AvdR Webinars

Page 1

AVDR Webinar

Lunchwebinar Jurisprudentie Strafrecht College II Spreker Mr. A. Verbruggen, advocaat Wladimiroff Advocaten N.V. Mr. R. de Bree, advocaat Wladimiroff Advocaten N.V. 10 oktober 2012 12:30 – 13:30 uur

Tel.: 030 - 2201070

AVDRWEBINARS.NL Webinar 0054


Paying respect to Kim Il-sung

Military parade in the Pyongyang

AvdR World Wide CHINA en NOORD KOREA 13 juni 2013 - 22 juni 2013 Actualiteiten Contractenrecht, Goederenrecht en Procesrecht Sprekers: Prof. mr. A.I.M. van Mierlo, advocaat NautaDutilh N.V., hoogleraar privaatrecht Erasmus Universiteit mr. drs. P.J.J. Vonk, senior raadsheer Hof Den Haag, rechter-plaatsvervanger Rechtbank Haarlem


Inhoudsopgave

Sprekers Mr. A. Verbruggen Mr. R. de Bree Jurisprudentie Beslag en beklag/perikelen rond rechtsbijstand 

HR 29 mei 2012, LJN: BW6675

p. 5

Instellen, modificeren en doorzetten appel

HR 28 juni 2011, LJN: BO4030

p. 8

HR 28 juni 2011, LJN: BP2709

p. 11

HR 28 juni 2011, LJN: BN4239

p. 20

HR 14 februari 2012, LJN: BU3987

p. 24

HR 29 mei 2012, LJN: BW5169

p. 29

HR 17 april 2012, LJN: BV9223

p. 31

Getuigenverzoeken in appel – recente rechtspraak(vanaf september 2011)

HR 27 september 2011, NJ 2011, 454

p. 36

HR 27 september 2011, LJN: BR2095

p. 38

HR 15 november 2011, LJN: BT2562

p. 40

HR 25 november 2011, NJ 2012, 474

p. 43

HR 3 januari 2012, LJN: BU2901

p. 49

HR 3 januari 2012, NJ 2012, 38

p. 52

HR 20 maart 2012, LJN: BV2942

p. 55

HR 3 april 2012, LJN: BW0638

p. 60

HR 3 april 2012, LJN: BW0647

p. 62

HR 12 juni 2012, LJN: BW7960

p. 64

HR 26 juni 2012, LJN: BW9036

p. 66

HR 25 september 2012, LJN: BX5004

p. 72

3


Nieuwe bescheiden in appel

HR 22 mei 2012, LJN: BW6199

p. 75

HR 11 september 2012, LJN: BX4482

p. 78

Voortbouwend appel – recente rechtspraak(vanaf september 2011)

HR 6 september 2011, NJ 2011, 496

p. 81

HR 11 oktober 2011, NJ 2011, 485

p. 87

HR 6 maart 2012, NbSr 2012, 180

p. 89

HR 17 april 2012, NJ 2012, 413

p. 98

HR 26 juni 2012, NJ 2012, 417

p. 102

HR 18 september 2012, LJN: BX4693

p. 106

4


LJN: BW6675, Hoge Raad , 11/03614 B Uitspraak 29 mei 2012 Strafkamer nr. S 11/03613 B en 11/03614 B Hoge Raad der Nederlanden Beschikking op het beroep in cassatie tegen twee beschikkingen van het Gerechtshof te 'sGravenhage van 6 juni 2011, nummers AV 001454-10 en AV 000831-10, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door: [Klaagster] (hierna: de klaagster), in deze zaak domicilie kiezende ten kantore van raadsman, en [Klager] (hierna: de klager), in deze zaak domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman. 1. De bestreden beschikkingen Het Hof heeft bij de bestreden beschikkingen gegrond verklaard het door de klaagster en de klager ingediende klaagschrift strekkende tot gedeeltelijke opheffing van de op de voet van art. 94a Sv op tegoeden bij bankrekeningen gelegde conservatoire beslagen. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Namens deze is in beide zaken bij schriftuur een gelijkluidend middel van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikkingen en tot zodanige beslissing met betrekking tot de verdere afdoening van de zaken als de Hoge Raad gepast zal voorkomen. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel is gericht tegen de gegrondverklaring van het door de klaagster en de klager ingediende klaagschrift. Het klaagt in het bijzonder dat het oordeel van het Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat diens oordeel onvoldoende met redenen is omkleed. 3.2.1. Het door de klaagster en door de klager ingediende klaagschrift houdt onder meer in: "(...) Dat de raadsman van klagers de Edelgrootachtbare Advocaat-Generaal bij uw Hof heeft gevraagd over te gaan tot teruggave van een deel van de onder klagers in beslag genomen geldbedragen te weten een bedrag ad â‚Ź 104.431,25, dit ter betaling van de honoraria die klagers aan hun raadman zijn verschuldigd als gevolg van voornamelijk het voeren van de verdediging in de strafzaak en de ontnemingszaak tegen klagers in de eerste aanleg; (...) Dat klagers van mening zijn dat hun belangen op disproportionele wijze worden geschonden door voortduring van de beslagen en het uitblijven van een last tot gedeeltelijke teruggave van de onder hen in beslag genomen geldbedragen, zodat klagers zich niet met de voortdurende inbeslagneming kunnen verenigen en zich hierbij

5


daartegen bij uw Hof beklagen; (...) De weigering van het Openbaar Ministerie om de honoraria van de gekozen raadsman te voldoen, is in strijd met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM, omdat hierdoor de vrije keuze van de raadsman wordt ondermijnd. Bij het kiezen van een op een bepaald rechtsgebied gespecialiseerde raadsman behoort de plicht tot betaling van diens honorarium. Indien aan de weigering de opvatting ten grondslag ligt, dat klagers rechtsbijstand hadden kunnen verkrijgen van een toegevoegd raadsman wordt gewezen op het arrest van het EHRM van 24 september 2009, Pishchalnokov vs Russia. Het recht op de vrije keuze van een raadsman is een sterk recht dat voortvloeit uit het bepaalde in artikel 6, derde lid, van het EVRM." 3.2.2. Het Hof heeft bij de bestreden beschikkingen het klaagschrift gegrond verklaard en het Openbaar Ministerie bevolen over te gaan tot gedeeltelijke opheffing, te weten tot een bedrag van â‚Ź 104.431,25, van de op het vermogen van de klaagster respectievelijk de klager gelegde conservatoire beslagen. 3.2.3. Het Hof heeft bij de bestreden beschikkingen daartoe in (nagenoeg gelijkluidende bewoordingen) het volgende overwogen: "Klaagster [c.q. Klager] stelt zich - kort en zakelijk weergegeven - op het standpunt dat de weigering van het openbaar ministerie om de honoraria van de gekozen raadsman te voldoen in strijd is met het bepaalde in artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Uit voornoemde bepaling vloeit immers het recht op vrije keuze van een raadsman voort. Door de weigering van het openbaar ministerie om het beslag op te heffen, wordt die keuzevrijheid ondermijnd. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat uit het door de raadsman aangehaalde artikel niet een absoluut recht op een gekozen raadsman voortvloeit in die zin dat de overheid die keuze steeds onverkort zou dienen te faciliteren. In het geval dat klaagster [c.q. klager] niet (meer) over de middelen beschikt om een gekozen raadsman te bekostigen, rust op de overheid slechts de verplichting op haar kosten een raadsman toe te voegen. Voorts heeft de advocaat-generaal zijn ingenomen standpunt gegrond op de omstandigheid dat de geschatte omvang van het onder klaagster [c.q. klager] gelegde en tot op dit moment gehandhaafde conservatoir beslag lager (of in ieder geval gelijk is aan) dan het bedrag dat door het openbaar ministerie is gevorderd ter ontneming van het door de klaagster wederrechtelijk verkregen voordeel. Na onderzoek in raadkamer is het hof tot het volgende oordeel gekomen. In artikel 6, derde lid, sub c, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is bepaald dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld het recht heeft zich te laten bijstaan door een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen. Het hof stelt op grond van de door de raadsman overgelegde urenverantwoording vast dat de raadsman zowel in de straf - als in de bestuurszaak tegen klaagster [c.q. klager] in de periode voorafgaande aan de beslaglegging en de periode daarna werkzaamheden voor klaagster [c.q. klager] heeft verricht. Uit een zich in het dossier bevindende brief van de Raad voor Rechtsbijstand d.d. 13 augustus 2010 leidt het hof af [in de door de klaagster bestreden beschikking met nummer AV 001454-10:] dat aan een besloten vennootschap geen toevoeging wordt verstrekt. [in de door de klager bestreden beschikking met nummer AV 000831-10:] dat na het einde van de rechtsbijstand door de Raad geen toevoeging met terugwerkende kracht wordt verstrekt. Anders dan door de advocaat-generaal is gesteld, komt klaagster [c.q. klager] dan ook niet in aanmerking voor een toevoeging van de Raad over de periode waar het

6


klaagschrift betrekking op heeft. Het hof acht - evenals de advocaat-generaal - voldoende aannemelijk geworden dat het op 15 oktober 2009 vrijgekomen bedrag ad â‚Ź 285.000,- is aangewend ter voldoening van de loonkosten van (oud) personeel van coffeeshop [A]. Bovendien blijkt uit de inhoud van de schriftelijke conclusie van de advocaat-generaal d.d. 1 november 2010 dat er thans geen sprake meer is van beslagen die door derden zijn gelegd. In bovengenoemde feiten en omstandigheden, waaruit het hof opmaakt dat klaagsters [c.q. klagers] belangen door het handhaven van het beslag op disproportionele wijze worden geschonden, ziet het hof aanleiding het klaagschrift gegrond te verklaren en het openbaar ministerie te gelasten het beslag gedeeltelijk, te weten tot een bedrag van â‚Ź 104.431,25, op te heffen teneinde klaagster [c.q. klager] in de gelegenheid te stellen de honoraria van haar [c.q. zijn] raadsman te voldoen." 3.3. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat het door de klaagster en de klager gestelde belang bij (gedeeltelijke) opheffing van de op de voet van art. 94a Sv gelegde beslagen zwaarder dient te wegen dan het strafvorderlijk belang bij voortduring van het beslag. Voor zover het Hof in het verband van die afweging in zijn overwegingen tot uitdrukking heeft gebracht dat het voortduren van het beslag in de omstandigheden van het geval in strijd is met het recht op rechtsbijstand dat de klaagster en de klager op grond van art. 6 EVRM toekomt, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat de klaagster en de klager bij voortduring van het beslag niet in staat zijn de kosten van hun raadsman te betalen, levert geen schending op van art. 6, derde lid onder c, EVRM. 3.4. Het middel is gegrond. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt in beide zaken de bestreden beschikkingen; wijst de beide zaken terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaken op het bestaande klaagschrift opnieuw worden behandeld en afgedaan. Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 mei 2012.

7


LJN: BO4030, Hoge Raad , 09/01711 Uitspraak 28 juni 2011 Strafkamer nr. 09/01711 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 april 2009, nummer 22/004297-08, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats]. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 2. Beoordeling van het middel 2.1. Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep. 2.2.1. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep het volgende in: "Het hof stelt vast dat, blijkens de akte instellen rechtsmiddel d.d. 14 augustus 2008, de door de verdachte tot het instellen van het appel bepaaldelijk gevolmachtigde raadsvrouw de beslissing van de politierechter op de vordering tot tenuitvoerlegging onder parketnummer 09-900733-07 uitdrukkelijk van het hoger beroep heeft uitgezonderd. Op grond van artikel 407, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het hoger beroep slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld. De beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, ingegeven door een v贸贸r het einde van de proeftijd gepleegd strafbaar feit, maakt deel uit van dat vonnis en valt niet als een "gevoegde zaak" in de zin van artikel 407, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering aan te merken. Het hof is dan ook van oordeel dat het hoger beroep niet op de door de wet voorgeschreven wijze is ingesteld. Derhalve zal het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het namens hem ingestelde hoger beroep." 2.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in: "De voorzitter doet mededeling van het feit dat op de akte instellen rechtsmiddel handgeschreven en voorzien van een tweetal parafen is aangetekend: "appel richt zich niet tegen TUL". De raadsvrouw merkt hierover desgevraagd op dat zij ook heeft gezien dat dit uitdrukkelijk is vermeld en gefiatteerd op de akte die mr. Lindhout heeft laten opmaken. Zij verzoekt het hof de betreffende aantekening als niet geschreven te beschouwen. De advocaat-generaal deelt desgevraagd mede dat ook hij heeft begrepen dat het hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis, uitgezonderd de beslissing op de vordering

8


tot tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordeling. Hij voegt hier aan toe dat de bedoeling van de raadsvrouw, gehoord het zojuist door haar gedane verzoek, voor hem duidelijk is en dat zijns inziens de behandeling van de zaak in hoger beroep zich mede tot laatstbedoelde beslissing kan en dient uit te strekken." 2.3. Art. 407 Sv luidt als volgt: "1. Het hooger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld. 2. Zijn echter in eersten aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank onderworpen, dan kan het hooger beroep tot het vonnis voor zover dit eene of meer der gevoegde zaken betreft, worden beperkt." 2.4. Het Hof heeft vastgesteld dat blijkens de akte instellen rechtsmiddel het hoger beroep van de verdachte niet was gericht tegen de beslissing van de Politierechter op de vordering tot tenuitvoerlegging. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat die beslissing niet valt aan te merken als een "gevoegde zaak" in de zin van art. 407, tweede lid, Sv. Het ingestelde hoger beroep strookt dus niet met art. 407 Sv. 2.5. Het middel stelt de vraag aan de orde welke consequenties moeten worden verbonden aan de niet-naleving van art. 407 Sv doordat bij het instellen van het hoger beroep een ontoelaatbare beperking is aangebracht. Die vraag is in recente rechtspraak nog niet expliciet beslist. 2.6. Bij de beantwoording van deze vraag moet worden vooropgesteld dat het in het eerste lid van art. 407 Sv neergelegde verbod van partieel appel bij de Wet stroomlijnen hoger beroep (Stb. 2006, 470), die op de onderhavige zaak van toepassing is, gemotiveerd is gehandhaafd en dat de wetgever geen verandering heeft willen brengen in de beslissende betekenis van de akte rechtsmiddel voor de omvang van hetgeen in hoger beroep aan het oordeel van de rechter is onderworpen. In het huidige wettelijke stelsel kunnen de partijen in geval van gevoegde zaken als bedoeld in art. 407, tweede lid, Sv de omvang van hetgeen aan het oordeel van de appelrechter is onderworpen zelf beperken doch uitsluitend - binnen de door de wet getrokken grenzen - door middel van de in de door de griffier op te maken akte verwerkte verklaring onderscheidenlijk de verklaring als bedoeld in art. 451a Sv waarmee het rechtsmiddel wordt ingesteld. Daarnaast bestaat tot de aanvang van de behandeling van het hoger beroep de mogelijkheid het hoger beroep geheel of gedeeltelijk in te trekken op de wijze die in de art. 453 en 454 Sv is voorzien. Indien het hoger beroep niet op deze wijze is beperkt, is het gehele in eerste aanleg gewezen vonnis aan het oordeel van de rechter in hoger beroep onderworpen. In dit opzicht komt noch aan de schriftuur houdende grieven noch aan hetgeen de verdachte en het openbaar ministerie ter terechtzitting in hoger beroep daaromtrent verklaren, betekenis toe. Wel kan de rechter de behandeling in hoger beroep concentreren op de door de procespartijen ingebrachte bezwaren en bestaat voor hem de in art. 416 Sv geschapen mogelijkheid de afdoening daarop toe te snijden (vgl. HR 28 juni 2011, LJN BP2709). 2.7. Tegen de achtergrond van dat stelsel dient uitgangspunt te zijn dat nietinachtneming van art. 407 Sv bij het instellen van het hoger beroep moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de desbetreffende procespartij in het hoger beroep tenzij het verzuim voor de afloop van de beroepstermijn is hersteld. Bezwaar van een dergelijke niet-ontvankelijkverklaring in het hoger beroep kan zijn dat de verdachte ook in het geval dat de niet-inachtneming van art. 407 Sv het gevolg is van een vergissing en/of van ontoereikende voorlichting door de justitiĂŤle functionarissen, de toegang tot de hogere rechter wordt ontzegd. Daarom ligt het in de rede om te onderzoeken of in dit kader in redelijkheid een herstelmogelijkheid kan worden geboden. In dat verband moet echter onder ogen worden gezien dat hier verschillende gevallen denkbaar zijn waarbij niet altijd op voorhand evident is of de verdachte zijn beroep zonder de - naar later is gebleken ontoelaatbare - beperking wil doorzetten. De

9


beperking kan immers een gering onderdeel van het bestreden vonnis betreffen, maar ook een belangrijk deel ervan (vgl. de casus van HR 29 maart 1988, NJ 1988/878, en het spiegelbeeld daarvan). Het zonder meer negeren van de beperking - en daarmee het doorzetten van het appel zonder de beperking - zonder de mening van de verdachte daarover te kennen, is daarom niet mogelijk. Het belang van een doelmatige strafrechtspleging brengt wel mee dat een eventueel herstel van een ten onrechte aangebrachte beperking de voortgang van de procedure niet wezenlijk mag belasten. 2.8. Een en ander leidt de Hoge Raad uiteindelijk tot het oordeel dat wanneer de verdachte of een door hem op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman ter terechtzitting in hoger beroep verschijnt en verklaart het hoger beroep zonder de ten onrechte in de appelakte aangebrachte beperking te willen doorzetten, nietontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep achterwege moet blijven. Buiten dat geval echter kan de verdachte in zijn ten onrechte partieel ingestelde hoger beroep niet worden ontvangen. 2.9. Nu het ter terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2009 door de raadsvrouwe van de verdachte gedane verzoek om de aantekening op de akte rechtsmiddel "appel richt zich niet tegen TUL" als niet geschreven te beschouwen bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als verklaring het hoger beroep zonder deze in de appelakte ten onrechte aangebrachte beperking te willen doorzetten, geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep blijk van een onjuiste rechtsopvatting. 2.10. Het middel slaagt. 3. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.M.E. Thomassen, H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 juni 2011.

10


LJN: BP2709, Hoge Raad , 09/04216 Uitspraak 28 juni 2011 Strafkamer nr. 09/04216 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 oktober 2009, nummer 22/002966-08, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats]. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2. Aan de beoordeling van de middelen voorafgaande beschouwingen Het wettelijk kader 2.1. In deze zaak is in eerste aanleg vonnis gewezen na 28 februari 2007. Dat betekent dat op de behandeling van deze zaak in hoger beroep onder meer van toepassing zijn de art. 410, 415 en 416 Sv, zoals deze luiden na de Wet van 5 oktober 2006, Stb. 2006, 470 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het hoger beroep in strafzaken, het aanwenden van gewone rechtsmiddelen en het wijzigen van de telastelegging (Wet stroomlijnen hoger beroep; hierna ook: de Wet). Met de in voormelde bepalingen doorgevoerde wijzigingen heeft de wetgever beoogd de kwaliteit en doelmatigheid in de appelprocedure te bevorderen door de rechter meer ruimte te geven om de behandeling in hoger beroep toe te spitsen op datgene wat partijen aan de orde willen stellen, zodat die behandeling kan worden geconcentreerd op de geschilpunten (Kamerstukken II, 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 3). De Hoge Raad ziet aanleiding om ten behoeve van de in de praktijk vereiste duidelijkheid in te gaan op enkele vragen die in verband met deze Wet zijn gerezen en die betrekking hebben op de omvang van hetgeen in hoger beroep aan het oordeel van de rechter is onderworpen, alsmede op de wijze waarop en de mate waarin de verdachte en het openbaar ministerie daarop invloed kunnen uitoefenen. 2.2. In verband met de beantwoording van deze vragen zijn de volgende wettelijke voorschriften, zoals deze thans luiden, van belang: Art. 407 Sv "1. Het hooger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld. 2. Zijn echter in eersten aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank onderworpen, dan kan het hooger beroep tot het vonnis voor zoover dit eene of meer der gevoegde zaken betreft, worden beperkt." Art. 410, eerste lid, Sv "De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger

11


beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen." Art. 415, tweede lid, Sv "Het gerechtshof richt het onderzoek ter terechtzitting op de bezwaren die door de verdachte en het openbaar ministerie worden ingebracht tegen het vonnis, in eerste aanleg gewezen, en op hetgeen overigens nodig is." Art. 416 Sv "1. Ingeval hoger beroep is ingesteld door de officier van justitie, geeft de advocaatgeneraal bij gelegenheid van de voordracht der zaak mondeling een toelichting op de bezwaren tegen het vonnis. De advocaat-generaal geeft in voorkomende gevallen tevens op waarom door de officier van justitie geen schriftuur houdende grieven is ingediend. Na de voordracht van de advocaat-generaal wordt de verdachte die hoger beroep heeft ingesteld, in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven. 2. Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard. 3. Indien van de zijde van het openbaar ministerie geen schriftuur houdende grieven, als bedoeld in artikel 410, eerste lid, is ingediend, kan het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard." Art. 449, eerste lid, Sv "Voor zover de wet niet anders bepaalt, wordt hoger beroep of beroep in cassatie ingesteld door een verklaring, af te leggen door degene die het rechtsmiddel aanwendt, op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven. (...)" Art. 450, eerste lid Sv "Het aanwenden van de rechtsmiddelen, bedoeld in artikel 449, kan ook geschieden door tussenkomst van: a. een advocaat, indien deze verklaart daartoe door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd; b. een vertegenwoordiger die daartoe persoonlijk, door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bij bijzondere volmacht schriftelijk is gemachtigd." Art. 451, eerste en vijfde lid, Sv "1. Van iedere verklaring of inlevering, als bedoeld in de beide voorgaande artikelen, maakt de griffier eene akte op, die hij met dengene, die de verklaring aflegt of het bezwaarschrift inlevert, onderteekent. Indien deze niet kan teekenen, wordt de oorzaak van het beletsel in de akte vermeld. De griffier vraagt aan degene die de verklaring aflegt, naar het adres in Nederland waaraan de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting kan worden toegezonden. (...) 5. Van ieder aangewend rechtsmiddel wordt dadelijk aanteekening gedaan in een daartoe bestemd, op de griffie berustend register hetwelk door de belanghebbenden kan worden ingezien." Art. 453, eerste en tweede lid, Sv "1. Uiterlijk tot den aanvang der behandeling van het beroep of bezwaarschrift kan degene door wien het rechtsmiddel is aangewend, dat intrekken. Deze intrekking brengt mede afstand van de bevoegdheid om het rechtsmiddel opnieuw aan te wenden. 2. In het geval de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld tegen een vonnis door de rechtbank als einduitspraak of in de loop van het onderzoek ter terechtzitting gegeven, is de advocaat-generaal tevens tot intrekking van het hoger beroep bevoegd. Van het gebruik van deze bevoegdheid doet de advocaat-generaal onverwijld mededeling aan de officier van justitie."

12


Art. 454, eerste tot en met het vierde lid, Sv "1. Intrekking en afstand geschieden door eene verklaring, af te leggen op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven of de handeling is verricht. 2. In het geval van artikel 453, tweede lid, wordt de verklaring afgelegd op de griffie van het gerechtshof. De griffier van het gerechtshof doet hiervan mededeling aan de griffier van het gerecht, bedoeld in het eerste lid. 3. De artikelen 450 en 451 zijn van overeenkomstige toepassing. 4. Intrekking en afstand kunnen door degene die is ingesloten in een van de in artikel 451a, eerste lid, genoemde gestichten ook geschieden door middel van een schriftelijke verklaring die hij doet toekomen aan het hoofd van het gesticht; artikel 451a, tweede, derde, en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing." 2.3. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van voormelde Wet, houdt in: - met betrekking tot het instellen van het rechtsmiddel van hoger beroep: "3.4 Instellen appe`l (...) Ingevolge artikel 449, eerste lid, Sv moet het rechtsmiddel worden aangewend door een verklaring, af te leggen op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven, van het afleggen van welke verklaring ingevolge artikel 451, eerste lid, Sv door de griffier een akte wordt opgemaakt die hij met degene die de verklaring aflegt ondertekent. Ingevolge artikel 450, onder a, Sv kan het aanwenden van een rechtsmiddel echter ook geschieden door een advocaat, indien deze verklaart daartoe door degene die het middel aanwendt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd. Een wezenlijk onderdeel van de vormvoorschriften rond het instellen van een rechtsmiddel is dat de griffier van de afgelegde verklaring een akte opmaakt, artikel 451 Sv. Eerst door het opmaken en, behoudens een beletsel waarvan melding zal moeten worden gemaakt, door de comparant ondertekenen van die akte is het rechtsmiddel werkelijk ingesteld. (...) Het instellen van een rechtsmiddel als hoger beroep is dus geen eenzijdige handeling, maar vereist de medewerking van de griffier. Zonder diens tussenkomst kan het instellen van een rechtsmiddel niet worden voltooid. In dat opzicht vertoont het indienen van bijvoorbeeld een (cassatie)schriftuur een verschil met het aanwenden van een rechtsmiddel. Bij de indiening van een schriftuur wordt van de griffier niet me´e´r verlangd dan het maken van een aantekening betreffende dag en uur van de ontvangst op het geschrift zelf en in een register (artikel 452 Sv)." (Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 27) - met betrekking tot de concentratie van de behandeling in hoger beroep op de geschilpunten, de betekenis van de schriftuur houdende grieven en de handhaving van het verbod van partieel hoger beroep: "3.2 De behandeling ter terechtzitting in hoger beroep: concentratie op geschilpunten Tot dusver geldt in Nederland het hoger beroep als een tweede volledige feitelijke instantie. De behandeling van de zaak in hoger beroep is in beginsel een nieuwe behandeling, maar bij de beraadslaging in appe`l houdt de rechter rekening met het proces in eerste aanleg. (...) Hier wordt voorgesteld de rechter meer ruimte te geven het hoger beroep voornamelijk te richten op datgene wat partijen aan de orde willen stellen. Als verdachte en openbaar ministerie tevreden zijn over bepaalde onderdelen van het vonnis in eerste aanleg, behoeft de rechter in hoger beroep aan onomstreden onderdelen in beginsel geen aandacht te besteden. Dat ligt pas anders als de beroepsrechter vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid voor een rechtvaardige uitkomst bepaalde vragen aan de orde wil stellen. (...) Een "harde" keuze tussen partijautonomie en instandhouding van de eigen bevoegdheid van de beroepsrechter om niet rechtstreeks bestreden onderdelen van het vonnis te herstellen behoeft niet te worden gemaakt wanneer de appe`lfase zo wordt ingericht

13


dat zo spoedig mogelijk duidelijkheid wordt verkregen over de proceshouding van de partijen. De rechter dient over de instrumenten te beschikken om daar flexibel op in te spelen. In de praktijk kan, volgens het hier voorgestelde processuele kader in hoger beroep, in zaken waar geen regiezitting geboden is, zoals wel in grote zaken, direct na het voordragen van de zaak, als de advocaat-generaal de grieven van het openbaar ministerie heeft toegelicht en/of de verdachte zijn bezwaren tegen het vonnis naar voren heeft gebracht, de appelrechter zijn behandelingsplan presenteren. Desgewenst zouden partijen daar opmerkingen over kunnen maken. Op deze wijze kan een efficiënte behandeling ter terechtzitting plaatsvinden. Het wettelijk kader om de behandeling af te stemmen op de wensen van partijen en hetgeen de rechter nodig acht kan - met handhaving van het verbod van partieel appel - worden geschapen door de rechter in hoger beroep de bevoegdheid toe te kennen het onderzoek ambtshalve te beperken tot de schriftelijk of mondeling naar voren gebrachte grieven van de procespartijen en hetgeen hij overigens noodzakelijk oordeelt." (Kamerstukken II 20052006, 30320, nr. 3, p. 9-10) "3.2.1 De betekenis van grieven In het actuele strafprocesrecht zijn de contouren van een grievenstelsel in de artikelen 410 en 416 Sv zichtbaar, maar de vrijblijvendheid daarvan doet afbreuk aan de doelmatigheid. De bepalingen zijn zelfs betekenisloos in de gevallen, dat alleen de verdachte appèl instelt en ter terechtzitting in hoger beroep niet verschijnt. Ik acht het alleszins redelijk, om van degene die in appèl komt, of dat nu het openbaar ministerie is of de verdachte, te vragen duidelijk te maken wat de bezwaren zijn tegen het vonnis. Met het karakter van appèl als voortgezette instantie verdraagt zich niet dat in appèl, zonder dat daarvoor goede redenen bestaan een min of meer nieuwe procedure wordt gestart. Van partijen mag in het bijzonder in hoger beroep een actieve proceshouding worden gevergd. Dat is uit een oogpunt van inzet van beperkte (overheids-)middelen en mensen rationeel, aangezien daardoor dubbel en nodeloos werk wordt voorkomen. Los van de praktische eisen, die een grievenstelsel met zich brengt aangaande het beschikbaar komen van uitgewerkte vonnissen alvorens van een procespartij gevergd kan worden zijn grieven te formuleren, onderken ik ook het bezwaar, dat de eis vooraf schriftelijke grieven in te dienen die vervolgens een volledig bindend karakter hebben te ver zou kunnen voeren. Dat is enerzijds omdat redelijkerwijs niet gevergd kan worden van de niet professioneel vertegenwoordigde verdachte daartoe capabel te zijn en anderzijds omdat het karakter van het debat ter terechtzitting in hoger beroep niet zo gesloten dient te zijn dat er helemaal geen ruimte is voor de ontwikkeling van nieuwe gezichtspunten. Ook na indiening van grieven kan een verdachte reden hebben bij nader inzien andere zaken aan de orde te stellen dan in toegespitste schriftelijke grieven is vermeld. In de praktijk gaat de onvrede van de verdachte over de beslissingen nogal eens gepaard met de keuze voor een andere advocaat. Toch zal de advocaat in eerste aanleg namens de verdachte doorgaans wel het appèl moeten instellen en in een daartoe verplichtend stelsel de grieven formuleren. Ten slotte is er het al gememoreerde principiële punt van de eigen onderzoeksverantwoordelijkheid van de appèlrechter. Er zal naar mijn oordeel toch altijd een mogelijkheid moeten worden open gelaten dat de appèlrechter, hetzij ambtshalve, hetzij bij nader inzien op verzoek van procespartijen, de behandeling van de gehele zaak naar eigen inzicht inricht." (Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 11) "3.2.4 Een afzonderlijk strafmaatappèl? De appellant heeft niet de volledige regie over de reikwijdte van het appèl. Het beroep aangaande een einduitspraak terzake van een tenlastegelegd feit kan door de appellant in het huidige stelsel niet beperkt worden tot een voor hem ongunstig deel van die beslissing. (...) Artikel 407 Sv bepaalt thans dat het hoger beroep tegen het te bestrijden vonnis in zijn geheel dient te worden ingesteld. Het voorschrift beoogt te voorkomen dat de appèlrechter gebonden wordt door beslissingen die hij onjuist acht of die gegrond zijn op feiten van het bestaan waarvan hij niet overtuigd is. (...)

14


Dit argument van binding van de appèlrechter aan mogelijk door hem onjuist geachte beslissingen is een belangrijk argument tegen partieel appèl. Een ander onderkend nadeel is de impliciete premiewerking van een stelsel van partieel appèl. Wanneer een verdachte tegen hem onwelgevallige aspecten van het vonnis hoger beroep in kan stellen zonder enig risico van een ongunstiger beslissing op andere punten zal hij eerder geneigd zijn appèl in te stellen. Daarbij komt dat de rechter in appèl een onvolkomen beeld van de zaak krijgt, dat niet bevorderlijk is voor een beslissing van tenminste dezelfde kwaliteit als die in eerste aanleg. Tegen het zonder meer doorvoeren van de algemene mogelijkheid tot het instellen van een partieel appèl bestaan dus de nodige bezwaren. Dat laat onverlet de mogelijkheid om bepaalde vormen van partieel appèl te overwegen. Versterking van het voortbouwende aspect van de appèlbehandeling hangt, zoals eerder aangegeven, samen met het meer algemene uitgangspunt dat een procedure zich dient te concentreren op de geschilpunten. In dat kader is het overwegen van een afzonderlijk strafmaatappèl voor de hand liggend. (...) Aangezien de categorie bekennende verdachten samenvalt met die waarvoor uit oogpunt van werkbesparing een strafmaatappèl overweging zou verdienen, is na invoering van het wetsvoorstel bekennende verdachten aan een afzonderlijke wettelijke regeling van het strafmaatappèl, los van andere bezwaren tegen een dergelijk partieel appèl, minder behoefte. Zo blijft het mogelijk de behandeling van een zaak waarin de verdachte aangeeft slechts bezwaren te hebben tegen de hoogte van de straf daartoe niet te beperken. In het bezwaar tegen de strafmaat kunnen immers wezenlijk andere bezwaren schuil gaan, zoals bijvoorbeeld tegen de keuze van de rechter in eerste aanleg de verdachte schuldig te achten aan medeplegen aan in plaats van aan medeplichtigheid tot een feit. De rechter dient de bevoegdheid te houden ook op die achtergrond in te gaan. Maar tegelijkertijd is het in het kader van de onderhavige voorstellen wel mogelijk, dat het onderzoek in hoger beroep zich in daarvoor in aanmerking komende gevallen beperkt tot de strafmaat." (Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 14-15) - met betrekking tot een na aanvang van de behandeling in hoger beroep geuite wens tot intrekking van het hoger beroep: "In de huidige rechtspraktijk komt het veelvuldig voor, dat een verdachte door middel van een akte na een aanhouding voor onbepaalde tijd of ter zitting na uitroeping van de zaak stelt het ingestelde rechtsmiddel bij nader inzien in te willen trekken. Formeel kan het rechtsmiddel niet meer worden ingetrokken. De beslissing van het hof luidt in dergelijke zaken veelal dat een redelijke wetstoepassing met zich brengt, dat in hoger beroep niet een onderzoek ten gronde wordt verricht en vervolgens arrest wordt gewezen. De verdachte wordt dan, nu daardoor noch het belang van de verdachte, noch enig ander redelijk belang van strafvordering wordt geschaad, niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep ("point d'intérêt, point d'action"). Deze bestendige praktijk vloeit voort uit een redelijke wetstoepassing, maar is niet expliciet wettelijk verankerd. Deze voor de procespartijen en de rechtspleging doelmatige wijze van handelen krijgt door de bevoegdheid van de appèlrechter in geval geen bezwaren tegen het vonnis worden opgegeven (en gehandhaafd) te beslissen tot de niet-ontvankelijkheid van het ingestelde hoger beroep expliciet een wettelijke basis." (Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 13) "Artikelsgewijze toelichting (...) Onderdeel N. Artikel 416 Sv (...) Het voorgestelde tweede lid bepaalt, dat indien van de zijde van de appellerende verdachte geen bewaren worden ingebracht, waaronder begrepen kan worden de omstandigheid dat wel ingebrachte bezwaren niet worden gehandhaafd, het ingestelde hoger beroep zonder verder onderzoek niet ontvankelijk verklaard kan worden. De keuze voor de mogelijkheid, in plaats van een verplichte conclusie daartoe, vloeit voort uit de wens om aan de rechter ambtshalve ruimte te laten om, indien zulks noodzakelijk

15


wordt geacht, ondanks intrekking van bezwaren toch onderzoek te verrichten." (Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 51) 2.4.1. Uit het vorenstaande volgt dat de wetgever met de hier besproken onderdelen van de Wet stroomlijnen hoger beroep heeft beoogd concentratie op geschilpunten van de procedure in hoger beroep mogelijk te maken, door de rechter de bevoegdheid te geven de behandeling ter terechtzitting toe te spitsen op de bezwaren die door de verdachte en het openbaar ministerie in de schriftuur houdende grieven of mondeling ter terechtzitting worden ingebracht tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis. Door in art. 416 Sv de mogelijkheid te scheppen de verdachte en het openbaar ministerie nietontvankelijk te verklaren in het door hen ingestelde hoger beroep indien, kort gezegd, door hen geen schriftuur houdende grieven is ingediend noch - door of namens de verdachte ter terechtzitting - mondeling bezwaren tegen het vonnis zijn opgegeven, heeft de wetgever beoogd een actieve proceshouding van partijen te bevorderen, mede met het oog op de daardoor gestimuleerde doelmatige behandeling in hoger beroep. 2.4.2. Voorts volgt uit het vorenstaande dat de wetgever niet heeft beoogd overigens verandering te brengen in de wijze waarop of de mate waarin de verdachte en het openbaar ministerie invloed kunnen uitoefenen op de omvang van hetgeen in hoger beroep aan het oordeel van de rechter is onderworpen. Het verbod van partieel appel is gemotiveerd gehandhaafd. En uit de opmerkingen in de memorie van toelichting omtrent de formaliteiten die in acht moeten worden genomen bij het instellen en intrekken van het rechtsmiddel van hoger beroep moet worden afgeleid dat de wetgever geen verandering heeft willen brengen in de beslissende betekenis van de in art. 451 Sv bedoelde akte voor de omvang van hetgeen in hoger beroep aan het oordeel van de rechter onderworpen is. 2.4.3. Naar ook tot uitdrukking komt in het verschil in procedurele waarborgen waarmee het instellen van het rechtsmiddel van hoger beroep is omgeven in vergelijking met het indienen van een schriftuur houdende grieven, heeft de wetgever grote waarde gehecht aan duidelijkheid omtrent de vraag welke feiten precies aan het oordeel van de appelrechter zijn onderworpen. Dat moet niet alleen worden begrepen vanuit het belang dat met die duidelijkheid is gemoeid voor degenen die bij de appelprocedure zijn betrokken, maar ook vanuit het belang dat mede met het oog op de tenuitvoerlegging steeds moet vaststaan welke feiten in appel nog aan de orde zijn en welke niet meer. Dat onderstreept dat met de wetswijziging niet is beoogd verandering te brengen in de v贸贸r die wijziging in de rechtspraak uitgedrukte regel dat - kort gezegd - behoudens in de gevallen waarin het hoger beroep met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke regels is beperkt, de appelrechter in volle omvang opnieuw over de zaak beslist (vgl. HR 8 juli 2003, LJN AF8536, NJ 2003/649; HR 3 april 2007, LJN AZ5505, NJ 2007/211 en HR 29 januari 2008, LJN BC2313). 2.4.4. Samengevat komt het huidige wettelijke systeem dus hierop neer dat de partijen in geval van gevoegde zaken als bedoeld in art. 407, tweede lid, Sv de omvang van hetgeen aan het oordeel van de appelrechter is onderworpen zelf kunnen beperken doch uitsluitend - binnen de door de wet getrokken grenzen - door middel van de in de door de griffier op te maken akte verwerkte verklaring onderscheidenlijk de verklaring als bedoeld in art. 451a Sv waarmee het rechtsmiddel wordt ingesteld. Daarnaast bestaat tot de aanvang van de behandeling van het hoger beroep de mogelijkheid het hoger beroep geheel of gedeeltelijk in te trekken op de wijze die in de art. 453 en 454 Sv is voorzien. Indien het hoger beroep niet op deze wijze is beperkt, is het gehele in eerste aanleg gewezen vonnis aan het oordeel van de rechter in hoger beroep onderworpen. In dit opzicht komt noch aan de schriftuur houdende grieven noch aan hetgeen de verdachte en het openbaar ministerie ter terechtzitting in hoger beroep daaromtrent verklaren, betekenis toe. Wel kan de rechter de behandeling in hoger beroep concentreren op de door de procespartijen ingebrachte bezwaren en bestaat

16


voor hem de in art. 416 Sv geschapen mogelijkheid de afdoening daarop toe te snijden. Bovendien blijkt uit de wetsgeschiedenis dat indien na de aanvang van de behandeling van het hoger beroep bezwaren niet worden gehandhaafd, een dergelijke "intrekking" onder omstandigheden tot toepassing van art. 416, tweede en derde lid, Sv kan leiden om welke toepassing procespartijen bovendien kunnen verzoeken. Voor zover het daarbij gaat om een gedeeltelijke "intrekking", gelden daarbij de wettelijke grenzen van art. 407 Sv over de mogelijkheden om het appel te beperken. In dit verband moet ook worden gewezen op eerdere rechtspraak van de Hoge Raad waarin met betrekking tot art. 416, tweede en derde lid, Sv is beslist dat de rechter niet uitsluitend zonder onderzoek van de zaak zelf de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep van de verdachte of de officier van justitie kan uitspreken, maar dat een dergelijke beslissing ook na dat onderzoek kan worden gegeven (vgl. HR 2 februari 2010, LJN BK0910, NJ 2010/88 betreffende het derde lid van art. 416 Sv en HR 28 september 2010, LJN BN0019, NJ 2010/536 betreffende het tweede lid van art. 416 Sv). In eerstgenoemd arrest is daarnaast beslist dat de toepassing van art. 416 Sv in hoge mate afhankelijk is van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, hetgeen meebrengt dat het oordeel van de feitenrechter daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Dat betekent dat de feitenrechter een grote vrijheid heeft in zijn beslissing terzake en dat zeker aan de motivering van de afwijzing van een verzoek tot toepassing van art. 416 Sv geen zware eisen kunnen worden gesteld. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de intrekkingen van het hoger beroep door de Officier van Justitie op 16 maart 2009 en door de verdachte op 21 april 2009 niet rechtsgeldig zijn. 3.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 februari 2009 houdt onder meer in: "De voorzitter doet de zaak tegen na te noemen verdachte uitroepen. (...) De raadsman deelt mede dat de verdachte recentelijk het door hem ingestelde hoger beroep heeft ingetrokken. De advocaat-generaal deelt mede, dat het openbaar ministerie, dat ook hoger beroep heeft ingesteld, voornemens is dat hoger beroep door te zetten. De voorzitter deelt mede dat de zaak vandaag pro-forma wordt behandeld omdat het gerechtshof het dossier en het uitgewerkte vonnis in de strafzaak van de verdachte eerst kort geleden heeft ontvangen en er derhalve onvoldoende gelegenheid is geweest om een datum en tijdstip voor de inhoudelijke behandeling van de zaak vast te stellen." 3.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2009 houdt onder meer in: "De voorzitter maakt melding van een akte intrekking rechtsmiddel d.d. 16 maart 2009, inhoudende de verklaring van de officier van justitie mr. L.A. van Lawick, dat deze het hoger beroep (...) intrekt. De voorzitter maakt melding van een faxbericht d.d. 5 februari 2009, ondertekend door de verdachte en inhoudende diens mededeling dat hij machtiging verleent om namens hem het ingesteld hoger beroep in te trekken. De voorzitter deelt hierop mede, dat het hof het onderzoek voor korte tijd onderbreekt teneinde contact op te nemen met de raadsman en hem te vragen of de verdachte het hoger beroep daadwerkelijk wenst in te trekken. Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede, dat de raadsman heeft medegedeeld dat de verdachte het hoger beroep wenst door te zetten. De voorzitter deelt mede dat de zaak vandaag pro-forma wordt behandeld omdat het gerechtshof het dossier en het uitgewerkte vonnis in de strafzaak van de verdachte nog niet van de rechtbank heeft ontvangen."

17


3.2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2009 houdt onder meer in: "De voorzitter doet melding van een brief van de raadsman d.d. 21 april 2009, waarin bevestigd wordt dat de verdachte het hoger beroep wenst in te trekken. De voorzitter doet tevens melding van de intrekking van het hoger beroep door de officier van justitie op 16 maart 2009. De voorzitter deelt mede dat beide intrekkingen niet rechtsgeldig zijn, aangezien de behandeling van de zaak ten tijde van deze intrekkingen reeds was aangevangen, namelijk op 5 februari 2009. De raadsman en de advocaat-generaal worden in de gelegenheid gesteld zich te beraden over de vraag of zij voldoende belang aanwezig vinden om een behandeling in hoger beroep door te zetten. Na een korte onderbreking deelt de raadsman mede dat wat de verdachte betreft, het hoger beroep niet hoeft te worden doorgezet. De advocaat-generaal deelt mede dat het openbaar ministerie het hoger beroep wel wenst door te zetten. De voorzitter deelt mede dat, nu er geen rechtsgeldige intrekkingen van het hoger beroep zijn, de zaak in volle omvang in hoger beroep zal worden behandeld." 3.3. Op grond van art. 453 Sv in verbinding met art. 454 Sv kan de intrekking van een rechtsmiddel uiterlijk tot de aanvang van de behandeling van het beroep geschieden door een verklaring, af te leggen op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven, dan wel, in het geval de advocaat-generaal bij het hof gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot intrekking krachtens art. 453, tweede lid, Sv, ter griffie van het gerechtshof. Ingevolge art. 270 Sv, dat ook in hoger beroep toepasselijk is, begint het onderzoek - en neemt dus de behandeling een aanvang - door het doen uitroepen van de zaak. Dat betekent dat de genoemde verklaring moet zijn afgelegd v贸贸rdat de zaak is uitgeroepen. 3.4. In het licht van hetgeen hiervoor onder 2.4.4 is overwogen omtrent de wijze en het tijdstip waarop het hoger beroep kan worden ingetrokken en gelet op de omstandigheid dat in deze zaak de behandeling in hoger beroep een aanvang heeft genomen ter terechtzitting van 5 februari 2009 waarop de zaak pro-forma is behandeld, geeft het in het middel bestreden oordeel van het Hof dat de intrekking van het appel door de Officier van Justitie op 16 maart 2009 en die door de verdachte op 21 april 2009 niet rechtsgeldig zijn, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. 3.5. In de toelichting op het middel wordt met een beroep op HR 19 oktober 1993, NJ 1994/69 betoogd dat - in afwijking van het wettelijk systeem - moet worden aangenomen dat de verdachte en de officier van justitie ook nadat de zaak is uitgeroepen bevoegd zijn het hoger beroep in te trekken, mits de inhoudelijke behandeling van de zaak nog niet is aangevangen. In het midden kan blijven of genoemd arrest steun biedt aan het bestaan van een zo algemene regel voor zaken waarop de Wet stroomlijnen hoger beroep nog niet van toepassing is, nu moet worden vastgesteld dat na invoering van die Wet aan een voorziening als in het speciale geval van dat arrest getroffen, geen behoefte meer bestaat. Zoals hiervoor onder 2.4.4 is overwogen, biedt thans art. 416 Sv de appelrechter de mogelijkheid om in geval een wens tot "intrekking" van het hoger beroep wordt geuit na aanvang van de behandeling in hoger beroep, de nietontvankelijkheid van het hoger beroep uit te spreken. 3.6. Overigens heeft de verdachte geen belang bij het middel voor zover dat zou willen klagen over het geen gevolg geven aan een mogelijke intrekking van het hoger beroep door de verdachte op 5 februari 2009. Bij gebreke van een geldige intrekking van het volgens de daarvan opgemaakte akte - door de Officier van Justitie onbeperkt ingestelde hoger beroep, was de zaak immers in volle omvang aan het oordeel van het Hof onderworpen.

18


3.7. Het middel faalt. 4. Beoordeling van het tweede en het derde middel De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.M.E. Thomassen, H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 juni 2011.

19


LJN: BN4239, Hoge Raad , 08/04852 Uitspraak 28 juni 2011 Strafkamer nr. 08/04852 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 oktober 2008, nummer 22/007300-06, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats]. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.R. Bordewijk, advocaat te Schiedam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft het onder 1 bewezenverklaarde feit en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige. 2. Beoordeling van het eerste middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3. Beoordeling van het tweede middel 3.1. Het middel klaagt over de door het Hof ter terechtzitting van 15 oktober 2008 en in het bestreden arrest gegeven beslissingen omtrent de omvang van het hoger beroep. 3.2. De stukken van het geding houden het volgende in: (i) De Rechtbank heeft bij vonnis van 12 december 2006 de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van het hem onder 1 tenlastegelegde feit en de verdachte veroordeeld ter zake van het hem onder 2 tenlastegelegde feit. (ii) De verdachte heeft op 21 december 2006 hoger beroep ingesteld. De daarvan opgemaakte akte houdt in dat beroep wordt ingesteld tegen "het eindvonnis d.d. 12 december 2006". (iii) De raadsman van de verdachte heeft op 3 januari 2007 een appelschriftuur ingediend. Deze appelschriftuur houdt onder meer het volgende in: "[Verdachte] is op 12 december 2006 veroordeeld door de politierechter te Rotterdam tot een geldboete van â‚Ź 150,- ter zake van bedreiging. Bij ditzelfde vonnis is [verdachte] ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van de tenlastegelegde mishandeling. Op 21 december heeft [verdachte] hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep richt zich niet tegen het ontslag van rechtsvervolging." 3.3.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 juli 2007 houdt het volgende in: "Desgevraagd door de voorzitter deelt de raadsman van de verdachte mede dat het hoger beroep thans is beperkt tot het onder 2 tenlastegelegde.

20


De voorzitter merkt op dat deze beperking van het hoger beroep tot de veroordeling ter zake van feit 2 niet is aangegeven in de akte rechtsmiddel d.d. 21 december 2006. De raadsman van de verdachte deelt mede dat bij appelschriftuur d.d. 3 januari 2007 de beperking van het hoger beroep reeds is aangegeven. De advocaat-generaal stelt dat, nu de verdachte niet van het onder 1 tenlastegelegde is vrijgesproken, het hoger beroep thans niet kan worden beperkt, zodat in zijn opvatting hetgeen aan de verdachte onder 2 is tenlastegelegd, bij de behandeling van de zaak in hoger beroep ook weer aan de orde is, maar dat de bepaling van de omvang van het hoger beroep aan het hof is." 3.3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 oktober 2008 houdt het volgende in: "Desgevraagd door de voorzitter deelt de raadsman in het kader van de omvang van het hoger beroep mede - zakelijk weergegeven - dat het hoger beroep is gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing ter zake van feit 2 en dat de verdediging aldus het hoger beroep ter zake van feit 1 wenst in te trekken. De advocaat-generaal wordt in de gelegenheid gesteld zich over het vorenstaande uit te laten en merkt hiertoe het navolgende op - zakelijk weergegeven -: Op de zitting van 18 juli 2007 is deze kwestie reeds besproken; de akte rechtsmiddel is leidend. De omstandigheid dat de verdachte in eerste aanleg ter zake van feit 1 is ontslagen van alle rechtsvervolging, geeft slechts het oordeel van de politierechter omtrent de strafbaarheid van de verdachte weer, maar het zegt niets over de feiten. Mijns inziens is dan ook zowel feit 1 als feit 2 in hoger beroep aan de orde. De oudste raadsheer wijst op de mogelijkheid tot beperking van het appel ter zake van cumulatief tenlastegelegde feiten, zulks bij akte rechtsmiddel, zoals neergelegd in artikel 407 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, of ter terechtzitting in hoger beroep voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling. De advocaat-generaal refereert zich aan het oordeel van het hof. Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad deelt de voorzitter mede dat het hof de navolgende beslissing heeft genomen: Het onder 1 tenlastegelegde is aan de orde in hoger beroep, nu de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] reeds bij de rechter-commissaris zijn gehoord, onder meer ter zake van feit 1, zodat reeds een aanvang is gemaakt met de inhoudelijke behandeling ter zake. De omvang van het hoger beroep is dan ook niet beperkt. (...) De raadsman voert het woord tot verdediging en voert hiertoe het navolgende aan zakelijk weergegeven -: Allereerst verzoek ik u de beslissing omtrent de omvang van het appel te heroverwegen. De verdediging heeft reeds bij appelschriftuur d.d. 3 januari 2007 en op de (eerste) terechtzitting van het hof van 18 juli 2007 meegedeeld waartegen het appel zich richt. Daarnaast merk ik op dat de getuigen zijn opgeroepen ter zake van het veroordelend vonnis en dat het openbaar ministerie geen appel heeft ingesteld. Tot slot merk ik op dat het de verdachte is geweest die het appel heeft ingesteld; hij is geen jurist. Ik verzoek u dan ook de verdachte alsnog niet-ontvankelijk te verklaren inzake feit 1." 3.3.3. Het bestreden arrest houdt het volgende in: "Ontvankelijkheid van de verdachte inzake feit 1 De raadsman heeft, nadat een eerder daartoe strekkend verweer dat bij de aanvang van de behandeling in hoger beroep d.d. 15 oktober 2008 was gedaan, door het hof was verworpen, zijn betoog strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte inzake feit 1 bij pleidooi herhaald. Het hof verwerpt het verweer om redenen als aan de verdediging op de terechtzitting d.d. 15 oktober 2008 medegedeeld, zoals vermeld in het proces-verbaal van die terechtzitting." 3.4. Nu uit de inhoud van de appelakte bezwaarlijk anders kan volgen dan dat het

21


beroep onbeperkt is ingesteld, heeft het Hof terecht geoordeeld dat de omvang van het hoger beroep niet was beperkt, wat er zij van hetgeen het Hof ter motivering van dat oordeel heeft overwogen. Het middel faalt. 4. Beoordeling van het derde middel 4.1. Het middel klaagt dat het Hof het ten aanzien van feit 1 gedane beroep op noodweer onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. 4.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat: "hij op 27 mei 2006 te Rotterdam opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer]) tegen het hoofd/gezicht heeft geslagen/gestompt, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden." 4.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen: "Strafbaarheid van de verdachte Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman subsidiair bepleit, zakelijk weergegeven, dat de verdachte ter zake van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, daar hij heeft gehandeld uit noodweer, nu het slachtoffer [slachtoffer] als eerste de verdachte een klap heeft gegeven. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Behoudens verdachtes eigen verklaring(en) biedt zowel het strafdossier als het verhandelde ter terechtzitting geen aanknopingspunten om te concluderen dat het slachtoffer een zodanige aanval tegen de verdachte heeft ingezet dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, als bedoeld in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht, waartegen de verdachte zich noodzakelijkerwijs had te verdedigen. Voor zover de raadsman een beroep op noodweerexces heeft willen doen, verwerpt het hof ook dit beroep nu van een noodweersituatie als bedoeld in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht geen sprake is geweest. Het hof verwerpt het verweer." 4.4. Deze verwerping van het beroep op noodweer laat in het ongewisse of het Hof de feiten en omstandigheden die de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep aan het ter zake van feit 1 gevoerde verweer ten grondslag heeft gelegd niet aannemelijk heeft geacht, dan wel die feiten en omstandigheden naar het oordeel van het Hof een beroep op noodweer niet rechtvaardigen. Dit brengt mee dat het Hof de verwerping van het verweer niet naar de eis van de wet met redenen heeft omkleed. 4.5. Het middel is terecht voorgesteld. 5. Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist. 6. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;

22


verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.M.E. Thomassen, H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 juni 2011.

23


LJN: BU3987, Hoge Raad , 11/00057 P Uitspraak 14 februari 2012 Strafkamer nr. S 11/00057 P Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 november 2010, nummer 22/004042-09, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van: [Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1958, wonende te [woonplaats]. 1. Geding in cassatie 1.1. Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. 2. Beoordeling van het middel 2.1. Het middel klaagt over de niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene in zijn hoger beroep. 2.2. Het Hof heeft de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen: "De procesgang Bij arrest van dit hof van 18 maart 2003, gewezen onder rolnummer 22-003136-02 en parketnummer 09-754059-01, is de veroordeelde ter zake van het in zijn strafzaak onder 1, 2 en 4, telkens eerste en tweede cumulatief, bewezenverklaarde, gekwalificeerd als eendaadse samenloop van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, alsmede ter zake van het in die strafzaak onder 3 tweede cumulatief en onder 5 bewezenverklaarde, respectievelijk gekwalificeerd als medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod, en deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, alsmede tot een geldboete van in totaal â‚Ź 100.000,--, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 360 dagen. Het openbaar ministerie heeft vervolgens onder voormeld parketnummer in eerste aanleg een vordering ingediend, inhoudende - zakelijk weergegeven - dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op een bedrag ad â‚Ź 2.083.146,-- en dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd dat bedrag aan

24


de Staat te betalen. Bij voornoemd vonnis van 19 juni 2009 heeft de rechtbank - kort gezegd - overwogen dat de veroordeelde slechts door middel van het strafbare feit, bedoeld in zaaksdossier 5 van de aan de vordering ten grondslag gelegde rapportage "Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel contra [betrokkene]" d.d. 20 november 2003, wederrechtelijk voordeel heeft genoten. De rechtbank heeft het bedrag waarop dat voordeel door haar wordt geschat vastgesteld op â‚Ź 217.814,-- en aan de veroordeelde de verplichting opgelegd dit bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk door hem verkregen voordeel aan de Staat te betalen. Mr. S. Urcun, advocaat te Rotterdam, heeft blijkens de daarvan opgemaakte "akte instellen rechtsmiddel" namens de veroordeelde, door wie hij daartoe bepaaldelijk was gevolmachtigd, op 3 juli 2009 ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage hoger beroep tegen het vonnis van 19 juni 2009 ingesteld. Op 15 september 2010 heeft, gezien de ter zake opgemaakte "akte intrekken rechtsmiddel", mr. P.J. Silvis, advocaat te Schiedam, ter griffie van de rechtbank 'sGravenhage, daartoe bepaaldelijk door de veroordeelde gevolmachtigd, het hoger beroep tegen meergenoemd vonnis partieel ingetrokken, "zodat", aldus die akte, "het appel zich thans alleen richt tegen het onderdeel van het vonnis benoemd als zaaksdossier 5 van het ontnemingsrapport (100 kilogram verdovende middelen) waarbij de rechtbank het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft geschat op 217.814 euro. Voor dit onderdeel van het ontnemingsvonnis zal het beroep derhalve worden voortgezet". Ontvankelijkheid van de veroordeelde in het hoger beroep Ter terechtzitting in hoger beroep van 10 november 2010 heeft de door de veroordeelde uitdrukkelijk tot het voeren van de verdediging gemachtigde raadsman mr. R.V. Hagenaars, advocaat te Schiedam, aangevoerd dat - kort en zakelijk weergegeven partieel hoger beroep mogelijk is op grond van artikel 407, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, welke bepaling blijkens artikel 511g, tweede lid, van dat wetboek op een zaak als de onderhavige van overeenkomstige toepassing is. In wezen behoefde het hoger beroep, aldus de raadsman, zelfs niet bij akte van 15 september 2010 te worden beperkt, aangezien artikel 415, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering reeds met zich brengt dat - nu de officier van justitie, die zijn vordering op een viertal in eerdergenoemde rapportage d.d. 20 november 2003 aan de orde gestelde zaaksdossiers had gestoeld, geen hoger beroep heeft ingesteld - slechts de beslissing van de rechtbank ten aanzien van het in die rapportage bedoelde zaaksdossier 5 aan het hoger beroep is onderworpen. De advocaat-generaal heeft zich, niettegenstaande het feit dat een beperking van het hoger beroep naar zijn mening in casu niet mogelijk is, op het standpunt gesteld dat de veroordeelde in het hoger beroep kan worden ontvangen, aangezien aan de akte van 15 september 2010 volgens hem geen rechtsgevolgen behoren te worden verbonden en de zaak aldus in volle omvang ter beoordeling aan het hof voorligt. Het hof kan noch het door de raadsman, noch het door de advocaat-generaal ingenomen standpunt onderschrijven. Daarbij wordt vooropgesteld dat de onderhavige procedure, die is ingeleid met de door het openbaar ministerie in eerste aanleg onder parketnummer 09-754059-01 ingediende ontnemingsvordering, een sequeel is van de vervolging van de veroordeelde in de strafzaak onder datzelfde parketnummer. Blijkens artikel 511e, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering vormt de ontnemingsvordering daarenboven, anders dan een tenlastelegging, niet de grondslag voor, doch slechts de aanleiding tot de ontnemingsbeslissing. Naar het oordeel van het hof is van een voeging in de zin van artikel 511g, tweede lid, juncto artikel 407, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in casu - waar ĂŠĂŠn ontnemingsvordering, ingegeven door de veroordeling in vorenbedoelde strafzaak, aan de orde is - dan ook geen sprake. Gezien artikel 511g, tweede lid, juncto artikel 407, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het hoger beroep derhalve slechts tegen het vonnis in zijn geheel

25


worden ingesteld. Deze regel wordt door artikel 415, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering - dat geen beperking van het hoger beroep op de door de raadsman bedoelde wijze impliceert - niet ter zijde gesteld. Door het hoger beroep bij akte van 15 september 2010 partieel in te trekken - welke intrekking ingevolge de laatste zin van artikel 453, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering niet meer ongedaan kan worden gemaakt, hetgeen de raadsman, gelet op zijn ter terechtzitting ingenomen standpunt, overigens ook geenszins heeft beoogd is vorenbedoelde regel miskend, reden waarom het hof de veroordeelde in het hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren." 2.3. Art. 36e, eerste tot en met het derde lid, (oud) Sr luidt: "1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. 2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan. 3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen." Art. 261, eerste lid, Sv luidt: "De dagvaarding behelst een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn; verder vermeldt zij de wettelijke voorschriften waarbij het feit is strafbaar gesteld." Art. 407 Sv luidt: "1. Het hooger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld. 2. Zijn echter in eersten aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank onderworpen, dan kan het hooger beroep tot het vonnis voor zoover dit eene of meer der gevoegde zaken betreft, worden beperkt." Art. 511e Sv luidt, voor zover hier van belang: "1. Op de beraadslaging en de uitspraak zijn de bepalingen van de vierde afdeling van Titel VI van het tweede Boek van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat a. de rechtbank naar aanleiding van de vordering en van het onderzoek ter terechtzitting beraadslaagt over de vraag of de in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht bedoelde maatregel moet worden opgelegd en zo ja, op welk bedrag de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is te schatten; (...)" Art. 511g Sv luidt, voor zover hier van belang: "1. Tegen de uitspraak van de rechtbank kan hoger beroep worden ingesteld. 2. Titel II van het derde Boek is van overeenkomstige toepassing (...)" 2.4.1. Het middel stelt in de eerste plaats de vraag aan de orde wat in ontnemingszaken de krachtens art. 511g Sv geldende "overeenkomstige toepassing" van art. 407 Sv inhoudt. Daarbij gaat het in het bijzonder om de betekenis van de mogelijkheid van beperking van het hoger beroep tot "gevoegde zaken".

26


2.4.2. Anders dan bij de berechting van de hoofdzaak, waarin op de grondslag van de tenlastelegging moet worden beraadslaagd en beslist, vormt volgens art. 511e, eerste lid aanhef en onder a, Sv in ontnemingszaken de ontnemingsvordering niet de grondslag waarop de rechter heeft te beslissen, maar slechts de aanleiding voor zijn beslissing over de ontneming. Ingevolge datzelfde voorschrift gaat die beraadslaging in ontnemingszaken over de vraag of de in art. 36e Sr bedoelde maatregel moet worden opgelegd en zo ja, op welk bedrag de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is te schatten. (Vgl. HR 25 september 2001, LJN ZD2770, NJ 2002/148). 2.4.3. Aldus bestaan er duidelijke verschillen tussen de berechting van de hoofdzaak en de beslissing naar aanleiding van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Gelet op de in het tweede en derde lid van art. 36e Sr genoemde categorieĂŤn feiten op basis waarvan een ontnemingsvordering kan worden ingediend, moet worden geoordeeld dat strafbare feiten in een ontnemingszaak zich niet op een vergelijkbare wijze tot elkaar verhouden als "gevoegde zaken" in de zin van art. 407 Sv. Evenmin kan worden gezegd dat bij het lager vaststellen van het bedrag ter ontneming door de rechter, de rechter heeft "vrijgesproken" voor het overige deel van de vordering en dat die onderdelen aldus niet meer aan het oordeel van de rechter in hoger beroep zijn onderworpen. 2.4.4. Gelet op het voorgaande is de Hoge Raad van oordeel dat ten aanzien van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet kan worden gesproken van mogelijk "gevoegde zaken" zoals bedoeld in art. 407 Sv. Dit heeft tot gevolg dat het hoger beroep tegen de beslissing van de rechter naar aanleiding van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel slechts tegen die beslissing in haar geheel kan worden ingesteld en aan art. 407, tweede lid, Sv geen zelfstandige betekenis toekomt. In hoger beroep zal een nieuwe behandeling en beoordeling van de gehele zaak dienen plaats te vinden. 2.4.5. Het oordeel van het Hof dat het hoger beroep in de onderhavige zaak slechts tegen de beslissing van de Rechtbank in haar geheel kan worden ingesteld, is dan ook juist. In zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld. 2.4.6. Het voorgaande laat onverlet dat de rechter de behandeling in hoger beroep kan concentreren op de door de procespartijen ingebrachte bezwaren en bestaat voor hem de - ook in hoger beroep op de ontnemingsprocedure van toepassing zijnde - in art. 416 Sv geboden mogelijkheid de afdoening daarop toe te snijden. 2.5.1. In HR 28 juni 2011, LJN BO4030 heeft de Hoge Raad de vraag beantwoord welke consequenties in een strafzaak moeten worden verbonden aan de niet-naleving van art. 407 Sv doordat bij het hoger beroep een ontoelaatbare beperking is aangebracht. Daarbij is beslist dat uitgangspunt dient te zijn dat niet-inachtneming van art. 407 Sv moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de desbetreffende procespartij in het hoger beroep tenzij het verzuim voor de afloop van de beroepstermijn is hersteld. Maar wanneer de verdachte of een door hem op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman ter terechtzitting in hoger beroep verschijnt en verklaart het hoger beroep zonder de ten onrechte aangebrachte beperking te willen doorzetten, moet nietontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep achterwege blijven. Buiten dat geval echter kan de verdachte in zijn ten onrechte partieel ingestelde hoger beroep niet worden ontvangen. 2.5.2. De Hoge Raad acht dit beslissingskader ook in ontnemingszaken van toepassing. Dat betekent dat, nu tegen de beslissing van de rechter naar aanleiding van een ontnemingsvordering geen partieel hoger beroep kan worden ingesteld, als uitgangspunt heeft te gelden dat een beperkt ingesteld hoger beroep moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de desbetreffende procespartij in het hoger beroep tenzij het verzuim voor de afloop van de beroepstermijn is hersteld. Indien de

27


betrokkene of de gemachtigde raadsman ter terechtzitting in hoger beroep verschijnt en verklaart het hoger beroep zonder de ten onrechte in de appelakte aangebrachte beperking te willen doorzetten, moet niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene in zijn hoger beroep achterwege blijven. Buiten dat geval echter kan de betrokkene in zijn ten onrechte partieel ingestelde hoger beroep niet worden ontvangen. 2.5.3. Voor de onderhavige zaak betekent dat het volgende. De aan het proces-verbaal gehechte pleitnota houdt - voor zover hier van belang - het volgende in: "De verdediging is van mening dat door dit beperkt ingestelde appel het Gerechtshof niet meer vrijstaat om buiten de formele vragen om, het geding verder uit te breiden dan zaaksdossier 5 van het ontnemingsrapport = de post van â‚Ź 217.814. (...) Mocht u op voorhand menen dat uw Gerechtshof een andere mening is toegedaan dan verzoek ik u om de zaak aan te houden voor het houden van een schriftelijke conclusiewisseling. Dat is zeker niet ongebruikelijk bij ontnemingszaken van deze omvang. Dat dient zeker aan de orde te zijn indien u vindt dat de omvang weer de volle â‚Ź 2.083.146 gaat belopen." 2.5.4. Het door de op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman aangevoerde kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als behelzende diens verklaring het hoger beroep zo nodig zonder de ten onrechte aangebrachte beperking van dat beroep te willen doorzetten. In een dergelijk geval dient niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene in zijn hoger beroep achterwege te blijven. 2.5.5. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. 3. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 14 februari 2012.

28


LJN: BW5169, Hoge Raad , 11/01446 Uitspraak 29 mei 2012 Strafkamer nr. S 11/01446 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 4 februari 2011, nummer 24/002599-10, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats]. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. K.E. Wielenga, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2. Beoordeling van de middelen 2.1. De middelen klagen over de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het door hem ingestelde hoger beroep. Zij lenen zich voor gezamenlijke bespreking. 2.2.1. Bij op tegenspraak gewezen vonnis van 23 september 2010 is de verdachte door de Kantonrechter in de Rechtbank te Leeuwarden wegens "overtreding van het bepaalde in artikel 447e Wetboek van Strafrecht" veroordeeld tot betaling van een geldboete van â‚Ź 60,-, subsidiair 1 dag hechtenis. 2.2.2. De verdachte heeft op 24 september 2010 op de wijze als voorzien in art. 451a Sv hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. 2.2.3. Bij beschikking van 24 november 2010 heeft de Voorzitter bevolen dat de zaak op de voet van art. 412 Sv in hoger beroep ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt en heeft daartoe het volgende overwogen: "De voorzitter stelt vast dat appellant geen reden(en) voor het instellen van hoger beroep heeft opgegeven. Niettemin is de voorzitter van oordeel dat in het belang van een goede rechtsbedeling is vereist dat de zaak in hoger beroep wordt behandeld." 2.2.4. Het Hof heeft de verdachte bij arrest van 4 februari 2011 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen: "Het hof stelt vast dat de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend, noch mondeling bezwaren tegen het vonnis van de kantonrechter d.d. 23 september 2010 heeft opgegeven. Het hof ziet hierin aanleiding - op grond van het bepaalde in artikel 416, tweede lid, Wetboek van Strafvordering - het door de verdachte ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren." 2.3.1. De middelen klagen dat het Hof de verdachte ten onrechte met toepassing van art. 416, tweede lid, Sv in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. 2.3.2. De klacht berust op de opvatting dat in een geval als het onderhavige, waarin de Voorzitter op de voet van art. 410a Sv "verlof" heeft verleend tot de behandeling van de zaak in hoger beroep, nadien geen plaats meer is voor de niet-ontvankelijkverklaring

29


door het Hof van de verdachte in zijn appel op de in art. 416, tweede lid, Sv voorziene grond dat de verdachte noch bij schriftuur noch ter terechtzitting van het Hof zijn bezwaren tegen het vonnis waarvan beroep heeft opgegeven. Die opvatting is onjuist. Daarop stuit de klacht af. 2.4.1. De middelen klagen voorts dat het Hof, gelet op het eerder verleende "verlof", de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep nader had dienen te motiveren. 2.4.2. Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat de beslissing als bedoeld in art. 416, tweede lid, Sv in hoge mate afhankelijk is van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, hetgeen meebrengt dat diens oordeel daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst (vgl. HR 2 februari 2010, LJN BK0910, NJ 2010/88). De beslissing van het Hof dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. De klacht faalt derhalve. 3. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 29 mei 2012.

30


LJN: BV9223, Hoge Raad , 11/03213 Uitspraak 17 april 2012 Strafkamer nr. S 11/03213 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 juni 2011, nummer 20/002326-10, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Brabant Noord, locatie Oosterhoek" te Grave. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J.M. Oerlemans, advocaat te 's-Hertogenbosch, middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 2. Beoordeling van het eerste middel 2.1. Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep. 2.2. Het Hof heeft de verdachte in het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en daartoe het volgende overwogen: "Artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt als volgt: "indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend, noch mondeling bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard." De verdachte heeft niet binnen de in artikel 410, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering gestelde termijn van veertien dagen na het instellen van het hoger beroep, en evenmin daarna, schriftelijk grieven tegen het vonnis ingediend. De verdachte is gedagvaard met inachtneming van het bepaalde in artikel 588 van het Wetboek van Strafvordering. De verdachte is in hoger beroep niet ter terechtzitting verschenen en heeft derhalve ook niet mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Ambtshalve vindt het hof in het vonnis waarvan beroep geen gronden om de zaak in hoger beroep in behandeling te nemen. Gezien het vorenstaande zal het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard." 2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 30 juni 2011 houdt het volgende in: "De verdachte genaamd: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, wonende te [woonplaats] (...). is niet verschenen.

31


De raadsman van verdachte, mr. R.J.M. Oerlemans, advocaat te 's-Hertogenbosch, is evenmin ter terechtzitting aanwezig. De voorzitter stelt vast dat de dagvaarding van verdachte voor de zitting van heden op 23 juni 2011 op een juiste wijze is uitgereikt, namelijk op de wijze als bedoeld in artikel 588, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. De voorzitter stelt voorts vast dat aan voornoemde raadsman op 11 april 2011 een begeleidende brief en op 20 mei 2011 een verbeterde begeleidende brief bij voormelde dagvaarding voor een rolzitting is gezonden. In die brief wordt onder meer telkens expliciet gewezen op de mogelijkheid tot niet ontvankelijk verklaring van het hoger beroep naar aanleiding van deze rolzitting indien geen grieven zijn ingediend of indien wordt vastgesteld dat het hoger beroep te laat is ingesteld. De voorzitter deelt vervolgens mee de korte inhoud van: 1. een brief van voornoemde raadsman van verdachte, d.d. 17 juni 2010, waaruit blijkt dat deze verdachte bij zal staan ter terechtzitting in hoger beroep. 2. een e-mailbericht van voornoemde raadsman van verdachte, d.d. 27 mei 2011, bevattende verhinderdata van deze raadsman, en de mededeling dat de verdediging geen onderzoekswensen heeft. De voorzitter stelt vast dat er in het dossier geen grieven tegen het vonnis van de eerste rechter zijn aangetroffen. De advocaat-generaal voert daarop het woord als volgt. In deze zaak zijn door de verdachte en zijn raadsman geen schriftelijke grieven tegen het vonnis ingediend. Nu de verdachte en de raadsman niet op de terechtzitting zijn verschenen en derhalve ook mondeling geen bezwaren tegen het vonnis hebben opgegeven, concludeer ik daaruit dat de verdachte geen belang heeft bij een behandeling van de strafzaak in hoger beroep. Gelet daarop vorder ik dat het hof de verdachte niet ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep. De advocaat-generaal leest daartoe zijn vordering voor en legt die aan het hof over. Na beraad verklaart de voorzitter het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van heden." 2.4. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich: (i) het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op donderdag 30 juni 2011 ter terechtzitting in hoger beroep, welke dagvaarding blijkens de daarvan opgemaakte akte op 23 juni 2011 naar het op de akte vermelde adres van de verdachte is verzonden, waarop is vermeld: "Het betreft een rolzitting. Op deze zitting wordt er bepaald of er onderzoekswensen zijn van de zijde van u dan wel van het openbaar ministerie, waarna het gerechtshof overgaat tot het bepalen van een zittingsdag waarop de zaak in hoger beroep inhoudelijk zal worden behandeld. Voor de gang van zaken verwijs ik u naar de bijlage."; (ii) een brief van 20 mei 2011 van de Advocaat-Generaal bij het Hof gericht aan de raadsman van de verdachte. Deze brief houdt het volgende in: "Hierbij een verbeterde begeleidende brief bij de dagvaarding van uw cliĂŤnt voor een rolzitting. (...)"; (iii) de in de brief van de Advocaat-Generaal bedoelde begeleidende brief, zijnde een brief van 20 mei 2011 van de sectorvoorzitter van de Sector Strafrecht van het Hof gericht aan de raadsman van de verdachte. Deze brief houdt het volgende in: "Bijgaand treft u aan een afschrift van de dagvaarding van uw cliĂŤnt voor de zogeheten rolzitting van de strafkamer van het gerechtshof. In deze brief wordt een toelichting gegeven op de rolzitting. De rolzitting

32


De rolzitting is in zoverre een formele zitting dat deze door middel van een dagvaarding wordt ingeleid en dat de zaak wordt uitgeroepen. Met de rolzitting neemt het rechtsgeding in hoger beroep een aanvang. Eventuele preliminaire verweren worden echter niet tijdens de rolzitting behandeld, de voordracht van de zaak blijft achterwege en derhalve vindt op de rolzitting ook geen inhoudelijke behandeling van de zaak plaats. Uw aanwezigheid en de aanwezigheid van uw cliënt op de rolzitting is dan ook in beginsel niet noodzakelijk. Met de rolzitting wordt beoogd een goede inschatting te maken van de voor de verdere behandeling van de zaak benodigde zittingstijd, zodat efficiënter kan worden omgegaan met de beschikbare zittingscapaciteit. In dit verband wordt op de rolzitting geïnventariseerd of er nog onderzoek dient te worden verricht voordat de zaak inhoudelijk behandeld kan worden. Mede aan de hand van deze inventarisatie worden de datum en de benodigde tijd voor die inhoudelijke behandeling bepaald. Behoudens bijzondere omstandigheden is de inhoudelijke behandeling voorzien in de kalendermaand september 2011, oktober 2011, november 2011 of december 2011. Voorafgaand aan de rolzitting • Eventuele onderzoekswensen dient u, uiterlijk twee weken voor de rolzitting, gemotiveerd aan het hof op het e-mailadres: rolzittinghofstrafrecht@rechtspraak.nl kenbaar te maken, onder vermelding van de datum van de rolzitting, de naam van uw cliënt en het parketnummer; • Uw eventuele onderzoekswensen worden ter standpuntbepaling aan de advocaatgeneraal voorgelegd; • Indien u meent dat uw aanwezigheid op de rolzitting vereist is voor het verstrekken van een nadere toelichting op uw onderzoekswensen, dan wordt u verzocht om dit via voormeld e-mailadres tijdig kenbaar te maken, opdat daarmee rekening kan worden gehouden; • Indien u voornemens bent om preliminaire verweren te voeren, dan wordt u verzocht om dit voorafgaand aan de rolzitting via voormeld e-mailadres kenbaar te maken, zodat daarmee bij de planning van de inhoudelijke behandeling van de zaak rekening kan worden gehouden • U wordt verzocht om uiterlijk drie dagen voor de rolzitting via voormeld e-mailadres een actueel overzicht van uw verhinderdata in de hiervoor genoemde kalendermaanden september 2011, oktober 2011, november 2011 of december 2011 te verstrekken, opnieuw onder vermelding van de datum van de rolzitting, de naam van uw cliënt en het parketnummer. Tijdens de rolzitting • In voorkomende gevallen kan het hof vaststellen dat niet is voldaan aan de voorwaarden van art. 408 Sv en hieraan consequenties verbinden. Ook kan het hof, indien er geen grieven zijn ingediend, in voorkomende gevallen gebruikmaken van de bevoegdheid van art. 416 lid 2 Sv; • Op de rolzitting wordt, op basis van de ingekomen schriftelijke informatie (en wat er eventueel nog ter zitting aan de orde komt) beoordeeld of de zaken zittingsrijp zijn; • In het geval de advocaat-generaal een (deels) afwijzend standpunt ten aanzien van de onderzoekswensen heeft ingenomen of in het geval het hof een nadere toelichting van de onderzoekswensen wenselijk acht, dan wordt, rekening houdend met uw opgave van verhinderdata, een datum voor een regiezitting bepaald. Tijdens de regiezitting wordt op de onderzoekswensen beslist; In het andere geval wordt, rekening houdend met de door u opgegeven verhinderdata, een datum voor de inhoudelijke behandeling bepaald; • Er wordt een proces-verbaal van de rolzitting opgemaakt. Na de rolzitting • U wordt zo snel mogelijk na de rolzitting, bij voorkeur dezelfde dag, per e-mail op de hoogte gesteld van de voor de inhoudelijke behandeling dan wel een regiezitting bepaalde zittingsdatum.

33


Het zal duidelijk zijn, dat deze werkwijze een efficiĂŤnter gebruik van de beschikbare zittingstijd beoogt te bewerkstelligen. Verzoeken om aanhouding na de rolzitting zullen dan ook nog slechts in uitzonderingsgevallen worden gehonoreerd. Mocht u vragen hebben over de rolzitting, wordt u vriendelijk verzocht deze via het emailadres rolzittinghofstrafrecht@rechtspraak.nl kenbaar te maken. Hoogachtend, De sectorvoorzitter." (iv) een print van een email van 27 mei 2011 van de raadsman van de verdachte aan 'Rolzitting Hof Strafrecht (Gerechtshof 's-Hertogenbosch)', inhoudende: "Onderwerp: [verdachte] (...) Rolzitting Gerechtshof Den Bosch Edelgrootachtbaar college, In opgemelde kwestie deelt de verdediging hierbij mede dat zij geen onderzoekswensen heeft in opgemelde kwestie. Tevens deelt de verdediging hierbij mede dat de verhinderdata uitsluitend 5 t/m 16 september 2011 betreft. (...)." 2.5. Art. 416 Sv luidt, voor zover hier van belang: "1.(...) Na de voordracht van de advocaat-generaal wordt de verdachte die hoger beroep heeft ingesteld, in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven. 2. Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard." 2.6. De hiervoor in 2.4 onder (iii) weergegeven begeleidende brief houdt onder meer in dat op de "rolzitting" de voordracht van de zaak achterwege blijft en geen inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsvindt, en dat de aanwezigheid van de raadsman en de verdachte op de rolzitting in beginsel niet noodzakelijk is. Die brief kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als inhoudende de mededeling aan de raadsman van de verdachte dat de strafzaak in ieder geval op een latere terechtzitting verder - en dan voor de eerste maal inhoudelijk - zal worden behandeld. Het Hof heeft op de voor die "rolzitting" bepaalde datum, waarop de verdachte en zijn raadsman niet zijn verschenen, de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en zijn beslissing mede gegrond op de omstandigheid dat de verdachte op die terechtzitting niet mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven. Dat oordeel is onbegrijpelijk, nu het Hof eraan heeft voorbijgezien dat de mededeling dat op een nadere terechtzitting de inhoudelijke behandeling van de zaak zal volgen, meebrengt dat eerst op die nadere terechtzitting de zaak door de Advocaat-Generaal zal worden voorgedragen en de verdachte alsdan op de voet van art. 416, eerste lid, Sv de gelegenheid zal hebben zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven. Dat oordeel is bovendien onjuist, indien het Hof ervan is uitgegaan dat art. 416, tweede lid, Sv, waarnaar in die brief wordt verwezen ("indien er geen grieven zijn ingediend, kan het hof in voorkomende gevallen gebruikmaken van de bevoegdheid van art. 416 lid 2 Sv"), het bepaalde in het eerste lid van art. 416 Sv opzij kan zetten. 2.7. Het middel slaagt. 3. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist. 4. Beslissing De Hoge Raad:

34


vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 17 april 2012.

35


LJN: BQ3744, Hoge Raad , 10/00943 Uitspraak 27 september 2011 Strafkamer nr. S 10/00943 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 februari 2010, nummer 22/003330-09, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989, wonende te [woonplaats]. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. van Dam, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2. Beoordeling van het middel 2.1. Het middel klaagt over de afwijzing van het in hoger beroep door de verdediging gedane verzoek om [medeverdachte 1] als getuige te horen. 2.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 januari 2010 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in: "De rechtbank stelt in haar vonnis dat cliĂŤnt de beschikking zou hebben gehad over de goederen en dat hij hier ook over onderhandelt. Voorts stelt de rechtbank dat het niet aannemelijk is dat [medeverdachte 1] zo maar een naam heeft genoemd toen hij een pistool op zijn hoofd kreeg. Naar mijn mening zijn deze overwegingen niet voldoende om tot een veroordeling te kunnen komen. Elke verklaring onder dwang dient met de nodige argwaan te worden bezien, zo ook de verklaring van [medeverdachte 1]. [Medeverdachte] heeft de naam van cliĂŤnt genoemd omdat hij immers een sleutel en de code had. In die zin is het logisch dat [medeverdachte 1] de naam van cliĂŤnt noemt. Maar het betreft geen daderkennis, althans dat valt uit het dossier niet af te leiden. Indien uw Hof dit anders ziet dient [medeverdachte 1] als getuige te worden gehoord, (een voorwaardelijk verzoek derhalve)." 2.2.2. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot het in het middel bedoelde verzoek het volgende in: "Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte een (voorwaardelijk) verzoek gedaan tot het doen horen van [medeverdachte 1] als getuige. Het hof stelt vast dat de bewezenverklaring niet in overwegende mate op de verklaring van [medeverdachte 1] is gegrond. Het hof acht het horen van die [medeverdachte 1] als getuige dan ook niet noodzakelijk; het hof wijst het verzoek daartoe af." 2.3. Het Hof heeft het verzoek om [medeverdachte 1] als getuige te horen niet noodzakelijk geacht op de grond dat de bewezenverklaring niet in overwegende mate op diens verklaring steunt. Die grond kan het oordeel dat het horen van een getuige niet noodzakelijk is, niet dragen.

36


2.4. Het middel is terecht voorgesteld. 3. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 27 september 2011.

37


LJN: BR2095, Hoge Raad , 10/04455 Uitspraak 27 september 2011 Strafkamer nr. S 10/04455 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 september 2010, nummer 23/005894-09, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Flevoland, locatie Lelystad" te Lelystad. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 2. Beoordeling van het eerste middel 2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd heeft afgezien van de hernieuwde oproeping van de niet ter terechtzitting in hoger beroep van 3 september 2010 verschenen getuigen. 2.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2010 houdt het volgende in: "De voorzitter verzoekt de raadsvrouw desgewenst de onderzoekswensen van de verdediging nader toe te lichten. De raadsvrouw doet dit aan de hand van de appelschriftuur en legt aan het gerechtshof een kopie van haar brief d.d. 1 maart 2010 aan de advocaat-generaal over.(...) De advocaat-generaal verwijst naar zijn brief d.d. 10 juni 2010 aan de raadsvrouw, waarin zijn reactie op de onderzoekswensen van de verdediging is weergegeven. Hij merkt daarbij op dat hij thans geen bezwaar heeft tegen het horen van aangever [getuige 1] en zijn vriendin [getuige 2]. Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede: - dat het verzoek tot het horen van aangever [getuige 1] en zijn vriendin [getuige 2] (...) als getuige wordt toegewezen; (...) - dat het onderzoek wordt geschorst tot de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting van 3 september 2010 te 14:00 uur; - met aanzegging van de verdachte en diens raadsvrouw om tegen dat tijdstip zonder nadere oproeping weer aanwezig te zijn; - met bevel aan de advocaat-generaal tot oproeping van de getuigen [getuige 1], [getuige 2] (...) tegen het tijdstip van de terechtzitting van 3 september 2010." 2.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 september 2010 houdt het volgende in: "De getuigen [getuige 1] (hierna [getuige 1]) en [getuige 2] (hierna [getuige 2]) zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.

38


(...) De raadsvrouw persisteert bij haar verzoek om [getuige 1] en [getuige 2] als getuige te horen. Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof afziet van de hernieuwde oproeping van de niet verschenen getuigen [getuige 1] en [getuige 2], omdat het van oordeel is dat het onaannemelijk is dat deze getuigen binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen." 2.3. 's Hofs afwijzing van het verzoek tot een hernieuwde oproeping van de niet verschenen getuigen op de grond dat "het onaannemelijk is dat deze getuigen binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen", is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Blijkens hetgeen hiervoor uit het procesverbaal van de terechtzitting van 3 september 2010 is weergegeven zijn de desbetreffende getuigen, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op die terechtzitting verschenen. Die enkele omstandigheid vormt, anders dan het Hof kennelijk heeft aangenomen, onvoldoende grond voor het oordeel dat het onaannemelijk is dat die getuigen binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen. 2.4. Het middel is terecht voorgesteld. 3. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 27 september 2011.

39


LJN: BT2562, Hoge Raad , 10/01945 Uitspraak 15 november 2011 Strafkamer nr. 10/01945 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 26 april 2010, nummer 21/003661-08, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, wonende te [woonplaats]. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 2. Beoordeling van het eerste middel 2.1. Het middel klaagt over de afwijzing van het verzoek van de verdediging om J.B.A. Loomans, J.P. Koeman, J.M. Heijltjes en M.H. van Barneveld als getuigen te horen. 2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "1. Zij in de maand januari 2007 te Wijk bij Duurstede, tezamen en in vereniging met een ander nodeloos van pony's en een paard de gezondheid heeft benadeeld door voornoemde pony's en paard te weiden in een weide waar geen beschutting tegen regen en wind aanwezig was en voornoemde pony's te weiden in een weide waar geen plek aanwezig was waar voornoemde pony's konden gaan liggen zonder daarbij nat te worden; 2. zij in de maand januari 2007 te Wijk bij Duurstede, tezamen en in vereniging met een ander als houder van dieren, te weten pony's en een paard, aan die dieren de nodige verzorging heeft onthouden door deze dieren onvoldoende drinkwater aan te bieden en deze dieren onvoldoende bij te voeren terwijl er in de weide waarin die dieren zich bevonden geen gras groeide en aanwezig was en geen zorg te dragen voor de noodzakelijke hoefverzorging." 2.3. Namens de verdachte is op 11 september 2008 hoger beroep ingesteld. Tot de stukken van het geding behoort een door de raadsman van de verdachte op 25 september 2008 ingediende appelschriftuur. Deze houdt het volgende in: "Ik ben voornemens de navolgende getuigen en/of getuige(n)-deskundige ter zitting te doen horen: (...) 4. De heer J.B.A. Loomans, dierenarts van de faculteit diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht, Yalelaan 12 te Utrecht; 5. De heer drs. J.P. Koeman, dierenarts van de faculteit diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht, Yalelaan 12 te Utrecht; 6. drs. J.M. Heijltjes, dierenarts, Yalelaan 1 te Utrecht; 7. Drs. M.H. van Barneveld, dierenarts, Yalelaan 1 te Utrecht (...)"

40


2.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 april 2010 houdt het volgende in: "De voorzitter constateert dat op 25 september 2008, dus binnen de wettelijke termijn van 14 dagen na het vonnis van 11 september 2008, een appelschriftuur met grieven per fax is ingediend. De raadsman handhaaft zijn verzoek en ten aanzien van de door hem verzochte getuigen wil hij het volgende nader toelichten. (...) - J.B.A. Loomans en drs. J.P. Koeman, beiden dierenarts van de faculteit diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht, kunnen verklaren over het onderzoek dat zij naar c.q. op de dieren hebben verricht. Dit is van belang nu hun verklaringen zijn gebruikt voor het bewijs. - drs. J.M. Heijltjes en drs. M.H. van Barneveld beiden dierenarts van de faculteit diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht, hebben de vier pony's en het paard onderzocht en kunnen verklaren over wat zij hebben waargenomen en de conclusies die zij daaraan hebben verbonden. (...) De advocaat-generaal verzet zich tegen het verzoek van de raadsman. Hij geeft aan dat zijns inziens het noodzaakcriterium hier aan de orde is. Gelet op het feit dat zoveel mensen onafhankelijk van elkaar hebben geconstateerd dat de dieren de nodige verzorging is onthouden en de verdediging enkel stelt dat de dieren wel goed verzorgd zijn, acht de advocaat-generaal het horen van deze getuigen niet noodzakelijk. Het hof schorst het onderzoek voor beraad. Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mede: - voor wat betreft de getuigen-deskundigen J.B.A. Loomans, J.P. Koeman, J.M. Heijltjes en M.H. van Barneveld is het noodzaakcriterium aan de orde. Het hof wijst het verzoek deze getuigen-deskundigen te horen af, nu de noodzaak daartoe niet gebleken is. Het verzoek is onvoldoende onderbouwd. Het feit dat de bevindingen van de getuigendeskundigen zijn gebruikt voor het bewijs maakt dit niet anders. (...)" 2.5. In een geval waarin in de appelschriftuur als bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv, een opgave van getuigen wordt gedaan, dient de rechter, gelet op art. 418, eerste lid, Sv, behoudens de zich hier niet voordoende uitzondering van art. 418, tweede lid, Sv de in art. 288, eerste lid, Sv voorziene maatstaf te hanteren. Voor het onderhavige geval betekent dit dat het Hof onder ogen had te zien of redelijkerwijs valt aan te nemen dat door het afzien van de oproeping van J.B.A. Loomans, J.P. Koeman, J.M. Heijltjes en M.H. van Barneveld als getuigen de verdachte niet in haar verdediging wordt geschaad. Het Hof heeft dus een onjuiste maatstaf gehanteerd. 2.6. Het middel is terecht voorgesteld. 3. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend

41


griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 15 november 2011.

42


LJN: BT2175, Hoge Raad , 10/03174 J Uitspraak 15 november 2011 Strafkamer Nr. 10/03174 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 december 2009, nummer 23/003352-09, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992, wonende te [woonplaats]. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J.A. van den Munckhof, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen. 2. Bewezenverklaring en bewijsvoering 2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij op 22 januari 2009 te Zaandam, gemeente Zaanstad, met anderen, op de openbare weg, [a-straat], waaraan [A] is gelegen, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit - het met kracht met gebalde vuist in het gezicht van die [slachtoffer] stompen waardoor die [slachtoffer] ten val is gekomen en - het met kracht vastpakken van het lichaam van die [slachtoffer] waardoor die [slachtoffer] zich nauwelijks kon bewegen en - het met kracht met geschoeide voet tegen het hoofd en tegen de armen en tegen de benen en tegen de heup van die [slachtoffer] schoppen terwijl die [slachtoffer] op de grond lag." 2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen: a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende: "Er ontstond ruzie en op een gegeven moment zat [slachtoffer] bovenop [betrokkene 1]. Daarop rolde ik [slachtoffer] met mijn voet van [betrokkene 1] af." b. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover inhoudende: "Het slachtoffer lag bovenop mijn vriend [betrokkene 1]. Om ze uit elkaar te halen, gaf ik hem een afrollertje met mijn voet tegen zijn heup." c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]: "Op 22 januari 2009 was ik werkzaam in de keuken van [A] aan de [a-straat] te Zaandam. Omstreeks 20:30 uur was ik klaar met mijn werk. Ik zag in de zaak vijf jongens zitten. ÉÊn van de jongens kende ik. Zijn naam is [betrokkene 1]. Ik liep via de hoofdingang naar buiten en liep naar de fietsenstalling. Ik zag dat twee jongens uit de groep achter mij aan kwamen en voor mij gingen staan. Ik voelde dat ik niet veilig was

43


en probeerde weg te komen. Ik zag en voelde dat [betrokkene 1] mij tweemaal met zijn rechtervuist in mijn gezicht sloeg. Ik voelde een scherpe pijn en ben vervolgens op de grond gevallen. Ik stond op en wilde mij vervolgens verdedigen tegen [betrokkene 1], maar ik voelde dat ik door de andere jongens werd vastgepakt, zodat ik nauwelijks nog kon bewegen. Hierop zag ik dat [betrokkene 1] mij nogmaals in mijn gezicht sloeg en kwam ik ten val. Toen ik op de grond lag, werd ik vervolgens door alle jongens geschopt. Ik werd voornamelijk tegen mijn hoofd en armen geschopt, maar ook tegen mijn benen en mijn heup. De jongens die mij hebben mishandeld zijn genaamd: [betrokkene 2], [betrokkene 1], [verdachte], [betrokkene 3] en [betrokkene 4]." d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 4]: "Ik ben op 22 januari 2009 samen met een groepje jongens naar [A] aan [a-straat] (het hof begrijpt: [a-straat]) te Zaandam gelopen. De jongens in het groepje waren ik, [betrokkene 1] en [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte [verdachte]). [Betrokkene 1] zei op een gegeven moment dat hij een jongen ging slaan die op dat moment naast mij stond. Nadat die jongen zijn eten had gekregen, zag ik dat hij naar buiten liep. [Betrokkene 1] en [verdachte] waren op dat moment al buiten. Toen ik naar buiten liep, zag ik dat die jongen waarvan [betrokkene 1] had gezegd dat hij hem wilde slaan een blauw oog had en bloed aan zijn lip. De volgende dag hoorde ik van [betrokkene 1] dat hij had gevochten bij [A] samen met [betrokkene 3], [betrokkene 2] en [verdachte]." e. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]: "Op 22 januari 2009 ben ik met [betrokkene 5] en [betrokkene 3] naar [A] gelopen. Ik zag dat [betrokkene 1] daar met vrienden was. [Betrokkene 1] stond buiten te praten met een jongen. Ik zag dat [betrokkene 1] de jongen een klap in zijn gezicht gaf met zijn vuist. Ik zag dat [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte [verdachte]) de jongen een schop gaf." 3. Beoordeling van het tweede middel 3.1. Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek de aangever [slachtoffer] als getuige te horen. 3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover hier van belang, het volgende in: "De raadsman van de verdachte verklaart, zakelijk weergegeven: Ik heb zojuist voor aanvang van de terechtzitting van heden van de verdachte gehoord dat hij zowel met medeverdachte [betrokkene 1] als aangever [slachtoffer] bevriend was. Ik zou graag nog met de verdachte willen overleggen of de verdediging [slachtoffer] wil oproepen om als getuige te worden gehoord. Na een korte schorsing van het onderzoek ter terechtzitting, verklaart de raadsman, zakelijk weergegeven: Ik verzoek tot aanhouding van de zaak om aangever [slachtoffer] als getuige te (doen) horen. De verdachte was bevriend met [slachtoffer]. Ze kennen elkaar al een hele tijd. Hier kan [slachtoffer] over verklaren. Voorts ben ik van mening dat de broer van de verdachte, [betrokkene 6], als getuige dient te worden gehoord. Hij kan namelijk verklaren dat [slachtoffer] niet ten nadele van de verdachte zou verklaren. Het horen van deze getuigen is met betrekking tot het subsidiaire verweer van de verdediging, inhoudende een beroep op noodweer, van belang. De verdachte heeft zowel [slachtoffer] als medeverdachte [betrokkene 1] willen beschermen. De advocaat-generaal verklaart, zakelijk weergegeven: Ik vind het lastig om dit te beoordelen. Ik zie niet in waarom het horen van deze getuigen relevant is. Mijns inziens is er geen noodzaak.

44


Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede, dat beide verzoeken tot het horen van de hiervoor genoemde getuigen worden afgewezen, aangezien het hof van oordeel is dat het verhoor van die getuigen, gelet op hetgeen hiervoor door de raadsman is aangevoerd, geen invloed zal hebben op ĂŠĂŠn van de te nemen beslissingen op de vragen genoemd in artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering." 3.3. Met de hiervoor onder 3.2 weergegeven overweging heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de noodzaak tot het horen van de aangever [slachtoffer] als getuige niet is gebleken. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, terwijl het in het licht van hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd geen nadere motivering behoefde. 3.4. Het middel faalt. 4. Beoordeling van het eerste middel 4.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer. 4.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in: "Noodweer: juridisch verweer 4. De kinderrechter heeft onder rechtsoverweging 4. een zienswijze omtrent noodweer gegeven die naar het oordeel van de verdediging maatschappelijk zeer onwenselijk is. Deze zienswijze komt erop neer dat [verdachte] [betrokkene 1] niet mocht helpen, omdat [betrokkene 1] zelf de confrontatie heeft gezocht en de eerste klap heeft uitgedeeld. Als ik de kinderrechter goed begrijp, zou dit anders zijn indien [betrokkene 1] gevaar zou lopen ernstig fysieke schade toegebracht te krijgen. 5. Het eerste bezwaar tegen deze lezing van artikel 41 sr. betreft het gestelde ontbreken der wederrechtelijkheid der aanranding. De kinderrechter heeft geoordeeld dat [slachtoffer] niet wederrechtelijk zou handelen als hij [betrokkene 1] zou aanranden in de zin van mishandelen (volgens tekst en commentaar bij artikel 41 onder het kopje "aanranding" hoeft de aanranding overigens geen strafbaar feit op te leveren, wil een succesvol beroep op artikel 41 kunnen worden gedaan; zelfs een beperking van de bewegingsvrijheid kan aanranding opleveren). 6. De reden daarvoor zou zijn, dat [betrokkene 1] zelf de confrontatie heeft gezocht en de eerste klap heeft uitgedeeld. Draaien wij de redenering om, dan zou de conclusie luiden dat [slachtoffer] volgens de kinderrechter het recht had (niet wederrechtelijk handelde) om [betrokkene 1] aan te randen in de zin van artikel 41 omdat hij eerder zelf wederrechtelijk aangerand werd door [betrokkene 1]. En, wellicht ernstiger nog, in beginsel zou niemand [betrokkene 1] alsdan mogen beschermen. 7. De kinderrechter lijkt zodoende blijk te hebben gegeven wraak en eigenrichting tot op zekere hoogte toe te willen staan en belonen. 8. Het tweede bezwaar houdt in, dat de kinderrechter kennelijk een onderscheid maakt tussen ernstige fysieke schade en minder ernstige fysieke schade (hoewel het woord "ernstige" in rechtsoverweging 4 tussen aanhalingstekens staat; een andere uitleg is niet te begrijpen, gelet op de hiervoor besproken vaststelling door de kinderrechter dat noodweer in beginsel niet wordt toegestaan, als de aangerande partij zelf begonnen is). Het is voor [verdachte] noch voor de verdediging te begrijpen waar dit onderscheid tussen lichte aanranding en zware aanranding als criterium voor het al dan niet toestaan van noodweer op gebaseerd is, noch tot welk doel het onderscheid strekt. Ik herhaal dat ik werkelijk meen dat de kinderrechter hiermee wraak en eigenrichting tot op zekere hoogte wil toestaan en belonen. 9. Het derde bezwaar betreft kenbaarheid. Uit het dossier blijkt en zo heeft [verdachte] ter terechtzitting ook verklaard, dat [verdachte] helemaal niet heeft gezien wie er met vechten begon. Hij draaide zich om en zag [betrokkene 1] met zijn hoofd onder de stalen bank liggen en [slachtoffer] op hem. Het maakte [verdachte] op dat moment niet

45


uit of zijn vriend gevaar liep op licht of ernstig letsel (vgl. tweede bezwaar), het maakt hem nog minder uit wie er begonnen was (vgl. eerste bezwaar) en bovendien kon hij dat niet weten (derde bezwaar). De situatie van aanranding bestond al toen [verdachte] ermee geconfronteerd werd. 10. Het vierde en laatste bezwaar houdt in, dat van [verdachte] niet mag worden verwacht dat hij alle juridische merites en eventuele interpretatieve oordelen van kinderrechters daaromtrent uitgebreid gaat zitten afwegen. Bij noodweer tegen een ogenblikkelijke aanranding kan elke seconde vertraging te laat zijn. Het onheil kan dan al zijn geschied. [verdachte] ging op zijn rechtsgevoel af en heeft zijn vriend op proportionele wijze geholpen. 11. Naar het inzicht van de verdediging worden het eerste en tweede bezwaar versterkt door onderscheidenlijk het derde en vierde. Noodweer: feitelijk verweer 12. Ook in feitelijk opzicht heeft de verdediging bezwaren tegen het oordeel van de kinderrechter. 13. Ten eerste was er wel degelijk sprake van een ernstige bedreiging voor de gezondheid van [betrokkene 1], toen [verdachte] hem uit die situatie redde. Zoals ik al eerder heb gevisualiseerd tijdens mijn pleidooi voor de kinderrechter, doe ik dat thans weer. [Betrokkene 1] lag met zijn hoofd tussen vloer en stalen bankje en zowel aan de keiharde vloer als aan het keiharde bankje had [slachtoffer] hem met slechts ĂŠĂŠn beweging flink kunnen verwonden, zeker met zoveel adrenaline in het lijf. 14. Dat de kinderrechter in rechtsoverweging 4. stelt: "Dat in de daarop volgende vechtpartij gevaar voor (ernstige) fysieke schade van [betrokkene 1] is ontstaan waardoor ingrijpen van [verdachte] noodzakelijk was, is naar het oordeel van de kinderrechter niet aannemelijk geworden. Het enkele feit dat [betrokkene 1] aan het verliezen was, maakt nog niet dat het voor [verdachte] noodzakelijk was [betrokkene 1] te verdedigen, te meer nu ook [betrokkene 3] en [betrokkene 2] zich al met de vechtpartij bemoeiden", is een onbegrijpelijk oordeel. 15. Dat [betrokkene 1] "aan het verliezen was", moet worden gelezen als dat [betrokkene 1] "in een benarde positie terecht gekomen was". Of dit tijdens het verhoor ongelukkig door [verdachte] is aangegeven dan wel ongelukkig door de politie is opgeschreven, zo heeft [verdachte] het bedoeld. 16. Ook in de geciteerde passage lijkt de kinderrechter het eigenlijk helemaal niet nodig te vinden dat [betrokkene 1] verdedigd werd: "Het enkele feit dat [betrokkene 1] aan het verliezen was, maakt nog niet dat het voor [verdachte] noodzakelijk was [betrokkene 1] te verdedigen" lijkt volledig in strijd te zijn met de thans in de samenleving geldende gedachte dat iemand die iemand anders op straat te hulp schiet, niet als crimineel moet worden behandeld maar als held. VVD-kamerlid Laetitia Griffith heeft hier vorige week nog eens extra de aandacht op gevestigd (zie http://www.nu.nl/politiek/2130845/beloon-burgermoed-met-heldendom.html). Zij zegt: "Burgers die de moed tonen om in te grijpen moeten niet direct zelf in het beklaagdenbankje worden gezet. Zij zouden op dezelfde wijze als politieagenten op zijn minst het voordeel van de twijfel moeten krijgen". Of het nu gaat om een vriend of een toevallige passant, maakt daarbij geen verschil. 17. Dat [verdachte] zich, naast het "afrollen", verder afzijdig heeft gehouden ondersteunt de aanname dat hij inderdaad slechts heeft gehandeld ter verdediging van [betrokkene 1]. 18. Wat betreft het gestelde ingrijpen door [betrokkene 3] en [betrokkene 2], is van belang dat [betrokkene 3] (dus niet [betrokkene 2]) probeerde [slachtoffer] van [betrokkene 1] af te krijgen maar dat dat niet lukte (zie bijv. dossier pagina 60). Tussen het ingrijpen van [betrokkene 3] en het ingrijpen van [verdachte] kan een fractie van een seconde hebben gezeten. Hoe dan ook was het slechts de bedoeling van [verdachte] om [slachtoffer] van [betrokkene 1] af te krijgen, opdat laatstgenoemde geen onmiddellijk ernstig gevaar meer liep. 19. Omtrent de proportionaliteit van het handelen van [verdachte] is bij de kinderrechter al het een en ander gezegd. [verdachte] rolde met zijn voet tegen de heup van [slachtoffer] deze van [betrokkene 1] af. Meer was het niet. [verdachte] heeft

46


mij dit al in de piketfase (pre-Panovits) uit zichzelf als zodanig uiteengezet. Toen ik hem later wees op de term "schoppen" die in het proces-verbaal van verhoor staat, meldde hij mij dat hij dat woord nooit in de mond had genomen. Ik verwijs naar mijn pleitnota in eerste aanleg, paragrafen 3 tot en met 5." 4.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen: "De raadsman van de verdachte heeft, zakelijk weergegeven, gesteld dat sprake is van noodweer aan de kant van de verdachte, nu de medeverdachte [betrokkene 1] tijdens het gevecht met de aangever [slachtoffer] in een hachelijke situatie terecht is gekomen, waaruit de verdachte hem moest bevrijden. Immers, de medeverdachte is met zijn hoofd onder een stalen bankje komen te liggen, terwijl de aangever op hem zat. Als de verdachte niet had ingegrepen door met zijn voet de aangever van medeverdachte [betrokkene 1] af te rollen, had [betrokkene 1] ernstig letsel kunnen oplopen. De verdachte moet, aldus de raadsman, derhalve worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt. Uit het dossier noch uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door de aangever [slachtoffer] gericht tegen de medeverdachte [betrokkene 1], waartegen een noodzakelijke verdediging door de verdachte geboden was. Uit het dossier blijkt daarentegen dat de medeverdachte [betrokkene 1] zelf de confrontatie met de aangever [slachtoffer] heeft opgezocht en dat hij ook de eerste klap heeft uitgedeeld. Voorts is geenszins aannemelijk geworden dat in de daaropvolgende vechtpartij een situatie van onmiddellijk dreigend gevaar voor [betrokkene 1] is ontstaan zoals door de verdediging is geschetst, waardoor het ingrijpen van de verdachte noodzakelijk was. Het verweer wordt mitsdien verworpen." 4.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Blijkens de wettelijke omschrijving van noodweer gaat het bij deze strafuitsluitingsgrond om de "verdediging" van bepaalde rechtsgoederen tegen een (wederrechtelijke) aanranding. Dit betekent dat een beroep op noodweer niet kan worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging kan worden aangemerkt als verdedigend, maar - naar de kern bezien - als aanvallend, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht (vgl. HR 10 februari 1987, NJ 1987/950 en HR 16 november 2004, LJN AR2443, NJ 2007/467). 4.4.2. Het Hof heeft blijkens de hiervoor weergegeven bewijsvoering en overeenkomstig de bewezenverklaring - waartegen in cassatie niet wordt opgekomen - vastgesteld dat de verdachte tezamen met anderen tijdens een vechtpartij, waaraan ook de verdachte heeft deelgenomen, de aangever [slachtoffer] heeft geschopt terwijl die [slachtoffer] op de grond lag en heeft kennelijk niet aannemelijk geacht dat sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor [betrokkene 1], waartegen een noodzakelijke verdediging door de verdachte geboden was. Daarin ligt als het oordeel van het Hof besloten dat de door de verdachte als "afrollen" aangeduide handelwijze als aanvallend en gericht op deelneming aan het gevecht en niet als verdedigend moet worden beschouwd. Gelet hierop geeft de verwerping van het beroep op noodweer niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is zij toereikend gemotiveerd. 4.4.3. Het middel faalt. 5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak Op de verdachte is het strafrecht voor jeugdigen toegepast. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het

47


cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde werkstraf van dertig uren, subsidiair vijftien dagen jeugddetentie en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 15 november 2011.

48


LJN: BU2901, Hoge Raad , 10/01505 Uitspraak 3 januari 2012 Strafkamer nr. 10/01505 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 januari 2010, nummer 23/005826-07, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats]. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. I. Appel, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het feit in zaak A onder 2 tenlastegelegde voor zover dat is begaan v贸贸r 27 juni 2004, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd, en tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging van dat feit voor zover dat is begaan v贸贸r 27 juni 2004. Voorts strekt de conclusie tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft het feit in zaak A onder 3 en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. Voor zover het betreft de feiten in zaak A onder 1, 4 en 6 strekt de conclusie tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging en tot verwerping van het beroep voor het overige. 2. Beoordeling van het tweede middel 2.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan (voorwaardelijk) verzoek van de verdediging om [betrokkene 1] als getuige te horen. 2.2.1. Ten laste van de verdachte is in zaak A als feit 3 bewezenverklaard dat: "hij op 15 maart 2006 te Amsterdam een wapen van categorie III, te weten een pistool (merk Pietro Baretta, kaliber 7,65 mm), en munitie van categorie III, te weten 49 patronen (met het opschrift G.F.L. 7,65 mm), voorhanden heeft gehad." 2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op een tot bewijs gebezigd procesverbaal van politie, voor zover inhoudende als de verklaring van [betrokkene 1]: "In ben in de zomer van 2004 begonnen met werken bij [A]. Ik was wel een beetje bang voor [verdachte]. [Verdachte] had mij verteld dat hij een pistool thuis had." 2.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt als handgeschreven aantekening in: "Indien [betrokkene 1] als bm, de verzoek horen als getuige" 2.4. Deze aantekening kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als behelzende het verzoek om [betrokkene 1] als getuige te horen indien diens eerder afgelegde

49


verklaring voor het bewijs zou worden gebruikt. Nu blijkens het onder 2.2.2 weergegevene deze voorwaarde is vervuld, was een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek vereist. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch het bestreden arrest houdt evenwel een beslissing van het Hof in omtrent dit verzoek. Dat verzuim heeft ingevolge art. 330 Sv in verbinding met art. 415 Sv nietigheid tot gevolg. 2.5. Het middel is terecht voorgesteld. 3. Beoordeling van het derde middel Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De als middel 3 aangeduide klacht voldoet niet aan dit vereiste, zodat deze onbesproken moet blijven. 4. Beoordeling van het eerste en het vierde middel De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak Op grond van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 18 tot en met 23 is de Hoge Raad van oordeel dat het in zaak A onder 2 tenlastegelegde gedeeltelijk is verjaard, dat de Officier van Justitie in zoverre alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, maar dat voor vermindering van de te dier zake opgelegde geldboete van € 500,-, subsidiair tien dagen hechtenis, onvoldoende grond bestaat, aangezien de aard en de ernst van het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde niet worden aangetast door bedoelde partiële nietontvankelijkverklaring. 6. Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist. 7. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak allereerst wat betreft de beslissingen ten aanzien van het in zaak A onder 2 tenlastegelegde, voor zover dit zou zijn begaan vóór 27 juni 2004; verklaart de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft het in zaak A onder 2 tenlastegelegde, voor zover dit zou zijn begaan vóór 27 juni 2004; vernietigt de bestreden uitspraak voorts wat betreft de beslissingen ten aanzien van het in zaak A onder 3 tenlastegelegde, alsmede de strafoplegging ter zake van de feiten in zaak A onder 1, 3, 4 en 6 en het feit in zaak B; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan; verwerpt het beroep voor het overige.

50


Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 3 januari 2012.

51


LJN: BU2014, Hoge Raad , 10/03804 Uitspraak 3 januari 2012 Strafkamer nr. 10/03804 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 april 2010, nummer 22/002222-09, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats]. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 2. Beoordeling van het eerste middel 2.1. Het middel klaagt dat het Hof bij de afwijzing van het verzoek om een getuige ter terechtzitting te horen een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, althans dat het Hof die afwijzing onvoldoende met redenen heeft omkleed. 2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 april 2010 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: "De raadsman deelt mede dat een vriend van zijn cliënt op 8 november 2007 in de auto van zijn cliënt heeft gereden, terwijl zijn cliënt ten tijde van het ongeval op 8 november 2007 in bed lag met zijn vriendin. De reisafstand van het huis van de verdachte naar de plaats van het ongeval bedraagt ongeveer 20 minuten. Het ongeval is gebeurd omstreeks 03.39 uur, terwijl de verdachte omstreeks 04.01 uur voor het eerst is aangesproken door de verbalisant. De vriendin van cliënt lag die nacht bij hem in bed en is bereid hierover een verklaring af te leggen. Zij is genaamd [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1964 en woonachtig op het adres: [a-straat 1] te [woonplaats]. De raadsman verzoekt derhalve [betrokkene 1] als getuige te horen. Desgevraagd deelt de raadsman mede dat hij niet wil zeggen wat de naam is van de vriend van zijn cliënt, die de auto op 8 november 2007 zou hebben bestuurd. De advocaat-generaal verzet zich niet tegen het verzoek van de raadsman. Desgevraagd deelt de raadsman mede dat zijn cliënt hem gisteren vanuit Barcelona heeft gebeld en hem toen heeft verteld dat zijn vriendin kan bevestigen dat hij niet de bestuurder is geweest omdat zij ten tijde van het ongeval bij hem in bed lag. Vervolgens heeft hij met zijn cliënt afgesproken dat hij ter terechtzitting een verzoek tot aanhouding zou doen, teneinde [betrokkene 1] als getuige te horen. Voorts deelt de raadsman mede dat zijn cliënt nog steeds woonachtig is op het adres: [b-straat 1] te [woonplaats]. Het hof onderbreekt hierop het onderzoek voor beraadslaging. Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] wordt afgewezen. Om na te melden reden, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat er door

52


de verdachte misbruik wordt gemaakt van procesrecht en dat daarmee het verzoek om aanhouding tot het horen van getuige moet worden afgewezen. De zaak betreft een incident dat op 8 november 2007 heeft plaatsgevonden. Bij de politie heeft de verdachte zich beroepen op zijn zwijgrecht. De verbalisanten hebben de verdachte op 8 november 2007 horen zeggen dat hij die nacht door een vriend is gebeld en dat hij naar aanleiding van dat telefoontje gewoon even is komen kijken. Hij heeft aangegeven zich op de zitting te willen verantwoorden. Op de zitting van de politierechter van 16 april 2009 heeft de verdachte verstek laten gaan. Op 25 januari 2010 - derhalve op de dag van de eerste zitting van het hof - heeft de raadsman van de verdachte per faxbericht aanhouding gevraagd van de behandeling van de zaak, dit wegens ziekte van de verdachte. De zaak is bepaald aangehouden tot 14 april 2010. De voorzitter heeft daarbij opgemerkt dat uit de bijlage van het verzoek van de raadsman niet blijkt dat de verdachte ziek is en dat het hof door het niet verschijnen van de verdachte min of meer voor het blok wordt gezet. Op de terechtzitting van 14 april 2010 is de verdachte wederom niet verschenen. Op 13 april 2010 heeft verdachte voor het eerst in deze procedure, en wel in een telefoongesprek met zijn raadsman, aangegeven dat hij een getuige wil laten horen die kan verklaren dat hij nog in bed lag ten tijde van het ongeval op 8 november 2007. Het verzoek tot het horen van deze getuige heeft de raadsman gedaan op de zitting van 14 april 2010. Zoals overwogen leiden voormelde omstandigheden tot het oordeel dat er sprake is van misbruik van procesrecht en dat het verzoek tot het horen van deze getuige zal worden afgewezen. Ook daargelaten de omstandigheid dat er sprake is van misbruik van procesrecht bestaat er naar het oordeel van het hof geen noodzaak tot het horen van de getuige. De getuige was van meet af aan bekend bij de verdachte en de verdachte heeft de noodzaak haar eerst thans te horen niet dan wel volstrekt onvoldoende concreet onderbouwd, dit gelet op de enkele mededeling aan zijn raadsman dat zij kan bevestigen dat zij bij de verdachte in bed lag op 8 november 2007 ten tijde van het ongeval. De voorzitter deelt mede dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan." 2.3.1. Het verzoek van de raadsman tot het horen van [betrokkene 1] als getuige is een verzoek in de zin van art. 331, eerste lid, Sv in verbinding met art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Die bepalingen zijn ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken. 2.3.2. Door te overwegen dat voornoemd verzoek wordt afgewezen, omdat door de verdachte misbruik wordt gemaakt van procesrecht, heeft het Hof een onjuiste maatstaf aangelegd bij zijn beslissing. 2.3.3. Voor zover het Hof voorts - ten overvloede - heeft overwogen dat de verdachte de noodzaak tot het horen van de getuige "niet dan wel volstrekt onvoldoende concreet" heeft onderbouwd, is dat oordeel, gelet op hetgeen door de raadsman ter terechtzitting is aangevoerd, niet zonder meer begrijpelijk. 2.4. Het middel is derhalve terecht voorgesteld. 3. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist. 4. Beslissing De Hoge Raad:

53


vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 3 januari 2012.

54


LJN: BV2942, Hoge Raad , 10/02352 Uitspraak 20 maart 2012 Strafkamer nr. S 10/02352 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 mei 2010, nummer 22/002548-08, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats]. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J van der Stel, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2. Beoordeling van het tweede middel 2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een voorwaardelijk verzoek van de verdediging om [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] als getuigen te (doen) horen. 2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij op meerdere tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 02 april 2007 tot en met 10 januari 2008 te Dordrecht, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1], met het oogmerk [betrokkene 1] te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft/is hij, verdachte - [betrokkene 1] veelvuldig (dwingende en/of bedreigende) SMS-berichten gezonden en - veelvuldig telefonisch contact opgenomen met [betrokkene 1] en - zich in de onmiddellijke nabijheid van de woning van [betrokkene 1] opgehouden en - [betrokkene 1] meermalen hinderlijk gevolgd." 2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen: "1. De verklaring van de verdachte: De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 3 mei 2010 verklaard zakelijk weergegeven -: Ik heb geprobeerd om contact met [betrokkene 1] te zoeken door haar te bellen en te sms-en. Ik wil bepaalde dingen onder haar aandacht brengen. Ik wil een gesprek met haar voeren. Ik ben boos omdat ze niet met mij wil praten. Ik heb die boosheid naar haar geuit. Ik wist dat ze geen contact met mij wilde. Ik kwam bij de woning van [betrokkene 1]. 2. Het proces-verbaal van verhoor verdachte van de regiopolitie Zuid-Holland Zuid, proces-verbaalnummer PL1810/07-128565 (pagina 15 van het dossier), d.d. 7 januari 2008, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende:

55


als de op 7 januari 2008 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van de verdachte - zakelijk weergegeven -: Mijn telefoonnummer is 06-[001]. Met genoemd telefoonnummer neem ik contact op met [betrokkene 1]. Ik stuur sms-berichten in een mix van Turks en Nederlands. Ik heb gezien dat ze met verschillende mannen op foto's staat. Dat had ik op internet gezien en ik heb haar daarover een sms gestuurd. Ik was woedend. Op een zondag dat ze mijn dochter niet kwam halen heb ik haar vier of vijf sms-jes per dag gestuurd. Ik kan natuurlijk bij [betrokkene 1] in de straat komen. Ik heb een man uit haar portiek zien komen. Ik had haar met diezelfde gozer in de discotheek gezien. Ik heb haar ook bij een concert gezien. Ik pik het niet dat ze haar leven wil indelen ten koste van mijn tijd. Als [betrokkene 1] (Hof: [betrokkene 1]) het niet prettig vindt dat ik haar bel of sms moet ze de voogdij aan mij geven. Of ze moet zich keurig aan de afspraken houden, dan hoeven wij geen contact te hebben. [Betrokkene 1] heeft mij voor mijn laatste aanhouding gezegd dat ze geen contact met me wil. 3. Het proces-verbaal van aangifte van de regiopolitie Zuid - Holland Zuid, procesverbaalnummer PL1810/07-128565 (pagina 7 van het dossier), d.d. 13 november 2007, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende: als de op 12 november 2007 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [betrokkene 1] - zakelijk weergegeven -: Ik woon aan de [a-straat 1] te Dordrecht. Ik doe aangifte van belaging tegen [verdachte] voor de periode van 2 april tot en met 12 november 2007. [Verdachte] maakt wederrechtelijk stelselmatig en opzettelijk inbreuk op mijn persoonlijke levenssfeer met kennelijk het oogmerk mij te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen. In 2001 ben ik na een huwelijk van vijf jaar officieel van [verdachte] gescheiden. [Verdachte] en ik hebben samen een dochter genaamd [betrokkene 5]. Vanaf de datum van de scheiding tot heden heeft [verdachte] mij belaagd. [Verdachte] valt mij telefonisch lastig, hij stuurt mij veel sms-berichten, stuurt mij brieven, is vaak in de straat waar ik woon aanwezig, belt aan bij mijn huis, volgt mij in mijn auto, komt aan de deur van de woning van mijn broer en bij de woning van mijn ouders, vraagt aan onze dochter [betrokkene 5] met wie mama omgaat en of er mannen bij mama thuis zijn, en nog veel meer. Op 26 februari 2007 heb ik van bovenstaande aangifte gedaan, waarna het even rustig is geweest van de kant van [verdachte]. Begin april 2007 is het lastigvallen weer begonnen. Op de dag van de rechtzitting liep hij door mijn straat. De volgende dag kreeg ik een sms-bericht op mijn mobiele telefoon, waarin stond: "Ik sta om de hoek en ik wil mijn dochter nu zien". Ongeveer een week na de zitting heb ik hem door de straat zien lopen, hij liep langzaam voor mijn deur en mijn raam en bleef lang staan kijken. Het maakte me erg bang. In de tijd daarop volgend bleef hij me sms-en en bellen dat hij zijn dochter wil zien. Op 2 mei 2007 had ik een gesprek met [verdachte], in aanwezigheid van een aantal familieleden, waarin hij meteen begon met beschuldigingen aan mijn adres. Hij vertelde mij dat ik mannen ontmoet in mijn huis. Hij vertelde mij ook dat hij 's ochtends vroeg om 06:00 uur een man uit mijn portiek heeft zien komen. Hij wil weten van iedereen met wie ik omga. Op 16 mei 2007 kreeg ik een sms-bericht. [Verdachte] heeft in het verleden aangegeven dat hij me zal vermoorden als ik in het gezelschap ben van een andere man. Ik ben altijd bang dat hij me komt lastig vallen. Ik voel me ernstig belemmerd in het verdergaan met mijn leven. Ik was eens uit eten in een restaurant. [Verdachte] stuurde me achteraf een sms dat ik lekker aan de raki was. Die avond had ik inderdaad een glas raki gedronken. Het was

56


heel beangstigend dat hij me daar weer had gezien. Op 28 oktober 2007 kreeg ik een sms-bericht met de inhoud dat ik zeker nog een nacht bij mijn vriend wilde slapen. Ik was de vorige nacht inderdaad niet thuis geweest en hij had dat dus weer geconstateerd. Toen ik een weekend weg was sms-te [verdachte]: "Waar is mijn dochter, wie brengt haar naar school?". Dit gaf mij sterk het gevoel dat hij wist dat ik die zondagavond niet thuis was geweest. Twee weken geleden was ik in Rotterdam bij [A], een salsafeest. Op dezelfde avond stuurde hij: "Ik hoop dat [A] op jou neerstort". Hij weet heel vaak waar ik ben en met wie. Hij heeft hierdoor inbreuk gemaakt op mijn privacy. Ik voel me continu in de gaten gehouden. Op 11 november 2007 kreeg ik weer een sms-bericht, onder meer inhoudende "geef het kind vrijwillig aan mij". Ik heb meermalen duidelijk aangegeven aan [verdachte] dat ik geen contact met hem wil. Ik heb hem duidelijk gemaakt dat ik het niet prettig vind als hij mij belt of smst. 4. Het proces-verbaal van de regiopolitie Zuid-Holland Zuid, proces-verbaalnummer PL1810/07-128565 (pagina 3 van het dossier), d.d. 12 november 2007, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende: als relaas van deze opsporingsambtenaar: Na toestemming van de aangeefster, [betrokkene 1], heb ik haar GSM uitgelezen. In de inbox stonden de volgende berichten: 2. datum: 12/11/07, 00:30:48 afzender: +316[001] "Waar is mijn dochter, wie brengt haar naar school?" 3. datum: 11/11/07, 21:04:12 afzender: +316[001] Bericht in de Turkse taal. 4. datum: 11/11/07, 19:40:33 afzender: +316[001] "Deze nachtmerrie overleef ik ook wel, ik wens je een fijn leven in je nieuwe wereld. Houdt [betrokkene 5] absoluut gescheiden met je nieuwe leven." 5. datum: 11/11/07, 00:19:01 afzender:+316[001] Bericht in de Turkse taal 6. datum: 11/11/07, 00:08:47 afzender:+316[001] Bericht in de Turkse taal 7. datum: 11/11/07, 00:02:35 afzender:+316[001] Bericht in de Turkse taal 9. datum: 10/11/07, 23:15:07 afzender:+316[001] Bericht in de Turkse taal 11. datum: 10/11/07, 17:51:10 afzender:+316[001] Bericht in de Turkse taal 16. datum: 30/06/07, 11:14:01 afzender:+316[001] Bericht in de Turkse taal 17. datum: 30/06/07, 10:35:43 afzender: +316[001] "Ik wil met [betrokkene 5] voor een paar uur naar de stad. Binnen een uur kan ik haar ophalen, okĂŠ?"

57


5. Het proces-verbaal van bevindingen van de regiopolitie Zuid-Holland Zuid, procesverbaalnummer PL1810/07-128565 (pagina 4 van het dossier), d.d. 16 november 2007, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende: als relaas van deze opsporingsambtenaar: Na toestemming van de aangeefster, [betrokkene 1], heb ik haar GSM uitgelezen. In de inbox stonden verschillende berichten. Onderstaande vertaling van de Turkse smsberichten heeft de aangeefster op 15 november 2007 overgelegd. Onderstaande genummerde sms-berichten komen overeen met de genummerde sms-berichten zoals vermeld in het ambtelijk verslag genoemd onder bewijsmiddel 4. 3. "Het is jouw leven, jouw lust, alleen wees extreem voorzichtig met mijn dochter. Geef de voogdij aan mij." 5. "Ik wens/hoop dat [A] op je instort!" 6. "Hoe ben jij zo geworden? Weet je, ik zal maar de rust in je familie niet verstoren, vooral je vader, zielig voor hem, voor een vader is dit de grootste pijn die je kan geven. Geef 't kind aan mij." 7. Wat ik heb gezien, ik ben in shock, shock! Zozo. dus je bent zo'n zwarte/neger gek, wat wilde je toen van mij? Met ĂŠĂŠn woord walg ik ervan dat jij de moeder bent van [betrokkene 5]. Ik had gehoopt dat Allah mijn leven had genomen in plaats van dat ik dit moest meemaken. Deze foto's krijgt je familie te zien." 9. "Kijk uit op de plekken waar je uithangt, verlies je hersenen niet. Doe niks waar [betrokkene 5] zich voor moet schamen. Ik zeg dit als vader en niet als een verliefde gek." 11. "Ik heb geen motief [betrokkene 1]. Praat met me." 16. "Met wie probeer ik nou te praten? Doe even moeite en geef mij een reactie terug, dit doe je niet. Wat is dit?" 18. "Ik moet [betrokkene 5] zien. [Betrokkene 5] heeft ook een vader nodig, ik wacht op antwoord. 6. Het proces-verbaal van bevindingen van de regiopolitie Zuid-Holland Zuid, procesverbaalnummer PL1810/07-128565 (pagina 6 van het dossier), d.d. 12 januari 2008, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende: als relaas van deze opsporingsambtenaar: Na toestemming van de aangeefster, [betrokkene 1], heb ik de berichten van haar GSM-telefoon uitgelezen. In de inbox zag ik de verschillende berichten die waren opgesteld in het Nederlands, dan wel in het Turks en een enkele keer in een mix van Turks en Nederlands. [Betrokkene 1] heeft de Turkse zinnen in mijn bijzijn vertaald naar het Nederlands. 1. 16-11-07, 13:03:00 We moeten praten. Mijn doel is niet schreeuwen. 2. 16-11-07, 13:51:25 Kom naar vlot over 30 min in stad. Dwing mij niet om met je familie te praten. 3. 16-11-07, 13:59:42 Hmm, je bent dus op school 4. 16-11-07, 23:48:00 Waar ben je? 5. 18-11-07, 16:31:37 Ga je je nog verantwoordelijk gedragen en met de vader van je praten over een belangrijk onderwerp? 7. 20-11-07, 16:22:21 "Heeft [betrokkene 5] telefoon, geef haar nummer dan"." 2.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 mei 2010 heeft de raadsman aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities, die het volgende inhouden: "Getuige [betrokkene 2] heeft verklaard getuige te zijn geweest van een gesprek tussen

58


cliënt en aangeefster in het bijzijn van familie. Zij heeft gesteld bij dit gesprek aanwezig te zijn geweest. Cliënt stelt dat dit absoluut niet het geval is geweest. [Betrokkene 2] is niet bij dit gesprek aanwezig geweest. De verklaring van getuige [betrokkene 2] is ook te bestempelen als vaag: "Een aantal maanden geleden, de datum weet ik niet meer precies, heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [betrokkene 1] en [verdachte] (...)' 'Het gesprek vond volgens mij plaats in het huis van zijn broer" Over het algemeen kan men zich wel herinneren waar een gesprek heeft plaatsgevonden. Getuige [betrokkene 2] is een goede vriendin van aangeefster. Cliënt trekt de juistheid van haar verklaring in twijfel. Bij het gesprek zijn enkel aanwezig geweest cliënt, aangeefster en familieleden van cliënt (te weten: [betrokkene 3] en [betrokkene 4]). Dit blijkt uit de verklaring van cliënt en een verklaring van [betrokkene 3] (bijlage 1). Uit de verklaring blijkt verder dat het gesprek niet ging over omgang, maar over de vraag of cliënt weer met aangeefster wilde verzoenen. Cliënt wilde dit niet. Tevens blijkt uit de verklaring dat [betrokkene 2] niet bij het gesprek aanwezig is geweest en dat aangeefster de afspraken over de omgangsregeling zonder overleg eenzijdig heeft gewijzigd. (...) 2.2. Voor zover en indien uw Hof het beroep op vrijspraak niet zou honoreren, wenst cliënt in het belang van zijn verdediging dat aangeefster, getuige [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] als getuigen worden gehoord over het verloop van het gesprek in mei 2007 en de aanwezigheid van [betrokkene 2] bij het gesprek." 2.4. Het Hof heeft, tegen de achtergrond van hetgeen aan het verzoek tot het (doen) horen van de getuigen ten grondslag is gelegd, kennelijk en niet onbegrijpelijk de voorwaarde waaronder het verzoek is gedaan aldus uitgelegd, dat de raadsman de getuigen wil doen horen indien de verdachte niet zou worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde en de inhoud van de verklaring van [betrokkene 2] door het Hof redengevend zou worden geacht voor de bewezenverklaring. Nu de verklaring van [betrokkene 2] door het Hof niet voor het bewijs is gebezigd en blijkens de bewijsvoering de inhoud van die verklaring ook overigens niet redengevend is geacht voor de bewijsvoering, is het oordeel van het Hof dat de aan het getuigenverzoek verbonden voorwaarde niet is vervuld, niet onbegrijpelijk. 2.5. Het middel faalt. 3. Beoordeling van het eerste middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 20 maart 2012.

59


LJN: BW0638, Hoge Raad , 11/00056 Uitspraak 3 april 2012 Strafkamer nr. S 11/00056 AGE/IC Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 april 2010, nummer 23/003131-08, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats]. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 2. Beoordeling van het tweede middel 2.1. Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek om een tweetal getuigen te horen. 2.2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat: "hij op 11 maart 2008, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag van ongeveer 48.250 Zwitserse Francs, voorhanden heeft gehad terwijl hij wist, dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf." 2.2.2. De nadere bewijsoverweging van het Hof houdt onder meer het volgende in: "Ter terechtzitting gevoerde verweren Ter terechtzitting heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken aangezien niet bewezen kan worden dat het geld dat de verdachte bij zich had uit enig misdrijf afkomstig is en de verdachte een redelijke verklaring heeft afgelegd over de herkomst van het geld. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. (...) Nu het hof geen geloof hecht aan de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd over de herkomst van het onder de verdachte inbeslaggenomen geldbedrag, ontbreekt de noodzaak om op dat punt nog getuigen te horen. Het ter zitting gedane verzoek van de raadsman om een tweetal getuigen te horen wordt dan ook afgewezen." 2.3. Kennelijk heeft de raadsman ter terechtzitting verzocht om twee getuigen te horen. Het Hof heeft dat verzoek afgewezen met toepassing van de juiste maatstaf, maar heeft die afwijzing niet zonder meer begrijpelijk gemotiveerd. 2.4. Het middel slaagt.

60


3. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het eerste middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 3 april 2012.

61


LJN: BW0647, Hoge Raad , 10/04897 Uitspraak 3 april 2012 Strafkamer nr. S 10/04897 KM/CB Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 19 oktober 2010, nummer 21/004995-09, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.P.W. Nijboer, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 2. Beoordeling van het tweede middel 2.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd een beslissing te geven op een (voorwaardelijk) verzoek van de verdediging tot het horen van opsporingsambtenaren als getuigen. 2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij op 15 maart 2007 te Arnhem, een geldbedrag van 49.010 euro voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat geld - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf." 2.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. De pleitnota houdt onder meer het volgende in: "Primair stelt de verdediging zich op het standpunt dat cliĂŤnt moet worden vrijgesproken. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat niet zonder meer ervan mag worden uitgegaan dat op basis van de bepalingen van de Douanewet de doorzoeking heeft plaatsgevonden. De verdediging stelt zich op het standpunt dat, nu iedere verslaglegging door de betrokken opsporingsambtenaren ontbreekt althans onvoldoende is, de betrokken ambtenaren [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] als getuige dienen te worden gehoord opdat alsnog kan worden vastgesteld op basis van welke wettelijk veronderstelde bevoegdheid de doorzoeking in de auto is verricht." 2.4. Uit het vorenstaande volgt dat subsidiair een verzoek is gedaan als bedoeld in art. 328 in verbinding met art. 331 en art. 415 Sv - welk verzoek moet worden verstaan te zijn gedaan onder de voorwaarde dat het Hof de verdachte niet zou vrijspreken van het tenlastegelegde - en dat de aan dit verzoek verbonden voorwaarde is vervuld, zodat een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek was vereist. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch het bestreden arrest houdt een beslissing van het Hof in op het door de raadsman gedane verzoek.

62


Dat verzuim heeft ingevolge art. 330 in verbinding met art. 415 Sv nietigheid tot gevolg. 2.5. Het middel slaagt. 3. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 3 april 2012.

63


LJN: BW7960, Hoge Raad , 11/00555 Uitspraak 12 juni 2012 Strafkamer nr. S 11/00555 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 januari 2011, nummer 23/006527-09, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2. Beoordeling van het tweede middel 2.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een voorwaardelijk verzoek van de verdediging om [verbalisant 1] als getuige te (doen) horen. 2.2. De raadsvrouwe van de verdachte heeft blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 januari 2011 gehechte pleitnotities aldaar onder meer het volgende aangevoerd: "15. Voor zover U cliënt niet-ontvankelijk acht in zijn hoger beroep verzoek ik U [verbalisant 1] op te roepen teneinde hem te horen in aanwezigheid van mijn cliënt. Op de zitting van 17 december 2010 kon mijn cliënt vanwege de slechte weersomstandigheden niet aanwezig zijn. Ook ikzelf, zijn raadsvrouwe, kon wegens werkzaamheden niet ter zitting aanwezig zijn en heb mij noodgedwongen moeten laten vervangen door een kantoorgenoot." 2.3. Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in: "Ontvankelijkheid van het ingestelde hoger beroep Uit de stukken van het dossier blijkt dat de verdachte in eerste aanleg is gedagvaard om op 10 november 2006 te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De dagvaarding is de verdachte niet in persoon betekend. De verdachte is op 10 november 2006 bij verstek veroordeeld. Het vonnis is op 1 september 2008 aan de verdachte in persoon betekend. De verdachte is daartegen op 22 september 2008 in hoger beroep gekomen. De raadsvrouwe heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verbalisant die de mededeling uitspraak aan de verdachte op 1 september 2008 heeft betekend, ten eerste heeft gezegd dat de beroepstermijn twee maanden zou bedragen en ten tweede dat op de akte van uitreiking geen termijn stond vermeld waarbinnen hoger beroep zou moeten worden ingesteld. De verbalisant, [verbalisant 1], heeft als getuige op 17 december 2010 ter terechtzitting verklaard dat hij altijd iedere verdachte meedeelt dat de beroepstermijn twee weken bedraagt. Tevens heeft hij verklaard dat indien een verdachte ter uitreiking van een vonnis wordt meegenomen naar het bureau, zoals in dit geval ook het geval was, vanuit het systeem een bestand aan papieren, bestaande uit de mededeling uitspraak, met bijlage, en de aantekening mondeling vonnis, wordt uitgeprint dat in zijn

64


geheel aan de verdachte wordt uitgereikt. Naar het oordeel van het hof blijkt uit het voorgaande dat de verdachte genoegzaam op de hoogte was dan wel had kunnen zijn van de geldende beroepstermijn. Nu hij niet binnen die termijn in hoger beroep is gekomen moet hij daarin nietontvankelijk worden verklaard. Beslissing Het hof: Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep." 2.4. Uit het vorenstaande volgt dat een verzoek is gedaan als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331 Sv en art. 415 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv en dat de aan het verzoek verbonden voorwaarde is vervuld, zodat een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek was vereist. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch het bestreden arrest houdt een beslissing van het Hof in over het door de raadsvrouwe gedane verzoek. Dat verzuim heeft ingevolge art. 330 in verbinding met art. 415 Sv nietigheid tot gevolg. 2.5. Het middel is terecht voorgesteld. 3. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het eerste middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 12 juni 2012.

65


LJN: BW9036, Hoge Raad , 10/03813 Uitspraak 26 juni 2012 Strafkamer nr. S 10/03813 LBS Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 juli 2010, nummer 23/005099-09, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats]. 1. Geding in cassatie 1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voor zover daarin als wettelijke voorschriften waarop de oplegging van de straf mede berust, niet art. 47 Sr en art. 420bis Sr zijn vermeld, dat de Hoge Raad voormelde artikelen zal vermelden en het beroep voor het overige zal verwerpen. 1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. 2. Beoordeling van het eerste middel 2.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof bij de afwijzing van het verzoek tot oproeping van [betrokkene 1] als getuige de verkeerde maatstaf heeft gehanteerd. Daartoe wordt aangevoerd dat [betrokkene 1] als getuige was opgegeven in de door de raadsman van de verdachte op de voet van art. 410 Sv ter griffie van de Rechtbank ingediende appelschriftuur. 2.2.1. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich: - de in het middel bedoelde appelschriftuur van 26 oktober 2009 met betrekking tot het vonnis van de Rechtbank van 13 oktober 2009, die onder meer inhoudt: "Op 13 oktober 2009 heb ik namens cliĂŤnt, [verdachte], appel ingesteld tegen het vonnis door de meervoudige kamer van uw rechtbank van 13 oktober 2009. Tegen dit vonnis bestaan de volgende grieven. Grieven Bewijsverweren Bewijsmiddelen geld afkomstig uit misdrijf 1. Bij veroordeling ter zake van witwassen is vereist dat bewezen kan worden dat voorwerp (in casu geld) van enig misdrijf afkomstig is. Als bewijs noemt de rechtbank de samenvatting van de verklaring van [betrokkene 1] die in het dossier is opgenomen. [Betrokkene 1] verklaart daarin dat zij op 16 maart, 26 mei en 11 juli 2006 vier keer een bedrag heeft overgemaakt op twee Rabobankrekeningen van [betrokkene 2]. Het betrof in totaal â‚Ź 52.000,- op rekeningnummer [0001] en een bedrag van â‚Ź 4000,- op rekeningnummer [0002]. 2. De rechtbank is "van oordeel dat het niet anders kan dat zowel het andere geld dat op rekening van verdachtes toenmalige vriendin werd overgemaakt en dat hij met haar

66


afdroeg aan [betrokkene 4] als het geld dat verdachte via moneytransfers ontving van (hetzelfde) misdrijf afkomstig was." ..... "Verdachte heeft samen met zijn vriendin de bedragen die naar de Nederlandse rekeningen waren overgemaakt, telkens contant opgenomen. Het contant opnemen van grote bedragen is niet alleen ongebruikelijk, het is ook niet zonder risico" ..... "Verdachte heeft ook geld laten overmaken naar [betrokkene 3] via Western Union en Moneygram en dat geld zelf opgehaald met een vals of vervalst paspoort op naam van [betrokkene 3]. De diverse bedragen werden vanuit de hele wereld zonder enige rechtsgrond naar de bankrekeningen van de vriendin overgemaakt". 3. Vervolgens concludeert de rechtbank: "Gelet op de alle hierboven genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de aard van de stortingen, de hoogte van de bedragen, de frequentie, het telkens vrijwel onmiddellijk contant opnemen van het geld, maakt dat een legale herkomst van al het geld zo onwaarschijnlijk kan worden beschouwd dat daar geen rekening mee hoeft te worden gehouden". 4. Over de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen is het volgende op te merken. De verklaring van [betrokkene 1] in het dossier is een samenvatting van een verhoor en niet beëdigd. Zij stelt het slachtoffer te zijn van internetfraude. Uit het dossier komt naar voren dat het misdrijf van internetfraude ten laste is gelegd aan [betrokkene 4] en [betrokkene 5]. Beiden zijn daarvoor uitgeleverd aan de V.S. Aan [betrokkene 1] werd gevraagd om geld op bankrekeningen te storten, nooit is haar gevraagd om geld over te maken via zogenaamde money transfers. In het dossier bevindt zich nog een tweede samenvatting van een verklaring van een Amerikaan, [betrokkene 6]. Opvallend genoeg wordt deze verklaring door de rechtbank niet als bewijs aangevoerd. [Betrokkene 6] heeft wel vele keren moneytransfers gedaan maar in een veel eerdere periode. Het is daarom merkwaardig dat de rechtbank er vanuit gaat dat ook de moneytransfers uit de hierboven genoemde internetfraude afkomstig zijn. In het dossier is daarvoor geen enkele aanwijzing te vinden. 5. De rechtbank stelt "de diverse bedragen werden vanuit de hele wereld zonder enige rechtsgrond naar de bankrekeningen van de vriendin overgemaakt". Deze vaststelling van de rechtbank is aantoonbaar feitelijk onjuist. De bedragen die naar de Nederlandse bankrekeningen van de echtgenote (niet voormalige vriendin) van cliënt zijn overgemaakt komen uitsluitend uit de Verenigde Staten. Ook is er geld naar Spaanse bankrekeningen overgemaakt, het dossier bevat echter geen gegevens over de herkomst van deze bedragen. Het lijkt erop dat [betrokkene 4] en [betrokkene 5] hun slachtoffers uitsluitend in de Verenigde Staten zochten. Verder overweegt de rechtbank: "Het contant opnemen van grote bedragen is niet alleen ongebruikelijk, het is ook niet zonder risico...". De bedragen die via de moneytransfers zijn overgemaakt zijn een stuk lager, soms maar een paar honderd euro. 6. De samenvatting van de verklaring van [betrokkene 1] geeft een aanwijzing dat het bedrag van in totaal € 56.000,- dat zij naar de rekening van [betrokkene 2] heeft overgemaakt afkomstig is van de door [betrokkene 4] en [betrokkene 5] kennelijk gepleegde internetfraude. Cliënt heeft het recht om een zo belastende getuige te horen. De rechtbank stelt hierover: "Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen blijkt - los van de verklaring van [betrokkene 1] - dat het niet anders kan dat het geld dat verdachte op de rekeningen van [betrokkene 2] voorhanden had, van misdrijf afkomstig was". 7. Hier zegt de rechtbank in feite dat het bewijs van de samengevatte verklaring van [betrokkene 1] buiten beschouwing kan blijven. Cliënt houdt het er dan ook op dat de rechtbank bij nader inzien de genoemde verklaring als bewijsmiddel buiten beschouwing laat. 8. Overigens had mijn cliënt het geld niet zoals de rechtbank beweert "voorhanden". Cliënt heeft nooit over bankpasjes van de rekening van [betrokkene 2] beschikt. 9. Nu de rechtbank de uit de VS afkomstige verklaringen niet wenst te gebruiken rest een bewijs uit het ongerijmde: "het kan niet anders dan". Een dergelijke wijze van bewijsvoering draait de bewijsvoering echter om, mijn cliënt dient nu te bewijzen dat het geld niet uit een misdrijf afkomstig is.

67


conclusie 10. Er ontbreekt elk bewijs dat het geld opgenomen via moneytransfers afkomstig is van een misdrijf. Het enige bewijs dat de rechtbank aanvoert met betrekking tot de Rabobankrekeningen van [betrokkene 2] is het wijzen op de omstandigheden waaronder de handelingen werden verricht en als zodanig volstrekt ontoereikend. feiten in Spanje gepleegd 11. Voor wat betreft de ten laste gelegde feiten die in Spanje zijn gepleegd, stelt de rechtbank dat Nederland daar rechtsmacht heeft. De rechtbank wijst daarbij op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 december 2008. Cliënt is echter van mening dat deze uitspraak juist inhoudt dat Nederland geen rechtsmacht heeft. Hij verwijst daartoe onder meer naar de noot van mr. Borgers, ik citeer: "Ik zie bijvoorbeeld geen aanleiding om rechtsmacht aan te nemen op grond van de enkele mogelijkheid tot het realiseren van toegang tot de bankrekening, indien de bij het witwassen betrokken persoon op enigerlei moment in Nederland verblijft, terwijl alle relevante witwasomstandigheden - de verkrijging van het misdaadgeld, de witwashandelingen, de locatie van de bank waar het witgewassen vermogen is ondergebracht - zich in het buitenland hebben voorgedaan". Als het geld al uit misdaad is verkregen dan is dat in de Verenigde Staten gebeurd. Er is uitsluitend in Spanje door [betrokkene 2] geld van de rekening gehaald en de locatie van de bank bevindt zich eveneens in Spanje. conclusie 12. Nederland heeft dus geen rechtsmacht, cliënt dient op deze punten te worden vrijgesproken. 13. Subsidiair geldt ten aanzien van het bewijs met betrekking tot de Spaanse bankrekeningen dat geen enkel gegeven voorhanden is door wie de stortingen zijn gedaan, dus ook bewijs dat het geld afkomstig is uit een misdrijf ontbreekt. Tertiair geldt hetzelfde als hierboven over het bewijs met betrekking tot de Rabobankrekeningen is gezegd. wetenschap 14. Zowel cliënt als [betrokkene 2] bestrijden wetenschap. Beiden gingen er vanuit dat het geld van de autohandel afkomstig was. Beiden verklaren dat [betrokkene 2] met de huistelefoon van [betrokkene 4] gesproken heeft met [betrokkene 1]. Beiden verklaren dat [betrokkene 1] toen aan [betrokkene 2] heeft verklaard dat het geld afkomstig was uit de verkoop van een auto. Ook hierom is het zeer te betreuren dat het verzoek de getuige te horen wordt afgewezen. Cliënt herhaalt hier uitdrukkelijk zijn verzoek. 15. Bij het opnemen van een groot bedrag vroeg de Rabobank om een toelichting. Volgens cliënt kwamen er dan faxen die bevestigden dat het om geld afkomstig uit autohandel ging. [Betrokkene 2] heeft cliënt verteld dat ook bankafschriften naar autohandel verwezen. Bij het dossier zijn echter faxen noch bankafschriften gevoegd. Cliënt heeft uitdrukkelijk de rechtbank verzocht het openbaar ministerie te gelasten de bankafschriften aan het dossier toe te voegen. De rechtbank heeft niet op dit verzoek gereageerd. 16. [Betrokkene 4] en [betrokkene 5] zijn in Nederland verhoord. De processen-verbaal zijn beschikbaar. De verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 5] kunnen de verklaringen van [betrokkene 2] en cliënt over de autohandel bevestigen. Cliënt heeft ook hier uitdrukkelijk de rechtbank verzocht het openbaar ministerie te gelasten de processen-verbaal aan het dossier toe te voegen. De rechtbank heeft niet op dit verzoek gereageerd. 17. De in beslaggenomen computers geven geen enkele aanwijzing dat cliënt wist van de internetfraude, evenals de afgeluisterde gesprekken. conclusie 18. Het dossier bevat geen aanwijzing dat cliënt afwist van de internetfraude. Gegevens die cliënt kunnen ontlasten zijn niet aan het dossier toegevoegd. Er is geen bewijs voor wetenschap van witwassen. Gezien het hierboven gestelde is het dossier niet zorgvuldig samengesteld. [Betrokkene 1] is niet als getuige gehoord. Aldus kan er geen zorgvuldig oordeel over schuldwitwassen tot stand komen. geldelijk voordeel 19. Het genieten van geldelijk voordeel is volgens de jurisprudentie een aanwijzing voor

68


witwassen. Uit het dossier blijkt niet dat cliënt enig geldelijk voordeel heeft genoten. Dat feit wordt dan ook niet ten laste gelegd. eindconclusie m.b.t. tenlastelegging onder 1 20. Er is geen, althans onvoldoende bewijs voor het ten laste gelegde feit dat het geld afkomstig is uit een misdrijf. Zelfs al zou Uw oordeel zijn dat wel voldoende bewijs aanwezig is dan ontbreekt bewijs voor wetenschap. Cliënt heeft geen geldelijk voordeel genoten. Het eindoordeel kan ook niet anders luiden dan dat cliënt moet worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde. strafmaatverweer m.b.t. tenlastelegging onder 2 21. Ook bij het onder twee ten laste gelegde heeft cliënt geen geldelijk voordeel genoten. De rechtbank heeft daar bij het bepalen van de strafmaat ten onrechte geen rekening gehouden. Voor het overige wordt gepersisteerd." - een brief van de raadsman van de verdachte van 12 november 2009 aan de AdvocaatGeneraal bij het Hof, die onder meer inhoudt: "In verband met het hoger beroep in bovengenoemde zaak verzoek ik u om toezending van de volgende stukken: (...) verzoek om getuigenverhoor Tot slot verzoek ik u om als getuige op te roepen [betrokkene 1] uit de Verenigde Staten. [Betrokkene 1] heeft in het bijzijn van mijn cliënt telefonisch aan [betrokkene 2] medegedeeld dat het geld dat zij had overgemaakt uit de autohandel afkomstig was." - een brief van de Advocaat-Generaal bij het Hof van 18 februari 2010 aan de raadsman van de verdachte, die onder meer inhoudt: "Tenslotte heeft u verzocht om het oproepen van getuige [betrokkene 1]. [Betrokkene 2] heeft verklaard dat zij de verzochte getuige [betrokkene 1] telefonisch zou hebben gesproken waarbij [betrokkene 1] [betrokkene 2] zou hebben verteld dat het geld (kort gezegd) betrekking zou hebben op autohandel. Aangenomen kan worden dat de verklaring van [betrokkene 2] dat zij een dergelijk gesprek met [betrokkene 1] heeft gevoerd, berust op een veronderstelling van [betrokkene 2]. Echter, dat [betrokkene 1] daadwerkelijk een dergelijk gesprek heeft gevoerd met [betrokkene 2] wordt geenszins bevestigd in het dossier, in het bijzonder niet in de verklaring door [betrokkene 1] afgelegd op 20 december 2006 waarin van een dergelijk telefoongesprek geenszins blijk wordt gegeven. Dat dit gesprek met [betrokkene 1] heeft plaatsgevonden acht ik in het licht van de verklaring van [betrokkene 1] onvoldoende aannemelijk gemaakt. Ik wijs uw verzoek af en acht de verdediging niet in haar belang geschaad." - een brief van de raadsman van de verdachte van 4 maart 2010 aan het Gerechtshof, die onder meer inhoudt: "Ter voorbereiding van de regiezitting die op 16 maart 2010 in deze zaak plaats zal vinden, zend ik u de onderzoekswensen van mijn cliënt. 1. Ik wens de volgende getuigen te horen: - [Betrokkene 1] - [Betrokkene 6] Het bewijs dat de gelden afkomstig zijn uit een misdrijf stoelt voornamelijk op de schriftelijke verklaringen van bovengenoemde getuigen die zij overigens niet onder ede hebben afgelegd. Bovendien heeft de hoofdverdachte in deze zaak, [betrokkene 2], in het bijzijn van mijn cliënt een telefoongesprek gevoerd met [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] heeft [betrokkene 2] toegelicht dat het om een zakelijke transactie ging. In een fax aan de Rabobank heeft [betrokkene 1] dit vervolgens bevestigd." 2.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2010 houdt onder meer het volgende in: "De raadsman van verdachte voert ter toelichting op de onderzoekswensen het woord en verklaart - zakelijk weergegeven - het volgende:

69


(...) [Verdachte] ontkent te hebben geweten van de criminele herkomst van de geldbedragen. [Betrokkene 1] kan dit bevestigen en is hier nog niet eerder over gehoord. [Betrokkene 1] heeft in een telefoongesprek [betrokkene 2] medegedeeld dat het geld "zuivere koffie" was en dat ze het geld nodig had om een huwelijk in Nederland bij te kunnen wonen. [Betrokkene 1] heeft ook een fax naar de Rabobank verzonden, waarna de Rabobank het geld heeft vrijgegeven. (...) De advocaat-generaal reageert - zakelijk weergegeven - als volgt op de onderzoekswensen van de raadsman: Ik heb de brief van de raadsman van 4 maart 2010 niet ontvangen. Ik zie geen belang voor de verdediging bij het horen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 6]. (...) Na beraadslagingen in raadkamer deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede dat: (...) - het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1] en [betrokkene 6] wordt afgewezen, nu hier geen noodzaak toe is gebleken. Uit het dossier blijkt dat deze personen betalingen hebben verricht in de veronderstelling dat het terechte betalingen waren. Antwoorden op vragen aan deze personen kunnen niet bijdragen aan de beslissingen die het hof op grond van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering moet nemen. (...) Eventuele vragen over een telefoongesprek van [betrokkene 1] met [betrokkene 2] kunnen aan [betrokkene 2] gesteld worden." 2.3. Art. 410 Sv luidt, voor zover hier van belang: "1. De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen. (...) 3. De verdachte kan, onverminderd artikel 414, in de schriftuur opgeven welke getuigen en deskundigen hij ter terechtzitting wil doen oproepen. Deze opgave wordt als een opgave in de zin van artikel 263, tweede lid, aangemerkt. (...)" 2.4.1. In art. 410, derde lid, Sv in verbinding met art. 263, tweede lid, Sv ligt als vereiste besloten dat de daar bedoelde opgave van getuigen of deskundigen voldoende stellig en duidelijk als zodanig in de appelschriftuur moet zijn vermeld. De beoordeling van de vraag of een appelschriftuur zo'n opgave van getuigen of deskundigen in de zin van art. 410, derde lid, Sv bevat, is aan het Hof. Zijn oordeel dienaangaande kan als steunend op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg der gedingstukken, in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. 2.4.2. Het Hof heeft hetgeen de appelschriftuur inhoudt, waaronder de zinsnede "CliĂŤnt herhaalt hier uitdrukkelijk zijn verzoek", kennelijk niet aangemerkt als een opgave van een getuige als voormeld. Die uitleg is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat voormelde zinsnede is opgenomen onder het kopje "grieven", "bewijsverweren" en "wetenschap". 2.4.3. Het verzoek van de raadsman in zijn brief van 4 maart 2010 tot het horen van [betrokkene 1] als getuige is een verzoek in de zin van art. 418, derde lid, Sv. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken. Het Hof heeft het verzoek dan ook met toepassing van de juiste maatstaf afgewezen. 2.5. De klacht faalt. 3. Beoordeling van het derde middel

70


3.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd de art. 47 en 420bis Sr te vermelden als wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging mede berust. 3.2. Het middel is gegrond. De Hoge Raad zal met toepassing van art. 441 Sv dit verzuim herstellen. 4. Beoordeling van de middelen voor het overige Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist. 6. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover daarbij als wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging mede berust niet de art. 47 en 420bis Sr zijn vermeld; vermeldt als wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging mede berust de art. 47 en 420bis Sr; verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 26 juni 2012.

71


LJN: BX5004, Hoge Raad , 11/01069 Uitspraak 25 september 2012 Strafkamer nr. S 11/01069 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, zitting houdende te Arnhem, van 15 februari 2011, nummer 24/000057-10, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats]. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 2. Beoordeling van het eerste middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3. Beoordeling van het tweede middel 3.1. Het middel klaagt over 's Hofs afwijzing van het verzoek van de verdediging tot het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen. 3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij op 09 september 2009 in de gemeente Almere [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend met een mes, zwaaiende bewegingen gemaakt in de richting van voornoemde [betrokkene 1 en 2], die zich op korte afstand van hem, verdachte bevonden en is hij met dat mes in zijn hand achter [betrokkene 1 en 2] aangerend en heeft hij deze dreigend de worden toegevoegd: "Rot op, rot op, ik maak jullie dood"." 3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen: "1. Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 1], hoofdagent van politie Almere Buiten, opgemaakt proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 2], genummerd 2009065646-1, gedateerd 9 september 2009, dossierpagina 7-8, voor zover inhoudende als verklaring van aangever Vork, zakelijk weergegeven: Ik doe aangifte van bedreiging. Op 9 september 2009 liep ik nabij de Oorweg te Almere. Ik liep daar met een vriend, [betrokkene 1]. Ik zag vanuit mijn ooghoek iets branden bij het toiletgebouw. We zijn er heen gelopen om te kijken wat er in brand stond. Ik zag toen dat er een man zat bij het toiletgebouw. Nabij hem was het vuurtje. Ik stond op ongeveer vijf Ă zes meter van de man. Ik herkende de man als de zwerver die altijd door Almere Centrum loopt. Ik zag dat de man iets pakte. Ik zag direct dat dit een mes was. Ik zag dat de man het mes in mijn richting en in de richting van [betrokkene 1]

72


hield. Hierbij wees de punt van het mes in onze richting. Ik hoorde vervolgens dat de manspersoon zei: 'rot op, rot op, ik maak jullie dood'. [betrokkene 1] en ik draaiden om en renden hard weg. Tijdens het rennen keek ik om en zag ik dat de man met het mes achter mij aan rende. Ik voelde mij hierdoor zeer bedreigd. 2. Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 2], agent van politie Almere Buiten, opgemaakt proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 1], genummerd 2009065646-4, gedateerd 9 september 2009, dossierpagina 11-12, voor zover inhoudende als verklaring van aangever [betrokkene 1], zakelijk weergegeven: Ik doe aangifte van bedreiging. Op 9 september 2009 liep ik met mijn vriend [betrokkene 2] op het strand aan de Oorweg te Almere. Ik zag een gloed op de bomen en dacht dat het vuur was. Samen met de vriend ben ik er heen gelopen. Ik zag een toilethokje met daarnaast het vuur. Er zat een man naast. Ik herkende hem als [verdachte] de zwerver. Ik zag dat de man wat pakte. Ik zag dat het voorwerp wat hij pakte een mes was. Ik zag het mes van ongeveer twee meter afstand. De vriend en ik zijn weggerend. Ik hoorde achter mij de zwerver roepen 'ik maak jullie dood'. Ik voelde me door het mes en door wat de zwerver riep ernstig bedreigd. Ik was echt bang dat hij ons dood zou maken. 3. Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 3], agent van politie Almere Oost, opgemaakt proces-verbaal van verhoor van [verdachte], genummerd 2009065646-6, gedateerd 10 september 2009, dossierpagina 23-25, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven: 9 september 2009 verbleef ik aan het strand aan de Oorweg. Ik verblijf daar al drie en een half jaar. Ik had een vuurtje gemaakt op mijn barbecue om eten te koken. Ik heb altijd twee messen bij me. Hiermee bereid ik mijn eten klaar. Ik was die dag uien aan het snijden. Die twee mannen kwamen naar mij toe. Ik heb ze weggejaagd. Ik ben ongeveer drie of vier meter achter de jongens aangerend. Ik heb op een dreigende toon gezegd dat ze weg moesten gaan." 3.3.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd: "Mijn cliënt is stellig. Hij heeft de aangevers niet met een mes bedreigd en ook geen bedreigingen geuit. Hij voelde zichzelf juist bedreigd omdat hij werd gepest door de jongens. Uit de verklaring van aangevers kan opgemaakt worden dat ze hem hebben opgezocht. Ze hebben hem uitgedaagd en geprovoceerd. Ze zochten hem met bepaalde bedoelingen op. Hij rende met handgebaren achter hen aan om te zorgen dat ze weggingen. De opzet op de bedreiging ontbreekt. Verder is er onvoldoende bewijs voor het gebruik van het mes. Zijn verklaring waarom hij het mes in zijn hand had is aannemelijk. Ik vraag u mijn cliënt vrij te spreken. Indien u niet tot vrijspraak komt wil ik de aangevers opnieuw horen. Aangevers zijn niet meer geconfronteerd met de verklaring van verdachte. Mijn cliënt is het pispaaltje van Almere. Hij is eerder ernstig bedreigd. (...) Er is sprake van een twee-tegen-één-situatie. Ik vind de verklaringen van de aangevers onbetrouwbaar en ik vind het daarom van belang om ze te horen. De aangevers zijn ook bevriend. Zij storen mijn cliënt, een zwerver, op het strand." 3.3.2. Het Hof heeft het verzoek als volgt samengevat en afgewezen: "De raadsman heeft ter terechtzitting verzocht om aangevers [betrokkene 1 en 2] nader te horen indien het hof niet zou concluderen tot een vrijspraak van het tenlastegelegde. Het hof acht het horen van de aangevers niet noodzakelijk en wijst dat verzoek af." 3.4. Gelet op hetgeen ter terechtzitting door de verdediging is aangevoerd is de afwijzing van het verzoek om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te horen niet toereikend gemotiveerd. 3.5. Het middel slaagt.

73


4. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 25 september 2012.

74


LJN: BW6199, Hoge Raad , 10/05064 Uitspraak 22 mei 2012 Strafkamer nr. S 10/05064 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 11 november 2010, nummer 21/003132-09, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats]. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2. Beoordeling van het eerste middel 2.1. Het middel klaagt dat het Hof in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde de voeging van stukken heeft toegestaan. Voorts klaagt het middel dat het Hof zijn beslissing om de voeging toe te staan onvoldoende heeft gemotiveerd. 2.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt ten aanzien van de behandeling van de zaak op 24 september 2010 in: "De voorzitter constateert dat de verdachte en zijn raadsman niet zijn verschenen. De voorzitter deelt mede dat de oproeping die op 22 september 2010 is besproken eveneens gold voor de terechtzitting van heden en dat de verdachte derhalve op juiste wijze is opgeroepen. De voorzitter deelt mede dat bij het hof is ingekomen een brief van de advocaatgeneraal, gedateerd 23 september 2010 waarin de advocaat-generaal verzoekt het proces-verbaal van de terechtzitting van de medeverdachte [betrokkene 4] in het dossier van verdachte te voegen en meedeelt dat medeverdachte [betrokkene 4] zal worden opgeroepen voor de terechtzitting van 28 oktober 2010 om als getuige te worden gehoord. Het hof heeft van die brief kennisgenomen en stelt vast dat de advocaat-generaal het proces-verbaal gaat voegen in het dossier van verdachte. De voorzitter constateert dat in de brief van de advocaat-generaal wordt aangegeven dat een kopie van de brief is verzonden aan de raadsman." 2.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2010 houdt in: "De voorzitter deelt mede dat de advocaat-generaal heeft besloten de getuige [betrokkene 4] op te roepen naar aanleiding van zijn verklaring die hij heeft afgelegd op 22 september 2010 als verdachte in zijn eigen strafzaak. De advocaat-generaal heeft het proces-verbaal van de terechtzitting van de verdachte [betrokkene 4] in het dossier gevoegd en daarom [betrokkene 4] opgeroepen als getuige. De getuige [betrokkene 4] geeft op de vragen van de voorzitter op naam, voornamen, geboortedatum, beroep, woon- of verblijfplaats zoals hieronder is vermeld. De getuige [betrokkene 4] verklaart geen bloed- of aanverwant van verdachte te zijn en

75


legt vervolgens - nadat de voorzitter erop gewezen heeft dat de getuige zich kan beroepen op het verschoningsrecht indien hij door te verklaren zichzelf aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling zal blootstellen - op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de belofte af de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen. De getuige verklaart, zakelijk weergegeven, als volgt: Ik ben [betrokkene 4], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969. Ik verblijf thans in de penitentiaire inrichting in Arnhem Zuid. Ik heb geen beroep. Ik beroep mij op mijn verschoningsrecht. De voorzitter deelt mede dat het hof eerst de vragen van mr. De Leon wenst te horen alvorens te beslissen op het beroep van de getuige op zijn verschoningsrecht. Mr. De Leon voert het woord, zakelijk weergegeven, als volgt: Ik heb één vraag aan de getuige. De getuige heeft verklaard dat hij in het gezelschap van [betrokkene 5] en [verdachte] bij de Biltsche Hoek is geweest. Ik heb al eerder aangegeven dat ik met de officier van justitie in eerste aanleg de beelden van de Biltsche Hoek heb bekeken en dat mijn cliënt daarop niet te zien is. Mijn vraag aan de getuige is hoe het kan dat mijn cliënt niet op de beelden te zien is, terwijl getuige zegt dat hij samen met [betrokkene 5] en [verdachte] bij de Biltsche Hoek was. De getuige deelt mede dat hij zich beroept op zijn verschoningsrecht. De advocaat-generaal deelt mede dat zij van mening is dat [betrokkene 4] zich terecht op zijn verschoningsrecht beroept. De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor het houden van beraad. De voorzitter hervat het onderzoek en deelt mede als beslissing van het hof dat het beroep van de getuige op zijn verschoningsrecht wordt gehonoreerd. De vraag die door mr. De Leon is gesteld, raakt een feit waarvan getuige zelf wordt verdacht. Het verschoningsrecht komt de getuige daarom toe. De raadsman, de advocaat-generaal en het hof doen afstand van het horen van de getuige [betrokkene 4]. (...) De raadsman voert het woord, zakelijk weergegeven, als volgt: (...) Ten slotte ben ik van mening dat de verklaring van [betrokkene 4], die hij ter terechtzitting van het hof als verdachte heeft afgelegd, geen waarde heeft voor het bewijs, omdat [betrokkene 4] tijdens het verhoor als getuige in de strafzaak van mijn cliënt naar aanleiding van die verklaring, zich heeft beroepen op zijn verschoningsrecht. [Betrokkene 4] zegt dat mijn cliënt bij de Biltsche Hoek aanwezig was. Ik heb de beelden in eerste aanleg samen met de officier van justitie bekeken en mijn cliënt is niet op de beelden te zien." 2.3. Ingevolge art. 414, eerste lid tweede volzin, Sv zijn de advocaat-generaal bij het hof en de verdachte bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. De uitoefening van die bevoegdheid is evenwel onderworpen aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daaromtrent valt niet te geven. Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan, waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, indien het gaat om belastende bescheiden of stukken, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt (vgl. HR 16 november 1999, LJN ZD1451, NJ 2000/214). 2.4. Het kennelijke oordeel van het Hof dat het voegen van het proces-verbaal van de terechtzitting van de medeverdachte [betrokkene 4] in het dossier van de verdachte niet in strijd is met de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Mede gelet op de omstandigheid dat niet blijkt dat de raadsman enig bezwaar heeft aangevoerd tegen deze voeging, was het Hof niet tot een nadere motivering gehouden.

76


Het middel faalt. 3. Beoordeling van het tweede middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 22 mei 2012.

77


LJN: BX4482, Hoge Raad , 10/05045 Uitspraak 11 september 2012 Strafkamer nr. S 10/05045 AGE/SG Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 september 2010, nummer 23/001687-09, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats]. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 2. Beoordeling van het tweede middel 2.1. Het middel klaagt onder meer over 's Hofs afwijzing van het verzoek van de verdediging tot voeging van stukken bij het dossier. 2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij op 15 april 2008 te Zandvoort opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [de aangever], met een sleutelbos, althans een (scherp) voorwerp, in de hand tegen het achterhoofd heeft geslagen, waardoor deze [de aangever] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden." 2.2.2. Met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezenverklaarde heeft het Hof het volgende overwogen: "Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Er was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding doordat de verdachte door de aangever zou zijn vastgehouden bij de keel en tegen de muur werd geduwd. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De aangever heeft consistent verklaard, zowel bij zijn aangifte als bij de verhoren door de rechter-commissaris. De verdachte heeft daarentegen eerst ter terechtzitting in hoger beroep gesproken over het feit dat hij de aangever op zijn hoofd heeft geslagen met de sleutelbos in zijn hand, terwijl hij dit eerder uitdrukkelijk had ontkend. Het hof acht zijn verklaringen daarom niet geloofwaardig. Daarbij worden de verklaringen van de aangever gesteund door de medische verklaring. Het hof acht dan ook niet aannemelijk geworden dat de aangever, [de aangever], als eerste zijn toevlucht tot geweld heeft gezocht en acht het derhalve evenmin aannemelijk dat de verdachte genoodzaakt was zich tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding te verdedigen. Het verweer wordt verworpen." 2.3.1. De raadsman van de verdachte heeft blijkens zijn ter terechtzitting in hoger beroep van 8 september 2010 overgelegde pleitnotities aldaar onder meer het volgende

78


aangevoerd: "Toevoegen van processtukken aan het dossier althans het horen van getuigen 1. De verdediging verzoekt uw hof aan het dossier toe te laten voegen: - informatie uit de meldkamer van de avond van 15 april 2008, op grond waarvan kan worden vastgesteld dat cliënt naar aanleiding van het voorval contact zocht met de politie. - mutaties of overige schriftelijke dan wel elektronisch vastgelegde informatie over eerdere (dat wil zeggen gedaan voorafgaand aan 15 april 2008) meldingen van cliënt met betrekking tot [de aangever]. - een uittreksel uit de justitiële documentatie van [de aangever]. 2. In deze zaak is sprake van een één-op-één-situatie, die zowel aan de zijde van [de aangever] als cliënt wordt ondersteund door medische informatie. Om cliënts lezing zoveel mogelijk te ondersteunen is het relevant te achterhalen of diens stelling, dat hij contact heeft opgenomen met 112 kan worden onderbouwd. Het is immers niet logisch dat de dader van een mishandeling de politie belt, en wel direct na het feit. Dat dit zoals politieambtenaar Achten beweert in zijn aanvullend p.v. - aan de politie niet bekend was is onzin: immers in cliënts geschreven verklaring die onderdeel uitmaakt van de processtukken vermeldt hij de politie te hebben gebeld. Mutaties etc. over [de aangever] kunnen onderbouwen dat langere tijd sprake was van agressie van [de aangever] richting cliënt, en bovendien dat cliënt daarbij dan hulp zocht van de politie derhalve niet met [de aangever] op de vuist ging of iets dergelijks. Dat mutaties bestaan met daarin voor de zaak relevante informatie blijkt uit het voornoemde aanvullend p.v. van Achten, waarin wordt vermeld dat medische informatie over cliënt in de dagmutaties werd opgenomen. Die mutaties maken geen onderdeel uit van het dossier. In verband met de vraag naar eerdere meldingen over [de aangever] heeft de R-C de politie gevraagd een aanvullend p.v. op te maken. Dat vermeldt dat het bedrijfsprocessensysteem buiten gebruik is gesteld, toevallig 1 dag voor het opmaken van het p.v. Dat lijkt wonderlijk, althans verdient nader onderzoek/nadere toelichting. De justitiële documentatie van [de aangever] kan mogelijk aantonen dat [de aangever] vaker met politie of justitie in aanraking is geweest. Als dat zo is en dat geweldsfeiten betreft, kan de verdediging daarmee haar stelling dat cliënt het geweld niet is begonnen onderbouwen." 2.3.2. Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen en beslist: "Het hof wijst ook af de verzoeken tot toevoegen van diverse -niet op de onderhavige zaak betrekking hebbende- stukken aan het dossier, nu bij gebreke van toereikende onderbouwing van de verzoeken de noodzaak van het verzochte niet is gebleken." 2.4. Het door de verdediging gedane verzoek om processtukken aan het dossier toe te voegen betreft een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331 Sv en art. 415 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv, zodat een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek was vereist. Blijkens zijn overweging dat het Hof afwijst "de verzoeken tot toevoegen van diverse - niet op de onderhavige zaak betrekking hebbende - stukken aan het dossier, nu bij gebreke van toereikende onderbouwing van de verzoeken de noodzaak van het verzochte niet is gebleken", heeft het Hof de juiste maatstaf gehanteerd. In aanmerking genomen evenwel dat in het dossier dienen te worden gevoegd de stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin (vgl. HR 7 mei 1996, LJN AB9820, NJ 1996/687), terwijl volgens de pleitnotities de stukken met informatie uit de meldkamer van de avond van 15 april 2008 en informatie over eerdere meldingen van de verdachte aan de politie met betrekking tot [de aangever] er kennelijk mede toe dienen de aannemelijkheid te toetsen van de feitelijke grondslag van een door de verdachte in te roepen strafuitsluitingsgrond, is 's Hofs afwijzing van het verzoek zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. 3. Slotsom

79


Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 11 september 2012.

80


LJN: BP2675, Hoge Raad , 09/04212 Uitspraak 6 september 2011 Strafkamer nr. S 09/04212 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 juni 2009, nummer 22/001103-08, in de strafzaak tegen: [Verdachte] geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats]. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen. 2. Beoordeling van het middel 2.1. Het middel keert zich tegen 's Hofs afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen. 2.2.1. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich: (i) een akte rechtsmiddel, inhoudende dat de Officier van Justitie in het Arrondissement Rotterdam op 5 februari 2008 hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank; (ii) een brief van de raadsman van de verdachte, mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, van 24 juni 2008, gericht aan de Advocaat-Generaal bij het Hof, voor zover inhoudende: "Tegen de zitting van 10 juli 2008 verzoek ik u als getuigen/deskundigen op te roepen: - [getuige 1], geboren [geboortedatum] 2007, thans verblijvende PI Dordrecht, - [getuige 2], geboren [geboortedatum] 1986, thans verblijvende PI Noordsingel te Rotterdam; - [getuige 3], geboren [geboortedatum] 1985, verblijvende PI Noordsingel te Rotterdam; - [getuige 4], geboren [geboortedatum] 1981, verblijvende PI Haaglanden, Den Haag; - [getuige 5], geboren [geboortedatum] 1978, domicilie [a-straat 1], [plaats]; - [getuige 6], geboren [geboortedatum] 1984, domicilie [b-straat 1], [plaats]; - [getuige 7], [getuige 8], [getuige 9], [getuige 10], [getuige 11], [getuige 12], [getuige 13], allen werkzaam als politieambtenaar bij de politie Rotterdam-Rijnmond. (...)" (iii) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2008, voor zover inhoudende: "De voorzitter deelt mede dat de behandeling van de zaak heden een pro forma karakter heeft, aangezien 's hofs griffie het zaaksdossier en het uitgewerkte vonnis nog niet van de rechtbank heeft ontvangen. Voorts doet de voorzitter mededeling van een faxbericht d.d. 7 juli 2008 van de raadsman van de verdachte met als bijlage een faxbericht d.d. 24 juni 2008 aan mr. L.

81


Plas, inhoudende het verzoek een aantal getuigen/deskundigen op te roepen (...). Ten slotte deelt de voorzitter mede dat de verzoeken van de verdediging als een vooraankondiging worden beschouwd en dat de raadsman op de inhoudelijke behandeling van de zaak nogmaals de verzoeken en eventuele onderzoekswensen dient te herhalen." (iv) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 december 2008, voor zover inhoudende: "De voorzitter deelt mede dat de zaak vandaag pro-forma wordt behandeld, maar dat naar verwachting - met de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep een aanvang zal worden gemaakt op de terechtzitting van 26 februari 2009." (v) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 februari 2009, voor zover inhoudende: "Het hof hervat in gewijzigde samenstelling het onderzoek in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 18 december 2008 bevond en beveelt dat het onderzoek opnieuw zal worden aangevangen, daar het hof anders is samengesteld. (...) De voorzitter doet mededeling van een binnengekomen brief d.d. 24 juni 2008 waarin de verdediging het hof verzoekt een groot aantal getuigen te horen, alsmede kennis te kunnen nemen van alle in deze zaak opgenomen telefoongesprekken en een aantal vervaardigde beelden. De voorzitter stelt de raadsman in de gelegenheid een nadere toelichting te geven op zijn eerder bij brief d.d. 24 juni 2008 gedane verzoeken. De raadsman licht zijn verzoeken toe, overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnota. Met betrekking tot het in de pleitnotities onder 31 vermelde verzoek aangaande het toevoegen van processtukken aan het dossier, zoals ook is verzocht bij de rechtbank op 11 oktober 2007, merkt de voorzitter op dat de rechtbank weliswaar niet heeft gereageerd op het verzoek van de verdediging de betreffende processtukken te voegen in het dossier, doch dat de verdediging hierop ook niet heeft aangedrongen. Met betrekking tot het in de pleitnotities onder 60 vermelde verzoek aangaande het uitluisteren van de tapgesprekken merkt de oudste raadsheer op dat de door de raadsman bedoelde tapgesprekken niet te verstaan zijn. Desgevraagd door de voorzitter deelt de raadsman mede zijn overige bij brief d.d. 24 juni 2008 gedane verzoeken in te trekken. (...) Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat: (...) - het hof de behandeling van de zaak zal aanhouden tot de terechtzitting van 19 maart 2009, teneinde zich te beraden en op die zitting de beslissingen omtrent de verzoeken van de verdediging te geven." (vi) de aan het hiervoor onder (v) genoemde proces-verbaal van de terechtzitting van 26 februari 2009 gehechte pleitnota van de raadsman van de verdachte, voor zover inhoudende: "Verzoeken om het horen van getuigen (...) [getuige 13]/melder van Stichting M 64. Blijkens pag. 488 is door de Stichting M een 'nieuwe melding' gestuurd op 11 oktober 2006, naar aanleiding van opsporing verzocht. Dat suggereert dat er meer meldingen zijn gedaan. Daarover dienen [getuige 13], hoofdagent van politie Rotterdam-Rijnmond, D03 dienstgericht, en de melder van Stichting M nader te verklaren.

82


Opsporingsambtenaren, betrokken bij pag. 12 65. Pag. 12 van het overzichtsproces-verbaal vermeldt onder meer dat van informatie, die werd verkregen naar aanleiding van het opnemen van telecommunicatie en die relevant was voor het onderzoek, proces-verbaal werd opgemaakt. Aan de daarbij betrokken opsporingsambtenaren dient te worden gevraagd op grond van welke criteria werd bepaald wat relevant was. Ook dienen zij de vraag te beantwoorden in welk stadium van het onderzoek zij die relevantiebepaling hebben gemaakt. 66. [getuige 7] heeft het proces-verbaal pag 12 opgemaakt en kan de vraag beantwoorden wie de relevantie steeds heeft vastgesteld. (...)" (vii) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2009, voor zover inhoudende: "Afwijzing van verzoeken tot het horen van getuigen/het toevoegen van processtukken/het opmaken van deskundigenrapportage In eerste aanleg is de verdachte bij vonnis van 23 januari 2008 van het onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 tenlastegelegde, gekwalificeerd als "Diefstal door twee of meer verenigde personen, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest. De verdachte heeft tegen de bewezenverklaring, de veroordeling en de opgelegde straf geen hoger beroep ingesteld. Het openbaar ministerie heeft, blijkens de appelmemorie d.d. 19 februari 2008, enkel ten aanzien van de opgelegde straf, die naar het oordeel van het openbaar ministerie te laag was, op 5 februari 2008 hoger beroep ingesteld. De verdediging heeft bij brief van 24 juni 2008 verzoeken gedaan, onder meer inhoudende het verzoek tot het horen van getuigen. Ter terechtzitting in hoger beroep van 26 februari 2009 heeft de raadsman nieuwe verzoeken gedaan, overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotities. Bij die gelegenheid heeft hij zijn eerdere per brief d.d. 24 juni 2008 gedane verzoeken desgevraagd door de voorzitter ingetrokken. Een en ander betekent dat de ter terechtzitting gedane verzoeken moeten worden getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium als bedoeld in artikel 418 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. Die toetsing leidt tot de volgende overweging en beslissing. De verdachte heeft, zo stelt het hof vast, niet op de wijze zoals voorzien in de artikelen 410 e.v. van het Wetboek van Strafvordering bezwaar gemaakt tegen de bewezenverklaring zoals die door de rechtbank is gegeven. Het hof stelt voorop dat de hoger beroepsprocedure het karakter heeft van een voortbouwend appel, hetgeen betekent dat - behoudens het zich hier niet voordoende geval dat de appèlrechter de behoefte heeft om ambtshalve op bepaalde aspecten van de zaak in te gaan - de behandeling in hoger beroep zich in beginsel met name richt op datgene waartegen in het kader van een ingesteld hoger beroep expliciet is geopponeerd. Zoals reeds overwogen is in de onderhavige zaak tegen de bewezenverklaring zoals de rechtbank die heeft gegeven niet op een zodanige wijze geopponeerd. Het hof voegt hieraan ten overvloede toe dat ook hetgeen de raadsman in zijn pleitnota ter toelichting op zijn verzoeken heeft aangevoerd, bij het hof niet de behoefte heeft doen ontstaan om nader op de zaak in te gaan. Uitgaande van het vorenstaande komt het hof tot de beslissing dat het horen van de getuigen, het opmaken van een deskundigenrapport, dan wel het toevoegen aan het dossier van de stukken, zoals door de verdediging verzocht, niet noodzakelijk is. De verzoeken worden daarom afgewezen." (viii) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 mei 2009, voor zover inhoudende:

83


"Het hof hervat - met instemming van de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte - in gewijzigde samenstelling het onderzoek in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 19 maart 2009 bevond. (...) De raadsman van de verdachte voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities. (...)" (ix) de aan het hiervoor onder (viii) genoemde proces-verbaal van de terechtzitting van 28 mei 2009 gehechte pleitnotitie van de raadsman van de verdachte, voor zover inhoudende: "1. CliĂŤnts recht op een eerlijk proces zoals gegarandeerd door art. 14 IVBPR en art. 6 EVRM wordt geschonden indien uw hof niet alsnog op ieder door de verdediging aan uw hof gericht verzoek van 26 februari 2009 gemotiveerd beslist. (...) Conclusie 17. De slotsom luidt dat gelet op deze omstandigheden uw gerechtshof alsnog de ter zitting van 26 februari 2009 geformuleerde verzoeken dient te beoordelen en te honoreren. Deze verzoeken wordt vandaag herhaald en luiden als volgt. (...) [getuige 13]/melder van Stichting M 73. Blijkens pag. 488 is door de Stichting M een 'nieuwe melding' gestuurd op 11 oktober 2006, naar aanleiding van opsporing verzocht. Dat suggereert dat er meer meldingen zijn gedaan. Daarover dienen [getuige 13], hoofdagent van politie Rotterdam-Rijnmond, D03 dienstgericht, en de melder van Stichting M nader te verklaren. Opsporingsambtenaren, betrokken bij pag. 12 74. Pag. 12 van het overzichtsproces-verbaal vermeldt onder meer dat van informatie, die werd verkregen naar aanleiding van het opnemen van telecommunicatie en die relevant was voor het onderzoek, proces-verbaal werd opgemaakt. Aan de daarbij betrokken opsporingsambtenaren dient te worden gevraagd op grond van welke criteria werd bepaald wat relevant was. Ook dienen zij de vraag te beantwoorden in welk stadium van het onderzoek zij die relevantiebepaling hebben gemaakt. 75. [getuige 7] heeft het proces-verbaal pag 12 opgemaakt en kan de vraag beantwoorden wie de relevantie steeds heeft vastgesteld. (...)" 2.2.2. Het Hof heeft in het bestreden arrest omtrent het hetgeen hiervoor onder 2.2 sub (ix) is weergegeven als volgt overwogen en beslist: "Afwijzing van het verzoek tot het (...) horen van getuigen (...) Het hof persisteert bij zijn eerdere oordeel dat - gelet op het karakter van de beroepsprocedure als voortbouwend appel - de behandeling in hoger beroep zich in beginsel richt op datgene waartegen door degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld uitdrukkelijk is geopponeerd. Het hof weet zich in die opvatting gesteund door de regeling van artikel 416, lid 2, (nieuw) van het Wetboek van Strafvordering. Anders dan de raadsman heeft gesteld, valt niet in te zien dat voornoemd oordeel van het hof strijdig zou zijn met het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en in artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten neergelegde recht op een eerlijk proces. De verdachte heeft geen hoger beroep ingesteld. Daaruit volgt dat voor verzoeken zijnerzijds als de onderhavige - die tot doel hebben om in hoger beroep de bewijsvraag weer aan de orde te stellen - in beginsel geen plaats is, zodat die verzoeken reeds om deze reden moeten worden afgewezen. Het hof kan niet geheel uitsluiten dat zich gevallen laten denken waarin bijzondere feiten of omstandigheden aanleiding zouden kunnen geven om van genoemd beginsel af te wijken, doch daarvan is in casu niet gebleken. Voorzover hierover anders geoordeeld zou moeten worden, geldt dat die verzoeken moeten worden getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium. Die toetsing leidt tot

84


afwijzing, mede gelet op het uitgebreide feitenonderzoek in eerste aanleg waarbij de verdediging ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om voor het bewijs belangrijke getuigen te ondervragen. Tenslotte overweegt het hof nog dat het ook ambtshalve geen reden ziet om in hoger beroep een nader feitenonderzoek in te stellen. De slotsom is derhalve dat de onderhavige verzoeken worden afgewezen." 2.3. Het middel klaagt blijkens de daarop gegeven toelichting dat het Hof de verkeerde maatstaf heeft toegepast bij zijn afwijzing van het verzoek om [getuige 13] en [getuige 7] als getuigen te (doen) horen. 2.4. Blijkens het hiervoor weergegevene heeft de raadsman van de verdachte bij brief van 24 juni 2008 v贸贸r de eerste terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2008 aan de Advocaat-Generaal bij het Hof verzocht om onder meer de oproeping van [getuige 13] en [getuige 7] als getuigen. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 februari 2009 houdt in dat zij aldaar niet zijn verschenen en dat de raadsman zijn verzoek aldaar heeft herhaald. Het oordeel van het Hof ter terechtzitting van 19 maart 2009, voor zover inhoudende dat de raadsman ter terechtzitting van 26 februari 2009 zijn eerdere bij brief van 24 juni 2008 gedane verzoeken heeft ingetrokken, waaronder het Hof kennelijk ook het verzoek tot oproeping van [getuige 13] en [getuige 7] heeft verstaan, is dan ook niet zonder meer begrijpelijk. 2.5. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat een verzoek is gedaan op de voet van art. 414, tweede lid, in verbinding met art. 263, tweede en derde lid, Sv. In een geval als het onderhavige, waarin het hoger beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie, kan zo een verzoek op grond van art. 418, eerste lid, Sv slechts worden afgewezen op de in art. 288, eerste lid onder a, b en c, Sv genoemde gronden. Door dat verzoek op de terechtzitting van 29 maart 2009 af te wijzen op de grond dat "het horen van de getuigen (...) niet noodzakelijk is" heeft het Hof derhalve de verkeerde maatstaf aangelegd. Het middel klaagt daarover terecht. 2.6. De Hoge Raad tekent hierbij het volgende aan. Aan het zogenoemde voortbouwend appel van art. 415 Sv, tweede lid, Sv, zoals dat is ingevoerd bij de Wet stroomlijnen hoger beroep (Stb. 2006/470), ligt onder meer de gedachte ten grondslag dat hoewel de behandeling van de zaak in hoger beroep in beginsel als een nieuwe behandeling van de zaak moet worden aangemerkt, de appelrechter nochtans de bevoegdheid wordt geboden de behandeling van de zaak te concentreren op de geschilpunten die door de procesdeelnemers bij het instellen van het hoger beroep zijn kenbaar gemaakt, bijvoorbeeld door middel van de appelschriftuur als bedoeld in art. 410 Sv, en dat hij aan onbestreden onderdelen van het vonnis in eerste aanleg in beginsel geen aandacht behoeft te besteden mits hij deze onderdelen niet uit hoofde van zijn eigen verantwoordelijkheid voor de juiste beoordeling van de vragen van de art. 348 en 350 Sv aan de orde wil stellen. De aldus beoogde effici毛ntere behandeling van strafzaken in hoger beroep heeft de wetgever ook willen verwezenlijken door de regeling met betrekking tot het opgeven en doen horen van getuigen en deskundigen in hoger beroep op het voortbouwend appel te laten aansluiten. Daartoe heeft de wetgever het "noodzakelijkheidscriterium" ingevoerd voor de beoordeling van niet op de voet van art. 410 Sv bij appelschriftuur gedane verzoeken tot het (doen) horen van getuigen alsmede tot het horen van getuigen of deskundigen die eerder, te weten in eerste aanleg of voorafgaand aan de behandeling in hoger beroep door de rechter-commissaris, zijn gehoord. De voorschriften van art. 414, eerste en tweede lid, Sv met betrekking tot het opgeven van getuigen en deskundigen door de verdediging in het geval dat het hoger beroep is ingesteld door het openbaar ministerie, zijn evenwel niet aangepast aan het voortbouwend appel. Uit het hiervoor onder 2.5 weergegevene volgt immers dat zo een verzoek nog altijd moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf van het "verdedigingsbelang".

85


Niettemin moet worden aangenomen dat het de wetgever voor ogen heeft gestaan dat ook in zo een geval de toepassing van art. 414 Sv dient te stroken met doel en strekking van het voortbouwend appel. Dat brengt mee dat, hoewel de hiervoor aan het slot van 2.5 bedoelde maatstaf bij de beoordeling van dergelijke verzoeken onveranderd is gebleven, bij de motivering van de beslissingen ter zake het karakter van het voortbouwend appel kan worden betrokken. 3. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.M.E. Thomassen, W.F. Groos en M.A. Loth in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 6 september 2011.

86


LJN: BQ6138, Hoge Raad , 10/03256 Uitspraak 11 oktober 2011 Strafkamer nr. 10/03256 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 juni 2010, nummer 22/003364-09, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, wonende te [woonplaats]. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S. Mac Donald, advocaat te Amstelveen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal JĂśrg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2. Beoordeling van het eerste middel 2.1. Het middel keert zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep. 2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in: "De verdachte, gedagvaard als: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats], (...), is niet ter terechtzitting verschenen. Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte." 2.3. De in het proces-verbaal opgenomen aantekening mondeling arrest houdt in: "De verdachte heeft niet binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep een schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Daarom zal de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep." 2.4. Art. 416, tweede lid, Sv luidt: "Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard." 2.5. Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat de verdachte in eerste aanleg niet werd bijgestaan door een raadsman, dat hij zelf appel heeft ingesteld, geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend en niet ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen. Het middel berust klaarblijkelijk op de opvatting dat de appelrechter in een dergelijk geval, alvorens toepassing te geven aan art. 416, tweede lid, Sv ervan blijk moet geven te hebben onderzocht of de verdachte van de zijde van justitie geĂŻnformeerd was omtrent de mogelijkheid dat het niet indienen van een schriftuur

87


houdende grieven kon leiden tot niet-ontvankelijkverklaring in het door de verdachte ingestelde hoger beroep. Die opvatting is onjuist. Art 416, tweede lid, Sv stelt de beslissing tot toepassing van die bepaling niet afhankelijk van een dergelijk onderzoek ook niet indien de verdachte in hoger beroep niet verschijnt -, terwijl ook overigens geen rechtsregel de appelrechter tot een dergelijk onderzoek noopt. 2.6. Het middel faalt. 3. Beoordeling van het tweede middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 11 oktober 2011.

88


LJN: BU3614, Hoge Raad , 11/01490 Uitspraak 6 maart 2012 Strafkamer nr. S 11/01490 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 3 maart 2011, nummer 24/002013-10, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord, locatie De Marwei" te Leeuwarden. 1. Geding in cassatie 1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J. Goudswaard en mr. C.P. Wesselink-van Dijk, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, voor zover het de bewezenverklaring van de onderdelen 4.1, 4.4, 4.7, 4.15, 4.24, 4.27, 4.31, 4.32, 4.33, 4.35 en 4.36 betreft, voor zover aan de veroordeling voor die feiten beslissingen zijn gekoppeld over de vordering van een benadeelde partij en daaraan schadevergoedingsmaatregelen zijn verbonden - het laatste geldt ook voor de schadevergoedingsmaatregel die is verbonden aan de veroordeling voor 4.1 en 4.25 en voor zover het de strafoplegging betreft, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Leeuwarden teneinde met inachtneming van 's Hogen Raads beslissing opnieuw te worden berecht en afgedaan. 1.2. De raadslieden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd. 1.3. De door de Rechtbank met betrekking tot de bewezenverklaring onder 4 gebezigde bewijsmiddelen zijn aan dit arrest gehecht. 2. Bewezenverklaring en bewijsvoering 2.1. In het door het Hof - onder aanvulling en verbetering van gronden - bevestigde vonnis van de Rechtbank is ten laste van de verdachte onder 4 bewezenverklaard dat: "hij in de periode van 1 januari 2009 tot en met 19 april 2010, op na te noemen plaatsen, tezamen en in vereniging met een ander een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich en/of een anderen de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende verdachte en zijn mededaders, telkens met voormeld oogmerk, de navolgende goederen - op tijd en plaats daarbij vermeld - gekocht, te weten: 1. in de periode van 15 september 2009 tot en met 27 november 2009, te Winkel, in de gemeente Niedorp en te Uitgeest, in de gemeente Uitgeest en te Scharsterburg, in de gemeente Skarsterl창n, bij een bedrijf genaamd [A] B.V., een grote hoeveelheid goederen, te weten onder meer tuingereedschap en houten palen en schuttingen en loungesets en picknicktafel en een kruiwagen en stenen, ter waarde van ongeveer 45.000 euro en 7. in de periode van 6 augustus 2009 tot en met 18 februari 2010, te Heerenveen, in de

89


gemeente Heerenveen, bij een bedrijf genaamd [B], laminaat en een schuurmachine en schuurvellen en 14. in de periode van 12 december 2009 tot en met 10 februari 2010, te Beverwijk, in de gemeente Beverwijk, bij een bedrijf genaamd [C], een grote hoeveelheid etens- en drinkwaren en statafels en stoelen 28. in de periode van 30 november 2009 tot en met 8 februari 2010, te Lier, in de gemeente Westland, bij een bedrijf genaamd [D], Deves kipwagens, Model 23, serienummer 2423 en serienummer EX 1796NW2009 en 29. in de periode van 1 december 2009 tot en met 10 februari 2010, te Beilen, in de gemeente Midden-Drenthe, bij een bedrijf genaamd V.O.F. [E], een kipwagen en een veegmachine en 36. in de periode van 23 januari 2009 tot en met 1 februari 2010, te Drachten, in de gemeente Smallingerland, bij een bedrijf genaamd [F] B.V., grote hoeveelheden goederen, te weten CV-ketels en thermostaten en gasbetonzagen en een haakse slijpmachine en closetten; en dat hij in de periode van l januari 2009 tot en met 19 april 2010, op na te noemen plaatsen, een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich en/of een anderen de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende verdachte telkens met voormeld oogmerk, de navolgende goederen - op tijd en plaats daarbij vermeld - gekocht, te weten: 2. in of omstreeks de periode van 27 februari 2009 tot en met 1 maart 2010, te Drachten, in de gemeente Smallingerland, bij een bedrijf genaamd [G], onder meer dakleer en een blik Renogoot en 4. in de periode van 1 oktober 2009 tot en met 30 november 2009, te Oosterwolde, in de gemeente Ooststellingwerf, bij een bedrijf genaamd [H], een hoeveelheid etens- en drinkwaren en rookwaar onder meer frisdrank en alcoholhoudende drank en snacks en shag en 6. in de periode van 24 april 2009 tot en met 15 februari 2010, te Harlingen, in de gemeente Harlingen, bij een bedrijf genaamd [I], een reclamesticker en visitekaartjes en 8. in de periode van 1 september 2009 tot en met 5 februari 2010, te Beverwijk, in de gemeente Beverwijk, bij een bedrijf genaamd [J], verf en 9. in de periode van 1 juli 2009 tot en met 24 februari 2010, te Oss, in de gemeente Oss, bij een bedrijf genaamd [K], houten vloeren en 10. in de periode van 1 november 2009 tot en met 15 februari 2010, te Oldemarkt, in de gemeente Steenwijkerland, bij een bedrijf genaamd [L], een hoeveelheid gereedschap, te weten ring-steeksleutelsets en een latex handschoenen en 11. in de periode van 10 december 2009 tot en met 23 februari 2010, te Naarden, in de gemeente Naarden, bij een bedrijf genaamd [M] B.V., een Open Schaalgrijper, type BOA 60, serienummer 10125409 en 12. in de periode van 30 december 2009 tot en met 17 februari 2010, te Moerdijk, in de gemeente Moerdijk, bij een bedrijf genaamd [N] B.V., grote hoeveelheden strooizout en 13. in de periode van 1 februari 2009 tot en met 16 februari 2010, te Barneveld, in de

90


gemeente Barneveld, bij een bedrijf genaamd [O], vloeren en 15. in de periode van 15 december 2009 tot en met 19 februari 2010, te Wormerveer, in de gemeente Zaanstad, bij een bedrijf genaamd [P], een grote hoeveelheid bouwmaterialen, te weten onder meer garagedeuren en isolatiemateriaal en branddeuren en dakpannen en terraskachels en pallet wikkelaars en vloer- en wandtegels en 17. in de periode van 6 april 2009 tot en met 1 maart 2010, te Zoeterwoude, in de gemeente Zoeterwoude, bij een bedrijf genaamd [Q] B.V., parketvloeren en 18. in de periode van 18 december 2009 tot en met 4 februari 2010, te Heerenveen, in de gemeente Heerenveen, bij een bedrijf genaamd H-Select, werkkleding ondermeer broeken en jassen en strooizout en 19. in de periode van 27 januari 2010 tot en met 3 februari 2010, te Staphorst, in de gemeente Staphorst, bij een bedrijf genaamd [R] B.V., twee kantelcontainers en 21. in de periode van 26 februari 2009 tot en met 12 februari 2010, te Sneek, in de gemeente Sneek, bij een bedrijf genaamd [S], een lasmachine van het merk ESAB en 22. in de periode van 1 oktober 2009 tot en met 3 februari 2010, te Bodegraven, in de gemeente Bodegraven, bij een bedrijf genaamd [T] B.V., vlaggenmasten en banieren, vlaggen, en 24. in de periode van 17 maart 2009 tot en met 25 februari 2010, te Leeuwarden, in de gemeente Leeuwarden, bij een bedrijf genaamd [U] B.V., een grote hoeveelheid goederen, te weten onder meer hout en gipsplaten en gereedschap en 25. in de periode van 6 augustus 2009 tot en met 11 maart 2010, te Zeist, in de gemeente Zeist, bij een bedrijf genaamd [V], magazijnrekken en een rek met stapelbakken en gereedschap en 26. in de periode van 1 december 2009 tot en met 8 februari 2010, te Groningen, in de gemeente Groningen, bij een bedrijf genaamd [W], een radiator met bijbehorende leidingen en kraan en 27. in de periode van 1 juli 2009 tot en met 16 februari 2010, te Wijk bij Duurstede, in de gemeente Wijk bij Duurstede, bij een bedrijf genaamd [X], een grote hoeveelheid goederen, te weten onder meer laminaatvloeren en hardwaxolie en gaasschijven en lijm en 30. in de periode van 26 november 2009 tot en met 27 januari 2010, te Heerenveen, in de gemeente Heerenveen, bij een bedrijf genaamd [Y] B.V., een grote hoeveelheden brandstof, dieselolie, en 31. in de periode van 30 september 2009 tot en met 11 februari 2010, te Dokkum, in de gemeente Dongeradeel, bij een bedrijf genaamd [Z] B.V., een stofzuiger en een cirkelzaagblad en decoupeerzaagbladen en verstekscharen en 32. in de periode van 20 augustus 2009 tot en met 10 maart 2010, te Joure, in de gemeente Skarsterl창n, bij een bedrijf genaamd [AA] B.V., onder meer afkortzagen, merk Makita, en diverse zaagbladen en een stripnagelapparaat en ander gereedschap en 33. in de periode van 16 november 2009 tot en met 9 februari 2010, te Huis ter Heide, in de gemeente Noordenveld, bij een bedrijf genaamd [BB] B.V., onder meer stekkers en

91


bezems en een koevoet en buizen en 34. in de periode van 8 januari 2010 tot en met 11 februari 2010, te Drachten, in de gemeente Smallingerland, bij een bedrijf genaamd [CC] V.O.F, paneelradiatoren met omkasting, type Compact, en 35. in de periode van 30 januari 2010 tot en met 16 februari 2010, te Noordbroek, in de gemeente Menterwolde, bij een bedrijf genaamd [DD], een hoeveelheid gereedschap, te weten ondermeer ring- en steeksleutelsets en doppendozen en 37. in de periode van 15 oktober 2009 tot en met 10 februari 2010, te Utrecht, in de gemeente Utrecht, bij een bedrijf genaamd [EE] B.V., bokwielen en 38. in de periode van 26 januari 2010 tot en met 18 februari 2010, te Mijdrecht, in de gemeente De Ronde Venen, bij een bedrijf genaamd [FF] B.V., onder meer een laminaatvloer en een display en 39. in de periode van 30 oktober 2009 tot en met 11 februari 2010, te Weesp, in de gemeente Weesp, bij een bedrijf genaamd [GG] B.V., vloeren en vloerbenodigheden, te weten lijm en wax." 2.2.1. Deze bewezenverklaring steunt in de eerste plaats op de bewijsmiddelen die zijn opgesomd in het vonnis van de Rechtbank. 2.2.2. Voorts heeft het Hof in zijn arrest de navolgende aanvullende bewijsmiddelen opgenomen: "Zaak A feit 3 en 4 De verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven, inhoudende: Het klopt dat ik, op naam van mijn bedrijf [HH], in de eerste helft van vorig jaar een groot aantal goederen van het bedrijf [F] heb besteld en geleverd heb gekregen. Ik wist, toen ik de goederen bestelde, dat ik die goederen niet kon betalen, omdat ik dat moment geen geld had. Ook op het moment van afleveren van die goederen bij mij thuis kon ik deze niet betalen, ik had het geld gewoon niet. Ik wist dus dat ik de goederen niet kon betalen en toch heb ik de goederen besteld en afgenomen. Ik wist dat ik mij schuldig maakte aan oplichting. Ik weet dat ik ook andere bedrijven op deze manier heb benadeeld. Ik hoor jullie zeggen dat wanneer ik zoveel bedrijven op dezelfde manier opgelicht heb, dat ik er dan een gewoonte van heb gemaakt. Jullie zeggen mij dat het dan flessentrekkerij is. Dat klopt wel zo'n beetje. Ik beken dat ik op deze manier vele mensen/bedrijven benadeeld heb. Ik was mij bewust van het feit dat ik opzettelijk mensen of bedrijven heb benadeeld. De verklaring van verdachte, inhoudende, zakelijk weergegeven: In 2009 en 2010 ging het moeilijk met [HH]. De verklaring van [betrokkene 1], inhoudende, zakelijk weergegeven: [Verdachte] is mijn ex-vriend. Eind 2008 zijn we gaan wonen op het adres [a-straat 1] te [plaats]. Vanaf 2007 had [verdachte] zijn bedrijf [II], wat later werd omgezet naar [HH]. Ik kan jullie verklaren dat [verdachte] uit naam van zijn bedrijf [HH] bij meerdere bedrijven in het land goederen bestelde en deze nooit betaalde. Wij waren zeker niet in staat deze bestelde goederen te betalen. In januari 2009 heeft [verdachte] ook het bedrijf [JJ] opgericht. Vanaf het begin van het ontstaan van dat bedrijf bestelde [verdachte] bij verschillende bedrijven welke gespecialiseerd waren in vloeren en toebehoren. [Verdachte] deed dat zowel op naam van [HH] als op naam van [JJ]. Vanaf het begin af aan waren wij zelf niet in staat die bestelde goederen te betalen. Het geld dat binnenkwam uit de verkoop van vloeren hebben we vaak gebruikt voor eigen zaken, zoals drugs, diesel en voedingsmiddelen. Al het geld ging voornamelijk op aan drugs. De verklaring van [betrokkene 2], zakelijk weergegeven, inhoudende: Ik ben een achterneef van [betrokkene 1]. Ik woon sinds januari 2009 bij mijn achternicht aan de [a-straat 1] te [plaats]. Daar woonde ook [verdachte]. Op een

92


gegeven moment begonnen [betrokkene 1] en [verdachte] een vloerenzaak onder de naam [JJ]. In het begin liep die zaak wel redelijk. Naarmate de tijd verstreek kwam ik erachter dat de zaken erg slecht gingen. Dat kwam volgens mij door het gebruik van cocaïne door [verdachte]. Er werden veel dingen besteld maar die gingen dan voor een habbekrats de deur weer uit. Het geld dat op die manier binnenkwam werd door [verdachte] grotendeels besteed aan zijn cocaïneverslaving. Op een gegeven moment, dat was ongeveer in september/oktober 2009 kwam ik erachter dat er wel heel veel materiaal besteld werd. Ook goederen die niets met de vloerenzaak of zijn bouwbedrijf te maken hadden. Er was nagenoeg geen werk en toch kwamen er veel spullen binnen onder andere van de bedrijven [A], [F] en [KK]. Ondanks de verkoop van behoorlijk grote hoeveelheden hadden we geen cent te makken. De verklaring van [betrokkene 3], zakelijk weergegeven, inhoudende: Ik ken [verdachte] ongeveer vanaf april 2009. Ik heb samen met [betrokkene 4] voor hem wel eens wat werkzaamheden verricht. In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat [verdachte] goederen koopt zonder dat hij deze kan of wil betalen. Ook heeft [verdachte] van verschillende bedrijven goederen gehuurd en deze daarna verkocht. Ik kan mij nog goed herinneren dat tussen 25 en 30 december 2009 [betrokkene 4] en ik bij [verdachte] kwamen. Ik hoorde toen dat [verdachte] tegen ons zei: "Jullie mogen mij wel feliciteren". Wij vroegen toen of hij jarig was. Dat was niet het geval. "Nee", zei [verdachte] toen, "ik heb op de kop af voor 1,7 miljoen euro mensen in de teil getrokken." Hij bedoelde daarmee dat hij voor 1,7 miljoen euro had opgelicht. De verklaring van [betrokkene 4], zakelijk weergegeven, inhoudende: Ik kan mij nog goed herinneren dat [betrokkene 3] en ik tussen de 25 en 30 december 2009 bij [verdachte] kwamen. Ik hoorde toen dat [verdachte] tegen ons zei: Jullie mogen mij wel feliciteren". Dat was niet het geval. Hij zei toen: "Ik ben over het miljoen. Ik heb voor meer dan een miljoen euro mensen in de teil getrokken." Hij bedoelde daarmee dat hij mensen voor meer dan een miljoen had opgelicht. De verklaring van [betrokkene 5], zakelijk weergegeven, inhoudende: Sinds ongeveer eind oktober 2009 ben ik op verzoek van mijn ex-vrouw [betrokkene 1] en [verdachte] bij hen ingetrokken op het adres [a-straat 1] te [plaats]. In het begin had ik niet in de gaten wat [verdachte] allemaal deed. In die tijd zag ik wel eens post en daar zaten aanmaningen bij. Ook kwamen er wel eens deurwaarders. Omdat ik zag dat het niet goed ging heb ik een aantal bedrijven gebeld om niet meer te leveren. Ik weet dat [betrokkene 6] dieselolie heeft geleverd en dat de diesel werd verkocht aan vrienden van [verdachte]. [Verdachte] verkocht de diesel voor 50 cent per liter. Ook heeft [verdachte] zout besteld bij [N]. Het meeste van dat zout is verkocht voor € 9,95 per zakje. Het meeste geld heeft [verdachte] besteed aan het kopen van cocaïne. [Verdachte] had ook twee kantelcontainers gekocht. Deze kosten meer dan 1000 euro. [Verdachte] heeft er één verkocht voor € 250,-. Het is mij de laatste tijd erg duidelijk geworden dat [verdachte] iedereen oplicht om aan geld te komen om zijn cocaïneverslaving te bekostigen. (...) Zaak A feit 4.24 De verklaring van verdachte, inhoudende, zakelijk weergegeven: Ik ben meerdere keren bij het bedrijf [U] geweest. Ik heb daar goederen gekocht op rekening. Ik had op dat moment geen geld om de rekeningen te betalen. (...)" 2.3.2. Het arrest van het Hof houdt verder de navolgende bewijsoverweging in: "Bewijsoverweging zaak A feit 4 ten aanzien van het oogmerk van niet- of niet volledige betaling (deze overweging vervangt de overweging van de rechtbank op p. 26/27 van het vonnis) Door de verdediging is ter zitting van het hof aangevoerd, dat verdachte weliswaar een groot aantal goederen heeft besteld en geleverd heeft gekregen, maar dat hij niet het oogmerk had om deze zonder (volledige) betaling te verkrijgen. Het hof acht het oogmerk van niet- (volledige) betaling wel bewezen en baseert dit op het volgende.

93


Uit de door de rechtbank aangehaalde bewijsmiddelen en de aanvulling van het hof op deze bewijsmiddelen blijkt, dat verdachte in de periode van 1 januari 2009 tot en met 19 april 2010, op verschillende tijdstippen, tientallen aankopen heeft gedaan, zonder dat hij deze heeft betaald en kón betalen. Het ging bij deze aankopen om niet geringe bedragen. Verdachte bleef in deze periode aankopen doen, terwijl hij eerdere aankopen niet had betaald. Verdachte heeft op 11 februari 2010 bij de politie een verklaring afgelegd waaruit naar voren komt dat verdachte goederen bestelde en afnam, hoewel hij wist dat hij deze niet kon betalen. Tegenover zijn kennissen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] heeft verdachte opgeschept over dat hij andere personen voor een groot bedrag heeft opgelicht. [Betrokkene 1], verdachtes (toenmalige) levenspartner, heeft verklaard dat verdachte goederen bestelde bij bedrijven met het vooropgezette doel om deze zo snel mogelijk te verkopen voor een veel lagere prijs dan de kostprijs, om op deze manier vlug aan geld te komen. Dit blijkt ook uit de verklaringen van de toenmalige huisgenoten van verdachte, [betrokkene 2] en [betrokkene 5]. Uit de bewijsmiddelen blijkt verder, dat verdachte in het geval hij bepaalde geleverde goederen doorverkocht aan anderen, de bedrijven niet betaalde van de opbrengst hiervan. Op grond van voorgaande stelt het hof vast dat verdachte het oogmerk had van niet (volledige) betaling van voornoemde aankopen. Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan het onder 4 ten laste gelegde, zoals dit is opgenomen in de bewezenverklaring door de rechtbank." 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 415, tweede lid, Sv het onderzoek ter terechtzitting met betrekking tot feit 4 "in onvoldoende mate" heeft gericht op de bezwaren die de verdachte heeft ingebracht tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis door hem niet in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over een aantal door hem betwiste onderdelen van feit 4. 3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2011 houdt het volgende in: "De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven. Hij geeft op - zakelijk weergegeven -: Ik ben onschuldig. Het klopt dat ik na de vorige zitting geen stukken heb ingediend. De voorzitter houdt de verdachte voor dat het hof in het kader van het voortbouwend appel niet alle feiten apart met verdachte gaat bespreken, nu dit reeds in eerste aanleg is gebeurd. (...) De verdachte verklaart desgevraagd ten aanzien van de ten laste gelegde feiten zakelijk weergegeven -: (...) Ten aanzien van zaak A feit 4: Ik handelde met [HH]. Ik heb dingen onder druk verklaard. In 2009 en 2010 had dit bedrijf liquide middelen, maar het ging moeilijk. Ik kon als ik financiële problemen had altijd naar mijn vader. Uit stukken die namens [O] zijn overgelegd blijkt dat [HH] een geschatte omzet had van € 122.000,- per jaar. Het ging wel moeilijk. Ik was in die periode [JJ] aan het opzetten. Ik had het druk met de loods en het huis, het was een puinzooi. Maar mijn vader was bereid mij te helpen. Hij heeft zelf bedrijven gehad. Toen hij een hersenbloeding kreeg heeft hij zijn bedrijven verkocht. Ten aanzien van zaak A feit 4.24: U houdt mij voor dat uit de aangifte blijkt dat ik voor € 7.100,- aan goederen bij [U] heb besteld. Ik betwist de hoogte van het bedrag. Ik heb geen aanmaning van dit bedrijf gezien.

94


Ten aanzien van zaak A feit 4: Ik werd op 1 februari 2010 eerst aangehouden ter zake van huiselijk geweld, en toen ik daarvoor in vrijheid werd gesteld werd ik direct aangehouden voor deze feiten. Ik raakte helemaal in de war. De anderen liegen. Ik weet niet wie er zo'n hekel aan me heeft. Ik weet niet of de mensen van [U] een hekel aan me hebben. Ik begrijp niet waarom ze met zulke hoge rekeningen komen. Ik heb nooit een factuur gezien. Op aanraden van [betrokkene 3] heb ik me laten inschrijven op zijn adres in Drachten. Ik heb nooit een factuur gezien. [Betrokkene 3] zei altijd dat er geen facturen voor mij waren binnengekomen. Ik heb hem daar wel naar gevraagd. U houdt mij voor dat de facturen ook naar mijn feitelijke woonadres in [plaats] gingen. Het klopt dat ik facturen van [G] op het adres in [plaats] heb gekregen. Van andere bedrijven weet ik dit niet. Ik heb mij in Drachten ingeschreven omdat ik niet wilde dat [JJ] zou worden meegezogen toen het begon te rommelen bij [HH]. Ik heb mij op 10 juni 2009 ingeschreven in Drachten. Op dat moment begon het te rommelen bij [HH]. U houdt mij voor dat ik eerder heb verklaard dat het de eerste helft van 2009 al slecht ging met [HH]. Dat klopt. De facturen van na 10 juni 2009 heb ik niet gekregen. Anders had ik wel ingegrepen. Op 14 maart 2009 zijn we geopend met [JJ]. Dit bedrijf is later op naam van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gezet. Dat was ongeveer in juni 2009. Ik heb [JJ] op naam van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] laten zetten zodat het niet meer op mijn naam zou staan. Als ik failliet zou gaan met [HH], zou [JJ] niet mee ten onder gaan. Ik was echter verantwoordelijk voor [JJ]. Er zijn geen bestellingen op naam van [JJ] gedaan. Dit bedrijf was daarvoor nog te jong. Ik heb dus altijd contant afgerekend. U houdt mij voor dat uit het dossier naar voren komt dat ik op naam van [JJ] bij [B] bestellingen heb gedaan en deze niet contant heb afgerekend. Deze bestellingen zijn gewoon betaald. Misschien dat er nog een klein bedrag openstaat. Ik heb daar geen laminaat besteld omdat de prijzen te hoog zijn. Ik ken het bedrijf [K] niet. Ten aanzien van [L] merk ik op dat ik goederen heb besteld op naam van [HH]. De goederen zijn allemaal weer teruggegaan. U houdt mij voor dat ik, nadat ik me in Drachten heb laten inschrijven, nog heb besteld op naam van [HH]. Ik heb bij [H] onder rembours gekocht. U houdt mij voor dat ik bij de politie heb verklaard dat ik deze goederen niet kon betalen. Ik ben er hard ingeluisd. U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat het vanaf begin 2009 slecht ging met [HH] en dat ik me daarom heb ingeschreven in Drachten. U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat ik ook daarna geen bestellingen op naam van [JJ] heb gedaan, maar wel op naam van [HH] en dat ik die goederen onder rembours heb gekocht dan wel heb betaald. U houdt mij voor dat dit zou betekenen dat de aangiften in het dossier vals zijn. Ik zeg u daarop dat de meeste aangiften in het dossier vals zijn. Ook de mensen van [A] zijn leugenaars. Zij wilden de goederen in consignatie geven. Zo is het ook gegaan. Ze hebben steeds dezelfde factuur met andere stempelnummers ingediend. U houdt mij voor dat [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 5] belastend over mij hebben verklaard. Ook zouden zij hebben verklaard dat ik coca誰ne gebruikte. Ik gebruik echter geen drugs, nu niet en ook niet in 2009. Ik werkte in 2009 aan een loods. Het klopt niet dat ik goederen zo snel mogelijk doorverkocht. Als ik een klant had, bestelde ik goederen. Als de klant de goederen niet afnam gingen de goederen terug naar de leverancier. [Betrokkene 1] en ik werden tegen elkaar opgestookt. [Betrokkene 5] woonde, voordat hij bij [betrokkene 1] en mij kwam wonen, bij [betrokkene 3]. Ik ben [D] nog geld schuldig. Ik had het beter gevonden als we hierover overleg hadden gehad, in plaats van dat ze meteen aangifte tegen mij hadden gedaan. (...)Ik weet niet hoe de benadeelde partijen aan hun bedragen komen. Ik weet niet wat er allemaal aan goederen is opgehaald bij deze bedrijven. Ik weet wel wat ik daar zelf aan goederen heb opgehaald. Andere mensen hebben zonder mijn medeweten goederen gehaald op naam van [HH]. Ik weet niet wie die andere mensen zijn.

95


(...) De raadsman voert het woord tot verdediging. Hij voert hierbij aan - zakelijk weergegeven -: Verdachte ontkent alle feiten op de tenlasteleggingen. Hij heeft ter zitting in eerste aanleg uitgebreid verklaard. (...) Ten aanzien van de verduistering en de flessentrekkerij, merk ik op dat verdachte omtrent elk onderdeel een verklaring heeft afgelegd. Hij heeft niet alleen gehandeld. Dit blijkt uit de verschillende handtekeningen die op de afleverbonnen zijn gezet. Er waren diverse personen die op naam van de bedrijven van verdachte spullen hebben besteld. Verdachtes lezing wordt niet geloofd. In een aantal gevallen heeft hij bekend, maar in andere gevallen heeft hij belastende verklaringen afgelegd over [betrokkene 3] en [betrokkene 7]. Hij weet in die gevallen van niets. Ik verzoek u namens verdachte om hem vrij te spreken van deze feiten. Het vonnis van de rechtbank en het requisitoir van de advocaat-generaal zijn echter duidelijk. (...)" 3.3. De mededeling van de voorzitter dat het Hof in het kader van het voortbouwend appel niet alle aan de verdachte tenlastegelegde feiten apart met hem gaat bespreken, nu dit reeds in eerste aanleg is gebeurd, strookt met de in art. 415, tweede lid, Sv tot uitdrukking gebrachte bedoeling van de wetgever het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep te concentreren op de bezwaren die door de verdachte of het openbaar ministerie tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis worden ingebracht. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2011 heeft het Hof de verdachte en zijn raadsman de gelegenheid gegeven zich over het onder 4 tenlastegelegde feit uit te laten, van welke gelegenheid de verdediging ook gebruik heeft gemaakt op de wijze als in het procesverbaal is vermeld. Waar de verdediging heeft nagelaten enigszins concrete bezwaren naar voren te brengen tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis voor zover dat betrekking heeft op de in het middel bedoelde onderdelen van feit 4, behoefde het Hof het onderzoek ter terechtzitting niet in het bijzonder daarop te richten. 3.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld. 4. Beoordeling van het tweede middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Beoordeling van het derde middel 5.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van een aantal onderdelen van feit 4 van zaak A, te weten 4.1, 4.4, 4.7, 4.15, 4.24, 4.27, 4.31, 4.32, 4.33, 4.35 en 4.36, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. 5.2. Op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 is het middel terecht voorgesteld. 6. Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist. 7. Beslissing

96


De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het in zaak A onder 4 met parketnummer 17-880044 tenlastegelegde en de strafoplegging alsmede de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en de aan de verdachte opgelegde betalingsverplichtingen aan de Staat, een en ander voor zover deze betrekking hebben op het in zaak A onder 4 met parketnummer 17880044 tenlastegelegde; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan; verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 6 maart 2012.

97


LJN: BU6913, Hoge Raad , 10/01741 Uitspraak 17 april 2012 Strafkamer nr. S 10/01741 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 december 2009, nummer 23/001211-09, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats]. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.R. Doorenbos, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de beslissingen betreft ten aanzien van feit 1 en de opgelegde sancties, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige. 2. Beoordeling van het eerste middel 2.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof de bewezenverklaring onder 1 ten onrechte mede heeft gebaseerd op schriftelijke bescheiden inhoudende verklaringen van een persoon wiens identiteit niet blijkt. 2.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat: "hij op of omstreeks 24 juli 2008 te IJmuiden, gemeente Velsen, opzettelijk en wederrechtelijk - een personenauto (merk: Volvo, type V40, kenteken [AA-00-BB]), geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en/of - een bedrijfsauto (merk: Jeep, type: Cherokee, kenteken: [CC-00-DD]), geheel of ten dele toebehorende aan [A], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft beschadigd, immers heeft hij, verdachte, (met kracht) meermalen tegen die personenauto en/of die bedrijfsauto geschopt/getrapt." 2.3. Het middel doelt op de bewijsmiddelen 2 en 5, die in de aanvulling op het verkorte arrest als volgt zijn weergegeven: "2. Een proces-verbaal van 25 juli 2008, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Dit proces-verbaal (doorgenummerde bladzijden 8 en 9) houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van verbalisanten: De verdachte [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats], is op 24 juli 2008 te 23.35 uur op de IJmuiderslag te IJmuiden aangehouden. Op 24 juli 2008, omstreeks 23.27 uur, werd door de meldkamer gemeld dat er op de IJmuiderslag te IJmuiden, gemeente Velsen, zojuist door een man op een fiets verschillende personenauto's waren vernield. Een getuige had gezien dat het om een man ging met een witte handdoek om zijn nek. Volgens die getuige zou de man erg dronken zijn. Wij, verbalisanten, waren om 23.32 uur ter plaatste en troffen een man aan die voldeed aan het opgegeven signalement. De man was zeer onvast ter been en

98


zijn adem riekte sterk naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank. 5. Een proces-verbaal van 25 juli 2008, opgemaakt door [verbalisant 1]. Dit procesverbaal (doorgenummerde bladzijde 15) houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op 24 juli 2008 te 23.45 uur tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van een anonieme getuige: Ik zat op een terras aan de IJmuiderslag te IJmuiden, gemeente Velsen. Ik zag een man met de fiets over de IJmuiderslag rijden. Ik zag dat de man viel, opstond en naar de aldaar geparkeerd staan auto's toeliep. Ik zag dat de man meerdere malen tegen de geparkeerd staande auto aantrapte. Ik zag dat de man daarna naar de daarnaast geparkeerde auto liep. Ik zag dat de man ook meerdere keren tegen de linker zijkant van die auto aan trapte. Ik zag dat de man met de mountainbike was, dat hij donkere kleding droeg en een witte handdoek om zijn nek had. Ik heb gezien dat er schade was aan beide auto's." 2.4. Deze bewijsmiddelen moeten worden aangemerkt als schriftelijke bescheiden houdende verklaringen van een persoon wiens identiteit niet blijkt als bedoeld in art. 344a, derde lid, Sv. Die bepaling luidt als volgt: "Een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, kan, buiten het geval omschreven in het tweede lid, alleen meewerken tot het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, indien ten minste aan de volgende voorwaarden is voldaan: a. de bewezenverklaring vindt in belangrijke mate steun in andersoortig bewijsmateriaal, en b. door of namens de verdachte is niet op enig moment in het geding de wens te kennen gegeven om de in de aanhef bedoelde persoon te ondervragen of te doen ondervragen." 2.5.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg houdt in dat de verdediging aldaar heeft verzocht de in de bewijsmiddelen 2 en 5 bedoelde persoon als getuige op te roepen. Het vonnis van de Politierechter is aangetekend in dat procesverbaal. Blijkens die aantekening heeft de Politierechter dat verzoek afgewezen. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de verdachte aldaar is verschenen en ook zijn raadsman aanwezig was. Het proces-verbaal houdt niet in dat de raadsman van de verdachte ook toen heeft verzocht de hiervoor bedoelde persoon als getuige op te roepen, zodat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat een zodanig verzoek niet is gedaan. 2.5.2. Het middel stelt de vraag aan de orde of art. 344a, derde lid, Sv in het onderhavige geval in de weg staat aan het gebruik van bedoelde schriftelijke bescheiden voor het bewijs. Het antwoord op die vraag luidt ontkennend. 2.5.3. Ingevolge het ook in hoger beroep toepasselijke art. 360, eerste en vierde lid, Sv behoort de rechter het gebruik voor het bewijs van een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt als bedoeld in art. 344a, derde lid, Sv op straffe van nietigheid nader te motiveren. De rechter die in dit kader moet beoordelen of aan de in art. 344a, derde lid onder b, Sv bedoelde voorwaarde is voldaan, dient na te gaan of door of namens de verdachte de wens te kennen is gegeven om de persoon als bedoeld in de aanhef van art. 344a, derde lid, Sv te ondervragen of te doen ondervragen. Als zodanig komt niet in aanmerking een daartoe buiten het verband van de terechtzitting dan wel op de terechtzitting in eerste aanleg gedaan verzoek dat in hoger beroep niet uitdrukkelijk is herhaald. 2.5.4. Opmerking verdient dat dit oordeel aansluit bij de aan het zogenoemde voortbouwend appel van art. 415, tweede lid, Sv, zoals dat is ingevoerd bij de Wet stroomlijnen hoger beroep (Stb. 2006, 470) ten grondslag liggende gedachte dat de appelrechter zich bij de behandeling van de zaak kan concentreren op de geschilpunten die door de procesdeelnemers bij het instellen van het hoger beroep zijn kenbaar

99


gemaakt en dat hij aan onbestreden onderdelen van het vonnis in eerste aanleg in beginsel geen aandacht behoeft te besteden mits hij deze onderdelen niet uit hoofde van zijn eigen verantwoordelijkheid voor de juiste beoordeling van de vragen van de art. 348 en 350 Sv aan de orde wil stellen. 2.5.5. Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, is in zoverre tevergeefs voorgesteld. 3. Beoordeling van het tweede middel 3.1. Het middel klaagt dat het Hof voor het bewijs van de bewezenverklaring onder 1 gebruik heeft gemaakt van schriftelijke bescheiden houdende verklaringen van personen wier identiteit niet blijkt, zonder dat gebruik naar de eis der wet te motiveren. 3.2. Het Hof heeft ten aanzien van het bewijs het volgende overwogen: "De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde vrijspraak zou moeten volgen, nu sprake is van de verklaring van ĂŠĂŠn anonieme getuige en steunbewijs ontbreekt. Het hof overweegt daaromtrent als volgt. Een anonieme getuige heeft de politie gebeld en vervolgens aan de politie verklaard dat hij op 24 juli 2008 op de IJmuiderslag te IJmuiden een man tegen geparkeerd staande auto's heeft zien trappen, waarbij de getuige heeft gezien dat aan beide auto's schade ontstond. De getuige heeft verklaard dat hij zag dat de man met een mountainbike was, donkerre kleding droeg en dat hij een witte handdoek om zijn nek had. De politie ontving de melding van de getuige omstreeks 23.27 uur. Het hof is van oordeel dat deze verklaring in belangrijke mate steun vindt in de aangiftes die door eigenaren van aldaar geparkeerd staande auto's zijn gedaan, mede gelet op de in die aangiftes gerelateerde schade - waarvan ook blijkt uit de zich in het dossier bevindende foto's - en in het opgegeven signalement, waaraan de verdachte volgens het proces-verbaal van politie voldeed. Ook de verdachte zelf heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij op die dag op de IJmuiderslag in IJmuiden is geweest met zijn mountainbike en dat hij een zwarte korte broek en een zwart t-shirt droeg. De politie heeft de verdachte omstreeks 23.35 uur bij de IJmuiderslag te IJmuiden aangehouden. Gelet op dit alles, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof de verklaring van de anonieme getuige bruikbaar voor het bewijs en acht het het onder 1. tenlastegelegde bewezen." 3.3. Het Hof heeft in strijd met art. 360, eerste lid, Sv nagelaten het gebruik van de onder 2.3 bedoelde bewijsmiddelen nader te motiveren (vgl. HR 11 mei 1999, LJN ZD1460, NJ 1999/526). De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed. 3.4. Het middel is terecht voorgesteld. 4. Beoordeling van het derde middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het eerste middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

100


6. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde, waaronder begrepen de beslissingen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen en de strafoplegging; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan; verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en J. Wortel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 april 2012.

101


LJN: BW9200, Hoge Raad , 11/04348 J Uitspraak 26 juni 2012 Strafkamer nr. S 11/04348 J Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 mei 2011, nummer 23/000669-11, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992, wonende te [woonplaats]. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de beslissingen ter zake van de in zaak B onder 2 subsidiair, in zaak B onder 5 en in zaak D ten laste gelegde feiten alsmede de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 2. Beoordeling van het eerste middel 2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten aanzien van de bewezenverklaring in zaak B onder 2 en onder 5 en in zaak D telkens ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 359, derde lid, Sv en heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen. 2.2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte, voor zover in cassatie van belang, bewezenverklaard dat: "Zaak B: (...) feit 2 subsidiair: hij op 13 december 2009 te Amsterdam, opzettelijk een rijbewijs op naam van [betrokkene 1], welk goed verdachte anders dan door misdrijf, te weten als vinder, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeĂŤigend; (...) feit 5: hij op 26 januari 2010 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk een t-shirt, merk Stone Island, toebehorende aan winkelbedrijf Bijenkorf (filiaal Dam 1), heeft vernield en onbruikbaar gemaakt door (met kracht) met zijn hand(en) een gat te trekken en/of te scheuren in voornoemd t-shirt; (...) Zaak D: hij op 29 mei 2010 te Amsterdam, als bestuurder van een motorrijtuig (snorfiets) voor het besturen waarvan een rijbewijs was vereist, dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 485 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl sedert de datum waarop aan verdachte voor de eerste maal een rijbewijs was afgegeven nog geen vijf jaren waren verstreken en de eerste afgifte van dat rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden."

102


2.2.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv houdt in: "Het hof neemt over uit het vonnis waarvan beroep, gedateerd 31 januari 2011, de daarin met toepassing van artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering opgegeven bewijsmiddelen onder de nummers: (...) Ten aanzien van zaak B feit 2, subsidiair 1, 2 en 3 (...) Ten aanzien van zaak B feit 5 1 en 2 (...) Ten aanzien van zaak D 1, 2 en 3." 2.2.3. Het vonnis van de Rechtbank, voor zover in de hiervoor bedoelde aanvulling op het verkorte arrest door het Hof overgenomen, houdt in: "Ten aanzien van zaak B feit 2 1. het aanvullend proces-verbaal van bevindingen, inhoudende de bevindingen van de verbalisant met betrekking tot het bij verdachte aangetroffen rijbewijs welke op naam was gesteld van [betrokkene 1]; 2. het proces-verbaal van bevindingen, inhoudende de verklaring van [betrokkene 1]; 3. de bekennende verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd zoals neergelegd in het proces-verbaal van die terechtzitting; (...) Ten aanzien van zaak B feit 5 1. de aangifte van aangever [betrokkene 2], ondermeer inhoudende aangifte van vernieling/beschadiging; 2. de bekennende verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd zoals neergelegd in het proces-verbaal van die terechtzitting; (...) Ten aanzien van zaak D 1. het proces-verbaal van relaas inzake de ademanalyse; 2. het resultaat van de ademanalyse; 3. de bekennende verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd zoals neergelegd in het proces-verbaal van die terechtzitting." 2.2.4. Het in de hiervoor weergegeven opgave van de bewijsmiddelen bedoelde procesverbaal van de terechtzitting in eerste aanleg houdt, voor zover thans van belang, in: "De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven: (...) Ten aanzien van het onder zaak B feit 2 tenlastegelegde: U vraagt mij naar het onder zaak B feit 2 tenlastegelegde. Ik heb het rijbewijs gevonden. Ik ken [betrokkene 1] niet. (...) Ten aanzien van het onder zaak B feit 5 tenlastegelegde: U vraagt mij naar het onder zaak B feit 5 tenlasteg[e]legde. Het klopt dat ik het alarmpje dat op het shirt zat heb vernield. De alarmpjes had ik vervolgens in mijn zak gestopt. (...) Ten aanzien van het onder zaak D tenlastegelegde: U vraagt mij naar het onder zaak D tenlastegelegde. Ik had vijf ĂĄ zes shotjes sterke drank, whisky, gedronken in een cafĂŠ. Ik drink in het weekend, als ik uitga. Ik hoor u vragen hoeveel een shotje kost. Een shotje kost rond de 5 euro." 2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het

103


volgende in: "De verdachte die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven. De verdachte laat zijn raadsman het woord voeren en de raadsman deelt vervolgens mede dat het hoger beroep is gericht tegen de beslissingen ten aanzien van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen. (...) De raadsman voert het woord tot verdediging. De raadsman voert hiertoe - zakelijk weergegeven - aan: Ik refereer me aan uw oordeel wat de bewezenverklaring van de feiten betreft. Zoals gezegd richt het appel zich daar niet tegen. CliĂŤnt accepteert zijn straf omdat hij begrijpt dat hij dingen verkeerd heeft gedaan. Hij is echter gefrusteerd over de toegekende bedragen aan schadevergoeding (...)" 2.4. Het Hof heeft kennelijk in het kader van het voortbouwend appel niet alle aan de verdachte tenlastegelegde feiten met de verdachte besproken. Dat strookt met de in art. 415, tweede lid, Sv tot uitdrukking gebrachte bedoeling van de wetgever het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep te concentreren op de bezwaren die door de verdachte of het openbaar ministerie tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis worden ingebracht. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte verklaard dat het hoger beroep enkel is gericht tegen de beslissingen ten aanzien van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen. Die vorderingen houden verband met de in zaak A onder 2 en in zaak B onder 1 tenlastegelegde feiten. Het Hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in het bijzonder op die feiten gericht. 2.5. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt voorts dat de verdachte aldaar geen verklaring heeft afgelegd met betrekking tot de in zaak B onder 2 en 5 en in zaak D tenlastegelegde feiten en dat de raadsman van de verdachte in hoger beroep geen vrijspraak van die feiten heeft bepleit. In zo een geval kan door het Hof op de voet van art. 359, derde lid, Sv met een opgave van de bewijsmiddelen worden volstaan, indien, bijvoorbeeld, de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend. 2.6. Het kennelijke oordeel van het Hof dat de verdachte met de hiervoor onder 2.2.4 weergegeven verklaringen de in zaak B onder 2 en 5 en in zaak D tenlastegelegde feiten duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, is niet zonder meer begrijpelijk, nu deze verklaringen telkens niet alle voor bewezenverklaring noodzakelijke onderdelen, zoals die zijn ten laste gelegd, inhouden. Het middel klaagt daarover terecht. 3. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het in zaak B onder 2, in zaak B onder 5 en in zaak D tenlastegelegde en wat betreft de strafoplegging; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan; verwerpt het beroep voor het overige.

104


Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 26 juni 2012.

105


LJN: BX4693, Hoge Raad , 10/05114 J Uitspraak 18 september 2012 Strafkamer nr. S 10/05114 J Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 20 oktober 2010, nummer 21/001252-10, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991, wonende te [woonplaats]. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem. 2. Beoordeling van het middel 2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een schriftuur houdende grieven als bedoeld in art. 410 Sv. 2.2. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich: (i) een akte rechtsmiddel waaruit blijkt dat de Officier van Justitie op 29 maart 2010 hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de meervoudige kamer van de Rechtbank te Zutphen van 16 maart 2010; (ii) een "schriftuur hoger beroep OM ex art. 410 Sv" inhoudende: "Ik, officier van justitie bij het arrondissementsparket te Zutphen, heb hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis om de volgende reden(en): - Ik kan mij niet verenigen met de beslissing van de rechtbank omtrent (art. 350 Sv): (X) de bewezenverklaring (X) de strafmaat Motivering: Bij vonnis van 16 maart 2010 heeft de rechtbank verdachte vrijgesproken van de aan hem tenlastegelegde diefstal met geweld in vereniging gepleegd en veroordeeld voor de - na weglating van de strafverzwarende omstandigheden 'geweld' en 'tezamen en in vereniging met een ander' overblijvende - diefstal van een aantal goederen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat op grond van de verklaringen in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet geconcludeerd kan worden dat het gewelddadige handelen van verdachte gericht was op de wegneming van enig goed. Evenmin is de rechtbank van oordeel dat de diefstal van de bankpas, de reispas en het rijbewijs wettig en overtuigend bewezen is, nu onvoldoende is vast te stellen dat verdachte op het moment dat hij deze spullen aanpakte van getuige [getuige 1], het oogmerk had om zich deze spullen wederrechtelijk toe te eigenen. Wel is de rechtbank van oordeel dat de diefstal van een leren jas en T-shirt wettig en overtuigend bewezen is. Verdachte had ten aanzien van die goederen wel het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. De officier van justitie is van mening dat - na wijziging van de tenlastelegging in die zin dat een subsidiair feit wordt toegevoegd inhoudende eenvoudige mishandeling in

106


vereniging gepleegd en/of diefstal en/of verduistering - de bewijsmiddelen die in deze zaak voorhanden zijn, dienen te leiden tot een andere conclusie dan vrijspraak. Immers de lezing van aangever [betrokkene 1] over de gebeurtenissen op 21 september 2009 wordt grotendeels ondersteund door de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2]. Op grond van die verklaringen in combinatie met de verklaringen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] kan geconcludeerd worden dat er een vechtpartij heeft plaatsgevonden tussen verdachten en aangever. Verdachten hebben de confrontatie gezocht met aangever en gezamenlijk het tenlastegelegde geweld tegen aangever gebruikt, waardoor/waarbij aangever uiteindelijk een aantal goederen heeft verloren. Die goederen worden vervolgens door verdachte meegenomen. Dat verdachte op het moment van het aanpakken uit de handen van getuige [getuige 1] van de bankpas, de reispas en het rijbewijs wellicht niet onmiddellijk doorhad om welke goederen het ging, doet niet af aan het feit dat hij toen hij wel doorhad dat het spullen van aangever betrof - er toen kennelijk voor koos om deze onder zich te houden. Aldus kan een (andere) bewezenverklaring volgen. De officier van justitie acht - gelet op aard en ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan, alsmede de persoonlijke omstandigheden van verdachte, met name zijn strafblad en persoonlijkheidsproblematiek, een hogere straf dan door de rechtbank opgelegd passend en geboden. Tegen de achtergrond van het voorgaande kan het vonnis van de rechtbank geen stand houden. Met CONCLUSIE, dat het Gerechtshof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende in hoger beroep, het (gewijzigde) tenlastegelegde alsnog bewezen zal verklaren, de feiten en de verdachte strafbaar zal achten en aan de verdachte een straf zal opleggen die het gerechtshof passend voorkomt." 2.3. Het Hof heeft de Officier van Justitie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen: "De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van het hof bepleit dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in het hoger beroep. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat het openbaar ministerie blijkens de appelschriftuur appel heeft ingesteld, niet omdat de rechtbank op basis van de tenlastelegging onjuist zou hebben geoordeeld, maar omdat het openbaar ministerie een eigen fout wil herstellen. Hiermee is niet voldaan aan de eisen van artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof oordeelt als volgt. De door de officier van justitie ingediende appelschriftuur bevat naar het oordeel van het hof geen stellige en duidelijke klacht waarin concrete bezwaren tegen (een onderdeel van het) vonnis van de rechtbank worden opgegeven. Er is derhalve geen sprake van een schriftuur houdende grieven als bedoeld in het eerste lid van artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering. Voorts heeft het openbaar ministerie ook niet ter terechtzitting in hoger beroep mondeling de bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak. Daarom zal het openbaar ministerie niet ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep." 2.4. Art. 410, eerste lid, Sv luidt: "De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen." 2.5. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. De omstandigheid dat in hoger beroep in beginsel een volledig nieuw onderzoek van de zaak plaatsvindt brengt mee dat in die fase in eerste aanleg begane verzuimen en vergissingen kunnen worden hersteld, en nader bekend geworden gegevens bij het

107


onderzoek kunnen worden betrokken (vgl. HR 1 april 1997, NJ 1998/287). 2.6. Het voorgaande brengt mee dat het aan het Openbaar Ministerie vrijstaat enkel om die reden in hoger beroep te gaan. Daaruit vloeit voort dat het Openbaar Ministerie in een dergelijk geval in zijn appelschriftuur reeds kan aanduiden dat het, ten einde een nieuwe beoordeling te verkrijgen op basis van een gewijzigde tenlastelegging, in hoger beroep is gekomen. Een dergelijke schriftuur kan als een "schriftuur, houdende grieven" in de zin van art. 410 Sv worden aangemerkt. 2.7. Het oordeel van het Hof dat de onderhavige schriftuur zoals hiervoor onder 2.2 weergegeven niet als zodanig kan worden aangemerkt, berust op een verkeerde rechtsopvatting. 2.8. Het middel is terecht voorgesteld. 3. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 18 september 2012.

108


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.