjewoude, gemeente Opsterland, 10. [appellant sub 10], wonend te Donkerbroek, gemeente Ooststellingwerf, en provinciale staten van Frysl창n, verweerders, Procesverloop Bij besluit van 30 november 2011 hebben provinciale staten het provinciale inpassingsplan "N381 Drachten - Drentse grens" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], de Stichting, de Bewonerscommissie, [appellant sub 9] en [appellant sub 10] tijdig beroep ingesteld. Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend. De Bewonerscommissie, de Stichting, [appellant sub 9] en provinciale staten hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2012, waar appellanten zijn verschenen dan wel zich hebben laten vertegenwoordigen. Een aantal appellanten is niet verschenen en heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen. Ook provinciale staten hebben zich doen vertegenwoordigen. Overwegingen

236


1. Het plan vormt de juridisch-planologische basis voor de aanpassing van de provinciale weg N381 tussen Drachten en de Drents-Friese grens. Het plan maakt het mogelijk om het noordelijke deel van de N381, het tracé tussen Drachten en Donkerbroek, dubbelbaans uit te voeren. Dit deel van de weg volgt grotendeels het tracé van de bestaande N381, met dien verstande dat tussen Wijnjewoude en Donkerbroek de weg ten zuidwesten van het bestaande tracé is gesitueerd. Voor het tracégedeelte tussen Donkerbroek en Oosterwolde voorziet het plan in een omleiding van de rijbaan eveneens ten zuidwesten van de bestaande N381. Het tracé tussen Oosterwolde en de Drentse grens volgt de loop van de bestaande N381. Voorts voorziet het plan in de aanleg van ongelijkvloerse kruisingen. Ontvankelijkheid Het beroep van de Bewonerscommissie 2. Provinciale staten betogen dat de Bewonerscommissie gelet op de omvang en situering van haar werkgebied niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het vaststellingsbesluit. De statutenwijziging, waarbij dit werkgebied is vergroot, kan niet in aanmerking worden genomen, aangezien deze wijziging is geschied na afloop van de beroepstermijn, aldus provinciale staten. 2.1. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. 2.2. Ingevolge artikel 2 van de statuten van de Bewonerscommissie, zoals deze luiden vanaf 19 juni 2001, stelt zij zich ten doel het bevorderen van een goed woon- en leefklimaat in haar werkgebied. Dit werkgebied bestaat gelet op artikel 1, vierde lid, uit de Dorprichterstraat, de Boekhorsterweg, de Grietmanslaan, de Assessorlaan, de Kringgreppelstraat en de Menninge te Oosterwolde. 2.3. Zoals provinciale staten terecht naar voren brengen, kan met de uitbreiding van het werkgebied, die bij een statutenwijziging na het einde van de beroepstermijn is gerealiseerd, geen rekening worden gehouden. De Afdeling ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of de Bewonerscommissie door het bestreden besluit wordt geraakt in een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang dat zij blijkens haar territoriale doelstelling, zoals opgenomen in de statuten van 19 juni 2001, in het bijzonder behartigt. De woonwijk die het werkgebied van de Bewonerscommissie omvat, grenst aan het plangebied. Zo ligt de Menninge op ongeveer 40 meter van de plangrens. Gelet hierop volgt de Afdeling provinciale staten niet in hun standpunt dat de Bewonerscommissie gezien haar territoriale doelstelling niet in een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang wordt geraakt. De Afdeling is van oordeel dat de Bewonerscommissie belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 10] 3. Ingevolge artikel 3:10, eerste lid, van de Awb is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding van besluiten indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 wordt het ontwerp van het te nemen besluit ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij provinciale staten.

237


Ingevolge artikel 6:13, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht. 3.1. Niet in geschil is dat [appellant sub 10] zijn zienswijze heeft ingediend buiten de termijn van zes weken. Niet gebleken is dat hem dat redelijkerwijs niet kan worden verweten. Voor het niet tijdig indienen van zienswijzen is geen rechtvaardiging gelegen in de door [appellant sub 10] aangevoerde omstandigheid dat provinciale staten bekend waren met zijn positie als belanghebbende. Het lag op de weg van [appellant sub 10] zich op de hoogte te stellen van relevante ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder het ter inzage gelegde ontwerpinpassingsplan. Nu [appellant sub 10] zulks heeft nagelaten, komen de gevolgen hiervan voor zijn rekening. Het beroep van [appellant sub 10] is niet-ontvankelijk. Intrekking 4. Ter zitting heeft [appellant sub 6] de beroepsgrond dat de resultaten van het bodemonderzoek ten onrechte niet in de besluitvorming zijn betrokken, ingetrokken. Procedurele bezwaren Herhaling zienswijzen 5. Provinciale staten stellen dat de beroepschriften van [appellante sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 6] een herhaling zijn van de zienswijzen die zij hebben ingediend tegen het ontwerp van het inpassingsplan. Zij hebben niet vermeld waarom de weerlegging van de zienswijzen in de nota van zienswijzen onjuist is, aldus provinciale staten. De Afdeling stelt vast dat deze appellanten hun beroepen ter zitting nader hebben toegelicht en op deze manier te kennen hebben gegeven waarom volgens hen de weerlegging van de zienswijzen door provinciale staten onjuist is. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om de door [appellante sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 6] ingestelde beroepen reeds ongegrond te verklaren op de grond dat zij de weerlegging van hun zienswijzen in hun beroepschrift niet hebben bestreden. Vermelding toepasselijkheid Crisis- en herstelwet 6. De Bewonerscommissie betoogt dat in het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan ten onrechte niet wordt vermeld dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing is. Dit is volgens haar in strijd met artikel 11 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: het Besluit uitvoering). 6.1. Provinciale staten stellen dat er geen strijd met artikel 11 van het Besluit uitvoering bestaat en wijzen in dit verband op de toelichting van deze bepaling in Stb 2010, 289, p. 23. Hierin staat volgens hen dat het oogmerk van artikel 11 is dat wordt voorzien in een adequate rechtsmiddelenclausule bij Chw-besluiten. Nu er een specifieke rechtsmiddelenclausule in de kennisgeving is opgenomen, is aan de vereisten van artikel 11 voldaan, aldus provinciale staten. Verder stellen provinciale staten dat het gaat om een mogelijke onregelmatigheid van na het vaststellen van het besluit, welke de rechtmatigheid van dit besluit niet kan aantasten. 6.2. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Chw, voor zover thans van belang, is afdeling 2 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieĂŤn. Categorie 2.1 van bijlage I betreft de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.5 van de Wro. Het onderhavige besluit is vastgesteld krachtens artikel 3.26 van afdeling 3.5 van de Wro, zodat afdeling 2 van de Chw op het besluit van toepassing is.

238


Ingevolge artikel 11 van het Besluit uitvoering wordt, indien afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de wet op een besluit van toepassing is, dit bij het besluit en bij de bekendmaking of mededeling van het besluit vermeld. 6.3. Dat op het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan de Chw van toepassing is en dat dit besluit de toepasselijkheid van de Chw niet vermeldt, is tussen partijen niet in geschil. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of het niet-vermelden van de toepasselijkheid van de Chw strijd met artikel 11 van het Besluit uitvoering oplevert en of deze mogelijke onregelmatigheid tot vernietiging van het voorliggende besluit moet leiden. 6.4. Gelet op artikel 11 van het Besluit uitvoering zijn de vermelding van de toepasselijkheid van de Chw in het besluit en de vermelding daarvan in de bekendmaking of mededeling van het besluit, cumulatieve vereisten. Provinciale staten hadden derhalve niet kunnen volstaan met een vermelding van de toepasselijkheid van de Chw in de kennisgeving. Uit de door provinciale staten aangehaalde toelichting op artikel 11 van het Besluit volgt niet iets anders. Hierin wordt namelijk herhaald dat in het besluit zelf wordt vermeld of het een zogenoemd Chw-besluit betreft. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding voor het oordeel dat het besluit in strijd is met artikel 11 van het Besluit uitvoering. De Afdeling volgt provinciale staten niet in het standpunt dat het hier gaat om een gebrek van na de vaststelling van het besluit dat de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Het betreft hier immers een gebrek dat kleeft aan het vaststellingsbesluit zelf. 6.5. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om de schending van artikel 11 van het Besluit uitvoering met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw te passeren. Hiertoe overweegt zij als volgt. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. In dit geval wordt de toepasselijkheid van de Chw uitdrukkelijk vermeld in de rechtsmiddelenclausule in de kennisgeving van het vaststellingsbesluit. Daarenboven heeft een ieder die een zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerp van het inpassingsplan na de vaststelling van het inpassingsplan een brief van provinciale staten ontvangen, waarin hij of zij op de hoogte is gebracht van de vaststelling en de kennisgeving daarvan. In de brief staat een verwijzing naar de rechtsmiddelenclausule in de kennisgeving. Onder deze omstandigheden is niet aannemelijk dat belanghebbenden door schending van artikel 11 van het Besluit uitvoering zijn benadeeld. Behandeling zienswijzen 7. [appellant sub 6] voert aan dat de wijze waarop provinciale staten de naar voren gebrachte zienswijzen hebben behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat provinciale staten de zienswijzen samengevat weergeven. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gesteld dat bepaalde bezwaren of argumenten die [appellant sub 6] in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, niet in de overwegingen zijn betrokken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Ligging en vormgeving 8. [appellant sub 6] voert aan dat de exacte locatie van het tracĂŠ van de N381 nog niet bekend is, zodat nog geen goede ruimtelijke afweging kan worden gemaakt. Ook betoogt hij dat geen goede inschatting van de milieueffecten van de op het tracĂŠ geplande kunstwerken kan worden gemaakt, nu de exacte vormgeving van deze kunstwerken nog niet is bepaald.

239


De Afdeling stelt vast dat het verloop van het tracé op de digitale verbeelding is aangegeven en dat op deze verbeelding verschillende bestemmingen aan de gronden van het tracé zijn toegekend. In de regels van het inpassingsplan is per bestemming vermeld welke bouw- en gebruiksmogelijkheden worden geboden. Ten aanzien van kunstwerken bepalen de artikelen 7, lid 7.1, aanhef en onder b, en 8, lid 8.1, aanhef en onder b, van de planregels dat deze ter plaatse van de gronden met de bestemmingen "Verkeer-1" en "Verkeer-2" zijn toegestaan, mits de vormgeving plaatsvindt volgens de uitgangspunten van het beeldkwaliteitplan kunstwerken N381. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het inpassingsplan onvoldoende duidelijkheid is geboden over de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor het tracé van de N381. Deze beroepsgrond faalt. Nut en noodzaak 9. [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 6] en de Stichting betogen dat nut en noodzaak van de herontwikkeling van de N381 onvoldoende zijn aangetoond. Zij stellen in dit verband dat de N381 niet een belangrijke ader is voor de bereikbaarheid van stedelijke gebieden en dat het verkeer richting Friesland beter gebruik kan maken van de A7 en de A32. De Stichting betwijfelt of de herontwikkeling bijdraagt aan de verbetering van de veiligheid op en om de N381, zoals door provinciale staten wordt gesteld. Er is volgens haar niets bekend over de oorzaak en het effect van de in het plan voorziene ontwikkelingen. 9.1. Provinciale staten achten de herontwikkeling van de N381 noodzakelijk. Zij stellen dat de praktijk heeft uitgewezen dat het langeafstandsverkeer tussen de als economische kernzones aangewezen gebieden in Friesland, de stedelijke netwerken in Drenthe en Duitsland, de N381 en niet de nabijgelegen autosnelwegen gebruikt. Het plan voorziet in de herontwikkeling van de N381 teneinde de doorstroming van het verkeer en de bereikbaarheid van de economische kernzones in Friesland te verbeteren. Daarnaast komt het plan de verkeersveiligheid op de N381 ten goede, omdat hierin ongelijkvloerse kruisingen mogelijk zijn gemaakt en er meer ruimte is voor andere verkeersmaatregelen, aldus provinciale staten. 9.2. In het Provinciaal verkeer- en vervoerplan 2006 wordt het voornemen tot uitdrukking gebracht om de N381 op te waarderen tot een nationale stroomweg. Als redenen hiervoor zijn genoemd het verbeteren van de verbinding met Drenthe en Duitsland en het bieden van een bundelende kwaliteit in het gebied. 9.3. In het streekplan Fryslân 2007 zijn het gebied Leeuwarden-Harlingen en het gebied Sneek, Heerenveen en Drachten aangewezen als economische kernzones, teneinde de verstedelijking in deze gebieden te concentreren. Dat deze zones, zoals [appellant sub 3] en [appellant sub 6] stellen, niet tevens in het nationale beleid, waaronder de Nota Ruimte van het Rijk, zijn aangewezen als nationaal stedelijk netwerk of economisch kerngebied, betekent niet dat de provinciale aanwijzing betekenisloos is. Provinciale staten hebben immers een zelfstandige bevoegdheid om gebieden aan te wijzen die op provinciaal niveau van economische waarde zijn. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid van de aanwijzingen als economische kernzones uit hebben kunnen gaan. De N381 verbindt deze economische kernzones met de in de provinciale structuurvisie Omgevingsvisie Drenthe aangewezen stedelijke netwerken en via de A37 met de Emslandlinie in Duitsland. Met de herontwikkeling van de N381 wordt beoogd het verkeer over deze weg beter te laten doorstromen en de bereikbaarheid van de economische kernzones in Friesland te verbeteren. Als de N381 in plaats daarvan wordt afgewaardeerd, zoals appellanten voorstaan, dan zal het langeafstandsverkeer gebruik dienen te maken van het net van autosnelwegen tussen Leeuwarden, Groningen, Hoogeveen en Zwolle. Gezien de maaswijdte van dit wegennet moet het verkeer dan grote stukken omrijden. Het is, zoals provinciale staten stellen, niet onwaarschijnlijk dat

240


het verkeer dan alsnog de bestaande N381 zal gebruiken of een andere (sluip)route zal nemen. 9.4. Provinciale staten hebben onweersproken gesteld dat op het Friese deel van de N381 in de jaren 1994 tot 2007 per jaar gemiddeld 48 ongevallen met gemiddeld 7 Ă 8 ernstige verkeerslachtoffers zijn geregistreerd. Provinciale staten hebben er vanuit kunnen gaan dat het werkelijke aantal slachtoffers zelfs nog hoger ligt, nu uit onderzoek van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid blijkt dat niet alle slachtoffers worden geregistreerd. Uit onderzoek van Goudappel Coffeng naar de verkeersintensiteiten - neergelegd in het rapport "Provinciaal Inpassingsplan N381, Rapportage verkeersgegevens" van 22 juli 2010 - volgt dat het verkeer per wegvak tussen 2010 en 2020 in de autonome situatie met gemiddeld 8,1% toeneemt. Nu er, zoals hierna, onder 13.2, is geoordeeld, geen aanleiding bestaat om aan de juistheid van de cijfers uit dit onderzoek te twijfelen, hebben provinciale staten het aannemelijk kunnen achten dat de verkeerstoename bij ongewijzigde omstandigheden een verhoging van het aantal ongevallen en verkeersslachtoffers met zich brengt. Provinciale staten beschikken tevens over cijfers van het ministerie van Infrastructuur en Milieu en de stichting Dutch Hospital Data over de aard en de ernst van de ongevallen die op het Friese deel van de N381 hebben plaatsgevonden tussen 1994 en 2007. Uit deze cijfers volgt dat flankongevallen, de ongevallen die meestal optreden bij kruisingen, de meeste ernstige slachtoffers hebben geĂŤist. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van provinciale staten dat dit soort ongevallen door de aanleg van ongelijkvloerse kruisingen, zoals in dit plan voorzien, minder zullen voorkomen. Hetzelfde geldt voor de stelling dat verkeersmaatregelen als het aanbrengen van een rijrichtingscheiding en een geleiderail, waarvoor dit plan de ruimte biedt, de kans op frontale botsingen tussen motorvoertuigen kunnen beperken. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich naar het oordeel van de Afdeling thans in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat herontwikkeling van de N381 de verkeersveiligheid van deze weg ten goede komt. 9.5. De N381 loopt thans door of dicht langs de buurtschappen Wijnjewoude, Petersburg, Klein Groningen en Donkerbroek. Dat de woningen in deze buurtschappen daar nu geluidhinder ondervinden van het verkeer dat over de N381 rijdt, is door appellanten niet bestreden. Voorts is niet in geschil dat een herontwikkeling van de N381 een verbetering kan leveren aan de leefbaarheid van deze buurtschappen. 9.6. De Afdeling is van oordeel dat provinciale staten het onder voornoemde omstandigheden noodzakelijk hebben kunnen achten om tot herontwikkeling van de N381 over te gaan. Milieueffectrapportage 10. [appellant sub 6] stelt zich op het standpunt dat de milieueffectrapportage (hierna: mer) die voorafgaand aan de vaststelling van het inpassingsplan is uitgevoerd, onvolledig en onzorgvuldig is geweest. Volgens hem had niet kunnen worden teruggegrepen op de in 2000 tot en met 2003 uitgevoerde mer, maar diende gelet op gewijzigde regelgeving, de vertraging en wijzigingen in het project een geheel nieuwe mer te worden doorlopen. Nu dit niet is gebeurd, ontbreken volgens [appellant sub 6] in het milieueffectrapport (hierna: MER) diverse verplichte onderdelen. De Stichting stelt zich op het standpunt dat geen nieuwe MER behoefde te worden opgesteld. Er waren volgens haar geen nieuwe feiten en omstandigheden die hiertoe noopten. [appellant sub 6] stelt voorts nog dat provinciale staten ten onrechte niet de gelegenheid hebben geboden om zienswijzen in te dienen tegen het voornemen tot het voorbereiden van een plan, dat de betrokken adviseurs en bestuursorganen ten onrechte niet zijn geraadpleegd en dat ten onrechte is nagelaten om de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: Commissie mer) om advies te vragen.

241


10.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat het niet nodig was om de ten behoeve van het eerdere MER verrichte onderzoeken over te doen. In dit geval kon volgens provinciale staten worden volstaan met het aanvullen van het eerdere MER op de aspecten die daarin nog niet op een toereikende wijze waren beschreven. Voorts stellen zij dat de mer zorgvuldig en binnen de wettelijke kaders is gevoerd. 10.2. Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals die luidde ten tijde van belang, wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998. Een passende beoordeling is in dit geval noodzakelijk, omdat niet kan worden uitgesloten dat het plan de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de nabij gelegen Natura 2000-gebieden "Wijnjeterper Schar" en "Drents-Friese Wold & Leggerderveld" kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor die gebieden zijn aangewezen. 10.3. Ingevolge artikel 7.8 van de Wet milieubeheer raadpleegt het bevoegd gezag, alvorens het MER op te stellen, de adviseurs en de bestuursorganen die ingevolge het wettelijk voorschrift waarop het plan berust bij de voorbereiding van het plan worden betrokken over de reikwijdte en het detailniveau van de informatie die gericht is op wat relevant is voor het plan en die op grond van artikel 7.7 in het MER moet worden opgenomen. Ingevolge artikel 7.9, eerste lid, geeft het bestuursorgaan zo spoedig mogelijk nadat het het voornemen heeft opgevat tot het voorbereiden van een plan, maar uiterlijk op het moment dat het toepassing geeft aan artikel 7.8, kennis van dat voornemen, met overeenkomstige toepassing van artikel 3:12, eerste en tweede lid, van de Awb. Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, is een MER gereed op het moment dat het ontwerp van het plan ter inzage wordt gelegd. Ingevolge artikel 7.12, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt, indien het MER betrekking heeft op een plan als bedoeld in artikel 7.2a, eerste lid, de commissie uiterlijk op het moment dat de in artikel 7.11 genoemde stukken ter inzage worden gelegd in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over dat rapport overeenkomstig de termijn die geldt voor het inbrengen van zienswijzen. 10.4. In verband met het voornemen tot het vaststellen van het inpassingsplan voor de herontwikkeling van de N381 is in 2010 een Plan-mer-procedure opgestart. Dit heeft geresulteerd in het "PlanMER N381 Drachten - Drentse grens" van 21 april 2011. 10.5. Provinciale staten hebben vanaf maart 2000 een besluitmer voorbereid in verband met hun voornemen om de N381 te herontwikkelen. Dit heeft geresulteerd in het besluitMER van 1 augustus 2003. Toen twijfels rezen over de financiĂŤle en technische haalbaarheid van het op basis van dit MER vastgestelde voorkeursalternatief wat betreft het tracĂŠ tussen Donkerbroek en Oosterwolde, hebben provinciale staten in 2007 de besluitmerprocedure heropend. In de aanvullende mer zijn de mogelijkheden voor het tracĂŠ tussen Donkerbroek en Oosterwolde nogmaals onderzocht. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in het aanvullende MER van 17 december 2008. In het planMER dat ten behoeve van het inpassingsplan is opgesteld, zijn de resultaten uit het besluitMER en aanvullende besluitMER als uitgangpunt genomen. De resultaten zijn aangevuld voor zover zich in de feitelijke omstandigheden, wet- en regelgeving of beleid wijzigingen hebben voorgedaan. Voorts gaat het planMER in op de te verwachten effecten op de Natura 2000-gebieden. Gelet op de planMER-plicht op grond van artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer en in aanmerking genomen dat er wijzigingen in de feitelijke

242


omstandigheden, wet- en regelgeving en beleid zijn geweest, hebben provinciale staten terecht een (nieuw) MER ten behoeve van het inpassingsplan opgesteld. Provinciale staten hebben naar het oordeel van de Afdeling in deze planMER in redelijkheid gebruik kunnen maken van de onderzoeksresultaten uit de eerdere besluitmer-procedure en deze resultaten kunnen aanvullen en actualiseren. 10.6. De onderdelen die [appellant sub 6] in het planMER van 11 april 2011 mist, staan in het besluitMER van 1 augustus 2003 dat als uitgangspunt voor het planMER heeft gediend. Deze onderdelen maken deel uit van het planMER. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het planMER niet in overeenstemming is met de eisen die in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer aan het MER worden gesteld. 10.7. [appellant sub 6] heeft zijn stelling dat in strijd met artikel 7.8 van de Wet milieubeheer de daar genoemde adviseurs en de bestuursorganen niet zijn geraadpleegd, niet geadstrueerd. Voor zover [appellant sub 6] stelt dat het advies van het Wetterskip Fryslân om ook aandacht te besteden aan mogelijke gevolgen voor het oppervlaktewater niet in acht is genomen, overweegt de Afdeling dat deze stelling feitelijke grondslag mist nu in paragraaf 5.5 van het planMER wordt stilgestaan bij de gevolgen van de herontwikkeling van de N381 voor het oppervlaktewater en een reactie wordt vermeld op het advies van het Wetterskip. Anders dan [appellant sub 6] stelt, hebben provinciale staten in september 2010 met inachtneming van artikel 7.9, eerste lid, van de Wet milieubeheer kennis gegeven van het voornemen tot het voorbereiden van een plan. In deze kennisgeving is vermeld dat het voorontwerp van het Provinciaal inpassingsplan en de conceptnotitie "Reikwijdte en detailniveau" ten behoeve van het PlanMER ter inzage liggen tussen 5 oktober en 15 november 2010. In die termijn is volgens de kennisgeving ook de gelegenheid geboden om zienswijzen als bedoeld in artikel 7.9, eerste lid, van de Wet milieubeheer in te dienen. In overeenstemming met de artikelen 7.10 en 7.12, eerste lid, is het MER gelijktijdig met het ontwerp van het inpassingsplan ter inzage gelegd en verstuurd naar de Commissie mer voor advies. De Commissie mer heeft bij brief van 25 augustus 2011 een positief toetsingsadvies over het MER afgegeven. [appellant sub 6] stelt dan ook ten onrechte dat is nagelaten de Commissie mer advies te vragen. 10.8. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de mer die voorafgaand aan de vaststelling van het inpassingsplan is uitgevoerd, onvolledig, dan wel onzorgvuldig is geweest. Tracékeuze tracé Drachten-Donkerbroek 11. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en de Stichting kunnen zich er niet mee verenigen dat het plan voor het tracé tussen Drachten en Donkerbroek voorziet in een dubbelbaansweg. Volgens hen noodzaakt de verkeersintensiteit op dit traject niet tot een verdubbeling van de rijstroken. Volgens hen bestaat geen grond voor de verwachting dat het verkeer dusdanig zal toenemen dat dit op termijn noodzakelijk is. 11.1. Provinciale staten stellen dat voor een dubbelbaans uitvoering van het tracé tussen Drachten en Donkerbroek is gekozen vanwege de verkeersintensiteit op het tracé en de gewenste verkeersveiligheid. 11.2. Uit het rapport "Provinciaal Inpassingsplan N381, Rapportage verkeersgegevens" van 22 juli 2010 volgt dat de verkeersintensiteit op het traject Drachten - Donkerbroek in 2010 varieert tussen de 13.000 en 13.300 motorvoertuigen per etmaal. In 2020 varieert de verkeersintensiteit volgens het verkeersrapport tussen de 19.300 en 21.800 motorvoertuigen per etmaal. Zoals hierna onder 13.2 is geoordeeld, bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van de in het rapport vermelde verkeersgegevens te twijfelen.

243


11.3. In het Provinciaal verkeer- en vervoerplan van 2006 staat dat voor de keuze van het aantal rijbanen voor een stroomweg met een verkeersintensiteit tussen de 15.000 en 23.000 motorvoertuigen per etmaal maatwerk nodig is. Indicatoren voor een inrichting met 2 x 2 rijstroken zijn: grote bundelende werking vereist, grote hoeveelheid vrachtverkeer en afwezigheid duidelijke spitsrichting. Provinciale staten hebben ervoor gekozen om het traject tussen Drachten en Donkerbroek dubbelbaans uit te voeren omwille van de verkeersafwikkeling en de verkeersveiligheid. Zij verwachten dat de snelheid bij een enkelbaans uitvoering in de spitsuren zal afnemen tot onder de 70 km/uur. In combinatie met het hoge aandeel vrachtverkeer leidt deze lage snelheid volgens provinciale staten tot veel inhaalmanoeuvres en daarmee tot potentieel gevaarlijke wegsituaties. In hetgeen in dit verband is aangevoerd acht de Afdeling geen grond gelegen om deze uitgangspunten onredelijk te achten. 11.4. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten het dubbelbaans aanleggen van de weg tussen Drachten en Donkerbroek niet in redelijkheid noodzakelijk hebben kunnen achten. tracé Donkerbroek - Oosterwolde 12. [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 6] en de Stichting kunnen zich niet verenigen met het zogenoemde W1-tracé dat in het inpassingsplan is voorzien. [appellant sub 3] betoogt dat voor het alternatieve Oaquatracé had moeten worden gekozen, omdat daarvoor het meeste draagvlak bestaat. [appellant sub 6] stelt dat het efficiënter en goedkoper is om de N381 op de huidige locatie te verbreden. De Stichting wijst erop dat het W1-tracé niet het meest milieuvriendelijke alternatief is en dat het het ongerepte buitengebied van Donkerbroek aantast. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en de Stichting wijzen erop dat in het W1-tracé twee bochten zitten, die volgens hen een negatief effect hebben op de verkeersveiligheid. 12.1. Provinciale staten hebben voor het alternatief W1 gekozen onder meer omdat dit alternatief gunstige effecten heeft op het gebied van wonen en cultuurhistorie, dit het goedkoopste alternatief is en dit alternatief kansen biedt met betrekking tot de leefbaarheid in en ontwikkelingen nabij Donkerbroek. De bochten in het W1-tracé zijn volgens provinciale staten vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid verantwoord. 12.2. Met betrekking tot de mogelijke alternatieven voor het gekozen tracé stelt de Afdeling voorop dat de vaststelling van een plan dat een infrastructureel project zoals de herontwikkeling van de N381 mogelijk maakt een belangenafweging vergt, waarbij politieke en bestuurlijke inzichten een belangrijke rol spelen. Provinciale staten hebben beleidsvrijheid bij het afwegen van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. 12.3. In de mer zijn elf alternatieven voor het tracé tussen Donkerbroek en Oosterwolde bekeken, waarvan er vier als kansrijk zijn beoordeeld. Deze vier alternatieven omvatten in de eerste plaats het alternatief Bbep, waarbij het bestaande tracé wordt opgewaardeerd; in de tweede plaats het alternatief Ikeo, een variatie op het alternatief Bbep; in de derde plaats het alternatief W1, waarbij de N381 westelijk wordt omgelegd, en in de vierde plaats het alternatief Oaqua, waarbij de N381 oostelijk wordt omgelegd over een aquaduct. Provinciale staten hebben deze alternatieven onder meer beoordeeld op de aspecten invloed op de natuur; kansen voor gebiedsontwikkeling Donkerbroek; toekomstvastheid en kosten. De alternatieven Bbep en Ikeo vielen na beoordeling van deze aspecten als eerste af. Het alternatief Bbep brengt weinig verandering in de autonome situatie, terwijl een verbetering in verband met de doorstroming, verkeersveiligheid en leefbaarheid in Donkerbroek - zoals hiervoor onder 9.6 is overwogen - wel noodzakelijk kon worden geacht. Het alternatief Ikeo heeft daarenboven negatieve gevolgen voor het landschap en de cultuurhistorie vanwege de uitwerking op het kanaal de Opsterlânske Kompanjonsfaert en het rijksmonument Ontwijk. In de

244


afweging tussen het alternatief Oaqua en het alternatief W1 hebben provinciale staten gekozen voor het alternatief W1. Dit alternatief scoort weliswaar negatief op het aspect invloed op de natuur omdat dit tracé het westelijk buitengebied doorsnijdt, maar heeft ook belangrijke voordelen. Zo biedt dit alternatief, zoals hierna aan de orde zal komen, de mogelijkheid om de cultuurhistorische en landschappelijke waarde van het gebied rondom de Opsterlânske Kompanjonsfaert en het rijksmonument Ontwijk te vergroten. Daarnaast zal de leefbaarheid in Donkerbroek verbeteren indien het verkeer gebruik maakt van dit W1-trace. Voorts is de aanleg van het W1-tracé goedkoper dan de andere tracés en is het tracé - indien noodzakelijk - gemakkelijk uit te breiden. Het alternatief Oaqua scoort minder gunstig op deze punten en heeft voorts de aantasting van het oostelijke buitengebied en de hogere aanlegkosten als nadelen. Volgens het Handboek Wegontwerp - Stroomwegen (publicatie 164B) van het CROW bedraagt de minimale horizontale boogstraal voor een bocht bij de beoogde ontwerpsnelheid, afhankelijk van de mate van verkanting, 250 tot 410 meter. De in het plan voorziene bochten hebben een boogstraal van 830 en 1021 meter. Beide bochten worden conform de richtlijnen van het CROW ingeleid met een overgangsboog, een zogenaamde clothoïde. Dit verbetert het wegcomfort en het wegbeeld van de bestuurder van het motorvoertuig. In hetgeen door [appellant sub 1], [appellant sub 3] en de Stichting is aangevoerd, wordt dan ook geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het W1-tracé een negatieve invloed heeft op de verkeersveiligheid. Voor zover [appellant sub 1] en de Stichting aanvoeren dat de keuze voor het W1-tracé niet in overeenstemming is met het coalitieakkoord 2007-2011, overweegt de Afdeling dat de interne politieke besluitvorming die is vervat in dit coalitieakkoord geen invloed heeft op het oordeel over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het tracé. 12.4. In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 6] en de Stichting hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de door provinciale staten gemaakte afweging van de alternatieven op ondeugdelijke of onjuiste informatie is gebaseerd. Gelet hierop en in aanmerking genomen de beoordelingsvrijheid die provinciale staten bij het maken van een afweging toekomt, ziet de Afdeling daarin evenmin aanleiding om de door provinciale staten tracékeuze onredelijk te achten. Verkeersintensiteiten 13. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en de Stichting bestrijden de juistheid van de berekende verkeersintensiteiten en voeren aan dat deze niet overeenkomen met de daadwerkelijk gemeten verkeersintensiteiten. Voorts stellen [appellant sub 1] en [appellant sub 3] dat in het verkeersonderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de economische omstandigheden en de bevolkingskrimp. Ook is volgens hen miskend dat op de N381 een groot deel van het verkeer bestaat uit vrachtverkeer. [appellant sub 6] voert aan dat de in het plan voorziene herontwikkeling van de N381 een aanzuigende werking zal hebben voor vrachtverkeer. Aan dit aspect is in het onderzoek naar de verkeersintensiteiten ten onrechte geen aandacht besteed, aldus [appellant sub 6]. 13.1. Provinciale staten gaan uit van de juistheid van de berekende verkeersintensiteiten. In dit verband stellen zij dat in het model rekening is gehouden met sociaal-economische omstandigheden en dat de betrouwbaarheid van het model vooraf is getoetst. Voorts betwisten provinciale staten de stelling dat geen rekening is gehouden met het aandeel vrachtverkeer in het verkeer op de N381. 13.2. Goudappel Coffeng heeft in opdracht van provinciale staten onderzoek gedaan naar de te verwachten verkeersintensiteiten op de N381. Dit onderzoek is neergelegd in het eerdergenoemde rapport "Provinciaal Inpassingsplan N381, Rapportage verkeersgegevens" van 22 juli 2010. De verkeersprognoses zijn opgesteld met behulp van een verkeersmodel. Met dit model zijn - teneinde de betrouwbaarheid van het model te bepalen - de verkeersintensiteiten

245


berekend en vergeleken met de getelde intensiteiten. In het verkeersrapport staat dat de berekende intensiteiten tussen 1 en 8% verschillen van de getelde intensiteiten. Gelet op deze percentages ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het model niet representatief is voor de werkelijke verkeersituatie. Het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] dat bij de berekening geen rekening is gehouden met de economische omstandigheden, mist feitelijke grondslag. In paragraaf 3.2 van het rapport staat dat in het onderzoek rekening is gehouden met sociaal-economische omstandigheden. Het door [appellant sub 1] en [appellant sub 3] aangevoerde geeft evenmin aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door Goudappel Coffeng berekende verkeersprognoses. Het feit dat de bevolking krimpt betekent, gezien het rapport Krimp en Mobiliteit van het voormalige ministerie van Verkeer en Waterstaat niet dat de mobiliteit van de bevolking afneemt. Onder invloed van andere factoren, zoals de stijging van de welvaart en de arbeidsparticipatie van vrouwen, wordt volgens het rapport zelfs een toename van het verkeer verwacht. Uit het verkeersrapport volgt dat in het onderzoek een onderscheid is gemaakt tussen personenverkeer en vrachtverkeer. Hoofdstuk 2 van het rapport vermeldt dat aantrekkingskracht een van de parameters van het verkeersmodel is. De Afdeling stelt dan ook vast dat de stelling dat geen rekening is gehouden met de aanzuigende werking van het nieuwe tracĂŠ feitelijke grondslag mist. 13.3. Gelet op al het voorgaande moet worden geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat provinciale staten zich bij hun besluitvorming niet in redelijkheid op het verkeersrapport van Goudappel Coffeng hebben kunnen baseren. Geluid Normstelling Wet geluidhinder 14. Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh), voor zover hier van belang, heeft een weg een zone. Ingevolge artikel 76, eerste lid, voor zover hier van belang, worden bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, ter zake van de geluidbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van de gevel van woningen, van andere geluidgevoelige gebouwen en van geluidgevoelige terreinen binnen die zone de waarden in acht genomen, die ingevolge artikel 82 als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, worden in afwijking van het eerste lid bij de vaststelling van een bestemmingsplan hogere waarden in acht genomen voor zover met toepassing van artikel 83 voor de vaststelling van het bestemmingsplan zodanige waarden zijn vastgesteld. Ingevolge artikel 82, eerste lid, is, behoudens het in artikel 83 bepaalde, de voor de woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel, vanwege de weg, 48 dB. Ingevolge artikel 83, eerste lid, voor zover hier van belang, kan voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidbelasting als bedoeld in artikel 82, eerste lid, een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde, buiten de in de volgende leden bedoelde gevallen, voor woningen in buitenstedelijk gebied 53 dB niet te boven mag gaan. Ingevolge het derde lid, kan, voor zover hier van belang, bij toepassing van het eerste lid met betrekking tot woningen die reeds aanwezig of in aanbouw zijn, een hogere dan de in dat lid genoemde waarde worden vastgesteld. Voor zover het woningen in buitenstedelijk gebied betreft, mag deze waarde 58 dB niet te boven gaan.

246


15. Vanwege het geluid van de N381 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân voor in totaal 17 woningen aan de Bûtewei 50, [locatie 5] en 80, Opper Haudmare 2, Tjalling Harkeswei 100, 101, 102 en [locatie 4] en 28 te Wijnjewoude, Balkweg 3, Moskoureed 12, ’t West 2, Tjabbekamp 6 en Vaart Westzijde 17 te Donkerbroek en Nanningaweg 48, 49 en 50 te Oosterwolde bij besluit van 4 oktober 2011 hogere geluidgrenswaarden vastgesteld.

Akoestisch onderzoek 16. Bij de voorbereiding van het bestreden besluit is akoestisch onderzoek uitgevoerd. De resultaten daarvan zijn neergelegd in onder meer het rapport "Provinciaal Inpassingsplan N381, Akoestisch onderzoek wegverkeer" van Goudappel Coffeng van 19 april 2011 (hierna: akoestisch onderzoek). 17. Voor zover het betoog van [appellant sub 6] betrekking heeft op de wijze waarop het voor het akoestisch onderzoek gebruikte model is toegepast, het effect van meerdere reflecties ter plaatse van de tunnelbak nabij zijn woning aan [locatie 1] te Wijnjewoude en het effect van bodemgebieden ten gevolge van erfverhardingen, overweegt de Afdeling het volgende. [appellant sub 6] heeft dit betoog ook in de zaak 201201863/1/R4 naar voren gebracht in het kader van het beroep dat hij tegen het besluit van 4 oktober 2011 tot vaststelling van de hogere geluidgrenswaarden heeft ingesteld. Het akoestisch onderzoek is tevens ten grondslag gelegd aan dat besluit. Bij uitspraak van heden in de eerdergenoemde zaak heeft de Afdeling overwogen dat dit betoog van [appellant sub 6] faalt. De Afdeling ziet ten aanzien van het thans aan de orde zijnde besluit tot het vaststellen van het plan in hetgeen [appellant sub 6] aan de orde heeft gesteld, geen aanleiding voor een andere conclusie. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat provinciale staten in zoverre niet van het akoestisch onderzoek hebben mogen uitgaan. 18. De Stichting betoogt dat de geluidbelasting ter plaatse van de Balkweg, gelet op de afstand van die weg tot de N381, de toenemende verkeersdrukte en het sluipverkeer, is onderschat. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat de geluidsbelasting voor hun woningen aan onderscheidenlijk [locatie 2] en [locatie 3] te Donkerbroek zijn onderschat. Zij twijfelen aan de juistheid van de aan het akoestisch onderzoek ten grondslag gelegde verkeersintensiteiten. [appellant sub 6] betoogt dat de geluidbelasting is onderschat, omdat in verband met het toepassen van de geluidmaatregel in de vorm ZOAB, geen rekening is gehouden met het geluid ten gevolge van windgeruis, motorisering en aandrijflijnen en evenmin met het tussen de tunnelbak bij de Weinterp en het viaduct over de Compagnonsfeart en de Tjalling Harkeswei te overbruggen hoogteverschil nabij zijn woning aan [locatie 4] te Wijnjewoude. Daarbij wijst hij erop dat sprake is van een bovengemiddelde hoeveelheid beroepsgoederenverkeer op de N381. De Bewonerscommissie brengt naar voren dat door een toename van het aantal auto's op de N381 en door de aanleg van de ongelijkvloerse kruising van de N381 met de N351 te Oosterwolde de effecten van het toepassen van stil asfalt in de vorm van ZOAB zijn overschat. 18.1. Ingevolge artikel 110d van de Wgh, voor zover hier van belang, wordt ten behoeve van de vaststelling van de geluidbelasting vanwege een weg voor het bepalen van het equivalente geluidniveau bij ministeriële regeling aangegeven op welke wijze en met inachtneming van welke bestaande of te verwachten omstandigheden, de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid worden vastgesteld, en op welke wijze uit de over een bepaalde periode verkregen uitkomsten het in vorengenoemde omschrijving bedoelde gemiddelde wordt afgeleid.

247


Hieraan is uitvoering gegeven in het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 (hierna: het RMV 2006). Ingevolge artikel 1.2 van het RMV 2006 worden de resultaten van het akoestisch onderzoek, ter bepaling van het equivalente geluidniveau, vastgelegd in een overeenkomstig hoofdstuk 1 van bijlage I ingericht akoestisch onderzoek. Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, wordt het equivalente geluidniveau bepaald volgens de in hoofdstuk 2 van bijlage III beschreven Standaardrekenmethode II. Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het RMV 2006 wordt bij de bepaling van het equivalente geluidniveau vanwege een weg, rekening gehouden met de maatgevende verkeersintensiteiten van de onderscheiden categorieën motorvoertuigen. Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder d, wordt bij de bepaling van het equivalente geluidniveau vanwege een weg, rekening gehouden met de invloed van het wegdektype op de geluidemissie. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, wordt bij de bepaling van het equivalente geluidniveau, afhankelijk van de situatie, bovendien rekening gehouden met de effecten op de geluidemissie en geluidoverdracht, die het gevolg zijn van één of meer hellingen in het beschouwde weggedeelte. Ingevolge artikel 3.4 wordt bij een van dicht asfaltbeton afwijkend wegdektype, het effect van het afwijkende wegdektype op de geluidemissie bepaald overeenkomstig de in hoofdstuk 4 van bijlage III beschreven methode. 18.2. Volgens het akoestisch onderzoek is onderzoek gedaan naar de geluidbelasting van de N381 en naar de geluidbelasting van de Balkweg. In het onderzoek is wat betreft de berekende verkeersintensiteiten gebruik gemaakt van het rapport "Provinciaal Inpassingsplan N381, Rapportage verkeersgegevens" van 22 juli 2010 van Goudappel Coffeng. Zoals onder 13.2 is geoordeeld bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten wat betreft de verkeersintensiteiten niet in redelijkheid van het verkeersrapport van Goudappel Coffeng konden uitgegaan. Hierbij is van belang dat, zoals onder 32.3 is vermeld, verkeersmaatregelen worden getroffen om de Balkweg minder aantrekkelijk te maken voor (sluip)verkeer. De betogen bevatten ook voor het overige geen aanknopingspunten voor het oordeel dat provinciale staten zich wat betreft de situatie op de Balkweg in zoverre niet in redelijkheid op het akoestisch onderzoek hebben kunnen baseren. 18.3. Volgens paragraaf 2.4.3 van bijlage III van het RMV 2006 dient een hellingcorrectie CH in rekening te worden gebracht indien het stijgend gedeelte van het verkeer een helling van ten minste 3% moet overwinnen over een hoogteverschil van ten minste 6 m. Op het tracé is geen sprake van een in aanmerking te nemen hellingspercentage van ten minste 3%, zodat geen hellingcorrectie in rekening behoefde te worden gebracht. De betogen van [appellant sub 6] en de Bewonerscommissie bevatten voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de akoestische eigenschappen van het toe te passen stil asfalt in de vorm van ZOAB niet overeenkomstig het RMV 2006 en hoofdstuk 4 van bijlage III van het RMV 2006 in het geluidmodel zijn opgenomen. In het akoestisch onderzoek is uitgegaan van de gegevens uit verkeersrapport van Goudappel Coffeng, waarin in tabel 6.10 het aandeel middelzwaar en zwaar vrachtverkeer overeenkomstig het RMV 2006 afzonderlijk in beschouwing is genomen. Wat betreft de overige factoren die volgens [appellant sub 6] en de Bewonerscommissie de geluidbelasting kunnen beïnvloeden, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat deze factoren, voor zover de in hoofdstuk 2 van bijlage III van het RMV 2006 beschreven Standaardrekenmethode II daarvoor in parameters voorziet, niet op de juiste wijze in de uitgevoerde berekeningen zijn betrokken. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich in zoverre niet op het akoestisch onderzoek hebben mogen baseren.

248


Cumulatie 19. [appellant sub 6] betoogt dat de cumulatieve geluidbelasting op onjuiste wijze is bepaald. De in het akoestisch onderzoek gepresenteerde cumulatieve geluidbelastingen ter plaatse van zijn woning aan [locatie 4] te Wijnjewoude komen volgens [appellant sub 6] niet overeen met de gepresenteerde bijdragen van de afzonderlijke wegen. [appellant sub 6] wijst op een verschil van 0,7 dB. Bovendien is volgens [appellant sub 6] ten onrechte geen rekening gehouden met de bijdrage van vliegverkeer vanwege een laagvliegzone van het Lauwersmeer langs de oostkant van Drachten tot aan Zwolle. Deze laagvliegzone wordt volgens [appellant sub 6] zowel door militair luchtvaartverkeer als door burgerluchtvaartverkeer gebruikt. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat de bijdragen van de Balkweg, Tjabbekamp en N381 tezamen ten onrechte niet bij het akoestisch onderzoek zijn betrokken. 19.1. In het akoestisch onderzoek is de gecumuleerde geluidbelasting vanwege de N381 en omliggende wegen, waaronder de Tjabbekamp en de Balkweg, berekend. Een totaaloverzicht is opgenomen in bijlage 4 van het akoestisch onderzoek. De woningen aan [locatie 2] van [appellant sub 1] en aan [locatie 3] van [appellant sub 3] zijn daarbij betrokken. Uit het akoestisch onderzoek volgt dat alleen bij de woningen aan de Nanningaweg 48 te Oosterwolde, 't West 2 te Donkerbroek en Weinterp 28 te Wijnjewoude de gecumuleerde geluidbelasting significant hoger is dan de ongecumuleerde geluidbelasting. De aanleg van de N381 draagt volgens het akoestisch onderzoek niet of nauwelijks bij aan de gecumuleerde geluidbelasting. Deze bevindingen zijn niet gemotiveerd betwist. Gelet daarop hebben provinciale staten naar het oordeel van de Afdeling de cumulatieve geluidbelasting van het wegverkeer uit oogpunt van een goed woon- en leefklimaat in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten. 19.2. Ingevolge artikel 45, eerste lid, van het Luchtverkeersreglement is het met uitzondering van het gestelde in het tweede lid en tenzij het noodzakelijk is om op te stijgen van of te landen op een luchthaven, naderings- en vertrekprocedures alsmede luchtverkeerspatronen uit te voeren, verboden een VFR-vlucht uit te voeren beneden de volgende minimum vlieghoogtes, : a. boven gebieden met aaneengesloten bebouwing, industrie- en havengebieden daaronder begrepen, dan wel boven mensenverzamelingen: ten minste 300 m (1000 voet) boven de hoogste hindernis, gelegen binnen een afstand van 600 m van het luchtvaartuig; b. elders dan onder a aangegeven: ten minste 150 m (500 voet) boven de grond of het water, of wel zoveel hoger als door Onze Minister is bepaald. Ingevolge het tweede lid, onder c, geldt het eerste lid niet, onder nader door Onze Minister te stellen regels, voor vluchten waarbij naderingsprocedures buiten luchthavens beoefend worden boven nader door Onze Minister aan te wijzen gebieden. Ingevolge artikel 3 van de Regeling VFR-nachtvluchten en minimum vlieghoogten voor militaire luchtvaartuigen (hierna: Regeling), voor zover thans van belang, bedraagt de minimum vlieghoogte, bedoeld in artikel 45, eerste lid, onder b, van het Luchtverkeersreglement 300 meter (1000 voet) voor militaire vliegtuigen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, geldt het gestelde in artikel 3, behoudens op vrijdagen, niet voor gezagvoerders van Nederlandse en bondgenootschappelijke militaire straalvliegtuigen en voor gezagvoerders van militaire transportvliegtuigen behorende tot of in gebruik bij de Nederlandse en de bondgenootschappelijke strijdkrachten, indien zij een VFR-vlucht uitvoeren langs de in dit artikelonderdeel beschreven linkroute 10A.

249


Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, nemen de gezagvoerders tijdens de in het eerste lid genoemde vluchten de nadere voorwaarde in acht dat de minimum vlieghoogte ten minste 75 meter (250 voet) is boven hindernissen of zoveel lager als door het doel van de vlucht is vereist. 19.3. De door [appellant sub 6] bedoelde zone is de linkroute 10A, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling. Uit artikel 45, eerste lid, van het Luchtverkeersreglement, gelezen in samenhang met artikel 3 van de Regeling, volgt dat deze zone exclusief is aangewezen voor militair luchtvaartverkeer en aldus niet door burgerluchtvaartverkeer wordt gebruikt. In deze zone is het militaire luchtvaartuigen gelet op artikel 4, eerste lid, van de regeling onder voorwaarden toegestaan op 75 meter hoogte te vliegen. Naar zijn aard zal hiervan incidenteel gebruik worden gemaakt. Voorts is, zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van heden in de zaak 201201863/1/R4, inzake de tegen het besluit tot vaststelling van de hogere geluidgrenswaarden ingestelde beroepen, geen sprake van een op grond van hoofdstuk 8 of artikel 10.17 van de Wet luchtvaart vastgesteld beperkingengebied, zodat niet op grond van de Wgh een verplichting bestaat om bij het onderzoek naar de effecten van samenloop van de geluidbronnen rekening te houden met de geluidbelasting ten gevolge van het vliegverkeer. De Afdeling acht niet aannemelijk dat de bijdrage van het burgerluchtvaartverkeer desondanks in relevante mate bijdraagt aan de gecumuleerde geluidbelasting. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten eventuele cumulatieve effecten van het vliegverkeer in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten. Geluidmaatregelen 20. [appellant sub 4] betoogt dat geen juiste afweging is gemaakt wat betreft de geluidbeperkende maatregelen ten aanzien van zijn woning aan [locatie 5] te Wijnjewoude. Hij voert daartoe aan dat uit het akoestisch onderzoek volgt dat met het toepassen van stil asfalt in de vorm van ZOAB de geluidbelasting kan worden teruggebracht en het afzien van deze maatregelen onvoldoende is afgewogen. De Stichting betoogt eveneens dat ten onrechte is afgezien van de toepassing van ZOAB. Zij richt zich tevens tegen de omstandigheid dat een geluidwal uit landschappelijk oogpunt niet aanvaardbaar is geacht. Zij voert daartoe aan dat indien provinciale staten voor een alternatief tracĂŠ hadden gekozen, er in het geheel geen sprake zou zijn van aantasting van het landschap. [appellant sub 6] betoogt dat ter plaatse van zijn woning aan [locatie 4] te Wijnjewoude geluidmaatregelen in de vorm van een geluidwal hadden behoren te worden getroffen. 20.1. Het college heeft ten behoeve van de beoordeling van de doeltreffendheid van geluidbeperkende maatregelen in relatie tot de bezwaren van financiĂŤle aard onderzoek laten verrichten dat is neergelegd in de rapporten "N381 Drachten Drentse grens, Doelmatigheidsonderzoek geluidsbeperkende maatregelen" van DGMR van 28 april 2011 (hierna: doelmatigheidsonderzoek) en "Doelmatigheidsonderzoek geluidsmaatregelen N381 Drachten-Drentse grens, aanvullend schermonderzoek" van 8 september 2011 (hierna: aanvullend schermonderzoek). Uit het doelmatigheidsonderzoek volgt dat het toepassen van tweelaags ZOAB voor een groot gedeelte van het traject niet financieel doelmatig is. Uit het besluit tot vaststelling van de hogere geluidgrenswaarden volgt dat niettemin op het traject tweelaags ZOAB zal worden toegepast. De toepassing daarvan is voorts verzekerd, nu ingevolge artikel 7.4, onder a, en artikel 8.4, onder a, van de planregels de gronden met de bestemming "Verkeer-1" onderscheidenlijk de bestemming "Verkeer-2", bedoeld voor de rijstroken voor de autoweg N381, na aanleg en reconstructie van de autoweg N381, uitsluitend voor doorgaand gemotoriseerd regulier verkeer mogen worden gebruikt wanneer deze gronden zijn voorzien van tweelaags ZOAB. De op het niet toepassen van ZOAB

250


betrekking hebbende betogen van [appellant sub 4] en de Stichting missen daarom feitelijke grondslag. Uit het aanvullend schermonderzoek volgt dat aanvullende schermmaatregelen financieel niet doelmatig zijn. De betogen van de Stichting en [appellant sub 6] bevatten geen aanknopingspunten voor het oordeel dat provinciale staten zich in zoverre niet op dit onderzoek hebben mogen baseren. Provinciale staten hebben bovendien van het toepassen van geluidschermen afgezien vanuit landschappelijk oogpunt. Daarbij hebben zij verwezen naar de "Landschappelijke Inpassingsvisie N381 Drachten-Drentse grens" van 14 augustus 2009 en het beeldkwaliteitsplan "BKP kunstwerken N381 tussen Drachten en Drentse grens" van 6 april 2011. De inhoud hiervan is niet gemotiveerd betwist. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid hebben kunnen afzien van het naast ZOAB toepassen van aanvullende afschermende voorzieningen. Binnenwaarde 21. [appellant sub 6] en [appellant sub 4] betwijfelen of bij hun woningen aan [locatie 4] onderscheidenlijk [locatie 5] vanwege de bouwkundige staat van die woningen met nog te treffen gevelmaatregelen kan worden voldaan aan een binnenwaarde van 33 dB . 21.1. Ingevolge artikel 111, tweede lid, van de Wgh, dienen, voor zover hier van belang, indien met betrekking tot gevels van aanwezige woningen een hogere geluidsbelasting dan 48 dB vanwege een weg, als de ten hoogste toelaatbare is vastgesteld, met betrekking tot de geluidwering van die gevels maatregelen te worden getroffen om te bevorderen dat de geluidsbelasting binnen de woning bij gesloten ramen ten hoogste 33 dB bedraagt. 21.2. Voor de woningen van [appellant sub 6] en [appellant sub 4] zijn hogere geluidgrenswaarden vastgesteld van 50 dB onderscheidenlijk 56 dB. Op grond van artikel 111, tweede lid, van de Wgh zal moeten worden voldaan aan een binnenwaarde van 33 dB. Voorts staat in het besluit tot vaststelling van hogere geluidgrenswaarden van 4 oktober 2011 dat is verzekerd dat die maatregelen worden getroffen die nodig zijn om een binnenwaarde van 33 dB te garanderen. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat provinciale staten zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat voldoende zekerheid bestaat dat die maatregelen zullen worden getroffen. Overig 22. Voor zover [appellant sub 5], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 1], [appellant sub 6], [appellant sub 4], de Bewonerscommissie en de Stichting overigens vrezen voor onaanvaardbare geluidhinder ten gevolge van de N381, overweegt de Afdeling het volgende. 22.1. Volgens het akoestisch onderzoek blijft de geluidbelasting op de woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 1] onder de voorkeursgrenswaarde van 48 dB, die ingevolge de artikelen 76 en 82 van de Wgh in acht dient te worden genomen. Dat geldt evenzeer voor de woningen in Oosterwolde, ten aanzien waarvan de Bewonerscomissie blijkens haar statutaire doelstelling de belangen van de bewoners behartigt. Uit onderzoek van DGMR van 8 september 2011 volgt dat voor het natuurkampeerterrein van [appellant sub 5] de geluidbelasting 42 dB is. Gelet op deze niet gemotiveerd betwiste bevindingen is de Afdeling van oordeel dat provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat zich bij de genoemde woningen en het natuurkampeerterrein van [appellant sub 5] geen zodanige aantasting van het woon- en leefmilieu ten gevolge van geluidhinder van de

251


weg voordoet, dat daaraan bij de vaststelling van het plan doorslaggevend gewicht had moeten worden toegekend. 22.2. Bij de woningen van [appellante sub 2], [appellant sub 6] en [appellant sub 4] wordt niet voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De voor die woningen vastgestelde hogere waarden van onderscheidenlijk 55 dB, 50 dB en 56 dB zijn lager dan hetgeen op grond van de Wgh maximaal is toegestaan. Dat geldt ook voor woningen die zijn gesitueerd in de omgeving waarin de Stichting blijkens haar statutaire doelstellingen de belangen behartigt. Zoals onder 20.1 is geoordeeld, is er in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid hebben kunnen afzien van het naast stil asfalt in de vorm van ZOAB toepassen van aanvullende maatregelen om de geluidbelasting te beperken. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de gevolgen voor het woon- en leefklimaat zodanig zijn dat provinciale staten bij vaststelling van het plan aan het belang van [appellante sub 2], [appellant sub 6] en [appellant sub 4] en aan de door de Stichting behartigde belangen bij een onveranderd woon- en leefklimaat meer gewicht hadden moeten toekennen dan aan de met de N381 gediende belangen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat op grond van artikel 111, tweede lid, van de Wgh aan een binnenwaarde van 33 dB moet worden voldaan, hetgeen zoals onder 21.2 is geoordeeld, voldoende is verzekerd. Luchtkwaliteit 23. [appellant sub 1], [appellant sub 6] en de Bewonerscommissie voeren aan dat de herontwikkeling van de N381 nadelige effecten zal hebben voor de luchtkwaliteit in de omgeving. [appellant sub 6] betoogt in dit verband in de eerste plaats dat ten onrechte niet is getoetst aan de grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM2,5). In de tweede plaats betoogt [appellant sub 6] dat provinciale staten ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de verhoogde uitstoot van motorvoertuigen die gebruik maken van de onderdoorgang ter hoogte van de Weinterp te Wijnjewoude. [appellant sub 1] stelt in dit verband dat ter plaatse van zijn woning aan de [locatie 2] te Donkerbroek extra nadelige gevolgen worden ondervonden, omdat dit plan verhoging van de verkeersintensiteit op de Balkweg betekent. De Bewonerscommissie betoogt dat een hogere concentratie fijn stof (PM10) kan worden verwacht ter hoogte van de wijk Oosterwolde-Zuid, omdat de weg ter plaatse verhoogd zal worden aangelegd. Volgens hen is in het onderzoek naar de luchtkwaliteit hiermee ten onrechte geen rekening gehouden. 23.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat geen aanleiding bestond om aan de vanaf 2015 gestelde luchtkwaliteitseisen te toetsen. Voorts stellen provinciale staten dat het kunstwerk ter hoogte van de Weinterp niet een tunnel, maar een onderdoorgang betreft waar niet voor verhoogde concentraties fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) hoeft te worden gevreesd. Provinciale staten betwisten dat in het kader van de beoordeling van de luchtkwaliteit geen rekening is gehouden met de uitstoot van het verkeer op de Balkweg en dat geen rekening is gehouden met de verhoogde aanleg van bepaalde wegdelen. 23.2. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer maken bestuursorganen bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk: dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde. 23.3. In het kader van de voorbereiding van het plan hebben provinciale staten Goudappel Coffeng opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de gevolgen van de herontwikkeling van de N381 ten aanzien van de luchtkwaliteit. Het onderzoek van

252


Goudappel Coffeng heeft geresulteerd in het rapport "Provinciaal Inpassingsplan N381 Onderzoek luchtkwaliteit" van 6 januari 2011. In het onderzoek zijn de waarden voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) onderzocht en getoetst aan de krachtens artikel 5.2 van de Wet milieubeheer geldende normen. De conclusie van het rapport is dat ruimschoots aan de grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide wordt voldaan. 23.4. Volgens voorschrift 4.4 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer blijft de grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM2,5) tot 1 januari 2015 buiten toepassing bij de uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk voorschrift met toepassing van artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer, ongeacht of de desbetreffende uitoefening of toepassing ook na de genoemde datum gevolgen voor de luchtkwaliteit heeft of kan hebben. De Afdeling ziet in zoverre reeds op deze grond geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit in strijd met artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer is. 23.5. Voor de locatie waar de N381 de Weinterp doorsnijdt, voorziet het plan onder meer in de bestemming "Verkeer-2" en de functieaanduiding "tunnel". Gelet op artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder b, van de planregels wordt ter plaatse een onderdoorgang mogelijk gemaakt. Dit artikelonderdeel bepaalt dat de vormgeving van de onderdoorgang plaatsvindt volgens de uitgangspunten van het als afzonderlijke bijlage bij dit inpassingsplan opgenomen "beeldkwaliteitplan kunstwerken N381". In dit beeldkwaliteitplan is het ontwerp van de onderdoorgang ter hoogte van de Weinterp opgenomen. Ingevolge dit ontwerp is de breedte van het omsloten gedeelte gelijk aan de breedte van een dubbelbaans rijbaan en fietsstrook. Gelet hierop hebben provinciale staten zich terecht op het standpunt gesteld dat het een onderdoorgang betreft, zodat daar geen relevant verhoogde concentratie fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) zal optreden. 23.6. Op de kaart waarop voor het middendeel het netwerk en de receptoren voor de jaren 2012, 2015 en 2020 staan, staat ook de Balkweg. De stelling van [appellant sub 1] dat in het onderzoek naar de luchtkwaliteit geen rekening is gehouden met de uitstoot van het verkeer op de Balkweg, mist gelet hierop feitelijke grondslag. 23.7. De Afdeling acht niet aannemelijk dat het betrekken van de verhoogde aanleg van bepaalde weggedeelten in het luchtkwaliteitsonderzoek, zo dit al niet is gebeurd, tot andere uitkomsten zou leiden. De Afdeling ziet in hetgeen de Bewonerscommissie op dit punt heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het rapport inzake de luchtkwaliteit. 23.8. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet hebben mogen aansluiten bij de conclusie van het rapport dat aan de grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide wordt voldaan. Veiligheid 24. [appellant sub 6] voert aan dat ten onrechte niet is onderzocht wat de veiligheidsrisico's zijn van de onderdoorgang ter hoogte van de Weinterp te Wijnjewoude. Bovendien wijst hij erop dat het tracĂŠ in de onderdoorgang helt, de onderdoorgang geen vluchtstrook heeft en nabij de ingang van de onderdoorgang op- en afritten zijn gesitueerd. 24.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat van een onveilige situatie geen sprake zal zijn. In dit verband verwijzen zij onder meer naar het onderzoek over externe veiligheid dat in het kader van de voorbereiding van het inpassingsplan is verricht. 24.2. Aan de gronden waar de N381 de Weinterp doorsnijdt is de bestemming "Verkeer2" en de functieaanduiding "tunnel" toegekend. Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder b, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn ter plaatse kunstwerken toegestaan, met dien verstande dat onderdoorgangen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding "tunnel" en de vormgeving plaatsvindt volgens de uitgangspunten van het als afzonderlijke bijlage bij dit inpassingsplan opgenomen

253


"beeldkwaliteitplan kunstwerken N381". In dit beeldkwaliteitplan is aangegeven hoe de onderdoorgang moet worden vormgegeven. Niet in geschil is dat deze vormgeving conform de richtlijnen is die het Handboek Wegontwerp Stroomwegen van het CROW (publicatie 164b) hiervoor geeft. Blijkens paragraaf 6.2 van het rapport "Externe veiligheid Provinciaal inpassingsplan N381 rapportage" van 16 mei 2010 heeft Arcadis de veiligheidsrisico's van de geplande onderdoorgang bij de Weinterp beoordeeld. De conclusie van het rapport is dat de regelgeving en geldende richtlijnen voor de aan de orde zijnde externe-veiligheidsaspecten geen belemmeringen opleveren voor de uitvoerbaarheid van het inpassingsplan. Gelet op het voorgaande mist de stelling dat de veiligheidsrisico's met betrekking tot de onderdoorgang ter hoogte van de Weinterp niet in aanmerking zijn genomen, feitelijke grondslag. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd wordt gelet op het voorgaande voorts geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geen onveilige situaties bij deze onderdoorgang zullen ontstaan. Landschappelijke aspecten Beleving landschap 25. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en de Bewonerscommissie vrezen dat de beleving van het landschap zal veranderen. Zij wijzen in dit verband op de visuele invloed van de herontwikkeling van de N381, zoals de aanleg van viaducten. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen voorts dat de herontwikkeling een aantasting met zich brengt van de rust die in het buitengebied heerst. 25.1. Provinciale staten hebben Arcadis opdracht gegeven om te bezien hoe het tracé van de N381 optimaal in het bestaande landschap kan worden ingepast. Dit heeft geresulteerd in de Landschappelijke inpassingsvisie N381 Drachten - Drentse grens van 14 augustus 2009. Dat het tracé ook daadwerkelijk landschappelijk wordt ingepast, is verzekerd in de artikelen 7, lid 7.4, onder b, en 8, lid 8.4, onder b, van de planregels. Uit deze artikelonderdelen volgt dat de gronden met de bestemming "Verkeer-1" en "Verkeer-2", bedoeld voor de rijstroken voor de autoweg N381, na aanleg van de autoweg N381 en reconstructie, uitsluitend voor doorgaand gemotoriseerd regulier verkeer mogen worden gebruikt wanneer de bestemmingen "Bos", "Groen" en "Natuur" op de gronden waaraan deze bestemmingen zijn toegekend, zijn gerealiseerd en in stand worden gehouden. Onder deze omstandigheden hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de beleving van het landschap in visueel opzicht niet onaanvaardbaar wordt aangetast. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van het tracé een dusdanige verstoring van de rust in het buitengebied moet worden verwacht, dat hieraan een doorslaggevend gewicht had moeten worden toegekend. Landgoed Ontwijk 26. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] voeren aan dat het landgoed Ontwijk wordt opgesloten tussen de Opsterlânske Kompanjonsfeart en de N381. Dit is volgens hen in strijd met de doelstelling van het Landschapsbeleidsplan Zuidoost Fryslân om gebiedsversnippering tegen te gaan. Ook betogen zij dat de herontwikkeling van de N381 zal leiden tot een aantasting van de cultuurhistorische waarden van het beekdal de Tsjonger en de Balkweg. 26.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat het nieuwe tracé geen aantasting van het landgoed Ontwijk met zich zal brengen. Volgens provinciale staten biedt het nieuwe tracé juist de mogelijkheid om de cultuurhistorische en landschappelijke waarde van het gebied rondom de Opsterlânske Kompanjonsfaert en het rijksmonument Ontwijk te vergroten. Ten aanzien van het beekdal van de Tsjonger en de Balkweg wijzen provinciale staten erop dat in de Landschappelijke inpassingsvisie N381 Drachten Drentse grens in een landschappelijke inpassing is voorzien.

254


26.2. Het landgoed Ontwijk bestaat uit het rijksmonument het huis Ontwijk, de koetsierswoning en het landgoedbos. Historisch bestaat een relatie tussen het landgoed, de Opsterlânske Kompanjonsfeart en Donkerbroek. In de huidige situatie wordt het landgoed gescheiden van Donkerbroek door de N381. Het inpassingsplan voorziet in een tracé dat het verkeer om het landgoed heen leidt, zodat het doorgaande provinciaal verkeer niet langer gebruik hoeft te maken van de weg die het landgoed van Donkerbroek scheidt. Hiermee wordt de oorspronkelijke relatie tussen het landgoed, de Opsterlânske Kompanjonsfeart en Donkerbroek hersteld. Wat betreft de op de beekdalen gerichte landsschapsstructuur wordt gelet op paragraaf 3.3.3 van het streekplan Fryslân 2007 aangesloten bij het landschapsbeleidsplan Zuidoost Fryslân, opgesteld in opdracht van de gemeenten Heerenveen, Ooststellingwerf, Opsterland en Weststellingwerf. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de verplaatsing van het tracé van de N381 tot extra gebiedsversnippering leidt die strijdt met dit onderdeel van het landschapsplan. Hierbij tekent de Afdeling nog aan dat de opwaardering van de N381 in paragraaf 3.3.4 van het streekplan uitdrukkelijk als voorgenomen ontwikkeling wordt genoemd. 26.3. In de Landschappelijke inpassingsvisie N381 Drachten - Drentse grens is aangegeven hoe de N381 in relatie tot het beekdal van de Tsjonger en de Balkweg optimaal kan worden ingepast. Daarnaast wordt beoogd de plas- en draszone van het beekdal van de Tsjonger te vergroten. In artikel 7, lid 7.4, onder b, en artikel 8, lid 8.4, onder b, van de planregels staat dat de gronden met de bestemming "Verkeer-1" en "Verkeer-2" uitsluitend voor gemotoriseerd verkeer worden gebruikt wanneer de bestemmingen "Bos", "Groen" en "Natuur" zijn verwezenlijkt. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die aan de juistheid hiervan doen twijfelen. Gelet hierop hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen onaanvaardbare aantasting van de cultuurhistorie van het beekdal de Tsjonger en de Balkweg optreedt. Lichtuitstraling 27. [appellant sub 6] en de Stichting wijzen erop dat het buitengebied van Donkerbroek, in het bijzonder het onbebouwde gedeelte ter hoogte van de Weinterp, nu nog een donker gebied is. De verlichting op de kruisingen van het ter plaatse nieuw aan te leggen gedeelte van de N381 en de verlichting van de motorvoertuigen zullen er volgens hen voor zorgen dat het licht tot in de wijde omgeving zichtbaar is. Voorts voert [appellant sub 6] aan dat provinciale staten er ten onrechte vanuit gaan dat tijdens de aanlegfase geen verlichting nodig is. Een in aanbouw zijnde weg is een gevaarsobject dat gedurende de avond en nacht continu verlicht moet worden, aldus [appellant sub 6]. 27.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat geen onaanvaardbare lichtuitstraling zal plaatsvinden. In dit verband wijzen zij erop dat de kruising ter hoogte van de Weinterp met bomen zal worden ingepast en dat alleen straatverlichting zal worden aangebracht op plaatsen waar dat nodig is. De verlichting tijdens de werkzaamheden is beperkt, aldus provinciale staten. 27.2. In het MER is onderkend dat straatverlichting het open karakter van het gebied kan verstoren en extra lijnen toevoegt aan het landschap. Daarom is geadviseerd om de weg zoveel mogelijk zonder straatverlichting in te richten. In navolging van dit advies zal alleen verlichting worden geplaatst op locaties waar dit omwille van de veiligheid noodzakelijk is. Voorts voorziet het plan in een inpassing van de kruising ter plaatse van de Weinterp met bomen waardoor de lichtuitstraling wordt beperkt. [appellant sub 6] en de Stichting hebben niet aannemelijk gemaakt dat de straatverlichting dusdanig veel licht uitstraalt dat van een onaanvaardbare aantasting van het landschap sprake zal zijn. 27.3. Wat betreft de verlichting gedurende de aanlegwerkzaamheden, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering

255


daarvan. Uitvoeringsaspecten zijn in deze procedure niet aan de orde. Inhoudelijke bespreking van dit bezwaar moet derhalve achterwege blijven. Archeologische waarden 27.4. [appellant sub 6] voert aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden in de gronden waar de N381 eeuwenoude lintbebouwing aan de Weinterp doorsnijdt. Hieromtrent overweegt de Afdeling als volgt. De archeologische waarden in het plangebied zijn in kaart gebracht met gebruikmaking van de Friese Archeologische Monumentenkaart Extra. Uit paragraaf 4.4 van de plantoelichting volgt dat er vervolgens zes vervolgonderzoeken naar de aanwezigheid van archeologische waarden zijn verricht. Voor enkele locaties binnen het plangebied, waaronder de gronden waar [appellant sub 6] op doelt, is nog nader archeologisch onderzoek nodig. Deze gronden hebben de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" gekregen. Ingevolge artikel 12, lid 12.1, van de planregels zijn deze gronden mede bestemd voor het herstel en behoud van archeologische waarden. Ingevolge lid 12.2, aanhef en onder a, moet alvorens een omgevingsvergunning voor bouwen wordt verleend, door de aanvrager een archeologisch onderzoek worden overgelegd op grond waarvan kan worden vastgesteld of en zo ja, in hoeverre archeologische waarden worden verstoord. Voor zover [appellant sub 6] erop wijst dat niet alle grondeigenaren toestemming hebben gegeven om op hun gronden nader archeologisch onderzoek te verrichten, overweegt de Afdeling dat provinciale staten ter zitting te kennen hebben gegeven dat de provincie alle gronden die voor de herontwikkeling nodig zijn, zal verwerven. Als dit niet op een minnelijke wijze kan geschieden, dan zal over worden gegaan tot onteigening van de gronden. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling niet dat in het kader van de voorbereiding van het inpassingsplan meer onderzoek naar de aanwezigheid van archeologische waarden had moeten worden verricht. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten zich terecht op het standpunt gesteld dat bescherming van de archeologische waarden afdoende is gewaarborgd. Natura 2000 28. De Stichting betoogt dat de vereiste zekerheid dat met de herontwikkeling van de N381 de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Wijnjeterper Schar en Drents-Friese Wold & Leggelderveld niet zullen worden aangetast, ontbreekt. In dit verband betoogt zij dat de effecten voor de in het Drents-Friese Wold voorkomende habitattypen Heischrale graslanden (H6230) en Oude eikenbossen (H9190) ten onrechte niet zijn beoordeeld. Verder betoogt zij in dit verband dat de extra stikstofdepositie vanwege de herontwikkeling van de N381 negatieve gevolgen heeft voor een aantal van de habitattypen waar wel onderzoek naar is gedaan. Voor al deze habitattypen wordt de kritische depositiewaarde al overschreden, zodat de vanwege de N381 veroorzaakte toename tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied leidt, aldus de Stichting. De Stichting kan zich niet vinden in de conclusie van de passende beoordelingen dat geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken gebieden plaatsvindt en voert in dit verband aan dat in de effectbeoordeling ten onrechte rekening is gehouden met de autonome afname van de stikstofdepositie. Verder voert zij in dit verband aan dat de door provinciale staten voorgestelde maatregelen niet in de beoordelingen hadden mogen worden betrokken. Tot slot betoogt de Stichting dat in de passende beoordelingen ten onrechte geen aandacht is besteed aan de cumulatie van de in het inpassingsplan voorziene ontwikkeling met andere projecten in de omgeving. 28.1. Provinciale staten bestrijden de stelling van de Stichting dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Wijnjeterper Schar en Drents-Friese Wold & Leggelderveld zullen worden aangetast als gevolg van de herontwikkeling van de N381. In dit kader verwijzen zij naar de conclusie van de passende beoordelingen die voor deze Natura 2000-gebieden zijn verricht. Provinciale staten zien niet in waarom zij zich niet op deze conclusie hebben mogen baseren. Dat niet naar alle habitattypen in de Natura 2000-gebieden onderzoek is gedaan, heeft volgens provinciale staten als reden dat voor bepaalde habitattypen in dit geval kan worden uitgesloten dat negatieve effecten

256


optreden. Wat betreft het door de Stichting gemiste onderzoek naar cumulatie brengen provinciale staten naar voren dat er geen andere plannen of projecten bekend waren waar rekening mee kon worden gehouden. 28.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied. Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied. Ingevolge het derde lid, voor zover van belang, wordt het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 19g. Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, slechts worden verleend indien het college van gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast. 28.3. Uit de voortoets die in 2007 is verricht, volgt dat niet kan worden uitgesloten dat vanwege de in het inpassingsplan voorziene herontwikkeling van de N381 significante gevolgen optreden voor een aantal habitattypen in de Natura 2000-gebieden Wijnjeterper Schar en Drents-Friese Wold & Leggelderveld. In opdracht van provinciale staten heeft Buro Bakker de toename van de stikstofdepositie als gevolg van de herontwikkeling van de N381 berekend en heeft hij de effecten daarvan op de desbetreffende habitattypen in beeld gebracht. Voorts heeft Buro Bakker onderzocht wat de effecten voor deze habitattypen zijn na het nemen van maatregelen die provinciale staten blijkens paragraaf 6.1 van de passende beoordeling voor de Wijnjeterper Schar en paragraaf 6.1 van de passende beoordeling van het Drents-Friese Wold & Leggelderveld hebben voorgesteld. Uit zowel de passende beoordeling van de Wijnjeterper Schar als die van het Drents-Friese Wold & Leggelderveld volgt dat de herontwikkeling van de N381 voor de onderzochte habitattypen geen negatieve gevolgen heeft. Voor sommige van die habitattypen brengt de herontwikkeling zelfs positieve effecten met zich wat betreft de kwaliteit en de mogelijkheid tot uitbreiding. Beide passende beoordelingen concluderen dan ook dat de herontwikkeling met zekerheid niet leidt tot negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor het natuurgebied. Volgens de passende beoordelingen bestaat aldus de zekerheid dat het inpassingsplan de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Wijnjeterper Schar en Drents-Friese Wold & Leggelderveld niet zal aantasten. 28.4. In het bij de passende beoordeling gevoegde memo van Arcadis van 12 april 2011 is onderbouwd waarom is uitgesloten dat als gevolg van de in het plan voorziene herontwikkeling van de N381 enig effect optreedt voor de in het Drents-Friese Wold & Leggelderveld voorkomende habitattypen Heischrale graslanden (H6230) en Oude eikenbossen (H9190). De juistheid van deze onderbouwing is door de Stichting niet bestreden. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat deze habitattypen ten onrechte niet zijn meegenomen in de passende beoordeling voor het Drents-Friese Wold & Leggelderveld.

257


28.5. Onbetwist is dat in een voldoende mate van zekerheid vaststaat dat in de autonome ontwikkeling een afname van de stikstofdepositie optreedt. Voor het oordeel dat bij de beoordeling van de effecten van de herontwikkeling van de N381 geen rekening met deze afname gehouden had mogen worden, bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding. De Afdeling merkt nog op dat hier - anders dan in de door de Stichting aangehaalde uitspraak van 7 december 2011 in zaak nrs. 201011757/1/R1 en 20102728/1/R1 (Parkstad Limburg) - de effecten van de toename van de stikstofdepositie ten gevolge van de N381 in relatie tot het behalen van de verbeterdoelstellingen voor de voor stikstof gevoelige habittattypen inzichtelijk zijn gemaakt. 28.6. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat de maatregelen die door provinciale staten zijn voorgesteld niet in de effectbeoordelingen hadden mogen worden betrokken. Van deze maatregelen wordt in de passende beoordelingen immers aangetoond dat zij schadelijke effecten voor de onderzochte habitattypen kunnen voorkomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 mei 2008 in zaak nr.200604924/1) mogen zulke mitigerende maatregelen bij de passende beoordeling worden betrokken. De Stichting heeft geen concrete gegevens naar voren gebracht op grond waarvan hieraan moet worden getwijfeld. Het betoog van de Stichting en de Bewonerscommissie dat de uitvoering van deze maatregelen niet is verzekerd, mist feitelijke grondslag. In artikel 7, lid 7.4, onder d, en artikel 8, lid 8.4, onder d, van de planregels is, voor zover hier van belang, bepaald dat de gronden met een verkeersbestemming, na aanleg van de autoweg N381 en reconstructie, uitsluitend voor doorgaand gemotoriseerd regulier verkeer mogen worden gebruikt wanneer de in de passende beoordelingen genoemde mitigerende maatregelen zijn getroffen en in stand worden gehouden. 28.7. In de Natura 2000-gebieden Wijnjeterper Schar en Drents-Friese Wold & Leggelderveld komen habitattypen met verbeterdoelstellingen voor waarvan de kritische depositiewaarde voor stikstof al wordt overschreden. De toename van de stikstofdepositie als gevolg van de herontwikkeling van de N381 leidt volgens de passende beoordelingen - mede vanwege de hiervoor genoemde maatregelen - echter niet tot negatieve effecten op de habitattypen en de mogelijkheden om de verbeterdoelstelling van deze habitattypen te bereiken. De Stichting heeft niet met een tegenrapport of andere objectief verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. 28.8. Volgens de passende beoordelingen waren er ten tijde van de vaststelling van het besluit geen concrete plannen of projecten waar rekening mee gehouden had moeten worden. Van de twee projecten die de Stichting heeft gemeld, acht de Afdeling op grond van de toelichting ter zake van provinciale staten aannemelijk dat deze ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan nog niet in procedure waren. 28.9. Voor zover de Stichting aanvoert dat ten aanzien van het habitattype Actieve Hoogvenen, subtype heideveentjes (H7110B) niet aan de voorwaarden van artikel 19g, derde lid, van de Nbw 1998 is voldaan, verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 24 augustus 2011 in zaak nrs. 200900425/1/R2 en 200902744/1/R2. In navolging hiervan overweegt de Afdeling dat artikel 19g, derde lid, van de Nbw 1998 zo moet worden gelezen dat de daarin vervatte voorwaarden alleen van toepassing zijn indien uit de passende beoordeling niet de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van een prioritair habitattype niet worden aangetast vanwege een of meerdere projecten. Op grond van de in de passende beoordeling vervatte conclusie ten aanzien van het prioritaire habittatype Actieve Hoogvenen, subttype heideveentjes, hebben provinciale staten terecht aangenomen dat ten aanzien van dit habittattype die zekerheid aanwezig is. 28.10. Gelet op het vorenstaande hebben provinciale staten zich terecht op het standpunt gesteld dat de zekerheid bestaat dat het inpassingsplan de natuurlijke

258


kenmerken van de Natura 2000-gebieden Wijnjeterper Schar en Drents-Friese Wold & Leggelderveld niet zal aantasten. Flora- en faunawet Toets gunstige instandhouding van een soort 29. De Stichting stelt dat de toets of afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van een soort ten onrechte vooruit is geschoven. Deze handelwijze verdraagt zich volgens de Stichting niet met de strikte soortenbescherming die in artikel 12 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn) is voorgeschreven. De Stichting betoogt dat in het kader van het eerste relevante besluit, in dit geval het inpassingsplan, al de zekerheid moet worden verkregen dat geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van enige soort. Ter ondersteuning van deze beroepsgrond wijst de Stichting op een aantal arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof), waaronder het arrest van 11 januari 2007, C-183/05, Commissie tegen Ierland, (www.curia.europa.eu). 29.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat met de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) in een zelfstandige wettelijke regeling is voorzien waarmee een effectieve bescherming van de flora en fauna is gewaarborgd. Het inpassingsplan kan immers niet worden uitgevoerd dan nadat de zekerheid is verkregen dat geen overtreding van ĂŠĂŠn van de verboden van de Flora- en faunawet optreedt danwel geen ontheffing van dit verbod is verleend, aldus provinciale staten. 29.2. Artikel 10 van de Ffw bepaalt dat het verboden is dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten. Artikel 11 bepaalt dat het verboden is nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. Artikel 75, eerste lid, voor zover thans van belang, bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling kan worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden. Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover thans van belang, kan de minister ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens voornoemde artikelen. 29.3. Aldus is voorzien in sectorale wetgeving wat betreft de soortenbescherming. De vraag of de genoemde verboden door de uitvoering van het plan worden overtreden, daarvoor een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is, en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van die wet. Dat doet er niet aan af dat - volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer haar uitspraak van 18 juli 2012 in de zaak 201103110/1/R3) - het plan niet had mogen worden vastgesteld, indien en voor zover op voorhand in redelijkheid had moeten worden ingezien dat de Ffw aan de uitvoering van het plan in de weg staat. Ten behoeve van deze beoordeling zijn de door Buro Bakker opgestelde rapporten "onderzoek Flora en fauna en opstellen compensatiepakketten naar aanleiding van de omvorming N381 Drachten - provinciale grens Drenthe" van 2007 en "Compensatie- en mitigatieplan N381 Drachten - Drentse grens" van 2010 van belang. Uit laatstgenoemd rapport volgt dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoering van het plan in de weg staat. 29.4. Artikel 12, eerste lid, van de Habitatrichtlijn bepaalt dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming van de in bijlage IV, letter a), vermelde diersoorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied, waarbij een verbod wordt ingesteld op: a) het opzettelijk vangen of doden van in het wild levende specimens van die soorten;

259


b) het opzettelijk verstoren van die soorten, vooral tijdens de perioden van voortplanting, afhankelijkheid van de jongen, overwintering en trek; c) het opzettelijk vernielen of rapen van eieren in de natuur; d) de beschadiging of de vernieling van de voortplantings- of rustplaatsen. Artikel 16, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover thans van belang, bepaalt dat wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op voorwaarde dat de afwijking geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voorbestaan, de lidstaten onder de daar genoemde voorwaarden mogen afwijken van het bepaalde in artikel 12. 29.5. Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat de uitvoering van een richtlijn de volledige toepassing ervan moet verzekeren. Het Hof heeft overwogen dat de vaststelling van nationale maatregelen die een richtlijn naar behoren uitvoeren, niet tot gevolg heeft dat de richtlijn niet langer gevolgen heeft, en dat een lidstaat ook na vaststelling van deze maatregelen gehouden blijft daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn te verzekeren. Derhalve kunnen particulieren zich voor de nationale rechter tegenover de staat beroepen op bepalingen van een richtlijn die inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende precies zijn, in alle gevallen waarin de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk verzekerd is, dit wil zeggen niet alleen in geval van niet-uitvoering of onjuiste uitvoering van deze richtlijn, maar ook ingeval de nationale maatregelen die de betrokken richtlijn naar behoren uitvoeren niet zodanig worden toegepast dat het met de richtlijn beoogde resultaat wordt bereikt (arrest C-62/00, Marks & Spencer, Jur. 2002, p. I-6325 e.v. op p. 6358-6359, ov. 26-27). 29.6. De Afdeling ziet in hetgeen de Stichting heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de nationale regelgeving voor soortenbescherming, zoals omschreven in rechtsoverweging 29.3, zich niet verdraagt met de artikelen 12 en 16 van de Habitatrichtlijn. Bij het voorgaande neemt de Afdeling in aanmerking dat de Ffw eraan in de weg staat dat een vastgesteld plan, zoals het onderhavige inpassingsplan, uitgevoerd kan worden als de verbodsbepalingen uit die wet worden overtreden en daar geen ontheffing van is verleend. Verder dient, zoals eveneens hiervoor onder 29.3 is overwogen, in het kader van het plan een toets naar de uitvoerbaarheid te worden gedaan, waarbij ook het regime van de Ffw wordt betrokken. Hiermee is naar het oordeel van de Afdeling een effectieve toepassing van de in de Habitatrichtlijn bedoelde soortenbescherming gewaarborgd. De Stichting heeft voorts niet met concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat het met de richtlijn beoogde resultaat niet wordt bereikt. In de zaak Commissie tegen Ierland, waarnaar de Stichting in dit verband met nadruk verwijst, was een effectieve toepassing van de regelgeving op het gebied van de soortenbescherming juist niet gewaarborgd. In de zich daar voordoende situaties kon met het afgeven van een bepaalde toestemming/vergunning, een ruimtelijke ontwikkeling worden uitgevoerd ongeacht de gevolgen daarvan voor de flora en fauna. In dit arrest ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor de andere arresten waar de Stichting een beroep op heeft gedaan. Uit het arrest van het Hof van 14 juni 2007, C-342/05, Commissie tegen Finland en het arrest van 8 juni 2006, C-60/05, WWF Italia, (www.curia.europa.eu) volgt dat elke ingreep die de beschermde soorten raakt slechts wordt toegestaan op basis van besluiten die steunen op een nauwkeurige en treffende motivering die verwijst naar de in artikel 16, eerste lid, van de Habitatrichtlijn opgesomde redenen, voorwaarden en vereisten. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de nationale regelgeving die dient ter implementatie van artikel 16 hiermee in strijd is, omdat is gewaarborgd dat een dergelijke motivering wordt gegeven voordat uitvoering wordt gegeven aan een plan dat een beschermde soort in die zin raakt. De Afdeling ziet evenmin strijd met de door de Stichting aangehaalde overweging van het Hof uit zijn arrest van 23 maart 2006, C-209/04, Commissie tegen Oostenrijk,

260


(www.curia.europa.eu), nu dit arrest betrekking heeft op de toepasselijkheid van artikel 6, vierde lid, in samenhang bezien met artikel 7 van de Habitatrichtlijn in het concrete geval en derhalve niet op de hier aan de orde zijnde vraag. Het beroep op het arrest van het Hof van 26 oktober 2006, C-239/04, Castro Verde, (www.curia.europa.eu) slaagt reeds niet, omdat dit arrest betrekking heeft op de uitleg van artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn. Vliegroutes vleermuizen 30. De Stichting betwijfelt of met de aanleg van faunapassages wordt voorkomen dat schadelijke gevolgen voor de vleermuizen optreden. Volgens de Stichting is onvoldoende bekend over de effectiviteit van deze passages. Zij verwijst in dit verband naar rapporten over de effectiviteit van faunapassages in de vorm van hop-overs van professor Altringham. 30.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat het realiseren van hop-overs een geaccepteerde, effectieve, maatregel is om verstoring van vliegroutes van vleermuizen te voorkomen. 30.2. De vraag of vanwege de aanleg van een nieuw weggedeelte ter bescherming van vliegroutes van vleermuizen een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en door de minister Economische zaken, Landbouw en Innovatie verleend kan worden, komt in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. De beroepsgronden die de Stichting hieromtrent heeft aangevoerd, kunnen hier dan ook niet worden besproken. Dat doet er niet aan af dat provinciale staten het plan niet hadden kunnen vaststellen, indien en voor zover zij op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. In dit verband overweegt de Afdeling als volgt. 30.3. In het Compensatie- en mitigatieplan wordt de aanleg van hop-overs voorgesteld, waarbij de vleermuizen via hoge bomen langs de weg over deze weg heen worden geleid. Hiermee wordt volgens het Compensatie- en mitigatieplan het verbreken en verstoren van vliegroutes van vleermuizen voorkomen. In hetgeen door de Stichting is aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de effectiviteit van de aanleg van deze hop-overs. Zoals onweersproken door provinciale staten gesteld, gaat het in het door de Stichting aangehaalde onderzoek van professor Altringham om andere hop-overs dan in dit geval voorzien. Dat onderzoek ziet op hop-overs waarbij bestaande vliegroutes niet worden gecontinueerd, terwijl in dit geval wordt voorzien in hop-overs die aansluiten bij de bestaande vliegroutes. Bovendien volgt uit het door provinciale staten overgelegde onderzoek "Wegpassages van vleermuizen, veldonderzoek naar het gebruik van infrastructuur over wegen door vleermuizen" van 26 april 2011 juist dat hop-overs, zeker als ze aansluiten bij bestaande vliegroutes, een effectieve maatregel kunnen zijn. Wat betreft de stelling van de Stichting dat de vleermuissoort Laatvlieger geen gebruik zal kunnen maken van de passage bij de Opsterlânske Kompanjonsfeart, overweegt de Afdeling dat deze stelling er ten onrechte van uitgaat dat ter plaatse een vleermuisduiker zal worden aangelegd. Daar waar de N381 de Opsterlânske Kompanjonsfeart kruist, zal evenwel een brug worden aangelegd, die de Laatvlieger volgens het Compensatie- en mitigatieplan, eventueel met behulp van geleiding, onderlangs kan passeren. De Stichting heeft geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om hier aan te twijfelen. 30.4. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk dat, zo al een ontheffing van de Ffw nodig is in verband met de vliegroutes van de vleermuizen, deze niet kan worden verleend en de Ffw aan de uitvoering van het plan in de weg staat. Financiële uitvoerbaarheid 31. [appellant sub 6] en de Bewonerscommissie twijfelen aan de financiële uitvoerbaarheid van het inpassingsplan. [appellant sub 6] voert aan dat een deugdelijke financiële onderbouwing voor het inpassingsplan ontbreekt. Verder wijst hij erop dat er

261


vanuit het Rijk geen financiële bijdrage aan de in het plan voorziene herontwikkeling van de N381 zal worden geleverd. De Bewonerscommissie betoogt dat onduidelijk is of rekening is gehouden met de kostenpost voor mogelijke planschadevergoedingen. 31.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat door de provincie Fryslân en de drie betrokken gemeenten voldoende geld beschikbaar is gesteld om de gehele projectscope, zoals die in het inpassingsplan is vastgelegd, uit te voeren. 31.2. Bij het realisatiebesluit van 10 februari 2011 hebben provinciale staten 161,3 miljoen euro beschikbaar gesteld. Bij bestuursovereenkomst hebben de betrokken gemeenten Smallingerland, Opsterland en Ooststellingwerf afgesproken om samen 3 miljoen euro bij te dragen. Onweersproken is gesteld dat 2,8 miljoen van het totale bedrag van 164,3 miljoen euro voor planschadevergoedingen en gerelateerde kostenposten is gereserveerd. De Afdeling acht door [appellant sub 6] en de Bewonerscommissie niet aannemelijk gemaakt dat de financiële uitvoerbaarheid van het inpassingsplan niet is verzekerd. Overige bezwaren Verkeer over de Balkweg 32. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en de Stichting vrezen dat de Balkweg zal worden gebruikt door sluipverkeer vanaf de N351 en vanuit Makkinga om de N381 te bereiken. Dit is volgens hen onaanvaardbaar. 32.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de Balkweg geen aanvoerroute naar de N381 is. Als gevolg van de herontwikkeling van de N381 kan wel een toename van het verkeer op de Balkweg worden verwacht, maar deze is volgens provinciale staten beperkt en gelet op de feitelijke inrichting van de Balkweg aanvaardbaar. 32.2. De Balkweg is ingericht met een 4 meter brede asfaltlaag met aan weerszijden een strook van 55 centimeter aan bermverharding. De Balkweg zal na de herontwikkeling niet worden ingericht als aanvoerroute voor de N381. De kruising van de Balkweg met de Tjabbekamp sluit niet aan op de N381. De kern van Makkinga zal via het Buterheideveld bij het knooppunt Nanningaweg en via de N351 en het knooppunt Venekoten op de N381 worden ontsloten. 32.3. Hoewel niet is beoogd de Balkweg als aanvoerroute voor de N381 in te richten, zal op deze weg na de herontwikkeling een beperkte toename aan verkeer optreden. In de autonome situatie in 2020 zal het verkeer over de Balkweg 2.200 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/et) bedragen en in de situatie na de herontwikkeling 2.800 mvt/et. Een toename van 600 mvt/et hebben provinciale staten gelet op deze verkeersintensiteiten en de feitelijke inrichting van de weg in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten. Overigens zullen verkeersmaatregelen worden getroffen teneinde de Balkweg minder aantrekkelijk te maken voor (sluip)verkeer. In dit kader zal de maatregel worden getroffen om de Balkweg niet langer op het nieuwe tracé van de N381 aan te laten sluiten, maar haaks op de nieuwe Dorpstraat, het voormalige tracé van de N381. 32.4. Voor zover de Stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] vrezen voor geluidhinder ten gevolge van het verkeer op de Balkweg, verwijst de Afdeling naar hetgeen daarover onder 18.2 en 19.1 is geoordeeld. Recreatiemogelijkheden 33. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 3] aanvoeren dat de recreatiemogelijkheden in de omgeving van het nieuw aan te leggen deel van de N381 zullen afnemen, overweegt de Afdeling dat onweersproken door provinciale staten is gesteld dat na de aanleg van de N381 slechts één recreatief fietspad, te weten de verbinding tussen Tjabbekamp en het Tsjongerdal, zal moeten worden afgesloten. Voor deze fietsroute is een alternatieve fietsroute ten zuiden van de Tsjonger beschikbaar.

262


Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de fietsroute over de Balkweg vanwege de te verwachten hoeveelheid gemotoriseerd verkeer over de Balkweg niet kan worden gehandhaafd. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de recreatiemogelijkheden door dit inpassingsplan niet onaanvaardbaar zullen worden aangetast. Daarbij hebben provinciale staten in aanmerking kunnen nemen dat het feit dat het landgoed Ontwijk niet langer door de N381 van Donkerbroek en de Opsterlânske Kompanjonsfeart wordt gescheiden, hetgeen aan de recreatiemogelijkheden ten goede komt. Specifieke bezwaren van [appellant sub 6] 34. [appellant sub 6] vreest dat door een tijdelijke verlaging van de grondwaterstand de fundering van zijn woning droog komt te vallen, waardoor zettingschade aan zijn woning kan optreden. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond moet derhalve achterwege blijven. 35. [appellant sub 6] vreest voorts dat de sloot tussen zijn perceel en het perceel waarop een oprit naar de N381 is voorzien niet zal worden onderhouden, omdat als gevolg van de herontwikkeling van de N381 onvoldoende ruimte overblijft voor de machines waarmee het onderhoud wordt uitgevoerd. Met deze niet nader onderbouwde stelling acht de Afdeling niet aannemelijk dat het onderhoud niet meer kan worden gepleegd. Schadebezwaren 36. [appellante sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 9] vrezen voor schade als gevolg van de in het plan voorziene herontwikkeling van de N381. [appellante sub 2] betoogt in dit verband dat de bedrijfsvoering van zijn paardenhouderij aan de [locatie 6] te Wijnjewoude wordt belemmerd, nu het in het inpassingsplan voorziene tracÊ van de N381 tegen de bebouwing van de paardenhouderij aan komt te liggen. [appellant sub 5] wijst er in dit verband op dat de N381 op 250 meter van zijn biologische zorgtuinderij, Tuinderij de Cuynder, en natuurkampeerterrein aan [locatie 7] te Donkerbroek komt te liggen. [appellant sub 9] wijst er in dit verband op dat de N381 in de nieuwe situatie zijn percelen in Wijnjewoude zal doorsnijden. Hij vreest dat hij de percelen die hij overhoudt minder goed kan bewerken. 36.1. Provinciale staten erkennen dat de herontwikkeling van de N381 voor [appellante sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 9] beperkingen voor hun bedrijfsvoeringen met zich kan brengen. Deze beperkingen achten provinciale staten niet onaanvaardbaar. 36.2. De vrees van [appellante sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 9] dat de herontwikkeling van de N381 schade zal toebrengen aan hun bedrijf is niet irreÍel. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat de eventuele schade in elk van de gevallen dusdanig groot is, dat provinciale staten hieraan in de belangenafweging een groter gewicht hadden moeten toekennen dan aan de belangen die met de herontwikkeling aan de orde zijn. [appellante sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 9] kunnen op grond van artikel 6.1 in samenhang gelezen met artikel 6.6 van de Wro een verzoek om planschade indienen bij het college van gedeputeerde staten en hun eventuele schade in die procedure aan de orde stellen. Bezwaren van [appellant sub 4] 37. [appellant sub 4], wonende aan de [locatie 5] te Wijnjewoude, betoogt dat zijn woon- en leefklimaat door de in het plan voorziene herontwikkeling onevenredig wordt aangetast. Hij vreest in dit verband met name voor geluidoverlast. Verder wijst hij er ook op dat de geplande herontwikkeling zijn schaduw al vooruit heeft geworpen en zijn

263


woning daardoor in de loop der jaren in waarde is gedaald en onverkoopbaar is geworden. [appellant sub 4] wenst dat zijn perceel met woning door de provincie wordt aangekocht. 37.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat geen onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 4] optreedt. Volgens provinciale staten is verwerving van de gronden van [appellant sub 4] niet noodzakelijk. 37.2. Zoals onder 22.2 is geoordeeld, is er ten aanzien van het aspect geluid geen grond voor het oordeel dat provinciale staten aan het belang van [appellant sub 4] bij een onveranderd woon- en leefklimaat meer gewicht hadden moeten toekennen dan aan de met de N381 gediende belangen. Voor zover [appellant sub 4] aanvoert dat de beleving van zijn leefomgeving wijzigt door het plan, verwijst de Afdeling naar hetgeen zij onder 25.1 heeft overwogen. Voor het overige heeft [appellant sub 4] geen feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geen onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 4] dreigt. Provinciale staten hebben dan ook geen aanleiding hoeven zien om tot verwerving van het perceel van [appellant sub 4] over te gaan. Wat betreft de waarde van de woning overweegt de Afdeling dat [appellant sub 4] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning als gevolg van het plan dusdanig is gedaald dat provinciale staten hier een doorslaggevend gewicht aan hadden moeten toekennen. Conclusie 38. Gelet op al het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot hun besluit tot vaststelling van het inpassingsplan hebben kunnen komen. In hetgeen [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], de Stichting, de Bewonerscommisie en [appellant sub 9] hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De beroepen zijn ongegrond. Voor zover provinciale staten hebben betoogd dat artikel 1.9 van de Chw aan de vernietiging van het besluit in de weg staat, behoeft dit betoog geen bespreking meer. Proceskosten 39. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van [appellant sub 10] niet-ontvankelijk; II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], [appellant sub 6], de stichting Stichting Behoud Buitengebied Donkerbroek West, de stichting Stichting Bewonerscommisie Oosterwolde Zuid en [appellant sub 9A] en [appellante sub 9B] ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, ambtenaar van staat. w.g. Van Diepenbeek w.g. Binnema voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012

264


589.

265


Uitspraak 201202370/1/R1 DATUM VAN UITSPRAAK woensdag 31 oktober 2012 TEGEN

de raad van de gemeente Aalsmeer

PROCEDURESOORT

Eerste aanleg - meervoudig

RECHTSGEBIED

Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen NoordHolland

201202370/1/R1. Datum uitspraak: 31 oktober 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellante sub 1], gevestigd te Aalsmeer, 2. [appellant sub 2], wonend te Soest, en anderen, en de raad van de gemeente Aalsmeer, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 24 november 2011, nr. 2011/11293-RO, heeft de raad het bestemmingsplan "Green Park Aalsmeer, deelgebieden 9 en 10" en het gelijknamige exploitatieplan vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De raad en [appellant sub 2] en anderen hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2012, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. E.W.J. de Groot, advocaat te Breda, [appellant sub 2] en anderen, bij monde van [gemachtigde], bijgestaan door mr. P.J. Woudstra, werkzaam bij buro vijn, en D.H. Swijnenburg, en de raad, vertegenwoordigd door mr. F.A. Mulder en mr. I. Verstraeten, beiden advocaat te Haarlem, J.J. Koch en B. van der Poel, beiden werkzaam bij de gemeente, M. van Otterlo, werkzaam bij adviesbureau Van Riezen en Partners, en mr. D. Samkalden, adviseur van ontwikkelingsbedrijf Green Park Aalsmeer, zijn verschenen. Overwegingen De beroepen tegen het bestemmingsplan Crisis- en herstelwet 1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, gelezen in samenhang met Bijlage II, onder A, nr. 6, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift vereist zijn voor de ontwikkeling of verwezenlijking van het project Greenport Aalsmeer/PrimaViera bij Aalsmeer, met als vindplaats pagina 189 van het MIRT projectenboek 2009. In dit projectenboek staat als project dat de agrobedrijven in onder meer de Greenport Aalsmeer en omgeving hun positie op de wereldmarkt behouden en versterken. Voor

266


Greenport Aalsmeer is op kaart 3.2.2 van de Noordelijke Randstad een aanduiding "integrale gebiedsopgaven" opgenomen. Gelet op de ligging van het plangebied in de onmiddellijke nabijheid van de bloemenveiling FloraHolland Aalsmeer en in aanmerking genomen dat het plan valt onder de inhoudelijke omschrijving van het project Greenport Aalsmeer/Prima Viera uit het MIRT projectenboek, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op het bestreden besluit. Het plan 2. Het plan maakt de ontwikkeling van de deelgebieden 9 en 10 van het bedrijventerrein Green Park Aalsmeer mogelijk. Hiermee is beoogd het gebied rond de bloemenveiling FloraHolland Aalsmeer te transformeren van een verouderd glastuinbouwgebied naar een nieuw bedrijvenpark voor de bloemen- en plantensector. Het plan voorziet tevens in een migrantenhotel aan de Legmeerdijk. Ontvankelijkheid 3. Het beroep van [appellante sub 1], voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Horeca" aan de Legmeerdijk, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Het betoog dat [appellante sub 1] in haar zienswijze naar voren heeft gebracht over de toename van verkeer en de aanvaardbaarheid van de geluidbelasting ter plaatse van de woning aan [locatie 1] heeft alleen betrekking op het plandeel met de bestemming "Verkeer" op gronden waar eerder haar inrit was gelegen en niet op het plandeel met de bestemming "Horeca" aan de Legmeerdijk. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, regels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van [appellante sub 1] is in zoverre niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen 4. [appellant sub 2] en anderen betogen dat aan een deel van hun gronden ten onrechte de bestemming "Verkeer" ten behoeve van een voorziene ontsluitingsweg, de Thailandlaan, is toegekend. Volgens hen is de voorziene ontsluitingsweg niet nodig, omdat hun gronden reeds zijn ontsloten op de Japanlaan en de huidige ontsluitingsweg naar [appellante sub 1] als zodanig bestemd kan worden. Verder belemmert de voorziene ontsluitingsweg volgens [appellant sub 2] en anderen de mogelijkheden om hun gronden zelf te ontwikkelen. Ook is het volgens [appellant sub 2] en anderen onzeker of de voorziene ontsluitingsweg een doorgaande weg kan worden, terwijl dit wel de bedoeling van de raad is. De voorziene ontsluitingsweg is deels met een wijzigingsbevoegdheid voorzien op gronden van [appellante sub 1], die daartegen volgens [appellant sub 2] en anderen bezwaren heeft. 4.1. Volgens de raad is het de bedoeling dat de voorziene ontsluitingsweg verscheidene bedrijfskavels zal ontsluiten om te voorkomen dat te veel bedrijfskavels een directe aansluiting hebben op de Japanlaan, hetgeen belemmerend is voor de doorstroming op die weg en niet wenselijk uit een oogpunt van verkeersveiligheid. Verder is het volgens de raad de bedoeling dat de voorziene ontsluitingsweg een doorgaande weg wordt die ook op de gronden van [appellante sub 1] komt te liggen en zal de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve daarvan binnen de planperiode worden toegepast. Ten slotte stelt de raad zich op het standpunt dat de realisatie van de weg niet aan de bedrijfsvoering op de percelen van [appellant sub 2] en anderen in de weg zal staan.

267


4.2. [appellant sub 2] en anderen hebben gronden aan de [locatie 2] in eigendom. Op een gedeelte van deze gronden staan kassen. Het andere gedeelte van hun gronden is onbebouwd. Aan een gedeelte van de gronden van [appellant sub 2] en anderen is de bestemming "Verkeer" toegekend. Aan daarop aansluitende gronden van [appellante sub 1] is de bestemming "Bedrijf - 1" met de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 4" toegekend. Ingevolge artikel 17, lid 17.4, van de planregels, voor zover hier van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming van de gronden, daar waar dat met de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 4" in het bestemmingsplan staat aangegeven, te wijzigen ten behoeve van de realisatie van een ontsluitingsweg door de ter plaatse aanwezige bestemmingsgrenzen, bouwgrenzen en maatvoeringsvlakken aan te passen. 4.3. In de plantoelichting staat dat uit verkeerskundig oogpunt ontsluiting van de bedrijven via de hoofdwegen niet is toegestaan. Het merendeel van de bedrijven in de deelgebieden 9 en 10 zal volgens de plantoelichting daarom worden ontsloten door middel van bedrijvenstraten. De bedrijvenstraten hebben een hoofdfunctie als ontsluiting van de bedrijven. Vanwege de doorgaande verkeersfunctie van de Japanlaan zullen volgens de plantoelichting zo min mogelijk bedrijven een directe erfontsluiting op deze weg krijgen. 4.4. De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van een verkeersveilige situatie op de Japanlaan en een goede doorstroming van het verkeer dan aan het belang van [appellant sub 2] en anderen bij onbelemmerde ontwikkelingsmogelijkheden van hun gronden. Mede gelet op de specifieke aard van het verkeer van en naar een bedrijventerrein, acht de Afdeling aannemelijk dat als veel bedrijfskavels ontsluitingen hebben op de Japanlaan dit belemmerend is voor de doorstroming van het verkeer. Dat de gronden van [appellant sub 2] en anderen reeds zijn ontsloten op de Japanlaan leidt niet tot het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene ontsluitingsweg uit een oogpunt van verkeersveiligheid en een goede doorstroming van het verkeer nodig is. Thans is het plan immers nog niet gerealiseerd en is er nog minder verkeer op de Japanlaan, zodat de ontsluiting van de gronden van [appellant sub 2] en anderen op de Japanlaan nog niet belemmerend is voor het verkeer. De raad heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ontwikkelingsmogelijkheden van de gronden van [appellant sub 2] en anderen niet ernstig worden aangetast als gevolg van de voorziene ontsluitingsweg, nu [appellant sub 2] en anderen hun gronden aan weerszijden van de voorziene ontsluitingsweg kunnen ontwikkelen. Voor zover [appellant sub 2] en anderen aanvoeren dat onzeker is of de voorziene ontsluitingsweg een doorgaande weg kan worden, wordt overwogen dat de raad ter zitting heeft verklaard dat het voornemen bestaat om de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de voorziene ontsluitingsweg binnen de planperiode toe te passen. 5. [appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat het plan ten onrechte een verbreding van de Japanlaan op hun gronden, die ten westen van de Japanlaan liggen, mogelijk maakt, terwijl een verbreding aan de andere zijde van de Japanlaan ook mogelijk is en eerder geen sprake was van een verbreding van de Japanlaan. Verder worden volgens hen de ontwikkelingsmogelijkheden op hun gronden aangetast en zullen de gerealiseerde ontsluitingen op de Japanlaan vervallen door de verbreding van de Japanlaan. 5.1. Volgens de raad wordt de Japanlaan de hoofdontsluiting van het plangebied en zal deze daarom een royaal, asymmetrisch profiel krijgen. De raad brengt naar voren dat niet is gekozen voor een verbreding van de Japanlaan aan de andere zijde, omdat daardoor de strook grond aan die zijde te smal zou worden voor bouwmogelijkheden. Volgens de raad heeft de verbreding van de Japanlaan op de gronden van [appellant sub 2] en anderen geen belemmerende werking op de bedrijfsontwikkeling.

268


5.2. Aan een strook grond met een diepte van ongeveer 12 tot 18 m direct ten oosten van de Japanlaan is de bestemming "Bedrijf - 1" met een bouwvlak en de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - hoogteaccent" toegekend. 5.3. De Afdeling is van oordeel dat de raad er in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen om de Japanlaan aan de zijde van de gronden van [appellant sub 2] en anderen te verbreden in plaats van aan de oostzijde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat als de Japanlaan aan de oostzijde zou worden verbreed een strook grond met een diepte van ongeveer 12 tot 18 m te smal zou worden voor bouwmogelijkheden. Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verbreding van de Japanlaan niet zal leiden tot een ernstige aantasting van de ontwikkelingsmogelijkheden op de gronden van [appellant sub 2] en anderen, nu ter zitting naar voren is gekomen dat het een verbreding van enkele meters betreft. Weliswaar zullen de door [appellant sub 2] en anderen gerealiseerde ontsluitingen deels vervallen, maar [appellant sub 2] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk is om aangepaste ontsluitingen te realiseren. 6. [appellant sub 2] en anderen betogen verder dat onduidelijk is of dwarsprofiel 1 of 2 voor de Japanlaan ter hoogte van hun gronden geldt. De Afdeling overweegt dat uit artikel 15, lid 15.2, van de planregels, bezien in samenhang met de verbeelding, volgt dat voor de Japanlaan ter hoogte van de gronden van [appellant sub 2] en anderen dwarsprofiel 1 geldt. 7. [appellant sub 2] en anderen betogen verder dat ten onrechte aan een strook van hun gronden met een breedte van ongeveer 26 m achter de woning [locatie 2] de bestemming "Gemengd" ten behoeve van een bufferzone is toegekend. Volgens [appellant sub 2] en anderen moet op grond van het bestemmingsplan "N201 zone" op een gedeelte van hun gronden dat naast het plangebied ligt reeds een bufferzone van ongeveer 20 m worden gerealiseerd, zodat in totaal een bufferzone van 46 meter zou ontstaan. Verder wijzen zij erop dat een deel van hun kassen binnen de voorziene bufferzone ligt, zodat de kassen in zoverre niet als zodanig zijn bestemd. Voorts belemmert de voorziene bufferzone volgens [appellant sub 2] en anderen de ontwikkelingsmogelijkheden van hun gronden. Ook kunnen volgens hen als gevolg van de voorziene bufferzone hun gronden binnen het plangebied niet meer bereikt worden via een erfontsluitingsweg aan de Legmeerdijk, omdat binnen de bestemming "Gemengd" geen wegen zijn toegestaan. [appellant sub 2] en anderen voeren voorts aan dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel bij hun gronden een bufferzone is voorzien, terwijl bij naastgelegen gronden geen bufferzone is voorzien. Ten aanzien van een gedeelte van de voorziene bufferzone aan de westzijde van hun gronden voeren [appellant sub 2] en anderen voorts aan dat dit gedeelte niet voldoet aan het gemeentelijke uitgangspunt dat de voorziene bufferzone een breedte van 20 m heeft. Ook is dit gedeelte volgens hen niet nodig, omdat aan de westzijde van hun gronden reeds een voldoende afstand bestaat tussen de woning [locatie 2] en het voorziene bedrijventerrein. 7.1. Volgens de raad voorziet het plan in een bufferzone tussen de lintbebouwing en het bedrijventerrein om zo de woningen in de linten te beschermen tegen hinder en om een ruimtelijke overgang te vormen tussen wonen en bedrijven. Voorts wijst de raad erop dat aan de zijde van het voorziene bedrijventerrein gronden met de bestemming "Gemengd" met een maximale breedte van 6 m mogen worden gewijzigd in de bestemming "Bedrijf 1". 7.2. De afstand van de woning [locatie 2] tot het voorziene bedrijventerrein is aan de noordzijde ongeveer 55 m en aan de westzijde ongeveer 24 m. Aan een strook grond met een breedte van ongeveer 26 m ten noorden van de woning [locatie 2] is de bestemming "Gemengd" toegekend. Aan een gedeelte van deze strook grond dat aan de zijde van het voorziene bedrijventerrein ligt, is de aanduiding "wro-zone wijzigingsgebied 1" toegekend. Voorts is aan een strook grond met een breedte van

269


ongeveer 6 m aan de westzijde van de gronden van [appellant sub 2] en anderen de bestemming "Gemengd" toegekend. Deze strook grond grenst aan gronden van [appellante sub 1] met de bestemming "Bedrijf - 1". Aan gronden van [appellante sub 1] met de bestemming "Bedrijf - 1" die aan de rand van het voorziene bedrijventerrein liggen is de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 3" toegekend. Ingevolge artikel 5, lid 5.1 van de planregels, zijn de voor "Gemengd" aangewezen gronden bestemd voor groen, water, tuinen en erven behorende bij de woonfuncties op de aangrenzende percelen aan de Hornweg, Machineweg of Legmeerdijk en nutsvoorzieningen. Ingevolge lid 5.2, onder 5.2.1, mogen op de voor "Gemengd" aangewezen gronden slechts bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de bestemming worden gebouwd. Ingevolge artikel 17, lid 17.1, aanhef en onder a, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming van de gronden, daar waar dat met de gebiedsaanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 1" in het bestemmingsplan staat aangegeven, te wijzigen ten behoeve van het versmallen van de buffer achter de Legmeerdijk door de ter plaatse aanwezige aanduidingsgrenzen, bestemmingsgrenzen, bouwgrenzen en maatvoeringsvlakgrenzen aan te passen, met dien verstande dat (een deel van) de bestemming "Gemengd" mag worden gewijzigd in de bestemming "Bedrijf 1". Ingevolge lid 17.3, aanhef en onder b en c, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming van de gronden, daar waar dat met de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 3" in het bestemmingsplan staat aangegeven, te wijzigen ten behoeve van een andere verkaveling door de ter plaatse aanwezige aanduidingsgrenzen, bestemmingsgrenzen, bouwgrenzen en/of maatvoeringsvlakgrenzen aan te passen, met dien verstande dat de gronden achter Legmeerdijk 279 tot en met 285 (deels) mogen worden gewijzigd in de bestemming "Gemengd" en toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid pas is toegestaan nadat de bedrijfsvoering die ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan ter plaatse werd uitgeoefend is gestaakt dan wel indien er overeenstemming is om de desbetreffende bedrijfsvoering ter plaatse te beĂŤindigen. 7.3. In de plantoelichting staat dat tussen de woonbebouwing in de linten van de Hornweg, de Machineweg en de Legmeerdijk en het bedrijventerrein een groenzone zal komen van ongeveer 20 tot 30 m in de vorm van buffers. Het uitgangspunt is volgens de plantoelichting dat de buffers een breedte of diepte zullen hebben van ongeveer 30 m. Volgens de plantoelichting zullen de buffers op sommige plekken echter minder breed of diep worden in verband met het handhaven van bestaande bedrijfsvoering, efficiency ten aanzien van de uit te geven gronden of omdat de woningen ter hoogte van het desbetreffende deel van de buffer verder weg zijn gelegen dan andere woningen. 7.4. De Afdeling overweegt dat in de plantoelichting staat dat de buffers een breedte of diepte zullen hebben van ongeveer 20 tot 30 m en dat de buffers minder breed worden indien een woning verder weg ligt van het voorziene bedrijventerrein. Voorts worden in het plan tuinen en erven als buffers beschouwd, nu binnen de bestemming "Gemengd" tuinen en erven zijn toegestaan. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling niet inzichtelijk gemaakt waarom aan de gronden van [appellant sub 2] en anderen die in het plan zijn opgenomen de bestemming "Gemengd" is toegekend, gelet op de ruime afstand van de bestaande woning [locatie 2] tot die gronden en tot de bedrijfsbestemming. Dit klemt te meer nu de kassen van [appellant sub 2] en anderen die binnen de voorziene bufferzone liggen met het toekennen van de bestemming "Gemengd" niet als zodanig zijn bestemd. Nu de raad niet deugdelijk gemotiveerd heeft waarom aan de gronden van [appellant sub 2] en anderen die in het plan zijn opgenomen de bestemming "Gemengd" is toegekend, zal de Afdeling het plandeel met de bestemming "Gemengd" voor de gronden van

270


[appellant sub 2] en anderen vernietigen. De gronden die door [appellant sub 2] en anderen zijn aangevoerd tegen de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de bestemming "Bedrijf - 1" op de gronden met de bestemming "Gemengd" behoeven daarom niet besproken te worden. 8. [appellant sub 2] en anderen betogen verder dat als gevolg van de voorziene ontsluitingsweg, de verbreding van de Japanlaan en de voorziene bufferzone hun eigendomsrechten in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) worden geschonden. 8.1. Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Deze bepaling tast echter op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren. 8.2. Gelet op de omstandigheid dat in 7.4 is overwogen dat de raad niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom aan de gronden van [appellant sub 2] en anderen die in het plan zijn opgenomen de bestemming "Gemengd" is toegekend en het plandeel met de bestemming "Gemengd" voor de gronden van [appellant sub 2] en anderen zal worden vernietigd, behoeft deze beroepsgrond ten aanzien van dit plandeel geen bespreking. Wat betreft de verbreding van de Japanlaan en de voorziene ontsluitingsweg, wordt overwogen dat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van de eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang onverlet laat (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2010, zaak nr. 200907391/1/H2) en dat een bestemmingsplanregeling een zodanige regulering is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2003, zaak nr. 200301877/1). Gelet op hetgeen in 4.4 en 5.3 is overwogen ten aanzien van de voorziene ontsluitingsweg en de verbreding van de Japanlaan heeft de raad de door [appellant sub 2] en anderen naar voren gebrachte belangen op evenwichtige wijze afgewogen bij zijn besluitvorming en bestaat aldus geen aanleiding voor het oordeel dat als gevolg van de vaststelling van het plan het door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde eigendomsrecht op de gronden van [appellant sub 2] en anderen is geschonden 9. [appellant sub 2] en anderen komen verder op tegen het met het plandeel met de bestemming "Horeca" mogelijk gemaakte migrantenhotel. Zij vrezen ernstige parkeeroverlast als gevolg van het voorziene migrantenhotel, omdat de raad volgens hen is uitgegaan van een te lage parkeernorm en op de gronden voor het voorziene migrantenhotel niet voldoende parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd. Zij wijzen erop dat de raad heeft gesteld dat het aantal benodigde parkeerplaatsen bij een migrantenhotel sterk wordt bepaald door afspraken tussen de beheerder van het migrantenhotel en de huurder over het vervoer van de arbeidsmigranten, maar dat niet is verzekerd dat zulke afspraken worden gemaakt. Ook wijzen zij erop dat arbeidsmigranten voornamelijk met eigen vervoer naar Nederland komen en dat de raad geen rekening heeft gehouden met bezoekers van arbeidsmigranten. Verder zijn volgens [appellant sub 2] en anderen binnen de bestemming "Horeca" meer invullingen mogelijk dan alleen een migrantenhotel en is daarom ten onrechte alleen onderzocht of aan de parkeerbehoefte van een migrantenhotel kan worden voldaan. [appellant sub 2] en anderen voeren verder aan dat ten onrechte niet is gemotiveerd waarom een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is verzekerd voor de bewoners van het voorziene migrantenhotel gelet op de nabijheid van het voorziene bedrijventerrein. Voorts betogen

271


zij dat de beperking van de bestemming "Horeca" tot de functie kamerverhuurbedrijf ruimtelijk niet relevant is en in strijd is met richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (PB 2006, L 376/36) (hierna: de Dienstenrichtlijn). 9.1. Volgens de raad zal in voldoende parkeerplaatsen worden voorzien. De raad is daarbij uitgegaan van een parkeernorm van 0,2 parkeerplaats per slaapplek. Deze parkeernorm is gebaseerd op onderzoek naar het aantal benodigde parkeerplaatsen bij andere migrantenhotels in het rapport "Verkeer- en milieuanalyse Migrantenmotel" van 25 mei 2011 van Goudappel Coffeng. Nu ingevolge de planregels maximaal 640 slaapplekken zijn toegestaan, zijn volgens de raad derhalve 128 parkeerplaatsen benodigd. Indien nodig is een naastgelegen terrein dat in eigendom is van de gemeente beschikbaar voor extra parkeerruimte, aldus de raad. 9.2. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Horeca" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een horecabedrijf, uitsluitend in de vorm van een kamerverhuurbedrijf, zoals bedoeld in artikel 1, lid 1.28, onder b, met bijbehorende voorzieningen. Ingevolge lid 7.4, onder 7.4.2, geldt een minimumparkeernorm van 0,2 parkeerplaats per slaapplaats. Ingevolge lid 7.4, onder 7.4.3 en a, biedt de accommodatie van het nachtverblijf ruimte aan maximaal 640 personen. Ingevolge artikel 1, lid 1.28, onder b, wordt onder kamerverhuurbedrijf verstaan een specifieke vorm van hotel, gericht op het verstrekken van nachtverblijf voor een verblijfsperiode van minimaal een week en maximaal zes maanden, aan personen die elders hun hoofdverblijf houden. Aan een strook grond ten noorden van het voorziene migrantenhotel is de bestemming "Bedrijf - 1" zonder een bouwvlak toegekend. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, b en d, voor zover hier van belang, zijn de voor "Bedrijf - 1" aangewezen gronden bestemd voor sierteeltgerelateerde bedrijven, overige bedrijven voorkomend in milieucategorieĂŤn 1, 2, 3.1 en 3.2 zoals vermeld in de bij de planregels behorende Bijlage 1, Staat van Bedrijfsactiviteiten en voor laad- en losvoorzieningen, parkeervoorzieningen en verkeersareaal ten behoeve van de onder a tot en met c genoemde functies. In Bijlage 1, Staat van Bedrijfsactiviteiten, staat als bedrijf in milieucategorie 2 vermeld auto-parkeerterreinen, parkeergarages. Aan gronden ten noorden van de strook grond zonder een bouwvlak is de bestemming "Bedrijf - 1" met een bouwvlak toegekend. 9.3. In het rapport "Verkeer- en milieuanalyse Migrantenmotel" (hierna: rapport migrantenhotel) van 25 mei 2011 van Goudappel Coffeng staat dat het benodigde aantal parkeerplaatsen sterk wordt bepaald door de afspraken tussen de beheerder en de huurder. Wanneer de huurder zorgt voor vervoer van de arbeiders tussen werk en het hotel en de arbeiders niet met eigen vervoer naar Nederland komen, is het benodigde aantal parkeerplaatsen minimaal. Wanneer de arbeiders zelf moeten zorgen voor vervoer tussen het motel en het werk zullen volgens het rapport migrantenhotel veel meer parkeerplaatsen benodigd zijn. Verder ligt het aantal parkeerplaatsen bij andere geraadpleegde migrantenhotels tussen 0,17 en 0,7 per slaapplaats. Het rapport migrantenhotel adviseert om voor het voorziene migrantenhotel uit te gaan van 0,2 parkeerplaats per slaapplaats. In de aanvullende notitie van Goudappel Coffeng van 27 juni 2012 (hierna: de notitie) is aangegeven dat een vergelijking is gezocht met de minimale normen en richtlijnen zoals aanbevolen door het CROW voor kamerverhuur van 0,2-0,6 parkeerplaats per kamer. In

272


de notitie staat vermeld dat de voorziene 640 slaapplaatsen zijn verdeeld over 225 kamers, zodat een norm van 0,57 parkeerplaats per kamer aan de orde is. Dit cijfer past volgens de notitie tevens in de bandbreedte die door het CROW wordt gehanteerd voor het functietype hotel, waarbij 0,5 tot 1,5 parkeerplaats per kamer wordt gehanteerd. 9.4. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw, dat deel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw, vernietigt een administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. 9.5. De Afdeling overweegt dat de beroepsgrond van [appellant sub 2] en anderen ten aanzien van het woon- en leefklimaat van het voorziene migrantenhotel alleen ziet op de bescherming van het woon- en leefklimaat voor de gasten van het voorziene migrantenhotel en geen betrekking heeft op hun eigen gronden. Deze beroepsgrond strekt derhalve kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 2] en anderen. Daargelaten of deze beroepsgrond zou slagen, laat de Afdeling deze dan ook buiten beschouwing, nu artikel 1.9 van de Chw er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd. 9.6. Wat betreft het betoog van [appellant sub 2] en anderen dat de beperking van de bestemming "Horeca" tot de functie kamerverhuurbedrijf ruimtelijk niet relevant is en in strijd is met de Dienstenrichtlijn, wordt overwogen dat een nachtverblijf waarin voor een periode van minimaal een week en maximaal zes maanden kan worden overnacht wat betreft aard en vorm een andere ruimtelijke uitstraling heeft dan een nachtverblijf zoals een regulier hotel, waarin primair niet gedurende een langere periode wordt overnacht. Voorts wordt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2011 in zaak nr. 201000203/1/M3, overwogen dat ingevolge overweging 9 van de Dienstenrichtlijn deze richtlijn alleen van toepassing is op eisen met betrekking tot de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit. Deze richtlijn is derhalve niet van toepassing op - onder meer - voorschriften inzake ruimtelijke ordening en stedenbouw en evenmin op administratieve sancties wegens het niet naleven van dergelijke voorschriften die de dienstenactiviteit niet specifiek regelen of daarop specifiek van invloed zijn, maar die de dienstverrichters bij de uitvoering van hun economische activiteit in acht dienen te nemen op dezelfde wijze als natuurlijke personen die als particulier handelen. Nu de beperking van de bestemming "Horeca" tot de functie kamerverhuurbedrijf ruimtelijk relevant is, kan deze regeling niet worden aangemerkt als een voorschrift waarop de Dienstenrichtlijn van toepassing is, zoals in overweging 9 van de Dienstenrichtlijn is bedoeld. 9.7. De Afdeling is van oordeel dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt dat met een parkeernorm van 0,57 parkeerplaats per kamer dan wel 0,2 parkeerplaats per slaapplaats aan de parkeerbehoefte als gevolg van het voorziene migrantenhotel kan worden voldaan. Weliswaar vallen deze normen binnen de bandbreedtes die door het CROW worden aanbevolen voor de functietypes kamerverhuur en hotel, maar de raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aard van het gebruik van het voorziene migrantenhotel vergelijkbaar is met de aard van het gebruik bij deze functietypes. Daarbij betrekt de Afdeling met name de intensiteit van de bezetting en de ligging. Het is voorts niet uitgesloten dat arbeidsmigranten met eigen vervoer naar Nederland komen en zelf moeten zorgen voor vervoer tussen het voorziene migrantenhotel en hun werkplek. In dat geval zullen volgens het rapport migrantenhotel veel meer parkeerplaatsen benodigd zijn. Gelet op de nabijheid van het voorziene migrantenhotel tot de bloemenveiling FloraHolland is ook niet uitgesloten dat anderen die veelal gebruik zullen maken van eigen vervoer, zoals zakelijke reizigers die de bloemenveiling bezoeken, een kamer zullen huren in het voorziene migrantenhotel. Voorts hebben de parkeernormen die het CROW aanbeveelt betrekking op functies die binnen de bebouwde kom liggen. Binnen de bebouwde kom zijn functies veelal gemakkelijker bereikbaar met andere vervoermiddelen dan de auto zoals openbaar vervoer dan buiten de bebouwde kom. Niet gebleken is dat het voorziene migrantenhotel binnen de bebouwde kom ligt.

273


Anders dan de raad aanvoert, leidt de omstandigheid dat de Legmeerdijk een drukke weg is niet tot het oordeel dat het voorziene migrantenhotel binnen de bebouwde kom ligt. Voor zover de raad erop wijst dat in het rapport migrantenhotel de parkeernorm van 0,2 parkeerplaats per slaapplek gebaseerd is op vergelijkbare overnachtingsmogelijkheden, wordt overwogen dat het rapport niet inzichtelijk maakt of het aantal parkeerplaatsen bij die vergelijkbare overnachtingsmogelijkheden voldoende is. Voor zover de raad aanvoert dat zo nodig een naastgelegen terrein beschikbaar is voor extra parkeerruimte, wordt als volgt overwogen. De raad heeft thans niet aannemelijk gemaakt dat op de gronden met de bestemming "Horeca" aan de parkeerbehoefte als gevolg van het voorziene migrantenhotel kan worden voldaan. De raad heeft ter zitting verklaard dat ingeval te weinig parkeerplaatsen beschikbaar mochten zijn het naastgelegen terrein met de bestemming "Bedrijf - 1" zal moeten worden gebruikt om aan de parkeerbehoefte te voldoen. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat in de parkeerbehoefte kan worden voorzien, is het niet voldoende dat dit terrein beschikbaar is voor extra parkeerruimte, maar diende verzekerd te zijn dat dit terrein slechts ten behoeve van het voorziene migrantenhotel kan worden gebruikt. Het is evenwel niet uitgesloten dat dit terrein zal worden gebruikt ten behoeve van één van de aanwezige of binnen de bestemming "Bedrijf - 1" toegestane functies. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de Afdeling niet inzichtelijk gemaakt dat voor het plandeel met de bestemming "Horeca" in voldoende parkeerruimte kan worden voorzien. Het beroep van [appellante sub 1] 10. [appellante sub 1] betoogt dat de bestaande ontsluitingsweg naar haar bedrijf ten onrechte niet als zodanig is bestemd, terwijl zij haar bedrijfsvoering op deze weg heeft afgestemd. Deze weg is volgens [appellante sub 1] na lange onderhandelingen tussen haar en de provincie Noord-Holland tot stand gekomen via een vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ter vervanging van haar oude inrit die onteigend is door de provincie. In de onderhandelingen is er volgens haar nooit sprake van geweest dat de bestaande ontsluitingsweg van tijdelijke aard zou zijn. De in het plan voorziene ontsluitingsweg zal volgens [appellante sub 1] haar bedrijfsvoering ernstig belemmeren, omdat een overzichtelijke en veilige toegang tot haar bedrijf vanaf die ontsluitingsweg zonder grote aanpassingen van haar bedrijf niet mogelijk is. Voorts wijst zij erop dat ten noorden van de bestaande ontsluitingsweg voor haar vrachtwagens een opstelstrook en parkeerplaatsen worden aangelegd die zij niet meer zal kunnen gebruiken als gevolg van het plan. Verder voert [appellante sub 1] aan dat het plandeel ten aanzien van de voorziene weg niet uitvoerbaar is. 10.1. Volgens de raad zal het voorziene bedrijventerrein worden ontsloten via de Japanlaan en twee haaks daarop staande bedrijfsstraten. Er is volgens de raad niet voor gekozen om van de bestaande ontsluitingsweg een bedrijfsstraat te maken, omdat de kavels langs de bedrijfsstraten dan minder goed zouden worden ontsloten. Voorts zou bij een doortrekking van de bestaande ontsluitingsweg volgens de raad de showroom van [appellante sub 1], waarin zij recent heeft geïnvesteerd, doorsneden worden. Verder is volgens de raad na overleg met [appellante sub 1] de voorziene ontsluitingsweg zodanig gesitueerd dat het pand van [appellante sub 1] met relatief weinig kosten kan worden gesplitst. Voorts wijst de raad erop dat het gedeelte van het pand ten zuiden van de voorziene ontsluitingsweg aan een ander bedrijf wordt verhuurd. Verder kunnen volgens de raad op de voorziene ontsluitingsweg een opstelstrook en parkeerplaatsen voor [appellante sub 1] worden gerealiseerd. 10.2. [appellante sub 1] exploiteert een sierteeltgroothandel. Het bedrijf van [appellante sub 1] wordt thans ontsloten door de Japanlaan die naar het noordelijke gedeelte van het bedrijf van [appellante sub 1] afbuigt. Het bedrijf is zodanig ingedeeld dat het commerciële gedeelte aan de ene kant van de bestaande ontsluitingsweg ligt en het logistieke gedeelte aan de andere kant. De inpandige parkeerplaats van [appellante sub

274


1] ligt in het verlengde van de bestaande ontsluitingsweg. De voorziene ontsluitingsweg, de Thailandlaan, zal naar een zuidelijker gedeelte van het bedrijf van [appellante sub 1] afbuigen dan de bestaande ontsluitingsweg. 10.3. Aan een gedeelte van de gronden waarop de bestaande ontsluitingsweg ligt is de bestemming "Bedrijf - 1" toegekend. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Bedrijf - 1" aangewezen gronden bestemd voor sierteeltgerelateerde bedrijven. Aan de voorziene ontsluitingsweg is voor het grootste gedeelte de bestemming "Verkeer" toegekend. Aan een gedeelte van de gronden van [appellante sub 1] is de bestemming "Bedrijf - 1" met de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 4" toegekend. Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder a en c, zijn de voor "Verkeer" aangewezen gronden onder meer bestemd voor rijwegen ten behoeve van het wegverkeer en ongebouwde parkeervoorzieningen. Ingevolge artikel 17, lid 17.4, voor zover hier van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming van de gronden, daar waar dat met de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 4" in het bestemmingsplan staat aangegeven, te wijzigen ten behoeve van de realisatie van een ontsluitingsweg door de ter plaatse aanwezige bestemmingsgrenzen, bouwgrenzen en maatvoeringsvlakken aan te passen. 10.4. Ingevolge artikel 1.6a van de Chw, dat deel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw, kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepgronden meer worden aangevoerd. 10.5. Wat betreft de bestaande ontsluitingsweg, wordt overwogen dat als gevolg van het niet als zodanig bestemmen van die weg [appellante sub 1] de opstelstrook en de parkeerplaatsen die daarbij horen niet meer zal kunnen gebruiken en zij haar bedrijfsvoering zal moeten aanpassen. Daarbij heeft de raad te kennen gegeven dat beoogd is deze gronden uit te geven als bedrijfspercelen. Voor zover de raad aanvoert dat op de voorziene ontsluitingsweg een opstelstrook en parkeerplaatsen voor [appellante sub 1] kunnen worden gerealiseerd overweegt de Afdeling als volgt. Weliswaar zijn binnen de bestemming "Verkeer" ongebouwde parkeervoorzieningen toegestaan, maar volgens de plantoelichting is het de bedoeling dat het merendeel van de bedrijven ontsloten zal worden via de bedrijvenstraten, waaronder de voorziene ontsluitingsweg. De raad heeft niet aangetoond dat ter plaatse van de voorziene ontsluitingsweg voldoende ruimte beschikbaar is zodat zowel de benodigde ontsluitingen als de parkeerplaatsen en opstelstrook ten behoeve van [appellante sub 1] kunnen worden gerealiseerd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad onvoldoende het belang van [appellante sub 1] bij opstelstroken en parkeerplaatsen in de huidige omvang heeft meegewogen. Wat betreft de voorziene ontsluitingsweg, is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid voor de situering van deze weg heeft kunnen kiezen en in dat verband minder gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van [appellante sub 1]. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat bij een doortrekking van de bestaande ontsluitingsweg de showroom van [appellante sub 1] zal worden doorsneden. Voorts is niet in geschil dat het pand van [appellante sub 1] ten zuiden van de voorziene ontsluitingsweg aan een ander bedrijf wordt verhuurd en dat de voorziene ontsluitingsweg zodanig is gesitueerd dat het pand van [appellante sub 1] met relatief weinig kosten kan worden gesplitst. Voor zover [appellante sub 1] aanvoert dat het plandeel ten aanzien van de voorziene ontsluitingsweg niet uitvoerbaar is, overweegt de Afdeling dat [appellante sub 1] deze beroepsgrond niet in haar beroepschrift naar voren heeft gebracht. Ingevolge artikel 1.6a van de Chw dient deze beroepsgrond daarom buiten beschouwing te worden gelaten.

275


11. [appellante sub 1] komt voorts op tegen de bestemming "Verkeer" op gronden waar eerder haar inrit was gelegen, waardoor een ontsluitingsweg kan worden gerealiseerd voor het verkeer van en naar het voorziene migrantenhotel. Volgens [appellante sub 1] zullen de bewoners van de woning aan de [locatie 1], die haar eigendom is, daardoor ernstige overlast ondervinden. Zij wijst er in dit verband op dat in het rapport migrantenhotel staat dat de geluidbelasting ter plaatse van de woning [locatie 1] ongeveer 53 dB zal zijn als gevolg van het verkeer. De geluidbelasting zal volgens [appellante sub 1] mogelijk nog hoger zijn, omdat binnen de bestemming "Horeca" de functie kamerverhuurbedrijf is toegestaan. Een dergelijke functie kan niet alleen huisvesting bieden aan arbeidsmigranten, maar ook aan personen die nauwelijks gebruik zullen maken van groepsvervoer. Het aantal verkeersbewegingen zal dan ook volgens [appellante sub 1] mogelijk hoger zijn dan waarvan in het rapport migrantenhotel is uitgegaan. Verder voert [appellante sub 1] aan dat de raad zijn afweging niet heeft kunnen baseren op de omstandigheid dat eenrichtingsverkeer en een vrachtwagenverbod zal worden ingesteld op de voorziene weg, nu ten tijde van het nemen van het bestreden besluit daarover geen verkeersbesluit was genomen. Ook is volgens haar de beperking tot eenrichtingsverkeer niet handhaafbaar, omdat deze beperking volgens de raad niet zal gelden voor bewoners van woningen aan de Legmeerdijk. Voorts is volgens [appellante sub 1] ten onrechte niet in het plan gewaarborgd dat maatregelen ter verzekering van een binnenwaarde van 33 dB voor de voorziene woning zullen worden genomen. [appellante sub 1] voert voorts aan dat ten onrechte op de verbeelding niet de aanduiding "specifieke vorm van horeca - geen uitrit Legmeerdijk" staat, terwijl dit wel de bedoeling van de raad was. 11.1. Volgens de raad waren de gronden van de voorziene weg ten tijde van de vaststelling van het plan eigendom van de provincie en zal de eigendom daarvan worden overgedragen aan de gemeente. Ten behoeve van de verkeersveiligheid zal volgens de raad eenrichtingsverkeer op de voorziene weg gelden en zal een vrachtwagenverbod worden ingesteld op een gedeelte van de voorziene weg. Verder acht de raad een geluidbelasting van 53 dB voor de woning [locatie 1] aanvaardbaar, omdat deze geluidbelasting ruim onder de maximale ontheffingswaarde van 63 dB blijft en een geluidbelasting van 53 dB op een 30 km/u weg niet ongebruikelijk is in een stedelijk gebied. Daarbij wijst de raad erop dat maatregelen mogelijk zijn om te verzekeren dat de binnenwaarde voor geluidbelasting niet zal worden overschreden. Bovendien is in het rapport migrantenhotel volgens de raad nog uitgegaan van ongeveer 100 verkeersbewegingen voor het bedrijf van [appellante sub 1], terwijl het de bedoeling is dat [appellante sub 1] geen gebruik meer zal maken van de voorziene weg. Volgens de raad zal het aantal verkeersbewegingen daarom lager zijn dan waarvan in het rapport migrantenhotel is uitgegaan. Verder staat volgens de raad de aanduiding "specifieke vorm van horeca - geen uitrit Legmeerdijk" op de verbeelding aangegeven. 11.2. Aan de voorziene weg is de bestemming "Verkeer" toegekend. De voorziene weg was ten tijde van de vaststelling van het plan in gebruik als ontsluitingsweg voor de bestaande woningen op de hoek van de Legmeerdijk en de N201. De afstand van de woning aan de [locatie 1] tot de voorziene weg is ongeveer 1 m. 11.3. In het rapport migrantenhotel staat dat voor de voorziene weg uitgegaan is van in totaal 800 verkeersbewegingen per etmaal, waarvan ongeveer 100 verkeersbewegingen als gevolg van de huidige situatie, ongeveer 375 verkeersbewegingen als gevolg van het voorziene migrantenhotel en maximaal 300 verkeersbewegingen als gevolg van het verkeer tussen de Legmeerdijk en het voorziene bedrijventerrein. Daarbij is in het rapport migrantenhotel ervan uitgegaan dat per twee personen ĂŠĂŠn personenauto gebruikt zal worden en dat eenrichtingsverkeer en een vrachtwagenverbod zullen gelden op de voorziene weg. Het rapport migrantenhotel concludeert dat de maximaal berekende geluidbelasting op de woning aan de [locatie 1] ongeveer 53 dB is. Volgens het rapport migrantenhotel wordt deze geluidbelasting met name veroorzaakt door de zeer korte afstand van de woning aan de [locatie 1] tot de voorziene weg.

276


11.4. De Afdeling ziet in het betoog van [appellante sub 1] dat het voorziene migrantenhotel ook huisvesting kan bieden aan personen die nauwelijks gebruik zullen maken van groepsvervoer geen aanleiding voor het oordeel dat het rapport migrantenhotel niet uit heeft kunnen gaan van een aantal van ongeveer 375 verkeersbewegingen als gevolg van het voorziene migrantenhotel. In het rapport migrantenhotel is immers bij de berekening van het aantal verkeersbewegingen reeds rekening gehouden met het scenario dat degenen die gebruik maken van het hotel geen groepsvervoer, maar personenauto's zullen gebruiken. Voorts heeft het rapport migrantenhotel uit kunnen gaan van een vrachtwagenverbod en eenrichtingsverkeer op de voorziene weg, nu in de nota van zienswijzen staat dat een vrachtwagenverbod en eenrichtingsverkeer op de voorziene weg zullen worden ingesteld. De raad heeft ter zitting voorts te kennen gegeven dat de beperking tot eenrichtingsverkeer ook zal gelden voor omwonenden. Anders dan [appellante sub 1] betoogt, behoefde niet al ten tijde van de vaststelling van het plan een verkeersbesluit over een vrachtwagenverbod en eenrichtingsverkeer op de voorziene weg te zijn genomen. Nu het voorziene migrantenhotel en het voorziene bedrijventerrein nog niet gerealiseerd zijn, bestond immers ten tijde van de vaststelling van het plan uit een oogpunt van verkeersveiligheid geen aanleiding om eenrichtingsverkeer en een vrachtwagenverbod in te stellen op de voorziene weg. Overigens is het verkeersbesluit daartoe op 24 juli 2012 door het college van burgemeester en wethouders genomen. De Afdeling is voorts van oordeel dat de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die met de voorziene weg zijn gemoeid dan aan het belang van een ongestoord woon- en leefklimaat voor de woning aan de [locatie 1]. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat zonder de voorziene weg het verkeer naar het voorziene migrantenhotel en de achterliggende bedrijven zou moeten omrijden, nu de voorziene ontsluitingsweg - de Thailandlaan - nog niet kan worden doorgetrokken vanwege de wijzigingsbevoegdheid op de gronden van [appellante sub 1]. De Afdeling betrekt verder bij haar oordeel dat op grond van artikel 83, eerste lid, van de Wet geluidhinder voor de geluidbelasting als gevolg van een weg waarop de Wet geluidhinder van toepassing is een hogere waarde van 58 dB voor een woning kan worden vastgesteld als deze woning in stedelijk gebied ligt of een hogere waarde van maximaal 53 dB als deze woning in buitenstedelijk gebied ligt. Gelet hierop is een geluidbelasting van 53 dB naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig hoog dat de raad ervan uit had moeten gaan dat de voorziene weg zal leiden tot ernstige geluidoverlast voor de woning aan de [locatie 1]. Bovendien heeft de raad ter zitting toegezegd dat zo nodig maatregelen zullen worden genomen om een binnenwaarde van 33 dB voor de woning te waarborgen. Voor zover [appellante sub 1] aanvoert dat in het plan had moeten worden verzekerd dat deze maatregelen worden genomen, wordt overwogen dat de raad ook zonder deze maatregelen een geluidbelasting van 53 dB in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten. Gelet hierop behoefde in het plan niet gewaarborgd te worden dat deze maatregelen worden genomen. De Afdeling overweegt voorts dat de aanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk (lees: horeca) - geen uitrit Legmeerdijk" op de verbeelding staat aangegeven. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag. De beroepen tegen het exploitatieplan Algemeen 12. De exploitatieopzet als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wro is een rekenkundig model, op basis waarvan de geraamde en daadwerkelijk gerealiseerde kosten naar rato van de te verwachten opbrengsten worden omgeslagen door het overeenkomstig artikel 6.17 van de Wro, opleggen van een verplichte exploitatiebijdrage bij de omgevingsvergunning voor bouwen - welke bijdrage in overeenstemming met de artikelen 6.18 en 6.19 van de Wro wordt bepaald. De kosten en opbrengsten die in de exploitatieopzet zijn opgenomen, zeker waar het de vaststelling van een exploitatieplan betreft, kunnen ramingen zijn en wijken in dat geval mogelijk af

277


van de daadwerkelijk te realiseren kosten en opbrengsten. De ramingen kunnen daarna worden uitgewerkt, gedetailleerd, aangepast of worden vervangen bij een herziening van het exploitatieplan. Niettemin dienen de kosten en opbrengsten met de vereiste zorgvuldigheid te worden geraamd. Daartoe is van belang dat de exploitatiebijdrage die bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen verschuldigd is, in eerste instantie veelal op basis van ramingen van kosten en opbrengsten wordt vastgesteld, terwijl slechts onder de voorwaarden van artikel 6.20 van de Wro aanspraak bestaat op een gedeeltelijke terugbetaling van hetgeen te veel is betaald. Voorts dienen de ramingen van de kosten en opbrengsten te voldoen aan de eisen die de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) daaraan stellen. Procedurele aspecten 12.1. [appellant sub 2] en anderen en [appellante sub 1] betogen dat het taxatierapport "Inbrengwaarden als bedoeld in artikel 6.13 Wro betreffende Bestemmingsplan Green Park Aalsmeer, deelgebieden 9 en 10" (hierna: het taxatierapport) van 22 september 2010 van Thorbecke B.V. ten onrechte niet ter inzage is gelegd met het ontwerpexploitatieplan. 12.2. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. 12.3. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw, dat deel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw, kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. 12.4. Naar het oordeel van de Afdeling betreft het taxatierapport omtrent de inbrengwaarden van gronden gelegen in het bestemmingsplan een op het ontwerpexploitatieplan betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig is voor een beoordeling daarvan, zodat het taxatierapport met het ontwerpexploitatieplan ter inzage had moeten worden gelegd. Dit is ten onrechte niet gebeurd. De Afdeling ziet evenwel aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw en overweegt daartoe als volgt. 12.5. Niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden dan [appellant sub 2] en anderen en [appellante sub 1] hebben afgezien van het naar voren brengen van een zienswijze met betrekking tot het ontwerpexploitatieplan omdat het taxatierapport niet met het ontwerpexploitatieplan ter inzage heeft gelegen. In de toelichting op het ontwerpexploitatieplan is immers vermeld dat taxaties zijn verricht door een onafhankelijk taxateur en aangenomen mag worden dat eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn gewezen op het niet ter inzage liggen van het taxatierapport. Nu het taxatierapport aan het dossier is toegevoegd en derhalve bij [appellant sub 2] en anderen en [appellante sub 1] bekend is, hebben zij voorts nadere argumenten over de raming van de inbrengwaarden kunnen aanvoeren in het kader van hun beroep tegen het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 2] en anderen, [appellante sub 1] en andere belanghebbenden niet zijn benadeeld doordat het taxatierapport niet met het ontwerpexploitatieplan ter inzage heeft gelegen. Opzet exploitatieplan 13. Wat betreft het betoog van [appellant sub 2] en anderen dat de raad ten onrechte is uitgegaan van de fictie dat de gemeente de enige ontwikkelaar van het plangebied is, overweegt de Afdeling dat het systeem van afdeling 6.4 van de Wro uitgaat van de fictie

278


dat de gemeente alle gronden in het exploitatiegebied verwerft, bouwrijp maakt en vervolgens de in dat kader aangekochte bouwkavels verkoopt. Daarvan uitgaande wordt een exploitatiebijdrage berekend voor die gevallen waarin een grondeigenaar de aan zijn grond toegekende bestemmingen zelf wil realiseren. Gelet hierop is de raad terecht uitgegaan van de fictie dat de gemeente de enige exploitant is. 14. Voor zover [appellant sub 2] en anderen betogen dat ten onrechte kostenposten voor voorzieningen in de exploitatieopzet zijn opgenomen waarbij hun gronden niet zijn gebaat, overweegt de Afdeling dat op grond van artikel 6.13, zesde lid, van de Wro niet alleen kosten in verband met werken, werkzaamheden en maatregelen waarvan het gehele exploitatiegebied profijt heeft kunnen worden opgenomen in de exploitatieopzet, maar ook de kosten voor werken, werkzaamheden en maatregelen waarvan slechts een gedeelte van het exploitatiegebied profijt heeft. Omvang exploitatieplan 15. [appellante sub 1] betoogt dat haar gronden ten onrechte in het exploitatieplan zijn opgenomen, nu de huidige bebouwing op haar gronden gehandhaafd blijft. 15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de gronden van [appellante sub 1] naar aanleiding van haar zienswijze niet meer in het exploitatieplan zijn opgenomen, nu aan de gronden van [appellante sub 1] de aanduiding "handhaven" is toegekend. 15.2. In paragraaf 2.3 van de toelichting bij het exploitatieplan staat dat de begrenzing van het exploitatieplangebied gelijk is aan de begrenzing van het bestemmingsplangebied. Blijkens de verbeelding van het exploitatieplan liggen de gronden van [appellante sub 1] binnen de begrenzing van het exploitatiegebied. De gronden zijn aangemerkt als "handhaven", behalve de gronden waaraan de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de voorziene ontsluitingsweg is toegekend. 15.3. In de nota van zienswijzen ten aanzien van het exploitatieplan staat dat aan het verzoek van [appellante sub 1] om haar bedrijf buiten de begrenzing van het exploitatieplan te houden wordt tegemoetgekomen. Volgens de nota van zienswijzen valt een verbouwing of uitbreiding met maximaal 1000 m2 brutovloeroppervlakte niet onder het begrip bouwplan in artikel 6.2.1 van het Bro. 15.4. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Artikel 6.2.1 van het Bro luidt als volgt: "Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wro, wordt aangewezen een bouwplan voor: a. de bouw van een of meer woningen; b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen; c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1000 m² brutovloeroppervlakte of met een of meer woningen; d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste tien woningen worden gerealiseerd; e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1500 m² brutovloeroppervlakte bedraagt;

279


f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1000 m² brutovloeroppervlakte." 15.5. De Afdeling stelt vast dat de gronden van [appellante sub 1] zijn opgenomen in het exploitatieplan, nu deze gronden binnen de begrenzing van het exploitatiegebied liggen. De omstandigheid dat aan deze gronden op de verbeelding van het exploitatieplan de aanduiding "handhaven" is toegekend, doet daaraan niet af, nu daar in de regels van het exploitatieplan geen gevolgen aan zijn verbonden. Gelet hierop heeft de raad niet bereikt wat hij heeft beoogd, namelijk dat de gronden van [appellante sub 1] niet in het exploitatieplan zijn opgenomen. Het exploitatieplan is derhalve in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en zal door de Afdeling worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige door [appellante sub 1] aangevoerde beroepsgronden niet besproken te worden. 16. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de raad ten onrechte niet heeft toegelicht waarom in het exploitatieplan aan meer gronden dan in het ontwerpexploitatieplan de aanduiding "handhaven" is toegekend. Voorts betogen [appellant sub 2] en anderen dat hun gronden ten onrechte in het exploitatieplan zijn opgenomen, nu het niet noodzakelijk is om de bestaande bebouwing op hun gronden te slopen ten einde de bestemming te realiseren. 16.1. Op een gedeelte van de gronden van [appellant sub 2] en anderen zijn kassen, bedrijfsruimten en waterbassins aanwezig. Het andere gedeelte van hun gronden is onbebouwd. Een gedeelte van de bebouwing ligt op gronden waaraan in het bestemmingsplan de bestemming "Gemengd" dan wel de bestemming "Verkeer" is toegekend. Het andere gedeelte van de bebouwing ligt op gronden waaraan de bestemming "Bedrijf - 1" is toegekend. Aan de onbebouwde gronden is de bestemming "Bedrijf - 1" toegekend. 16.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.2, sub b, van de regels van het bestemmingsplan mag op de gronden met de bestemming "Bedrijf - 1" per bouwvlak maximaal ÊÊn hoofdgebouw worden gerealiseerd. Ingevolge lid 3.2, onder 3.2.2, sub j, bezien in samenhang met de verbeelding, is op de gronden van [appellant sub 2] en anderen met de bestemming "Bedrijf - 1" een maximale bouwhoogte van 15 m toegestaan. Ingevolge artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.1, mogen op de gronden met de bestemming "Gemengd" slechts bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de bestemming worden gebouwd. Ingevolge artikel 8, lid 8.2, onder 8.2.1, mogen op de gronden met de bestemming "Verkeer" slechts bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de bestemming worden gebouwd. 16.3. Ingevolge artikel 6, lid 6, onder a, sub 1 en 2, en onder c, sub 1 en 2, van de voorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan "N 201-zone" mochten bedrijfsgebouwen en kassen ten behoeve van op het moment van onherroepelijk worden van het bestemmingsplan aanwezige tuinbouwbedrijven een maximale goothoogte van 6 m en een maximale nokhoogte van 9 m hebben. 16.4. De Afdeling ziet in het betoog van [appellant sub 2] en anderen dat het niet noodzakelijk is om de bestaande bebouwing te slopen ten einde de bestemming te realiseren geen aanleiding voor het oordeel dat de gronden van [appellant sub 2] en anderen ten onrechte zijn opgenomen in het exploitatieplan. Anders dan het geval is voor de gronden van [appellante sub 1] is op de gronden van [appellant sub 2] en anderen niet sprake van bestaande bouwmogelijkheden die al gerealiseerd zijn, maar van nieuwe bouwmogelijkheden, zodat bouwplannen als bedoeld in artikel 6.2.1 van het Bro mogelijk zijn op de gronden van [appellant sub 2] en anderen. Op de gronden van [appellant sub 2] en anderen met de bestemming "Bedrijf -1" die onbebouwd zijn is immers de bouw van een of meer hoofdgebouwen mogelijk. Voorts is aannemelijk dat op de gronden van

280


[appellant sub 2] en anderen met de bestemming "Bedrijf - 1" die bebouwd zijn de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1000 m2 brutovloeroppervlakte mogelijk is. De maximale bouwhoogte voor de gronden van [appellant sub 2] en anderen met de bestemming "Bedrijf - 1" is hoger dan de maximale goothoogte en nokhoogte onder het voorheen geldende plan, zodat [appellant sub 2] en anderen de bebouwing op de gronden met de bestemming "Bedrijf - 1" met een bouwlaag kunnen uitbreiden. Inbrengwaarden 17. [appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat de inbrengwaarden van verscheidene gronden ten onrechte zijn gebaseerd op afgesproken bedragen in conceptovereenkomsten. 17.1. De raad stelt dat voor de inbrengwaarden van de gronden taxaties zijn uitgevoerd door een onafhankelijk taxateur. Indien een (concept)koopovereenkomst aanwezig is, is daarentegen de daadwerkelijke verwervingsprijs dan wel de overeengekomen aankoopprijs gebruikt. Deze prijzen zijn volgens de raad op taxaties gebaseerd. Volgens de raad is dit in artikel 6.2.3 van het Bro aangeduid als de waarde van de gronden die niet gehandhaafd kunnen worden in het exploitatiegebied. 17.2. Ingevolge artikel 6.13, vijfde lid, van de Wro wordt - indien geen sprake is van onteigening - de inbrengwaarde van gronden vastgesteld met overeenkomstige toepassing van de artikelen 40b tot en met 40f van de onteigeningswet. Artikel 6.2.3 van het Bro luidt als volgt: "Tot de kosten, bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten eerste, van de Wro, worden, voor zover deze redelijkerwijs zijn toe te rekenen aan de inbrengwaarde van de gronden, gerekend de ramingen van: a. de waarde van de gronden in het exploitatiegebied; b. de waarde van de opstallen die in verband met de exploitatie van de gronden moeten worden gesloopt; c. de kosten van het vrijmaken van de gronden in het exploitatiegebied van persoonlijke rechten en lasten, eigendom, bezit of beperkt recht en zakelijke lasten; d. de kosten van sloop, verwijdering en verplaatsing van opstallen, obstakels, funderingen, kabels en leidingen in het exploitatiegebied." 17.3. In de toelichting op het exploitatieplan is vermeld dat de inbrengwaarden van verscheidene gronden zijn geraamd op basis van daadwerkelijk bestede verwervingsprijzen dan wel aankoopprijzen in (concept)overeenkomsten. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt dat deze prijzen zijn gebaseerd op een taxatie door een onafhankelijk taxateur op basis van de artikelen 40b tot en met 40f van de onteigeningswet. De onafhankelijke taxateur die het taxatierapport heeft opgesteld heeft niet beoordeeld of deze ramingen representatief zijn voor de waarde van de gronden. Daarbij is van belang dat bij de raming van de inbrengwaarden op basis van de artikelen 40b tot en met 40f van de onteigeningswet de prijs van aankopen weliswaar kan worden betrokken bij de raming van de inbrengwaarde, maar dat die prijs niet zonder meer gelijk hoeft te zijn aan de verkeerswaarde van de gronden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2011 in zaak nr. 200907364/1/R2). In het betoog van de raad dat deze prijzen zijn gebaseerd op taxaties, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel, reeds omdat de raad geen schriftelijke taxaties ten aanzien van deze prijzen heeft overgelegd. Gelet op het voorgaande is het exploitatieplan in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

281


Peildatum exploitatieplan en kostenraming 18. [appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat de ramingen van de kosten en opbrengsten onvoldoende actueel zijn, omdat bij de ramingen is uitgegaan van de peildatum 1 januari 2010, terwijl het exploitatieplan bijna twee jaar later is vastgesteld. 18.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de ramingen nog voldoende actueel zijn, en dat in 2010 reeds is gestart met het bouwrijp maken van de gronden. 18.2. In het rekenmodel van het exploitatieplan is als prijspeildatum voor de ramingen 1 januari 2010 als uitgangspunt genomen. Voorts is uitgegaan van een rentevoet van 3,5% per jaar, een indexering van 2% per jaar voor alle kosten en opbrengsten, met uitzondering van de verwervingskosten. Voor de verwervingskosten is uitgegaan van een indexering van 1,5% per jaar. 18.3. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de ramingen van de kosten en opbrengsten onvoldoende actueel zijn, nu in het exploitatieplan is uitgegaan van een rentevoet en een jaarlijkse indexering, zodat rekening is gehouden met de jaarlijkse inflatie en prijsstijgingen. De enkele niet nader onderbouwde stelling van [appellant sub 2] en anderen dat dit ontoereikend is leidt niet tot een ander oordeel. Toerekenbaarheid kosten 19. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat de kosten voor de aanleg van de Japanlaan ten onrechte geheel zijn toegerekend aan het exploitatiegebied, terwijl het de bedoeling is dat de Japanlaan gedeeltelijk de verkeersfunctie van de Machineweg zal overnemen. Voorts voeren zij aan dat de kosten voor de aanleg van groen en water voor het gehele Green Park Aalsmeer niet naar evenredigheid zijn toegerekend aan het exploitatiegebied, omdat de deelgebieden 3, 5 en 7 per saldo minder bijdragen in de kosten voor de aanleg van het groen en water dan dit exploitatieplan. Verder mogen volgens [appellant sub 2] en anderen de reeds gemaakte kosten voor de aanleg van een gedeelte van de Japanlaan niet aan het plan worden toegerekend. 19.1. De afdrachten voor de infrastructuur van de Japanlaan en de aanleg van groen zijn volgens de raad geen fondsbijdragen als bedoeld in artikel 6.13, zevende lid, van de Wro. De kosten voor de aanleg van de Japanlaan worden volgens de raad op grond van artikel 6:13, zesde lid, van de Wro naar evenredigheid toegerekend aan het exploitatiegebied, nu het exploitatiegebied voor de aanleg van de Japanlaan een bijdrage ontvangt van de andere deelgebieden van Green Park Aalsmeer. Voorts is volgens de raad in de structuurvisie Green Park Aalsmeer (hierna: structuurvisie) in de paragrafen 7.2.6 en 7.2.7 ingegaan op de te vereffenen kosten voor de functies water en groen en wordt in die paragrafen vermeld voor welk percentage de verscheidene deelgebieden profijt hebben van de aanleg van groen en water. Verder wordt volgens de raad naar verhouding juist in de deelgebieden Green Park Middenweg en de deelgebieden 3, 5 en 7 naar verhouding meer bijgedragen in de kosten van groen en water dan in het exploitatiegebied. 19.2. Ingevolge artikel 6.13, zesde lid, van de Wro worden kosten in verband met werken, werkzaamheden en maatregelen waarvan het exploitatiegebied of een gedeelte daarvan profijt heeft, en welke toerekenbaar zijn aan het exploitatieplan naar evenredigheid opgenomen in de exploitatieopzet. 19.3. In de toelichting bij het exploitatieplan staat dat het exploitatiegebied een bedrag van € 513.319,00 afdraagt voor de infrastructuur van de Japanlaan en een bedrag van € 842.416,00 voor groen. Voorts staat in de toelichting dat van de andere deelgebieden van Green Park Aalsmeer een bedrag van € 513.319,00 wordt ontvangen voor de infrastructuur van de Japanlaan en een bedrag van € 514.124,00 voor de aanleg van groen. 19.4. In de structuurvisie staat dat van de deelgebieden van Green Park Aalsmeer alleen deelgebieden 9 en 10 profijt hebben van de aanleg van de Japanlaan. Voorts staat in de structuurvisie dat 48,3% van de verkeersintensiteit op de Japanlaan kan worden

282


toegerekend aan de deelgebieden 9 en 10 en 51,7% daarvan bovenplans is. In de structuurvisie staat verder dat minimaal 11% water in het totale exploitatiegebied Green Park Aalsmeer moet worden gerealiseerd en dat uitsluitend in de deelgebieden 4 en 6 meer dan deze norm wordt gerealiseerd. Volgens de structuurvisie dienen de extra kosten daarom door de overige deelgebieden te worden gecompenseerd. Voorts is er volgens de structuurvisie een gemiddelde groenopgave van 22% dan wel 23% voor Green Park Aalsmeer en wordt uitsluitend in de deelgebieden 4 en 6 meer dan deze norm gerealiseerd. De extra kosten dienen daarom volgens de structuurvisie door de andere deelgebieden te worden gecompenseerd. 19.5. Voor zover [appellant sub 2] en anderen betogen dat reeds gemaakte kosten voor de aanleg van een gedeelte van de Japanlaan ten onrechte zijn toegerekend aan het exploitatiegebied, overweegt de Afdeling dat kosten van een voorziening aan een exploitatiegebied naar evenredigheid worden toegerekend indien het exploitatiegebied profijt heeft van een voorziening en deze voorziening niet zonder een plan zou worden aangelegd of mede ten behoeve van het exploitatiegebied is of zal worden aangelegd. Daarbij is niet van belang of de kosten reeds zijn gemaakt. Nu niet in geschil is dat het exploitatiegebied profijt heeft van de Japanlaan en deze weg mede ten behoeve van het exploitatiegebied is aangelegd, dienden reeds gemaakte kosten voor de aanleg van de Japanlaan naar evenredigheid toegerekend te worden aan het exploitatiegebied. 19.6. Wat betreft de toerekening van de kosten voor de aanleg van de Japanlaan, overweegt de Afdeling dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de kosten voor de aanleg van de Japanlaan naar evenredigheid zijn opgenomen in de exploitatieopzet. Weliswaar volgt uit de structuurvisie dat het exploitatiegebied voor 48,3% profijt heeft van de Japanlaan, maar uit de toelichting bij het exploitatieplan wordt niet duidelijk in hoeverre de kosten voor de aanleg van de Japanlaan zijn toegerekend aan het exploitatiegebied. In de toelichting is vermeld dat het exploitatiegebied een bedrag van € 513.319,00 afdraagt voor de aanleg van de Japanlaan, maar in het exploitatieplan, noch in de toelichting dan wel de structuurvisie worden de totale kosten voor de aanleg van de Japanlaan vermeld. Het is derhalve niet inzichtelijk of het bedrag van € 513.319,00 overeenkomt met 48,3% van de totale kosten voor de aanleg van de Japanlaan. Voorts is niet duidelijk waarom het exploitatiegebied een bijdrage van € 513.319,00 ontvangt van de andere deelgebieden van Green Park Aalsmeer, terwijl in de structuurvisie staat dat van de deelgebieden van Green Park Aalsmeer alleen deelgebieden 9 en 10 profijt hebben van de aanleg van de Japanlaan. De raad heeft eveneens niet inzichtelijk gemaakt dat de kosten voor de aanleg van water en groen naar evenredigheid zijn opgenomen in de exploitatieopzet. Anders dan de raad stelt, wordt in de structuurvisie niet vermeld voor welk percentage de verschillende deelgebieden profijt hebben van de aanleg van groen en water. In de structuurvisie staan wel tabellen waarin de oppervlakten aan groen en water die per deelgebied moeten worden gerealiseerd en de oppervlakten aan groen en water die per deelgebied daadwerkelijk worden gerealiseerd zijn vermeld, maar daaruit wordt niet inzichtelijk voor welk percentage de verscheidene deelgebieden profijt hebben van de aanleg van water en groen. Voorts staan in de structuurvisie noch in de toelichting op het exploitatieplan de totale kosten voor de aanleg van water en groen vermeld. Nu niet inzichtelijk is gemaakt of aan artikel 6.13, zesde lid, van de Wro is voldaan, is het exploitatieplan in zoverre in strijd met die bepaling vastgesteld. 19.7. Wat betreft het betoog van [appellant sub 2] en anderen dat de kosten voor de aanleg van een gedeelte van de voorziene ontsluitingsweg, de Thailandlaan, ten onrechte zijn opgenomen in het exploitatieplan, omdat dat gedeelte door een wijzigingsbevoegdheid mogelijk kan worden gemaakt, wordt overwogen dat deze beroepsgrond niet in het beroepschrift van [appellant sub 2] en anderen naar voren is gebracht, maar eerst ter zitting is aangevoerd. Ingevolge artikel 1.6a van de Chw dient deze beroepsgrond daarom buiten beschouwing te worden gelaten.

283


Exploitatiebijdrage 20. [appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat het exploitatieplan ten onrechte geen inzicht biedt in de wijze van toerekening van de te verhalen kosten aan de uit te geven gronden. 20.1. Volgens de raad is in het exploitatieplan een berekening van het kostenverhaal opgesteld om te bepalen wat de bijdrage per vierkante meter uitgeefbare grond is. Volgens de raad zijn daarbij de uitgiftecategorieën bedrijventerrein en woningen onderscheiden en is de basiseenheid gerelateerd aan het totaal aantal vierkante meter aan uitgeefbaar oppervlakte. Voorts is volgens de raad per uitgiftecategorie uitgegaan van een wegingsfactor 1 en wordt met de term fictieve eenheid in het exploitatieplan gewogen eenheid bedoeld. 20.2. In de toelichting bij het exploitatieplan staat dat de opbrengsten uit bedrijventerrein en woonkavels bestaan. In de toelichting wordt voorts in de uitgifteprijzen onderscheid gemaakt tussen overige bedrijvigheid zichtlocatie, kantoor sierteelt gerelateerd, sierteelt gerelateerde bedrijvigheid geen zicht, logies arbeidsmigranten en woonkavels. Voor alle uitgeefbare gronden in het exploitatiegebied is volgens de toelichting uitgegaan van een wegingsfactor 1. Verder is volgens de toelichting de totale oppervlakte aan uitgeefbare gronden 192.003 m2. Verder staat in de toelichting dat in dit exploitatieplan nog niet een toedeling per eigenaar is berekend, omdat de exacte gegevens voor een dergelijke berekening nog ontbreken. Bij de herziening van dit exploitatieplan zal volgens de toelichting voor de eigenaren een berekening worden gedaan zodra de ontwikkeling zich daarvoor leent. 20.3. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de regels van het exploitatieplan vindt de toerekening van kosten plaats naar rato van de ramingen van het opbrengstpotentieel, zoals opgenomen in deel B: het rekenmodel behorende bij (een herziening) van het exploitatieplan. 20.4. In de exploitatieopzet in deel B: rekenmodel staat dat de totale opbrengstpotentie € 51.059.382 is en dat er een aantal van 219.503 fictieve eenheden is en dat het verhaal per fictieve eenheid op CW (Contante Waarde) € 189,97 bedraagt. 20.5. Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, aanhef en onder c, sub 6, van de Wro, bevat een exploitatieplan onder meer de wijze van toerekening van de te verhalen kosten aan de uit te geven gronden. Artikel 6.18 luidt als volgt: "1. Ten behoeve van het bepalen van de exploitatiebijdrage, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, worden in het exploitatieplan uitgiftecategorieën vastgesteld. Zo nodig wordt daarbinnen een verder onderscheid aangebracht. 2. Per onderscheiden categorie wordt een basiseenheid vastgesteld in een hoeveelheid vierkante meters grondoppervlakte, een hoeveelheid vierkante meters vloeroppervlakte, of een andere hiermee vergelijkbare maatstaf. 3. Door elke basiseenheid te vermenigvuldigen met een per categorie vastgestelde gewichtsfactor worden gewogen eenheden vastgesteld. 4. De gewogen eenheden in het exploitatiegebied worden bij elkaar opgeteld. 5. Het verhaalbare bedrag per gewogen eenheid is het ten hoogste verhaalbare bedrag, bedoeld in artikel 6.16, gedeeld door het overeenkomstig het vierde lid berekende aantal." 20.6. De Afdeling overweegt dat in het exploitatieplan niet inzichtelijk wordt gemaakt op welke wijze de kosten worden toegerekend aan de uitgeefbare gronden in het

284


exploitatiegebied, zoals ook in de toelichting bij het exploitatieplan staat vermeld. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de regels van het exploitatieplan vindt de toerekening van de kosten plaats naar rato van de ramingen van het opbrengstpotentieel van de uitgeefbare gronden in het exploitatiegebied. In het exploitatieplan is echter niet aangegeven wat het opbrengstenpotentieel per eigendom of op kavelniveau is. Voorts is in het exploitatieplan niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze het aantal van 219.503 fictieve eenheden is berekend en of dit op basis van artikel 6.18 van de Wro is gebeurd. Verder is niet inzichtelijk wat met fictieve eenheden en verhaal per fictieve eenheid op CW wordt bedoeld. Gelet op het voorgaande valt uit het exploitatieplan niet af te leiden wat de hoogte van de exploitatiebijdrage is die verschuldigd zal zijn uit hoofde van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een aangewezen bouwplan op uitgeefbare gronden in het exploitatiegebied. Het exploitatieplan is dan ook in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 6.18, gelezen in samenhang met de artikelen 6.19 en 6.13, eerste lid, aanhef en onder c, sub 6, van de Wro. Fasering 21. [appellant sub 2] en anderen betogen verder dat de fasering in het exploitatieplan niet actueel is, omdat volgens het exploitatieplan het bouwrijp maken van de gronden in fase 1 in 2010 zou beginnen, terwijl het exploitatieplan bijna twee jaar later is vastgesteld. 21.1. Volgens de raad is in 2010 het bouwrijp maken van de gronden reeds aangevangen. 21.2. In het exploitatieplan zijn voor de fasering de volgende regels opgenomen. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, voor zover hier van belang, wordt in fase 1 de ontwikkeling van deelgebied 9, de Japanlaan en delen van deelgebied 10 die direct op de Japanlaan ontsluiten, voorzien. Fase 1 begint in 2010 met het bouwrijp maken van de gronden en in 2012 wordt begonnen met het woonrijp maken van de gronden. In fase 2 wordt de ontwikkeling van de overige delen voorzien. Fase 2 begint in 2014 met het bouwrijp maken van de grond en in 2016 wordt begonnen met het woonrijp maken van de gronden. Ingevolge lid 3.2 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om de fasering zoals beschreven in lid 3.1 aan te passen bij de wettelijk voorgeschreven jaarlijkse herziening van het plan. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, voor zover hier van belang, wordt een omgevingsvergunning op aanvraag niet verleend, indien de aanvraag in strijd is met de in artikel 3 opgenomen fasering. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, is het verboden de navolgende werken en werkzaamheden uit te voeren in strijd met de in artikel 3 opgenomen fasering: bouwrijp maken en woonrijp maken. De gronden van [appellant sub 2] en anderen liggen in het gebied dat is aangewezen als fase 2. 21.3. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid voor de faseringsregeling zoals die in het exploitatieplan is opgenomen heeft kunnen kiezen. Niet betwist is dat het bouwrijp maken van de gronden reeds in 2010 is aangevangen, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de fasering niet actueel is. Voorts worden de eigenaren van gronden die als fase 2 zijn aangemerkt niet benadeeld door de faseringsregeling, nu op grond van de faseringsregeling niet is vereist dat fase 1 voltooid is voordat met de activiteiten in fase 2 kan worden begonnen. Slotconclusie

285


22. Gelet op hetgeen in 7.4 en 9.7 is overwogen ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Gemengd" voor het perceel [locatie 2] en het plandeel met de bestemming "Horeca" aan de Legmeerdijk, niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan is in zoverre gegrond. Dat besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan is voor het overige ongegrond. 22.1. Gelet op hetgeen in 10.5 is overwogen ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf - 1", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellante sub 1] tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan is in zoverre gegrond. Dat besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. In hetgeen [appellante sub 1] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 1] tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan is voor het overige ongegrond. 22.2. Gelet op hetgeen in 15.5 is overwogen ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, voor zover het betreft de opname van de gronden van [appellante sub 1] in het exploitatieplan. Het beroep van [appellante sub 1] tegen het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan is gegrond. Het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb vastgesteld. 22.3. Gelet op hetgeen in 17.3 is overwogen ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, voor zover het betreft de raming van de inbrengwaarden. Het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb vastgesteld. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan is in zoverre gegrond Gelet op hetgeen in 19.6 is overwogen ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan, voor zover het betreft de kostensoort afdrachten

286


exploitatiegebieden, in strijd met artikel 6.13, zesde lid, van de Wro is vastgesteld. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan is in zoverre gegrond. Gelet op hetgeen in 20.6 is overwogen ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan, voor zover het betreft de wijze van toedeling van kosten, in strijd met artikel 6.18, gelezen in samenhang met de artikelen 6.19 en 6.13, eerste lid, aanhef en onder c, sub 6, van de Wro is vastgesteld. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan is in zoverre gegrond. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan is voor het overige ongegrond. 22.4. Gelet op de samenhang tussen de voornoemde delen van het exploitatieplan en de overige delen van het exploitatieplan, ziet de Afdeling aanleiding het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan geheel te vernietigen. 22.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 februari 2011 in zaak nr. 200904489/1/R1) bestaat in de samenhang tussen een bestemmingsplan en een gelijktijdig vastgesteld exploitatieplan op zichzelf geen aanleiding vanwege de vernietiging van het exploitatieplan eveneens het bestemmingsplan te vernietigen. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de wet daartoe niet verplicht. Bovendien geldt ingevolge artikel 3.5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in samenhang bezien met artikel 2.1, eerste lid, onder a en b, van de Wabo, een aanhoudingsverplichting wat betreft het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen en aanleggen ten behoeve van een activiteit waarop een exploitatieplan van toepassing is, indien er geen grond is de vergunning te weigeren en het exploitatieplan, dat voor de in de aanvraag begrepen grond is vastgesteld, nog niet onherroepelijk is. Artikel 3.5 van de Wabo is niet alleen van toepassing in geval van een gedeeltelijk vernietigd exploitatieplan, maar ook in geval van een geheel vernietigd exploitatieplan. Het college van burgemeester en wethouders kan op grond van artikel 3.5, derde lid, van de Wabo de aanhoudingsplicht doorbreken en een omgevingsvergunning verlenen. Het instrument van aanhouding en doorbreking geeft het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid de omgevingsvergunning voor bouwen alleen te verlenen als het kostenverhaal is verzekerd. 22.6. Gelet op de vernietiging van het exploitatieplan en gelet op artikel 6.12 van de Wro dient de raad ofwel een nieuw exploitatieplan vast te stellen ofwel te besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, bijvoorbeeld omdat de gemeente inmiddels eigenaar is van alle gronden in het bestemmingsplan waarop een aangewezen bouwplan is voorgenomen dan wel het verhaal van de kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd. Het nieuwe exploitatieplan kan worden vastgesteld voor hetzij het gehele oorspronkelijke exploitatiegebied hetzij voor een deel van dit gebied. De Afdeling zal een termijn bepalen waarbinnen de raad een van deze besluiten dient te nemen. Proceskostenveroordeling 23. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin:

287


I. verklaart het beroep van [appellante sub 1] niet-ontvankelijk voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Horeca" aan de Legmeerdijk; II. verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] en anderen gedeeltelijk gegrond; III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Aalsmeer van 24 november 2011, nr. 2011/11293-RO, tot vaststelling van het exploitatieplan "Green Park Aalsmeer, deelgebieden 9 en 10" geheel en het besluit van 24 november 2011, nr. 2011/11293-RO, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Green Park Aalsmeer, deelgebieden 9 en 10", voor zover het betreft: a. het plandeel met de bestemming "Gemengd" voor het perceel [locatie 2]; b. het plandeel met de bestemming "Horeca" aan de Legmeerdijk; c. het plandeel met de bestemming "Bedrijf - 1", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart; IV. draagt de raad van de gemeente Aalsmeer op om binnen 52 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen nieuwe besluiten te nemen en deze op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; V. verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] en anderen voor het overige ongegrond; VI. veroordeelt de raad van de gemeente Aalsmeer tot vergoeding aan appellanten van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), voor [appellante sub 1], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en een bedrag van € 899,32 (zegge: achthonderdnegenennegentig euro en tweeëndertig cent) voor [appellant sub 2] en anderen, waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; VII. gelast dat de raad van de gemeente Aalsmeer aan de appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor [appellante sub 1] en € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 2] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van staat. w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Nienhuis voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012 444-703.

288


Uitspraak 201111977/1/R4 DATUM VAN UITSPRAAK woensdag 19 september 2012 TEGEN

de raad van de gemeente Slochteren

PROCEDURESOORT

Eerste aanleg - enkelvoudig

RECHTSGEBIED

Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Groningen

201111977/1/R4. Datum uitspraak: 19 september 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], wonend te Slochteren, en de raad van de gemeente Slochteren, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 22 september 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Slochteren, Verlengde Veenlaan" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2011, beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. M. Schouten, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand en de raad, vertegenwoordigd door drs. B.T. Dijk en J.F. Smit, zijn verschenen. Overwegingen 1. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor de bouw van 45 woningen aan de Verlengde Veenlaan te Slochteren. 2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieĂŤn ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van bijlage I behorende bij de Chw wordt, voor zover van belang, onder ruimtelijke en infrastructurele projecten verstaan ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden.

289


Nu het bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid van de bouw van ongeveer 45 woningen is afdeling 2 van de Chw van toepassing op het bestreden besluit. Formele beroepsgronden 3. [appellante] stelt dat geen behoorlijke communicatie over het plan heeft plaatsgevonden. Zij voert aan dat ze ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld een inspraakreactie te geven en dat de raad ten onrechte heeft afgezien van het ter inzage leggen van een voorontwerpplan. 3.1. Het bieden van inspraak maakt geen deel uit van de in de Wet ruimtelijke ordening en Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. De gestelde schending van een inspraakverplichting heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. Het betoog faalt. 3.2. [appellante] betoogt dat de raad ten onrechte de exploitatieberekening, die ten grondslag ligt aan het plan, niet ter inzage heeft gelegd. 3.3. De raad stelt zich op het standpunt dat hij niet was gehouden de exploitatieberekening ter inzage te leggen, nu het een vertrouwelijk stuk met betrekking tot de interne bedrijfsvoering betreft. 3.4. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid van de Chw kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. 3.5. De Afdeling overweegt dat het onder bepaalde omstandigheden aanvaardbaar is dat vertrouwelijke bedrijfsgegevens die van belang zijn in het kader van de vraag of een bestemmingsplan financieel uitvoerbaar is, niet tezamen met het ontwerpplan ter inzage worden gelegd. Echter, ook in dat geval moet inzicht worden gegeven in de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan en een eventueel daaraan ten grondslag liggend onderzoek. In hoofdstuk 7 van de toelichting bij het plan is uiteengezet dat een exploitatieberekening is gemaakt, en dat het saldo van kosten en opbrengsten een positief resultaat laat zien. Voorts is uiteengezet dat de gronden in eigendom zijn van de gemeente Slochteren, op ĂŠĂŠn kavel na. Met betrekking tot die kavel is een anterieure exploitatieovereenkomst met de eigenaar gesloten. Er is geen overzicht van de kosten en opbrengsten bij de ter inzage gelegde stukken gevoegd. Naar het oordeel van de Afdeling zou een dergelijk overzicht nodig zijn geweest voor een beoordeling van het ontwerp. Gelet daarop overweegt de Afdeling dat de raad in strijd met artikel 3:11 van de Awb heeft gehandeld. De Afdeling ziet evenwel aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw en overweegt daartoe als volgt. In een openbaar document, gevoegd bij de stukken voor de raadsvergadering waarin het plan is vastgesteld, is een globaal overzicht van de opbrengsten en kosten opgenomen. [appellante] heeft te kennen gegeven dat zij bekend was met dit document. Zij heeft dit derhalve bij haar beroep kunnen betrekken. Niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden door het niet ter inzage gelegd zijn van dit document zijn benadeeld, omdat in de toelichting bij het ontwerpplan is vermeld dat een exploitatieberekening is opgesteld. Aangenomen mag worden dat andere belanghebbenden in een tegen het ontwerp-bestemmingsplan in te dienen zienswijze het niet beschikbaar zijn van de

290


exploitatieberekening of een ander document, waarin inzicht wordt gegeven in de kosten en opbrengsten, aan de orde zouden hebben gesteld, en dat zij, na alsnog kennis van het globaal overzicht van opbrengsten en kosten te hebben genomen, zonodig dienaangaande bezwaren daartegen naar voren zouden hebben gebracht. Inhoudelijke beroepsgronden 4. [appellante] stelt dat uit verscheidene stukken van de raad volgt dat wordt gestreefd naar een groene uitstraling aan de achterzijde van de woningen en dat doorzichten naar de open ruimte moeten worden gehandhaafd. Deze uitgangspunten zijn echter niet vertaald in het bestemmingsplan, aldus [appellante]. Hiertoe voert zij aan dat uit de verbeelding en de regels blijkt dat geen sprake is van doorzichten tussen de voorziene woningen. Voorts leidt de mogelijkheid om schuttingen te plaatsen aan de achterkant van de woning er volgens haar toe dat geen doorkijk naar het buitengebied is en dat geen sprake zal zijn van een groene uitstraling. Voorts is [appellante] van mening dat de plek waar de woningen mogen worden gebouwd ten onrechte niet in het bestemmingsplan, maar in het Beeldkwaliteitsplan is vastgelegd. 4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan voldoet aan de uitgangspunten en randvoorwaarden die in de Structuurvisie en in het Beeldskwaliteitsplan zijn opgenomen. Op de verbeelding staan drie vlakken met de bestemming "Groen", waarmee het zicht vanaf de weg die door het plangebied loopt, op het buitengebied wordt gegarandeerd. Het is niet de bedoeling geweest om doorzichten tussen de afzonderlijke woningen te waarborgen, aldus de raad. 4.2. In artikel 5 van de planregels zijn de bouwregels voor bouwwerken, hoofdgebouwen en bijgebouwen opgenomen en is de situering van deze bouwwerken geregeld. Gelet hierop faalt het betoog dat in het bestemmingsplan niet is geregeld waar de woningen mogen worden gebouwd. 4.3. Zoals uit de plantoelichting volgt, is in de Structuurvisie en het Beeldkwaliteitsplan een aantal uitgangspunten voor de ontwikkeling van de woningen aan de Verlengde Veenlaan opgenomen. Een van deze uitgangspunten is dat doorzichten van en naar het open landschap moeten worden gecreëerd. Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, dient het daarbij te gaan om doorzichten vanaf de weg die door het plangebied loopt. Ook heeft de raad toegelicht dat daartoe drie kavels met een groenbestemming met verschillende afmetingen in het plan zijn opgenomen teneinde aldus openingen en vensters in het lint te creëren. Aan de in het bestemmingsplan opgenomen drie kavels is de bestemming "Groen" toegekend. Ingevolge artikel 3 van de planregels mogen op gronden met de bestemming "Groen" bouwwerken worden opgericht die ten dienste staan aan die bestemming. Het is niet toegestaan gebouwen op te richten met uitzondering van gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen met een oppervlak van ten hoogste 30 m² en een hoogte van ten hoogste 3 m. Afgezien van de omstandigheid dat het hoogst twijfelachtig is of ter plaatse ooit een gebouw ten behoeve van een nutsvoorziening zal worden gerealiseerd, volgt hieruit in ieder geval dat gronden met de bestemming "Groen" niet mogen worden volgebouwd. Gelet daarop is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met deze planonderdelen het doorzicht naar het buitengebied is gewaarborgd. 5. [appellante] betoogt voorts dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is aangetoond. In dat verband betoogt zij dat de woningen moeilijk verkoopbaar zijn, omdat in de omgeving reeds een ruim aanbod aan koopwoningen is en omdat het project Meerstad vergelijkbare woningen omvat. 5.1. De raad stelt dat er geen twijfel bestaat over de financiële uitvoerbaarheid van het plan, en dat er geen aanleiding is voor een verwachting dat de woningen niet verkocht zullen worden. In dat verband wijst de raad op een kwantitatief en kwalitatief woningmarktonderzoek, waaruit volgens de raad blijkt dat in de regio Groningen-Assen

291


tot 2020 sprake zal zijn van een groei van ongeveer 20.000 huishoudens. Op basis van de nieuwbouwruimte die beschikbaar is en het aantal reeds gerealiseerde woningen heeft de raad geconcludeerd dat er ruimte is voor de realisering van de 45 woningen. Voorts heeft de raad toegelicht dat in de onderzoeken en prognoses die in het kader van het gemeentelijke Woonplan 2010-2020 zijn uitgevoerd, rekening is gehouden met de kredietcrisis en de daarmee samenhangende woningvraag. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat de beschikbare koopwoningen in de omgeving en de woningen die zijn voorzien in het project Meerstad, gelet op de ligging, het prijssegment, de kavelgrootte en het woonmilieu niet vergelijkbaar zijn met de in het plan voorziene woningen. 5.2. In het kader van een beroep tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet binnen de planperiode zal worden uitgevoerd. 5.3. De Afdeling overweegt dat in het Woonplan 2010-2020 een uitgebreide onderbouwing is gegeven van de verwachte woningbehoefte in Slochteren en de regio in de periode 2010-2010. Nu [appellante] de juistheid van de hieraan ten grondslag gelegde onderzoeken en prognoses betreffende die woningbehoefte en de terzake beschikbare nieuwbouwruimte niet gemotiveerd heeft bestreden, ziet de Afdeling in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op grond van deze onderzoeken op het standpunt mocht stellen dat verwacht mag worden dat de in het bestemmingsplan voorziene woningen in de periode tot 2020 zullen worden gerealiseerd. Gelet daarop ziet de Afdeling in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid op voorhand had moeten inzien dat het bestemmingsplan financieel-economisch niet uitvoerbaar is. Dat andere woningen in de omgeving thans moeilijk verkoopbaar zouden blijken te zijn en ook het zogenoemde Meerstad project wordt ontwikkeld leidt niet tot een ander oordeel, aangezien dit niet afdoet aan de prognoses voor de behoefte aan het soort woningen en de locatie daarvan, waarop dit bestemmingsplan ziet. 6. [appellante] stelt voorts dat de raad ten onrechte geen alternatieve locaties voor woningbouw heeft bezien. Volgens haar biedt de ijsbaanlocatie in Lageland een geschikt alternatief. 6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de discussie voor het bepalen van de locatie reeds in de vorm van inspraak tijdens het opstellen van de Structuurvisie is gevoerd. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de ijsbaanlocatie in Lageland geen geschikt alternatief is, aangezien ingevolge het Provinciaal omgevingsplan op de door [appellante] bedoelde locatie geen woningen zijn toegestaan. Voorts heeft de raad toegelicht dat er in Slochteren geen inbreidingslocaties aanwezig zijn, wat met zich brengt dat de voorziene uitbreiding dient plaats te vinden aan een dwarslint als waarop dit bestemmingsplan ziet. 6.2. Bij de keuze van de bestemming dient de raad een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in de afweging te worden meegenomen. Gelet op hetgeen de raad naar voren heeft gebracht, heeft de raad alternatieve locaties bezien. Naar het oordeel van de Afdeling kon de raad zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat die alternatieven niet voldoen. Het betoog faalt. 7. Voor het overige heeft [appellante] zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van haar zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

292


8. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 9.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat. w.g. Hoekstra w.g. Postma lid van de enkelvoudige kamer

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2012 539-718.

293


Uitspraak 201201252/1/A1 DATUM VAN UITSPRAAK woensdag 25 juli 2012 TEGEN

het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem

PROCEDURESOORT

Hoger beroep

RECHTSGEBIED

Algemene kamer - Hoger Beroep - Bouwen

201201252/1/A1. Datum uitspraak: 25 juli 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de vereniging Vereniging van Eigenaars Roelofstaete (hierna: de VVE), gevestigd te Roelofarendsveen, gemeente Kaag en Braassem, en anderen, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 december 2011 in zaken nrs. 10/7827, 10/8572, 10/8573 en 11/15 in het geding tussen: 1. de VVE, 2. [wederpartijen sub 2], 3. [wederpartij sub 3] en het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem. 1.

Procesverloop

Bij besluit van 6 september 2010 heeft de raad van de gemeente Kaag en Braassem op voorstel van het college het projectbesluit "Spoorstraat 1" vastgesteld. Bij besluit van 7 oktober 2010 heeft het college aan Stichting Huisvesting Gezondheidszorg Alkemade met toepassing van het projectbesluit bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een appartementencomplex op het perceel Spoorstraat 1 te Roelofarendsveen (hierna: het perceel). Bij uitspraak van 21 december 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door de VVE, [wederpartijen sub 2] en [wederpartij sub 3] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben de VVE en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2012, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de Stichting een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De VVE en anderen hebben een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2012, waar de VVE en anderen, bijgestaan door mr. J.J.M. van Lint, advocaat te Sassenheim, en het college, vertegenwoordigd door mr. V. Platteeuw en ir. D. Konings, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

294


Voorts is daar de Stichting, vertegenwoordigd door mr. K. Heede, N.J. van Ruiten en J.A.J. van der Salm, als partij gehoord. 2.

Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een appartementencomplex met 23 appartementen en een inpandige garage op het perceel. Het gebouw bestaat twee gedeelten, een gedeelte van vijf bouwlagen met een bouwhoogte van 17 m en een gedeelte van vier bouwlagen met een bouwhoogte van 14 m. Het bouwplan is in strijd met het geldende bestemmingsplan "Veenwetering", gelet op de daarin aan de gronden toegekende bestemmingen en omdat de maximale bouwhoogte en het bouwvlak door het bouwplan worden overschreden. Om niettemin bouwvergunning voor het bouwplan te kunnen verlenen, is het projectbesluit genomen. 2.2. De VVE en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het projectbesluit onbevoegd is genomen door de gemeenteraad. In dit verband stellen zij dat, waar het het projectbesluit betreft, de rechtbank ten onrechte niet de gemeenteraad als verwerende partij heeft aangemerkt, maar het college. 2.2.1.

Op deze zaak is de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing.

Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw kan een besluit, waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel door het orgaan dat op het bezwaar op beroep beslist in stand worden gelaten, indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ingevolge het tweede lid, blijft artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) buiten toepassing. 2.2.2. Het betoog is terecht voorgedragen, doch leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Blijkens de gedingstukken is het projectbesluit op 6 september 2010 vastgesteld door de raad. Niet in geschil is dat dit bestuursorgaan de bevoegdheid daartoe ten tijde van het nemen van het besluit had gedelegeerd aan het college, zodat sprake is van een bevoegdheidsgebrek. Nu evenwel aannemelijk is dat belanghebbenden door dit gebrek niet zijn benadeeld, bestaat aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 1.5 van de Chw. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college, blijkens zijn voorstel aan de raad van 3 augustus 2010, het besluit voor zijn rekening heeft genomen en kan instemmen met de inhoud ervan. Gelet hierop heeft de rechtbank de raad terecht niet als verwerende partij aangemerkt. Het betoog faalt. 2.3. De VVE en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het aantal in het bouwplan voorziene parkeerplaatsen ontoereikend is. Zij stellen dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de bestaande parkeerdruk en naar de effecten van het bouwplan daarop. Zij stellen voorts dat een deel van de voorziene parkeerplaatsen niet aan de vereiste maatvoering voldoet. De VVE en anderen vrezen voorts dat het bouwplan ten koste gaat van de verkeersveiligheid. 2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201011477/1/H1), dient bij de beantwoording van de vraag of voorzien wordt in voldoende parkeermogelijkheden, alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat een reeds bestaand tekort buiten beschouwing mag worden gelaten. Voor het oordeel dat het college ten onrechte de parkeerdruk in de bestaande situatie niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken, bestaat dan ook geen grond. Het college heeft de parkeerbehoefte van het bouwplan aan de hand van de parkeerkencijfers, vermeld in de Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen in de bebouwde kom (ASVV 2004), vastgesteld op 30,4 parkeerplaatsen. In hetgeen is

295


aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet van de ASVV 2004 uit mocht gaan. Het bouwplan voorziet in de aanleg van 19 parkeerplaatsen in een inpandige stallingsgarage en 14 parkeerplaatsen rondom de bebouwing. Ter zitting is komen vast te staan dat deze parkeerplaatsen aan de vereiste maatvoering voldoen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwplan aldus in voldoende parkeerplaatsen voorziet, ook wanneer ervan wordt uitgegaan dat als gevolg van de voorziene inrit van de garage twee openbare parkeerplaatsen komen te vervallen. Zij heeft voorts terecht niet aannemelijk gemaakt geacht dat als gevolg van het bouwplan de verkeersveiligheid niet langer is gewaarborgd. Het betoog faalt. 2.4. De VVE en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de afweging van de betrokken belangen onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen bij behoud van privacy, uitzicht en voldoende zon- en daglichttoetreding. Zij voeren aan dat de rechtbank ten onrechte de hoogte van het gebouw en de afstand ervan tot de omringende bebouwing niet in haar beoordeling heeft betrokken. 2.4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet leidt tot een zodanige aantasting van de belangen van de bewoners van de Roelofstaete en anderen bij voldoende privacy, uitzicht en lichtinval dat daaraan bij de afweging van de betrokken belangen doorslaggevend gewicht had dienen te worden toegekend. Zij heeft daarbij terecht betekenis toegekend aan de uitkomst van de uitgevoerde bezonningsstudie, aan de situering van de voorziene balkons ten opzichte van de woning van [wederpartijen sub 2] en aan de afstand tussen het bouwplan en de woning van [wederpartij sub 3]. De afstand tussen het bouwplan en de bestaande bebouwing is, hoewel niet ruim, niet zodanig krap dat om die reden in redelijkheid geen medewerking aan het bouwplan kon worden verleend. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de hoogte van het gebouw is afgestemd op de hoogte van de naastgelegen complexen, waaronder de bestaande lage bebouwing ten westen van het nieuwe gebouw, en dat het bouwplan in overeenstemming is met de uitgangspunten van de Centrumvisie Roelofarendsveen, die op het perceel een gebouw met maximaal vijf bouwlagen passend acht. De rechtbank heeft bij haar oordeel aldus zowel de hoogte als de afstand tot de omringende bebouwing betrokken. Het betoog faalt. 2.5. De VVE en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de situering van de toegang tot de garage bij [wederpartijen sub 2] tot licht- en geluidsoverlast zal leiden, nu in het projectbesluit, noch in de bouwvergunning is voorzien in een verplichting een keerwand en een groene haag te plaatsen om zodanige overlast te voorkomen. 2.5.1. Op de bij de bouwvergunning behorende tekening "definitief ontwerp terrein indeling" is een keerwand ingetekend. Ter zitting is komen vast te staan dat het bouwen van de keerwand voor de constructie van het bouwplan essentieel is. Nu bij gebruikmaking van de bouwvergunning de keerwand zal worden gerealiseerd, heeft het college geen aanleiding hieven te zien aan het projectbesluit of aan de bouwvergunning een voorschrift te verbinden, dat tot de bouw van een keerwand verplicht. Het betoog dat niet is voorzien in een afdwingbare verplichting tot aanleg van een groene haag ter reductie van geluid- en lichtoverlast als gevolg van de situering van de toegang tot de garage is terecht voorgedragen. Nu het aanleggen van een groene haag geen bouwen betreft, brengt de enkele aanduiding ervan op voormelde tekening immers niet de verplichting met zich de haag aan te brengen. Het betoog leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de gedingstukken niet blijkt dat de aanvaardbaarheid van het bouwplan afhankelijk is van de aanleg van de haag. Het college heeft dit ter zitting bevestigd. In dit licht bezien heeft het college het niet noodzakelijk hoeven achten aan het projectbesluit ter zake een voorschrift te verbinden. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor een

296


ander oordeel. Overigens heeft de Stichting ter zitting opnieuw de toezegging gedaan de groene haag te zullen aanleggen, van welke toezegging het college met instemming kennis heeft genomen. Het betoog faalt. 2.6. De VVE en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat ten gevolge van het bouwplan de bestaande wateroverlast op het perceel van [wederpartijen sub 2] zal toenemen en dat voorts gevreesd moet worden voor onaanvaardbare windoverlast als gevolg van de hoogte van het voorziene gebouw. 2.6.1. Als gevolg van realisering van het bouwplan zal de totale verharding van het perceel toenemen met 320 m2. De ruimtelijke onderbouwing van het projectbesluit bevat een beschrijving van de wijze waarop in het projectbesluit rekening is gehouden met de gevolgen van het bouwplan voor de waterhuishouding. De VVE en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat niet in een voldoende afwatering is voorzien en dat het bouwplan tot een toename van wateroverlast zal leiden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de waterbeheerder, het Hoogheemraadschap van Rijnland, voor het bouwplan een positief wateradvies heeft afgegeven. Gelet op de voorziene maximale hoogte van het gebouw van 17 m heeft de rechtbank voorts terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat van het bouwplan zodanige windoverlast is te verwachten dat het college om die reden daaraan in redelijkheid geen planologische medewerking heeft kunnen verlenen. Het betoog faalt. 2.7. De VVE en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat onvoldoende rekening is gehouden met hun belang bij het behoud van groen in de omgeving. 2.7.1. Niet in geschil is dat het bouwplan ten koste gaat van bestaand groen in de omgeving, waaronder een bestaande kastanjeboom op het perceel. In hetgeen de VVE en anderen hebben aangevoerd, heeft de rechtbank evenwel terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het bouwplan tot een zodanige aantasting van de groenstructuur van de omgeving zal leiden, dat het college om die reden het projectbesluit niet heeft kunnen nemen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het bouwplan niet ten koste gaat van het bestaande groen in de openbare ruimte. Het betoog faalt. 2.8. De VVE en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van de Stichting bij realisering van het bouwplan dan aan hun belang bij het voorkomen van een ernstige waardevermindering van hun woningen. 2.8.1. In de stelling van de VVE en anderen dat het bouwplan nadelige invloed zal hebben op de waarde van hun woningen, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college bij de afweging van de betrokken belangen geen doorslaggevende betekenis heeft mogen toekennen aan de belangen bij realisering van het bouwplan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de VVE en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de gestelde onverkoopbaarheid van verscheidene, te koop staande appartementen het directe gevolg is van het bouwplan. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat een eventuele waardevermindering van de woningen zodanig zal zijn dat het college bij de belangenafweging hieraan doorslaggevende betekenis had moeten toekennen. Het betoog faalt. 2.9. De VVE en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, gelet op de afwijkende dakvorm en de massaliteit van het gebouw.

297


2.9.1. Niet in geschil is dat de welstandscommissie over het bouwplan positief heeft geadviseerd. De enkele stelling dat de welstandscommissie niet aan de criteria in de welstandsnota heeft getoetst, biedt geen grond voor het oordeel dat dit advies zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. De VVE en anderen hebben geen advies van een ander deskundig te achten persoon overgelegd, noch gemotiveerd aangevoerd dat het welstandsadvies in strijd is met volgens de welstandsnota geldende criteria. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Het betoog faalt. 2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.11. 3.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat. De voorzitter w.g. Hanrath is verhinderd de uitspraak ambtenaar van staat te ondertekenen. Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2012 392.

298


Uitspraak 201113326/1/T1/A1 DATUM VAN UITSPRAAK woensdag 6 juni 2012 TEGEN

het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden

PROCEDURESOORT

Hoger beroep

RECHTSGEBIED

Algemene kamer - Hoger Beroep - Bouwen

201113326/1/T1/A1. Datum uitspraak: 6 juni 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op de hoger beroepen van: 1. het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden, 2. [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C], [appellant sub 2D], [appellant sub 2E], [appellant sub 2F], [appellant sub 2G], [appellant sub 2H], [appellant sub 2I] en [appellant sub 2J], allen wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden (hierna: [appellant sub 2] en anderen), 3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Eneco Wind B.V., gevestigd te Rotterdam, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 november 2011 in zaken nrs. 10/2267, 10/2269 t/m 10/2278 in het geding tussen: [appellant sub 2] en anderen, en het college. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 november 2009 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid New Energy B.V., rechtsvoorgangster van Eneco Wind onder verlening van vrijstelling bouwvergunning verleend voor het plaatsen van vijf windturbines, een inkoopstation en vijf transformatorstations op het perceel kadastraal bekend Reusel, B 2227/2232/2233, G5 en E 1060 tussen de Laarakkerdijk te Reusel en de Belgische grens. Bij afzonderlijke besluiten van 7 juni 2010 heeft het college de door [appellant sub 2] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 november 2011, verzonden op 15 november 2011, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door [appellant sub 2] en anderen daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 7 juni 2010 vernietigd en bepaald dat het college nieuwe besluiten dient te nemen op de gemaakte bezwaren met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2011, [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2011, en Eneco Wind bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2011, hoger beroep ingesteld.

299


[appellant sub 2] en anderen en het college hebben een verweerschrift ingediend. [appellant sub 2] en anderen hebben nadere stukken ingediend. Bij afzonderlijke besluiten van 13 maart 2012 heeft het college de door [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van 13 november 2009 gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard. Bij brief van 22 maart 2012 hebben [appellant sub 2] en anderen hiertegen gronden aangevoerd. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. ing. A.P.J. Timmermans, R.J.L.M. van Krooneburg, N. Ansems en A. Kluijtmans, allen werkzaam bij de gemeente, [appellant sub 2] en anderen, bijgestaan door mr. E.G.F. Vliegenberg, advocaat te Tilburg, en Eneco Wind, vertegenwoordigd door ir. F.P. de Jong, zijn verschenen. Aan de zijde van [appellant sub 2] en anderen is tevens verschenen P.J.H. van der Linden, werkzaam bij Els & Linde, en aan de zijde van Eneco Wind is tevens verschenen drs. S. Dirksen, werkzaam bij Bureau Waardenburg. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. 2.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) zijn onder meer de artikelen 1.5 en 1.9 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieĂŤn ruimtelijke en infrastructurele projecten. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ingevolge artikel 1.9 vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Categorie 1.1 van bijlage I bij de Chw luidt als volgt: "de aanleg of uitbreiding van productie-installaties voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie als bedoeld in artikel 9b, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, en artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998.". Ingevolge artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 zijn provinciale staten bevoegd voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5, maar niet meer dan 100 Mw, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van de Wet ruimtelijke ordening vast te stellen. 2.3. Het bouwplan voorziet in het plaatsen van vijf windturbines met een totale capaciteit van 14,9 Mw. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de capaciteit van de op te richten windturbines, die tezamen een productie-installatie als bedoeld in artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 vormen, volgt dat het vrijstellingsbesluit en de bouwvergunning een project betreffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, gelezen in samenhang met categorie 1.1 van bijlage I bij de Chw

300


en artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998 en deze besluiten derhalve onder de werking van de Chw vallen. 2.4. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het hogerberoepschrift van het college niet is ingesteld door een bevoegd orgaan dan wel bevoegde persoon. Zij voeren daartoe aan dat de raad van de gemeente Reusel-De Mierden weliswaar de bevoegdheid om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling te verlenen, heeft gedelegeerd aan het college, maar dat niet is gebleken dat de raad ook de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen aan het college heeft gedelegeerd. Zij voeren daartoe voorts aan dat, zo het college al bevoegd is hoger beroep in te stellen, in dit geval het college dit niet heeft gedaan, maar het hoofd van de afdeling Ruimte van de gemeente namens het college, terwijl deze, dan wel degene die namens hem het hoger beroep heeft ondertekend, daartoe niet gemandateerd was. 2.4.1. In artikel 10:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder mandaat verstaan: de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen. In artikel 10:11, eerste lid, voor zover hier van belang, is bepaald dat een bestuursorgaan kan bepalen dat door hem genomen besluiten namens hem kunnen worden ondertekend. Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Wet op de Raad van State kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep instellen bij de Afdeling tegen een uitspraak van de rechtbank, als bedoeld in afdeling 8.2.6. van de Awb, en tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank, als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb, tenzij tegen de uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven of het gerechtshof. Volgens artikel 2, tweede lid, gelezen in samenhang met bijlage 1, behorend bij het op 14 december 2010 door het college vastgestelde besluit 'Mandaat- en bevoegdheidregister Reusel-De Mierden 2010' blijft, voor zover thans van belang, de bevoegdheid tot het instellen van hoger beroep voorbehouden aan het college van burgemeester en wethouders dan wel de burgemeester. 2.4.2. Niet in geschil is dat de raad de vrijstellingsbevoegdheid heeft gedelegeerd aan het college. Het college heeft bij de besluiten van 7 juni 2010 de bij het besluit van 13 november 2009 verleende vrijstelling en bouwvergunning gehandhaafd. Nu het college de bij de rechtbank bestreden besluiten heeft genomen, was, gelet op artikel 47, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, het college en niet de raad bevoegd bij de Afdeling hoger beroep in te stellen. 2.4.3. Anders dan [appellant sub 2] en anderen aanvoeren, heeft het college en niet het hoofd van de afdeling Ruimte het hoger beroep ingesteld. Uit het verhandelde ter zitting bij de Afdeling en de aldaar overgelegde besluitenlijst is gebleken dat het college in de vergadering van 21 december 2010 heeft besloten hoger beroep in te stellen tegen de aangevallen uitspraak. Het betoog faalt. 2.5. Ten tijde van het besluit van 13 november 2009 gold het bestemmingsplan "Buitengebied '98". Op 4 mei 2010, derhalve voordat de besluiten op bezwaar van 7 juni 2010 zijn genomen, is het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" in werking getreden. 2.6. Het college en Eneco Wind betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat het college geen gebruik heeft kunnen maken van de verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: GS), nu die verklaring op een onjuist uitgangspunt berust. Het college en Eneco Wind voeren daartoe aan dat GS bij het voorbereiden en verlenen van de verklaring van geen bezwaar bekend

301


was met het feit dat een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding was. Eneco Wind voert voorts aan dat [appellant sub 2] en anderen niet in hun belangen zijn geschaad, zodat op grond van artikel 1.5 van de Chw de rechtbank ten onrechte tot vernietiging van de besluiten op bezwaar is overgegaan. 2.6.1. Bij brief van 23 december 2008 heeft het college aan GS het aanvraagformulier 'Artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening' en verschillende bijlagen doen toekomen. Op dit aanvraagformulier is aangegeven dat voor het gebied een voorontwerp van een bestemmingsplan ter inzage heeft gelegen in het kader van de gemeentelijke inspraakverordening. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat, hoewel in de ruimtelijke onderbouwing niet is vermeld dat een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding was, GS ten tijde van het verlenen van de verklaring van geen bezwaar van dat feit niet op de hoogte was. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de verklaring van geen bezwaar op een onjuist uitgangspunt berust en het college van die verklaring geen gebruik heeft kunnen maken. Het betoog van het college en Eneco Wind slaagt reeds hierom. 2.7. Het college en Eneco Wind betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in het besluit op bezwaar ten onrechte geen vrijstelling heeft verleend van het inmiddels in werking getreden bestemmingsplan "Buitengebied 2009". Zij betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu in de ruimtelijke onderbouwing niet is ingegaan op het toekomstige planologische regime, het bestemmingsplan "Buitengebied 2009", de ruimtelijke onderbouwing in zoverre ondeugdelijk is. Zij voeren daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de toepasselijke bepalingen van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" inhoudelijk niet afwijken van de bepalingen van het bestemmingsplan "Buitengebied '98" en belanghebbenden door de geconstateerde gebreken niet in hun belangen zijn geschaad, zodat aanleiding bestond het gebrek met toepassing van artikel 1.5 van de Chw te passeren. 2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2004 in zaak nr. 200403126/1), moet bij het nemen van een besluit op bezwaar in beginsel het recht worden toegepast, zoals dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering mag een bouwaanvraag worden getoetst aan het ten tijde van de indiening ervan nog wel, maar ten tijde van het besluit op de aanvraag dan wel het besluit op een daartegen ingediend bezwaar niet meer geldend bestemmingsplan, doch slechts indien ten tijde van de indiening van de aanvraag het bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was, dan wel een ontwerp voor een bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was. 2.7.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwplan in strijd is met het ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag geldende bestemmingsplan "Buitengebied '98", zodat geen grond is voor het maken van een uitzondering op voormeld uitgangspunt. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het bouwplan ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar getoetst moest worden aan het bestemmingsplan "Buitengebied 2009", hetgeen in dit geval niet is gebeurd. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte niet is ingegaan op het toekomstige planologische regime. Anders dan het college en Eneco Wind betogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank deze gebreken met toepassing van artikel 1.5 van de Chw had moeten passeren. Ingevolge het ten tijde van de aanvraag geldende bestemmingsplan "Buitengebied '98" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied". Hoewel ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" op het perceel dezelfde bestemming rustte, brengt dit in dit geval niet met zich dat daarom aanleiding bestond voormeld toetsingsgebrek te passeren. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, anders dan ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied '98", op de gronden direct grenzend aan de locatie waar de meest zuidelijke windturbine zal worden geplaatst, de bestemming

302


"Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2 (AW-L 2)" rust, met als nadere aanduiding landschapsontwikkelingsgebied, en op een gedeelte van deze gronden, gelegen op ongeveer 150 m van de meest zuidelijke windturbine, ingevolge artikel 33 van de planvoorschriften de bestemming "Natte natuurparel buffer (dubbelbestemming)". Op voorhand staat niet vast dat deze direct aan het perceel grenzende bestemmingen niet van belang zijn voor de beoordeling van de aanvraag om vrijstelling. Gelet hierop bestond voor de rechtbank geen aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 1.5 van de Chw te passeren. De betogen falen. 2.8. Het college en Eneco Wind betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet voldoende inzichtelijk is gemaakt, dat het akoestisch rapport voldoende toelichting geeft waarom geen twijfel bestaat dat aan de geluidsnormen wordt voldaan. Zij voeren aan dat de door Van Grinsven opgestelde rapporten helder zijn in aanpak, berekening en conclusies, waardoor wel voldoende inzicht bestond in de geluidsaspecten. 2.8.1. In het door Van Grinsven Advies uitgevoerde akoestisch onderzoek is voor de bepaling van de geluidsbelasting van het bouwplan de windnormcurve WNC 40 uit het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Barim), zoals dat gold ten tijde van belang, gehanteerd. In het rapport 'Akoestisch onderzoek, onderzoek naar slagschaduwhinder en fotovisualisatie van windpark Laarakkerdijk in de gemeente Reusel-De Mierden' van september 2008, waarin voor zover thans van belang de resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd, is concluderend opgemerkt dat bij alle woningen van derden aan voormelde norm WNC 40 wordt voldaan. 2.8.2. Het college heeft zich in de besluiten op bezwaar van 7 juni 2010 en het daarbij gehandhaafde besluit van 13 november 2009, gelezen in samenhang met de daarbij behorende Nota Zienswijzen, op het standpunt gesteld dat, nu niet is gebleken dat op voorhand moet worden aangenomen dat niet aan de in het Barim opgenomen geluidsnormen kan worden voldaan, het bouwplan niet zodanige geluidhinder veroorzaakt, dat de vrijstelling om die reden had moeten worden geweigerd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in hetgeen door Oranjewoud in de brief van 31 augustus 2010 en ter zitting van de rechtbank is vermeld, geen aanleiding wordt gevonden voor het oordeel dat het college het rapport van Van Grinsven van september 2008, gelezen in samenhang met de nadere toelichting van Van Grinsven van 15 september 2011, niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Oranjewoud heeft gesteld dat het rapport van september 2008 niet aan de eisen van de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai 1999 (HMRI) met betrekking tot het bepalen van het bronvermogen voldoet. Van Grinsven heeft in de brief van 15 september 2011, door Oranjewoud niet bestreden, gemotiveerd toegelicht waarom het rapport wel aan die eisen voldoet. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het rapport in zoverre onzorgvuldig tot stand is gekomen. Uit het Barim volgt, anders dan Oranjewoud voorts heeft gesteld, niet dat het zogenoemde laagfrequente geluid bij het akoestisch onderzoek dient te worden betrokken. Voor zover laagfrequent geluid hinder veroorzaakt, heeft het college zich, onder verwijzing naar de beoordeling van de gemeentelijke gezondheidsdienst en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, op het standpunt gesteld dat moet worden aangenomen dat op grond van nationale inzichten over laag frequent geluid geen enkele aanwijzing bestaat om aan te nemen dat voor de gezondheid van omwonenden negatieve gevolgen optreden. Niet is aannemelijk gemaakt dat het college zich niet op dit standpunt heeft kunnen stellen. De stelling van Oranjewoud, dat onvoldoende is gemotiveerd waarom in het rapport van Van Grinsven van september 2008 is uitgegaan van een bronvermogen van 105,0 dB(A), leidt niet tot het oordeel dat het college dat rapport niet aan de verlening van de

303


vrijstelling ten grondslag heeft kunnen leggen. In paragraaf 2.1 van het rapport is vermeld dat volgens de fabrikant sprake is van een maximale bronsterkte van 107,5 dB(A) en dat op basis van ervaringen met soortgelijke turbines en vergelijking met de Nordex N90 windturbine, die grote overeenkomsten vertoont met de te plaatsen turbines, voorlopig uitgegaan kan worden van een bronsterkte van 105,6 dB(A) bij een windsnelheid van V10=8 m/s. Uit paragrafen 2.1 en 2.4 en de daarop door Van Grinsven in de brief van 15 september 2011 gegeven toelichting blijkt dat ten tijde van de uitvoering van het akoestisch onderzoek weliswaar nog geen definitieve gegevens van de windturbines bekend waren, maar dat is gerekend met de gegeven bronsterkte van 105,6 dB(A) en dat deze is gecorrigeerd voor een windsnelheid van 7 m/s en in verband met lokale bodemruwheid. Niet aannemelijk is gemaakt dat niet op deze wijze de bronsterkte ten behoeve van het akoestisch onderzoek kon worden berekend. In de stelling van Oranjewoud, dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een correctie van 5 dB(A) vanwege impulsgeluid, wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het college het rapport van Van Grinsven niet aan de verlening van de vrijstelling ten grondslag heeft kunnen leggen. Uit de brief van Van Grinsven van 15 september 2011 blijkt dat in het algemeen wordt aangenomen dat windturbines geen impulsachtig geluid voortbrengen, hetgeen door Oranjewoud niet is bestreden. Voor zover Oranjewoud heeft gesteld dat het college voorbij is gegaan aan de aanwezigheid van andere geluidbronnen in de omgeving, wordt overwogen dat, zoals ook in het rapport en de toelichting daarop van Van Grinsven is vermeld, in de omgeving geen andere geluidbronnen aanwezig zijn die een significante bijdrage aan de geluidhinder leveren en het geluid van de windturbines voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat door het college derhalve maatgevend is. Oranjewoud heeft dit niet bestreden. Gelet op het vorenstaande wordt in hetgeen door [appellant sub 2] en anderen is aangevoerd geen grond gevonden voor het oordeel, dat de geluidhinder zodanig zal zijn, dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet kan worden gegarandeerd, zodat het college in de geluidsaspecten geen grond heeft hoeven zien voor het weigeren van de vrijstelling. Het betoog slaagt. 2.9. Het college en Eneco Wind betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu het welstandsadvies is uitgebracht voordat de aanvraag om bouwvergunning was ingediend en in het advies de indruk wordt gewekt dat de Welstandscommissie Welstandszorg Noord-Brabant zich van inhoudelijke advisering heeft onthouden wegens het draagvlak voor het plan bij de gemeente en de provincie, het college het advies van 30 juni 2009 van de Welstandscommissie Welstandszorg Noord-Brabant niet aan zijn besluit tot verlening van de bouwvergunning ten grondslag heeft kunnen leggen. Het college voert daartoe aan dat het advies betrekking heeft op het bouwplan zoals dat is aangevraagd en vergund. Voorts voeren het college en Eneco Wind aan dat uit het advies blijkt dat de Welstandscommissie Welstandszorg Noord-Brabant het bouwplan wel degelijk heeft getoetst aan de welstandscriteria. 2.9.1. Op 30 juni 2009 heeft de Welstandscommissie Welstandszorg Noord-Brabant advies uitgebracht. De omstandigheid dat dit advies is uitgebracht voordat de definitieve bouwaanvraag bij het college was ingediend, maakt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat het college dit advies reeds daarom niet aan zijn besluit tot verlening van bouwvergunning ten grondslag mocht leggen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting bij de Afdeling is gebleken dat de Welstandscommissie Welstandszorg Noord-Brabant bij de beoordeling beschikte over het bouwplan en de daarbij behorende stukken. Nadat de Welstandscommissie Welstandszorg Noord-Brabant daarover het advies heeft uitgebracht, is het bouwplan niet gewijzigd. Het welstandsadvies heeft dan ook betrekking op het bouwplan, zoals dat is aangevraagd en door het college is vergund. In zoverre slaagt het betoog.

304


2.9.2. Eneco Wind en het college kunnen evenwel niet worden gevolgd in hun betoog dat uit het advies blijkt dat de Welstandscommissie Welstandszorg Noord-Brabant het bouwplan heeft getoetst aan de welstandscriteria. Het advies vermeldt alleen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand en volgens informatie van de gemeente wordt gedragen door gemeentelijk en provinciaal beleid. Dit advies is onvoldoende gemotiveerd, zodat het college dit advies dan ook niet, althans niet zonder meer, aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog van het college en Eneco Wind faalt. 2.10. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank niet is ingegaan op hun standpunt dat, gelet op hun belang bij een goed woon- en leefklimaat, het college had moeten bezien of voor de windturbines een milieuvergunning had moet worden aangevraagd. Zoals is overwogen onder 2.8.2, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidhinder niet zodanig zal zijn, dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet kan worden gegarandeerd. Of voor de windturbines al dan niet een milieuvergunning is vereist, maakt dit niet anders. 2.11. Voor zover [appellant sub 2] en anderen hebben gewezen op de gevolgen van het bouwplan voor in BelgiĂŤ gelegen woningen en woningen van agrariĂŤrs die grond voor het bouwplan ter beschikking hebben gesteld, wordt overwogen dat dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden nu dit, gelet op artikel 1.9 van de Chw, niet hun eigen belang treft. Dit betoog behoeft derhalve geen bespreking. 2.12. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat ten onrechte niet is onderzocht of er mogelijk alternatieve locaties voor of alternatieve vormen van duurzame energie zijn, die beter in de visie van de provincie over duurzame energie passen. 2.12.1. Het college dient te beslissen over het verlenen van vrijstelling voor het bouwplan, zoals daarvoor ontheffing is aangevraagd. Indien een bouwplan op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. [appellant sub 2] en anderen hebben dit laatste niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat in West-Brabant geschiktere locaties voor windturbines te vinden zijn en dat zonne-energie een geschiktere vorm van duurzame energie is, is niet voldoende. 2.13. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de onderzoeken onvoldoende is gebleken dat met de marges in de afmetingen en het vermogen van de turbines rekening is gehouden. Zij voeren daartoe aan dat niet blijkt dat is uitgegaan van een zogenoemd worstcase-scenario. Volgens hen is alleen onderzoek gedaan naar windturbines met een vermogen van 2,5 Mw en met de binnen de bouwvergunning toegestane maximale ashoogte en rotordiameter. 2.13.1. Het college heeft zich in de besluiten op bezwaar, gelezen in samenhang met de daarop in zijn verweerschrift in hoger beroep gegeven toelichting, op het standpunt gesteld dat in alle onderzoeken rekening is gehouden met de maximale mogelijkheden en de marges van de bouwvergunning. Volgens het college is voor de slagschaduw de rotordiameter maatgevend voor de effecten op de omgeving en is in dit geval in het slagschaduwonderzoek onderzoek gedaan naar een windturbine met een rotordiameter van 100 m, de grootste turbine die volgens de bouwvergunning kan worden gerealiseerd. Voor het visualisatieonderzoek en het onderzoek naar de effecten op de natuurwaarden is volgens het college de grootste windturbine, te weten met de grootste rotordiameter en maximale ashoogte, maatgevend en is die windturbine in het onderzoek betrokken. Dit geldt ook voor het akoestisch onderzoek. In dit verband heeft het college nog opgemerkt dat in algemene zin het vermogen van de windturbine geen informatie geeft over te verwachten negatieve effecten en windturbines worden ingedeeld in vermogensklassen waarbij 2,5 en 3 Mw in dezelfde klasse vallen, omdat de afmetingen

305


en geluidsemissie daarvan overeenkomen. Ten aanzien van het onderzoek naar de veiligheid is volgens het college in de ruimtelijke onderbouwing aangegeven welke afstanden voor de risicocontouren gelden bij de windturbines afzonderlijk. [appellant sub 2] en anderen hebben niet gemotiveerd aangevoerd dat het standpunt van het college dat bij de onderzoeken van de maximale belasting veroorzaakt door de windturbines is uitgegaan, onjuist is. Het betoog faalt. 2.14. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat onvoldoende is gewaarborgd dat drie van de vijf windturbines gedurende een aantal uren per jaar worden stilgezet om te bereiken dat bij alle woningen aan de norm voor slagschaduwhinder wordt voldaan. Zij betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat slechts drie van de vijf windturbines een automatische stilstandvoorziening hebben en dat door de werking van de andere twee windturbines nog steeds onevenredige hinder zal bestaan. 2.14.1. In de ruimtelijke onderbouwing die aan de aanvraag ten grondslag is gelegd, is onder verwijzing naar het rapport van Van Grinsven van september 2008 vermeld dat de turbines 1, 2 en 3 de norm voor de jaarlijkse hinderduur overschrijden, en dat, om bij alle woningen te voldoen aan deze norm de turbines moeten worden voorzien van een automatische stilstandvoorziening. Uit het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 november 2009, gelezen in samenhang met de daarbij behorende Nota Zienswijzen, blijkt dat vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend onder de beperking dat de windturbines 1, 2 en 3 worden voorzien van een automatische stilstandvoorziening om de hinderduur te beperken, zodat bij alle woningen van derden wordt voldaan aan de wettelijke normen op het gebied van slagschaduw. De rechtbank heeft op grond hiervan terecht overwogen dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat aan de norm voor slagschaduwhinder kan worden voldaan. Dat niet alle, maar drie van de vijf windturbines met een automatische stilstandvoorziening worden uitgerust, leidt niet tot een ander oordeel. Ten aanzien van de twee windturbines zonder stilstandvoorziening blijkt uit het rapport dat geen sprake is van een overschrijding als hiervoor bedoeld. Voor de door [appellant sub 2] en anderen gestelde onevenredige hinder op grond waarvan het college de vrijstelling in redelijkheid had moeten weigeren, bestaat dan ook geen aanleiding. De betogen falen. 2.15. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat het onderzoek van Bureau Waardenburg in het kader van de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) onjuistheden bevat dan wel leemtes vertoont. 2.15.1. Of voor de uitvoering van het bouwplan een vergunning nodig is op grond van de Nbw 1998, en zo ja, of deze vergunning kan worden verleend komt aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Nbw 1998. Evenzo zullen vragen of voor uitvoering van het bouwplan ontheffing nodig is op grond van de Flora- en faunawet en zo ja, of deze kan worden verleend in een eventueel te voeren procedure op grond van die wet aan de orde komen. 2.15.2. Dat doet er niet aan af dat het college geen vrijstelling voor het bouwplan had kunnen verlenen indien het op voorhand had moeten inzien dat de Nbw 1998 en/of de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staan. Bureau Waardenburg heeft onderzoek uitgevoerd naar soorten in het projectgebied die beschermd zijn krachtens de Flora- en faunawet en naar de mogelijke effecten op de vogels, habitats en overige beschermde soorten waarvoor de in een straal van 15 km rondom de geplande windturbines gelegen Natura 2000 gebieden zijn aangewezen. De resultaten zijn neergelegd in het rapport 'Beoordeling van effecten van vijf windturbines (Eneco New Energy), Gemeente Reusel-de Mierden, oriĂŤnterend onderzoek (quick scan)

306


in het kader van de Flora- en faunawet en Natura 2000' van 10 september 2008. In dat rapport is vermeld dat voor broedvogels, pleisterende vogels en trekvogels geen significante negatieve effecten worden verwacht en ten aanzien van de in het gebied aangetroffen of voorkomende soorten flora en fauna geen overtreding van verbodsbepalingen plaatsvindt. Het aanvragen van een ontheffing krachtens de Flora- en faunawet voor het plaatsen, onderhouden en in gebruik hebben van de windturbines wordt daarom niet nodig geacht. Voorts is vermeld dat in het kader van de Nbw 1998 geen directe of indirecte effecten verwacht worden van het geplande windturbinepark op de kwalificerende habitats en soorten van de beschermde Natura 2000-gebieden in de omgeving. Als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen treden, aldus het rapport, geen nadelige effecten op de overige beschermde natuurgebieden. 2.15.3. Anders dan [appellant sub 2] en anderen betogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het rapport van Waardenburg geen steun vindt in objectieve gegevens. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals blijkt uit het rapport, gegevens zijn betrokken van het Natuurloket, verspreidingsatlassen van relevante soortgroepen, (jaar)verslagen van particuliere gegevensbeherende organisaties, verspreidingsgegevens van de provincie Noord-Brabant en tijdens terreinbezoek verzamelde concrete informatie. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat bij het onderzoek is nagelaten te bezien in hoeverre de werkzaamheden, waaronder de aanvoer over de weg en het plaatsen van de turbines, leiden tot effecten in verband waarmee op voorhand had moeten worden ingezien dat de Nbw 1998 en/of de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staan. In het rapport is uitdrukkelijk vermeld dat bij de plaatsing van de windturbines gebruik zal worden gemaakt van de bestaande ontsluitingswegen langs en over akkers. Ook zijn, anders dan [appellant sub 2] en anderen stellen, bij het onderzoek de mogelijke effecten van het bouwplan op de aanwezigheid van vleermuizen betrokken. Dat ten behoeve van het onderzoek geen goede tellingen van de aanwezige vogels konden worden verricht, is niet toegelicht. Evenmin is gebleken dat voor het onderzoek niet van actuele, representatieve gegevens is uitgegaan, bij het onderzoek naar de effecten het gebied Beleven niet is betrokken en niet naar cumulatie van effecten is gekeken. Dat de onderzoeken waar Waardenburg naar verwijst geen betrekking hebben op windturbines met dezelfde hoogte als hier aan de orde, maakt niet dat het onderzoek reeds daarom niet deugt. Het door [appellant sub 2] en anderen overgelegde rapport 'Ecologische effecten windmolenpark te Reusel' van Els & Linde van maart 2012 biedt, nu dit rapport van veronderstellingen uitgaat, evenmin onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat aan het rapport van Waardenburg zodanige gebreken kleven, dat dit niet aan de verlening van vrijstelling en bouwvergunning ten grondslag kon worden gelegd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de Flora- en faunawet en de Nbw 1998 niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staan. 2.16. [appellant sub 2] en anderen betogen tevergeefs dat de rechtbank voorbij is gegaan aan hun betoog dat de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is, het college had moeten beoordelen of een milieueffectbeoordeling moest worden uitgevoerd en realisering van het bouwplan leidt tot aantasting van het woongenot en waardedaling van de woningen. Aangezien de rechtbank op basis van een aantal beroepsgronden tot de conclusie is gekomen dat de besluiten van 7 juni 2010 niet in stand kunnen blijven, was zij niet gehouden de overige, in dit geval niet meer van belang zijnde beroepsgronden te bespreken. De Afdeling zal bij de beoordeling van de in navolging van de aangevallen uitspraak genomen besluiten deze gronden bespreken. 2.17. In de einduitspraak zullen de hoger beroepen van het college, Eneco Wind en [appellant sub 2] en anderen ongegrond worden verklaard en de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust, worden bevestigd. 2.18. Het college heeft in navolging van de aangevallen uitspraak op 13 maart 2012 opnieuw beslist op de door [appellant sub 2] en anderen gemaakte bezwaren. Deze besluiten worden, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te

307


zijn van dit geding. In de klacht van [appellant sub 2] en anderen dat het college slechts kort voor de behandeling ter zitting deze besluiten heeft genomen, wordt geen aanleiding gezien voor een ander oordeel, nu zij tegen de besluiten gronden hebben kunnen aanvoeren en ook hebben aangevoerd, welke ter zitting zijn behandeld. 2.19. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de besluiten van 13 maart 2012 niet zijn genomen door het college, maar door het hoofd van de afdeling Ruimte van de gemeente, dat daartoe niet bevoegd was. 2.19.1. Anders dan [appellant sub 2] en anderen betogen, zijn de besluiten van 13 maart 2012 genomen door het college en niet door het hoofd van de afdeling Ruimte. In dit verband is van belang dat uit het verhandelde ter zitting bij de Afdeling en de aldaar overgelegde besluitenlijst is gebleken dat het college in de vergadering van 13 maart 2012 heeft besloten de bezwaren van [appellant sub 2] en anderen ontvankelijk, maar ongegrond te verklaren. Het betoog faalt. 2.20. [appellant sub 2] en anderen betogen tevergeefs dat het college, nu het vrijstelling heeft verleend van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009", terwijl het in het besluit van 13 november 2009 vrijstelling had verleend van het bestemmingsplan "Buitengebied '98", de grondslag van dat besluit heeft verlaten, en reeds daarom het bezwaar gegrond had moeten verklaren. Ingevolge artikel 7:11 van de Awb dient in de bezwaarprocedure een volledige heroverweging van het genomen besluit plaats te vinden, waarbij het juiste beoordelingskader wordt gehanteerd. Door, zoals het college heeft gedaan, het bezwaar onder wijziging van de juridische grondslag ongegrond te verklaren, heeft het niet gehandeld in strijd met de Awb. 2.21. [appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat de ruimtelijke onderbouwing niet deugdelijk is. Zij voeren daartoe aan dat onvoldoende is gemotiveerd dat het bouwplan, nu de meest zuidelijke windturbine grenst aan gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden Landschapswaarden 2" en gelet op de omvang en ruimtelijke uitstraling van de windturbines, geen onevenredig nadelig effect heeft op de landschapswaarde. Ook is volgens hen onvoldoende gemotiveerd dat het bouwplan geen invloed heeft op de ten zuidoosten van het perceel gelegen gronden met de dubbelbestemming "Natte natuurparel buffer". Zij voeren daartoe voorts aan dat, anders dan in de ruimtelijke onderbouwing is vermeld, de 'Verordening ruimte Noord-Brabant 2011' van toepassing en het bouwplan hiermee, alsmede met de 'Structuurvisie ruimtelijke ordening' van januari 2011, in strijd is. Zij voeren daartoe tot slot aan dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte voorbij is gegaan aan de gemeentelijke 'Integrale visie plattelandsontwikkeling' van februari 2012. 2.21.1. In de ruimtelijke onderbouwing 'Windpark Laarakkerdijk in Reusel-De Mierden' van februari 2012 is vermeld dat het perceel waarop het bouwplan zal worden gerealiseerd, zich bevindt in het zuidwestelijke deel van de gemeente Reusel-De Mierden. De windturbines zullen worden geplaatst in een lijnopstelling ten westen van en parallel aan de Laarakkerdijk en ten oosten van de Belgische grens, op gronden met de bestemming "Agrarisch". De meest zuidelijke windturbine staat op de grens van de gronden waarop de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" en op een afstand van ruim 150 m van gronden waarop de dubbelbestemming "Natte natuurparel buffer" rust. Volgens de ruimtelijke onderbouwing conflicteren de windturbines niet met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" en hebben windturbines geen negatieve invloed op het grondwatersysteem en derhalve ook geen negatieve invloed op de natte natuurparel buffer. 2.21.2. Ten aanzien van het standpunt van [appellant sub 2] en anderen over effecten van het bouwplan op de ten zuiden van het perceel liggende gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" wordt het volgende overwogen.

308


Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" zijn de als "Agrarisch met waarden Landschapswaarden 2" aangewezen gronden bestemd voor behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke waarden in het algemeen en in het bijzonder voor de op de plankaart aangeduide bijzondere landschappelijke waarden: landschapsontwikkelingsgebied (lo). Ingevolge artikel 1, onder 61 worden onder landschapswaarden/landschappelijke waarden verstaan bijzondere landschappelijke kenmerken van een gebied of object in de zin van aantrekkelijkheid, herkenbaarheid/identiteit en diversiteit bestaande uit aardkundige, cultuurhistorische en visueel-ruimtelijke waarden, afzonderlijk of in onderlinge samenhang. Onder landschapsontwikkelingsgebied wordt verstaan een gebied dat beleidsmatig gezien aangeduid is voor een of andere vorm van landschapsontwikkeling. Voorbeelden zijn een regionale natuur en landschapseenheid (RNLE), een zone beekherstel, een landschapsecologische zone en een robuuste ecologische verbindingszone. 2.21.3. In de ruimtelijke onderbouwing is weliswaar de bestemming vermeld van de ten zuiden van de windturbines gelegen gronden en dat het bouwplan daarmee niet conflicteert, maar een toelichting ontbreekt. Zo is niet ingegaan op de vraag of, en zo ja, welke invloed de windturbines hebben op de landschappelijke waarden (waaronder de visueel-ruimtelijke waarden). In de besluiten op bezwaar van 13 maart 2012 is daar evenmin op ingegaan. Voor zover het college in de Nota Zienswijzen is ingegaan op de landschapsvervuiling van windturbines en heeft opgemerkt dat, gezien het maatschappelijk belang dat gemoeid is met het opwekken van duurzame energie de gemeente de plaatsing van de windturbines verkiest boven het (subjectieve) belevingsaspect landschapsvervuiling, is het daarbij uitgegaan van het bestemmingsplan "Buitengebied '98" waar ter plaatse niet de bestemming "Agrarisch met waarden Landschapswaarden 2", maar de bestemming "Agrarisch" gold. 2.21.4. Voor zover [appellant sub 2] en anderen betogen dat ook op de gronden gelegen direct ten zuiden van het perceel waarop de windturbines zullen worden gerealiseerd de dubbelbestemming "Natte natuurparel buffer" had moeten rusten, geldt dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2009 in zaak nr. 200802101/1), de vraag of uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aan het perceel de juiste bestemming is toegekend, in het kader van toetsing aan het betrokken planonderdeel niet aan de orde kan komen, ook niet langs indirecte weg, omdat sprake is van een algemeen verbindend voorschrift. Anders dan [appellant sub 2] en anderen voorts betogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college, vanwege de ligging van het bouwplan ten opzichte van de ten zuidoosten daarvan gelegen gronden waarop de dubbelbestemming "Natte natuurparel buffer" rust, niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting bij de Afdeling is gebleken dat de fundering van elke windturbine afzonderlijk een doorsnee van ongeveer 19 m heeft en tot een diepte van ongeveer 2 m in de grond zal worden aangebracht. [appellant sub 2] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is gemotiveerd, dat het bouwplan geen negatieve invloed op het grondwatersysteem heeft en daarmee geen invloed op de natte natuurparel buffer. De verwijzing naar het rapport van Els & Linde, waarin is ingegaan op de invloed die de fundering zal hebben op het ecohydrologische systeem, maakt dit niet anders, reeds omdat daarin ten onrechte is uitgegaan van een fundering met een doorsnede van ongeveer 25 m die op een diepte van 4 m in de grond zal worden aangebracht. 2.21.5. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] en anderen dat het bouwplan in strijd is met de provinciale 'Verordening ruimte Noord-Brabant 2011' en de 'Structuurvisie ruimtelijke ordening' wordt het volgende overwogen.

309


Artikel 11.13 van de Verordening bevat regels voor windturbines buiten bestaand stedelijk gebied. Twee van de voorwaarden zijn dat de windturbines moeten zijn gesitueerd binnen een daartoe aangewezen zoekgebied, in een cluster of lijnopstelling van ten minste acht windturbines. Het bouwplan voldoet hier niet aan. In de ruimtelijke onderbouwing is echter op juiste gronden vermeld dat de Verordening niet van toepassing is. In artikel 14.4, vierde lid, van de Verordening is vermeld dat artikel 11.13 niet van toepassing is op een bestemmingsplan dat is vastgesteld v贸贸r 1 juli 2011. Uit artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening volgt dat in de Verordening onder bestemmingsplan mede wordt begrepen een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken. In de toelichting op artikel 11.13 is vermeld dat met de overgangsregeling een horizon wordt gesteld ten aanzien van pijplijngevallen. In de toelichting op artikel 14.4, derde lid, van de Verordening is vermeld dat de regeling ertoe strekt om uitgewerkte lopende initiatieven wat betreft windturbines doorgang te laten vinden. Hieruit kan niet anders worden afgeleid dan dat in gevallen waarin met toepassing van artikel 19 van de WRO van een bestemmingsplan wordt afgeweken voor een bouwplan met betrekking tot plaatsing van windturbines de Verordening niet van toepassing is. In paragraaf 3.7 van de Structuurvisie is vermeld dat de provincie Noord-Brabant de ontwikkeling van windenergie steunt onder voorwaarden. Om versnippering van meer kleinere initiatieven tegen te gaan, kiest de provincie voor geclusterde opstellingen van windturbines. Dat kan bij grootschalige bedrijventerreinen in het stedelijk concentratiegebied en in landschappen die daarvoor wat betreft schaal en maat geschikt zijn. Dit laatste betekent in open zeekleigebieden en niet in de kleinschalige cultuurlandschappen. Met deze passage is in de ruimtelijke onderbouwing volstaan. Ten onrechte is niet ingegaan op de vraag, in hoeverre het bouwplan met de Structuurvisie in overeenstemming is. Dit geldt temeer nu het bouwplan niet zal worden gerealiseerd bij een grootschalig bedrijventerrein in een stedelijk concentratiegebied en evenmin in een open zeekleigebied. 2.21.6. [appellant sub 2] en anderen hebben voorts gewezen op het gemeentelijk beleid, neergelegd in de 'Integrale visie plattelandsontwikkeling' van 15 februari 2012, die de raad op 28 februari 2012 heeft vastgesteld. In paragraaf 1.1 van de Integrale visie is vermeld dat daarin op hoofdlijnen de toekomst van het buitengebied van Reusel-De Mierden wordt beschreven en daarin belangrijke keuzes voor de toekomst in samenhang met elkaar worden bezien. De visie op de toekomst is geen eindbeeld, omdat er nu en in de nabije toekomst te veel ontwikkelingen gaande zijn. De Integrale visie moet worden gezien als streefbeeld voor een aantal belangrijke beslissingen en is opgesteld om te kunnen dienen als bouwsteen voor toekomstig beleid voor het buitengebied, zoals een nieuw bestemmingsplan en om doorvertaling te krijgen in de gemeentelijke structuurvisie. De Integrale visie zal ook een bouwsteen zijn voor een op te stellen uitvoeringsprogramma, dat tot doel heeft de visie uit te voeren, inzicht te krijgen in de kosten en ruimte te bieden aan initiatieven die betrekking hebben op het buitengebied. Aldus bevat de integrale visie slechts een denkrichting op hoofdlijnen, die in nadere planologische en stedenbouwkundige studies uitgewerkt moet worden en staat, anders dan [appellant sub 2] en anderen betogen, dan ook niet in de weg aan realisering van het bouwplan. 2.22. [appellant sub 2] en anderen betogen tevergeefs dat het college heeft miskend dat het verboden is zonder aanlegvergunning werkzaamheden uit te voeren op gronden waarop de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" en op gronden waarop de dubbelbestemming "Natte natuurparel buffer" rusten. De meest zuidelijke windturbine zal, net als de andere vier, worden geplaatst op gronden met de bestemming "Agrarisch". Niet is gebleken dat de fundering (deels) zal worden aangebracht op de door [appellant sub 2] en anderen bedoelde gronden, dan wel dat op die gronden ten behoeve

310


van het bouwplan werkzaamheden zullen worden verricht, waarvoor een aanlegvergunning nodig is. 2.23. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het college had moeten beoordelen of een milieueffectbeoordeling had moeten worden uitgevoerd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2010 in zaak nr. 200904695/1/M1 voeren zij in dit verband aan dat, ook al worden de drempelwaarden, genoemd in de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage 1994 (hierna: Besluit mer (oud)) niet overschreden, het college acht had moeten slaan op andere factoren die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapport. Zij wijzen onder meer op de omvang van het project, de orde van grootte van het effect van het project en de grensoverschrijdende milieugevolgen van het bouwplan. 2.23.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in voormelde uitspraak van 4 augustus 2010 dient in voorkomend geval op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009 in zaak nr. C-255/08 (www.curia.europa.eu) ook acht te worden geslagen op andere factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapportage. Enkele factoren die in bijlage III worden genoemd zijn het opnamevermogen van het natuurlijk milieu, met in het bijzonder aandacht voor onder meer gebieden die in de wetgeving van de lidstaten zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd en speciale beschermingszones, door de lidstaten aangewezen krachtens Richtlijn 79/409/EEG en Richtlijn 92/43/EEG, en de orde van grootte van het effect van het project. 2.23.2. Het bouwplan voorziet in het oprichten van vijf windturbines met een gezamenlijk vermogen van 14,9 Mw, zodat de drempelwaarden niet worden overschreden en derhalve geen m.e.r-beoordelingsplicht bestaat. Hieruit volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op grond van de drempelwaarden geen m.e.rbeoordelingsplicht bestaat. Op grond van het genoemde arrest van het Hof van Justitie dient evenwel acht te worden geslagen op andere factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapport. Op deze factoren is het college niet ingegaan, zodat het betoog van [appellant sub 2] en anderen slaagt. 2.24. [appellant sub 2] en anderen betogen dat hun woongenot door het bouwplan wordt aangetast en hun huizen in waarde zullen dalen. 2.24.1. Zoals is overwogen onder 2.8.2 heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidhinder niet zodanig zal zijn, dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet kan worden gegarandeerd. Voorts is onder 2.14.1 overwogen dat voldoende aannemelijk is gemaakt, dat aan de voorschriften voor slagschaduwhinder kan worden voldaan. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat realisering van het bouwplan in verband met de geluidhinder en de slagschaduwhinder tot zodanige aantasting van het woongenot zal leiden, dat het college daarom in redelijkheid geen vrijstelling heeft kunnen verlenen. Niet is aannemelijk gemaakt dat de verlichting op de windturbines het woongenot onevenredig zal aantasten. Nu [appellant sub 2] en anderen voorts niet met objectieve bescheiden hebben gestaafd dat hun huizen in waarde zullen dalen, heeft het college in dit betoog evenmin aanleiding hoeven zien de vrijstelling te weigeren. Hierbij wordt nog in aanmerking genomen dat [appellant sub 2] en anderen in geval van financiĂŤle schade een verzoek om tegemoetkoming daarin kunnen indienen. 2.25. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het college zich niet onder verwijzing naar het advies van de Welstandscommissie Reusel-De Mierden op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan redelijke eisen van welstand is voldaan. Zij voeren daartoe aan dat de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2"

311


grote en hoge bouwvolumes niet toelaat en dat in het advies onvoldoende is gemotiveerd dat het bouwplan past in de omgeving. 2.25.1. Niet in geschil is dat het bouwplan is gelegen in het gebied dat in de Welstandsnota 2004 is omschreven als buitengebied Reusel-De Mierden, waarvoor het reguliere welstandsniveau geldt, en dat moet worden getoetst aan de welstandscriteria bij open en vlak agrarisch landschap, zoals omschreven in bijlage 3 van de Welstandsnota. 2.25.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr. 200804977/1), mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet, of niet zonder meer, aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie, dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook kan laatstgenoemde omstandigheid aanleiding geven tot het oordeel, dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende. 2.25.3. Het college heeft zijn standpunt over de welstand gebaseerd op het positieve advies van de Welstandscommissie Reusel-De Mierden van 13 december 2011. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 december 2011 in zaak nr. 201107145/1/H1) toetst de welstandscommissie het bouwplan aan de hand van de criteria in de welstandsnota, aan redelijke eisen van welstand en heeft de commissie zich daarbij in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, dan wel, indien het bouwplan daarvan afwijkt, die waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen. Gelet op de bereidheid van het college om vrijstelling te verlenen voor de gekozen situering en maatvoering van de windturbines, dienen deze situering en maatvoering bij de welstandstoets te worden gerespecteerd en kan in de omstandigheid dat de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" grote en hoge bouwvolumes niet toelaten, geen grond zijn gelegen voor een negatief welstandsoordeel. De Welstandscommissie Reusel-De Mierden heeft zich in haar advies, uitgaande van de Welstandsnota 2004, op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. In het advies is met betrekking tot de verschijningsvorm vermeld dat de masten op zichzelf met de daarbij behorende turbines vanuit de hedendaagse landschappelijke inpasbaarheid een inmiddels geaccepteerde architectonische verschijningsvorm hebben en dat de transformatorstations en het inkoopstation gezien hun beperkte schaal in relatie tot het totaalplan en de neutrale kleurstelling van ondergeschikte aard zijn. Op basis hiervan is de Welstandscommissie Reusel-De Mierden van oordeel dat het plan voldoet aan redelijke eisen van welstand. [appellant sub 2] en anderen hebben het welstandsadvies niet bestreden met een advies van een andere deskundige persoon of instantie. Ook overigens is niet gebleken dat het welstandsadvies zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag mocht leggen. Het betoog faalt. 2.26. Voor zover [appellant sub 2] en anderen in beroep hebben verwezen naar hetgeen zij in hun hogerberoepschrift hebben aangevoerd, wordt overwogen dat, gelet op hetgeen daarover is overwogen, hierin geen grond voor vernietiging van de besluiten van 13 maart 2012 kan worden gevonden.

312


2.27. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.21.3, 2.21.5 en 2.23.2 zijn de besluiten genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beĂŤindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in de bestreden besluiten binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. Het college dient hiertoe met inachtneming van hetgeen onder voormelde overwegingen is overwogen alsnog toereikend te motiveren waarom de ten zuiden van het perceel liggende gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" niet aan verlening van de vrijstelling in de weg staan, het bouwplan niet in strijd is met de 'Structuurvisie ruimtelijke ordening' en de factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG geen aanleiding geven tot het opstellen van een milieueffectrapport. Zo nodig dient het college de bestreden besluiten te wijzigen dan wel in plaats daarvan andere besluiten te nemen. In dat geval dienen de nieuwe besluiten vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden en te worden medegedeeld. De uitkomst dient aan Afdeling te worden medegedeeld. 2.28. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: draagt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden op om binnen 6 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van rechtsoverwegingen 2.21.3, 2.21.5 en 2.23.2: 1. de besluiten van 13 maart 2012 te herstellen door alsnog toereikend te motiveren waarom de ten zuiden van het perceel liggende gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2" niet aan verlening van de vrijstelling in de weg staan, het bouwplan niet in strijd is met de 'Structuurvisie ruimtelijke ordening' en de factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG geen aanleiding geven tot het opstellen van een milieueffectrapport. Het college dient zo nodig het bestreden besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen; 2. de Afdeling de uitkomst mede te delen. Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat. w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2012 473.

313


Uitspraak 201110911/1/R4 DATUM VAN UITSPRAAK woensdag 2 mei 2012

TEGEN

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, het college van gedeputeerde staten van Gelderland en het college van gedeputeerde staten van Utrecht

PROCEDURESOORT

Eerste aanleg - enkelvoudig

RECHTSGEBIED

Ruimtelijke-ordeningskamer - Overige

201110911/1/R4. Datum uitspraak: 2 mei 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te Leerdam, en 1. het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, 2. het college van gedeputeerde staten van Gelderland, 3. het college van gedeputeerde staten van Utrecht, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 17 juni 2011 heeft het algemeen bestuur van het Waterschap Rivierenland het projectplan "dijkverbetering Diefdijklinie" vastgesteld. Bij onderscheidenlijke besluiten van 28 juli 2011, 13 juli 2011 en 14 juli 2011, hebben het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, het college van gedeputeerde staten van Gelderland en het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna tezamen: de colleges) op grond van artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet bovengenoemd besluit goedgekeurd. Tegen deze besluiten heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2011, beroep ingesteld. De colleges hebben een verweerschrift ingediend. Het waterschap Rivierenland heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2012, waar [appellant], en de colleges, vertegenwoordigd door mr. drs. S. Hoitinga, ing. J.A. Beijersbergen en O. Bongers, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord het waterschap Rivierenland, vertegenwoordigd door mr. ing. R.M. van Berg en ing. A. de Fockert. 2. Overwegingen 2.1. Het projectplan voorziet in een versterking van de primaire waterkering de Diefdijklinie over een lengte van 8,1 kilometer. Hiermee wordt beoogd de waterkering te laten voldoen aan de veiligheidsnorm van een overschrijdingskans van 1/2000 per jaar die in bijlage II van de Waterwet is gesteld.

314


2.2. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten. In onderdeel 7.3 van bijlage I bij de Chw wordt de aanleg of wijziging van waterstaatswerken als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet, zoals de waterkering de Diefdijklinie, aangemerkt als categorie ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Chw. Gelet hierop is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op de voorliggende besluiten. 2.3. [appellant] kan zich niet verenigen met de locatie van het stabiliteitsscherm dat is voorzien langs de Diefdijk te Leerdam, ter hoogte van de woningen met de huisnummers [locatie 1] en [locatie 2]. Volgens hem is er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat het scherm de op- en afrit van zijn perceel aan de [locatie 1] doorkruist. In dit verband stelt hij dat plaatsing van het scherm tot de verwijdering van beplanting, waaronder de karakteristieke fruitboom op zijn perceel, noodzaakt. [appellant] pleit om die redenen voor plaatsing van het stabiliteitsscherm evenwijdig aan de weg in de kruin van de dijk. 2.4. In navolging van het algemeen bestuur stellen de colleges zich op het standpunt dat het stabiliteitsscherm evenwijdig aan de Diefdijk en afbuigend langs de op- en afrit is geplaatst, zodat deze wegen niet worden doorkruist. Bij de plaatsing van het scherm worden oude fruitbomen zoveel mogelijk gespaard, maar in sommige gevallen is het onvermijdelijk om een of meerdere fruitbomen te rooien, aldus de colleges. 2.5. Gelet op de stukken en dit algemene verweer, waren de colleges in ieder geval ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten niet bekend met de op- en afrit van het perceel aan de [locatie 1]. Aldus hebben de colleges niet onderkend dat als het scherm afbuigend langs de op- en afrit van het perceel aan de [locatie 2] wordt gelegd, de open afrit van het perceel aan de [locatie 1] wordt doorkruist. Verder hebben de colleges geen onderzoek gedaan naar het door [appellant] voorgestelde alternatief, waarin - naar ter zitting is gebleken - de karakteristieke fruitboom op het perceel van [appellant] kan worden gespaard. Onder deze omstandigheden bestaat aanleiding voor het oordeel dat de bestreden besluiten, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het onderdeel van het projectplan dat ziet op het ter hoogte van de [locatie 1] en [locatie 2] te Leerdam geplande stabiliteitscherm, niet met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand zijn gekomen. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om de schending van dit artikel met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw te passeren. Hiertoe overweegt zij als volgt. 2.6. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. 2.7. Tussen partijen is niet in geschil dat het plaatsen van een stabiliteitsscherm noodzakelijk is vanuit het oogpunt van waterveiligheid. Partijen verschillen evenwel van mening over het antwoord op de vraag waar dit scherm het beste kan worden geplaatst. Zoals toegelicht in de schriftelijke uiteenzetting van het waterschap Rivierenland van 29 maart 2012, is de door [appellant] voorgestelde locatie voor de waterveiligheid vergelijkbaar met de in het projectplan opgenomen locatie voor het stabiliteitsscherm. In het alternatief van [appellant] worden evenwel twee op- en afritten, waarvan één is verhard, doorkruist in plaats van één onverharde op- en afrit. Een zogenoemde kattenrug, die ontstaat indien de grond rondom het scherm verzakt, kan alsdan op twee locaties optreden. Als bij de door [appellant] voorgestelde plaatsing kattenruggen

315


ontstaan, dan levert dit bovendien een beperking op van de toegankelijkheid van de open afritten vanaf de weg en vice versa en van de verkeersveiligheid. Vast staat dat ten behoeve van de plaatsing van het scherm zoals in het projectplan beoogd, de karakteristieke fruitboom van [appellant] zal moeten worden verwijderd. Aan deze omstandigheid hebben de colleges gelet op het vorenstaande evenwel geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen. Voorts is niet gebleken dat de colleges, indien zij op de hoogte waren geweest van de juiste feitelijke situatie en het alternatief van [appellant], wat betreft het onderdeel dat ziet op het ter hoogte van de [locatie 1] en [locatie 2] te Leerdam geplande stabiliteitscherm, goedkeuring hadden onthouden aan het projectplan. Gelet hierop is niet aannemelijk dat belanghebbenden door schending van artikel 3:2 van de Awb zijn benadeeld. 2.8. Gelet op al het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de colleges het projectplan in zoverre niet in redelijkheid hebben kunnen goedkeuren. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de bestreden besluiten in zoverre zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant] is ongegrond. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, ambtenaar van staat. w.g. Van Sloten w.g. Binnema lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012 589.

316


Uitspraak 201109828/1/A1 DATUM VAN UITSPRAAK woensdag 28 maart 2012 TEGEN

het college van burgemeester en wethouders van Schiedam

PROCEDURESOORT

Hoger beroep

RECHTSGEBIED

Algemene kamer - Hoger Beroep - Bouwen

201109828/1/A1. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ERS Equipment Rental & Services B.V., gevestigd te Schiedam, en het college van burgemeester en wethouders van Schiedam. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 juli 2011 heeft het college een projectbesluit genomen ten behoeve van het bouwen van 64 woningen aan de oostzijde van de Houthaven te Schiedam op het perceel kadastraal bekend gemeente Schiedam, sectie M, nr. 7493, het plaatsen van een stalen damwand aan de oostzijde van de Houthaven, het plaatsen van een brug ten behoeve van tijdelijk bouwverkeer en vervolgens als verbinding voor langzaam verkeer en calamiteitenverkeer in het verlengde van de Nieuwe Maasstraat te Schiedam, alsmede de inrichting van de openbare ruimte ter plaatse van de bouwplannen als verblijfsgebied (hierna: het project). Bij besluit van 5 juli 2011 heeft het college op grond van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) hogere grenswaarden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege de Westfrankelandsedijk van de gevels van 12 van de voorziene woningen, de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege de industrieterreinen Schiedam-Zuid en Waal-Eemhaven van de gevels van 32 van de voorziene woningen, alsmede de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege het industrieterrein Schiedam-Zuid van de gevels van 32 van de voorziene woningen. Bij afzonderlijke besluiten van 25 juli 2011 heeft het college aan A.M. Vastgoed B.V. bouwvergunningen eerste fase verleend voor het project. Tegen de besluiten van 5 juli 2011 en 25 juli 2011 heeft ERS bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2011, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2011, waar ERS, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door drs. S.J.C. Hovens, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door E. Goudriaan, werkzaam bij L.B.P. Sight (hierna: Sight), zijn verschenen. Voorts is daar A.M. Vastgoed gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigden]. Buiten bezwaren van partijen is ter zitting een nader stuk ingediend.

317


2. Overwegingen 2.1. De besluiten van 5 juli 2011 en 25 juli 2011 zijn op grond van artikel 3.30, eerste lid, en artikel 3.32 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt. 2.2. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of op de besluiten van 5 juli 2011 en 25 juli 2011 de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing is. 2.2.1. In artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro, zoals deze bepaling luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, is bepaald dat bij besluit van de raad gevallen of categorieën van gevallen kunnen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen, besluiten worden gecoördineerd. 2.2.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is afdeling 2 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten. 2.2.3. Gelet op artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet van toepassing op alle besluiten die nodig zijn voor de ontwikkeling of verwezenlijking van het ruimtelijke project dat is opgenomen in bijlage I bij de wet. Nu het projectbesluit van 5 juli 2011 voorziet in de mogelijkheid van de bouw van 64 woningen is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op dit besluit, alsmede op de andere in het kader van de gemeentelijke coördinatieregeling genomen besluiten. 2.3. ERS betoogt dat de ontwerpbesluiten niet op de juiste wijze bekend zijn gemaakt. Deze bekendmaking is volgens haar in strijd met artikel 3.8, 3.10, 3.30 en 3.31 van de Wro en artikel 3:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daartoe voert zij aan dat in de publicatie van de kennisgeving van de ontwerpbesluiten ten onrechte is vermeld dat een ontwerpbestemmingsplan ter inzage ligt en daarmee de mogelijkheid is geopend om tegen een niet bestaand besluit zienswijzen in te dienen terwijl diezelfde mogelijkheid niet wordt genoemd voor het besluit dat wel ter inzage lag, te weten het ontwerpprojectbesluit. Voorts wijst ERS er op dat in de publicatie ten onrechte is vermeld dat de gemeenteraad het bevoegde orgaan is waar zienswijzen konden worden ingediend, terwijl dit het college is. ERS voert verder aan dat de ontwerpbesluiten in strijd met artikel 3:13 van de Awb niet aan haar zijn toegezonden, terwijl zij wel belanghebbende is en dat voorts niet duidelijk is of ten aanzien van andere belanghebbenden, zoals de bewoners van omliggende woningen, wel aan deze verplichting is voldaan. 2.3.1. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw, kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ingevolge het tweede lid, blijft artikel 6:22 van de Awb buiten toepassing. 2.3.2. Vast staat dat ERS niet is benadeeld door de door haar gestelde fouten in de publicatie van de kennisgeving van de ontwerpbesluiten. Uit de publicatie blijkt duidelijk dat het college voornemens is planologische medewerking te verlenen aan de bouwplannen en wat die bouwplannen inhouden. Ter zitting heeft het college voorts verklaard dat bij de raad van de gemeente geen zienswijzen zijn ingebracht tegen een ontwerpbestemmingsplan, zoals dat was vermeld in de publicatie. Het is daarom niet aannemelijk dat als gevolg van de gestelde fouten in de publicatie belanghebbenden hebben afgezien van het indienen van zienswijzen.

318


Van strijd met artikel 3:13 van de Awb is voorts geen sprake. Anders dan ERS betoogt, volgt uit dit artikel niet dat de ontwerpbesluiten aan alle belanghebbenden verzonden hadden moeten worden. De besluiten zijn niet tot hen gericht. Het betoog faalt. Het besluit hogere grenswaarden 2.4. ERS exploiteert op het industrieterrein Schiedam-Zuid een scheepswerf waar schepen en werkeilanden worden onderhouden en gerepareerd. De voorziene woningen worden opgericht binnen de geluidzone van dit industrieterrein, alsmede binnen de geluidzones van de industrieterreinen Waal-Eemhaven en Havens-Noordwest en de Westfrankelandsedijk. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de geluidbelasting op een aantal voorziene woningen de voorkeursgrenswaarden zal overschrijden. Om die reden heeft het college bij besluit van 5 juli 2011 hogere grenswaarden vastgesteld. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op het akoestisch rapport van adviesbureau Sight van 18 januari 2010. 2.5. ERS betoogt dat het college bij het besluit van 5 juli 2011 te hoge grenswaarden heeft vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting op de gevels van de voorziene woningen vanwege de industrieterreinen Schiedam-Zuid en Waal-Eemhaven. Daartoe voert zij aan dat het college bij de vaststelling van de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege het industrieterrein Schiedam-Zuid ten onrechte de zeehavennorm, als bedoeld in artikel 60 van de Wgh heeft toegepast, omdat het geluid op de voorziene woningen niet in hoofdzaak afkomstig is van zeehavengebonden activiteiten die noodzakelijkerwijs in de open lucht plaatsvinden, maar van generatoren en motoren die zich bevinden in de schepen en werkeilanden die zij onderhoudt en repareert. Zij voert voorts aan dat het college de gecumuleerde geluidbelasting onjuist heeft berekend en zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niveau van die belasting aanvaardbaar is. 2.5.1. Ingevolge artikel 44 van de Wgh is de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege het betrokken industrieterrein, van de gevel van woningen binnen een krachtens artikel 40 vast te stellen zone, behoudens artikel 45, 50 dB(A). Ingevolge artikel 45, eerste lid, kan voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, bedoeld in artikel 44, een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde voor geprojecteerde woningen 55 dB(A) en voor aanwezige of in aanbouw zijnde woningen 60 dB(A) niet te boven mag gaan. Ingevolge artikel 59 zijn met betrekking tot de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, vanwege een industrieterrein (bestaand), van de gevel van binnen de zone nieuw te bouwen en nog niet geprojecteerde woningen, de artikelen 44 en 45 van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de vast te stellen waarde 55 dB(A) niet te boven mag gaan. Ingevolge artikel 60, kan bij toepassing van artikel 59 met betrekking tot nieuw te bouwen woningen in een gebied gelegen binnen een bestaande zone van een industrieterrein met activiteiten die zeehavengebonden zijn en die noodzakelijkerwijs in de open lucht plaatsvinden, voor woningen waarvan de geluidsbelasting in hoofdzaak wordt bepaald door die activiteiten, een waarde worden vastgesteld van ten hoogste 60 dB(A), indien deze woningen worden gebouwd in het kader van een herstructurering, of planmatige verdichting van een bestaand woongebied, of wanneer de woningen worden gebouwd aansluitend aan het bestaande woongebied en slechts sprake is van een beperkte uitbreiding van het bestaande woongebied. Ingevolge artikel 110a, eerste lid, zijn burgemeester en wethouders binnen de grenzen van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting.

319


Ingevolge het zesde lid, geven burgemeester en wethouders, indien artikel 110f van toepassing is, slechts toepassing aan het derde en vierde lid voor zover de gecumuleerde geluidsbelastingen na de correctie op grond van artikel 110f, derde lid, niet leiden tot een naar hun oordeel onaanvaardbare geluidsbelasting. Ingevolge artikel 110f, eerste lid, voor zover hier van belang, dient degene, die bij of krachtens deze wet verplicht is tot het verrichten van een akoestisch onderzoek, indien een van de volgende onderdelen van deze wet of van het krachtens deze onderdelen bepaalde: a. Afdeling 1 en afdeling 2 van hoofdstuk V, b. Afdeling 2, 2a, 3 en 4 van hoofdstuk VI, c. hoofdstuk VII, en d. hoofdstuk VIII, van toepassing is op woningen, ter plaatse van die woningen, overeenkomstig de door Onze Minister gestelde regels, tevens onderzoek te doen naar de effecten van de samenloop van de verschillende geluidsbronnen. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw, dient de bestuursrechter een besluit niet te vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dat beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. 2.5.2. Het college heeft naar voren gebracht dat het relativiteitsvereiste, als bedoeld in artikel 1.9 van de Chw, in de weg staat aan de behandeling van het betoog van ERS dat zich richt tegen het besluit hogere grenswaarden, omdat zij zich zou beroepen op rechtsregels die slechts zijn gericht op de bescherming van bewoners van woningen of gebruikers van andere geluidgevoelige bestemmingen tegen lawaai en niet op de hoeveelheid geluid die een inrichting mag produceren. Aan artikel 1.9 van de Chw kan, blijkens de tekst ervan, slechts toepassing worden gegeven indien de betrokken regel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 januari 2011, 201006426/1/R2, kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid dat de wetgever met artikel 1.9 van de Chw de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. De door ERS ingeroepen bepalingen van de Wgh beogen zowel de belangen van de omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat als de belangen van bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Deze bepalingen strekken dan ook mede ter bescherming van de belangen van ERS. Anders dan het college naar voren heeft gebracht, staat artikel 1.9 van de Chw dan ook niet in de weg aan een mogelijke vernietiging van het besluit tot vaststelling van de hogere grenswaarden op grond van het beroep dat ERS doet op de Wgh. 2.5.3. Voor het oordeel dat het college ten onrechte de zeehavennorm, als bedoeld in artikel 60 van de Wgh, heeft toegepast bestaat geen grond. Dat de activiteiten van ERS zeehavengebonden zijn is niet in geschil. Voorts is evenmin in geschil dat de schepen en werkeilanden die zij onderhoudt en repareert zich noodzakelijkerwijs, mede gelet op de grootte daarvan, in de open lucht bevinden. Het college heeft de activiteiten van ERS, gelet hierop, terecht aangemerkt als activiteiten die zeehavengebonden zijn en die noodzakelijkerwijs in de open lucht plaatsvinden, als bedoeld in artikel 60 van de Wgh.

320


Dat de generatoren en motoren die noodzakelijk zijn voor het repareren en onderhouden van de schepen en werkeilanden zich bevinden in de schepen/werkeilanden, doet daar, daargelaten het antwoord op de vraag of het grootste deel van het geluid dat ERS produceert afkomstig is van die bronnen, zoals ERS betoogt, niet aan af. Voor de vraag of sprake is van activiteiten als bedoeld in artikel 60 van de Wgh zijn de bedrijfsactiviteiten van ERS bepalend en niet de afzonderlijke werkzaamheden die worden verricht ten behoeve van die activiteiten. 2.5.4. Het college heeft zich onder verwijzing naar het akoestisch rapport van Sight van 18 januari 2010 op het standpunt gesteld dat de gecumuleerde geluidbelasting op een aantal van de voorziene woningen, 62 dB(A) bedraagt. Uit dat rapport en het besluit hogere grenswaarden van 5 juli 2011 blijkt dat is berekend wat de gecumuleerde geluidbelasting is als gevolg van de industrieterreinen Schiedam-Zuid, industrieterrein Havens Noordwest, industrieterrein Waal-Eeemhaven en het wegverkeerslawaai afkomstig van de Willem de Zwijgerlaan en Westfrankelandsedijk - Havendijk. Het rapport van Sight bevat daartoe voor de industrieterreinen, waaronder het terrein Schiedam-Zuid, figuren waarop de diverse geluidsbronnen zijn weergegeven die bij de berekening van de geluidbelasting zijn betrokken. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de geluidbelasting vanwege het industrieterrein Schiedam-Zuid niet juist zou zijn berekend, zoals ERS betoogt. De enkele stelling dat het voor ERS onduidelijk is of het geluid afkomstig van een aantal door haar genoemde bedrijven op dit industrieterrein is meegenomen in het door Sight uitgevoerde akoestisch onderzoek, is daarvoor onvoldoende. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de gecumuleerde geluidbelasting niet leidt tot een naar zijn oordeel onaanvaardbare geluidbelasting. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat binnen de voorziene woningen geen overschrijding van de maximale binnenwaarde van 33 dB(A) zal plaatsvinden, dat het verschil tussen de gecumuleerde geluidbelasting en de maximale geluidbelasting van 60 dB(A) dusdanig beperkt is dat dit niet leidt tot een significante verandering in de beleving van het geluid, alsmede dat het onderhavige gebied is gelegen in een transformatiegebied waarin de functie industrie wordt gewijzigd naar de functie wonen. Het college heeft, gelet op het voorgaande, voldoende gemotiveerd dat de gecumuleerde geluidbelasting niet leidt tot een naar zijn oordeel onaanvaardbare geluidsbelasting. 2.5.5. Uit het voorgaande volgt dat het door ERS aangevoerde geen grond biedt voor het oordeel dat het besluit hogere grenswaarden van 5 juli 2011 voor vernietiging in aanmerking komt. Het betoog faalt. Het projectbesluit 2.6. Het project is in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan "Bebouwingsvoorschriften voor de Bebouwde Kom" (hierna: het bestemmingsplan) op de onderhavige gronden rustende bestemmingen "Bouwstrook van bebouwingsklasse SI" en "Water". Teneinde bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college krachtens artikel 3.10, eerste lid, van de Wro een projectbesluit genomen. 2.7. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen. Ingevolge het tweede lid bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project. 2.8. ERS betoogt dat het projectbesluit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat een goed woon- en leefklimaat niet kan worden gegarandeerd. Daartoe voert zij aan dat de cumulatieve geluidbelasting de maximale norm van 60 dB(A) met 2 dB(A) overschrijdt en dat ter plaatse van de voorziene woningen sprake zal zijn van een overschrijding van de grenswaarden voor het maximale geluidniveau (Lmax) dat zij

321


ingevolge de krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer aan haar verleende vergunning (hierna: milieuvergunning) mag produceren. Voorts wordt volgens ERS ten onrechte afgeweken van de richtafstand van 500 m uit de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNGbrochure), nu de woningen op 350 m van ERS zijn voorzien. Zij wijst in dit verband op de aanbeveling in deze brochure dat het niet wenselijk is om in gebieden en binnen de invloedssfeer van die gebieden, waar activiteiten uit milieucategorie 3.2 en hoger zijn toegestaan, zoals het industrieterreinen Schiedam-Zuid, nieuwe gevoelige functies toe te laten. Het projectbesluit is tevens in strijd met het gemeentelijke Milieubeleidsplan 20092012 (hierna: milieubeleidsplan), aldus ERS. 2.8.1. Voor zover het college naar voren heeft gebracht dat, gelet op artikel van 1.9 van de Chw, de standpunten van ERS dat de cumulatieve geluidbelasting een zodanig hoog niveau heeft dat hierom het projectbesluit niet mocht worden genomen en dat het projectbesluit in strijd is met doelstellingen van het milieubeleidsplan, zoals de afname van het aantal geluidgehinderden in de gemeente, niet tot vernietiging van dat besluit kan leiden, volgt de Afdeling hem daarin niet. ERS heeft deze standpunten naar voren gebracht in verband met haar betoog dat het projectbesluit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat een goed woon- en leefklimaat niet kan worden gegarandeerd. Artikel 1.9 van de Chw staat er niet aan in de weg dat door haar wordt aangevoerd dat in het gebied waar de woningen zijn voorzien, geen goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd. 2.8.2. Zoals hiervoor is overwogen onder 2.5.4, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat de gecumuleerde geluidbelasting niet onaanvaardbaar is. ERS stelt tevergeefs dat het college bij het bepalen van een goed- en woonklimaat voor de voorziene woningen, rekening had moeten houden met de geluidbelasting die zij bij haar huidige en feitelijke bedrijfsvoering ter plaatse veroorzaakt. Het college heeft daarbij terecht de geluidbelasting die ERS mag veroorzaken ingevolge de haar verleende milieuvergunning tot uitgangspunt genomen. De omstandigheid dat de projectlocatie op minder dan 500 m van het bedrijf van ERS is gelegen, biedt evenmin grond voor het oordeel dat het projectbesluit een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert. Niet in geschil is dat op het bedrijf van ERS milieucategorie 5.1 van de VNG-brochure van toepassing is. Weliswaar houdt de brochure een richtafstand aan van 500 m tussen woningen in een rustige woonwijk en een bedrijf van deze categorie, het college heeft zich evenwel op het standpunt kunnen stellen dat het gebied waar de woningen zijn voorzien, geen rustige woonwijk betreft, maar moet worden gekenmerkt als gemengd gebied, in welk geval de brochure tenminste een afstand van 300 m aanhoudt. Hoewel de projectlocatie aan ĂŠĂŠn kant grenst aan een bestaande woonwijk, De Gorzen, bestaat de omgeving onder meer uit industrie- en havengebieden, vaarwater en wegen. Dat de VNG-brochure het in algemene zin niet wenslijk acht dat woningbouw wordt verwezenlijkt in de invloedssfeer van een havengebied, brengt niet mee dat het college in dit geval van het nemen van het projectbesluit had moeten afzien. Het door ERS aangevoerde biedt evenmin grond voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met het milieubeleidsplan. ERS heeft er op gewezen dat in het milieubeleidsplan is opgenomen dat het aantal geluidgehinderden ten opzichte van 2006 niet mag toenemen en het beleid er op gericht is dat het aantal geluidklachten afneemt. Het college heeft zich evenwel terecht op het standpunt gesteld dat het milieubeleidsplan in zoverre een algemene gemeentelijke doelstelling betreft en geen beleidsregel inhoudt. De doelstelling sluit niet uit dat het aantal geluidgehinderden op een bepaalde locatie toeneemt, maar per saldo ten opzichte van 2006 afneemt. Het college heeft zich evenzeer terecht op het standpunt gesteld dat het milieubeleidsplan weliswaar fysieke ingrepen in de openbare ruimte en sanering van geluidbelaste situaties nastreeft, maar niet dat volgens het milieubeleidsplan een besluit zoals het projectbesluit niet mag worden genomen indien dat niet gepaard gaat met het treffen van dergelijke maatregelen.

322


Voor het oordeel dat ERS zal worden beperkt in haar uitbreidingsmogelijkheden of vergunde bedrijfsvoering als gevolg van de realisering van het bouwplan bestaat voorts, gelet op de aanwezigheid van woningen op een kortere afstand tot ERS dan de voorziene woningen, geen grond. Uit het voorgaande volgt dat het door ERS aangevoerde geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat het projectbesluit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat ter plaatse van de projectlocatie geen goed woon- en leefklimaat zou kunnen worden gegarandeerd. Het betoog faalt. 2.9. Het beroep is ongegrond. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van staat. w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Huijben voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2012 580.

323


Uitspraak 201108983/1/A1 en 201108984/1/A1 DATUM VAN UITSPRAAK woensdag 21 maart 2012 TEGEN

het college van burgemeester en wethouders van Leudal

PROCEDURESOORT

Hoger beroep

RECHTSGEBIED

Algemene kamer - Hoger Beroep - Bouwen

201108983/1/A1 en 201108984/1/A1. Datum uitspraak: 21 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. [appellant sub 1] en anderen, 2. [appellant sub 2], allen wonend te Egchel, gemeente Peel en Maas, tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 juli 2011 in zaken nrs. 2011/71 t/m 75, 78 t/m 81, 84 t/m 86 en 89 in de gedingen tussen: 1. [appellant sub 1] en anderen, 2. [appellant sub 2] en het college van burgemeester en wethouders van Leudal. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 november 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van vier windmolens aan de [locatie] in Neer. Bij besluit van 7 december 2010 heeft het college de door [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2011, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [vergunninghoudster] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 19 december 2011, waar [appellant sub 1] en anderen, bijgestaan door dr. ir. T.W.J. Scheenen, [appellant sub 2], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door M.A.N. Gerards, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. ing. A.P.J. Timmermans, gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Op 20 december 2007 heeft [vergunninghoudster] een bouwaanvraag ingediend voor het oprichten van vijf windmolens in lijnopstelling langs het afwateringskanaal te

324


Neer. Daarna heeft [vergunninghoudster] deze bouwaanvraag aangepast in die zin dat de middelste windmolen in de lijnopstelling van vijf is komen te vervallen en dat de overige windmolens zijn vervangen door een ander type. De windmolens hebben ieder een capaciteit van 2,3 Mw. Binnen de twee clusters van twee windmolens is de afstand tussen de windmolens 400 m. De afstand tussen de twee clusters is 1,2 km. 2.2. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Roggel en Neer". Om verwezenlijking van het project mogelijk te maken heeft het college vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) verleend. 2.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. 2.4. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) op dit project van toepassing is, een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 1.1 van bijlage I van de Chw. 2.4.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is Afdeling 2 onder meer van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieĂŤn ruimtelijke en infrastructurele projecten. Ingevolge artikel 1.1 van bijlage I is de Chw van toepassing op de aanleg of uitbreiding van productie-installaties voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie als bedoeld in artikel 9b, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, en artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998. Ingevolge artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 zijn provinciale staten bevoegd voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5, maar niet meer dan 100 Mw, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) vast te stellen. 2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 oktober 2011 in zaak nr. 201105225/1/H1), beperkt de verwijzing in artikel 1.1 van bijlage I van de Chw naar artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998 zich tot de verwijzing naar "een productieinstallatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5, maar niet meer dan 100 Mw, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net". De vraag of is voldaan aan de voorwaarden om gebruik te maken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 en de vraag of gebruik is gemaakt van deze bevoegdheid zijn in het kader van de vraag of de Chw van toepassing is dan ook niet relevant. Gelet op de totale capaciteit van 9,2 Mw van de voorziene windturbines, die tezamen een productieinstallatie als vorenbedoeld vormen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het vrijstellingsbesluit en de bouwvergunning een project betreffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, gelezen in samenhang met bijlage I behorende bij de Chw (onder 1.1) en artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998. Het betoog faalt.

325


2.5. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de in het bouwplan aangebrachte wijziging van ondergeschikte betekenis is, omdat de aard van de installatie onveranderd is en geen sprake is van wezenlijk nieuwe effecten. Hiertoe voeren zij aan dat door de wijziging de capaciteit van het windmolenpark zal verminderen en de wijziging tevens een negatief effect zal hebben op de beeldkwaliteit en ruimtelijke inpassing van de windmolens. 2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 september 2008 in zaak nr. 200800531/1), dient de vraag of sprake is van een wijziging van ondergeschikte aard, per concreet geval te worden beantwoord. In het oorspronkelijke bouwplan zijn de voorziene vijf windmolens in een lijnopstelling geplaatst. Door het wegvallen van de middelste windmolen wordt deze lijnopstelling doorbroken en ontstaan twee clusters van twee windmolens met een tussenliggende afstand van 1,2 km waardoor de uiterlijke verschijningsvorm ten opzichte van het oorspronkelijke bouwplan is gewijzigd. Voorts is de capaciteit van de vier afzonderlijke windmolens toegenomen door de vervanging door een ander type windmolen. Deze wijzigingen kunnen, in verhouding tot het oorspronkelijke bouwplan, niet als wijzigingen van ondergeschikte aard worden aangemerkt. Voor het gewijzigde bouwplan was dan ook een nieuwe bouwaanvraag vereist. Het college had de, hangende de op 20 december 2007 ingediende aanvraag aangebrachte wijzigingen in het bouwplan derhalve niet mogen betrekken in het besluit van 24 november 2009. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dit terecht voorgedragen betoog leidt echter gelet op het hierna volgende niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. 2.5.2. Voormeld gebrek kan met toepassing van artikel 1.5 van de Chw worden gepasseerd, indien aannemelijk is dat potentiĂŤle belanghebbenden hierdoor niet worden benadeeld. Om te kunnen beoordelen of en in welke mate de aangebrachte wijzigingen gevolgen hebben voor de te verwachten geluidhinder, slagschaduwhinder, economische uitvoerbaarheid en het eerder uitgebrachte welstandsadvies, zijn nadere onderzoeken uitgevoerd. Tevens heeft het college naar aanleiding van de aangebrachte wijzigingen een aanvullende verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten van Limburg gevraagd. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] kunnen niet in hun belangen geacht worden te zijn geschaad, nu zij hun bezwaren tegen het gewijzigde bouwplan naar voren hebben gebracht en het college die bezwaren heeft beoordeeld. Uit voormelde nadere onderzoeken volgt dat voor omwonenden geen nadelige effecten zijn te verwachten van de wijzigingen in het bouwplan. Ook overigens zijn er geen aanwijzingen dat andere belanghebbenden in hun belangen zijn geschaad door de hangende de ingediende bouwaanvraag aangebrachte en door het college niet gepubliceerde wijzigingen in het bouwplan. Gelet hierop kan het in dit opzicht aan de besluitvorming klevende gebrek met toepassing van artikel 1.5 van de Chw worden gepasseerd. Het betoog faalt. 2.6. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het verlenen van vrijstelling geen gebruik mocht maken van de verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten van 20 maart 2007, gelezen in samenhang met de brief van het college van gedeputeerde staten van 20 oktober 2009. Het college van gedeputeerde staten heeft in de brief van 20 oktober 2009 aan het college te kennen gegeven dat het gewijzigde bouwplan binnen de reikwijdte valt van de op 20 maart 2007 door hem verleende verklaring van geen bezwaar. Nu geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten het gewijzigde bouwplan niet opnieuw volledig heeft beoordeeld, heeft de rechtbank in hetgeen [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de verleende verklaring van geen bezwaar, gelezen in samenhang met de brief van 20

326


oktober 2009, niet aan het vrijstellingsbesluit ten grondslag mocht worden gelegd. Het betoog faalt. 2.7. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat de locatiekeuze onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat er geschiktere alternatieven zijn die aanmerkelijk minder bezwaren opleveren. Zij wijzen in dit verband op de "Regionale plaatsingsvisie windturbines Noordwest Limburg" van juni 2004 waaruit is op te maken dat twaalf locaties in Noordwest Limburg meer geschikt zijn dan de thans gekozen locatie. 2.7.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat bij de beoordeling of vrijstelling dient te worden verleend, het concreet voorgelegde bouwplan het uitgangspunt vormt. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat alternatieven bestaan waarmee een dergelijk resultaat kan worden bereikt. Uit de "Regionale plaatsingsvisie windturbines Noordwest Limburg" volgt dat op regionaal niveau onderzoek is gedaan naar mogelijk geschikte locaties voor oprichting van windturbines. De thans gekozen locatie is daarbij tevens als geschikt aangemerkt. Dat in deze plaatsingsvisie in het kader van regionale allocatie van windturbineparken andere locaties hoger in rangorde staan vermeld, betekent niet dat door verwezenlijking van ĂŠĂŠn van deze alternatieven een met het bouwplan gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt. 2.8. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de ruimtelijke inpassing van het windmolenpark in de omgeving voldoende heeft gemotiveerd. Hiertoe voeren zij aan dat het gewijzigde bouwplan voorziet in twee clusters van twee windmolens, zodat geen sprake meer is van een lijnopstelling. Voorts voeren zij aan dat op grond van het aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegd provinciaal "theoretisch kader beoordeling ruimtelijke inpasbaarheid windparken" (hierna: basisvisie) dient te worden aangesloten bij grootschalige lijnelementen in het landschap en dat het afwateringskanaal niet als een grootschalige lijn kan worden aangemerkt. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] wijzen er verder op dat het afwateringskanaal volgens de basisvisie, gelet op de recreatieve functie en de bijzondere landschappelijke waarde, bij voorkeur geen markering behoeft door een windmolenopstelling. 2.8.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de provinciale basisvisie, waarin een theoretisch kader voor de beoordeling van de ruimtelijke inpasbaarheid van windmolens is neergelegd, in de weg staat aan realisering van het project. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat het op grond van die basisvisie weliswaar voorkeur verdient om aan te sluiten bij grootschalige lijnen in het landschap en dat het afwateringskanaal niet als zodanig kan worden aangemerkt, maar dat de basisvisie ook ruimte biedt om aan te sluiten bij artificiĂŤle lijnen of vlakken. In de door de gemeenteraad van Leudal vastgestelde "Beleidsvisie bestemmingsplan buitengebied" van 22 december 2009 ten behoeve van het nieuw te ontwikkelen bestemmingsplan voor het buitengebied, is het afwateringskanaal aangemerkt als een bijzonder landschapselement. Ondanks het feit dat in de basisvisie is vermeld dat natuurlijk elementen en elementen met een cultuurhistorische betekenis bij voorkeur niet dienen te worden gemarkeerd door een windmolenopstelling, heeft het college plaatsing van de windmolens in het landschap in ruimtelijk opzicht passend geacht. Hierbij heeft het college in aanmerking genomen dat in het gebied, waar het windmolenpark is voorzien, geen waardevolle zichtrelaties of doorzichten aanwezig zijn, die kunnen worden aangetast. Voorts heeft het college in aanmerking genomen dat de windmolens ranke bouwwerken zijn die de openheid van het landschap niet aantasten en dat het windmolenpark geen afbreuk doet aan het karakter van het kanaal in het landschap. Ook indien moet worden geconcludeerd dat de windmolens in het gewijzigde bouwplan niet in een lijnopstelling zijn geplaatst, zijn de windmolens naar het oordeel

327


van het college passend in het landschap, nu deze het lijnkarakter van het kanaal en de naastgelegen bomenrij versterken. Door de plaatsing van de windmolens zal het kanaal beter waarneembaar worden en als bijzonder landschapselement worden geaccentueerd, zodat het ruimtelijk meer betekenis krijgt. Voorts heeft het college van belang geacht dat de schaal van het landschap de voorziene geclusterde opstelling van de windmolens verdraagt. Het college heeft hiermee de ruimtelijke inpasbaarheid van het windmolenpark voldoende gemotiveerd. Het betoog faalt. 2.9. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college, na afweging van alle bij het besluit betrokken belangen, niet in redelijkheid vrijstelling van het bestemmingsplan had kunnen verlenen. Daartoe voeren zij aan dat de te plaatsen windmolens weliswaar zullen voldoen aan de geldende geluidsnormen, maar dat de windmolens door de ligging in een stil gebied desondanks veel geluidhinder voor omwonenden en gasten van camping ´t [appellant sub 2]veld zullen meebrengen. Voorts voert [appellant sub 2] aan dat de gasten van zijn camping hinder kunnen ondervinden van slagschaduw en dat de windmolens zichtbaar zullen zijn vanaf de camping. In aanmerking nemende dat de meeste gasten de camping bezoeken vanwege de rust, vreest [appellant sub 2] dat ingebruikname van de windmolens een bedreiging van zijn inkomsten en voortbestaan van de camping zal vormen. 2.9.1. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen. 2.9.2. Aan het besluit tot vrijstelling heeft het college mede het rapport "Windpark te Neer" van 25 augustus 2009 van Lichtveld Buis & Partners ten grondslag gelegd. Niet in geschil is de daarin vermelde conclusie dat na realisering van het bouwplan wordt voldaan aan de in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer opgenomen geluidsvoorschriften. Gelet hierop bestond voor het college geen noodzaak om het niveau van het achtergrondgeluid te bepalen, waartegen het additionele geluid van de windmolens kan worden afgezet. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de geluidhinder zodanig zal zijn dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet kan worden gegarandeerd, zodat het college in de geluidsaspecten geen grond heeft hoeven zien voor het weigeren van de vrijstelling. In het aan het vrijstellingsbesluit ten grondslag gelegde rapport van augustus 2009 van Van Grinsven Advies is vermeld dat op een afstand van meer dan twaalf keer de rotordiameter, in dit geval 984 m, slagschaduw van in werking zijnde windmolens niet meer als hinderlijk wordt beoordeeld. In aanmerking nemende dat de camping op ongeveer 1 km van de dichtstbijzijnde windmolen is gelegen, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de in werking zijnde windmolens onaanvaardbare slagschaduwhinder voor de campinggasten tot gevolg zal hebben. Hoewel vanaf de camping zicht zal bestaan op de windmolens, bestaat, mede gelet op voormelde afstand van de camping tot het windmolenpark en de ter plaatse aanwezige bebouwing en bomen, evenmin aanleiding voor het oordeel dat de aantasting van het uitzicht vanaf de camping in belangrijke mate zal worden aangetast. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de hinder voor de campinggasten door realisering van het windmolenpark zodanig zal zijn, dat dit het voortbestaan van de camping in gevaar zal brengen en het college daarom in redelijkheid vrijstelling had moeten weigeren. Het betoog faalt. 2.10. Voorts betogen [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] dat de rechtbank heeft miskend dat het project financieel niet haalbaar is. Daartoe voeren zij aan dat in de

328


financiële verantwoording van het project ten onrechte geen rekening is gehouden met mogelijke planschadevergoedingen. Voorts wijzen [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] er op dat de verwachte opbrengst van de windmolens onevenredig laag is en de elektriciteitsopbrengst te hoog is ingeschat. 2.10.1. Het betoog dat geen rekening is gehouden met mogelijke planschadevergoedingen mist feitelijke grondslag, nu in de aan het vrijstellingsbesluit ten grondslag gelegde notitie "Economische uitvoerbaarheid [vergunninghoudster]" bij de in aanmerking te nemen exploitatiekosten onder meer kosten voor een (nog nader te bepalen) vergoeding voor direct omwonenden zijn opgenomen. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de eventueel door [vergunninghoudster] te betalen bedragen aan planschadevergoeding de economische haalbaarheid van het project onder druk zullen zetten. Mede in aanmerking nemende de ter zitting van de Afdeling door [vergunninghoudster] gegeven toelichting op de in de financiële verantwoording in aanmerking genomen opbrengsten van het windmolenpark, bestaat geen grond voor het oordeel dat de economische haalbaarheid van het project niet voldoende is aangetoond, temeer nu [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hun kritische kanttekeningen bij de financiële verantwoording niet hebben onderbouwd. Het betoog slaagt niet. 2.11. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van een belangenverstrengeling die de besluitvorming heeft beïnvloed. Hiertoe voeren zij aan dat een van de initiatiefnemers van het project raadslid was van de voormalige gemeente Roggel en Neer, thans gemeente Leudal. 2.11.1. Dit betoog slaagt evenmin. De rechtbank heeft bij haar oordeel dat van een ontoelaatbare belangenverstrengeling niet is gebleken terecht in aanmerking genomen dat het vrijstellingsbesluit een besluit is van het college en niet van de gemeenteraad en voor zover de gemeenteraad bemoeienis heeft gehad bij de beslissing om mee te werken aan het project, het betrokken raadslid zich bij stemming afzijdig heeft gehouden. 2.12. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. 2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat. w.g. Van Altena w.g. Deen voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012 604.

329


Uitspraak 201108112/1/T1/A3 DATUM VAN UITSPRAAK woensdag 21 maart 2012 TEGEN

de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie

PROCEDURESOORT

Hoger beroep

RECHTSGEBIED

Algemene kamer - Hoger Beroep - Flora en fauna

201108112/1/T1/A3. Datum uitspraak: 21 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen: de stichting Stifting Behâld Iepen Middelseegebiet (hierna: de stichting), gevestigd te Littenseradiel, appellante, en de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 7 juni 2011 heeft de staatssecretaris aan Rijkswaterstaat Dienst NoordNederland (hierna: Rijkswaterstaat) ontheffing verleend van de in artikel 11 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) neergelegde verbodsbepalingen ten behoeve van de laatvlieger, meervleermuis, watervleermuis en de buizerd bij Deinum. Bij datzelfde besluit heeft de staatssecretaris de aanvraag voor ontheffing van de in de artikelen 9, 10 en 11 van de Ffw neergelegde verbodsbepalingen ten behoeve van de buizerd te Marsum, de roek, de sperwer, de kleine modderkruiper en de bittervoorn afgewezen. Tegen dit besluit heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2011, beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De staatssecretaris en de stichting hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2011, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. M.T. Hoen, advocaat te Gorredijk, vergezeld door K.R. Iepema en J. Rijpma, de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.E.W. Tieleman, werkzaam bij het ministerie, vergezeld door drs. R. Fijn, en Rijkswaterstaat, vertegenwoordigd door drs. D. Hartmans, werkzaam bij Rijkswaterstaat, vergezeld door ing. H.J. Riphagen, ecoloog bij Oranjewoud B.V., zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de TracÊwet is deze wet van toepassing op de aanleg van een hoofdweg.

330


Ingevolge artikel 20, tweede lid, bevordert de minister van Verkeer en Waterstaat een gecoördineerde voorbereiding van de besluiten op de aanvragen om de vergunningen en van de overige ambtshalve te nemen besluiten met het oog op de uitvoering van een tracébesluit. Ingevolge het vierde lid, voor zover hier van belang, is op de voorbereiding van de in het tweede lid bedoelde besluiten afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing. Ingevolge artikel 25a, eerste lid, kan een belanghebbende tegen een tracébesluit of een ander in artikel 20, tweede lid, bedoeld besluit beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Ingevolge artikel 25c kunnen, indien tegen een in artikel 20, tweede lid, bedoeld besluit beroep kan worden ingesteld, bij dit beroep geen gronden worden aangevoerd die betrekking hebben op een tracébesluit waarop dat besluit rust. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ingevolge het tweede lid blijft artikel 6:22 van de Awb buiten toepassing. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Ffw neemt een ieder voldoende zorg in acht voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun directe leefomgeving. Ingevolge het tweede lid houdt de zorg, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor flora of fauna kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. Ingevolge artikel 4, eerste lid, worden als beschermde inheemse diersoort aangemerkt: a. alle van nature in Nederland voorkomende soorten zoogdieren, met uitzondering van gedomesticeerde dieren behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten en met uitzondering van de zwarte rat, de bruine rat en de huismuis; b. alle van nature op het Europese grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels met uitzondering van gedomesticeerde vogels behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten; c. (…) en d. alle van nature in Nederland voorkomende soorten vissen, met uitzondering van de soorten waarop de Visserijwet 1963 van toepassing is. Ingevolge artikel 9 is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen. Ingevolge artikel 10 is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten. Ingevolge artikel 11 is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.

331


Ingevolge artikel 75, eerste lid, kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden. Ingevolge het vijfde lid worden vrijstellingen en ontheffingen tenzij uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties noodzaakt tot het verlenen van vrijstelling of ontheffing om andere redenen, slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. Ingevolge het zesde lid worden onverminderd het vijfde lid, voor soorten genoemd in bijlage IV van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206 van 22 juli 1992; hierna: de Habitatrichtlijn), voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat: a. (‌); b. (‌) of, c. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (hierna: het Vrijstellingsbesluit), zijn als beschermde inheemse dier- en plantensoorten als bedoeld in artikel 75, vijfde (lees: zesde) lid, van de wet aangewezen de dier- en plantensoorten, genoemd in bijlage 1 bij dit besluit. Ingevolge het derde lid, onder d, zijn als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vijfde (lees: zesde) lid, onderdeel c, van de wet aangewezen de volksgezondheid of openbare veiligheid. Ingevolge artikel 2c, eerste lid, aanhef en onder a, kan met betrekking tot de diersoorten, genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, en de diersoorten, genoemd in bijlage 1 bij dit besluit van de artikelen 9 tot en met 12 van de wet slechts vrijstelling of ontheffing worden verleend ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen a, b, c, d, e of f. Ingevolge artikel 2d, eerste lid, onder a, kan met betrekking tot de vogelsoorten, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de wet, van de artikelen 9 tot en met 12 van de wet slechts vrijstelling of ontheffing worden verleend ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen a, b, c, of d. Ingevolge bijlage 1 als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, is de bittervoorn aangewezen als beschermde inheemse diersoort. De soorten kleine modderkruiper en bittervoorn zijn opgenomen in bijlage II bij de Habitatrichtlijn. De soorten watervleermuis, meervleermuis en laatvlieger zijn opgenomen in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn. 2.2. Rijkswaterstaat heeft ten behoeve van de aanleg van de Haak om Leeuwarden, een rijksweg die de A31 bij Marsum en de N31 bij Hemriksein verbindt, ontheffing aangevraagd van de in de Ffw neergelegde verbodsbepalingen. De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit overwogen dat vaste rust- en verblijfplaatsen van de laatvlieger, meervleermuis en watervleermuis worden verstoord en vernield, omdat het geplande tracÊ op drie locaties de vliegroutes van deze soorten

332


doorsnijdt. Volgens de staatssecretaris komt de gunstige staat van instandhouding van deze soorten vleermuizen niet in gevaar, mits wordt gewerkt volgens de in de ontheffing opgenomen maatregelen en voorwaarden. De staatssecretaris heeft verder overwogen dat de functionaliteit van de vaste rust- en verblijfplaats van een buizerd bij Deinum in geding is omdat er weinig alternatieve nestlocaties voorhanden zijn in de omgeving. Het effect van het project op de buizerd is echter gering, omdat het schadelijke effect van tijdelijke aard is en met de afname van een enkel nest de gunstige staat van instandhouding van de buizerd niet in gevaar komt. Volgens de staatssecretaris wordt met de gekozen werkwijze, inrichting en planning van het project verstoring ten aanzien van de beschermde soorten zoveel mogelijk voorkomen en is aangetoond dat geen andere bevredigende oplossing voorhanden is. Het project is in het belang van de volksgezondheid of openbare veiligheid en dat belang rechtvaardigt de negatieve effecten op beschermde diersoorten die als gevolg van de uitvoering van het project zullen optreden, aldus de staatssecretaris. De staatssecretaris heeft wat de afwijzing van de aanvraag voor ontheffing van de verbodsbepalingen van de Ffw ten behoeve van de buizerd te Marsum, de roek, de sperwer, de kleine modderkruiper en de bittervoorn betreft, overwogen dat de verbodsbepalingen van de Ffw gelet op de in artikel 2 van de Ffw neergelegde zorgplicht, niet worden overtreden. 2.3. De stichting betoogt in de eerste plaats dat de staatssecretaris heeft erkend dat ontheffing van de verbodsbepalingen neergelegd in de Ffw voor de buizerd eerst op 11 januari 2011 is aangevraagd. Hiertoe wijst de stichting op de door de staatssecretaris overgelegde, niet ondertekende brief van Oranjewoud BV, gedateerd 11 januari 2011. De staatssecretaris heeft deze brief, zo deze al als aanvulling op de initiĂŤle aanvraag kan worden gezien, ten onrechte niet ter inzage gelegd, aldus de stichting. De staatssecretaris mocht volgens de stichting niet volstaan met het overleggen van die brief bij de ontheffing. Het besluit komt reeds om deze reden voor vernietiging in aanmerking, aldus de stichting. Zij betoogt verder dat de aanvraag ten onrechte afwijkt van de verleende ontheffing. De aanvraag is namelijk, zoals de staatssecretaris niet betwist, beoordeeld op het belang van de volksgezondheid of openbare veiligheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef en onder d, van het Vrijstellingsbesluit en niet op het aan de aanvraag ten grondslag gelegde belang dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef en onder e, van het Vrijstellingsbesluit, aldus de stichting. Bovendien heeft Rijkswaterstaat volgens de stichting geen officieel verzoek tot aanvulling van de aanvraag gedaan, terwijl in het besluit van 7 juni 2011 is vermeld dat de gegevens op het aanvraagformulier en officiĂŤle verzoeken om aanpassing van de aanvraag leidend zijn. Gelet hierop maakt het belang van de volksgezondheid of openbare veiligheid, als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef en onder d, van het Vrijstellingsbesluit geen deel uit van de aanvraag, aldus de stichting. 2.3.1. Bij de totstandkoming van het besluit van 7 juni 2011 is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, zoals neergelegd in afdeling 3.4 van de Awb toegepast. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (onder andere in de uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr. 200703635/1), vloeit uit het stelsel van besluitvorming op aanvragen ingevolge de Awb voort dat op de aanvraag moet worden beslist zoals die is ingediend en bekendgemaakt. Bij toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure is het na het ter inzage leggen van de aanvraag en het ontwerpbesluit niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen, tenzij vaststaat dat daardoor geen derden zijn benadeeld.

333


2.3.2. Rijkswaterstaat heeft op 16 september 2009 ontheffing verzocht van de in de Ffw neergelegde verbodsbepalingen ten aanzien van de kleine modderkruiper, de bittervoorn, meervleermuis, watervleermuis en de laatvlieger. De staatssecretaris dient bij de beoordeling van een zodanige aanvraag, gelet op het bepaalde in artikel 75 van de Ffw mede een belangenafweging te maken. Bij brief van 11 januari 2011 heeft Rijkswaterstaat de aanvraag aangevuld en om ontheffing verzocht van de in de Ffw neergelegde verbodsbepalingen ten aanzien van de buizerd, roek en sperwer. Verder heeft Rijkswaterstaat bij genoemde brief op verzoek van de staatssecretaris een toelichting gegeven op het belang van de volksgezondheid of openbare veiligheid als neergelegd in artikel 2, derde lid, onder d, van het Vrijstellingsbesluit. Anders dan de stichting lijkt te betogen, betekent het feit dat de brief van 11 januari 2011 niet is ondertekend en de omstandigheid dat in deze brief op verzoek van de staatssecretaris een nadere toelichting is gegeven op het belang dat met inwilliging van de aanvraag is gediend, niet dat deze brief niet kan worden aangemerkt als aanvulling van de aanvraag van 16 september 2009. Dat het belang 'volksgezondheid of openbare veiligheid' niet is aangekruist op het aanvraagformulier, betekent verder niet dat daarmee de grondslag van de aanvraag is verlaten. Het betoog van de stichting dat dat belang geen onderdeel uitmaakt van de aanvraag, faalt derhalve. Naar het oordeel van de Afdeling dient genoemde brief van 11 januari 2011, anders dan de staatssecretaris betoogt, te worden aangemerkt als een op het ontwerpbesluit betrekking hebbend stuk. Dit stuk heeft in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb niet met het ontwerpbesluit ter inzage gelegen. De Afdeling ziet echter aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw te passeren, omdat de stichting de brief van 11 januari 2011 inmiddels heeft ingezien en daarop heeft kunnen reageren. Zij heeft bovendien zienswijzen dienaangaande tegen het ontwerpbesluit naar voren gebracht. Verder heeft de staatssecretaris in het ontwerpbesluit, dat van 10 maart tot en met 20 april 2011 ter inzage heeft gelegen, een standpunt ingenomen over de aanvulling van de aanvraag voor ontheffing ten aanzien van de roek, sperwer en de buizerd en over de door hem gemaakte belangenafweging waarbij hij het belang van de volksgezondheid of openbare veiligheid heeft betrokken. Onder deze omstandigheden is niet aannemelijk dat andere belanghebbenden dan de stichting hebben afgezien van het naar voren brengen van zienswijzen omdat de brief van 11 januari 2011 niet bij het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen. Het betoog faalt. 2.4. De stichting voert verder aan dat in het bij de aanvraag overgelegde "Activiteitenplan Haak om Leeuwarden" (hierna: het activiteitenplan) verboden activiteiten zijn opgenomen, die niet bij de beoordeling zijn betrokken. Volgens de stichting heeft de staatssecretaris de verboden activiteiten vangen, bemachtigen of met het oog daarop opsporen buiten de beoordeling gelaten en aldus in strijd met artikel 9 van de Ffw ontheffing verleend. 2.4.1. De staatssecretaris heeft bij besluit van 7 juni 2011 ontheffing verleend van het in artikel 11 van de Ffw neergelegde verbod tot het beschadigen, vernielen of verstoren van holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de laatvlieger, meervleermuis, watervleermuis en de buizerd bij Deinum. Aangezien Rijkswaterstaat geen ontheffing heeft verzocht van de in artikel 9 van de Ffw neergelegde verbodsbepaling, is het hem daarom niet toegestaan activiteiten uit te voeren, voor zover deze zijn opgenomen in het door Rijkswaterstaat bij de aanvraag overgelegde activiteitenplan en voor zover die zouden leiden tot een overtreding van een verbodsbepaling in de Ffw waarvoor geen ontheffing is verleend. Dit betekent voorts niet dat de ontheffing van de in artikel 11 van de Ffw neergelegde verbodsbepalingen reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. Het betoog faalt.

334


Ontheffing van de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Ffw wat de laatvlieger, meervleermuis en watervleermuis en de buizerd bij Deinum betreft 2.5. De stichting betoogt dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de laatvlieger in Nederland vrij algemeen voorkomt, dat Nederland erg geschikt is voor de meervleermuis en dat de watervleermuis een algemene en talrijke vleermuissoort is. Zij wijst ter adstructie van dit standpunt op een website van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Zij voert verder aan dat de staatssecretaris ten onrechte heeft overwogen dat een vleermuistunnel een goed werkende mitigerende maatregel is en dat geen reden bestaat om aan te nemen dat deze maatregel niet zal functioneren. Uit het onderzoek 'Het gebruik van duikers onder wegen en spoorlijnen door vleermuizen', van Bureau Waardenburg volgt volgens de stichting dat de kans dat laatvliegers de tunnels gebruiken zeer klein is. Uit dit onderzoek volgt voorts dat voor watervleermuizen een tunnel een minimale doorsnede dient te hebben van 6 of 7 vierkante meter. Voor de meervleermuis dient een tunnel een grotere doorsnede te hebben. De stichting wijst in dit verband ook op het rapport 'Bat Ecology and Mitigation' van John Altringham, waaruit volgt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen gebruik en effectiviteit van de voorzieningen. Volgens de stichting kan hieruit worden geconcludeerd dat de in voorwaarde 9 bij de ontheffing voorgeschreven aanleg van een vleermuistunnel bij Sylsterrak te krap is. De stichting betoogt tot slot dat de staatssecretaris als voorwaarde aan de ontheffing heeft verbonden dat een monitoringsplan met betrekking tot het gebruik van de vleermuistunnel dient te worden overgelegd. Uit de voorwaarde volgt evenwel niet welke details in dat plan moeten worden opgenomen, zodat niet kan worden beoordeeld of met dit plan misstanden kunnen worden opgespoord en hersteld. 2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder andere in haar uitspraak van 13 mei 2009 in zaak nr.200802624/1) vloeit uit artikel 75 van de Ffw voort dat bij de beoordeling van de vraag of een ontheffing kan worden verleend, een dwingend en beperkt toetsingskader wordt gehanteerd. De ontheffing kan slechts worden verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de betrokken soort. Voor de soorten genoemd in Bijlage IV bij de Habitatrichtlijn, voor alle van nature op het Europese grondgebied voorkomende vogels en voor soorten genoemd in bijlage 1 bij het Vrijstellingsbesluit geldt als aanvullende voorwaarde dat ontheffing slechts kan worden verleend indien geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op de in artikel 75 van de Ffw en in het krachtens die bepaling vastgestelde Vrijstellingsbesluit nader aangeduide belangen. 2.5.2. De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit wat de laatvlieger, meervleermuis en watervleermuis betreft, overwogen dat deze zijn aangetroffen in het plangebied en dat het plangebied de functie heeft van foerageergebied en vliegroute voor de desbetreffende vleermuissoorten. Hij heeft verder overwogen dat met de aanleg van de Haak om Leeuwarden vaste rust- en verblijfplaatsen worden verstoord en vernield, omdat het tracĂŠ op drie locaties vliegroutes van de vleermuissoorten doorsnijdt, namelijk ter hoogte van de kruising van de Rijksweg bij het Van Harinxmakanaal, het Sylsterrak en de Swette. Het Van Harinxmakanaal zal worden ondertunneld en de brug bij Deinum en Marsum zal verdwijnen, hetgeen positief is voor de vleermuissoorten. Bij Sylsterrak zal een vleermuistunnel worden aangelegd met een minimumhoogte van 1,5 meter en een breedte van 4 meter. Tijdens uitvoering van de werkzaamheden is de verstoring marginaal, omdat de uitvoering buiten de actieve periode van de genoemde soorten plaatsvindt. Volgens de staatssecretaris komt de gunstige staat van instandhouding met de door Rijkswaterstaat voorgestelde maatregelen en de in de ontheffing opgenomen aanvullende voorwaarden niet in gevaar. 2.5.3. Rijkswaterstaat heeft bij zijn aanvraag onder meer het activiteitenplan en het rapport "Ecologische toetsing van het tracĂŠ van de Rijksweg 31, Haak om Leeuwarden" van Altenburg & Wymenga (hierna: het rapport) overgelegd. Voorts heeft de Dienst

335


Landelijk Gebied (hierna: DLG) in een advies van 8 november 2010 (hierna: het advies) de staatssecretaris geadviseerd over de aanvraag van Rijkswaterstaat. Volgens het rapport verplaatsen de meervleermuis en de watervleermuis zich voornamelijk via watergangen. De mitigerende maatregelen bestaan uit het op hoogte uitvoeren van de bruggen en uit het aanleggen van natte faunapassages. Verder dient de doorlaat voor laag boven het water vliegende vleermuissoorten zoals de water- en meervleermuis onder een brug, volgens het rapport minimaal 4 meter breed te zijn en minimaal 1 tot 1,5 meter ruimte tussen het brugplafond en het wateroppervlak open te laten. Deze minimale doorvlieghoogte is mede afhankelijk van de lokale situatie. In het geval van drukke trekroutes, brede bruggen en situaties waarbij de brug in een door licht en geluid verstoorde omgeving ligt, verdienen ruimer gedimensioneerde bruggen de voorkeur. Volgens het rapport zijn in dit geval mitigerende maatregelen nodig bij de kruisingen met onder andere het Sylsterrak. Indien een grote faunaduiker wordt geplaatst met een hoogte van 1 tot 1,5 meter bij 4 meter breed kan een geschikte passagemogelijkheid worden gecreĂŤerd voor de vleermuizen, waar bovendien ook andere soorten van kunnen meeprofiteren, aldus het rapport. DLG heeft in het advies de staatssecretaris geadviseerd de door Rijkswaterstaat voorgestelde maatregelen, waaronder de aanleg van een natte faunapassage bij het Sylsterrak, als voorwaarden aan de ontheffing te verbinden. Daarnaast heeft hij geadviseerd een aantal aanvullende voorwaarden in de ontheffing op te nemen. Verder is in het advies vermeld dat de gunstige staat van instandhouding met de door Rijkswaterstaat voorgestelde maatregelen en de door DLG voorgestelde aanvullende maatregelen niet in het geding komt. Het effect van het project met de in het advies voorgestelde maatregelen op de water- en meervleermuis en de laatvlieger is gering, terwijl voldoende maatregelen worden getroffen om de gunstige staat van instandhouding te waarborgen, aldus het advies. Ter zitting van de Afdeling heeft ing. H.J. Riphagen van Oranjewoud namens Rijkswaterstaat onweersproken verklaard dat het effect van de werkzaamheden ecologisch gezien minder groot is, omdat het gebied, een open en weids landschap, geen kerngebied is voor de desbetreffende soorten. Het gebied wordt incidenteel als trekroute gebruikt. Hij heeft voorts gemotiveerd toegelicht dat de afmetingen van de vleermuistunnel bij Sylsterrak, ook gelet op het door de stichting overgelegde onderzoek van Bureau Waardenburg, afdoende zijn, rekening houdend met de omstandigheid dat het gebied incidenteel als trekroute wordt gebruikt en geen kerngebied is. Het door de stichting overgelegde onderzoek 'Het gebruik van duikers onder wegen en spoorlijnen door vleermuizen' van Bureau Waardenburg leidt, gelet hierop, niet tot het oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte heeft gesteld dat de aanleg van een vleermuistunnel bij Sylsterrak met een minimumhoogte van 1,5 meter en een breedte van 4 meter een toereikende mitigerende maatregel is. Het rapport 'Bat Ecology and Mitigation' van John Altringham leidt evenmin tot dat oordeel, omdat dit rapport is toegespitst op de situatie in Engeland. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris voorts in voorwaarde 17 van de ontheffing voldoende precies omschreven op welke wijze de werking van de natte faunapassage bij Sylsterrak dient te worden gemonitord. De enkele stelling van de stichting dat het monitoringsplan niet aan de daaraan te stellen eisen zou voldoen, leidt niet tot het oordeel dat het besluit tot ontheffingverlening in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. De conclusie is dat de staatssecretaris zich onder verwijzing naar het advies van DLG en het door Rijkswaterstaat bij zijn aanvraag overgelegde rapport op het standpunt mocht stellen dat met de verlening van de ontheffing onder voorwaarden geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de watervleermuis, de meervleermuis en de laatvlieger. Dat, zoals de stichting betoogt, de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt zou hebben gesteld dat de laatvlieger in Nederland vrij

336


algemeen voorkomt, Nederland erg geschikt is voor de meervleermuis en de watervleermuis een algemene en talrijke vleermuissoort is, doet aan dit oordeel niet af. Het betoog faalt. 2.6. De stichting voert over de verlening van de ontheffing van de in artikel 11 van de Ffw neergelegde verbodsbepaling ten aanzien van de buizerd bij Deinum aan dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat het om een tijdelijke afname van het aantal vaste rust- en verblijfplaatsen gaat. 2.6.1. De staatssecretaris heeft in het besluit van 7 juni 2011 voor zover het de buizerd bij Deinum betreft, overwogen dat één nest verloren gaat. Omdat geen alternatieve nestlocaties voorhanden zijn, gaat daarmee de functionaliteit van deze vaste rust- en verblijfplaats verloren, aldus de staatssecretaris. Hij heeft zich verder op het standpunt gesteld dat met de teloorgang van het enkele nest de gunstige staat van instandhouding van de buizerd niet in geding is. Door plaatsing van nieuwe beplanting wordt het gebied in de toekomst weer geschikt voor de buizerd, aldus de staatssecretaris. De Afdeling leidt hieruit af dat volgens de staatssecretaris het gebied gedurende de periode waarin het tracé wordt aangelegd weliswaar niet geschikt is als vaste rust- of verblijfplaats voor de buizerd, maar dat het gebied na de aanleg weer geschikt zal worden gemaakt en dat de afname van het aantal vaste rust- of verblijfplaatsen in zoverre tijdelijk van aard is. De staatssecretaris mocht zich op het standpunt stellen dat de gunstige staat van instandhouding van de buizerd niet in geding is. Het betoog faalt. 2.7. De stichting betoogt vervolgens dat in het besluit tot ontheffingverlening niet is gemotiveerd waarom de aanleg van de Haak om Leeuwarden onontbeerlijk is in het belang van de volksgezondheid of openbare veiligheid, als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef en onder d, van het Vrijstellingsbesluit en dat de aanleg van dit voorkeurstracé de enige bevredigende oplossing is. Uit de Trajectnota/Milieueffectrapportage Rijksweg 31 Leeuwarden (hierna: Trajectnota/MER) blijkt niet dat de verkeersveiligheid of de volksgezondheid een rol heeft gespeeld bij het beoordelen van alternatieven voor het tracé. Uitsluitend de bereikbaarheid van Leeuwarden, de regionale economische ontwikkeling en de verstedelijkingsopgave van Leeuwarden zijn de belangen die ten grondslag liggen aan het besluit tot aanleg van de Haak om Leeuwarden. De staatssecretaris mocht volgens de stichting niet volstaan met het één op één overnemen van de overwegingen uit het tracébesluit en zich op het standpunt stellen dat in het kader van de beoordeling van de aanvraag op grond van de Ffw rekening moet worden gehouden met het tracébesluit. De alternatieventoets houdt in dat een alternatief dient te worden gekozen dat in het kader van dwingende redenen van groot openbaar belang een bevredigende oplossing biedt en dat het bestaande leefgebied voor kwetsbare soorten zo veel mogelijk spaart. Die beoordeling heeft in dit geval ten onrechte niet plaatsgevonden, aldus de stichting. Bovendien heeft de staatssecretaris niet gemotiveerd, als de aanleg in het belang van de volksgezondheid of openbare veiligheid zou zijn, dat dit belang op termijn zwaarder dient te wegen dan de instandhouding van diersoorten. In dit verband voert de stichting aan dat niet aannemelijk is gemaakt dat het sluipverkeer in negen jaar zal toenemen van 7.000 naar 37.000 voertuigen. Voorts is de toename van het aantal verkeersslachtoffers niet aannemelijk gemaakt. De verwijzing van de staatssecretaris naar het luchtkwaliteitonderzoek is daarvoor onvoldoende, aldus de stichting. 2.7.1. De staatssecretaris heeft met betrekking tot de alternatieven in het besluit van 7 juni 2011 onder andere onder verwijzing naar de Vijfde Ruimtelijke Nota Extra, de Trajectnota/MER en de toelichting bij het tracébesluit Rijksweg 31 Leeuwarden (hierna: het tracébesluit) toegelicht dat de aanleg van de Haak om Leeuwarden onontbeerlijk is voor de bereikbaarheid van Leeuwarden. Volgens de staatssecretaris leidt de huidige rijksweg tot knelpunten en geeft deze overlast in de vorm van geluid, verslechtering van luchtkwaliteit, trillingen en barrièrevorming. Verder leidt de huidige rijksweg tot verkeersonveiligheid vanwege toekomstig sluipverkeer. Volgens de staatssecretaris zorgt

337


het huidige plan voor minder verkeersslachtoffers, een betere luchtkwaliteit en sluit het plan het beste aan bij de landschappelijke lijnen. De staatssecretaris heeft voor zijn standpunt dat geen andere bevredigende oplossing bestaat, aansluiting gezocht bij de in het kader van het tracébesluit verrichte alternatieventoets, neergelegd in de Trajectnota/MER. Hij heeft in dit verband overwogen dat met de aanleg van het tracé de knelpunten die de huidige rijksweg met zich brengt, worden weggenomen en dat het tracé vanuit het perspectief van de flora en fauna het minst belastend is. Volgens de staatssecretaris bestaat geen andere bevredigende oplossing. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris onder verwijzing naar de aan het tracébesluit ten grondslag liggende stukken en onderzoeken, anders dan de stichting betoogt, voldoende gemotiveerd dat geen andere bevredigende oplossing bestaat. Niet valt in te zien dat de staatssecretaris niet naar de aan het tracébesluit ten grondslag liggende stukken en onderzoeken mocht verwijzen. Hij heeft zich vervolgens op basis van die stukken en onderzoeken een zelfstandig oordeel gevormd op grond van de Ffw. De stichting heeft haar stelling dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen andere bevredigende oplossing bestaat dan de uitvoering van het huidige plan niet door onderzoek gestaafd. De staatssecretaris heeft het belang dat wordt gediend met de aanleg van een nieuwe rijksweg, gezien de knelpunten met de huidige rijksweg, zwaarwegend mogen achten en zich op het standpunt mogen stellen dat met de aanleg van de Haak om Leeuwarden het belang van de volksgezondheid of openbare veiligheid, als neergelegd in artikel 2, derde lid en onder d, van het Vrijstellingsbesluit, wordt gediend. De staatssecretaris heeft in dit verband gemotiveerd en onder verwijzing naar onder meer de "luchtkwaliteitstudie ontwerp tracébesluit N31 Haak om Leeuwarden" gesteld dat met de aanleg van de Haak om Leeuwarden de verslechtering van de luchtkwaliteit wordt beperkt, de verkeersveiligheid wordt gediend en dat een aantal vormen van overlast wordt voorkomen. Dat uitsluitend de bereikbaarheid van Leeuwarden, de regionale economische ontwikkeling en de verstedelijkingsopgave van Leeuwarden de belangen zijn die ten grondslag liggen aan het tracébesluit, wat daar ook van zij, betekent niet dat met de aanleg van de Haak om Leeuwarden het belang van de volksgezondheid of openbare veiligheid niet zou zijn gediend. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris gezien het belang dat met de aanleg van de Haak om Leeuwarden is gediend, in redelijkheid onder voorwaarden ontheffing kunnen verlenen van het in artikel 11 van de Ffw neergelegde verbod voor de laatvlieger, meervleermuis, watervleermuis en de buizerd. Het betoog faalt. Afwijzing van de ontheffing van de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Ffw wat de buizerd te Marsum, de sperwer, de kleine modderkruiper en de bittervoorn betreft 2.8. De stichting voert aan dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het vooraf nemen van mitigerende maatregelen dan wel dat voldoende alternatieve vaste rust- en verblijfplaatsen in de omgeving van een bestaand nest bestaan, ertoe leidt dat de in artikel 11 van de Ffw neergelegde verbodsbepalingen niet worden overtreden wat de buizerd te Marsum betreft. Dat er alternatieve nestlocaties voor de buizerd bestaan, betekent volgens de stichting niet dat er geen negatief effect bestaat op het bestaande buizerdnest. Verder staat vast dat een sperwernest verdwijnt, terwijl een sperwernest jaarrond is beschermd, zodat reeds daarom een ontheffing is vereist. 2.8.1. In het bestreden besluit heeft de staatssecretaris ten aanzien van de weigering van de verzochte ontheffing voor de buizerd en de sperwer overwogen dat de nesten van deze vogels jaarrond zijn beschermd. Om die reden is volgens de staatssecretaris ontheffing nodig van artikel 11 van de Ffw. Volgens de staatssecretaris zijn voor zowel de sperwer als de buizerd bij Marsum evenwel voldoende alternatieve nestlocaties aanwezig en kan een negatief effect op de nesten van deze soorten worden uitgesloten. Verder

338


wordt een aantal mitigerende maatregelen genomen. Deze bestaan uit het starten van de werkzaamheden buiten het broedseizoen dan wel het ongeschikt maken van de nesten teneinde te voorkomen dat de vogels in het broedseizoen binnen het plangebied zullen broeden. Met deze mitigerende maatregelen wordt volgens de staatssecretaris voorkomen dat de in de Ffw neergelegde verbodsbepalingen worden overtreden. 2.8.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraken van 15 februari 2012 in zaak nr.201104545/1/T1/A3 en in zaak nr. 201104809/1/T1/A3 vloeit uit de formulering van de verboden, neergelegd in artikel 10 en 11 van de Ffw voort dat slechts maatregelen die zien op het voorkómen dat de in artikelen 10 en 11 van de Ffw opgenomen verboden worden overtreden, kunnen worden betrokken bij de beoordeling of één van de in die artikelen opgenomen verboden wordt overtreden. Niet in geschil is dat de nesten van de buizerd en de sperwer, zoals de staatssecretaris in het besluit van 7 juni 2011 heeft overwogen, onder het begrip nesten in artikel 11 van de Ffw vallen. Vaststaat voorts dat de nesten van genoemde soorten jaarrond zijn beschermd. De staatssecretaris heeft dienaangaande in het bestreden besluit overwogen dat de nesten buiten het broedseizoen onder de definitie van vaste rust- of verblijfplaatsen vallen voor zover ze niet permanent zijn verlaten. Het nest van de buizerd bij Marsum en het binnen het tracé aangetroffen sperwernest zullen als gevolg van de geplande werkzaamheden verdwijnen. Met het vernielen dan wel wegnemen van deze jaarrond beschermde nesten zal, naar het oordeel van de Afdeling, artikel 11 van de Ffw, waarin is bepaald dat het verboden is nesten of vaste rust- of verblijfplaatsen te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren, worden overtreden. Dat de functionaliteit van vaste rust- en verblijfplaatsen van de buizerd bij Marsum en de sperwer niet in geding is, omdat voldoende alternatieve nestlocaties voor deze soorten aanwezig zijn, betekent niet dat artikel 11 van de Ffw niet zal worden overtreden. Het nest van de buizerd bij Marsum en het aangetroffen sperwernest dienen te worden gekwalificeerd als nest dan wel vaste rust- of verblijfplaats in de zin van artikel 11 van de Ffw en deze nesten zijn jaarrond beschermd. Het weghalen van de jaarrond beschermde nesten en het vervolgens creëren van nieuw leefgebied dat geschikt is voor de buizerd en de sperwer, zijn dan ook geen maatregelen die erop zijn gericht overtreding van de in artikel 11 van de Ffw neergelegde verboden te voorkómen. Het betoog slaagt. Dat leidt tot de hieronder vermelde opdracht aan de staatssecretaris. 2.9. De stichting betoogt tot slot dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 11 van de Ffw niet wordt overtreden wat de bittervoorn en de kleine modderkruiper betreft. Volgens de stichting gaan verblijfplaatsen van deze diersoorten verloren. Bovendien gaat het in dit geval volgens de stichting niet om mitigerende maatregelen, maar om compenserende maatregelen, nu nieuw leefgebied wordt ingericht. Bij compenserende maatregelen is een volledige toets aan de ontheffingcriteria vereist, aldus de stichting. 2.9.1. De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit ten aanzien van de afwijzing van de ontheffing voor de bittervoorn en de kleine modderkruiper overwogen dat deze in het plangebied zijn aangetroffen en dat door de werkzaamheden vaste rust- en verblijfplaatsen worden verstoord, beschadigd en vernield. Om de functionaliteit van de vaste rust- en verblijfplaatsen te waarborgen, zijn mitigerende maatregelen voorgesteld en wordt vooraf voor voldoende alternatief leefgebied gezorgd dat in kwaliteit en kwantiteit overeenkomt met het huidige leefgebied. Zodoende gaat volgens de staatssecretaris geen "netto leefgebied" verloren. Door deze maatregelen zal artikel 11 van de Ffw niet worden overtreden, aldus de staatssecretaris. 2.9.2. Uit het bestreden besluit komt naar voren dat de watergangen, waarin de bittervoorn en de kleine modderkruiper hun vaste rust- en verblijfplaatsen hebben, worden gedempt. Alvorens deze demping plaatsvindt, dient Rijkswaterstaat de populatie vissen te vangen en over te plaatsen naar nieuw te realiseren watergangen. Ter zitting

339


van de Afdeling heeft de staatssecretaris toegelicht dat bij mitigerende maatregelen, waarbij een populatie vissen een op een wordt overgeheveld naar een nog te creëren leefgebied, uitgangspunt is dat geen overtreding van de Ffw plaatsvindt. Dit is volgens de staatssecretaris anders indien compenserende maatregelen worden getroffen, waarbij de populatie niet een op een wordt overgeheveld. Anders dan de staatssecretaris stelt, vindt met het dempen van de watergangen waarin de bittervoorn en de kleine modderkruiper vaste rust- en verblijfplaats hebben, naar het oordeel van de Afdeling een overtreding plaats van artikel 11 van de Ffw. Dat de functionaliteit van de vaste rust- en verblijfplaatsen van deze diersoorten niet in geding komt, omdat alternatief leefgebied zal worden gecreëerd, alvorens de watergangen worden gedempt en dat de dieren vervolgens een op een zullen worden verplaatst naar het nieuwe leefgebied, doen aan die verstoring niet af. Het dempen van de watergangen en het vervolgens creëren van nieuw leefgebied voor de betreffende populaties zijn dan ook geen maatregelen die erop zijn gericht overtreding van artikel 11 van de Ffw te voorkomen. Het betoog slaagt. Dat leidt tot de hieronder vermelde opdracht aan de staatssecretaris. 2.10. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de staatssecretaris op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De staatssecretaris dient daartoe gelet op overweging 2.8.2 en 2.9.2 het besluit alsnog toereikend te motiveren en de aanvraag voor ontheffing van de in artikel 11 van de Ffw neergelegde verbodsbepalingen wat de buizerd te Marsum, de sperwer, de kleine modderkruiper en de bittervoorn betreft alsnog aan de hand van artikel 75 van de Ffw te beoordelen, zo nodig het besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend gemaakt te worden. Geen toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. 2.11. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: draagt de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie op om binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak het besluit van 7 juni 2011 te herstellen door: 1. het besluit gelet op overweging 2.8.2 en 2.9.2 alsnog toereikend te motiveren en de aanvraag voor ontheffing van de in artikel 11 van de Ffw neergelegde verbodsbepalingen ten aanzien van de buizerd te Marsum, de sperwer, de kleine modderkruiper en de bittervoorn alsnog aan de hand van artikel 75 van de Ffw te beoordelen, zo nodig het besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden; 2. de Afdeling van de uitkomst en van het eventuele nieuwe besluit mededeling te doen. Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, ambtenaar van staat. w.g. Wortmann w.g. Grimbergen voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012.

340


Uitspraak 201106311/1/T1/R4 DATUM VAN UITSPRAAK woensdag 7 maart 2012 TEGEN

provinciale staten van Groningen

PROCEDURESOORT

Eerste aanleg - meervoudig

RECHTSGEBIED

Ruimtelijke-ordeningskamer - Overige

201106311/1/T1/R4. Datum uitspraak: 7 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen: 1. [appellante sub 1], gevestigd te Zuidhorn, 2. [appellant sub 2], wonend te Noordhorn, gemeente Zuidhorn, 3. de vereniging Vereniging Verenigd Noordhorn, gevestigd te Noordhorn, gemeente Zuidhorn, 4. [appellant sub 4], wonend te Noordhorn, gemeente Zuidhorn, 5. [appellant sub 5], wonend te Noordhorn, gemeente Zuidhorn, 6. [appellant sub 6], wonend te Noordhorn, gemeente Zuidhorn, 7. [appellante sub 7A], [appellant sub 7B] en [appellant sub 7C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 7]), wonend te onderscheidenlijk Bentveld, gemeente Zandvoort, Overveen, gemeente Bloemendaal, en Amsterdam, appellanten, en provinciale staten van Groningen, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 9 maart 2011 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Wegomlegging N355 (Noordhorn-Zuidhorn)" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2011, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2011, de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2011, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2011, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2011, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2011, en [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2011, beroep ingesteld. Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] en provinciale staten hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2011, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. G.G. Kranendonk, [appellant sub 2], in persoon, de vereniging, vertegenwoordigd door mr. F.J. Knoops, advocaat te Groningen, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6], allen in persoon en bijgestaan door mr. F.J. Knoops, advocaat te Groningen, [appellant sub 7], in persoon, bijgestaan door mr. S.P.M. Schaap en mr. H. Hams, advocaten te Enschede, en provinciale staten,

341


vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, H.R. Roelofs, mr. P.H.K. Bijl, mr. M.O. van der Veen en ing. J.B. Koster, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de Vereniging van Dorpsbelangen Noordhorn, vertegenwoordigd door D.J. van den Bos, verschenen. Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Bij brief van 23 december 2011 hebben provinciale staten op verzoek van de Afdeling een nader stuk ingediend. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting. 2. Overwegingen Bestuurlijke lus 2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Het plan 2.2. Het inpassingsplan vormt de juridische planologische basis voor de omlegging van de provinciale weg N355 bij Noordhorn en Zuidhorn. Daarvoor zal een weg ten noorden van de kern Zuidhorn worden aangelegd, die via een tunnel ter plaatse van de kern Noordhorn en een rotonde zal aansluiten op de bestaande ontsluitingswegen. Tevens zal een verbindingsweg worden gerealiseerd tussen de Rijksstraatweg en de omgelegde N355. Voorts is voorzien in gronddepots aan weerszijden van het Van Starkenborghkanaal voor het bergen van grond en voor de op- en afrit naar de brug over het kanaal. Ontvankelijkheid 2.3. Provinciale staten betogen dat de beroepen van de vereniging en [appellant sub 6] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, aangezien zij niet als belanghebbenden bij het bestreden besluit kunnen worden aangemerkt. 2.3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.3.2. Ingevolge artikel 3 van de statuten van de vereniging heeft de vereniging ten doel het bevorderen van goede verbindingen in de regio Noordhorn en Zuidhorn. Hieronder worden zowel de lokale als de doorgaande verbindingen verstaan. Tevens wordt bedoeld de bestaande verbindingen in de genoemde regio zodanig te veranderen dat de leefbaarheid, economische belangen en het cultuurhistorisch erfgoed in de breedste zin van het woord worden verbeterd. De vereniging tracht haar doel onder meer te bereiken door: - optimalisering van de regionale verbinding Groningen-Leeuwarden plaatselijk ter hoogte van Noordhorn ÊÊn en ander in de ruimste zin van het woord; - de barrièrewerking van de verbinding te verminderen; - de leefbaarheid en het welzijn te verbeteren o.a. wat betreft geluid, fijn stof en licht; - de veiligheid te verhogen o.a. door onnodig verkeer uit het dorp te weren; - de cultuurhistorische bebouwing behouden en zoveel als mogelijk herstellen;

342


- bevorderen van het toerisme in Noordhorn en omgeving. 2.3.3. Naast het doel van de vereniging is, om te kunnen bepalen of het belang van de vereniging rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit, van belang of de vereniging feitelijke werkzaamheden verricht met het oog op de behartiging van haar doelstelling. Uit de door de vereniging overgelegde stukken is gebleken en ter zitting is bevestigd dat haar feitelijke werkzaamheden bestaan uit het bevorderen van goede verbindingen in de regio Noordhorn-Zuidhorn, een en ander in de breedste zin van het woord. Zij organiseert bijeenkomsten voor leden om de informatie die in de door de overheid samengestelde bewonersgroepen of klankbordgroepen is verkregen onder de aandacht te brengen en te bespreken. Verder is zij bijvoorbeeld opgekomen tegen het ontwerpbestemmingsplan Noordhorn Dorp en is zij betrokken bij het opstellen van een Dorpsvisie om de leefbaarheid in het dorp Noordhorn te vergroten. Provinciale staten hebben deze mededelingen van de vereniging niet weersproken. Gelet op het doel van de vereniging in samenhang met de hiervoor beschreven feitelijke werkzaamheden die zij verricht, is de Afdeling van oordeel dat haar belang rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. 2.3.4. [appellant sub 6] woont op een afstand van ongeveer 250 meter van de nieuw aan te leggen weg en heeft daar zicht op. Niet is uit te sluiten dat de ruimtelijke uitstraling van de weg invloed zal hebben op zijn woonomgeving. Gelet daarop heeft [appellant sub 6] een belang dat rechtstreeks door het bestreden besluit wordt geraakt. Bevoegdheid provinciale staten 2.4. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat geen sprake is van provinciale belangen als bedoeld in artikel 3.26 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Zij stellen dat het vaststellen van het inpassingsplan daarom in strijd is met artikel 3.1 van de Wro en artikel 124, eerste lid, van de Grondwet. 2.4.1. Ingevolge artikel 124, eerste lid, van de Grondwet wordt voor provincies en gemeenten de bevoegdheid tot regeling en bestuur inzake hun huishouding aan hun besturen overgelaten. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Wro, voor zover hier van belang, stelt de gemeenteraad voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast. Ingevolge artikel 3.26, eerste lid, voor zover hier van belang, kunnen provinciale staten, indien sprake is van provinciale belangen, voor de daarbij betrokken gronden een inpassingsplan vaststellen met uitsluiting van de bevoegdheid van de gemeenteraad om voor die gronden een bestemmingsplan vast te stellen. 2.4.2. Het besluit betreft een provinciaal inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van de Wro. 2.4.3. In paragraaf 1.2 van de plantoelichting staat dat de N355 een provinciale weg is met een belangrijke functie voor de provinciale en regionale verkeersafwikkeling voor de aangrenzende gemeenten en dat het project is opgenomen in het Provinciaal Omgevingsplan 2009-2013 van 17 juni 2009 (hierna: Provinciaal Omgevingsplan) en de Omgevingsverordening provincie Groningen 2009 van dezelfde datum (hierna: Omgevingsverordening). Projecten met betrekking tot de provinciale infrastructuur zijn in de parlementaire geschiedenis van de Wro (TK 2002-2003, 28 916, nr. 3, p. 53) genoemd als voorbeeld van een project van provinciaal belang. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten in dit geval niet bevoegd waren tot het vaststellen van het inpassingsplan. Van strijd met artikel 3.1 van de Wro of artikel 124 van de Grondwet is geen sprake.

343


Weergave beroepstermijn 2.5. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat in de bekendmaking van het plan de termijn voor het indienen van een beroepschrift onjuist is weergegeven, nu in de bekendmaking is vermeld dat de beroepstermijn aanvangt op de dag van de terinzagelegging van het besluit in plaats van op de dag na de terinzagelegging. 2.5.1. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. Crisis- en herstelwet 2.6. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] richten zich tegen het toepassing geven aan de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw). 2.6.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, voor zover hier van belang, is afdeling 2 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage 1 bij deze wet bedoelde categorieĂŤn ruimtelijke en infrastructurele projecten. In categorie 2, onder 2.1, van bijlage 1 is de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.5 van de Wro opgenomen. Artikel 3.26, eerste lid, van de Wro is in afdeling 3.5 van de Wro opgenomen. 2.6.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met categorie 2, onder 2.1, van bijlage 1 van de Chw en artikel 3.26 van de Wro, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op het bestreden besluit van provinciale staten. Het toepassen van de in afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw opgenomen regels vloeit derhalve uit de wet voort. Terinzagelegging 2.7. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat ten onrechte het onderzoek naar vleermuizen van Bureau Faunax van 6 juli 2009 en een aantal stukken met betrekking tot het aspect water niet ter inzage hebben gelegen. 2.7.1. Ingevolge artikel 3.26, tweede lid, van de Wro, voor zover hier van belang, is afdeling 3.2 van overeenkomstige toepassing op een provinciaal inpassingsplan, met dien verstande dat voor "bestemmingsplan" "inpassingsplan" wordt gelezen. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing met dien verstande dat in dat artikel enkele aanvullende voorschriften worden gegeven. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw, voor zover hier van belang, kan een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. 2.7.2. Ten behoeve van de keuze voor het tracĂŠ van de N355 is een milieueffectrapport (hierna: MER) gemaakt. Gezien de paragrafen 4.5 en 4.6 van de plantoelichting zijn onderzoeken die in het kader van de milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) in verband

344


met het aspect water zijn gedaan, onderzoek dat eveneens ten aanzien van dat aspect is verricht in het kader van een procedure als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor de gronddepots en het onderzoek naar vleermuizen van Bureau Faunax van 6 juli 2009 betrokken bij de totstandkoming van het plan. Naar het oordeel van de Afdeling dienen deze stukken daarom te worden aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig waren voor de beoordeling van het ontwerp, als bedoeld in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. Nu in de plantoelichting is volstaan met een korte samenvatting van deze onderzoeken, is, anders dan provinciale staten betogen, niet voldaan aan de verplichting tot terinzagelegging van deze stukken, aangezien belanghebbenden in staat moeten worden gesteld zich zelf een oordeel te vormen over de informatie die in de stukken is vervat. De Afdeling ziet echter geen aanleiding om het besluit waarbij het inpassingsplan is vastgesteld te vernietigen, nu aannemelijk is dat belanghebbenden door schending van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb niet zijn benadeeld. Daartoe overweegt de Afdeling dat de bedoelde onderzoeken zijn vermeld in de toelichting bij het ontwerpplan. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hadden de stukken gedurende de terinzagelegging van het ontwerp kunnen opvragen en kunnen verkrijgen, opdat zij deze konden betrekken bij hun zienswijze dan wel het gebrek in een zienswijze tegen het ontwerp van het plan aan de orde stellen. Niet aannemelijk is dat eventuele andere belanghebbenden een zienswijze zouden hebben ingediend indien de onderzoeken ter inzage zouden zijn gelegd. Aangenomen mag worden dat deze eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn gewezen op het niet ter inzage liggen van de stukken, dan wel dat zij, na desgevraagd inzage te hebben gekregen in de stukken, na kennisneming daarvan een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding de schending van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb te passeren met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw. Milieueffectrapport en de weg 2.8. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat het MER "MER wegomlegging N355 Zuidhorn" ten onrechte niet aan het inpassingsplan is gekoppeld en daarbij niet ter inzage is gelegd. Zij verwijzen in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, C-255/08, Commissie tegen Nederland (www.curia.europa.eu). Volgens hen volgt daaruit dat in dit geval sprake is van een verplichting om een MER te maken. Het betoog van de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] richt zich verder tegen de locatie van het tracé. Volgens hen is een beter alternatief voorhanden. [appellant sub 2] betoogt dat aan de keuze voor het tracé een ondeugdelijke motivering ten grondslag ligt. Voorts is volgens hem het bestreden besluit in strijd met artikel 7.27, tweede lid, van de Wet milieubeheer, onder meer omdat sprake is van gewijzigde omstandigheden die zijn gelegen in onder meer een toename van de weidevogelstand. 2.8.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat voor het inpassingsplan geen MER hoeft te worden opgesteld. Zij voeren daartoe aan dat geen sprake is van een autoweg in de zin van het Besluit m.e.r.. Provinciale staten brengen naar voren dat niettemin een m.e.r.-procedure is gevoerd om de locatie van het tracé van de omlegging van de N355 te kunnen bepalen. Op basis van het MER hebben provinciale staten op 23 april 2008 een keuze voor de locatie van het tracé gemaakt. Vervolgens is die locatie van het tracé vastgelegd in het Provinciaal Omgevingsplan en in de Omgevingsverordening. 2.8.2. In de Wet milieubeheer en in het Besluit m.e.r. wordt onderscheid gemaakt tussen een m.e.r. voor plannen en een m.e.r. voor besluiten. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer in samenhang bezien met artikel 2, eerste lid, van het Besluit m.e.r. worden als activiteiten bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt, aangewezen de

345


activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven. Ingevolge artikel 7.2, tweede lid, in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit m.e.r. moet een MER voor plannen worden gemaakt voor de categorieën van plannen die zijn omschreven in kolom 3 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994, voor zover die plannen een kader vormen voor een besluit dat behoort tot een categorie die is aangewezen op grond van artikel 2, vierde lid, van het Besluit m.e.r. (kolom 4 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit) en voor zover die plannen niet zijn aangewezen als categorieën van besluiten als bedoeld in dat lid. Ingevolge artikel 7.2, derde lid, in samenhang met artikel 2, vierde lid, van het Besluit m.e.r. moet een MER voor besluiten worden gemaakt voor de categorieën van besluiten die zijn omschreven in kolom 4 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r.. Ingevolge artikel 7.27, tweede lid, neemt het bevoegd gezag een besluit niet, indien de gegevens die in het MER zijn opgenomen, redelijkerwijs niet meer aan het besluit ten grondslag kunnen worden gelegd in verband met aanmerkelijke wijziging van de omstandigheden waarvan bij het maken van een MER is uitgegaan. In categorie 1.2 van onderdeel C van de bijlage, voor zover hier van belang en zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt als activiteit waarvoor bij de voorbereiding van een besluit het maken van een MER verplicht is aangewezen de aanleg van een autosnelweg of autoweg, niet zijnde een hoofdweg. In kolom 4 van categorie 1.2 van onderdeel C van de bijlage is onder meer aangewezen de vaststelling van het tracé door het provinciaal bestuur dan wel bij ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1 van de Wro wanneer dat het tracé bepaalt. Ingevolge onderdeel A, artikel 1, van de bijlage wordt verstaan onder autoweg: a. een voor autoverkeer bestemde weg die alleen toegankelijk is via knooppunten of door verkeerslichten geregelde kruispunten en waarop het is verboden te stoppen of te parkeren, of b. een weg als bedoeld in artikel 1, onder d, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: Rvv 1990). Ingevolge artikel 1, onder d, van dat Reglement wordt onder autoweg verstaan: weg, aangeduid door bord G1 van bijlage I. Ingevolge onderdeel A, artikel 1, van de bijlage wordt verstaan onder plan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, voor zover hier van belang, onder meer, a. een plan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro, met inbegrip van een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van die wet. 2.8.3. Het plan voorziet in de aanleg van een gebiedsontsluitingsweg van twee rijstroken over een lengte van ongeveer 2,6 kilometer. Provinciale staten hebben ter zitting bevestigd dat de weg niet zal worden aangeduid als autoweg in de zin van het Rvv 1990. Op het oostelijk buiten de bebouwde kom gelegen gedeelte van de weg zal een snelheidsbeperking van 80 kilometer per uur gelden en op het westelijk binnen de bebouwde kom gelegen gedeelte een snelheidsbeperking van 50 kilometer per uur. Voorts is voorzien in een verbindingsweg tussen het nieuwe tracé en het oude tracé. Voor de verbindingsweg zal een snelheidsbeperking van 30 kilometer per uur gelden. De bestaande infrastructuur zal op de weg worden aangesloten met gelijkvloerse verbindingen. Op de weg zal landbouwverkeer zijn toegestaan en voorts is het voor landbouwverkeer toegestaan de weg over te steken. De Afdeling is van oordeel dat provinciale staten zich gezien deze omstandigheden terecht op het standpunt hebben gesteld dat de aan te leggen weg geen autoweg is als bedoeld in onderdeel A, artikel 1, van de bijlage bij het Besluit m.e.r..

346


De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hebben niet onderbouwd waarom desondanks sprake is van een plicht om een MER te maken. Uit het door hen genoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen volgt dat indien drempelwaarden zoals genoemd in de bijlage bij het Besluit m.e.r. niet worden overschreden, niettemin acht moet worden geslagen op andere factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een m.e.r.. In dit geval is echter geen sprake van een activiteit als bedoeld in een categorie van de bijlage. Uit de enkele omstandigheid dat provinciale staten niettemin een MER hebben opgesteld kan, anders dan de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen, geen verplichting tot het maken van een MER worden afgeleid. Hun betoog dat het MER ten onrechte niet met het inpassingsplan ter inzage is gelegd, faalt mitsdien. Het betoog van [appellant sub 2] dat sprake is van strijd met artikel 7.27, tweede lid, van de Wet milieubeheer slaagt gelet op het vorenstaande evenmin. 2.8.4. Met betrekking tot het betoog van de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] dat een beter alternatief voorhanden is overweegt de Afdeling dat de keuze voor het tracĂŠ is gemaakt in het Provinciaal Omgevingsplan en in de Omgevingsverordening. In het MER dat ter voorbereiding daarvan is opgesteld zijn verschillende alternatieven voor de weg onderzocht. De enkele omstandigheid dat volgens de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] een beter alternatief voorhanden is biedt geen grond voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek naar de alternatieven heeft plaatsgevonden of dat de keuze van provinciale staten voor het tracĂŠ redelijke gronden ontbeert. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hun betoog in dit verband niet nader hebben onderbouwd. Het betoog van [appellant sub 2] biedt geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel. Gelet op hetgeen hierna in rechtsoverweging 2.12.3 is overwogen faalt het betoog van [appellant sub 2] dat in verband met een toename van weidevogels sprake is van gewijzigde omstandigheden evenzeer. Geluid 2.9. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 2] vrezen voor geluidhinder ten gevolge van het plan. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat de geluidbelasting ten gevolge van de zoneplichtige weg ten aanzien van de woningen aan de Langestraat oneven vanaf huisnummer 17 te Noordhorn ten onrechte niet in het geluidonderzoek zijn betrokken. Voorts voeren zij aan dat stil asfalt zou moeten worden toegepast om de hinder te beperken. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] wijzen er op dat de geluidbelasting vanwege de verbindingsweg bij de woningen aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] te Noordhorn te hoog is en dat vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening geluidmaatregelen moeten worden getroffen. Zij betogen dat in het geluidonderzoek in strijd met het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder ten onrechte geen toeslag op de geluidbelasting is toegepast, nu is uitgegaan van een onjuiste diepte van de tunnel. Ook voeren zij aan dat voor de woningen aan de Langestraat 1, 3 en 7 en aan de Rijksstraatweg 39 en 41 te Noordhorn een hogere grenswaarde had moeten worden vastgesteld in verband met de aanpassing van de Rijksstraatweg. Tenslotte betogen zij dat de te treffen maatregelen niet in het plan zijn verzekerd door middel van een voorwaardelijke verplichting. [appellant sub 2] betoogt dat de geluidgrenswaarde voor het binnenniveau bij zijn woning aan de [locatie 2] te Noordhorn wordt overschreden. Verder voert hij aan dat de procedure voor het vaststellen van hogere waarden ten onrechte niet bij het geluidonderzoek is betrokken. Daarnaast brengt hij naar voren dat de damwanden ter plaatse van de tunnel van geluidwerende voorzieningen moeten worden voorzien. [appellant sub 7] betoogt dat het handhaven van stilte in het gebied niet is gewaarborgd.

347


2.9.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de geluidbelasting voor alle woningen die zijn gesitueerd in de geluidzone van een zoneplichtige weg is berekend. In het geluidrapport zijn de woningen ten aanzien waarvan de voorkeurgrenswaarde van 48 dB wordt overschreden vermeld. Volgens provinciale staten is er geen aanleiding om geluidcontouren weer te geven, aangezien de geluidbelasting ter plaatse van de geluidgevoelige objecten bepalend is. Verder wijzen provinciale staten erop dat voor de woning aan de [locatie 3] een hogere grenswaarde is vastgesteld. Zij voeren aan dat stil asfalt niet effectief is en bovendien wordt voldaan aan de normstelling van de Wet geluidhinder. Zij brengen verder naar voren dat is afgezien van het treffen van maatregelen in het overdrachtsgebied in de zin van geluidschermen en/of -wallen in verband met de uitgangspunten die in het Schetsontwerp en beeldkwaliteitplan Verlegging en tunnel N355 van juli 2010 (hierna: beeldkwaliteitplan) zijn opgenomen voor het inpassen van de weg in het landschap. Bij de woning aan de [locatie 2] te Noordhorn zullen gevelisolatiemaatregelen worden getroffen en de geluidsituatie bij de woning aan de [locatie 1] te Noordhorn zal verbeteren, aldus provinciale staten. Volgens provinciale staten is de helling van de weg op juiste wijze gemodelleerd. Tenslotte brengen provinciale staten naar voren dat de voorziene aanpassing van de Rijksstraatweg geen onderdeel uitmaakt van het voorliggende inpassingsplan. 2.9.2. Ingevolge artikel 1 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) wordt onder bestemmingsplan verstaan: bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro, een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van die wet hieronder begrepen. Ingevolge artikel 74, eerste lid, heeft een weg een zone. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, geldt het eerste lid niet met betrekking tot wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km per uur geldt. Ingevolge artikel 76, eerste lid, voor zover hier van belang, worden bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, ter zake van de geluidsbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van de gevel van woningen binnen die zone de waarden in acht genomen, die ingevolge artikel 82 en 100 als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, worden in afwijking van het eerste lid bij de vaststelling van een bestemmingsplan hogere waarden in acht genomen voor zover met toepassing van artikel 100a voor de vaststelling van het bestemmingsplan zodanige waarden zijn vastgesteld. Ingevolge artikel 77, eerste lid, onder a, voor zover hier van belang, wordt bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, vanwege burgemeester en wethouders een akoestisch onderzoek ingesteld naar de geluidsbelasting die door woningen binnen de zone vanwege de weg zou worden ondervonden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken. Ingevolge artikel 82, eerste lid, voor zover hier van belang, is, behoudens het in de artikelen 100 en 100a bepaalde, de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, vanwege de weg, 48 dB. In artikel 100 is bepaald wat de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege een te reconstrueren weg is. Ingevolge artikel 100a, eerste lid, aanhef onder a, voor zover hier van belang, kan voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel van woningen een hogere waarde dan de ingevolge artikel 100 geldende worden vastgesteld, met dien verstande dat de verhoging 5 dB niet te boven mag gaan.

348


Ingevolge artikel 110a, eerste lid, zijn burgemeester en wethouders binnen de grenzen van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting. Ingevolge artikel 110a, zevende lid, voor zover hier van belang, zijn, wanneer het besluit, bedoeld in het eerste lid, benodigd is in verband met de aanleg of reconstructie van een weg in beheer bij een provincie gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen de weg is gelegen bevoegd tot vaststelling van de hogere waarde. Ingevolge artikel 110f, eerste lid, voor zover hier van belang, dient, indien een van de onderdelen van afdeling 4 van hoofdstuk VI van deze wet of krachtens deze onderdelen bepaalde van toepassing is op woningen, degene die bij of krachtens de wet verplicht is tot het verrichten van akoestisch onderzoek, ter plaatse van die woningen, overeenkomstig de door Onze Minister gestelde regels, tevens onderzoek te doen naar de effecten van de samenloop van de verschillende geluidsbronnen. Ingevolge artikel 112, aanhef en onder a, treffen burgemeester en wethouders, indien met betrekking tot aanwezige of in aanbouw zijnde woningen toepassing is gegeven aan artikel 100a met betrekking tot de geluidwering van de gevels van de betrokken woningen maatregelen om te bevorderen dat de geluidsbelasting, vanwege de weg, binnen de woning bij gesloten ramen na de reconstructie ten hoogste bedraagt, ingeval voor de betrokken woningen bij de reconstructie voor de eerste maal een hogere waarde dan 48 dB, voor de geluidsbelasting van de gevel, vanwege de weg, is vastgesteld: 33 dB. Ingevolge artikel 110d wordt, voor zover hier van belang, ten behoeve van de vaststelling van de geluidsbelasting vanwege een weg voor het bepalen van het equivalente geluidsniveau bij ministeriĂŤle regeling aangegeven: a. op welke wijze en met inachtneming van welke bestaande of te verwachten omstandigheden, de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid worden vastgesteld, en b. op welke wijze uit de over een bepaalde periode verkregen uitkomsten het in vorengenoemde omschrijving bedoelde gemiddelde wordt afgeleid. Hieraan is uitvoering gegeven in het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 (hierna: RMV 2006). Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, van het RMV 2006 wordt het equivalente geluidsniveau bepaald volgens de in hoofdstuk 2 van bijlage III beschreven standaardrekenmethode II. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 biedt een te bouwen bouwwerk in een verblijfsgebied bescherming tegen geluid van buiten. In de in dat artikel opgenomen tabel 3.1 is onder 1, sub b, voor een andere woonfunctie dan een woonwagen voor weglawaai een grenswaarde opgenomen van 33 dB. Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, voor zover hier van belang, heeft een uitwendige scheidingsconstructie van een gebruiksfunctie die gevoelig is voor weglawaai, die de scheiding vormt tussen een verblijfsgebied en de buitenlucht, een volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke geluidwering, die niet kleiner is dan het verschil tussen de volgens de Wgh geldende ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van die scheidingsconstructie en de grenswaarde voor de geluidsbelasting in het verblijfsgebied als aangegeven in tabel 3.1, met een minimum van 20 dB(A). 2.9.3. De weg waarop het inpassingsplan betrekking heeft bestaat uit twee rijstroken. Een gedeelte van de weg betreft een aanpassing van de huidige N355, door het realiseren van een rotonde, een tunnel en verplaatsing van de wegas in Noordhorn. Voorts betreft een gedeelte van de weg de aanleg van een nieuwe weg om Zuidhorn heen. Daarnaast zal in Noordhorn een verbindingsweg tussen het nieuwe gedeelte van de N355 en het oude gedeelte van de N355 worden gerealiseerd.

349


De aanpassing van de Rijksstraatweg maakt geen deel uit van het voorliggende inpassingsplan en staat derhalve thans niet ter beoordeling. Het daarop betrekking hebbende betoog van de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] kan daarom niet leiden tot het daarmee beoogde doel. 2.9.4. Ten behoeve van het inpassingsplan is een geluidonderzoek uitgevoerd. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het Rapport Akoestisch onderzoek Wegomlegging N355 te Zuidhorn van oktober 2009 van Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. (hierna: het geluidonderzoek). Volgens paragraaf 4.6 van het geluidonderzoek is voor het gedeelte van de weg waarvoor een snelheidsbeperking van 30 km per uur geldt de publicatie 965 Handreiking berekenen wegverkeerslawaai bij 30 km/h van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek toegepast. Voor het overige gedeelte van de weg is de in bijlage III bij het RMV 2006 opgenomen Standaardrekenmethode II toegepast. 2.9.5. Volgens paragraaf 2.4.3 van bijlage III van het RMV 2006 dient een hellingcorrectie CH in rekening te worden gebracht indien het stijgend gedeelte van het verkeer een helling van tenminste 3% moet overwinnen over een hoogteverschil van minstens 6 m. Provinciale staten hebben voor de onderbouwing van hun standpunt dat voor de tunnel geen hellingcorrectie behoeft te worden toegepast verwezen naar de in paragraaf 4.3 van het geluidonderzoek genoemde tekening van de afdeling wegenbouw van de provincie van 24 september 2008. Daaruit volgt dat voor het verkeer sprake is van een hoogteverschil van 4,65 m, dat over een lengte van 155 m moet worden overwonnen, hetgeen niet leidt tot een hellingspercentage van tenminste 3%. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] en [appellant sub 2] verwijzen naar door hen overgelegde prints voor hun standpunt dat provinciale staten van een onjuiste diepte van de tunnel is uitgegaan omdat bij de berekeningen gebruik is gemaakt van een onjuiste invoer van de bestaande maaiveldhoogte. Deze prints zijn verkregen via het invullen van een postcode en het aanduiden van een locatie op de website www.ahn.nl. De prints geven echter geen blijk van een zodanige nauwkeurigheid betreffende de in dit verband van belang zijnde locaties, dat daaruit de gevolgtrekking kan worden gemaakt dat provinciale staten niet van de tekening van 24 september 2008 hebben kunnen uitgaan. Het betoog faalt. 2.9.6. De door de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] een [appellant sub 6] bedoelde woningen aan de oneven genummerde zijde van de Langestraat vanaf nummer 17 bevinden zich op een grotere afstand van de zoneplichtige weg dan de in het geluidonderzoek betrokken woningen. Ten aanzien van de in het geluidonderzoek betrokken woningen is volgens hoofdstuk 5 van het geluidonderzoek geen sprake van een overschrijding van de voorkeurgrenswaarde van 48 dB binnen de zone van de weg. Gezien de situering van de door de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] bedoelde woningen aan de oneven genummerde zijde van de Langestraat vanaf nummer 17 ten opzichte van de wel in het onderzoek vermelde woningen, acht de Afdeling het standpunt van provinciale staten dat ten aanzien van de eerstgenoemde woningen geen sprake zal zijn van een overschrijding van de voorkeurgrenswaarde niet onaannemelijk. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] niet nader hebben onderbouwd waarom het standpunt van provinciale staten onjuist is. Het daarop betrekking hebbende betoog faalt. 2.9.7. Voor de verbindingsweg tussen de nieuw aan te leggen N355 en de Rijksstraatweg zal een snelheidsbeperking van 30 kilometer per uur gelden. Uit artikel 74, tweede lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 77, eerste lid, onder a, van de Wgh volgt dat deze weg geen zone heeft en dat daarom geen geluidonderzoek is voorgeschreven. Niettemin kan het in het kader van een goede ruimtelijke ordening geboden zijn om geluidonderzoek te verrichten.

350


In het geluidonderzoek is de geluidbelasting die optreedt ten gevolge van de verbindingsweg getoetst aan de grenswaarden die in de tabel in artikel 3.1 en in artikel 3.2 van het Bouwbesluit 2003 zijn opgenomen voor te bouwen woningen. Volgens tabel 6.1 van het geluidonderzoek wordt de aldus als uitgangspunt genomen grenswaarde van 53 dB overschreden ter plaatse van de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] en de [locatie 3]. Ter plaatse van de [locatie 1] en [locatie 2] zal de geluidbelasting 54 dB zijn en ter plaatse van de [locatie 3] 62 dB. Voor de [locatie 3] heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen bij besluit van 18 januari 2011 een hogere grenswaarde vastgesteld aangezien bij die woning sprake is van een reconstructie van de N355. Bij dat besluit heeft het college van gedeputeerde staten tevens verklaard garant te zullen staan voor de ten aanzien van deze woning op grond van artikel 112 van de Wgh te treffen gevelmaatregelen om een binnenniveau van 33 dB te halen. Daarbij is de gecumuleerde geluidbelasting ingevolge artikel 110f, eerste lid, van de Wgh in acht genomen. Dit besluit is inmiddels in rechte onaantastbaar. Ten aanzien van de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] is de overschrijding van de als uitgangspunt genomen richtwaarde volgens provinciale staten zodanig gering, te weten 1 dB, dat provinciale staten die overschrijding aanvaardbaar achten. Daarbij wijzen zij erop dat ter plaatse van de [locatie 1] de geluidsituatie zal verbeteren juist door de aanleg van de weg. Ter plaatse van de [locatie 2], de woning van [appellant sub 2], zullen overeenkomstig het in een brief van 21 september 2010 neergelegde aanbod van provinciale staten aan [appellant sub 2] isolatiemaatregelen worden getroffen om een acceptabel binnenniveau te creĂŤren. 2.9.7.1. De Afdeling acht, gezien het vorenstaande, het standpunt van provinciale staten dat de geluidbelasting ten gevolge van de verbindingsweg ter plaatse van de woningen aan de [locatie 3] en aan de [locatie 1] en [locatie 2] aanvaardbaar is, niet onredelijk. Gelet op het besluit van het college van gedeputeerde staten van 18 januari 2011 en de brief van provinciale staten van 21 september 2010, faalt het betoog van de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 2] dat de maatregelen voor wat betreft de woningen aan de [locatie 3] en [locatie 2] niet voldoende zijn verzekerd. Het betoog van [appellant sub 2] biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij de damwanden van de tunnel desondanks aanvullende geluidwerende voorzieningen moeten worden toegepast. Zijn betoog dat geen rekening is gehouden met de procedure voor het vaststellen van een hogere grenswaarde treft gezien het vorenstaande evenmin doel. 2.9.8. Volgens paragraaf 4.4.3 van de plantoelichting is de toepassing van stil asfalt in de vorm van ZOAB weinig effectief. Provinciale staten hebben toegelicht dat ZOAB een korte levensduur en een hoge onderhoudslast heeft en slechts beperkte geluidreductie geeft bij een snelheid van 50 kilometer per uur. Ter plaatse van de kern Noordhorn zal een snelheidsbeperking van 50 kilometer per uur gelden. Voorts hebben provinciale staten erop gewezen dat ZOAB minder goed bestand is tegen wringing van banden in bochten en bij optrekken en afremmen en tegen vervuiling van het wegdek door landbouwverkeer, waardoor de geluidreductie af zal nemen en bovendien intensief onderhoud is vereist. Gezien het vorenstaande acht de Afdeling het standpunt van provinciale staten met betrekking tot de toepassing van ZOAB niet onredelijk. 2.9.9. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 2] hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat de door hen eerst ter zitting opgeworpen effecten ten gevolge van meervoudige weerkaatsing van geluid tegen tunnelwanden en mogelijk optreden van laagfrequente geluidhinder in de tunnel zodanig zijn, dat provinciale staten niet van de resultaten van het geluidonderzoek hebben kunnen uitgaan.

351


2.9.10. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat provinciale staten wat betreft het aspect geluid het plan uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening anders hadden moeten vaststellen dan zij hebben gedaan. 2.9.11. Ingevolge artikel 4.21, tweede lid, van de Omgevingsverordening, voor zover hier van belang, dient de toelichting op een bestemmingsplan inzicht te bieden in de wijze waarop met het aspect stilte rekening is gehouden. In paragraaf 4.12 van de plantoelichting is aandacht besteed aan het aspect stilte. Daarin staat dat de weg geluidsbelasting veroorzaakt. Door het realiseren van de weg neemt de geluidsbelasting elders in de omgeving echter af. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten in redelijkheid het belang bij het realiseren van de weg kunnen laten prevaleren boven het belang om de stilte in het gebied te waarborgen. Externe veiligheid 2.10. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat geen gedegen onderzoek naar de externe veiligheid is gedaan, nu gebruik is gemaakt van gegevens die betrekking hebben op een andere provinciale weg dan de N355. 2.10.1. Ten aanzien van het aspect externe veiligheid is onderzoek verricht. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het onderzoek MER wegomlegging N355 Zuidhorn, Inventarisatie externe veiligheid, van 2 juni 2009 van het Steunpunt externe veiligheid (hierna: het onderzoek). Ter beoordeling van het aspect van externe veiligheid is aansluiting gezocht bij de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen van juni 2004 (hierna: circulaire). Volgens het onderzoek is door de geringe transportintensiteit op de N355 geen sprake van een plaatsgebonden risico (PRmax) buiten de weg. Verder zal volgens het onderzoek uitsluitend sprake zijn van een indirect effect van een eventuele plasbrand in de tunnel en ligt het groepsrisico ver onder de oriĂŤnterende waarde waardoor het resterende groepsrisico aanvaardbaar wordt geacht. Verder wordt erop gewezen dat ten opzichte van de bestaande situatie sprake is van een verbetering, nu de nieuw aan te leggen weg minder dicht langs woonbebouwing is gesitueerd dan de oude N355. Provinciale staten hebben in het verweerschrift toegelicht dat er over de intensiteit van het verkeer over de N355 voldoende gegevens beschikbaar zijn. Er zijn echter geen gegevens bekend over de aard van de over de N355 vervoerde goederen. Daarom is in het onderzoek gebruik gemaakt van gegevens betreffende het vervoer van gevaarlijke stoffen over de westelijke ringweg van Groningen, de N370. 2.10.2. In paragraaf 3.2.2 van de als uitgangspunt genomen circulaire is aangegeven dat, indien de benodigde gegevens over de aard en omvang van vervoersstromen niet of onvoldoende beschikbaar zijn of als de gegevens niet meer actueel of te weinig gedetailleerd zijn, deze alsnog moeten worden geĂŻnventariseerd, bijvoorbeeld door het houden van tellingen. Ten aanzien van de N355 hebben geen tellingen plaatsgevonden. Provinciale staten hebben in het verweerschrift ter toelichting van hun standpunt verwezen naar referentiewaarden die in het Provinciaal basisnet Groningen van april 2010 (hierna: basisnet) zijn opgenomen. In het basisnet zijn de externe risico's van transport van gevaarlijke stoffen over provinciale transportassen beschouwd en de gevolgen daarvan inzichtelijk gemaakt. Provinciale staten hebben in het verweerschrift de referentiewaarden waarvan volgens het basisnet bij het beoordelen van de externe veiligheid ten aanzien van de N355 had kunnen worden uitgegaan vergeleken met de referentiewaarden die in het onderzoek, dat is gebaseerd op gegevens over de N370, zijn gebruikt. Uit die vergelijking volgt dat de in het onderzoek gebruikte aantallen veel hoger zijn dan de waarden waar volgens het basisnet van kan worden uitgegaan.

352


In het licht van hetgeen is aangevoerd is voldoende aannemelijk geworden dat de externe veiligheid vanwege de weg in het onderzoek niet is onderschat. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat provinciale staten zich niet op de conclusies in het onderzoek van 2 juni 2009 hebben kunnen baseren. Bodem 2.11. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat het inpassingsplan in strijd met artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is vastgesteld nu geen bodemonderzoek is verricht. Zij voeren aan dat niet kon worden volstaan met een verwijzing naar het Historisch Bodembestand. 2.11.1. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder d en f, van het Bro gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor, vergezeld van een toelichting waarin zijn neergelegd de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Awb verrichte onderzoek en de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan. 2.11.2. Provinciale staten hebben zich volgens paragraaf 4.11 van de plantoelichting voor het aspect bodemkwaliteit gebaseerd op de gegevens uit het Historisch Bodembestand van de provincie Groningen. Daarin zijn volgens provinciale staten alle bekende bodemverontreinigingen in de provincie opgenomen. Volgens het Historisch Bodembestand doet zich in het plangebied enkel ter plaatse van de Industrieweg 36 mogelijk bodemverontreiniging voor, die zal worden gesaneerd. Volgens provinciale staten zijn er voor het overige geen aanwijzingen dat er elders binnen het plangebied sprake is van verontreinigingen, zodat er geen aanleiding was om terzake nader onderzoek te doen. Het betoog van de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat provinciale staten niet van deze gegevens hebben kunnen uitgaan. De Afdeling ziet gezien het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het aspect bodemkwaliteit niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan. Ecologie 2.12. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat niet duidelijk is of de in verband met de aanwezigheid in het gebied van vleermuizen en de kleine modderkruiper benodigde ontheffingen op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) zijn aangevraagd en verleend. Zij wijzen verder op de vermeende aanwezigheid van kleine marterachtigen. Voorts voeren zij en [appellant sub 2] aan dat het gebied ten noorden van het Van Starkenborghkanaal ten onrechte niet is betrokken bij de inventarisatie van de weidevogels. Zij betogen dat daar blijkens door hen overgelegde tellingen wel sprake is van weidevogels. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] brengen naar voren dat dit gebied in het Natuurbeheerplan van de provincie Groningen als een beschermd weidevogelgebied is aangeduid. Zij voeren in dit verband verder aan dat niet is voorzien in compensatie voor de aantasting van het weidevogelgebied. 2.12.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat het gebied ten noorden van het Van Starkenborghkanaal niet is onderzocht omdat dat gebied volgens de provinciale nota "Meer doen in minder gebieden" van 1 april 2008 geen broedparen voor grutto's kent en dat, nu grutto's een indicatie zijn voor de kwaliteit van een weidevogelgebied, kan worden aangenomen dat de weidevogelstand ter plaatse zeer minimaal is. Zij wijzen erop dat door ontwikkelingen als verdere schaalvergroting in de landbouw de betekenis van dit gebied voor weidevogels nog verder is afgenomen. Volgens provinciale staten leiden de tellingen die de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 2] hebben overgelegd niet tot een andere conclusie, nu die tellingen evenzeer aangeven dat sprake is van een slechts lage dichtheid van grutto's. Voorts stellen provinciale staten zich op het standpunt dat de vereiste ontheffingen op grond van de Ffw kunnen worden verleend, nu rekening zal worden gehouden met de in

353


verband met de aanwezigheid van vleermuizen en de kleine modderkruiper te treffen mitigerende maatregelen. 2.12.2. De vraag of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat provinciale staten het plan niet hadden mogen vaststellen, indien en voor zover zij op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. 2.12.2.1. Oranjewoud heeft onderzoek gedaan naar de effecten van de aan te leggen weg op de flora en fauna. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Natuurtoets wegomlegging N355 Zuidhorn-Noordhorn" van 27 juli 2009. In het rapport staat dat in verband met de aanwezigheid van vleermuizen en de kleine modderkruiper ontheffing op grond van de Ffw moet worden aangevraagd en dat negatieve effecten voor deze soorten ten gevolge van de realisatie van de weg door het treffen van mitigerende maatregelen in voldoende mate kunnen worden beperkt. In hetgeen de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hebben aangevoerd is niet aannemelijk geworden dat dit rapport zodanige gebreken dan wel leemten in kennis bevat dat provinciale staten bij het vaststellen van het plan niet in redelijkheid van de resultaten van dit onderzoek hebben mogen uitgaan. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hebben voorts niet nader onderbouwd waarom ten aanzien van de vleermuizen en de kleine modderkruiper en eventueel aanwezige kleine marterachtigen geen ontheffing op grond van de Ffw zou kunnen worden verleend. Gezien het vorenstaande hebben provinciale staten er in redelijkheid van kunnen uitgaan dat de Ffw in zoverre niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. 2.13. Het Natuurbeheerplan beschrijft de subsidiemogelijkheden voor beheer en ontwikkeling van natuurgebieden, agrarische natuur en landschapselementen in Groningen. De begrenzing van gebieden in het Natuurbeheerplan heeft betrekking op deze subsidiemogelijkheden en biedt geen bescherming in planologische zin. De door de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] overgelegde tellingen geven aan dat in het gebied sprake is van een beperkt aantal broedvogels, waaronder een tweetal zogenoemde alarmerende gruttoparen. Met die tellingen is naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van provinciale staten dat geen sprake is van een gebied van grote betekenis voor de weidevogelstand onjuist is. Volgens de plantoelichting blijven in de omgeving voldoende geschikte alternatieven voor broedvogels beschikbaar. Voorts zal de uitvoering van het plan buiten het broedseizoen plaatsvinden, zodat er ten gevolge van de aanleg van de weg geen negatieve effecten zullen plaatsvinden. Provinciale staten hebben zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat compenserende maatregelen niet nodig zijn. Gronddepots 2.14. Het projectbesluit dat het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn op 5 oktober 2010 heeft genomen voor de gronddepots staat thans niet ter beoordeling. 2.15. [appellant sub 7] brengt naar voren dat ten onrechte geen plan-MER is opgesteld in verband met de stort van baggerspecie en slib. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat het MER "Grondberging Van Starkenborghkanaal" ten onrechte niet aan het inpassingsplan is gekoppeld en daarbij niet ter inzage is gelegd. Zij verwijzen in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, C-255/08, Commissie tegen Nederland (www.curia.europa.eu) dat sprake is van een verplichting om een MER te maken. [appellant sub 7] betoogt voorts dat aan het inpassingsplan geen recent onderzoek over de kwaliteit van de baggerspecie en het slib ten grondslag ligt, waardoor

354


de uitvoerbaarheid van het inpassingsplan in het geding is. Hij vreest dat eventuele verontreinigingen in het te storten slib gevolgen zal hebben voor zijn aan de gronddepots grenzende landbouwgronden. Verder brengt [appellant sub 7] naar voren dat in de regels van het plan ten onrechte niet is voorzien in een tijdelijk depot en dat, voor zover wordt voorzien in een permanent depot, de plantoelichting niet toereikend is. [appellant sub 7] voert aan dat daardoor niet is verzekerd dat de gronddepots zullen worden gebruikt voor de aanleg van een brug. [appellante sub 1] betoogt dat geen zicht bestaat op verwezenlijking van de bestemming "Bedrijf-Gronddepot", nu de gronden, waaraan deze bestemming is toegekend, nog door haar worden gepacht. Volgens [appellante sub 1] is het plan in strijd met artikel 3.1.6, aanhef en onder f, van het Bro. Verder voert zij aan dat provinciale staten in verband met de voor de gronddepots benodigde gronden geen rekening hebben gehouden met haar belang bij een ongehinderde voortzetting van haar bedrijf. [appellant sub 7] voert aan dat voor de vaststelling van het plan een regeling met de eigenaar en de pachter van de gronden had moeten worden getroffen voor verwerving van de betrokken gronden, zodat versplintering van zijn gronden kan worden voorkomen. Voorts is volgens [appellante sub 1] niet duidelijk welke bestemming de gronden uiteindelijk zullen krijgen, nu in het inpassingsplan is voorzien in een wijzigingsbevoegdheid waarmee verschillende bestemmingen kunnen worden gerealiseerd en waarbij geen belangenafweging kan plaatsvinden. Verder hebben provinciale staten volgens [appellante sub 1] miskend dat de gemeente Zuidhorn beoogt woningen op de zanddepots te realiseren. 2.15.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat geen sprake is van een plicht om een MER te maken, nu niet wordt voorzien in een activiteit als bedoeld in categorie 18.3 van onderdeel C van de bijlage. 2.15.1.1. In categorie 18.3 van onderdeel C van de bijlage, voor zover hier van belang en zoals deze luidde ten tijde van belang, is als activiteit waarvoor het maken van een MER verplicht is aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor het storten van baggerspecie, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1Ëš. Baggerspecie van klasse B als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit, en 2Ëš. Een inrichting waarin 500.000 m3 of meer baggerspecie wordt gestort of opgeslagen. In kolom 4 van categorie 18.3 van onderdeel C zijn, voor zover hier van belang en zoals deze luidde ten tijde van belang, aangewezen de besluiten waarop afdeling 3.4 van de Awb van toepassing zijn. In kolom 3 van die categorie zijn, voor zover hier van belang en zoals deze luidde ten tijde van belang, aangewezen de plannen, bedoeld in artikel 3.1 van de Wro. 2.15.1.2. Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf-Gronddepot" aangewezen gronden bestemd voor berging en depot van grond. Het begrip grond is niet in de planregels gedefinieerd. 2.15.1.3. Ter zitting hebben provinciale staten toegelicht dat zowel grond als baggerspecie op de gronddepots zal worden toegepast. Voor het oprichten en in werking hebben van de gronddepots is op 9 april 2009 een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer verleend. Volgens provinciale staten is daarin slechts de stort van baggerspecie van klasse A vergund, zodat geen MER is vereist en geen verontreiniging van de gronden zal plaatsvinden. In het kader van de milieuvergunningprocedure is onderzoek naar de kwaliteit van de te storten baggerspecie verricht, waaruit volgde dat geen noemenswaardige verontreinigingen zijn aangetroffen, aldus provinciale staten. 2.15.1.4. Ter zitting hebben provinciale staten voorgesteld in de planregels uitdrukkelijk een beperking ten aanzien van de kwaliteit van de grond op te nemen, zodat in het

355


inpassingsplan is verzekerd dat geen verontreinigingen zullen optreden en duidelijk is dat geen MER is vereist. Nu provinciale staten zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan zonder dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het bestreden besluit is in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. 2.15.2. De Afdeling stelt voorop dat het feit dat nog geen overeenstemming is bereikt met eigenaren van de voor verwezenlijking van de bestemming te verwerven gronden in beginsel niet in de weg hoeft te staan aan vaststelling van het inpassingsplan. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten behoeve van het inpassingsplan een gedeelte van de gronden ter grootte van circa 11-14 hectare dat in eigendom is van [appellant sub 7] en behoort tot het agrarisch bedrijf van [appellante sub 1], dat in totaal over circa 50 hectare beschikt, zal worden onteigend. [appellant sub 7] en [appellante sub 1] hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat zonder deze gronden geen rendabele bedrijfsvoering meer mogelijk is. Voorts is gebleken dat nog geen sprake is van zicht op een oplossing voor het resterende gedeelte van het bedrijf van [appellante sub 1]. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten in de belangenafweging zich hiervan onvoldoende rekenschap gegeven. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Gronddepot" is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en in zoverre niet op een deugdelijke motivering berust. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb. 2.15.3. Provinciale staten betogen dat artikel 1.9 van de Chw in de weg staat aan vernietiging van het plandeel dat ziet op de gronddepots. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 januari 2011, zaak nr. 201006426/1/R2, kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid dat de wetgever met dit artikel de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. [appellant sub 7], [appellante sub 1] en de vereniging beroepen zich op normen voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat. Nu [appellant sub 7] gronden in eigendom heeft waaraan de bestemming "Bedrijf-Gronddepot" is toegekend, [appellante sub 1] deze gronden pacht en de statuten en feitelijke werkzaamheden van de vereniging zijn gericht op het behoud van een goed woon- en leefklimaat in het betrokken gebied kan niet worden geoordeeld dat de door hen ingeroepen normen kennelijk niet strekken ter bescherming van hun belangen. Derhalve staat artikel 1.9 van de Chw niet in de weg aan vernietiging van dit plandeel. Water 2.16. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat compenserende waterberging in verband met de gronddepots niet is verzekerd.

356


2.16.1. In paragraaf 4.5.3 is ten aanzien van de waterhuishoudkundige gevolgen van de aanleg van de gronddepots opgenomen dat in verband met de daadwerkelijke uitvoering overleg zal plaatsvinden met het waterschap en dat in het kader van het projectbesluit voor de gronddepots een onderzoek heeft plaatsgevonden. In paragraaf 4.5.6 van de plantoelichting is de positieve reactie van het waterschap verwoord. Gelet daarop en nu is gebleken dat het inpassingsplan wat betreft de gronddepots niet meer mogelijk maakt dan het daarvoor genomen projectbesluit, hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het inpassingsplan voldoende rekening is gehouden met de waterhuishoudkundige aspecten en is er geen grond voor het oordeel dat provinciale staten het inpassingsplan anders hadden behoren vast te stellen dan zij hebben gedaan. Cultuurhistorische en landschappelijke waarden en lichthinder 2.17. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat de aanleg van de tunnel de geologische en historische waarden van de keileemrug aantast. Verder voeren zij aan dat de tunnel een aantasting van de lintbebouwing aan de Langestraat en het dorpsgezicht van Noordhorn tot gevolg heeft, hetgeen in strijd is met het monumentenbeleid van de gemeente Zuidhorn. Daarnaast brengen zij naar voren dat de in het beeldkwaliteitplan aanbevolen maatregelen, waaronder lichtwerende voorzieningen, niet in het inpassingsplan zijn verzekerd. [appellant sub 7] betoogt dat een goede integrale en landschappelijke inpassing en het handhaven van de duisternis in het gebied niet is gewaarborgd. 2.17.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat wat betreft de doorsnijding van de glaciale rug zal worden voorzien in compenserende maatregelen in landschappelijke en geomorfologische zin, overeenkomstig het beeldkwaliteitplan. Verder brengen provinciale staten naar voren dat de bedoelde lintbebouwing aan de Langestraat en het pand Sicke Benninghestede geen beschermde status hebben. Daarnaast wijzen provinciale staten erop dat de wegomlegging de mogelijkheid biedt om de lintbebouwingsstructuur aan de Langestraat te versterken. Provinciale staten stellen zich ten aanzien van de maatregelen ter voorkoming van lichthinder op het standpunt dat binnen de bestemmingen "Verkeer" en "BedrijfGronddepot" mogelijkheden zijn opgenomen om kleine dijklichamen aan te leggen ter voorkoming van lichthinder in de duisternis. 2.17.2. In het beeldkwaliteitplan is een drietal in verband met de aanleg van de weg en de gronddepots te treffen maatregelen nader omschreven. Ter plaatse van de kern van Noordhorn zal worden voorzien in de aanleg van een bloemenveld, de aanleg en versterking van de houtwallen en elzensingels tussen de Mokkenburgweg en de aan te leggen verbindingsweg en de aanplant van bomen. In het inpassingsplan is daarvoor voorzien in de bestemming "Groen". Vervolgens zijn in het beeldkwaliteitplan aanbevelingen gedaan voor de vormgeving van het tunneldak, de tunnelwanden en de tunnelmonden, waarvoor de bestemming "Verkeer" geldt. Tenslotte zijn in het beeldkwaliteitplan kleine dijklichamen genoemd, die dienen ter voorkoming van lichthinder in de duisternis ter plaatse van de gronddepots. De bestemmingen "Verkeer" en "Bedrijf-Gronddepot" laten deze voorzieningen toe. 2.17.3. De provincie is verantwoordelijk voor de te treffen maatregelen en het beeldkwaliteitplan dient daarbij als uitgangspunt. Provinciale staten hebben voorts toegelicht dat voor de uitvoering van deze maatregelen financiĂŤle middelen beschikbaar zijn gesteld. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat provinciale staten in verband met de te treffen maatregelen het plan anders hadden behoren vast te stellen dan zij hebben gedaan. Gezien de omstandigheid dat de doorsnijding van de keileemrug door de tunnel een gering gedeelte van de als zodanig in de Omgevingsverordening opgenomen glaciale rug betreft, het belang van provinciale staten bij het realiseren van de tunnel en de door

357


provinciale staten in dit verband voorgestelde compenserende maatregelen, hebben provinciale staten in hetgeen is aangevoerd in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien het plan op dit punt anders vast te stellen dan zij hebben gedaan. Voorts is niet gebleken van strijd met ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldend beleid met betrekking tot de bescherming van monumentale of beeldbepalende waarden. De betogen falen. Schade 2.18. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat provinciale staten in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb niet tezamen met het bestreden besluit een besluit over schadevergoeding hebben genomen. [appellant sub 2] vreest voor schade ten gevolge van waardeverlies van zijn woning en ten gevolge van (overlast van) bouwwerkzaamheden. 2.18.1. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij ten gevolge van het plan zodanige schade zullen leiden dat provinciale staten hieraan in redelijkheid doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen. Voor eventuele vergoeding van planschade bestaat een eigen procedure met rechtsbeschermingsmogelijkheden. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en artikel 3:4, tweede lid, van de Awb is geen sprake. Overige gronden 2.19. Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 7] zich voor het overige hebben beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijzen overweegt de Afdeling dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 2] en [appellant sub 7] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting, redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Relativiteitsvereiste 2.20. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat de beroepsgronden falen, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 1.9 van de Chw aan vernietiging van het besluit in de weg zou hebben gestaan. Bestuurlijke lus 2.21. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beĂŤindiging van het geschil aanleiding provinciale staten op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. 2.22. Provinciale staten dienen daartoe met inachtneming van hetgeen in 2.15.2 is overwogen alsnog de bij het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Gronddepot" betrokken belangen van [appellante sub 1] en [appellant sub 7] af te wegen en aan de hand van die afwegingen het besluit van 9 maart 2011 alsnog toereikend te motiveren dan wel dat besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling en, voor zover daaraan vervolgens wordt toegekomen, met inachtneming van hetgeen in 2.15.1.4 is overwogen de planregeling voor de bestemming "Bedrijf-Gronddepot" te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling. Bij de voorbereiding van het nieuwe besluit behoeft afdeling 3.4 van de Awb niet te worden toegepast. Provinciale staten dienen het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. 2.23. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. 3. Beslissing

358


De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: draagt provinciale staten van Groningen op om binnen 16 weken na verzending van deze tussenuitspraak: - alsnog de bij het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Gronddepot" betrokken belangen van [appellante sub 1] en [appellant sub 7] af te wegen met inachtneming van hetgeen in overweging 2.15.2 is overwogen en aan de hand van die afwegingen het besluit van 9 maart 2011 alsnog toereikend te motiveren dan wel dat besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling en; - voor zover daaraan vervolgens wordt toegekomen met inachtneming van hetgeen in overweging 2.15.1.4 is overwogen een andere planregeling vast te stellen; - het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; - de uitkomst aan de Afdeling mede te delen. Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van staat. w.g. Hagen w.g. Duursma voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012 378.

359


Uitspraak 201109027/1/A4 DATUM VAN UITSPRAAK woensdag 8 februari 2012 TEGEN

de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu

PROCEDURESOORT

Hoger beroep

RECHTSGEBIED

Algemene kamer - Hoger Beroep - Overige

201109027/1/A4. Datum uitspraak: 8 februari 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. vereniging Visstandverbetering Maas, organisatie tot behartiging van de belangen van de sportvisserij, gevestigd te Maastricht, 2. vereniging Sportvisserij Nederland, gevestigd te Amersfoort, 3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Waterkrachtcentrale (WKC) Borgharen B.V., gevestigd te Maastricht (hierna: WKC), 4. de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 juli 2011 in zaken nrs. 10/1910, 10/1911 en 10/1935 in het geding tussen: Visstandverbetering Maas, Sportvisserij Nederland, De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Arbra B.V. en de minister van Infrastructuur en Milieu. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft de minister aan Arbra B.V. onder het stellen van voorschriften een vergunning krachtens artikel 6.5, aanhef en onder a, b en c, van de Waterwet verleend voor het onttrekken van grondwater, het onttrekken aan en het brengen van water in de rivier de Maas en het gebruik maken van het waterstaatswerk rivier de Maas door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarnaast werkzaamheden te verrichten en het maken en behouden van een waterkrachtcentrale met bijbehorende werken, waaronder een vistrap, visgeleidingssysteem en aan- en afvoerkanaal, op een perceel aan de linkeroever van de rivier de Maas ter hoogte van de stuw bij Borgharen te Maastricht (hierna: het project). Bij uitspraak van 13 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door Arbra B.V. daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, de door Visstandverbetering Maas en Sportvisserij Nederland daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben Visstandverbetering Maas bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2011, Sportvisserij Nederland bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2011, WKC, als rechtsopvolgster van Arbra B.V., bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2011, en de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. WKC heeft

360


het hoger beroep aangevuld bij brief van 24 augustus 2011, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Sportvisserij Nederland, Visstandverbetering Maas, WKC en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2011, waar Visstandverbetering Maas, vertegenwoordigd door mr. H.P.J.G. Berkers, vergezeld door ir. C.P. van Schayk, M.H.A.M. Belgers en A.V. Hellwig, Sportvisserij Nederland, vertegenwoordigd door mr. M. van Hal Scheffer, advocaat te Den Haag, vergezeld door dr. J. Schneider, ing. G. de Laak en G.L. Dhooge, WKC, vertegenwoordigd door mr. J.L. Stoop, advocaat te Roermond, vergezeld door A.P. van der Boom en J. van der Meer, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, vergezeld door mr. J.E. Brommet, ing. R.M.I. Kwanten, ir. W.P.A.M. Hendrix, dr. A.D. Buijse en L.T.A. Slabbers, zijn verschenen. 2. Overwegingen Ontvankelijkheid 2.1. WKC heeft ter zitting betoogd dat de rechtbank de beroepen van Visstandverbetering Maas en Sportvisserij Nederland niet-ontvankelijk had moeten verklaren, aangezien zij niet als belanghebbende bij het besluit van 19 oktober 2010 kunnen worden aangemerkt. 2.1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.1.2. Bij uitspraak van 14 september 2011 in zaak nr. 201011817/1/R2 heeft de Afdeling overwogen dat Visstandverbetering Maas moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij het besluit tot verlening van een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) voor het aanleggen en in werking hebben van de waterkrachtcentrale. De Afdeling ziet geen grond om in het kader van het besluit tot verlening van een vergunning krachtens de Waterwet anders over de belanghebbendheid van Visstandverbetering Maas te oordelen. De stelling van WKC dat het statutaire doel van Sportvisserij Nederland in territoriaal opzicht veelomvattend is, biedt geen grond voor het oordeel dat zij niet kan worden aangemerkt als belanghebbende. Gelet op de statutaire doelstellingen van Sportvisserij Nederland, onder meer het komen tot een goede en gevarieerde visstand in binnenwateren, en de door haar gestelde, en door WKC niet weersproken feitelijke werkzaamheden met betrekking tot waterbeheer en het behoud en herstel van vissoorten in rivieren, wordt zij door het besluit van 19 oktober 2010 rechtstreeks getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. De rechtbank heeft derhalve Visstandverbetering Maas en Sportvisserij Nederland terecht aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Het betoog faalt. Goede procesorde 2.2. Visstandverbetering Maas heeft ter zitting betoogd dat het door WKC ingediende rapport "Vissterfte en de 10% norm" van J. van der Meer van 29 november 2011 dermate kort voor de zitting is ingediend dat het voor haar niet meer mogelijk was om, al

361


dan niet na inschakeling van een deskundige, een reactie op het rapport te geven, zodat het rapport wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing dient te worden gelaten. 2.2.1. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde in geding is, is in het algemeen bepalend een afweging van proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende stukken pas in een laat stadium zijn overgelegd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die stukken te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer. 2.2.2. Het rapport van Van der Meer is op 30 november 2011 bij de Afdeling ingekomen. Het rapport is derhalve ingediend voor het verstrijken van de tien dagentermijn zoals opgenomen in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb. Gezien de omvang en aard van het rapport, dat een andere insteek heeft dan eerder overgelegde stukken en door de daarin opgenomen modellen en formules niet eenvoudig zonder specialistische kennis te begrijpen is, acht de Afdeling aannemelijk dat Visstandverbetering Maas niet adequaat op het rapport heeft kunnen reageren. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat niet valt in te zien dat de in het rapport neergelegde gegevens niet eerder hadden kunnen worden overgelegd, verzet de goede procesorde zich ertegen dat het rapport in de beoordeling van de hoger beroepen wordt betrokken. Crisis- en herstelwet 2.3. Het project voorziet in de aanleg van een waterkrachtcentrale naast de stuw in de Maas bij Borgharen, op de grens van het waterlichaam Bovenmaas, stroomopwaarts gelegen ten opzichte van de waterkrachtcentrale, en het waterlichaam Grensmaas, stroomafwaarts gelegen ten opzichte van de waterkrachtcentrale. De waterkrachtcentrale bestaat uit een turbinehuis met aan- en afvoerkanalen voor water. Ten behoeve van de stroomopwaartse vismigratie wordt een vistrap aangelegd ter compensatie van een bestaande vistrap, die in verband met de aanleg van de waterkrachtcentrale zal worden verwijderd. Voor de stroomafwaartse vismigratie wordt een visgeleidingssysteem aangelegd dat visschade, als gevolg van vissen die in de turbines van de centrale terechtkomen, moet voorkomen. 2.4. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met categorie 1, onder 1.5, van bijlage I van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van overige ruimtelijke en infrastructurele projecten ten behoeve van het leveren van duurzame energie. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, voor zover thans van belang, kan een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. 2.5. Nu het besluit ziet op het aanleggen en in gebruik hebben van een waterkrachtcentrale is ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, gelezen in verbinding met categorie 1, onder 1.5, van bijlage I van de Chw, afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw, waarin onder meer artikel 1.5 is opgenomen, van toepassing op het besluit. Het toetsingskader 2.6. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet is de toepassing van deze wet gericht op: a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.

362


Ingevolge artikel 6.5 kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor rijkswateren en, met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, voor regionale wateren worden bepaald dat het verboden is zonder vergunning van Onze Minister, onderscheidenlijk het bestuur van het waterschap: a. water te brengen in of te onttrekken aan een oppervlaktewaterlichaam; b. grondwater te onttrekken of water te infiltreren in andere gevallen dan als bedoeld in artikel 6.4; c. gebruik te maken van een waterstaatswerk of een daartoe behorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten, werken te maken of te behouden, dan wel vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen. Ingevolge artikel 6.21, voor zover thans van belang, wordt een vergunning geweigerd, voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van het Waterbesluit is het verboden zonder vergunning van Onze Minister als bedoeld in artikel 6.5 van de wet gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam of een bijbehorend kunstwerk in beheer bij het Rijk, niet zijnde de Noordzee, door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder: a. werken te maken of te behouden; b. vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen. Ingevolge artikel 6.17 is het in bij ministeriĂŤle regeling te bepalen gevallen verboden zonder vergunning van Onze Minister als bedoeld in artikel 6.5 van de wet water te brengen in of te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk. Ingevolge artikel 6.16 van de Waterregeling is het verboden om zonder vergunning van de minister als bedoeld in artikel 6.5 van de wet meer dan 5000 m3 water per uur te brengen in, of meer dan 100 m3 water per uur te onttrekken aan een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, indien: a. de in- of uitstroomsnelheid meer bedraagt dan 0,3 m/s, of b. de handeling plaatsvindt in samenhang met een activiteit waarvoor op grond van artikel 6.2 van de wet een vergunning is vereist. Vergunningplicht 2.7. WKC betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor het project geen vergunning krachtens artikel 6.5, aanhef en onder a, b en c, van de Waterwet vereist is. Daartoe voert zij aan dat geen water in de Maas wordt gebracht en daaraan evenmin wordt onttrokken, nu het water slechts door de waterkrachtcentrale stroomt om de turbines te laten bewegen, en dat geen onttrekking van grondwater of infiltratie van water zal plaatsvinden. Voorts voert zij aan dat de waterkrachtcentrale een maatschappelijke functie vervult als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Waterwet en de Maas aldus wordt gebruikt in overeenstemming met de functie ervan. 2.7.1. De Afdeling volgt het door de staatssecretaris ingenomen standpunt dat deze beroepsgrond buiten beschouwing moet worden gelaten, nu WKC dit niet in een eerder stadium naar voren heeft gebracht, niet. De vraag of de minister de vergunning onder de door hem gestelde voorschriften mocht verlenen, kan niet los worden gezien van de vraag of hij bevoegd was tot het verlenen van vergunning. Gelet op deze samenhang, kan de omstandigheid dat WKC eerst in hoger beroep het bestaan van die bevoegdheid

363


aan de orde heeft gesteld, er niet aan afdoen dat de Afdeling dit punt dient te onderzoeken. 2.7.2. Het project voorziet in de bouw van een waterkrachtcentrale naast de Maas. Om water door de centrale te laten stromen, wordt een buis aangelegd waarmee water uit de Maas naar de waterkrachtcentrale wordt geleid. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat aldus water aan de Maas, zijnde een oppervlaktewaterlichaam, wordt onttrokken als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Waterwet. Dat het water, nadat het door de turbines van de waterkrachtcentrale is geleid, weer wordt afgevoerd naar de Maas, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit er niet aan afdoet dat water uit de Maas wordt gehaald en daar enige tijd niet beschikbaar is. Uit hoofdstuk 5.2 van de aanvraag volgt bovendien dat grondwater zal worden onttrokken ten behoeve van de realisering van de waterkrachtcentrale, zodat een vergunning krachtens artikel 6.5, aanhef en onder b, van de Waterwet is vereist. De stelling dat de waterkrachtcentrale mede een maatschappelijke functie vervult als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Waterwet, betekent niet dat geen vergunning benodigd is als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder c, van de Waterwet. Ingevolge artikel 6.21 van deze wet moet de vergunning worden geweigerd, indien het project niet verenigbaar is met de doelstellingen van artikel 2.1, waaronder de vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat voor het project geen vergunning krachtens artikel 6.5, aanhef en onder a, b en c, van de Waterwet is vereist. Het betoog faalt. MER-beoordeling 2.8. Sportvisserij Nederland betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, hoewel de minister ten onrechte niet heeft beoordeeld of een milieueffectrapport (hierna: MER) moet worden opgesteld, aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw vernietiging van het besluit achterwege te laten. Volgens Sportvisserij Nederland heeft de rechtbank in dat verband ten onrechte belang gehecht aan de mededeling van de Commissie voor de milieueffectrapportage in het door haar naar aanleiding van een eerdere aanvraag uitgebrachte advies van 8 november 2005 dat een MER geen toegevoegde waarde heeft. Volgens Sportvisserij Nederland zijn de omstandigheden sinds 2005 gewijzigd, nu nieuwe wetgeving en beleidsregels zijn vastgesteld en in 2008 een vistrap is aangelegd die als gevolg van het project zal worden verwijderd. Voorts voert zij aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de minister twee rapporten van Visadvies van september en december 2009 met betrekking tot onder meer uitgestelde vissterfte niet in de besluitvorming heeft betrokken. 2.8.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieĂŤn van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b of 7.8d moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage (hierna: het Besluit mer), zoals dat luidde ten tijde van belang, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

364


In onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit mer is in categorie 31 als activiteit als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het omzetten van hydrostatische energie in elektrische of thermische energie. 2.8.2. Dat na 2005 nieuwe wetgeving en beleidsregels zijn vastgesteld, betekent op zichzelf niet dat de bijzondere omstandigheden waaronder de aangevraagde activiteiten worden ondernomen en de feitelijke gevolgen die het project heeft voor het milieu zijn gewijzigd ten opzichte van 2005. Ook de omstandigheid dat de in 2008 gerealiseerde vistrap zal worden verwijderd, is daarvoor ontoereikend omdat ter compensatie daarvan een andere vistrap wordt aangelegd. Anders dan de rechtbank echter heeft overwogen, kan uit het bij haar bestreden besluit niet worden afgeleid dat de minister voormelde adviezen van Visadvies met betrekking tot uitgestelde vissterfte in de beoordeling heeft betrokken. Uit het besluit kan evenmin worden afgeleid dat de minister overigens de mogelijke uitgestelde vissterfte in de beoordeling heeft betrokken. Daartoe was de minister wel gehouden, nu, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, aannemelijk is dat dit een niet te verwaarlozen percentage van de vissterfte betreft. De stelling van de staatssecretaris dat niet eenduidig is vast te stellen of uitgestelde vissterfte een direct gevolg is van de waterkrachtcentrale of veroorzaakt is door andere factoren zoals stress of beĂŻnvloeding door meting, maakt dit niet anders. Uit verscheidene door Visstandverbetering Maas overgelegde rapporten, waaronder het rapport "Analyse van het rapport uitgebracht door het onderzoeksbureau ATKB dat betrekking heeft op het heroverwegen van de sterftecijfers van de schieraal en eenjarige atlantische zalm (smolt) in de Nederlandse Maas bij de waterkrachtcentrales aldaar" van september 2011 van J.C. Philippart en M. Ovidio, kan worden afgeleid dat - hoewel dit niet eenvoudig is - er wel mogelijkheden zijn om een beeld te krijgen van de uitgestelde vissterfte als gevolg van de waterkrachtcentrale. De stelling van de staatssecretaris dat in de besluitvorming wat betreft de aal wel rekening is gehouden met uitgestelde sterfte, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien dit standpunt in het besluit niet nader is gemotiveerd. Gelet hierop heeft de minister niet deugdelijk beoordeeld of de aangevraagde activiteiten vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, en, zo ja, of een MER moet worden gemaakt. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 1.5 van de Chw. Het betoog slaagt. Beschikking nr. M (2009) 1 2.9. Visstandverbetering Maas en Sportvisserij Nederland betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het project niet in strijd is met artikel 2, aanhef en zesde lid, van de Beschikking van het ComitĂŠ van Ministers van de Benelux Economische Unie tot opheffing en vervanging van Beschikking M (96) 5 van 26 april 1996 inzake de vrije migratie van vissoorten in de hydrografische stroomgebieden van de Beneluxlanden, nr. M (2009) 1 (hierna: de Beschikking). Daartoe voeren zij aan dat het project niet voorziet in een goede oplossing voor de vrije migratie van vissen. 2.9.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en zesde lid, van de Beschikking verzekeren de Regeringen de, zowel stroomopwaartse als stroomafwaartse, vrije migratie van vissen in alle hydrografische stroomgebieden door niet meer toe te staan dat nieuwe hindernissen zoals stuwen, waterkrachtturbines, pompen en gemalen worden opgeworpen zonder dat een oplossing wordt voorzien voor de vrije migratie. 2.9.2. Voor zover aan artikel 2, aanhef en zesde lid, van de Beschikking rechtstreekse werking toekomt, heeft de rechtbank terecht onder verwijzing naar het

365


deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) van 7 maart 2011 (hierna: het deskundigenbericht) overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het project niet voorziet in een oplossing voor de vrije vismigratie als bedoeld in dat artikel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de tekst van artikel 2, aanhef en zesde lid, van de Beschikking geen grond biedt voor het oordeel dat het project dient te voldoen aan de eisen die Visstandverbetering Maas en Sportvisserij Nederland voorstaan. Het betoog faalt. Natuurbeschermingswet 1998 2.10. Sportvisserij Nederland betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister de beslissing op de aanvraag had moeten afstemmen met de beslissing op de aanvraag om een vergunning krachtens de Nbw 1998 en de in die vergunning opgenomen, strengere normen voor vissterfte had moeten voorschrijven. In dat verband beroept zij zich onder meer op Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van Ministers van de Europese Gemeenschappen van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB 2000 L 327; hierna: de Kaderrichtlijn Water). 2.10.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen wettelijke verplichting bestaat om de beslissing op de aanvragen om vergunning krachtens de Waterwet en de Nbw 1998 met elkaar af te stemmen op de door Sportvisserij Nederland voorgestane wijze. De stelling van Sportvisserij Nederland dat de vergunningen in het geval van afwijkende vissterftenormen niet naast elkaar kunnen bestaan, faalt. Zoals de staatssecretaris met juistheid heeft gesteld, dient de waterkrachtcentrale feitelijk te voldoen aan de strengste norm en kan, indien dat niet gebeurt, daartegen handhavend worden opgetreden. Voorts heeft de staatssecretaris gemotiveerd gesteld dat de Kaderrichtlijn Water er in dit geval niet toe noopt dat in beide vergunningen dezelfde vissterftenormen worden voorgeschreven. Sportvisserij Nederland heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht voor twijfel aan de juistheid van dat standpunt. Het betoog faalt. Vistrap en turbines 2.11. Sportvisserij Nederland betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de in voorschrift 10 van de verleende vergunning voorgeschreven vistrap geen gelijkwaardig alternatief is voor de bestaande vistrap. Daartoe voert zij aan, onder verwijzing naar het "Expertiserapport betreffende de gevolgen van een geplande waterkrachtcentrale in de rivier de Maas bij Borgharen (Maastricht), Nederland" van dr. J. Schneider, werkzaam voor het "Bureau for Fish-ecological Studies", dat reeds de aanleg van de waterkrachtcentrale maakt dat de nieuwe vistrap minder effectief is. Voorts stelt Sportvisserij Nederland dat de gehanteerde stroomsnelheid van 1,6 m/s te hoog is. 2.11.1. Voorschrift 10, onder 1, van de vergunning bepaalt dat de vergunninghouder een vistrap dient aan te leggen die voldoet aan de in bijlage 2 bij deze beschikking behorende ontwerpeisen. 2.11.2. De rechtbank heeft onder verwijzing naar het deskundigenbericht geconcludeerd dat de in voorschrift 10 voorgeschreven vistrap beantwoordt aan de best beschikbare technieken (hierna: BBT) en een gelijkwaardig alternatief is voor de bestaande vistrap en dat de minister een stroomsnelheid van 1,6 m/s mag hanteren. In het rapport van dr. J. Schneider wordt slechts in zijn algemeenheid gesteld dat iedere vispassage minder efficiĂŤnt wordt door de aanleg van een waterkrachtcentrale, dat in moderne vispassages een lokstroom van 1-5 % van het volume van het totaal debiet wordt aanbevolen voor de grote rivieren en dat vooral in grote rivieren een tweede vispassage noodzakelijk is om verzekerd te zijn van een maximaal rendement. Daaruit kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden afgeleid dat de in het deskundigenbericht neergelegde bevindingen van de StAB met betrekking tot de in de vergunning voorgeschreven vistrap onjuist zijn.

366


Het betoog van Sportvisserij Nederland biedt dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot voormelde conclusie is gekomen. Het betoog faalt. 2.12. WKC betoogt voorts dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de lokstroom in de zwemopening van de te realiseren vistrap 4 m3/s moet bedragen en dat de vistrap een tweede inzwemopening moet bevatten. De rechtbank is, onder verwijzing naar de bevindingen van de StAB in het deskundigenbericht, gemotiveerd hierop ingegaan. WKC heeft in hoger beroep geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat de desbetreffende overwegingen van de rechtbank onvolledig, dan wel onjuist zijn. Het betoog faalt dan ook. 2.13. Sportvisserij Nederland betoogt dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar het deskundigenbericht heeft overwogen dat bij het ontbreken van BBT-documenten de in voorschrift 7 vermelde turbines die behoren bij een visvriendelijk ontwerp voldoen aan BBT. Sportvisserij Nederland heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht die de Afdeling doen twijfelen aan de juistheid van die overweging. In het rapport van dr. J. Schneider ziet de Afdeling daarvoor evenmin aanleiding. Het betoog faalt. Vissterftenorm 2.14. Bij de beoordeling van een aanvraag om een vergunning krachtens artikel 6.5 van de Waterwet toetst het bevoegd gezag aan twee zelfstandige, naast elkaar bestaande normen. Ten eerste wordt beoordeeld of het project voldoet aan de als beleidsregel gehanteerde norm dat maximaal 10% directe sterfte mag optreden bij stroomafwaarts migrerende vissen in de Maas (hierna: de 10%-norm). Deze norm ziet op cumulatieve vissterfte, wat betekent dat voor de beoordeling of wordt voldaan aan de 10%-norm niet alleen gekeken moet worden naar de vissterfte als gevolg van de waterkrachtcentrale waarop de aanvraag ziet, maar naar de totale vissterfte als gevolg van alle waterkrachtcentrales in het Nederlandse deel van de Maas. Thans zijn in dat deel van de Maas twee waterkrachtcentrales aanwezig. Indien wordt voldaan aan de 10%-norm wordt bezien of zich als gevolg van het project een achteruitgang van de kwaliteit van het oppervlaktewater voordoet. Deze norm is neergelegd in artikel 5.2b, vierde lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in verbinding met artikel 16, tweede lid, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 (hierna: Bkmw 2009), en is nader uitgewerkt in het Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren 2010-2015 (hierna: het Bprw) en de daarbij behorende Bijlage Programma Rijkswateren 2010-2015 (hierna: de Bijlage). Van beide hiervoor weergegeven toetsingsnormen is de 10%-norm naar het oordeel van de staatssecretaris de meest verstrekkende. 2.15. Sportvisserij Nederland heeft voor het eerst in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank heeft miskend dat wat betreft de aal- en zalmpopulatie ten onrechte de 10%-norm is gehanteerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom Sportvisserij Nederland dit niet reeds bij de rechtbank had kunnen aanvoeren en zij dit, gelet op de functie van het hoger beroep, had behoren te doen, dient deze beroepsgrond buiten beschouwing te blijven. 2.16. WKC betoogt dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat reeds in de huidige situatie, met twee waterkrachtcentrales, niet wordt voldaan aan de 10%-norm. Daartoe voert zij aan dat uit het rapport "Heroverweging sterfte schieraal en salmoniden smolts ten gevolge van wkc's op de Maas" van ATKB van 2 augustus 2011 kan worden afgeleid dat wat betreft smolts van zalm en zeeforel moet worden uitgegaan van een directe vissterfte van 4% per waterkrachtcentrale.

367


2.16.1. Door de staatssecretaris is niet weersproken dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de minister zich bij het nemen van het besluit van 19 oktober 2010 op het standpunt heeft gesteld dat de 10%-norm toen reeds werd overschreden. Het rapport van ATKB van 2 augustus 2011 biedt naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende grond voor het oordeel dat de minister dat ten onrechte heeft gedaan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in het rapport van ATKB wordt volstaan met de opmerking dat het sterftecijfer van 4% per waterkrachtcentrale niet ter discussie staat, waarbij wordt verwezen naar onderzoeken uit 1992, 2003 en 2004, terwijl in het door Visstandverbetering Maas overgelegde rapport "Analyse van het rapport uitgebracht door het onderzoeksbureau ATKB dat betrekking heeft op het heroverwegen van de sterftecijfers van de schieraal en eenjarige atlantische zalm (smolt) in de Nederlandse Maas bij de waterkrachtcentrales aldaar" van september 2011 van J.C. Philippart en M. Ovidio gemotiveerd en onder verwijzing naar andere onderzoeken wordt gesteld dat moet worden uitgegaan van een sterftecijfer van 6% per waterkrachtcentrale. De stelling van de staatssecretaris dat naar huidige inzichten wordt voldaan aan de 10%-norm, leidt niet tot een ander oordeel. Niet alleen omdat dat standpunt afwijkt van het standpunt dat de minister in het besluit van 19 oktober 2010 heeft ingenomen, maar ook omdat het niet met concrete gegevens is onderbouwd. Het betoog faalt. 2.17. WKC betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij de beoordeling of ten aanzien van de aal wordt voldaan aan de 10%-norm niet moet worden uitgegaan van de populatie in de gehele Maas, maar van de populatie bovenstrooms van de waterkrachtcentrale. Volgens WKC is in het verleden steeds het standpunt ingenomen dat moet worden uitgegaan van de populatie in de gehele Maas en is pas sinds kort een ander standpunt ingenomen. 2.17.1. Anders dan WKC stelt, kan uit de overgelegde stukken niet worden afgeleid dat in het verleden steeds is uitgegaan van de populatie in de gehele Maas. In die stukken zijn, zoals de Stab heeft opgemerkt, verschillende bewoordingen gebruikt, waardoor niet zonder meer duidelijk is hoe de norm in het verleden is uitgelegd. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de 10%-norm betrekking heeft op de populatie van stroomafwaarts migrerende vissoorten, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat bij de toepassing van de 10%-norm in het bestreden besluit mocht worden uitgegaan van de verhouding tussen de sterfte onder stroomafwaarts migrerende vissen en de stand van de vispopulatie v贸贸r het passeren van de waterkrachtcentrales. Het betoog faalt. 2.18. De staatssecretaris en WKC betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat gewaarborgd is dat aan de 10%-norm zal worden voldaan. Daartoe voeren zij aan dat WKC op grond van voorschrift 9 van de verleende vergunning aanvullende maatregelen dient te treffen om aan die norm te voldoen en dat WKC, indien dit niet mogelijk is, gehouden is de turbines tijdens periodes van stroomafwaartse migratie stil te leggen. Voorts wijzen zij erop dat de exploitanten van de andere twee waterkrachtcentrales in de Maas hebben toegezegd in tijden van vismigratie aangepast turbinebeheer toe te zullen passen en dat de staatssecretaris voornemens is om voor die twee centrales een vergunning krachtens de Waterwet te verlenen, waarin wordt voorgeschreven dat moet worden voldaan aan dezelfde normen als de centrale bij Borgharen. 2.18.1. Om te verzekeren dat aan de 10%-norm wordt voldaan, heeft de minister aan de vergunning voorschrift 8 verbonden, waarin is voorgeschreven dat een goed functionerend visgeleidingssysteem moet worden aangelegd. Voor een waterkrachtcentrale als hier aan de orde bestaat echter, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen beproefde visgeleidingssystemen en WKC en de staatssecretaris hebben niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat met aanpassingen aan bestaande visgeleidingssystemen het beoogde effect kan worden bereikt. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de minister niet

368


deugdelijk heeft gemotiveerd waarom aan de 10%-norm kan worden voldaan. Dat WKC ingevolge voorschrift 9 gehouden is om aanvullende maatregelen te nemen indien het visgeleidingssysteem niet voldoet, leidt niet tot een ander oordeel. Ervan uitgaande dat bij het nemen van het besluit het standpunt is ingenomen dat in de bestaande situatie niet wordt voldaan aan de 10%-norm moet worden vastgesteld dat ongeacht de mogelijk door WKC te nemen aanvullende maatregelen, niet aan die norm kan worden voldaan, zonder dat bij de twee bestaande waterkrachtcentrales maatregelen worden getroffen ter beperking van de vissterfte. Die afhankelijkheid van bij de andere centrales te nemen maatregelen is in voorschrift 9 niet onderkend. De stelling van de staatssecretaris dat de exploitanten van die centrales hebben toegezegd in tijden van vismigratie aangepast turbinebeheer toe te zullen passen, maakt het voorgaande niet anders, reeds omdat de desbetreffende gesprekken eerst na het nemen van het besluit van 19 oktober 2010 hebben plaatsgevonden. Ook het voornemen van de staatsecretaris om voor de twee bestaande waterkrachtcentrales een vergunning krachtens de Waterwet te verlenen met normen voor vissterfte, doet aan het voorgaande niet af, nu een dergelijke vergunning, waarvan de exploitanten hebben aangegeven die niet te zullen aanvragen, ten tijde van het nemen van het besluit nog niet was verleend en terzake ook thans nog geen besluit is genomen. Het betoog faalt. 2.19. De rechtbank heeft voorts, anders dan WKC betoogt, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de minister met toepassing van artikel 4:84 van de Awb had moeten afwijken van de 10%-norm. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 november 2006 in zaak nr. 200601712/1) ziet de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb op bijzondere gevallen die niet in de beleidsregels zijn verdisconteerd. Het door WKC gestelde, dat erop neerkomt dat slechts een klein aantal alen door de waterkrachtcentrale zal sterven, terwijl de waterkrachtcentrale een belangrijke bijdrage levert aan het opwekken van duurzame energie, acht de Afdeling niet een bijzonder geval dat niet in de 10%-norm is verdisconteerd. 2.20. De Afdeling gaat voorbij aan het betoog van Sportvisserij Nederland dat niet is gebleken dat het te realiseren visgeleidingssysteem een goed functionerend visgeleidingssysteem is als bedoeld in voorschrift 8 van de vergunning, dat onzeker is of bij de twee bestaande waterkrachtcentrales in de Maas de benodigde maatregelen zullen worden genomen ter waarborging van de 10%-norm en dat de minister ten onrechte de uitgestelde sterfte van vissen niet in de vergunningverlening heeft betrokken. De rechtbank heeft die omstandigheden immers aan de vernietiging van de verleende vergunning ten grondslag gelegd. Achteruitgang waterkwaliteit 2.21. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bij de beoordeling of zich een achteruitgang van de waterkwaliteit voordoet, maatgevend is of een overgang naar een lagere toestandklasse plaatsvindt en niet of een achteruitgang plaatsvindt binnen dezelfde toestandklasse. 2.21.1. Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals die luidde ten tijde van belang, kunnen in het belang van de bescherming van het milieu, voor zover dit van meer dan provinciaal belang is, bij algemene maatregel van bestuur eisen worden gesteld ten aanzien van de kwaliteit van onderdelen van het milieu vanaf een daarbij te bepalen tijdstip. Ingevolge artikel 5.2b, vierde lid, mag de kwaliteit van oppervlaktewateren en grondwatervoorkomens waarvoor milieukwaliteitseisen gelden niet verslechteren, behoudens voor zover overeenkomstig artikel 4, zesde of zevende lid, van de Kaderrichtlijn Water bij een maatregel als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, is bepaald dat een achteruitgang is toegelaten.

369


Ingevolge artikel 16, tweede lid, van het Bkmw 2009, voor zover thans van belang, is niet aan artikel 5.2b, vierde lid, van de Wet milieubeheer voldaan indien voor een stof of kwaliteitselement waarvoor ingevolge dit besluit een richtwaarde geldt: a. de toestand van een waterlichaam in een lagere toestandklasse terecht is gekomen, b. de kwaliteit van het waterlichaam in de laagste toestandklasse, bepaald overeenkomstig het monitoringsprogramma, is verslechterd. 2.21.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat, zo de maatstaf voor achteruitgang van de ecologische waterkwaliteit al zou zijn de overgang naar een lagere toestandklasse en niet gesproken kan worden van achteruitgang indien er binnen dezelfde toestandklasse wordt gebleven, de minister onvoldoende heeft onderbouwd dat aan die maatstaf wordt voldaan. Gelet op de duidelijke tekst van artikel 16, tweede lid, van het Bkmw 2009, bestaat evenwel geen grond voor de door de rechtbank geuite twijfel over de te hanteren maatstaf. Uit dat artikellid volgt dat eerst sprake is van een achteruitgang in waterkwaliteit, indien de toestand van een waterlichaam in een lagere toestandklasse is gekomen. In zoverre slaagt het betoog. 2.22. De staatssecretaris betoogt verder terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, nu onvoldoende zeker is of kan worden voldaan aan de 10%-norm, niet aannemelijk is gemaakt dat geen achteruitgang van de kwaliteit van het water zal plaatsvinden. Uit het hiervoor weergegeven toetsingskader volgt dat dit twee zelfstandige, naast elkaar bestaande toetsingsnormen zijn. Het betoog leidt evenwel, gelet op het volgende, niet tot het beoogde doel. 2.22.1. Uit het besluit van 19 oktober 2010 kan worden afgeleid dat de minister de aanvraag in het kader van de beoordeling of zich een achteruitgang in toestandklasse voordoet, heeft getoetst aan het in de Bijlage opgenomen "Deel 1 toetsingskader algemeen". Onderdeel van dat toetsingskader is de vraag of de ingreep een negatief effect heeft op de omvang van een geplande of al uitgevoerde maatregel op grond van de Kaderrichtlijn Water. Indien het antwoord op die vraag bevestigend is, moet het negatieve effect van de ingreep altijd worden gecompenseerd. Voorts volgt uit de Bijlage dat, indien "Deel 1 toetsingskader algemeen" geen uitsluitsel biedt over eventuele effecten van een ingreep op de biologische waterkwaliteit, de ingreep moet worden getoetst aan "Deel 2 toetsingskader watertype afhankelijk". 2.22.2. De minister heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de in 2008 aangelegde vistrap een maatregel is op grond van de Kaderrichtlijn Water. Deze vistrap zal als gevolg van de realisering van de waterkrachtcentrale worden verwijderd. Nu echter een nieuwe vistrap zal worden aangelegd, worden de negatieve effecten voor stroomopwaarts zwemmende vissen volledig gecompenseerd, aldus de minister. Voor stroomafwaarts zwemmende vissen wordt de werking van de oorspronkelijke vistrap volgens de minister niet volledig gecompenseerd door de aanleg van een nieuwe vistrap, omdat een deel van de vissen in de turbines van de waterkrachtcentrale terecht zal komen en zal sterven. Om de negatieve effecten hiervan te compenseren, heeft de minister aan de vergunning het voorschrift verbonden dat een goed functionerend visgeleidingssysteem moet worden aangelegd. Gelet op deze compensatie is het, aldus de minister, niet nodig het project te toetsen aan "Deel 2 toetsingskader watertype afhankelijk". 2.22.3. De hiervoor weergegeven motivering miskent dat een beproefd visgeleidingssysteem voor een waterkrachtcentrale als hier aan de orde niet bestaat en dat, zoals het deskundigenbericht vermeldt, de negatieve effecten van de realisering van de waterkrachtcentrale niet volledig worden gecompenseerd door een visgeleidingssysteem. Ook met een goed functionerend systeem zal een percentage van de stroomafwaarts zwemmende vissen in de turbines terechtkomen en als gevolg daarvan sterven, terwijl dit zonder de aanwezigheid van de waterkrachtcentrale niet het geval zou zijn. De minister had dan ook niet mogen volstaan met de toetsing aan "Deel 1 toetsingskader algemeen", maar had tevens dienen te beoordelen of de ingreep voldoet

370


aan "Deel 2 toetsingskader watertype afhankelijk". Nu de minister dat niet heeft gedaan, is de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht tot het oordeel gekomen dat in het besluit niet deugdelijk is gemotiveerd waarom zich als gevolg van de waterkrachtcentrale geen achteruitgang in toestandklasse zal voordoen. Het in de reactie op het deskundigenbericht door de minister ingenomen standpunt dat het voldoende is dat met het aan te leggen visgeleidingssysteem wordt voorkomen dat een achteruitgang in toestandklasse optreedt en hij derhalve niet hoefde te toetsen aan "Deel 2 toetsingskader watertype afhankelijk", leidt niet tot een ander oordeel. Zonder nadere motivering kan immers niet worden vastgesteld of met de aanleg van een visgeleidingssysteem, waarvan vaststaat dat het de negatieve effecten van de turbines niet volledig compenseert, een achteruitgang in toestandklasse wordt voorkomen. Het in beroep door de minister ingenomen standpunt dat de aanvraag ook aan "Deel 2 toetsingskader watertype afhankelijk" voldoet, kan niet worden gevolgd omdat dat standpunt niet ten grondslag is gelegd aan het genomen besluit en een deugdelijke motivering ontbeert. In dit verband is voorts van belang dat, zoals in rechtsoverweging 2.8.2 is overwogen, de minister de uitgestelde vissterfte ten onrechte niet in de besluitvorming heeft betrokken. Het betoog faalt. 2.23. Sportvisserij Nederland heeft voor het eerst in hoger beroep strijd van het Bprw met de Kaderrichtlijn Water en het achterwege laten van een toets aan het Bprw wat betreft de chemische aspecten naar voren gebracht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom Sportvisserij Nederland dit niet reeds bij de rechtbank had kunnen aanvoeren en zij dit, gelet op de functie van het hoger beroep, had behoren te doen, dient deze beroepsgrond buiten beschouwing te blijven. Conclusie 2.24. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de hoger beroepen van Visstandverbetering Maas en WKC ongegrond en de hoger beroepen van Sportvisserij Nederland en de staatssecretaris gegrond. Nu echter de beslissing van de rechtbank juist is, dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. 2.25. De staatssecretaris dient ten aanzien van Sportvisserij Nederland op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de hoger beroepen van de vereniging Sportvisserij Nederland en de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu gegrond; II. verklaart de hoger beroepen van de vereniging Visstandverbetering Maas en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Waterkrachtcentrale (WKC) Borgharen B.V. ongegrond; III. bevestigt de aangevallen uitspraak; IV. veroordeelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij de vereniging Sportvisserij Nederland in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van â‚Ź 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; V. gelast dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan de vereniging Sportvisserij Nederland het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van â‚Ź 454,00

371


(zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat. w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Roessel voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012 457.

372


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.