Mijn huis dat in de verte dobbert

Page 1

Hun huis dat in de verten dobbert Verzameld proza van Bert Overbeek


Inhoud

1. Een arcadisch moment 2. Koude oorlog 3. Een stal vertimmeren was geen pretje 4. De slag om AndalusiĂŤ 5. Business & All that Jazz


Een arcadisch moment


‘When I am laid, am laid in earth, may my wrongs create No trouble, no trouble in, in thy breast When I am laid, am laid in earth, may my wrongs create No trouble, no trouble in, in thy breast Remember me, remember me, but ah Forget my fate Remember me, but ah’


Proloog


1. Het Moment dat we allemaal vrezen kwam plotseling. De zaal had zich gevuld met mensen. Als scientertainer trok ik overal over de wereld volle zalen. Ik schetste de toekomst met behulp van de wetenschap. Op amusante wijze. Ik maakte er een show van. Sommige wetenschappers noemden me een charlatan, maar ze bestreden me niet op inhoud omdat ik goed ingevoerd was in de dingen waarover ik sprak. Vooral het stuk over de menselijke hersenen was populair. Ik stond dan vrij serieus te vertellen over de late komst van onze prefrontale cortex in de evolutie. Ondertussen liepen er schaars geklede mannen en vrouwen achter me langs over het podium, om het publiek onmiddellijk te laten voelen dat ons bewustzijn nog niet veel vat heeft op onze instincten. Want als we naakt zien, kunnen we ons niet meer op het verhaal concentreren. Met de show ging ik van Nederland naar Australië, en via China, de USA, Argentinië, Ghana, India en Saoedi Arabië terug naar Europa waar ik 23 landen aandeed. Israel volgde, en dat zou het Moment inluiden. Want in het centrum van Jeruzalem, de navel van de aarde volgens een oud boek, bleken de weerstanden te groot tegen een scientertainer die geloof een sprookje noemde, en de ziel een fabeltje. De religieuze wereld was woedend toen ik Jezus een provinciale lastpost noemde en Mohammed een agressieve fantast. Met mijn bekendheid groeide in die kringen ook de haat tegen mij. Dat was allemaal te verwachten en te voorzien, maar ik waande mij onaantastbaar. Ellende, dat overkwam anderen, niet mij. Mijn vriendin Els, mijn vijfde partner, 35 en 20 jaar jonger dan ik, maakte zich daar wel bezorgd om. Ondanks dat de veiligheidsmaatregelen streng waren in Jeruzalem, kwam het Moment in de vorm van drie kogels. Het was geen moslimfundamentalist, maar een Amerikaanse christen. Een type dat uiterlijk wel wat op Breivik lijkt. Toen ik opkwam schoot hij. Ik kreeg één kogel door mijn hoofd. Ik zakte ineen en er ontstond een geweldige commotie. De man werd onmiddellijk ingerekend, maar voor mij maakte dat niet uit. Het bloed gutste uit mijn hoofd en ik weet nog dat ik me afvroeg waarom ik niet naar Els had geluisterd. Het opmerkelijke was dat ik alles heel bewust meemaakte. Vanaf de schoten tot het moment dat de lijkwagen kwam. Als hersendeskundige kende ik natuurlijk het onderscheid tussen klinisch dood en feitelijk dood. Volgens de gangbare opvatting in mijn kringen waren bijna dood ervaringen gewone biologische processen. In ieder geval was er niets mystieks aan, dat mensen door een tunnel heen gingen en dan opgewacht werden door hun familie, zoals in bijna alle bijna dood ervaringen werd besproken. Het was hun dovend bewustzijn. Wat ik zeker wist was dat het met me gedaan was. Dat het een kwestie van tijd zou zijn totdat mijn hersenen het begaven. Mijn ervaring voltrok zich volgens het boekje. Nadat ik het leven uit mijn lichaam voelde trekken, hing ik ineens boven de situatie. Ik zag mezelf liggen op het podium. Om mij heen zaten mensen


geknield. Ik zag dat ze de moordenaar te pakken hadden. Her en der stonden mensen te huilen, met handen voor hun mond en opengesperde ogen, of met hun gezichten in hun handen. De zaal was plotseling hel verlicht. Ik onderdrukte een neiging om te roepen dat ik er nog was. Ik begreep dat ze me niet zouden horen, dat mijn lichaam niet langer het medium van mijn boodschappen was. Ik was er nog wel, althans: mijn geheugen was er nog, mijn vermogen om dingen te analyseren, er waren zintuiglijke waarnemingen, maar om te testen of mijn vermoedens juist waren, probeerde ik op te staan en er gebeurde niets met mijn lichaam. Ondertussen ontdekte ik twee dingen. Als ik mijn ‘blik’ op een andere hoek van de zaal richtte, was ik daar ook ineens. Maar ik was niet alleen daar, ik was ook nog boven mijn lichaam. Ik was dus op twee plaatsen tegelijk. Ik moest denken aan kwantummechanica. Was het niet zo dat deeltjes op 2 plaatsen tegelijk konden zijn? Toen, van het ene op het andere moment, werd ik van die plek weggehaald. Het ging anders dan ik in de boeken over bijna dood ervaringen had gelezen. Er was een soort zuigkracht die mij dwars door het plafond heen trok. Ik vroeg me onmiddellijk van alles af. Wie of wat trok mij daar weg? Welke wetmatigheid uit de natuur was er werkzaam? Een kracht die het tegenovergestelde was van de zwaartekracht? Een grote natuurkundige, Pauli, stelde ooit dat identieke elektronen die te dicht bij elkaar komen elkaar afstoten. Daarom kan de meeste materie niet door andere materie heen. Als je twee stoelen hard naar elkaar schuift botsen ze. Ze gaan nooit door elkaar heen. Mij overkwam dat nu wel. Ik kon zomaar door het plafond heen. Ik moest denken aan een verhaal dat ik nog kende uit een ver christelijk verleden. Na zijn opstanding kon de jezus gewoon door muren en deuren heen. Had ik nu ook zo’n lichaam? Maar net toen ik begon te denken aan het opstandingslichaam van jezus, besefte ik dat dit alles niet echt was. Het waren projecties van mijn dovende brein. Er zat een kogel door mijn hoofd; de lamp zou zo uit gaan. Ik was nog klinisch dood. De echte dood zou spoedig volgen.


Deel 1 De snelheid van sterven


2. Dwars door het plafond ging ik op reis. In een rechte streep omhoog, al kon ik ook hier mezelf weer opdelen in twee en zelfs meer perspectieven. Dat kostte echter veel energie en ik vond het belangrijk om mezelf een beetje te sparen dus bleef ik op één plek. En aangezien ik mij verplaatste was dat al onrustig genoeg. Voordat ik er erg in had was ik bij de dampkring van de aarde. Het tempo werd van daar af enorm opgevoerd. Ik viel letterlijk door het heelal. Met de snelheid van het licht? Sneller? Ik kon heel kort de zich van mij verwijderende zon zien en toen ging het in een enorm tempo verder. Ik moet in het tempo van het licht hebben gereisd, al voelde het niet zo. Het voelde alsof verschillende momenten door elkaar gingen lopen. Dat het tegelijkertijd 9 uur was in de ochtend, 3 uur in de middag en 11 uur in de avond. Dat je op drie plaatsen tegelijk was, in drie verschillende tijdsfases. En dat je die drie dingen tegelijk ook moeiteloos kon doormaken en verwerken. Toen, terwijl ik mezelf nog steeds voelde voortreizen, zag ik in een hoog tempo beelden voor me. Als je van een berg in een kloof van 1000 meter springt, zie je –omdat je zelf valt- de bergwand aan de overkant heel hard naar boven flitsen. Dat is één langgerekt beeld. Bij mij was het ook alsof ik langs de beelden ‘viel’, alleen was het niet één langgerekt beeld, het waren reeksen beelden; ik kon ze net voldoende zien. Het waren driedimensionale beelden, soms zag ik ze vanaf een afstand, soms reisde ik er doorheen. Ondertussen bleef ik ook het universum waarnemen waar ik doorheen reisde. Als ik me dat had moeten voorstellen gedurende mijn leven, zou ik dat niet hebben gekund. De beelden bleven maar stromen. Soms herhaalden ze zich, en dan werden ze weer onderbroken en afgewisseld met nieuwe beelden. Wat ik zag tussen de melkwegstelsels, sterren en planeten door, waren fragmenten uit mijn leven. Ik zag mezelf in een wasmand liggen naast mijn wieg. Ik zag hoe mijn vader mij van de tafel liet vallen. Ik zag hoe ik onderweg van de kleuterschool naar huis een herdershond probeerde te ontlopen. Hoe de juffrouw van de kleuterschool mij de schuld gaf van de natte bril van de meisjes wc. Ik zag mijn grootmoeder op me vitten, met een stem als het getok van kippen. Ze stond naast haar huis, voor de regenton en vernederde me met haar reprimande. Ik zag me met mijn broertje en mijn grootvader door het bos lopen, het bos dat vol zat met dieren die mijn opa had bedacht. Ik zag verschillende meisjes met wie ik voor mijn 12 e al een beetje zoende, en ik zag Els staan met achter haar een waterval van voorbijflitsende vrouwen. Met deze vrouwen had ik de liefde bedreven. Ik was altijd trots op deze veroveringen geweest. Nu, in deze waterval achter Els die daar naakt stond als het beeld van een Griekse godin, zagen die vrouwen er uit als vluchtige momenten, waarmee ik het mezelf onmogelijk had gemaakt om een rustig leven te leiden. Ik zag mijzelf als 16-jarige in de kerk zitten. Met een boze blik. Omdat ik plotseling begreep dat religie niet alleen opium voor het volk was. Het was ook een ‘tuchtigingsroede’ voor vaders en moeders, leraren en andere opvoeders. Een stok om hun kinderen mee te slaan, zeg maar.


Ik zag de uitreiking van mijn VWO-diploma en even later de uitreiking van mijn theologiediploma. Toen ik theologie besloot te gaan studeren, was ik al van het geloof van mijn ouders afgevallen. Ik wilde het studeren, omdat ik het gedegen wilde kunnen weerleggen. Ik had er weinig aan gehad. Een theoloog zonder godsdienst is zoiets als een verkoper zonder koopwaar. De beelden gingen maar door. De dood van mijn vader, de dood van mijn grootmoeder. De krantenartikelen en de televisieprogramma’s waarin ik prominent aanwezig was. De signeersessies van mijn boek. En op zeker ogenblik zag ik een omgeving als een melkweg. Aan de buitenkant draaide hij traag en aan de binnenkant, steeds sneller, totdat alles wat draaide in een zwart gat in het midden verdween. De afvalverbranding van het universum, bedacht ik, maar ik corrigeerde mezelf, want de dingen die het zwarte gat in werden gezogen, waren geen planeten, restanten van dode sterren of andere astronomische materie. Het waren 3D-beelden van de geschiedenis. Julius Caesar, Adolf Hitler, Napoleon, de inhuldiging van Amerikaanse presidenten, de moord op Kennedy, Vietnam, Afghanistan Wanneer zou de lamp uitgaan? Bij de beelden van de moord op mij? Of al eerder? Ik vermoedde dat mijn dovende brein alles dat het in zijn neuronen vond, samenbond tot deze beelden. Mijn kennis van de natuur, van het brein, mijn gerommel met vrouwen, de relatie met Els, schuldgevoelens, jeugdherinneringen en zelfs mijn gebrek aan talent voor sport stroomden nu voorbij aan mijn geestesoog. Wat een slotakkoord had de evolutie bedacht voor het menselijk leven! Zo meteen hield alles op. En voor die tijd mocht je nog even genieten. In iets dat op oneindigheid leek, omdat er een spel werd gespeeld met de tijd. Op dat moment werd ik gewaar dat mijn herinneringen tussen de beelden verdwenen van de 21 e eeuw: 9/11, de Japanse tsunami met de kernreactor, Obama met yes, we can, en banken, banken en nog eens banken. De 21e eeuw was niet de eeuw van het westen geweest tot nu toe. De beelden leken een vuilnisbelt. Hier deponeerden ze herinneringen. Maar er zwermden geen meeuwen boven de belt. De vogels die er boven zweefden, hadden menselijke lichamen maar ook vleugels, zoals de engelen van renaissancistische schilders. En hun lichamen hadden een soort vloeibare substantie. Ze konden ook van waarneembaar gas zijn. Als ik dit op aarde had geweten! Dan had ik met mijn shows nog veel meer geld kunnen verdienen.


3. Het werd donkerder. Mijn ziel kwam tot rust. Ik accepteerde de dingen die gebeurden. In ieder geval dat ik was doodgeschoten. Ik wilde wel iemand bellen, maar er was geen mogelijkheid meer om iemand te bellen. Ik had geen vermogen meer om binnen te treden in de wereld van de materie, waar ik de laatste decennia had mogen verblijven. Ik draaide razendsnel rond in grote cirkels, vlakbij het zwarte gat. Ik kende de computersimulaties van melkwegstelsels die in zwarte gaten verdwenen en ik had er ook mijn eigen voorstellingen van gehad. Ik wist dat dergelijke simulaties zoiets waren als voorstellingen van gelovigen van het hiernamaals. Ze waren niet meer dan een voorstelling. Onze hersenen vulden de delen die ze niet kenden gewoon zelf in, zonder dat er een bewustzijn aan te pas kwam. Ook bij melkwegstelsels die in zwarte gaten verdwenen. Mijn ziel kwam tot rust, maar het tempo niet. Dat nam toe. Hierdoor werd ik als in een spiraal naar binnen getrokken, rechtstreeks het zwarte gat in. Daar leek een enorme vertraging op te treden. Ik was in een tunnel. Om mij heen was nu alles donker. Dit zal het begin van mijn dood zijn, bedacht ik. Maar het zou nog even doorgaan. Na een tijdsspanne die voelde als enige minuten, zag ik een groot licht. Het licht was anders dan de zon. Het bestond uit verschillende kleuren en soms verdeelden de lichtdeeltjes zich ineens, in de breedte, in vlagen van lichtregen die leken te worden voortgejaagd als motregen in de storm, maar er was geen regen en er was geen storm. Toen zag ik een heuvellandschap met een hek. Het was het soort heuvellandschap dat je in Nieuw Zeeland kan tegenkomen, of aan de Zuidoostkant van Australië. Groene weilanden en mooie grote volle eiken; verdwaald in het landschap. Ik ging door het hek. Toen ik even liep kwam mijn ‘krachtdier’ me tegemoet lopen. Dit was een erfenis uit mijn sjamanistische tijd. Iedere sjamaan heeft een krachtdier. Het mijne had ik in een droom gekregen, nadat ik de avond ervoor om een krachtdier had gevraagd. Toen in die droom een hele grote bordeauxdog verscheen, was mijn krachtdier geboren. Ik noemde de hond Bo. In mijn visualisaties was de hond meer dan een hond. Hoewel de sjamanistische boeken zeiden dat je je vooral bewust moest worden van de kwaliteiten van je krachtdier, kon mijn hond veel meer dan een gewone hond. Hij kon vliegen en zich groter en kleiner maken. Ik vond het leuk dat Bo het eerste wezen was dat ik hier tegenkwam. Hij kwam lui kwispelstaartend naar me toe. Het verbaasde me even dat hij door me heen liep. Alles was immers mogelijk in deze wereld van het dovende brein. Wij liepen door elkaar heen en konden elkaar toch aanraken. Ik vroeg me even af of we een lichaam van neutrino’s hadden. Kort daarna ervaarde ik dat het ‘lichaam’ waarin ik mij bevond van substantie wisselde, want plotseling zat ik op de rug van Bo, die zijn vleugels uitsloeg.


We vlogen over een landschap dat ik niet kende, door een blauwe lucht. Het landschap bestond uit hele smalle hoge bergen in het water. De lucht was staalblauw, met daarin een licht als bron van warmte, maar dit licht was veel groter dan onze zon op dit uur van de dag. Wij wetenschappers veronderstelden in onze boeken, en met onze intelligentie en titels als legitimatiebewijs, dat er geen god was, geen andere wereld en ook geen hiernamaals. Het idee was te ridicuul; eerlijk gezegd namen we de wetenschappers die er wel in geloofden niet serieus. Er waren er onder ons die in hun boeken met de nodige spot over ze spraken. Voor hersenwetenschappers en voor mij waren alle ideeĂŤn over een hiernamaals mentale constructen van onze prefrontale cortex. Zelfbedachte representaties van dat breindeel, dat als laatste in de evolutie ontstaan was. Maar het kon ook anders zijn. Die mogelijkheid verwierpen we, maar bewijzen konden we het niet. Wel konden we het aannemelijk maken, en we lieten geen mogelijkheid onbenut om dat te doen. Wij zagen de menselijke geest of ziel als een product van het brein. Maar je kon het brein ook zien als een instrument van de ziel. Dat deden we niet, maar we zouden het hebben kunnen doen. Ik denk dat ik daar, op de rug van mijn krachtdier, voor het eerst de mogelijkheid open liet dat er een hiernamaals was. Waarom zou de dimensie waarin ik nu verkeerde niet kunnen bestaan? Wij mensen waren best knap, zeker als je ons vergeleek met de zoogdieren waar we uit voort kwamen. Maar onze waarneming was uiterst beperkt. Veel natuurlijke fenomenen konden we waarnemen, maar een heleboel ook niet. Ik wilde aan Bo vragen waar hij naar toevloog, maar ik merkte dat er een geluid uit mij kwam dat nog het meest leek op het diepe, bijna schaapachtige geluid van een Tibetaanse monnik. Kennelijk begreep Bo mijn vraag want zijn snelheid ging enorm omhoog, misschien wel tot de snelheid van het licht, en enige seconden later stond ik aan de rand van een herfstbos. Niet zomaar een herfstbos, maar het herfstigste herfstbos dat ik ooit had gekend. Het licht bescheen de rijkdom aan kleuren van bladeren die in de bomen hingen. Het was windstil. Heel soms was er even een verplaatsing van lucht, dan klonk het rustgevend geluid van meerdere windorgels. Ik stond op een open plek. Onder mij was een verzameling onbekende lage planten in verschillende vormen en kleuren, waar een zachte tonen uit klonken. Wat stond dit ver weg van de situatie die nu moest heersen in de zaal waar ze me hadden doodgeschoten! Het aardse leven voelde ineens heel armoedig aan. Ik had een leven gehad waarin ik mijn ambities goed had kunnen vormgeven, maar nu voelde dat als een onzinnige en schrale invulling van mijn tijd. En terwijl de lucht betrok, zag ik in de verte, uit het witte huis aan de rand van het bos de gestalte van mijn vader. Hij had zwart haar en zag eruit als de man die hij in de eerste jaren van mijn leven was geweest. Veel ouder dan 30 was hij niet. De wijze waarop hij bewoog was bijzonder. Deze werkelijkheid leek seconden over te slaan. Hierdoor stond hij eerst op 150 meter van me af. Het volgende moment was dat 70 meter, vervolgens 50, toen 30 en toen stond hij een paar meter voor me. De overgangen van de momenten


liepen als bij de fading techniek in een film door elkaar heen. Hij stak zijn armen naar me uit en zijn gezicht stond net zo gelukkig, als toen ik als klein kind op zijn arm zat. Dat was ĂŠĂŠn van mijn eerste herinneringen. Op de arm van mijn vader. Hij danste met me dus ik moet heel klein zijn geweest. Hij nam me uit mijn kinderstoel, waar ik lauwe thee met heel veel suiker en melk dronk; een drankje van mijn moeder dat ik steeds mocht bijvullen met suiker. Op de radio klonk een lied, toen mijn vader met me danste, dat ik later heb teruggevonden: Tanze mit mir in die Morgen van Freddy Quinn. Zoals toen, zo zag hij er uit. En zo zag ik hem graag. Zwart achterover gekamd haar, blauwe ogen, lang en slank. Een jaar of dertig. Ik keek hem aan en hoewel ik geen lichaam had, had ik een gevoel dat ik een gezicht had dat lachte. Wat me opviel was dat het beeld plotseling niet helder was. Het was of het beeld van mijn vader scherp gesteld werd en dat het niet lukte, zoals bij een filmprojector vroeger, of zoals in een film van Woody Allen. -Dag jongen, zei hij tegen me. Wat fijn dat je er bent. Zijn stem klonk ruimtelijk, alsof iemand een echo in het geluid had gebracht, maar het was hem onmiskenbaar. -Ha pa. Sigaretje? Ik hoorde hem lachen, maar het beeld vervaagde weer en wel zo dat ik geen vormen meer kon onderscheiden. Toen hij uitgelachen kwam het beeld terug. -Waarom zie ik je zo vaag?, vroeg ik. -Dat kan ik je uitleggen, denk ik. Ik ben pas een paar jaar dood en heb nog niet veel ervaring met het ontvangen van doden. Je bent de tweede. Om pas gestorvenen niet teveel te overweldigen, zorgen we ervoor dat hun ziel beelden ziet die enigszins herkenbaar voor ze zijn. -Zintuiglijke illusies? -Als je ogen zou hebben zouden ze optisch zijn, maar je ziel ziet anders dan je lichaam ziet. Het kan projecties mind delen. -Delen, zoals je iets deelt bij Facebook? -Ja, maar dan zonder computersoftware. Het is een beetje een Star Trek verhaal. Je bent in een dimensie die buiten de materie van het jou bekende universum ligt. Je kunt gebruik maken van die omgeving en die materie om bepaalde doelen te verwezenlijken, maar je kunt er niet lijfelijk in aanwezig zijn. Ik kreeg het gevoel dat ik met mijn hoofd schudde. Maar ik had geen hoofd. Zoals mensen die geen arm hadden fantoompijnen hadden. Dit was met alles zo. Het voelde als lachen, maar het was geen lachen. -Ik geloof niet in dimensies buiten het mij bekende universum, pa. Ik ben op dit ogenblik aan het sterven. Ik weet dat dit een laatste opleving van mijn brein is. Misschien halen ze me nog terug, maar


dat hoop ik niet. Dan zal ik de rest van mijn leven in een rolstoel moeten doorbrengen. In het gunstigste geval. Mijn vader lachte en wilde me onderbreken. -Nee, laat maar, pa. Ik ben echt blij dat ik je nog even zie. Maar ik weet dat we dood zijn. Is je brein dood, dan is je ziel ook dood. Dit hier om ons heen, dat is wishful thinking. Mijn vader zag Bo, aaide hem, pakte hem op en wierp hem in de lucht, wat mijn krachtdier heel prettig vond. Die begon achtereenvolgens een aantal malen uit te dijen en in te krimpen. Als op het ritme van ademhaling. Bij een inademing groeide hij, terwijl hij bleef bewegen, tot een dier van meer dan 5 meter, en bij uitademing slonk hij tot minder dan 50 centimeter. Ik zag hem er bij kwispelen. Mijn vader maakte zich ineens ook heel groot, pakte Bo uit de lucht en onmiddellijk ook weer heel klein. -Ik ben erg onder de indruk, zei ik. -Dat hoeft niet, zei mijn vader. Jij zal het over een poosje ook kunnen. Ik zei al dat we hier gebruik maken van zintuiglijke illusies. En we willen de pasgestorvenen laten wennen aan deze omgeving, dus beginnen we met aardse beelden en zullen die hier en daar een beetje veranderen. We hebben daar een paar dingen voor nodig. Het woord ‘pasgestorvene’ klonk als ‘pasgeborene’. -Wat dan? Hoewel ik het beschouwde als niet meer dan een projectie, was ik natuurlijk zeer geïnteresseerd in de antwoorden. Mijn vader aarzelde overigens met zijn antwoord deze keer. -Ik weet niet of ik je dat allemaal moet vertellen. -Waarom niet? -Omdat je wetenschapper bent. Dat heeft het voordeel dat ik je snel kan uitleggen wat hier gebeurt. Het nadeel is dat we nog een heleboel scepsis uit je mind moeten distilleren. Zolang jij niet gelooft dat de dingen die hier gebeuren, echt zijn, rem je jezelf in je mogelijkheden hier. Onze zielen zijn, zeker als ze de Loutering hebben meegemaakt, tot veel in staat maar dan moeten ze wel geloof hebben in hun eigen vermogen. Anders kunnen ze niets. Ik probeerde te verbergen dat ik de situatie uitlachte. -Je neemt het niet serieus, en dat hebben we volledig ingecalculeerd, mijn zoon. Hij draaide in het rond en de draai bleef als in een beeldecho nog even rondom hem doorgaan terwijl hij zelf stil stond. -Jij gelooft dat dit niet je nieuwe leven is, maar een gril van je klinisch dode brein. Je gaat ervan uit dat alles wat je nu voelt en bedenkt de vrucht is van je stervende brein. Geheel in de lijn van veel wetenschappers op aarde. Maar wetenschap weet nog maar zo weinig.


Van de ene op de andere seconde zat mijn vader ineens in een houding die de exacte copie was van Rodin’s Le Penseur. -Je bent er van uit gegaan, zei hij terwijl hij zijn hoofd ophief, dat de ziel niet bestaat. Het idee dat het brein de harp van de ziel was zouden jij en je vakgenoten belachelijk hebben gemaakt. -Ik denk het ook, pa. -En toch hebben jullie ongelijk. Hij stond voor me, zoals hij ooit voor me stond toen hij 30 was. Handen in de zakken, enigszins gebogen, omdat iedereen kleiner was dan hij. Bo ging nu bij hem staan. Mijn vader aaide hem en vertelde me dat hij de hond goed kende. -Het is een fantastisch beest dat jou, toen je nog open was, veel heeft laten zien van de wereld hier. -Ben ik op een planeet?, vroeg ik, omdat ik vond dat het netjes was om te doen alsof ik de situatie serieus nam. -Nee nee, haastte mijn vader zich te zeggen, neem van me aan dat we je helpen. We zorgen dat deze dimensie in enigszins vertrouwde vorm aan je verschijnt, zoals ik zei, anders zou je je ontheemd kunnen gaan voelen. Maar nee, je bent niet op een planeet. We maken hier planeten. Dat wil zeggen: we beïnvloeden energieën die leiden tot de vorming van planeten. Hij keek me aan met een onderzoekende blik. -Snap je me? Ik knikte want ik had een idee. Het was een idee dat ik wel eens had gehad. Als er een andere wereld was, zei ik, dan moet daar de energie in werking worden gezet die tot materie leidt. Leven komt onder meer tot stand door een optelsom van een bepaalde temperatuur, licht en zuurstof. Maar waardoor het wordt veroorzaakt dat iets ineens tot leven komt en zelfstandig energie genereert, is eigenlijk altijd onduidelijk gebleven. Er zijn vermoedens, geen bewijzen. -Wetenschappers, zei mijn vader, weten erg veel niet. Ze kunnen heel veel niet waarnemen, omdat hun apparatuur beperkt is. Het lukt ze niet eens om iets na te bouwen dat het menselijke brein imiteert. Alleen al voor het nabootsen van een muizenbrein hebben ze een empire state building vol computers nodig, en dan nog lukt het niet. Er zijn heel wat geluidsgolven die ze niet kunnen waarnemen. Er zijn lichtgolven die ze niet kunnen waarnemen. Ze hebben zes quarksoorten en fotonen en neutrino’s ontdekt, maar daarmee hebben ze niet in kaart hoe het op nog kleinere schaal is en welke bewegingen schuil gaan achter deze kleine bouwstenen. Ze vermoeden het bestaan van zwarte gaten, hebben er allerlei theorieën over, maar ze weten niet eens hoe ze een reis door hun aarde moeten maken. De hete gassen van de zon maken het onmogelijk om aan de oppervlakte van deze ster te kunnen komen. Een mens kan zelfs niet tegen de zon inkijken. Zo weinig kunnen ze. Toch weten sommigen onder hen zeker dat er geen andere dimensies bestaan. En leven na de dood? Mensen die dat beweren worden niet meer serieus genomen.


-Maar jij was toch ook zo iemand die daar niets van geloofde. Mijn vader kromp tot een tuinkabouter en nam een houding aan van diepe schaamte. Toen hij weer zijn normale formaat aannam, schimde het schilderij De schreeuw van Edward Munch door hem heen. -Zoon, zei hij vervolgens en legde plechtig zijn hand op mijn schouder (iets wat hij alleen had gedaan toen ik als kleine jongen Feyenoordsupporter werd), je gaat veel meemaken de komende tijd. Af en toe kun je in dat huis daar energie komen halen. Hij wees naar de woning aan de rand van het bos. -Oma maakt daar de soep die je nodig zal hebben voor de komende gebeurtenissen. -En waar leiden die gebeurtenissen dan toe? -Ik mag je er niet veel over vertellen. Maar alles zal anders voor je worden. Je hebt nu nog veel ballast, maar je ervaart het nog niet als ballast. Later wel. Ze gaan je kern vrij maken. -Mijn kern vrij maken, mompelde ik hem na. Ik zag mijn vader nu een moment alsof ik hem zag weerspiegelen in rimpelend water. -Je vertoont je steeds anders aan me, zei ik. -Dat doe ik niet, dat doet jouw mindballast. Ik probeer met behulp van energiegolven op bepaalde frequenties een beeld van mezelf te projecteren. Een beeld dat je herkent. Als je zonder ballast zou zijn, dan zag je me nu zoals je me zag toen ik dertig was. Maar er lopen allerlei andere iconen doorheen uit je leven. -Zoals de houding die je net aannam. Dat beeld van Rodin. -Dat zit in jou, niet in mij. Ik heb Rodin verdrongen nadat ik had gelezen hoe paternalistisch hij zijn vriendin, de grote kunstenares Camille Claudel heeft behandeld. Er was dus een illusie die mijn vader projecteerde op mijn mind’s eye. En er was mijn eigen bagage, door mijn eigen vader ballast genoemd. Die ballast had invloed op hoe ik mijn vader en Bo zag. Mijn vader ging door. Hij legde uit dat het kon zijn dat ik zijn omhelzingen niet helemaal beleefde zoals ze in werkelijkheid waren. Ik was nog te ‘aards’, er kleefde nog te veel ‘wereld’ aan me. Dat moest er eerst vanaf. -Je denkt dan dat Bo, je oma zo meteen en ik, door je heen schimmen. In werkelijkheid heb je een soort transparante wand om je heen. Die zal vanzelf verdwijnen de komende tijd. Dan kan je anders waarnemen. Hij draaide zich om. -Kom mee. We gaan soep eten. Je moet daarna nog even terug. Je hebt het recht om getuige te zijn van je begrafenis. Dat is nooit gemakkelijk. Het kost veel energie. -Mijn begrafenis?


Het was niet in me opgekomen dat ik getuige zou zijn van mijn eigen begrafenis. Ik had bij de begrafenissen van anderen altijd het gevoel gehad, dat ze nog even ‘langskwamen’, maar tegelijkertijd vond ik dat volslagen onzin. Ik kon iets voelen en het toch onzin vinden. -Heb je dat ook bij je liefde voor mij?, vroeg Els. Dan knikte ik. -Maar ik houd wel heel van je, voegde ik eraan toe en dan schudde ze haar hoofd. -Ieder mens zal getuige zijn van zijn begrafenis, vertelde mijn vader. Ik zag dat Bo niet meeging. Ik riep hem maar hij bleef staan waar hij stond. -Bo gaat niet mee naar binnen. Krachtdieren leven in de natuur. Je liet op aarde toch ook geen dieren toe in je huis, die in de wilde natuur leefden? -Maar Bo is een hond. -Bo is een krachtdier. Die blijft buiten. Ik volgde mijn vader. -Voel je de luchtweerstand als je je verplaatst?, vroeg hij. Ik vroeg me af of ik weerstand voelde. Er was iets in de atmosfeer dat remmend werkte op mijn voortgang. Mijn vader ging dan ook veel sneller. -Je hebt nog geen afscheid genomen van de aarde. Dat maakt alles iets zwaarder voor je. Maar kom, je grootmoeder wacht op je. Wat zal ze blij zijn om je te zien.


4. Mijn grootmoeder was een jeugdherinnering van me. Ze stierf toen ik tien was. Het laatste jaar was ze ‘kinds’ zoals dat toen heette. Ook spraken ze wel over ‘aderverkalking’ in 1969. Ze sprak me aan met de naam van mijn vader, maar in de jaren voordat ze dement werd was ze lief voor me. Ze schijnt als moeder regelmatig met de karwats gestraft te hebben, maar ik heb daar niets meer van meegekregen. Ze was een vrouw met een knot, een ronde bril, een zwarte glimmende wandelstok, pepermunt en de geur van 4711; aan het einde van de jaren zestig een populair merk. Ze lachte altijd vriendelijk naar me en stelde nooit confronterende vragen. Mijn schoolresultaten stelden haar altijd erg tevreden. Als arbeidersvrouw met 11 kinderen had ze er krom voor moeten liggen om haar jongste zoon in de jaren ’40 HBS te laten doen. Hij was daardoor haar paradepaardje geworden. Onze Harry kan alles, zei ze. Mijn moeder gebruikte dat in ruzies nog wel eens tegen hem. Bijvoorbeeld wanneer hij niet wilde klussen, of gras wilde maaien. -Jij kan toch alles? Daar merk ik anders niets van. Mijn oma zat met haar schort en haar knot in een interieur uit de jaren dertig, met een handmatige koffiemolen, een fornuis op pootjes, een radio uit de jaren dertig en stoelen met brede leuningen. Ze hadden houten deurkrukken en we zaten in een voorkamer, van waaruit je de achterkamer kon zien door een groot raam. Ze omhelsde me op de wijze van Bo en mijn vader, door mij heen, langs me heen en ik raakte opnieuw ontroerd. -He verdikkie, dat gedoe met die frequenties, mompelde ze, en toen zag ik ook bij haar tranen in de ogen. We hielden elkaar lang vast, al gingen we nu en dan ook door elkaar heen alsof we zich mengende gassen waren. -Frequenties?, vroeg ik. Het was verrassend om mijn grootmoeder over frequenties te horen spreken. Ze gaf me een uitvoerige uitleg. -Je moet een beetje met de energie spelen om de illusies scherp te maken. Ik heb wel de nodige jaren ervaring, maar dat neemt niet weg dat het lastig blijft om de boel goed in te stellen. Te meer daar wij vanuit een verre dimensie moeten komen om je te ontvangen. Kijk, lieverd, om met je te communiceren moeten we ons voorlopig nog aanpassen aan je beperkingen. Dat geeft niets, voel je er niet bezwaard door. Als je een beetje een idee wilt krijgen van onze situatie met jou, dan moet je maar denken aan hoge geluidsfrequenties die mensen niet horen en honden bijvoorbeeld wel. Ik kan zo met je communiceren door je intelligentie. Je weet best wel iets. Wat je hebt staan verkondigen in je sessies, is dat het menselijk waarnemingsvermogen is gevormd door dat wat er in de evolutie nodig was. Daar heb je gelijk in gehad. Mensen hadden een waarnemingsinstrument


nodig om te kunnen overleven in de biotoop, die ze momenteel collectief vernietigen; al ontkennen ze dat bij voorkeur. Het waarnemingsvermogen van mensen is uiterst beperkt. En ze weten dat, want ze maken protheses. Telescopen, microscopen, deeltjesversnellers, ga zo maar door. Maar ze weten natuurlijk niet wat ze niet kunnen waarnemen. En je denkt toch niet dat de materiÍle Ên immaterièle wereld zich storen aan het beperkte waarnemingsvermogen van mensen? Ze lachte hard en onbevangen. -Het feit dat jij twijfelt aan deze werkelijkheid, dat je denkt dat we een onderdeel zijn van een klinische dood, van een bijna dood ervaring, dat je ervan uitgaat dat wij niet meer bestaan, komt door je aardse ballast. Je kunt niet meer geloven dat er voor de mens onwaarneembare dimensies zijn. Maar dat kan je niet weten. Mensen weten niet eens hoe termieten communiceren, of hoe een zwerm vogels als op afspraak van de ene op de andere seconde van richting verandert. Daar zeggen ze wel van alles over, maar ze weten het niet. Mensen kunnen het aantal vleugelslagen van een kolibri per seconde niet waarnemen, en de gekkenhuizen zitten vol met mensen die hebben proberen te begrijpen hoeveel lichtjaren ze moeten reizen naar de oerknal. Ze worden al gek van het idee dat je terug zou kunnen reizen naar een punt in de tijd dat 500 jaar geleden is. Daar maken ze stripverhalen over. Denk maar aan de tijdmachine in Suske en Wiske. Ik vond dat mijn grootmoeder interessante dingen zei. -Maar kom, je moet soep eten, want je begrafenis staat op het punt te beginnen. Die laten we je waarnemen vanuit onze toekomstkamer. Achterop het erf staat een schuur die voor jouw gevoel futuristisch is ingericht. Daar zal je in driedimensionale projecties je begrafenis kunnen waarnemen. Je zal er ook nog een beetje aan deel kunnen nemen. Je ontdekt wel hoe. Nu ga ik je eerst soep geven. Kom maar eens even mee. Mijn vader zat erbij en keek me intens aan. Hij leek blij met mijn komst. Ik probeerde te beseffen dat dit alles plaatsvond in mijn stervende brein, maar dat was nu even moeilijk. Liever gaf ik me over aan de dingen die ik onderging.


5. Het was me nu wel duidelijk. In dit merkwaardige moment tussen het schot en mijn definitieve hersendood bevond ik mij in een rijk, waarin de dingen samenstroomden die me gevormd hadden. Ze waren tot één beeld, één droom geworden: mijn kennis van de natuur, de herinneringen aan mijn vader en mijn grootmoeder, mijn lievelingslandschap gesitueerd in mijn lievelingsjaargetijde en de mentale worsteling die ik zo lang over het hiernamaals heb gehad. Het waren de laatste flitsen van mijn leven, zoiets als de laatste donderslag van een onweersbui. Niettemin genoot ik. Ook al bestond ze niet meer, ik zag ‘nu’ toch mijn grootmoeder. Ze roerde in een ketel soep, waar knetterende geluiden uit kwamen. -Je mag wel even komen kijken, zei ze uitnodigend. Ik naderde de soepketel tot op een paar centimeter en keek in een substantie die nog het meest op lava leek. In de lava ontstonden allerlei fenomenen, zoals vonken die je ziet als ergens kortsluiting ontstaat, bliksemstralen in de vloeistof, rimpelingen en ronde balletjes die eruit zagen als planeten. Precies in het midden van de soep was een zuigend zwart gat waarin de vloeistof verdween om bij de zijkanten weer omhoog te komen. -Deze soep is vol energieën die je nodig hebt om bij je begrafenis een paar signalen te kunnen geven, als je dat wilt. Je hebt daar zonder deze soep nog niet de kracht voor. Buiten naderde een geluid dat ik herkende als het begin van de eerste symfonie van Brahms. Ik liep naar het raam en zag tussen de bladeren door een zwerm nachtegalen passeren. Toen ze over het huis vlogen, werd het geluid van de symfonie zachter om tenslotte te verdwijnen. Ik genoot van het idee dat nachtegalen Brahms zongen. -We moeten opschieten, zei mijn vader, volgens mij zijn ze begonnen. Dit is toch muziek die jij graag op je begrafenis wilde? -Dat is waar, zei ik. Ik heb ooit een lijstje in een lade gelegd met mijn favoriete begrafenismuziek. -We knijpen de tijd samen, maar daar merk je niets van, zei mijn grootmoeder. Dat regelt je vader wel even. -Tijd is relatief zoals je weet, legde mijn vader uit. En snelheid dus ook. Als we in deze dimensie de tijd versnellen zal het tijdsverloop daar niet veranderen. Ik begreep het. Wat zich op de aarde in 1 minuut afspeelde duurde bij ons fracties van seconden, of zoiets. Je kon de tijd met een accordeon vergelijken. Trok je hem uit elkaar, dan had je de aardse tijd, drukte je hem in elkaar, dan had je de onze. Mijn vader stak met een vinger in de lucht en ik zag onze werkelijkheid rimpelen. Weer was het alsof ik in water keek, waar zojuist een steen in was geworpen. Ik vroeg me af of het een zintuiglijke illusie was, of dat er daadwerkelijk iets gebeurde met de omgeving waarin ik verkeerde Mijn vader maakte een toeterachtige vorm in de lucht. Hij streek er vervolgens overheen waardoor het ding niet alleen een vorm kreeg, maar ook met materie werd bekleed: een transparant plastic waaroverheen een rastervorm liep.


-Ongelooflijk! Hoe doe je dat?, riep ik uit. -Dit is een tijdomvormer. Niet moeilijk te maken, lachte hij, het kost wel wat energie om hem zo te maken, dat jij hem ziet zoals ik hem zie. En ik mag hem nooit meenemen naar de aarde, want dan veroorzaak ik een ramp. Een verschuiving in tektonische platen, tsunami of een uitbarsting in het Yellowstone Park, die zijn weerga niet kent. Maar het is simpel als je het weet. Hij gaf een korte technische toelichting, al was hij ook daarin beeldend, en niet heel precies. -Het lijkt een beetje op het veranderen van elementen. Door het toevoegen van protonen verander je, zoals je weet, de elementen. Als je de tijd even als een element ziet, dan voeg ik wat toe of ik versnel bijvoorbeeld wat neutrino’s, die ik laat botsen met de neutron, waardoor er een proton en elektron ontstaat. Met zijn vinger tekende hij 4 punten in het raster van de toeter, dat er uitzag als een wiskundig assenstelsel, een XOY-vlak, dat echter niet vlak maar gebogen was. Hij verbond de punten met elkaar en wel zo dat er een platte, horizontale rechthoek ontstond. Nu zette hij zijn wijsvingers op de uiteinden van de rechthoek en schoof ze naar elkaar, waardoor de bovenkant van de figuur omhoogging, en de zijkanten in elkaar werden geschoven. Toen streek hij er opnieuw met zijn handen over, en de figuur verdween. -Zo, gebeurd, zei hij, het is het spel met de quarks en gluonen. Dit ga je na je zuivering ook kunnen. En hij zag er even net zo moe uit als na het roken van teveel sigaretten. Dat onttrok altijd alle energie aan hem. -Tijd voor de soep, jongen, zei mijn grootmoeder. Daarna kan je naar de Kamer van het Jaar 2100, en de dingen doormaken die je moet doormaken. -Wat moet ik nog doormaken? Kunnen jullie niet een tipje van de sluier oplichten? -Wat alle mensen moeten doormaken, antwoordde mijn vader. -Een soort vagevuur?, vroeg ik. -Ha, Dante. Hij heeft toch veel invloed hoor, Harry. Ik verwonderde me over mijn grootmoeder die geen enkele scholing had gehad, en die zich als socialistische arbeidersvrouw zeker niet met Dante had beziggehouden. Mijn vader knikte. -Had hij gelijk?, vroeg ik. Is er bijvoorbeeld een hel? Beiden schudden van nee. -Nee, dat mogen we je wel vertellen, antwoordde mijn vader. Er is geen hel. Het beviel me dat dit Bijbelse symbool, dat zo vaak door overheden gebruikt was om mensen bang te maken niet bleek te bestaan; althans, niet in het hiernamaals van mijn beide dode brein. -Die oude nomaden bedachten toch maar van alles, grapte ik.


Met die oude nomaden bedoelde ik de bijbelse stammen. Ik vermeed bewust het woord ‘Joden’. Dat had ik in mijn toespraken als scientertainer ook altijd gedaan. Iedere vorm van antisemitisme wilde ik voorkomen. Zelfs een negatieve toespeling op het Joodse volk vermeed ik. Wat vertelde ik de mensen dan wel? Ik herinnerde me een passage uit een speech van twee dagen voor mijn dood. -De Bijbel is geen boek voor ons. Het is het boek van een nomadenstam uit Irak die zich duizenden jaren geleden vestigde aan de Middellandse Zee. Een stam die wetten nodig had om het samen leven te kunnen regelen. Dat boek hoorde bij een bepaalde context. Zouden dat soort woorden mij mijn leven hebben gekost? Het kon maar zo. In de religieuze opvattingen van mensen zijn dat beledigingen van god. Ze willen helpers zijn van die god en vinden dan dat ze andere mensen van hun leven mogen beroven. Een arrogante gedachte. Die mij het leven had gekost. -De hel is niet door die oude nomaden bedacht, zei mijn vader, maar door filosofen uit de Griekse, Romeinse en middeleeuwse wereld. -De bijbel zinspeelt erop. Mijn vader schudde zijn hoofd, opnieuw temidden vanbeeldecho’s. -Verkeerde vertalingen. De vertalers waren beïnvloed door een filosofie die de schrijvers van de bijbel vreemd was. Hier wilde ik het bij laten. Ik vond het vervelend dat ik mijn tijd in deze wonderschone wereld verdeed met praten over een boek, dat door zijn dogma’s alles liet stollen, dat vloeide in een mensengeest. Zoveel tijd had ik vermoedelijk niet meer. Het kon ieder ogenblik gebeurd zijn. Mijn grootmoeder, nooit erg religieus, vond het echter nog niet voldoende. -Ondanks al die aardse invloeden zie je wel sporen uit onze dimensies in religieuze boeken. Dus ook in dat boek van die oude nomaden, jongen. Dat boek had in haar leven een belangrijke rol gespeeld. Vrouwen van haar generatie hadden niet veel scholing gehad, maar van de bijbelse verhalen wisten ze vaak alles. Maar hier had zich die kennis verdiept. -Denk maar aan de oude Mozes, die iets van god zag en toen naar zijn volk terugkeerde. Hij moest zichzelf bedekken anders had hij ze verblind. Hetzelfde zou jou nu overkomen als je ons in onze werkelijke gedaante zou zien. Daarom werken wij ook met zintuiglijke illusies. Jouw mind’s eye is nog niet toe aan dit soort informatie. -Het is zo, voegde mijn vader toe, dat iemand op aarde soms een bericht ontvangt uit onze dimensies. Een vonk vanaf hier kan een explosie zijn op de aarde met een kracht van vele duizenden malen de atoombom op Hiroshima. Mensen die een honderd miljardste vonk uit deze omgeving ontvangen, zien een rivier van god. Ze lopen vervolgens naar die rivier met een fles, vullen die fles, nemen hem mee, beschilderen hem in de kleuren van hun cultuur en zetten hem op een plank. Vervolgens roepen ze tegen anderen dat de


fles god is. Mensen weten weinig, ik zei het al en je weet het. Je hebt zelf staan verkondigen dat je van het heelal niet meer wist dan 4%. -Vandaar ook de energiesoep, besloot mijn grootmoeder. Dus kom. Eten.


6. De soep smaakte precies zoals op aarde. Daar was dus niets bijzonders mee. Eigenlijk smaakte ze zoals grootmoeder’s kippensoep van vroeger smaakte, terwijl het toch een heel andere substantie was. Mijn oma beantwoordde de vraag zonder dat hij gesteld werd. -We hebben er veel aan gedaan om je iets te laten proeven dat vertrouwd voor je was. Dat kan omdat smaken hier niet, zoals op aarde, de smaakpapillen en de breininterpretaties van zintuiglijke indrukken hoeven te passeren. We kunnen toe met het scheppen van smaakillusies. Dat is niet zo moeilijk, dat zijn gangbare geestelijke processen voor ons. Lastiger is het mengen van de smaken met energie gevende ingrediënten. Energieverlies treedt gemakkelijk op. Ze pakte een doek en wiste het zweet van haar voorhoofd. Dit deed ze vroeger ook altijd. Het was kenmerkend voor haar. Het behoorde tot de gewoontes van mensen, die je ontroerend of vertederend kon vinden. Vaak zijn de dingen die je raken in mensen niet zo verheven. -Je gaat veel meemaken. Wij hebben als je voorouders de verplichting om je goed voor te bereiden. In de Kamer van het Jaar 2100, waar je zo heen gaat om je begrafenis mee te maken. Mijn vader stond op. Hij kwam naar me toe en ik zag dat hij ontroerd was. -Ik ben zo blij dat je hier bent, en dat we gewoon weer kunnen communiceren. Mensen zijn allemaal zo bang voor de dood, maar er is eigenlijk niets om bang voor te zijn. Hij omhelsde me, en dat was de eerste keer dat ik een deel van mijn omgeving zag wegvallen. Het leek op een schuin afgescheurde foto, die je tegen het licht van de zon houdt. De omgeving die ik waarnam stond op de foto, en de andere helft vulde zich met zonlicht. Waaraan ik wil toevoegen dat het licht waar ik naar keek me niet verblindde, ondanks dat het feller was dan de zon. Met wat voor ogen keek ik? Was hier ergens een spiegel? Kon ik daarin mijn lichaam zien? Had ik überhaupt een lichaam? Bestond ik in deze dimensie uit atomen, moleculen, deeltjes, elementen? Uit quarks? Eiwitten? Als mijn vader en oma zintuiglijke illusies waren, op wat voor werkelijkheid, op wat voor scherm projecteerden zij zich dan? En wie waren zij werkelijk? Waren zij vonken? Of onwaarneembaar kleine zakjes energie, die tot een oerknal konden worden? Nothing is quite what it seems, had een Australische vriend van mij kort voor mijn dood tegen me gezegd. Kunstenaars hadden eeuwen lang geprobeerd op aarde, om de werkelijkheid achter de werkelijkheid bloot te leggen. Wat was dat voor onzichtbare werkelijkheid? Ik probeerde mijn grootmoeder te bekijken, terwijl mijn vader me omhelsde. Maar zij was wie ze altijd was, met haar schort, en haar ronde brilletje. Zij was een heel aardse oma zo, in dat deel van de foto dat ik nog waarnam. Ze zong zoals ze op aarde zong, maar ze hield haar ware verschijning verborgen. Ik keek weer in het licht en meende er een rad in te zien, het wiel van een houten watermolen uit de middeleeuwen. Het rad zweefde iets boven de grond, in een lichtwereld, die als in een Chinees schilderijtje zonder horizon was. Ik zocht naar een betekenis, maar dit was geen roman. In romans


viel er geen mus van het dak zonder betekenis. Hier wel. Het leven bestond uit dagdromen en je werd overvallen door beelden zonder enige betekenis, maar zodra mensen een roman gingen schrijven moest iedere pennestreek verband houden met de rest van het verhaal. Mijn vader liet me los en ik zag hem op een meter van me afstaan. -Kom, zei hij, neem afscheid van je grootmoeder. Mijn grootmoeder stond in honderdsten van seconden voor me, en vervolgens stond ze weer bij de soep. -Zo, dat is gebeurd, zei ze. Veeg wel even je wang schoon want er zit lippenstift op. -Heeft u me gekust dan?, vroeg ik. Mijn vader begon te lachen. -Je grootmoeder houdt niet van afscheid nemen, maar neem van mij aan dat je innig gekust bent bij je afscheid. Ze heeft een beetje met de tijd gespeeld, zodat je het nauwelijks hebt ervaren. Maar kom, we gaan naar de Kamer van het Jaar 2100.


Deel 2 Het Jaar 2100 en de begrafenis


7.

De deur van de Kamer van het Jaar 2100 opende vanzelf. Het vertrek zat aan de achterkant van het huis. Het was gemaakt van een versterkte en toch lichte soort metalen die op het moment van mijn sterven nog niet bestond. Niet op aarde, althans. Zodra ik binnenkwam zag ik een paar comfortabele stoelen, zelf aanflitsende lampen (de gordijnen waren gesloten) en twee robots. Aan de muren hingen een paar beeldschermen. Eén daarvan vertoonde beelden van dingen die ik onderweg naar hier had gezien. -Ook dit is natuurlijk weer een zintuiglijke illusie. We produceren hier als het ware werkelijkheidjes. Dat doen we door invloed uit te oefenen op tijd en quarks en zo. Op aarde zou zoiets een uitgebreide gebeurtenis worden; hier zijn het manieren om vertrouwde beelden op te roepen, en in het geval van deze kamer geen vertrouwde beelden, maar jouw persoonlijke wensdromen. Eén van mijn wensdromen op aarde was me een beeld te vormen van het jaar 2100. Dit deed ik uiteraard op basis van de kennis die er op dat moment was. Ik wist dat de chips nog een aantal jaren kleiner zouden worden, maar op zeker moment kon het natuurlijk niet meer kleiner. De toepassingsmogelijkheden zouden enorm toenemen. Als ze maar klein genoeg waren, dan zou je robotjes kunnen maken die zo klein waren, dat ze in je bloedbaan op zoek konden naar gezwellen of stollingen. En in oorlogssituaties zou je ze bijna onzichtbaar de situatie van de vijand kunnen laten verkennen. De robots, dat zou ook wel doorgaan. En auto’s, die moesten magnetisch worden. Maar de grootste uitdaging was natuurlijk de energievoorziening. Want welke technische ontwikkeling ook zou plaatsvinden, zonder energiebronnen werd het niets. Ik vermoedde dat we fusie energie zouden krijgen. En mogelijk zou er iets tot stand gebracht kunnen worden in de ruimte, maar zover waren we nog niet. De Kamer van het Jaar 2100 was geheel voor mij, zei mijn vader. Het was de persoonlijke poort naar mijn begrafenis. Want van hieraf zou er een reis terug worden gemaakt naar het jaar 2013; het jaar waarin ik het leven liet. -Ik laat je nu. Hou je haaks jongen. En tot ziens, want we gaan elkaar nog treffen. Mijn vader verliet de ruimte via een buitendeur, tegenover de deur waardoor we naar binnen waren gekomen. Hij floot; een geluid dat leek op de fluit, die onze nationale spoorwegen hebben aangebracht bij de deuren om instappende en uitstappende reizigers te waarschuwen. Het geluid hield echter een poosje aan, en dwarrelde uiteen in verschillende toonhoogten alsof het geen geluid was maar een verzameling herfstbladeren. Op zijn gefluit kwam Bo aangehold, maar mijn vader liet hem niet toe in de Kamer. De hond ging voor de deur liggen, die zich vanzelf sloot. Onmiddellijk na het sluiten van de deur kwam er een wezen naar me toe dat ik niet anders kon zien dan een robot. -Ik herken uw gezichtsuitdrukking niet, zei hij met een zachte en vriendelijke stem, maar wat zijn uw wensen?


-Heb ik wensen? -Input niet begrepen. Mijn naam is Anthony. Wanneer u Anthony zegt nader ik u tot op een afstand van 1 ½ meter. U hoeft niet te roepen, mijn sensoren voor geluid zijn erg goed uitgebalanceerd. -Fijn. Ik vroeg me af wat je bedoelde met de vraag of ik wensen heb. -Input niet begrepen. Als dit de robot van het jaar 2100 was, had de mensheid de ambitie niet waar kunnen maken om een wezen te scheppen dat de mens dichter benaderde. Hij herkende kennelijk de gezichtstuitdrukkingen niet allemaal. Ook moest de taalinput voldoen aan de codes die in de robot zaten. Zijn bewegingen waren minder mechanisch en hoekig dan die van de robot uit 2010 en zijn stem klonk zachter, menselijker en mooier. -Ik wil een biertje. Lang geleden was er een carnavalshit. In de hemel is geen bier, en daarom drinken wij het hier, zongen twee mannen uit het zuiden van het land. Ik wilde kijken of in dit hiernamaals, in deze dimensie van zintuiglijke illusies, alcohol werd geschonken. Ik wist natuurlijk ook wel dat het om illusies ging, maar dat maakte me niet uit. Het ging om de beleving, net als in films of in historische parken. Natuurlijk was je daar niet in de middeleeuwen, maar je beleefde het zo. Natuurlijk was je niet werkelijk in de wereld van Tolkien als je Lord of the rings zag, maar het voelde wel zo. En hier, in dit hiernamaals van de klinische doden, wilde ik mijn liefde voor bier en wijn vormgeven. Waarmee dan de onzin van de carnavals hit ook gelijk bewezen zou zijn. -Wat voor biertje? We hebben drie smaken. Een witbiertje, een gewoon biertje, en een trappist. Ik ging voor de trappist. -Biertje wordt geregeld, was de respons van de robot. Achter hem ging de deur van een koelkast open. De robot draaide soepel en bewoog zich in de richting van de koelkast. Hij nam er een trappist uit, ik zag een etiket dat leek op dat van het Belgische biermerk dat ik altijd dronk. De letters waren echter anders, zoiets als Grieks, Hebreeuws, Arabisch of Chinees, maar geen van deze talen in het bijzonder. Ik kon ze niet lezen. Ik herinnerde me dat ik dit wel eens gedroomd had. Dromen, bedacht ik, leken op de wereld, waarin ik me nu bevond. Hij zette het bier op een tafeltje met wieltjes en reed het naar me toe. Er lag een opener op en er stond een glas bij. Ik opende de fles en schonk mezelf de schitterendste trappist in die ik ooit had ingeschonken. Het blonde bier fonkelde in het glas. -Wat zijn uw wensen? vroeg Anthony. -Ik ben hier voor mijn begrafenis. -Input niet begrepen. -Kunnen de beeldschermen aan?


-Wilt u de beeldschermen aan? -Ja. -U kunt ook gebruik maken van de internetcontactlens. -Huh? -Ik hoor u op vragende toon huh zeggen. Volgens mijn gegevens betekent dat dat u niet weet wat ik bedoel. -Klopt. -De internetcontactlens vervangt alle beeldschermen. Er zit bovendien een connectie met uw brein, zodat u ziet gebeuren en ontstaan wat u wilt. -Ik wil de werkelijkheid zien. -Input niet begrepen. Wilt u de internetcontactlens? Ik had over de internetcontactlens gehoord, in het laatste jaar voordat ik werd vermoord. Hoewel pas sinds kort de internetbril was gepresenteerd, speculeerden wetenschappers die doordachten alweer verder. De internetcontactlens zou je indoen, en dan had je als het ware het computerscherm in je oog. Deze lens maakte iedere tablet overbodig. De mogelijkheden waren ongekend. Ook al omdat de technologie zo ver ontwikkeld zou zijn, dat computers gezichten konden toetsen aan een enorm fotobestand. Een beetje zoals je tablet of telefoon anno 2013 gebouwen kon herkennen. Als iemand voor je stond, bij een eerste kennismaking wist je via je lens en een oortje onmiddellijk hoe zijn CV er uit zag, op welke sociale media hij veel was en andere informatie. -Ja, ik wil de internetcontactlens. Dat begreep Anthony en ik kreeg het ding. Ik deed hem in, wat me verbaasde omdat ik immers geen lichaam had. Ik testte de aansluiting met mijn brein, waar ik een hoofddeksel nodig had die contact maakte met mijn neuronen. Ik wilde Anthony als vrouw zien, en dat gebeurde zodra ik het wenste. Ik dacht aan een striptease en Anthony werd een dansende vrouw. Ik stopte de fantasie omdat ik in my time of dying niet echt behoefte had aan seksueel getinte informatie. Dit was misschien wel het meest opvallende verschil met mijn leven op aarde, tot nu toe. Ik voelde geen seks. Toch geen lichaam dus? Nu zag ik dat de beeldschermen aanflitsten. Dat kon je door de internetcontactlens heen goed zien. Door de lens zag je de werkelijkheid, maar dacht je er iets bij of iets van af, dan lukte dat. Ik deed de contactlens weer uit, en glimlachte omdat ik het knap vond dat een zoogdier zoiets had kunnen uitvinden. Ik nam aan dat de dingen die ik hier zag, ook werkelijk in 2100 zouden bestaan.


8. Op de wand bekledende beeldschermen, die werkelijkheden weergaven met een onwaarschijnlijke scherpte, zag ik hoe de eerste beelden verschenen. Ik zag een uitvaartcentrum. Het beeld zoomde in op een man die opgebaard lag in een kist. Dat was ikzelf. Rondom me stonden Els, mijn twee dochters, mijn zus met haar man en mijn broer die net weer van een vrouw gescheiden was. Ik zag dat mijn moeder wat achteraf zat. Ze zag er onbewogen uit, maar ze zag er altijd onbewogen uit als ze verdriet had. Ik weet het aan haar katholieke opvoeding. Onder invloed van mijn vader had ze zich bekeerd tot het gereformeerde geloof. Bij de nonnen had ze geleerd om emoties te wantrouwen. Dat waren de instincten van het hart, dat beschouwd werd als het speeltuig van de duivel. Later, toen ze gereformeerd was geworden, droeg ze haar verdrietige emoties zoals dat in kringen moest, waar het lijden verheerlijkt werd. Onbewogen. Ze was haar lievelingszoon kwijt geraakt. Hoewel de omgeving van moeders verwacht dat ze iedereen op dezelfde manier behandelen, kende ik weinig moeders die geen favoriet hadden. (Voor vaders gold hetzelfde). Mijn moeder was er onder vier ogen duidelijk over geweest tegen me. Maar nu zat ze daar onbewogen en ik voelde haar verdriet als een onderdeel van mezelf. Els had ogen die getekend waren door het huilen. Ze stond daar, ondersteund door mijn twee dochters, en ging zwaar gebukt onder mijn dood. Ik kende haar: ze zou een korte periode ontroostbaar zijn en daarna zou haar veerkracht haar er over heen helpen. Ik vond het moeilijk haar zo te zien en niets te kunnen doen. En wederom wenste ik dat ik niet klinisch dood was, maar dat alles wat ik nu meemaakte, werkelijkheid was. Dan zou ik haar misschien nog in dromen kunnen bezoeken, of haar op de een of andere manier kunnen laten weten dat ik er nog was en op haar zou wachten. Je hoorde die verhalen wel eens van mensen. Dat gestorven familieleden of vrienden lampen liet knipperen, merels tegen het raam lieten vliegen, vlinders op je neus lieten landen, of zelfs aan je verschenen. Ik geloofde er natuurlijk niets van, maar het zou toch mooi zijn als ze nu bleken te kloppen. Met de dingen die ik mijn vader had zien doen, was het misschien wel mogelijk om vanuit deze bijna dood dimensies binnen te treden in de wereld van de materie. Hoe? Dat wist ik nog niet. Het kon zijn dat hij (en alle anderen die dood waren) de geheimen kenden van de deeltjes, waardoor zij ze konden be誰nvloeden, bijvoorbeeld door energie-impulsen of magnetische grapjes. In dat geval zou er toch iets zijn dat we nog niet konden waarnemen op aarde, maar waar we wel naar op zoek waren. Dingen die de eerste stoot gaven aan leven of energie. Dat wij mensen dit niet konden waarnemen, hoefde ons niet te verbazen. Wij namen slechts 4% waar van het universum dat ons omringde. En zelfs dat getal was een schatting. Het verlangen om mijn dood met Els te bespreken, bijvoorbeeld bij een fles wijn aan onze houten tafel, en om elkaar te troosten, leidde er kennelijk toe dat ik de dingen die ik meemaakte nu even wilde geloven. Ik hoopte dat mijn aanvankelijke idee, dat mijn brein langzaam stierf, onzin was, en dat ik voorbij het punt van de dood was.


Mijn dochters troostten hun moeder, maar hadden het zelf ook zwaar. Anna en Marcella hielden elkaar en hun moeder vast en probeerden zich groot te houden, maar dat ging ze niet gemakkelijk af. Ik vond het hartverscheurend en wilde ze laten weten dat het allemaal goed was met me, dat we elkaar weer zouden zien, dat het gelukkig niet zo was dat dood dood was, waardoor we echt afscheid moesten nemen, maar de drie vrouwen die met me leefden kon ik niet bereiken. Ik moest ze de ruimte geven om zelf hun pijn te verwerken; iets dat me tijdens mijn leven nooit gelukt was. Ik probeerde altijd te voorkomen dat ze pijn hadden. Dat was eigenlijk de belangrijkste reden geweest om mijn overspel te verbergen. Er kwam een vrouw binnen, waarschijnlijk de dame van het uitvaartcentrum. Ze deed wat mensen in die functie altijd doen: op zachtaardige, beleefde maar vastberaden wijze de familie er op attenderen dat de plechtigheid zou gaan beginnen. Tijdens haar verhaal kwamen er twee mannen binnen van middelbare leeftijd. Ze bleven achter haar staan, maar na het verhaal liepen ze naar de kist om die te sluiten. De mensen mochten afscheid nemen van me, en toen werd de kist gesloten. Ik werd vluchtig gegrepen door irritatie over het leven. Ik herinnerde me dat ik als 30-jarige in het volle leven stond, en mijn eerste boeken schreef en mijn interviews deed. Uit dat moment had ik nooit weggewild. Waarom had iemand bedacht dat het verval zo jong al moest beginnen? Waarom bleef je niet altijd 30? Waarom kon dat niet oneindig door gaan? -Pokkenbestaan, schold ik. -Input niet begrepen, zei Anthony. Kan ik u ergens mee van dienst zijn? Wilt u nog een biertje? Zo’n robot had ook in het jaar 2100 nog geen greintje empathie. -Eeuwig leven, dat zou mooi zijn, Anthony. -Zei u eeuwig leven? -Ja. -U bent in de kamer van het Jaar 2100. Op dit moment heeft de mens hulpmiddelen, waardoor hij de ouderdom kan vertragen. De mens zal denken dat hij het eeuwig leven kan verwerven, maar dat is een misvatting. Het is een verlangen dat hij al eeuwen heeft. In het oude China zochten ze al naar de plant van het eeuwige leven. De mens is niettemin knap. Hij kan mini-chips in het lichaam inbouwen, en kan bovendien veel onderdelen van het lichaam vernieuwen en vervangen. De integratie van de natuur met techniek zal leiden tot mensen die half natuur, half machine zijn. -Maar dat heeft bij jou nog niet geleid tot emoties, zei ik. Hij antwoordde. Kennelijk kon de robot deze informatie verwerken en begrijpen. Ik dacht even na over de wijze waarop hij dat deed. Er moesten receptoren voor taal in zijn systeem zitten, en ook complete woordenboeken. Hij moest die herkennen en er moesten ook reacties geprogrammeerd zijn. Mogelijk zat er ook menselijk materiaal in Anthony. Moleculen en cellen.


-Emoties, hoor ik u zeggen. Die kunnen mensen nog niet programmeren in ons. Er wordt veel onderzoek naar gedaan. Maar met machines een menselijk brein nabouwen lukt niet. Het is te moeilijk. Ik keek weer naar het scherm. De robot verplaatste zich naar de hoek waarin hij steeds ging staan als ons contact werd beëindigd. Mijn kist werd verplaatst. Els, mijn dochters, mijn broer, mijn zus en mijn zwager liepen er in een cirkel omheen. Een van de mannen duwde mijn moeder in haar rolstoel. Ze was iets rechterop gaan zitten en keek de wereld in zonder een spoor van emotie. Els en mijn jongste dochter ondersteunden elkaar. Mijn oudste dochter leek meer op mij en ging rechtop, al kon ze haar tranen niet tegen houden. Rechtsonder het scherm verscheen de tekst ‘Begrafenis Luna Spolt, rouwcentrum, Harderwijk’. De informatie kwam van de internetcontactlens die kennelijk verbinding had gemaakt met het scherm en daardoor de locatie ‘wist’. De zaal zat vol mensen. Het waren er veel. Ik schat zo’n 200. Er stonden ook mensen tussen met wie ik een minder sterke band had. Zoals een overbuurman die steeds het contact met me zocht omdat ik een bekende Nederlander was. Zou je de internetcontactlens met je gedachten zo kunnen aansturen, dat je het beeld kon veranderen? Op het moment van mijn dood bestonden er al computers die je met je brein kon aansturen. En er was ook al sprake van videoconferences waarbij je mensen uit het beeld kon laten verdwijnen die je niet bevielen. Zou men in het jaar 2100 zo ver zijn dat men het beeld kon manipuleren door enkel te denken dat iemand uit het beeld moest? Ik probeerde het en merkte dat het inderdaad zo werkte. Ik dacht de overbuurman weg, en de internetcontactlens vroeg in letters die als een soort ondertiteling onder de werkelijkheid bewogen: ‘Wilt u deze persoon uit uw gezichtsveld verwijderen?’ Ik dacht ‘ja’ en vervolgens gebeurde het ook. Het zou de mensheid dus gaan lukken om in 2100 een zeer effectieve verbinding te maken tussen brein en computer. Hoe het werkte was mij niet bekend, maar computers begrepen de commando’s van je mind. Ik had gedacht dat er misschien toch een spreekfunctie nodig zou zijn bij de internetcontactbril, bijvoorbeeld via elektronische vingerhoedjes. De begrafenis ging volgens een protocol dat ik had opgesteld via internet bij mijn uitvaartverzekeraar. Veel muziek, een paar dichters, beschrijvingen van mijn drie lievelingsschilderijen en tenslotte een paar religieuze teksten, waaronder toch ook een paar bijbelteksten. Die had ik uitgekozen omdat ze nu eenmaal behoorden tot het mooiste uit de wereldliteratuur. En bovendien vatten ze in een paar woorden samen wat me dreef. Aan één kant de liefde. Aan de andere kant het relativeren, het eten en drinken dat we als mensen hadden te doen naast al dat even noodzakelijke als onzinnige gezwoeg. Dat had Prediker ooit mooi geformuleerd. Muziek moest ook centraal staan, en wel in verschillende vormen. Ik had muziek altijd als de taal van de emoties beschouwd. Als een taal naast de talen die we spraken. Muziek was voor ons gevoel wat filosofie voor de geest was en wetenschap voor de waarheid (die wel niet bestond, maar toch gezocht moest worden). Muziek troostte, wanneer de zeeën te hoog werden, de aarde zo beefde dat onze huizen instortten en wanneer schulden of een gebrek aan geld ons een gevoel van uitzichtloosheid gaf.


Ik had een sinister plezier ervaren in het programma van mijn begrafenis, toen mijn overlijdensverzekering er om vroeg. Ik vond het mooi om het leven af te sluiten op een manier die paste bij mijn leven. Waar ik te weinig bij stil had gestaan, was het verdriet van mijn geliefden. Van Els en de kinderen vooral. Mijn moeder overleefde alles, dus ook dit verdriet zou ze wel te boven komen. Maar ik wist wat ik voor Els betekende. Vrouwen konden zich verbinden zoals mannen het nooit zouden kunnen. Mannen waren een armzalige soort. Ik trouwens ook. Vooral door die onbedwingbare geilheid. Voor mij was mijn promiscuïteit een onderdeel van het genieten. Het aanraken en beminnen van vrouwen gaf me een zinvol gevoel. Op aarde was er weinig dat ik zo doelgericht nastreefde als het genotszuchtige gekronkel van een vrouw onder mijn handen. Het zou niet rechtvaardig zijn geweest om van Els te verwachten dat ze in al mijn behoeften kon voorzien. Ik heb wel eens geprobeerd om uit te leggen aan mijn beste vriend Jean-Claude, een Parijse historicus, dat mijn liefde voor Els niets te maken had met mijn overspel en vreemdgang; overigens nare woorden voor zoiets moois. Hij vond dat onzin, omdat hij geloofde in het idee dat lichamelijk contact je aan de ander verbond. En hoe ik ook probeerde hem tegen te spreken, hij bleef mijn promiscuïteit zien als een gebrek aan discipline en zelfrespect, en bovendien verklaarde hij haar uit de relatie met mijn moeder. Mijn moeder was een lieve vrouw, maar geen lichamelijke moeder, en dat kon je aan mij goed zien, vond hij. -Je bent gewoon een narcist. -Waarom wil je dan vriendschap met me?, vroeg ik dan. -Omdat je een asshole bent en omdat ik iets met assholes heb, lachte hij dan. -Je bent gewoon jaloers, verweet ik hem. -Dat ook, gaf hij toe, maar ondertussen is het verwerpelijk en onvolwassen gedrag van je. Ik wilde Els troosten. Nu. Als er een ‘nu’ was, want alles ging maar door. Kon ik het in deze dimensies, met al zijn mogelijkheden, niet stopzetten? Ik wilde nog wel een keer wijn drinken met Els.


9.

-Anthony. De robot bewoog zich in mijn richting. -Kan ik iets doen op mijn begrafenis? -Wilt u naar uw begrafenis? -Kan dat? -Dat is mogelijk. Maar u moet begrijpen dat uw mogelijkheden beperkt zijn. U kunt niet ongebreideld interveniëren in de werkelijkheid. U kunt, mits u de oersoep van uw grootmoeder heeft gegeten, mogelijk wolken beïnvloeden. U kunt misschien bezit nemen van vogels. Merels lenen zich hier goed voor. Witte vlinders laten zich ook benutten. Het enige dat u hoeft te doen, als uw vermogens toereikend zijn, is bezit van ze te nemen en ze te sturen. Uw ziel is gewend aan de besturing van materie. Alles is uiteindelijk bezielde materie. -Bezielde materie? -Bezielde materie is bestaande materie die door een ziel wordt beïnvloed. De ziel mengt zich in de opbouw van de materie en heeft toegang tot gas, vloeistoffen en vaste stof. Ook beschikt hij over de intelligentie om het deeltjespatroon te doorzien en te veranderen. - Jaja, lachte ik spottend. En daar was het besef weer van mijn klinische dood. Mijn stervende brein bedacht dit alles, en net als in een droom duurde het voor je gevoel uren, terwijl het in werkelijkheid een minutenspel was, misschien een secondespel. -U kunt ook elektriciteit beïnvloeden en bezielen. Dat is niet zo heel erg moeilijk. De substantie van uw geestelijk lichaam bestaat uit deeltjes die voor de mens niet waar te nemen zijn, maar die net als neutrino’s en fotonen overal doorheen kunnen. In de losgelaten traditie van uw jeugd, de christelijke, wordt daarnaar verwezen via het opstandingslichaam van de verlosser. -Het zal wel. -Input niet begrepen. -Een manier van zeggen. -Ik hoor u zeggen: een manier van zeggen. Dat begrijp ik. Ik continueer nu mijn instructie. U kunt, mits u voldoende toegerust bent door de soep van uw grootmoeder, elektriciteit beïnvloeden. Het enige dat u hoeft te doen is de elektrische stroom onderbreken. Daarvoor moet u de leiding binnengaan waardoor de stroom wordt geleid. Dat kunt u terwijl u ondertussen ook de begrafenis waarnemen, want u kunt op meerdere plaatsen tegelijk zijn. Het binnengaan in de elektriciteitsdraad vereist een nano formaat. Dit verkrijgt u door eenvoudig te denken aan het formaat dat u nodig hebt. U kunt met uw geestelijk lichaam onder heel veel omstandigheden door materie heenreizen.


De robot stopte een moment. -Wat u moet doen om naar uw begrafenis te gaan, is in het scherm springen. Na uw begrafenis halen we u hier naar toe. Dat leek me interessant. Ik wilde wel eens zien wat mijn stervende brein allemaal kon bedenken. Ik stond op en sprong. -Goede reis, hoorde ik Anthony nog zeggen, en toen herhaalde zich mijn heenreis naar deze dimensie zich in omgekeerde volgorde. Ik vroeg me af of ik werd teruggehaald, en of ik het misschien zou overleven, maar op dat vraagstuk kwam geen antwoord.


10. Ik reisde weer door het heelal, achteruit deze keer, maar het voelde meer als zweven dan de eerste keer, toen het net was of ik werd opgezogen door een sterke kracht. De snelheid was nog steeds onwaarschijnlijk hoog, maar de stroom zaken die me passeerde omringde me als een transparante tunnel in een universum vol prachtige lichten. Door de hoge snelheid passeerde ik voortdurend voorwerpen die ik vermoedelijk uit de astronomie kende zoals meteorieten, planeten en sterren. Ik ging er doorheen, niets hield me tegen. Ik bedacht dat ik me verplaatste naar de aarde en daardoor begon ik me af te vragen of het hiernamaals, waar ik zojuist vandaan kwam een plaats was in het universum. Met andere woorden: als dit geen projectie was van mijn stervende brein, was het dan zo dat de hemel of iets dergelijks, een plaats was die zich in dezelfde natuur, in dezelfde materiële omgeving ophield als onze aarde. Met andere woorden: was het hiernamaals een materieel waarneembare plaats waar je naar toe kon reizen? En deed je dit dan sneller dan het licht? Waarom eigenlijk niet? Waarom wilde ik toch zo graag dat de natuur zich aan door mensen bedachte wetten en wiskundige formules hield? Omdat Einstein had bedacht dat de snelheid van het licht tot de maximum snelheid was, moest de natuur zich hier maar aan houden? Het idee kwam in me op dat de ziel van een mens toch bestond, dat het zoiets als een deeltje was. Misschien niet indrukwekkend in zijn verschijningsvorm, maar heel krachtig en bezield, zoals het pakketje energie dat ons universum was voor de oerknal. Tijdens de val naar mijn begrafenis hoorde ik nu ook muziek. Het moest een fragment zijn van Pink Floyd’s ‘A saucerful of secrets’, een muziekstuk uit mijn jeugd dat me een periode uit mijn leven had aangemoedigd om net als Steve Jobs LSD te gebruiken. Kort. Maar wel zo intensief dat ik er twee maanden boeddhistisch klooster voor nodig had om af te kicken. En toen, plotseling, midden in de val, vertraagde ik tot de snelheid van een worm, en waarschijnlijk trager. De tunnel verdween voor even en ik hing als een luchtballon in het universum. Als ze me hier maar niet laten hangen, dacht ik nog. Toen zag ik in de verte een kale, gespierde man met een ontbloot bovenlijf aan het werk in een of andere mijn. Hij had een pikhouweel in zijn hand. Met mijn hand voelde ik of ik de internetcontactbril nog op had, maar dit was niet het geval. De man met ontbloot bovenlijf keek op vanuit zijn werk. Toen hij me zag legde hij zijn pikhouweel neer en ging staan als een judoka net voor de buiging aan het begin van een wedstrijd. -Pniël, riep hij terwijl hij zijn vuist balde. Ik dacht na. Waar kende ik het woord Pniël ook weer van? Ik zag de man een buiging maken, als in een vechtsport, en hij begon me vervolgens te naderen. Terwijl hij bewoog maakte hij vechtbewegingen. Hij duikelde en ik zag hem karate-achtige trappen en klappen uitdelen. Ooit had ik zelf aan karate gedaan, maar het was één van de dingen waar ik me van had losgemaakt.


Het maakte me bang en ik wilde weg, maar het lukte me niet om mijn snelheid te verhogen. Hij kwam naar me toe, was nu op 50 meter, op 40, 30, 20, 15, 10 en kwam met gestrekte voet op me in. Ik schreeuwde zoals je in dromen schreeuwt, dat wil zeggen volkomen radeloos van angst. Zijn voet ging door me heen, hij ging door me heen en verdween maar ik voelde een enorme pijn. Geen fysieke pijn, maar mentaal. Een pijn die je kunt vergelijken met afwijzing in de liefde, of met pesterijen in je kindertijd. De man kwam terug. Omdat ik verschillende perspectieven had, zoals een regisseur die op verschillende schermen tegelijk kijkt, zag ik dat onmiddellijk. -Ga weg, schreeuwde ik maar hij luisterde niet. Wederom kwam hij met zijn voet gestrekt op mij in, maar nu bleef hij op ongeveer 2 meter van mij vandaan hangen. Ik kon hem nu recht aankijken en ik schrok van wat ik zag. Iemand had mijn gezicht in zijn lichaam gezet. Zijn blik veranderde terwijl ik zijn gelaat, mijn gelaat, bestudeerde. Aanvankelijk keek hij kil, emotieloos, met een frons. Nu brak er een grijns door. Toen vertrok zijn gezicht, duikelde hij en met een geraas dat klonk als de gelijktijdige start van twintig vliegtuigmotoren braakte hij een groenige substantie op, die net als hij zelf even daarvoor in mijn richting ging en dwars door me heen ging. Op het moment dat dat gebeurde hervatte ik mijn snelheid weer. Het moordende neutrino-tempo was terug, de tunnel ook, maar aan de binnenkant van de tunnel spreidde het braaksel zich uit en veranderde in beelden uit mijn leven. -Jij bent nog niet van mij af, hypocriet. galmde zijn stem. Ik zag vrouwen. Meisjes om te beginnen. Jolanda met wie ik hand in hand wandelde toen ik vier was, en waarvan ik uit tedere genegenheid de vingers wilde verbrijzelen. Wat ik niet deed natuurlijk. Met Lieke, het meisje dat me kon laten blozen toen ik zeven was. De moeder van mijn moeder die mij als een heks aankeek en veroordeelde. De wieging van het loof dat me troostte als ik ten onrechte op mijn donder kreeg van de akelige kleuterjuf Thekla. Minnaressen, tientallen in getal. Huilend. Vrijend. Omarmend. Dwalend. Vastberaden zittend. Of staand in landschappen. Woeste vlakten. Mongolië. Two oceans meet, Zuid Afrika. Vulkanen. De Etna. Mount Ruhupehu. De rand van continenten, strandzomen, hooggebergte. In de alles onthullende zon. Of onder broedende wolkenmassa’s. Minnaressen in vervoermiddelen. Auto’s. Treinen. Vliegtuigen. Op fietsen, brommers, steppen, scooters. Er klonk muziek door de beelden heen. Muziek die ik met de vrouwen en de landschappen associeerde. Zag ik een verband? Of waren het losse fragmenten? Ik vermoedde het laatste. Het leven bevatte naast verbanden ook heel veel losse gebeurtenissen die op geen enkele manier op elkaar te betrekken waren. Verbanden tussen gebeurtenissen leggen, dat was een roman van het leven maken. De zwakte van veel romans was dat ze gebeurtenissen niet konden zien als losse onderdelen. En toen hoorde ik de Goldberg Variaties en hing ik in een bovenhoek van het rouwcentrum waar ik de stoet zag die de kist langs de bezoekers naar de ruimte van de rouwdienst zou voeren. Mijn begrafenis was begonnen, en ik was er bij. Ik wist nog hoe bij de begrafenis van mijn vader een merel tegen het raam vloog. Dat huzarenstukje moest ik herhalen.


En verder was er halverwege zijn begrafenis een strook zonlicht die naar binnen viel tijdens de rouwdienst. Dat was de enige zonnestraal die dag. Als ik die twee dingen zou herhalen, zou Els weten dat dood niet dood was, dit in tegenstelling tot wat ik mensen altijd had verteld. Ik wilde haar heel graag laten geloven wat ik zelf niet meer had willen geloven.


11. De begrafenis verliep volgens het door mij ontwikkelde protocol. Na de Goldberg Variaties speelden ze de dvd af die ik 3 jaar voor mijn dood had laten maken. Het fragment uit Bill Bryson’s ‘Een kleine geschiedenis van bijna alles’ klonk mooi uit de mond van mijn zwager, die een poosje acteur was geweest en heel goed zijn emoties onder controle wist te houden. Mahler’s Vijfde was stemmig en paste goed. Achmatova, Szymborska en Dylan Thomas ontroerden als altijd. Het fragment van Cleese maakte de eerste tranen los, maar nu van het lachen. De toespraak van mijn zus ontroerde de aanwezigen en haarzelf. Brahms gaf het geheel een mythisch randje. 1 Korinthiërs 13 was ook voor de ongelovigen een indrukwekkende tekst. Toen nam mijn moeder het woord. Beverig, oud, maar goed verstaanbaar en uit haar hoofd. De microfoon hielp haar. En bij ‘Here comes the flood’ liepen de mensen die me moesten verplaatsen naar de kist, die zij bij de psychedelische klanken van ‘A saucerful of secrets’ uit het rouwcentrum naar de begraafplaats vervoerden. Intussen had de begrafenis plaatsgevonden. En dat was allemaal samen gegaan met mijn pogingen om in deze voor mij zo vertrouwde werkelijkheid binnen te dringen. Dat kostte heel veel energie. Ik probeerde er achter te komen wat mijn gestalte, mijn vorm, mijn massa was. Kon ik bewegen? Ja, dat kon ik. Maar de snelheid die ik intussen al voor een vanzelfsprekendheid nam, was onwaarschijnlijk in vergelijking met de mensen. Ik zat in een flits van de ene in de andere hoek en dan weer in een volgende en zo ging dat maar door. Omdat ik de snelheid van het licht alleen maar kende uit natuurkundeboeken, kon ik niet inschatten of ik sneller ging dan het licht, maar ik verplaatste me met denksnelheid. Als ik dacht: ik wil daar zijn, dan was ik er. En als ik bedacht om rondjes te draaien rond mijn kist, deed ik dat zo snel dat ik de kist op op vrijwel hetzelfde moment van alle kanten zag. Dat zou nog het moeilijkste zijn om over te brengen op mensen. Dat je vijf, zes dingen tegelijk kan zien en ze ook nog onderscheidt, dat je de tegenwoordigheid van geest hebt om te kiezen met welk perspectief je wat wilt, en dat je dan ineens stil staat bij dat perspectief vanuit een tomeloze snelheid. Toch naar Gods beeld geschapen? Ik grinnikte om het idee en dacht na, terwijl ik de laatste klanken van de Goldberg Variaties hoorde aan het begin van de begrafenis. Zag ik een merel? Ja, daar ging er één. Niet ver van het rouwgebouw. En als een planeet om de zon begon ik ellipsen te draaien. Van de ene hoek van de ruimte door het raam naar buiten. Ik deed het met grote snelheid zodat ik niets miste van de gebeurtenis binnen, en ondertussen van een merel gebruik zou kunnen maken. Ik wist nog niet hoe, maar dat het nog tijdens deze begrafenis zou lukken, dat wist ik zeker. Als ik uit materie bestond, bestond ik dus uit materie die zich door andere materie heen kon begeven. Of ik massa had, wist ik niet. Maar het leek er op alsof ik ongevoelig was voor de zwaartekracht, de elektromagnetische kracht, de sterke kracht en de zwakke kracht. Ik kon mij verplaatsen wanneer ik wilde in de richting die ik wilde.


Ik concentreerde me op de merel. Wat ik wist, was dat een merel volgens de laatste inzichten drie navigatiesystemen kende. Het magnetische kompas, het zonnekompas en het sterrenkompas. Zij konden het magnetisch veld van de aarde voelen. Ik overwoog of ik iets kon verstoren in het magnetisch veld, waardoor de vogel zijn richting verloor, maar het leek me te complex. Ook de navigatie via het zonne- of het sterrenkompas beïnvloeden had teveel impact. Het was voor de wetenschappers op aarde nog altijd een raadsel hoe het navigatiezintuig van vogels werkte. Een chemisch effect in hun netvlies zou de basis van hun navigatiesysteem zijn, volgens een recent onderzoek. Maar wat had ik daar nu aan? Ik wilde een signaal geven dat ik er nog was. Stel dat dit waar was. Hoe had mijn vader het gedaan, destijds, de vogels tegen het raam laten vliegen? Het was een vraag die een stervend brein zichzelf niet moet stellen. Maar ik bleef me afvragen: hoe was het hem gelukt? Hij was toen net zo lang dood als ik nu. Als mijn vader het kon, moest ik het toch ook kunnen? Had hij de vogel op een magnetische manier naar het raam geleid? Dat zou niet gek zijn. Veel was gebaseerd op magnetische kracht, die wij aantrekkingskracht noemen. Buikhuid en buikzenuwen bij een foetus groeiden naar elkaar toe op basis van aantrekkingskracht. Sterren en melkwegstelsels trokken elkaar aan op basis van enorme krachten. En als mensen verliefd waren, een fenomeen dat mij mijn leven lang had beziggehouden, leek het wel of hun lichamen magneten waren waarvan de positieve en negatieve lading naar elkaar toestonden. Na een paar jaar was dat nog wel anders: dan stootten de magneten elkaar af. Ik dwaalde af, maar ineens kwam de ingeving. Trial and error. Gewoon maar wat doen. Uitproberen. Zien wat er van kwam. En ondertussen zag ik de contouren van de begrafenis. Want dit alles speelde zich af terwijl mijn geliefden in het rouwcentrum afscheid van mij namen. Maar door de snelheid waarmee ik heen en weer schoot, zag ik zowel het rouwcentrum als de merel. Trial and error, dus. Ik wendde mij tot de merel met een grote overtuiging. Ik zou hem met alle kracht die in mij was, en die door de soep van mijn grootmoeder ernstig moest zijn toegenomen, terug voeren naar het centrum en nog tijdens mijn begrafenis tegen het raam laten vliegen. Ik schoot op de vogel toe en zag het beest achteruit kijken alsof hij mij voelde aankomen. Ik probeerde iets uit. Liet de vogel naar links zwenken door alleen maar te denken dat hij naar links moest zwenken. En toen naar rechts. En toen omhoog. De vogel was volledig willoos tegenover me, zolang ik me op hem richtte. Wanneer ik me meer concentreerde op de begrafenis, lukte het niet. Dus richtte ik me op hem, miste een paar regels van het gedicht van Achmatova, en kreeg de vogel in een rechte lijn in de richting van het rouwcentrum. Samen vlogen we naar het gebouw toe, alleen maar door mijn wil. Diezelfde wil, waarvan ik de laatste jaren van mijn leven het bestaan had ontkend. Maar door mijn wil ontnam ik de vogel zijn wil. En de vogel vloog in volle vaart tegen het rouwcentrum. Onmiddellijk barstte er een symfonie uit in de lucht. Mahler’s Vijfde herkende ik natuurlijk uit duizenden. Maar kort nadat het muziekstuk begon ebde het weer weg. De vogel viel gewond neer op de grond, en ik kreeg medelijden met het beest dat ik in mijn wil had opgesloten om een teken te geven. De mens onderwierp het dier voortdurend aan zijn grillen, ook na


zijn dood. In de oude mystieke tradities van India en ook in het Joodse chassidisme ging men met dieren zeer respectvol om; het doden van een insect werd als een halsmisdaad gezien. Maar in het postchristelijke westen vrat men de ingewanden van dieren op in de vorm van fricadellen en orgaanvlees. Het signaal bereikte Els, mijn dochters en mijn moeder. Mijn moeder was bezig met haar verhaal toen het gebeurde. -Geen ouder wil zijn kind overleven, zei ze. Ook niet als je 80 bent. Dan heb je al veel geliefden zien gaan. De dood hoort bij het leven, de dood maakt het leven de moeite waard. Maar geen moeder wil haar zoon eerder zien gaan dan zichzelf. En zeker niet een talentvol mens als Luna. Hij die zich altijd alleen maar vrij heeft willen voelen. En zich uitte zoals hij wilde. De traditie waar hij uit kwam heeft zich verwoestend tegen hem gekeerd. Hij‌ Dat was het moment dat de merel tegen het raam vloog. Mijn moeder stopte met haar betoog en keek naar het raam. Het werd muisstil in het rouwcentrum. Ik bewoog mij over de hoofden van de mensen in een ellipsbaan. Ik voelde dat op dit moment iedere aanwezige uit de menigte met mij bezig was. Ik voelde de concentratie als warmte, als de energie die ik ervoer na de soep van mijn grootmoeder. Het voedde mij. Een stroom herinneringen passeerde voor mijn geestesoog, maar ik zag ze niet vanuit mijn eigen perspectief; ik zag ze vanuit het perspectief van de anderen. Het waren niet mijn herinneringen aan hen; het waren hun herinneringen aan mij waarmee ze me hulde bewezen. Zoals men in de oudheid in bepaalde landen mensen hulde bewees door ze in een mensenboog met palmtakken te begroeten, zo begroette men mij nu met herinneringen. Men voelde mij; ik voelde hen.


12. Mijn moeder hervatte haar betoog. -Ik weet niet of u nu voelt wat ik voel. Je kan nooit voor een ander spreken. Alle ervaringen zijn persoonlijk, en het is onmogelijk om ze te delen. Maar ik voel nu Luna’s aanwezigheid. Ze kuchte, waarbij ze het kleine witte doekje voor haar mond hield dat ze ook bij mijn vaders dood bij haar mond had gehouden, toen ze haar emoties weg kuchte. Een kwaliteit die ze had opgedaan als een herpes genitalis bij de nonnen. -Ik voel zijn aanwezigheid, omdat er een merel tegen het raam aanvliegt. Bij de begrafenis van mijn man gebeurde dat ook. Toen vloog er zowel bij mij, bij Luna en bij Miranda, mijn dochter, een merel tegen het raam binnen een termijn van drie dagen. Ik zag dat er een lachje om haar mond speelde, dat mooi tot uitdrukking kwam boven haar betraande ogen. Ik vond haar plotseling een prachtige vrouw en zo had ik nooit naar haar gekeken. -In de maand na de dood van zijn vader heeft er drie keer op terrassen een vogel op zijn hoofd gepoept. Hiermee verbrak ze de plechtige stilte die door de klap van de merel was ontstaan. De aanwezigen begonnen te lachen. Ik zelf ook. -En wijlen mijn echtgenoot‌ Dat was een ouderwetse maar mooie uitdrukking. -En wijlen mijn echtgenoot had een oneerbiedige uitdrukking als hij iemand wilde plagen. Hij zei dan altijd dat hij iemand op zijn kop ging schijten. Nou, dat heeft hij gedaan. En Luna heeft het geweten. Wederom lachten de aanwezigen, en ik herinnerde mij de uitdrukking en raakte er ontroerd van. Mijn moeder zweeg even. In de stilte die ontstond dacht ik aan mijn vader. En dan vooral aan hoe hij de tijd manipuleerde toen ik hem ontmoette kort nadat ik vermoord was. Zou ik dat ook kunnen? Mijn snelheid en wendbaarheid was een fijn instrument. Daarmee kon ik wel iets teweegbrengen, misschien zelfs in het spel van krachten, elementen en moleculen. Of ik nu de tijd had om met de tijd te spelen wist ik niet. Tijd was sowieso een eigenaardig rekbaar begrip geworden in deze bijna dood ervaring. Het leek net een speeltje, het elastische goedje uit mijn jeugd dat ze silly putty noemden, een kauwgomachtige substantie die je kon inkorten en uitbreiden naar hartenlust. Ondertussen verliep hier bij mijn begrafenis alles in hetzelfde chronologisch aardse tempo. Soms was dat goed, soms was het te laag, maar dan weer plotseling heel hoog (zoals bij het verhaal van mijn moeder over de vogels die namens mijn moeder op mijn kop gepoept hadden). Hoe dan ook, ik wilde dat andere huzarenstukje van mijn vader ook herhalen: er moest door het broedende wolkendek nog een zonnestraal worden geperst. Dan zouden ook Els en mijn dochters misschien troost krijgen. Ik keek omhoog en schatte de plek van de zon in. Ik vroeg mij af of ik mijn kennis van wolken en licht nodig had om iets teweeg te brengen, of dat mijn wil voldoende was.


Ik besloot eerst mijn wil maar in te zetten. Ik stelde me voor dat ik als een kegel met het kopje naar boven door de wolken zou stoten zodat er een straal door het raam van het rouwcentrum zou vallen. Het mooiste zou zijn als dat op de plek gebeurde, waar de merel tegen aan vloog. Wolken waren rare dingen. Verdampt water dat opsteeg, en dan voor de zon ging hangen, waardoor het onheilspellend donker werd. Het kon er vreselijk zijn. Ik had ooit in de nachtelijke wolken van AustraliĂŤ gehangen, op een vlucht terug naar HongKong. Boven heel het werelddeel was de lucht gevaarlijk elektrisch. Vanuit het vliegtuig leek het of er in de verte, voorbij de wolken, een hels Jeruzalem in de brand stond. Ik besefte dat ik me op aarde nooit had afgevraagd hoe groot een gat in de wolken moest zijn, om een straal zonlicht door te laten. Ik probeerde me te herinneren wanneer ik naar wolken had gekeken, terwijl de zon er door heen brak. Ik herinnerde me treinreizen. In Spanje, onderweg van het noorden naar Toledo door de bergen. In ItaliĂŤ, bij het schitterende Cinque Terre waar de zon haar glorie uit de wolken liet spatten boven een woeste zee die met een beetje fantasie de rotsen had kunnen stukslaan. Ik had me nooit afgevraagd hoeveel ruimte het licht van de zon in een wolk nodig had om door de wolken te breken. Maar dat was ook niet nodig, omdat ik door mijn snelheid snel polshoogte kon nemen. Ik kon heen en weer gaan in het imponerende tempo van mijn wil. En hopelijk gehoorzaamden de wolken mijn wil. Ik bevond mij het volgende moment op de begrafenis maar ook in de wolken en en daar concentreerde ik mij op het gat dat ik voor het zonlicht vrij wilde maken. Wederom vroeg ik mij af of ik een lichaam, een massa had (dat bleef me maar bezig houden), maar omdat het gat niet ontstond besefte ik dat je niet zomaar je wil aan alle dingen kon opleggen. Misschien was de zonnestraal een toevalstreffer geweest; de troost die het lot mijn moeder toegeworpen had bij de dood van mijn vader. Ik bleef volharden. Hoe zou ik mijn gat in de wolken kunnen maken? Door wind? Ik wist niet hoe dat moest. Door elektromagnetische krachten? Misschien. Ik wendde mijn wil aan. Ik concentreerde me op de wolken en op elektromagnetische kracht, maar wat ik wilde gebeurde niet. Wel zag ik plotseling elektriciteitsflitsen en hoorde ik het gerommel van onweer in de wolk. Maar dan was het dus mogelijk om invloed uit te oefenen op de aardse werkelijkheid! Ik vroeg me onmiddellijk af hoe dit nu toch kon. Deed ik iets met de quarks, de protonen, neutronen, elektronen, de atomen, kortom: met de hele moleculaire samenhang, eenvoudigweg door me erop te concentreren? En dat hier niet lukte wat ik wilde, zou dat onkunde en onervarenheid zijn? Ik voelde me een vogel die nog moest leren vliegen. Wat wist ik van deze dingen? Wat wisten wij mensen nou? Die veelgeprezen wetenschap van ons kon mensen genezen, wetmatigheden opsporen van de natuur, en nog veel meer, maar ook heel erg veel niet. Veel meer niet. Dat had ik zelf al vaak verteld tegen jongeren die met wetenschap omgingen alsof het een nieuwe religie was: niets van wat wij wetenschappers zeggen is absoluut waar; we weten teveel niet. Ik verplaatste mij naar de begrafenisruimte. Het onweersgerommel had mensen niet onberoerd gelaten, zo kort na de klap van de merel. Mijn moeder onderbrak zichzelf weer, en nam toen weer


het woord. Ik zag dat haar oude, verrimpelde huid bleker was dan zoëven, en ook mijn eigen energie was afgenomen. Ik wilde even geconcentreerd naar mijn moeder luisteren. Ik had ontdekt dat concentratie niet onbelangrijk was in dit lichaam (of wat het ook was). Als het merels kon laten ontsporen, en onweer teweeg kon brengen, ook al had je het doel om de zon door een wolk te laten breken, dan moest het iets bijzonders zijn. Zou het concept van bezielde energie dan toch bestaan? Er was ooit iemand geweest die beweerde dat alle materie een ‘mind’ had, en dat je contact kon hebben met die mind vanuit je eigen mind. (Ik gebruik graag het woord ‘mind’ omdat ik de Nederlandse woorden ‘ziel’ en ‘geest’ niet mooi vind.) Bezielde energie betekende dat alle dingen een bewustzijn hadden. De kans was aanwezig dat ik de wolken en de merel had ‘bezield’, of beter gezegd: bezit had genomen van hun bewustzijn. En iets vertelde mij dat dat bij vogels en wolken misschien mocht lukken, maar niet bij mensen. Mijn moeder ging verder. -Mijn zoon was een man die altijd doorging met zoeken; ook als anderen daar kritiek op gaven. Hij verbond zich met mensen en vaak liet hij die ook weer los, of die mensen lieten hem los, omdat er vooral een kort contact was. Niets stond vast voor hem, niets was voor eeuwig en niets was vanzelfsprekend. Zoals we hier zien had hij veel vriendschappen, maar hij voelde weinig voor vriendschappen waarin alles gedeeld werd. Hij ging zijn paden om te ontdekken wat hij zocht, ook al wist hij meestal niet wát hij precies zocht. Dat altijd doorgaan, en verder kijken, dat verveeld raken van de dingen die routine werden, dat typeerde hem. Hij zocht, zocht, zocht maar vond nooit datgene wat hem vervulling bood. Of het moet de ironie zijn geweest. Het kunnen lachen om de saaiheid van de dingen. ‘Mam, ik heb toch gelijk?’ zei hij al toen hij klein was, de dingen zijn toch allemachtig saai? Zelfs studeren of sport is slaapverwekkend. De enige rechtvaardige gemoedstoestand op deze aarde is een depressieve. Alles is ontzagwekkend verdrietig. Dat vond hij, maar in plaats van er aan onderdoor te gaan bleef hij zoeken naar iets wat hem uiteindelijk zou vervullen. Dat deed hij in zijn reizen, dat deed hij in de liefde en dat deed hij in de wetenschap; een wereld die hem tenslotte ook ging vervelen. Zijn oplossing lag in het amusement dat hij ervan maakte. Hij heeft daarbij iets gedaan dat ik hem altijd afgeraden heb. Stelling nemen tegen religies. Laat mensen in hun geloof, respecteer ze erin. Maar dat wilde hij niet meer. Ook dat verveelde hem. Hij heeft het met de dood moeten bekopen. Zijn laatste reis. Ik hoop voor hem dat het een geweldige ontdekkingstocht wordt. Hijzelf gelooft daar helemaal niet in. Nadat hij jarenlang open had gestaan voor levensbeschouwingen, zoals het christendom, het taoïsme en het sjamanisme, liet hij de spiritualiteit los. Dat was in de jaren negentig. In zijn gedichten heb ik echter altijd nog de sporen gezien. Ik hoop dat hij in zijn hiernamaals zijn religie terugvindt. Want hij zelf heeft vaak tegen me gezegd dat hij in zijn religieuze fase veel meer vervulling beleefde dan in zijn niet-religieuze fase. Daarin lijkt hij misschien wel op de hele westerse samenleving.


Zo sprak mijn moeder over mij op mijn begrafenis. Ze kende me goed, en ik vond haar toon mooi sober en ingetogen. Maar het vermoeide haar, en ze sloot dan ook snel af. Dit deed ze met de uitspraak, dat ze hoopte dat ik er nog was. -Ergens in het luchtledige, op een andere planeet of op de bodem van de zee hoop ik dat er een onzichtbare hemel is, waar hij de vervulling van zijn zoektocht ervaart. Ik zou god, als hij bestaat, willen aanraden hem nog een poosje te laten zoeken, want daar wordt hij erg gelukkig van. Bovendien heeft hij nou ook weer niet geleefd als een heilige, dus te snel in de hemel zou onrechtvaardig zijn. De zaal lachte. Na mijn moeder’s woorden bleef ik in de buurt van Els en de kinderen. Ik probeerde ze te laten beleven dat het goed met mij was, maar ik voelde dat hun gemoedsgesteldheid moeilijk bereikbaar was voor me. Alsof er een rivier van hen uitging met een sterke tegenstroom. En toen die tegenstroom over me heen kwam, spoelde hij mijn belangstelling voor de begrafenis weg. Ik keek over het gezelschap heen. Zo meteen zou het over zijn, dan ging ieder zijnsweegs. De een met rouwgedachten, de ander met het gevoel dat de begrafenis gezellig was geweest, want begrafenissen zijn vaak gezellig. Een derde zou tegen zijn partner zeggen dat het een waardig afscheid was geweest. Dat was voor sommige mensen belangrijk. Dat het lijk waardig uitgezwaaid werd. Nu ik Els en mijn dochters niet kon bereiken, wilde ik weg. Terug naar mijn vader en mijn grootmoeder. Ze hadden hun merel en zonnestraal gehad. Ik had mijn sporen nagelaten en sommige van die sporen waren de moeite waard geweest. Ik was in een aantal levens belangrijk geworden. En verder was zelfs dat flauwekul en moest ik me zelf niets wijsmaken. Wij mensen kwamen en gingen, en voor de mensen voor wie wij iets betekenden gold hetzelfde.


Deel 3 Mind’s eye


13. Iets zoog mij uit de situatie en zette mij ergens op de wolken met het blauw van de aardse lucht boven mij. En ik zag hoe er met veel geraas iets als een tsunami op mij af kwam. Het gedroeg zich als de vloedgolf van een zee, maar er was geen water in de zee. Het was een onafzienbare hoeveelheid beelden. Nu mocht de lamp wel uitgaan. Ik had genoeg gezien. Maar het volgende moment donderde met een enorme kracht mijn leven over me heen. In full colour, in 3D. En hoewel het met een geweldige snelheid gebeurde, nam ik alles in me op. Ik had ooit gelezen dat je gek zou worden als je de kern van een cel was. In zo’n cel zou van alles door elkaar en tegen je op vliegen. Als de kamer van een ruimteschip, dat gevuld is met duizenden voorwerpen die hun eigen chaotische banen trokken, en die voor een enorm kabaal zorgden. Ik zag in 3D en full colour allerlei beelden voorbijkomen die me lieten inzien hoe weinig allure mijn leven in feite had gehad. Allerlei losse gebeurtenissen die met geen mogelijkheid tot een logische eenheid waren te smeden. Ik zag: Mijn moeder in het kraambed. Een pasgeboren baby met armen in kokers vanwege het eczeem. Een zwarte kolenkit. Mijn opa in de uiterwaarden van de Rijn. Mijn vader met een legergroene pet en kapiteins epauletten. Een meisje van drie dat hand in hand met me liep (ik was zelf ook drie). De Arnhemse Rijnbrug waar ze me als kleuter vonden toen ik als kleuter samen met een vriendje een wereldreis maakte. Mijn broer die me wegduwde in de kelder bij andere kinderen, omdat ze elkaars ‘piemeltje’ gingen bekijken en ik volgens hem niet mee zou durven doen. Mijn moeder die me wegtrok bij een vijver waar ik in dreigde te tuimelen. Haar moeder die me een zeer afkeurende reprimande gaf bij de regenton, waardoor ik naar het wiegend loof ging kijken en voor het eerst van mijn leven uit het hier en nu wilde ontsnappen. Akkerland dat naar een boszoom glooide en waar ik verstoppertje speelde in het hoge gewas. Een winkelgalerij in Den Haag. Het meisje dat me kuste bij de silo in mijn woonplaats. (Ik viel bijna om.) Een Pietje Bell boek dat ik las in Luxemburg op een stretcher voor de tent; ik was uit de bocht gevlogen met een step en in het prikkeldraad gevlogen. De door Gustave Doré geïllustreerde bordeauxrode banden van het Oude en het Nieuwe Testament. Het lampje van de kerk dat volgens mijn vader brandde als god er was. Onze zieke jonge hond die ik over de grond sleepte aan zijn voorpoten, omdat ik volkomen wanhopig was: hij kon niet meer lopen en zou sterven. De basisschool. Met de altijd vrolijke juffrouw Tönis die de stem had van een doorrookte bouwvakker. Met de pijprokende meester H, die nooit vergat om zelfgenoegzaamheid uit te stralen. Met mevrouw B die haar volumineuze boezem op katholieke wijze plette in de stijgbeugels van haar BH. Met 6, 7, 8 vriendinnetjes die mij kusten, die ik kuste, maar op volledig onschuldige wijze, zonder erectie (dat kwam later) maar al wel met de romantiek van een jonge Werther. De goede rapporten. Het strafwerk dat ik niet maakte. De briefjes die ik schreef aan meester H om dat goed te praten, met de handtekening van mijn vader eronder. Dat ik mijn strafwerk echt niet had kunnen maken. Dat ik daar echt niets aan kon doen, want mijn oma was jarig of mijn moeder was ziek. Dat ik het echt volgende keer zou doen, met de zelf gefabriceerde handtekening van mijn vader. En ik zag de dode tante Truus met knot en schort, van wie ik veel hield maar geen afscheid mocht nemen, want kinderen moesten weggehouden worden van begrafenissen. Ik zag mijn veel te vroege affiniteit met popmuziek. De Stones, the Flock, Soft Machine, Fleetwood Mac en ik was pas negen en nu al fan. De


middelbare school. Waar ik jongens sloeg en meisjes vingerde, veel te jong, altijd alles veel te jong. Jeanette, die me voordeed hoe ik door haar schaamhaar moest woelen, want schaamhaar was toen heel normaal. En Ineke, die 16 was toen ik 13 was en die zo goed met kon praten zei ze, maar na één avondje vrijen de verkering uitmaakte, en me nooit meer aankeek, omdat ik nog niet kon vrijen. En Caroline die vond dat ik tijdens het schuifelen te weinig aan haar borsten zat, en vroeg of dat alles was. En Karin die in de natuur bij Leuvenum haar borsten ontblootte en ik die er wel aan zat maar het maar raar vond en er niets bij voelde, terwijl ik ondertussen aan Feyenoord-PSV dacht, want die werd twee dagen later gespeeld. Het hield niet op. Ik zag paters, dominees, leraren en voetballeiders. Popbands waar ik blowend op danste. Lynyrd Skynyrd. Deep Purple. Ten Years After. En later Genesis, Yes, U 2 en de Simple Minds. Ik zag oude steden waardoor ik wandelde. Flatgebouwen. Waterkanten. Bergketens. Bossen. Ik zag vrienden, vriendinnen, universiteitsbibliotheken, treinen, vliegtuigen, maar naar mate de zee me meer en langer begon te overspoelen kwamen er steeds vaker vrouwen en liefdesscenes (of misschien beter: seksscenes) in beeld. Daartussendoor zag ik klassieke concerten, politieke hoogtepunten, eigen optredens, aanvankelijk als mislukte cabaretier, later als geslaagde managementredenaar. Toen kwamen de begrafenissen, de huwelijken, de scheidingen, mijn auto’s, mijn huizen, mijn televisieoptredens, humoristen en tenslotte was er leegte in de zee en droogde ze voor mijn voeten op, terwijl ze achter mij wegstroomde, steeds verder weg stroomde totdat ik niets meer zag. Ik hoorde opnieuw het woord Pniël , zag in een flits de man met het ontblote bovenlichaam met een van woede vertrokken gezicht. Hij richtte een geweer op me en schoot. Ik zag de kogel vertraagd op me afkomen maar wist hem niet te vermijden. Toen werd ik van de wolken weggezogen, recht het universum in, in het inmiddels vertrouwde hoge tempo, en nog voordat ik er erg in had was ik terug in het herfstbos van mijn vader en grootmoeder. Toen ik daar zo stond, was het of het landschap een gezicht was, waarvan men een masker aftrekt. Het herfstbos werd van een lichtwereld afgetrokken die mijn waarnemingsvermogen niet erg lang verdroeg. De lichtwereld was vol schakeringen: fel licht, gedimd licht, rustig licht en wild licht. De meeste lichten stonden stil; sommigen bewogen. Hoewel ik geen lichaam meer had (dat besefte ik), had ik waarschijnlijk toch een fantoomlichaam, want ik maakte een beweging die we zouden omschrijven met ‘je hand voor je ogen doen’ en toen ik dat deed kreeg deze werkelijkheid zijn masker weer. En hoewel mijn vader al had gezegd dat de dingen die ik hier zag illusie waren, drong het nu pas tot mij door. Wat ik zag was een gemaskeerde wereld en ze maskeerde licht. Ik liep naar het huis van mijn grootmoeder en mijn vader, en zag Bo die mij kwispelend kwam begroeten en een aantal malen door mij heen schichtte. Door het raam zag ik mijn grootmoeder zitten en mijn vader opende de deur. Hij kwam mij met open armen tegemoet en omhelsde me op de voor hier gebruikelijke manier: we schimden door elkaar. -En? Hoe was de begrafenis? -In het begin wel boeiend, maar hij begon me te vervelen. Ik wilde hier naar toe. Mijn vader lachte. -Hoe vond hij het?, riep mijn grootmoeder.


-Saai, antwoordde mijn vader. Ook mijn grootmoeder lachte. -We hebben je een heel klein beetje geholpen met de merel en de wolken. Dat zou nu nog te moeilijk voor je zijn geweest. Hoewel je voor aardse begrippen best veel weet van natuurkunde, vergt het beĂŻnvloeden van merels, wolken en het beluisteren van de menselijke geest een gedegen kennis van alle deeltjes die betrokken zijn bij krachten, golven, materie en beweging van die materie. Zoals je weet, ontdekt de mens steeds weer nieuwe deeltjes. Hij heeft ze nog lang niet allemaal in kaart. Jij ook niet. Vandaar dat we goed naar je wil hebben geluisterd en je hebben geholpen. Je bent nog lang niet zelfsturend. Ik knikte met mijn fantoomhoofd en liep langs hem heen naar binnen. -Waar is de rest van de familie eigenlijk?, vroeg ik mijn grootmoeder. -Die zijn bezig of al overgegaan. -Overgegaan? -Ja. In de Grote Lichtsoep. -De Grote Lichtsoep? -Ja. Aan het einde van je verblijf hier komt er een moment waarop ze beoordelen of je de state of mind hebt bereikt die noodzakelijk is om in de Lichtsoep binnen te kunnen. Maar dat duurt nog wel even. In mensentijd kan het zelfs jaren duren. En dan kan je het proces zelf nog vertragen. Bijvoorbeeld om je nageslacht op te vangen en op te voeden in de dimensie hier. De meesten doen dat. Maar niet iedereen. Wij hebben een grote familie, dus van ons konden er al een paar overgaan. Ik niet. Ik wil al mijn kleinkinderen zien en eigenlijk ook nog wat achterkleinkinderen. Dan vind ik het welletjes. -En we zitten hier goed, zei mijn vader die intussen was binnengekomen. Toen we daar zo zaten en ik ballads van Peter Gabriel en Coco Rosie hoorde uit een zwerm vogels, vroeg ik mijn vader en grootmoeder iets. -Onderweg naar mijn begrafenis hoorde ik het woord PniĂŤl. Wat heeft dat te betekenen? Mijn vader en grootmoeder keken elkaar aan met een blik van verstandhouding. -Heb je ook gezien wie het woord uitsprak? -Het was een kale man. -Met ontbloot bovenlijf?, vroeg mijn vader. -Ja. Mijn grootmoeder stond op en liep naar de keuken. -Kan ik hem iets vertellen? vroeg ze mijn vader. Hij schudde zijn hoofd. -Nee sorry, zei hij, dat moet hij zelf doormaken.


-Je merkt het wel als je de volgende fase ingaat, zuchtte mijn oma. -Ik vind het jammer dat we je niet mogen begeleiden, daar. -Wat is daar dan? -Dat mogen we niet zeggen, antwoordde mijn vader die zoiets als een sigaar rookte. -Roken mensen sigaren hier? Mijn grootmoeder lachte. -Als je de volgende fase hebt doorgemaakt, voltooien ze je ziel en krijg je sigaren mee. -De sigaren, vulde mijn vader aan, zijn gemaakt van de kleine vergissingen die je op aarde hebt gemaakt. Kleine vergissingen in het menselijk contact zijn vergeeflijk maar dom, en in ons leven op aarde maakten we er ontelbaar veel. Naar rato krijg je een aantal sigaren; je moet je kleine vergissingen als het ware oproken. Het is bijzonder sympathiek dat ze voor dat middel hebben gekozen. En alleen als je gestopt bent met roken krijg je hier sigaren. Anders geven ze je een soort zoethout. -Maar wat ik zie is toch een illusie? -Klopt, zei mijn vader, maar we gaven de voorkeur bij de illusies aan sigaren en zoethout. Dat begrijp je. Toch? Ik knikte met mijn fantoomhoofd. -Alles hier is bezielde energie en bezield licht, zei mijn grootmoeder. In alle mogelijke schakeringen. -Bezield zegt hem niet veel, denk ik, corrigeerde mijn vader, dat zal je hem moeten uitleggen. Mijn grootmoeder keek me aan. Nu ik goed keek, zag ik dat er vluchtig gedimd licht uit haar huid scheen. -In tegenstelling tot dat wat de aardse wetenschap beweert, begon mijn grootmoeder onmiddellijk, is alle -maar dan ook alle- materie, tot aan de kleinste deeltjes toe, bezield. Oftewel: waar materie is, is ook geest. Ik begon te lachen. -Het Descartiaanse dualisme. Alsjeblieft niet. -Descartes, Descartes, help me even, mompelde mijn grootmoeder tegen mijn vader, die haar begon te uit te leggen. -Filosoof van een paar eeuwen terug. Hij maakte een onderscheid tussen ziel en lichaam. Op aarde gelooft geen westerling daar meer in. Het wordt weggezet als Descartiaans, als een idee van Descartes. Maar het bestond al veel langer. Bo kwam aan mijn voeten liggen.


-Die hond is zo trouw, zei mijn vader. Je hebt hem eigenlijk nogal verwaarloosd nadat je het sjamanisme had afgezworen. We hebben de zorg voor het dier maar op ons genomen. Dit was weer zo’n moment dat ik wilde beseffen dat ik klinisch dood was. -Het sjamanisme heb ik afgezworen, pa, omdat het stompzinnige onzin was. Ik ging echt geloven dat ik met Bo door landschappen liep met van die puntige hoge Aziatische rotsen in de zee. En dat mijn grootmoeder een vriendin van me aanspoorde om mij met kabouterbeeldjes van mezelf te slaan. -Je ging het niet geloven; je kreeg die beelden door omdat je onstoffelijke lichaam er was. De beelden waren een voorschot op de dingen van hier. Ik lachte daverend. Zo daverend dat de illusoire kopjes in het illusoire dressoir begonnen te rinkelen. Mijn vader en grootmoeder fronsten. -Je gelooft het niet, en dat is precies de reden dat we je hier nog in een illusie moeten laten leven, zei mijn grootmoeder. Mijn vader vulde haar aan. -Het zal allemaal wel, zei ik. Ik ben klinisch dood. Zo simpel is het. -Luna, zei mijn vader. Je bent 5 aardse dagen geleden overleden. Ik schudde mijn hoofd. -Ik geloof er niets van. -Dat weten wij ook wel, dat jij daar niets van gelooft, zei mijn vader eveneens hoofdschuddend terwijl mijn grootmoeder iets ging bereiden in de keuken. Jij denkt dat dit zich allemaal kan afspelen in een stervend brein. Maar vind je ook niet dat de studies die je las lieten zien, dat klinisch dood ervaringen van mensen erg veel op elkaar lijken? -Ze hebben verwantschap, maar wat zegt dat, pa? Ik lig gewoon dood te gaan. Misschien ben ik in coma, dat zou ook nog kunnen. Dat je gewoon doorgaat met leven en dat je brein de mogelijkheid heeft om continu te dromen. Wie weet? Maar jullie zijn net zo min echt als ik. Ik droom jullie. -Hij is net Kees, riep mijn grootmoeder vanuit de keuken, met het fornuis dat ik kende uit mijn jeugd. Een oud blauw wit fornuis dat op krommende pootjes stond, met ronde platen voor de pannen die je eruit kon halen, om er vuur onder te maken. -Ja, hij lijkt wel wat op Kees, beaamde mijn vader. Kees was een broer van mijn vader, die in IndonesiÍ had gevochten in de jaren veertig. Kort voor zijn dood had hij me verteld wat hij daar allemaal had gedaan. Het loog er niet om. Onschuldige mannen, vrouwen en kinderen werden wreed vermoord en gemarteld. Verkrachting was aan de orde van de dag. Hij had zijn hele leven verborgen gehouden dat hij een kind verwekt had, ginds. Waarom hij het mij vertelde, weet ik niet. Hij moest het verhaal kwijt, dat was duidelijk. Mijn vader richtte zich tot mij. -Wil je Kees spreken? Ik denk dat het nuttig kan zijn voordat je aan je zuiveringsreis gaat beginnen.


-Ome Kees lijkt me prima, maar niet nu. Wat is een zuiveringsreis? -Het enige dat ik daarover kan zeggen is dat ze je geweten en je gevoeligheid terugbrengen in zijn oorspronkelijke staat. Mijn grootmoeder mengde zich in het gesprek vanuit de keuken, met een stem die goed verstaanbaar was. -Het leven op aarde moet je zien als een leerschool, Luna, zei ze. Wanneer het lichaam er aan toe is, ergens in het prille begin, als je taal zich ontwikkelt, voegen ze je ziel er aan toe. Zo bezielen ze de materie. De zielen die uiteindelijk mensen worden, zijn daar ook geschikt voor. Andere zielen worden toegevoegd aan andere vormen van materie. Aan dieren, planten, sterren, deeltjes. Niet alle materie is bezield, maar alle materie kan bezield raken. Wanneer ze‌ -Wie zijn ze? -Wezens uit de lichtsoep. Wezens die uiteindelijk alles ten goede keren. Liefdevolle wezens, maar ook dat ga je allemaal meemaken, antwoordde mijn vader. Ik vond het allemaal erg zweverig, maar mijn grootmoeder ging verder. -Niet alle materie is dus bezield. Wanneer ze besluiten je ziel aan een materieel lichaam toe te voegen, is dat omdat jij in dat specifieke lichaam je lessen gaat krijgen. Niet iedere ziel krijgt een perfect lichaam. En zoals je weet zijn er veel zieke lichamen. Wanneer een lichaam niet optimaal functioneert, kan een ziel ook niet optimaal functioneren, maar dat heeft dan een doel. Uiteindelijk zal een ziel er van groeien. -Veel pijn en angst op aarde zouden niet bestaan als er geen lichaam was. En ook de oorlogen niet. Want die zijn een uitvloeisel van testosteron of van een verkeerde overdracht van stoffen in het brein, of het gevolg van een niet goed functionerende prefrontale cortex, maar dat weet je want daarop baseerde je je voorstellingen. Mijn grootmoeder ging verder. -Als je ziel het lichaam verlaat waar het een aantal decennia mee gefuseerd is geweest, heeft het beperkingen en vergankelijkheid leren kennen. Maar het is door het leven ook getransformeerd. Veranderd. En niet altijd in de goede zin van het woord. Vandaar dat er een zuivering nodig is. En daarbij ontmoet je ook je verworpen ego. -Ssst, siste mijn vader, je vertelt hem te veel. Maar mijn grootmoeder maakte haar zin af. -Het is niet de gemakkelijkste ervaring. We noemen het de geboorte. -Religies hebben iets begrepen van dit fenomeen en spreken graag over wedergeboorte, zei mijn vader. -Maar die term klopt eigenlijk niet, omdat de geboorte hier volkomen verschilt van de geboortes op aarde, vulde mijn grootmoeder aan.


-Geboortes? In meervoud? -Ja, jongen, geboortes, vervolgde mijn vader. Er zijn mensen die het niet redden in één leven. Die ondergaan wat vaker een geboorte op aarde. -Reïncarnatie. -Zoiets. Maar niet iedereen ondergaat dat. De meesten niet. Als je lichaam dood is, en je hebt de zuivering achter de rug, mag je kiezen. Wil je overgaan? Wil je hier blijven om je verwanten op te vangen? Of wil je nog een keer het aardse leven doormaken? De keuze is aan jou.


14. Mijn grootmoeder begon weer over de leerschool. -Maar in alle gevallen kan je na de zuivering contact maken met de lichtwereld. Ook als je teruggaat naar de aarde. Soms duurt het even, omdat het lichaam geen herinneringen heeft aan een tussenfase hier, maar wanneer de ziel verbinding maakt met de lichtsoep, is het bingo. Dan staat alle wijsheid iemand ter beschikking. Denk aan de Nelson Mandela’s, de Martin Luther King’s, de Moeder Theresa’s en de Ghandi’s. -Maar wat moeten we dan in godsnaam leren? Mijn vader en grootmoeder keken elkaar aan en zwegen. Bo stond ineens tussen ze in. Ik had niet gezien dat de hond zich had verplaatst, maar dat verbaasde me nauurlijk niet meer. We waren hier niet afhankelijk van de wetten van ruimte en tijd. We moesten buiten die dimensies zijn, zoals voor de oerknal. -Wij weten niet wat jij moet leren, zei mijn vader. We leren namelijk niet allemaal hetzelfde. -Maar wat we wel weten, zei mijn grootmoeder, is dat je energie nodig hebt in de zuivering. En ik weet ook redelijk goed hoeveel energie je daar voor nodig hebt. Vandaar dat ik deze energiepasta voor je bereid. Als je die pasta niet zou eten, zou je een hele tijd uitgeput zijn. -Het gaat niet gemakkelijk worden, geloof ik, he? -Je overleeft het wel, stelde mijn vader me gerust. Maar je moet niet opgeven. Nooit. Je deugt. Dat moet je niet vergeten. Dat je oude vader… Dat zei hij op aarde ook altijd als hij over zichzelf sprak: je oude vader. -Dat je oude vader je vertelt heeft dat je deugt. En ik kan het weten want ik heb je gevolgd de laatste jaren. Als je straks gezuiverd bent, kun je eventueel de levens bekijken van de mensen die je lief zijn. Je kan hun toekomst zien, niet omdat hij vaststaat maar omdat je vooruit kan reizen in de aardse tijd. Je bent nu eenmaal sneller dan licht in dit lichaam. Ik stelde een vraag die me al een poosje bezig hield. -Wat voor lichaam is dit eigenlijk? Mijn grootmoeder schoot in de lach. Mijn vader lachte mee en gaf uitleg. -Ook weer zo’n aardse vraag. Wie ben ik? Wat ben ik? Je bent wie je bent. Je bezit nog geen ogen om waar te nemen wat of wie je bent. Je bent geen deeltje, je bent de bezieling van het deeltje. Je kan na verloop van tijd organismen, krachten, golven en elektromagnetische velden in beweging brengen, zoals een steen het water van een rivier laat rimpelen. Je ziel zit tijdens het aardse leven gevangen in het menselijk lichaam. Het is een lichaam maar onwaarneembaar voor de mens, of voor ogen die net van de aarde loskomen. Mensen kunnen met hun beperkte waarnemingsinstrumenten de frequentie van de ziel niet waarnemen.


Het is vooral een leuk lichaam. Je kunt het laten uitdijen en laten inkrimpen naar hartenlust. Je kunt er mee door muren heen, omdat het gemaakt is van een substantie die zich niet stoort aan vaste stoffen, vloeistoffen of gassen. Gedurende een bepaalde tijd, en dat is precies de tijd van een mensenleven, zetten ze die ziel vast in een bepaald verband, waardoor hij geen kant uit kan. Dat is een heel mooi proces. De ziel ziet er voor een wetenschapper niet anders uit dan een up- of down-quark. Wanneer hij plotseling uit het lichaamssamenstel van dingen verdwijnt, zou de wetenschapper een wenkbrauw optrekken, maar hij zou niet weten dat het de ziel is. Daarom gelooft geen wetenschapper in de ziel. Mijn grootmoeder begon te glimmen als een opgepoetste appel. Van de pret. -We hebben hier zo gelachen om jullie verhaal over het Higgsdeeltje. Steeds maar weer die hoop dat nu dát is gevonden, wat het geheim van het leven ontsluiert. En maar kijken naar het moment dat zo’n deeltje wil oplichten, zodat de theorieën kloppen. -Maar goed, zei mijn vader, op aarde zouden wij niet te meten zijn. We lichten wel op of veroorzaken wel eens een bijzonder geluid, maar alleen als we ergens iets tegenkomen dat ons boeit, dat we kunnen gebruiken. En daarbij komt nog dat weinig zielen zin hebben om terug te gaan naar de aarde. Niet omdat het niet een schitterende planeet zou zijn. Het is één van de mooiste materiële scheppingen die er is, maar de meesten van ons, en jij waarschijnlijk straks ook, hebben het als een gevangenis ervaren. Als een leerschool, dat wel, maar eentje met weinig beloning en weinig warmte. Mensen zouden veel meer warmte moeten tonen. -Maar kom, zei mijn grootmoeder. We gaan aan de maaltijd. En daarna moeten we je even loslaten.


Deel 4 Purgatorium; de vrouwen


15. Ik stond op een naakte kleine heuvel van droge aarde. Voor mij lag een onafzienbare vlakte te blakeren onder een licht dat op de zon leek maar feller was dan dat, al was het niet voelbaar warmer. Integendeel, de temperatuur was prima. Een paar passen voor me stond Bo. Ik voelde me net de stripcowboy Lucky Luke, die over de vlakte uitkeek met de hond Rataplan aan zijn voeten, al leek Bo qua gedrag minder op die hond dan op Bobby van Kuifje. De vlakte bestond uit droge aarde, en was hier en daar gebarsten. De heuvel liep af naar beneden, hellend en niet steil zoals dat gebruikelijk is bij oud, geërodeerd gebergte. Daar was een krater zichtbaar, met opgestroopt land aan de randen. Een meteorietinslag? Bo en ik liepen er naar toe. Onderweg, langs het pad, zagen we een paar zwarte schorpioenen en bovendien een red belly snake, die ik ooit in Australië had gezien. De dieren deden geen pogingen om zich in onze richting te bewegen. Bij de krater gekomen, zagen we een ingang, een klein huisje zonder deur, met een trap naar beneden. Waar leidde die naar toe? Naar een ondergrondse stad, zoals je die hebt in hete gebieden, waar het leven boven de grond eigenlijk niet mogelijk is, althans voor mensen? Ik herinnerde me nu zowel het landschap als het huisje uit een droom of een sjamaans visioen. In mijn sjamaanse tijd had ik veel visioenen gehad. Ik riep ze destijds op. Dan ging ik wandelen, meestal aan de zoom van water (zoals de zee of een rivier), en zocht met mijn stem toonhoogten en volumes om engelen en doden aan te roepen; een enkele keer om god te danken, want dat was alles wat ik in die dagen nog deed in de relatie tot mijn god, voordat ik atheïst werd: hem of haar bedanken. Het geluid dat ik maakte hield het midden tussen zingen en reciteren; soms ontstonden er spontaan mantra’s. (Omdat ik zo creatief was om zelf mantra’s tot stand te laten komen, had ik niet veel achting voor mensen die zich andermans mantra’s trachtten eigen te maken.) Ik bewoog er ook bij. Als een jood in de synagoge tijdens een gebed. Als een kind van 2 dat spontaan danst bij het beluisteren van muziek. Ik bewoog in de richting van 4 windstreken. Ik stond daar aan de waterzoom, met mijn ogen gesloten, de bewegingen te maken die mijn lichaam en geest mij oplegden, reciterend als een oude indiaan. Ik schakelde mijn gedachtes en schaamtes hierbij uit, want dat blokkeerde maar en het blokkeerde nodeloos. Ondertussen passeerden er beelden achter mijn gesloten ogen. En ik nam die beelden serieus. Zag ik roze flamingo’s voor me in een bepaald landschap, dan keek ik in symbool verklarende boeken naar de betekenis van het beeld. Soms ook in droomencyclopedieën. Ik zag de beelden als richtingaanwijzers in mijn leven, of als aanduidingen van mijn heden. Bo ging me voor in die beelden (eigenlijk: spontane visualisaties). En dat deed hij ook nu, in de krater die ik een flink aantal jaren geleden al gezien had in mijn dromen. Hij liep rustig, en met minder enthousiasme dan gebruikelijk, de trap af. Langs de trap hing om de 25 meter een fakkel die voor verlichting zorgde. Ik merkte onmiddellijk dat ik mijn vermogen tot snel bewegen kwijt was. Ik bewoog me zoals ik me op aarde bewoog. Na enige tijd afgedaald te zijn, wachtte Bo me op bij een enorme deur. Er stond een woord op. Ik kon het slecht lezen, omdat er geen licht op viel. Ik liep de trap op, tot aan een fakkel, pakte het ding en liep terug naar de deur. Ik las het woord en kon een huivering niet onderdrukken.


Pniël. -We gaan terug, Bo, zei ik. Op dat moment hoorde ik het geluid van voetstappen die me naderden; iemand daalde de trap af. Ik zag Bo in de richting van de deur gaan, de staart tussen de benen. Hij begon te krabben aan de deurpost. Ik begreep er uit dat ik naar binnen moest, wat ik deed. We kwamen in een halletje, en daar stond ik me even te oriënteren. Toen er met veel herrie en geschreeuw op de deur werd gebonsd, en Bo opnieuw aan een deurpost begon te krabben, ging ik verder. Achter me hoorde ik een opgewonden en herkenbare stem het gevreesde woord roepen. -Pniël. Bo en ik kwamen bij een sfeervol verlichte entree met een balie. Het had qua sfeer wel iets van een schilderij van Toulouse Lautrec. Er stond een koperen belletje op de balie, en ik besloot om dat belletje te gebruiken. Ik keek naar Bo maar ik kon weinig opmaken uit zijn gedrag. Ik hoorde geluid vanachter de balie, en daar verscheen een ongeveer 55-jarige vrouw die een strakke jurk droeg. Hierdoor waren de geproportioneerde vetkwabben rond haar middenrif zichtbaar, wat weinig had te maken met de aardse schoonheidsidealen. De vrouw rookte een filtersigaret, die in een lang zwart pijpje zat. Ze had een onderkin en bruingeverfde, opgestoken krullen; mogelijk was het een pruik. Haar ogen, die in levenservaring waren gedrenkt, keken me vorsend aan. Ze pakte een gastenlijst, ging er door heen, keek me aan als om te meten of ik overeenkwam met een beschreven signalement of foto. -Ah, monsieur Spolt. De hersenman en vrouwenverwenner. -Och, dat valt wel mee, relativeerde ik. Ze keek me nu indringender aan, en toen pas zag ik dat ze erg grote pupillen had, wat aantrekkelijk wordt gevonden, volgens sommige populair wetenschappelijke periodieken. -Het valt niet mee, monsieur Spolt. U heeft 6 x 6 x 6 vrouwen gehad. Ik rekende snel uit dat dat 216 was, en tegelijkertijd viel me in wat het woord ‘Pniël’ betekende. Dat ik dat niet eerder had bedacht! Alles werd me nu duidelijk. De man met het ontblote bovenlijf, die door mijn vader het verdrongen ego was genoemd. En ook deze plek hier onder de oppervlakte van een woestijnkrater. Ik probeerde mijzelf nog maar weer eens te beseffen dat dit een bijna dood ervaring was, maar dat was volkomen irrelevant geworden. Wat maakte het uit? Ik maakte dit mee. Nu. Je wist toch nooit of iets echt gebeurde of dat je het zelf bedacht of droomde. Ik kende iemand die beweerde dat andere mensen niet bestonden. Dat je ze zelf bedacht. -Waarom zoveel, monsieur Spolt? -Ik denk omdat mijn moeder niet zo fysiek was. Op dat moment vloog de deur open, en stond daar de man met het onblote bovenlijf. De man had een ooglap voor één oog, en zijn lichaam zat onder het vuil. Hij droeg een neusring en had een kaal


hoofd. Ik herinnerde me zo’n man uit een piratenfilm uit mijn jeugd. Dat was iemand die anderen martelde. Hij had een stok in zijn hand en een wond bij zijn heup. Hij wees op mij en keek naar de vrouw.


16. -Dat daar, riep hij. -Oui? Zijn stem was schor, misschien van het schreeuwen. Hij schraapte zijn keel. Daarbij rochelde hij een groene slijmklodder op, die hij van zich afspuugde, naar de linkerkant (vanuit mij gezien). -Dat daar wil ik meenemen, mademoiselle Poisson. Ik ga hem afrossen en hem op de droge vlakte gooien. Dan kunnen de wilde dieren zijn ziel aan stukken scheuren. Ik werd bevangen door een angst, die ik sinds mijn kindertijd niet meer gevoeld had. Bo was met de staart tussen zijn benen naar de hoek gelopen. -Pourqoui? Wat heeft deze ziel je misdaan, Oert? -Dat daar heeft mij van alles misdaan. Hij heeft me tijdens zijn leven opgesloten in de kerker van zijn driften, behoeften en verlangens. Hij moest op de voorgrond, en mij gunde hij geen centimeter ruimte. En nu kom ik wraak nemen, want in PniĂŤl ben ik de baas. -Je krijgt niemand mee, en als je niet maakt dat je wegkomt zorg ik ervoor dat mijn waakhonden je ziel verscheuren. Je laat mijn klanten met rust zolang ze hier binnen zijn, heb je dat goed begrepen? De man keek met zijn ene oog naar haar, vervolgens dwaalde zijn blik af naar mij. Hij zuchtte. -Poisson, Poisson, waarom bescherm je dit soort mensen? -Ik bescherm ze omdat ze hier niet voor niets zijn. Hij moet hier iets doormaken. Daarna is er iemand anders aan de beurt. -Geef hem aan mij. Hij verdient het niet, dat je je energie aan hem verspilt. -Ga weg, Oert. Hij draaide zich om om te vertrekken. -En doe de deur achter je dicht, zei mevrouw Poisson dwingend. Hij luisterde. Het idee dat ik hem in deze dimensie nog zou gaan ontmoeten, stelde me allesbehalve gerust. Die Oert had het duidelijk op mij gemunt. Zoals ooit een gespierde man me in een cafĂŠ toen ik 16 was had aangekeken, aangewezen en hardop had gezegd dat hij me in elkaar zou slaan, zo keek deze Oert me aan. Ik was toen hard weggerend. -Mademoiselle Poisson, is dit hier een illusie? -Maar natuulijk. U kunt niet leven zonder het idee van een plaats en van tijd, zonder een voorstelling van de dingen. Maar het antwoord op uw vraag is verder niet heel erg interessant. U moet het toch ondergaan. Of het nu een illusie is of niet. -Waar ben ik dan? En wat gaat er met mij gebeuren?


-U bent waar mensen komen, als zij dingen in hun geest hebben geëtst die weggezuiverd moeten worden. Kom, volgt u mij. Uw hond moet hier blijven. Ik zal voor hem zorgen. Bo sliep. Ze ging me voor naar de deur waar 6x6x6 opstond. Ik herkende natuurlijk het getal 666 uit de Openbaring van Johannes, en realiseerde me dat de iconen en verwijzingen uit de bijbel me nog steeds behoorlijk in de weg zaten. -Weggezuiverd… Is dit zoiets als Dante’s Purgatorium? -Zo u wilt. Al ligt dat bij hem ergens ingebed tussen inferno en paradiso, tussen hel en hemel. Zo ver zou ik niet willen gaan. We kennen hier namelijk geen straf. We kennen hier alleen maar de zuivering. Mensen moeten nu eenmaal wegdragen wat ze verzameld hebben tot hun onnut. U heeft een aantal vrouwen ontzield. Dat rekenen we u niet zwaar aan, omdat de vrouwen zich ook lieten ontzielen. Daarvoor dragen zij natuurlijk ook zelf verantwoordelijkheid. Maar u heeft ze een illusie gegeven door u voor te doen als hun romantische ideaal. Ik ontkende niets. De man die ik was geweest, in mijn promiscue jacht op seksuele relaties, verschilde van de man die ik in het echt was. In feite was het een grote vermomming. Door niet integer te zijn, niet gewoon mezelf te zijn, moest ik wel iemand anders spelen om mijn doel te bereiken. -Ah, u begrijpt het. Dat scheelt al. -Maar wat is het doel? Wat wacht mij na deze zuivering? Ze zuchtte en schudde het hoofd. -Monsieur Luna, dat ziet u vanzelf. Mademoiselle Poisson opende een deur waarop het woord ‘Luxuria’ geschreven stond. Ik herkende het woord als één van de zeven hoofdzonden; een term uit het katholieke geestelijke erfgoed. -Gaat u gang. Ik ging door de deur in de veronderstelling dat ze me volgde. Maar ik was nog niet binnen, of ze sloot de deur achter me. Ik hoorde een sleutel in het slot draaien. En zo stond ik ineens in een hal die me deed denken aan de party festivals die ik in mijn leven had bezocht. Er was harde muziek, die nog het meest leek op mellow. De verlichting, die uit spots kwam met verschillende kleuren, ging ritmisch aan en uit; nu eens hier, dan weer daar. Overal dansten de vrouwen. Ze droegen laarzen, doorzichtige sluiers, kousen, buikkettinkjes, haarbanden, sexy lingerie; veel van hun lichamen was te zien. In de hoek hadden ze een vrouw wijdbeens vastgebonden in een voorovergebogen positie en de andere vrouwen waren haar met bamboerietjes op haar billen aan het slaan en ze tasten om en om met hun handen tussen haar benen. Vertrouwde beelden voor mensen die leefden in een internetwereld vol pornografie, en wie was dat tegenwoordig niet in mijn omgeving?


17. De muren hier waren smaakvol afgebladderd, en door het stucwerk zag je hier en daar stukken geschuurde baksteen. Net als op de muren van Pompeji stonden overal teksten. En boven de bar, met alleen maar schaars geklede vrouwen, stond het woord ‘Asmodeus’ dat me vaag bekend voorkwam al wist ik niet meer waarvan. Wat ik in dit bijna dood hiernamaals in ieder geval nog niet kwijt was, was mijn geheugen; dat nam je kennelijk mee. Ik besloot naar de rand van de dansvloer te gaan. Ik had natuurlijk een vermoeden wat ik hier deed, na de introductie van mademoiselle Poisson. Hier werd mijn leven met vrouwen weerspiegeld. En ik moest toegeven dat het mij niet was gelukt om trouw te blijven. Ik had, ook tijdens Els, met talloze vrouwen de liefde bedreven, en ik weet dat het wellust was, en dat het woord ‘Luxuria’ dan ook niet voor niets op de deur prijkte. Op zeker ogenblik liep één van de vrouwen tegen me aan, en ik voelde haar vormen door haar sluiers heen. Nadat zij aanvankelijk door wilde lopen, waarschijnlijk om een drankje te halen, bleef ze staan en draaide zich om. Ze kwam naar me toe. In de schemering hier kon ik haar gezicht moeilijk onderscheiden, totdat er een spot in onze hoek begon te draaien, die haar gezicht in beeld bracht. -Luna?, vroeg ze. Ik kende haar niet. Pas toen zag ik dat ze geen irissen en pupillen had. Haar ogen waren wit. -Je kent me niet meer? Ik schudde met mijn denkbeeldige hoofd, maar ze herhaalde haar vraag. Kennelijk ‘zag’ ze me niet. -Ik ken je niet mee, nee. Ze glimlachte. -Je hebt me nooit gekend, zei ze. Dat geeft niet, maar het is wel zo. -Wie ben je dan? -Kom, zei ze, daar heb je dark rooms, dan zal ik het je vertellen. Ik zei dat ik geen behoefte had aan dark rooms. -Ik heb geen lichaam meer. En jij ook niet. En bovendien is deze hele gebeurtenis een leugen van het lot. Dit alles, jij en ik, bestaan niet. Ze pakte me echter bij mijn fantoomarm en spoorde me aan om mee te gaan. -Als dat zo zou zijn, zou je niet tegen me praten. Kom nou maar mee, voordat de anderen je ontdekken, want dan moet je nog 215 vrouwen bevredigen. Dat kan je met mij afkopen. Of durf je niet? -Hoezo durven? -Omdat ik alleen maar oogwit heb?


-Dat is wel even wennen, ja. -Dan zou ik maar snel aan wennen, want de andere 215 vrouwen hebben hetzelfde. Ik bleef stilstaan en keek naar de andere vrouwen, maar ze stonden te ver weg om vast te kunnen stellen of ze inderdaad geen irissen en pupillen hadden. -Ik ga niet mee naar de darkroom. Ze stond opnieuw stil en pakte me bij mijn denkbeeldige schouders. Toen begon ze te gillen. Niet zomaar te gillen, zoals bakvissen en pubermeisjes doen, maar heel hard. Zo hard dat ze de muziek overstemde en dat er glazen braken dicht bij ons in de buurt. Het gegil was voor mij bijna niet te verdragen, het ging me door merg en been. Alle vrouwen hoorden het en bewogen zich, als in een volksoploop, in mijn richting. Ik zag nu enkele van hen door elkaar heen lopen, wat me er aan herinnerde dat we hier niet op aarde waren. Ze kwamen naar me toe en groepeerden zich om me heen. Ik werd bang, ik moest denken aan verhalen over mensapen. Mannetjes die de apenrots domineerden, werden daar zonder pardon vanaf gegooid door coalities van vrouwtjes die het beu waren. Waren wij meer dan mensapen als het om zulke dingen ging? Ik kon niet veel meer doen dan afwachten wat er ging gebeuren. Ondertussen gilde de blinde darkroom vrouw maar door, totdat een van de anderen haar grof in haar kruis greep. De muziek werd afgezet. Mademoiselle Poisson kwam binnen; ik vroeg me af waar Bo was. Ik glimlachte naar de dame met de onderkin en zij glimlachte terug. -Dames, dames, heeft u al ontdekt wie in uw midden is? De man die vanavond is gearriveerd is uw prins. -Prins? zei ik, maar onder de vrouwen ontstond een geluid dat aanzwol van geroezemoes naar ronduit gekakel. -Silence, riep mademoiselle Poisson in het Frans. Uw prins is gearriveerd. En u kent de regels van de harem. Iedereen die de liefde met hem bedrijft, zal haar ziel terugkrijgen. Zijn grootmoeder heeft hem de pasta gegeven die alle krachten bevat die nodig zijn om u terug te geven, wat hij u in het mensenleven heeft ontnomen. Of beter gezegd: wat u zich door hem hebt laten ontnemen. Een luid Amazonegejuich weerklonk. -Door u te gebruiken voor zijn seksuele lusten heeft hij u in een staat van verlangen gebracht, die uw leven lang geduurd heeft. Zo meteen, als ik deze ruimte heb verlaten, is hij van u. Er ontsnapten kreten van wellust en begeertehonger aan de menigte. Mademoiselle Poisson draaide zich om en wilde de ruimte verlaten.


18. -Mademoiselle Poisson, riep ik uit. Laat mij hier niet achter. Bescherm mij. Ze stopte, keek achterom en glimlachte. -Die macht heb ik niet. Ik voer uit wat mij van hogerhand is opgelegd, monsieur Luna. -Maar ik kan toch geen 216 vrouwen bevredigen? -Het moet. -En wie zijn deze vrouwen? Ze lijken allemaal op elkaar. -Dat heeft u van ze gemaakt. Het zijn uw minnaressen; vrouwen die u het hof heeft gemaakt. Terwijl ik daar zo stond, zwol het wellustige geluid van de 216 vrouwen aan tot een gedruis van een waterval. Mijn oog viel op twee reusachtige beeldschermen die in mijn gezichtsveld hingen. Op het ene scherm zag ik hoe twee minnaressen van mij met Els in gesprek waren. Onderin het beeld stond in een banner: ‘De toestand nu op aarde’. Ik zag dat Els haar voorhoofd ondersteunde met een hand, en een geschrokken expressie had. Op het andere beeldscherm zag ik hoe een grote groep zwarte vogels in een woestijn neerdaalde op een man. Ze hadden gekromde snavels, zoals roofvogels. Het volgende beeld was dat ze weer opstegen, en het meeste vlees van het lichaam van de man hadden gepikt. Ik moest denken aan The birds, de vermaarde film van Hitchcock. -U bent hier in de onderaardse gewelven van Pniël, monsieur Spolt, klonk de stem van mademoiselle Poisson, u bent niet in de westerse welvaartswereld van de 21 e eeuw. Het zijn uw onderaardse gewelven, en het is uw Pniël. Wat u hier ontmoet, zijn de dingen waar u bang voor was, die u heeft proberen uit te bannen, omdat u anders niet kon toegeven aan uw behoeftes en begeertes. Maar die dingen waren er natuurlijk wel. En voordat u verder kunt met uw leven hier, moet u ze ontmoeten. Ze klapte in haar handen en met een stem die de glazen in de barkasten deed trillen schreeuwde ze in het Frans dat het stil moest zijn. -Silence! In één keer was het stil en richtte de vrouwenmenigte zich op mademoiselle Poisson. -Dames. U kunt uw gang gaan, zodra ik de ruimte verlaten heb. Ze keek me aan; even speelde er een glimlach rond haar lippen maar die verdween onmiddellijk weer. -Succes, zei ze, 216 vrouwen. Ik vind het een prestatie van jewelste. En zo’n mooi getal. 6-6-6, het getal van keizer Nero en het getal van de antichrist. Je hebt daar ooit nog actie tegen ondernomen, weet je nog?


6x6x6 vrouwen. Klopte het getal? Of wilden ze (wie ‘ze’ dan ook waren) me symbolisch laten voelen dat ik in mijn leven heel verkeerd had gehandeld? Als dat het geval was, dan had ik een weerwoord. Vaak had ik aan de borrel een grap gemaakt over het hiernamaals. -Als het bestaat, en ik word ter verantwoording geroepen voor dingen die ik heb gedaan gedurende mijn leven, dan heb ik zelf ook nog wel een paar opmerkingen en vragen, zei ik dan. -Mademoiselle Poisson. Ze zuchtte, en keek achterom. -Ik vind het onrechtvaardig. Ze trok een wenkbrauw op. -Zo? En wat vindt u precies onrechtvaardig. Ik begon mijn verhaal. -Je wordt ongevraagd op een wrede planeet gezet, omdat twee half volwassenen vinden dat ze aan kinderen moeten beginnen. Meestal om vage redenen, want als het om kinderen gaat wordt de behoeftebevrediging van mensen zo sterk, dat zindelijke argumenten tegen kinderen plotseling niet belangrijk meer zijn. En ineens sta je daar als mens, geboren uit psychotische instincten, impulsen en driften. Want verliefde mensen zijn psychotisch. Ze zien de dingen niet door een realistische bril. En als er een god is, was, of is geweest, of zal zijn, dan verwacht je niet dat hij de mensen seksueel zo dom maakt, dat een veel te kleine planeet overbevolkt raakt. Om ze dan vervolgens weer eeuwenlang met religieuze zeden om de oren te slaan, die erop aandringen om jezelf te bedwingen op seksueel gebied. Het cynisme, zeg! Je schept een polygaam, geil wezen, met ogen die kunnen zien en handen die kunnen voelen, en vervolgens zeg je: afblijven! Monogaam zijn! Je weet het nog niet, maar je krijgt de hemel na je dood, over een jaartje of 50, dat hou je best even vol. De vrouwen begonnen me te omringen; sommigen vleiden zich aan mijn voeten. Ze keken op naar mij, naar het geluid, want ze konden me waarschijnlijk niet zien. -Aha, glimlachte mademoiselle Poisson, hoor ik daar een verongelijkte toon? -Ik ben nog niet klaar. Je wordt dus op een krankzinnige planeet gezet met andere wezens die je prikkelen. Het is één van die weinige dingen waar mensen echt blij van kunnen worden. -Dat zijn deze vrouwen niet, monsieur Spolt. Ik ging onverstoorbaar verder. -En juist één van die weinige dingen waar mensen echt blij van kunnen worden, seks dus, wordt ze in religies afgeleerd. En als dat niet lukt, moeten ze daar na hun dood een straf voor ondergaan in een onderaards woestijngewelf. Want wellust is één van de hoofdzonden. Luxuria, heet hij in het Latijn. En hij staat hier op de deur geschreven.


-Deze vrouwen zijn niet blij, benadrukte mademoiselle Poisson nog eens. -Dat ligt gedeeltelijk aan hen. Mij wordt kennelijk van alles verweten en aangewreven. Het is kennelijk allemaal mijn schuld. 216 vrouwen, en niet één van hen was in staat weerstand te bieden aan mijn vileine verleidingspogingen. En dat is gek, want ze woonden allemaal in de vrije westerse wereld. Ze waren allemaal geëmancipeerd. En ze waren allemaal onafhankelijk genoeg om hun eigen keuzes te maken. -Dat maken de mannen in die zogenaamde vrije westerse wereld zichzelf wijs. Mademoiselle Poisson bleef rustig, maar aan duidelijkheid liet haar mening niets te over. -Je hebt een verantwoordelijkheid, monsieur. En dat heb je altijd geweten. Want wij zijn de creatie van je eigen afwegingen van goed en kwaad. Niemand anders dan jij vind dat je verantwoording moet afleggen. En alles, tot en met de man met het ontblote lichaam toe, zijn je eigen creaties. Iemand draaide, als achtergrondmuziek, The Blood of Eden van Peter Gabriel. -Het zal wel, maar dan sta ik nu op tegen mijn eigen creaties. -Te laat, zei mademoiselle Poisson. Jij hebt tegen deze dimensie gezegd dat je dit moest doormaken. Je wilde altijd al de moeilijke weg. Dit hier…. Ze maakte een draaibeweging met haar wijsvinger boven haar hoofd. -Dit hier is jouw Pniël, monsieur. Niet het mijne! -Dat is verdomme altijd jullie houding! Het woord ‘altijd’ begon zacht dreunend na te galmen, in volume toe te nemen en zich als een golf met een andere amplitude door de geluidsgolven van de Gabriel song heen te bewegen. Tenslotte ging de echo over in het tempo van het nummer en werd in de chronologie van dat nummer uiteengereten.


19. -Altijd zetten jullie iets in werking, ging ik verder, en zeggen dan vervolgens dat het onze verantwoordelijkheid is. Jullie willen kinderen, en ons wordt verweten dat we ze niet verzorgen. Jullie willen een huwelijk, vervolgens verwijten jullie het ons dat het een saai instituut is. Jullie zeggen dat wij geen verantwoordelijk voor ons gedrag nemen, maar in werkelijkheid doen jullie het niet. Jullie leggen bij voorkeur de verantwoordelijk bij mannen. Met name voor de dingen in het leven die niet lekker lopen. Dat is allemaal de schuld van de mannen. Een aantal vrouwen begon weg te rennen, zoals mensen doen wanneer er een leeuw of een gorilla in hun richting komt. Ze doken weg in hoeken, onder tafels en togen. -Is dit de manier waarop je je gedrag gerechtvaardigd hebt? vroeg mademoiselle Poisson, zonder ook maar een spier van haar gezicht te bewegen. Ik zuchtte en maakte een wegwerpgebaar. -Het is toch waar? vervolgde ik. De omgeving waarin je geplaatst wordt, en de persoon die je bent voordat je bewustzijn ontwaakt, daar heb je toch helemaal geen invloed op? De vrije wil is bullshit. Tegen de tijd dat je er aan toe bent om je eigen keuzes te maken, ben je al zo bepaald dat er geen sprake meer is van een vrije keuze. En dan krijg je ook nog een moeder, die niet koesterend is. Weet je wel wat het betekent, mademoiselle Poisson, wanneer je niet gekoesterd wordt door je moeder? Weet je wel hoe je dan tegen vrouwen doet? Op dat moment nam Poisson een sprong. Ze overbrugde de afstand tussen haar en mij half vliegend. Ik viel om toen ze tegen me aan kwam, zodat ze bovenop me kwam te zitten. Om ons heen zorgden de kreten van de vrouwen voor een lichte paniekstemming. Hierdoor trokken ze zich allemaal terug in dezelfde hoek. -Als je mij neemt, hier, voor de ogen van die andere vrouwen, zal je ons allemaal bevrijden van deze staat, zei ze. Ze begon zichzelf uit te kleden. Eerst haar vest, toen haar jurk. Ze had schoenen aan met een hak en vleeskleurige nylons. Een grote, lichtbruine onderbroek en een grote beha deden aan de jaren vijftig van de 20e eeuw denken. Het vet dat in ruime hoeveelheden rondom haar lichaam was geboetseerd, riep net als op aarde, weerstand in me op. Ik wilde met haar niets lichamelijks hebben, maar ze overweldigde me. Ik besloot door te praten in de hoop dat dit mademoiselle Poisson van haar idee zou afbrengen om mij te verkrachten, want dat was het. Ze was bezig met een verkrachting. -Ik wil niemand bevrijden, want iedereen is zelf verantwoordelijk. Al die vrouwen waren bij hun volle verstand toen ze de liefde met mij bedreven. Ze begon me nu uit te kleden. Ik bleek van alles te dragen in dit lichaam dat opgebouwd was uit mijn fantasieĂŤn en illusies. Als er zoiets bestond als een fantoombroek, trok ze die nu uit, en ook mijn andere kleding werd van mijn lichaam getrokken. Toen ik tenslotte naakt onder haar lag, stopte ze mijn geslachtsdeel in het hare, en schokte geweldig met haar onderlichaam. Ik snoof de zure lichaamslucht op die ik verwachtte; misschien creĂŤerde ik de geur door hem te verwachten, je wist het hier maar nooit.


-Nee, riep ik vol walging. Ga van me af. Ik hoorde haar hijgen, ik zag haar gezicht verwringen door wat vermoedelijk een orgasme was. Tijdens dit orgasme schreeuwde ze zo hard dat de trilling ervan het gebouw liet beven. -Nu moet jij komen, gebood ze dwingend. Laat je zaad maar stromen, diep in mij. Dat zal ons allen bevrijden. -Jullie moeten jezelf bevrijden, riep ik nog, maar ze maakte een beweging die mijn onderlichaam erg prettig begon te vinden, waardoor verzet moeilijker was. En toen plotseling werd ze van me af getrokken door vrouwen, die kennelijk op ons was afgekomen toen wij bezig waren. Het waren vier vrouwen die haar beetgrepen en neerworpen. Toen kwamen er nog een paar vrouwen bij staan, en nog een paar. Ze omringden haar nu vanuit mijn perspectief. Ik lag daar naakt op de grond en wilde opstaan om haar te helpen, maar een nieuwe groep vrouwen, acht bij elkaar, hielden nu mij vast. Ik kon geen kant uit. Ik hoorde mademoiselle Poisson schreeuwen dat ze alleen maar wilde helpen, dat ze hun ziel terug zouden krijgen, wanneer mijn zaad door haar stroomde, maar de vrouwen waren niet voor rede vatbaar. Wat ik hoorde was dat ze haar verweten dat ze alleen maar aan zichzelf dacht. Zo kom je niet weg, riep er ĂŠĂŠn.


20. Nu kwamen alle vrouwen in onze richting. Een grote groep schaarde zich om mij heen. Ik lag naakt en weerloos aan hun voeten. Een enkeling probeerde fellatio bij me, maar ze werd tegengehouden door de anderen. Dit gebeurde bepaald niet zachtzinnig. Wanneer iemand zo’n poging deed, krabden ze het bloed uit het gezicht. Doordat ze samenwerkten maakte het kennelijk weinig uit dat ze blind waren bij dat soort acties. Dit zouden de minnaressen van mijn leven zijn. Ondanks de verschillen in kleding hadden ze allemaal het lange zwarte steile haar (pruiken?), dezelfde slanke lichamen, mooie volle borsten en allemaal laarzen met hoge hakken aan. Ik besefte dat ik hier mijn seksuele muze, mijn ideale vrouw in een veelvoud zag. Het was de uitloper van het seksuele fantaseren, dat ooit was begonnen in mijn jeugd met de onschuldige, frisse meisjes uit mijn klas; meisjes op gympen, meisjes met rokjes of hot pants, meisjes die ik in mijn fantasieën uitkleedde, want ik wist door de seksblaadjes van vrienden wel hoe ze er uit zagen. Pornografie was vroeg in mijn leven gekomen. ‘Te vroeg’ dacht ik in mijn christelijke periode; ‘te laat’ dacht ik later, toen ik meer bevrijd was. Het was in elk geval een heel bepalende factor geworden, ondanks alle kritiek die er in de wereld op was. Mijn moeder vond het bijvoorbeeld ‘vies’, en ik heb dat meer vrouwen en mannen horen zeggen. En ik? Vond ik porno vies? Nee. Hoe kon je het menselijk lichaam nu vies vinden? En wat was er mis met afbeeldingen van ‘expliciete poses’? Als kunstenaars als Klimt en Picasso er schilderijen van maakten stond iedereen te jubelen. Zodra het echter op internet verscheen in de vorm van fotografie sloeg de moraal, de esthetiek en de smaak toe. Ik vond die moraal zelf vies, want die besmuikte iets wat van zichzelf niets verkeerds in zich droeg. Door die moraal joeg je de behoefte van mensen aan seks een criminele hoek in. En zo schiep je vrouwenhandel. (Ik realiseerde me heel goed dat ik hier door de Nederlandse cultuur beïnvloed was.) Ik vond porno spannend. Grensoverschrijdend. En het hielp mij over de grenzen van die verkeerde moraal waarmee de hele westerse wereld besmet was. De tweeslachtigheid tussen porno en fatsoen was vals: talloze hooggeplaatsten vielen door de mand. Clinton, Kennedy en Berlusconi waren maar een paar voorbeelden. Ik vond dus dat er geen enkele reden was om mij te straffen. Terwijl ik daar intussen naakt op de grond lag met een gezwollen lid dat niet meer terug wilde in een slappe toestand (alsof ik priapisme had), en de vrouwen iets deden met mademoiselle Poisson dat ik niet kon zien, maar dat veel pijn moest doen (te oordelen naar het geluid), terwijl ik daar lag bleef ik nadenken. Iets wat ik altijd deed als ik in een positie verkeerde die ik uitzichtloos vond. Ik dacht na over mezelf in relatie tot vrouwen. En in bredere zin dacht ik na over de relatie tussen alle mannen en vrouwen. Ik werd uiteraard gestimuleerd door Peter Gabriel’s Blood of Eden, dat herhaaldelijk werd gedraaid, en niet voor niets. Het paradijsbloed. De zondeval. Adam en Eva. Niet als waarheid, niet als bijbels dogma dat absoluut en onomstreden was. Maar als symbool, als metafoor, voor mijn gedoe met vrouwen. Voor mannengedoe met vrouwen. Een vrouw besprong me, terwijl ze het woord ‘zaad’ begon te herhalen, maar ze werd bij haar haren gepakt van me afgetrokken en flink gekrabd en geslagen door de andere vrouwen. Ik voelde geen enkele aandrang om me te mengen in deze amazone oorlogen.


De motor tussen mannen en vrouwen was geilheid en voortplantingsdrift. Natuurlijk waren er vriendschappen mogelijk tussen de twee seksen, maar dan lag die motor stil. Op vriendinnen, zeg maar pseudo-zussen, was je niet geil. Je wilde daar geen kinderen mee. Ook als zij dat wel wilden. Eén chromosoom verschil bepaalde of je een met testosteron doordrenkte jager werd of een oestrogeen-gedreven kinderproductiemachine. Dit mag wat kil klinken maar het komt er wel op neer, vond ik altijd. Mij ging het om spelen. Niet om voortplanten. Ik wilde spelen met de vrouwen die ik tegenkwam zoals ik vroeger met ze speelde in de zandbak, maar dan met de seks erbij. Ook ik had daarnaast behoefte aan een veilige thuisbasis en daar had ik een vaste partner voor nodig, ook al omdat mijn moeder zo weinig koesterend was geweest, maar verder zocht ik in vrouwen speelkameraadjes en vroeg ik me af waarom volwassenen toch zo overdreven serieus deden over al die man-vrouwverschillen. Els zou mijn speelbehoefte nooit hebben begrepen. Andere vrouwen ook niet. Daarvoor etaleerden vrouwen, althans in het contact met mij, teveel bezitsdrang. Iemand liefhebben bevatte toch ook het woord ‘hebben’, en helaas was dit maar al te vaak van toepassing op de vrouwen die ik tegenkwam. Omgekeerd had ik helemaal geen bezitsdrang meer aan het einde van mijn leven. Vrouwen bepaalden, net als mannen, zelf met wie ze het deden, hoe vaak en waar. De christelijke ethiek wilde seks zien als een verbond. Tussen god, man en vrouw. Zelfs hier, te midden van al die engelen en demonen, kon ik dat idee niet meer serieus nemen. Hoeveel verdriet hebben mensen gehad door het idee dat seks iets unieks is tussen 2 mensen? Ik ben echt van mening dat dat de oorzaak is van heel veel nodeloze echtscheidingen. Wat deed ik in deze kamer met de vreselijke naam ‘Luxuria’? Waren die vrouwen door mij ontzield? Al die vrouwen? Omdat ik met ze had willen spelen? Wat wilden zij dan? Zij wilden bezitten. Ze waren nergens gevoeliger voor dan voor exclusiviteit. En voor romantiek. Wat niets anders was dan aandacht. Moest ik voor die vreemde projecties van ze boeten? Verdiende ik straf? Fuck them all. Eén van de schermen werd boven me gehangen. Ik keek ernaar terwijl er opnieuw een vrouw van mij af werd gehaald. Ik zag van dichtbij wat ze met mademoiselle Poisson deden. Ze krabden haar huid open en trokken met enig raffinement vel van haar lichaam af. Ze wilde schreeuwen, maar de vrouwen hielden haar mond dicht en drukten op haar strottenhoofd. Het afpellen van de huid leek een precisiewerkje. Het leek een beetje op tomaten pellen, die je kookt voordat je de schil er vanaf haalt. Ik voelde woede opkomen. Ik voelde altijd woede opkomen als ik iemand zag die een weerloos slachtoffer was. -Hou in godsnaam op met die flauwekul, schreeuwde ik maar mijn stem verdween in het gejoel, gehuil en gejuich om me heen. -Hou op. Ik zal met jullie allemaal de liefde bedrijven, maar laat mademoiselle Poisson…


Ik wilde nog meer zeggen, maar er gebeurde iets. Met het ‘afpellen’ van de onderkin , kwam er een voor mij bekend gezicht tevoorschijn. Het gezicht vervulde me met verbazing, maar niet alleen mij. Ik zag een aantal vrouwen, dat zich bemoeide met het lot van mademoiselle Poisson terugdeinzen. Anderen gingen door met afpellen. Nu begonnen ze ook het lichaam verder af te pellen. Ondertussen zag ik op één van de schermen hoe Els eenzaam aan de keukentafel zat. Ze hield haar hoofd in haar handen, haar armen steunden op de tafel. Ik veronderstelde dat ze zojuist had vernomen dat ik minnaressen had. Hoewel ik dat erg vervelend vond, werd mijn aandacht weggetrokken door mademoiselle Poisson’s afgepelde lichaam dat opstond en naakt boven mij ging staan. Ik voelde een siddering door me heen gaan toen ik mijn vermoeden van zoëven bevestigd zag. De andere vrouwen weken terug naar achteren, niet uit angst of afgrijzen, maar meer uit respect voor de dingen die zouden kunnen komen. Mademoiselle Poisson had de gedaante aangenomen van Els! -Els? Ze reikte me haar hand en trok me overeind. -Ga staan, Luna Spolt. Ik wil je zien. Ik deed met haar hulp wat ze vroeg -Ben je Els? Ze bekeek me, onderzoekend maar warm. -Ik ben het onderbewustzijn van Els. -Het wát? -Ik ben het onderbewustzijn van Els. Zeg maar: het deel van haar dat contact kan hebben met de dimensie waarin jij nu verblijft. Het is voor mij niet mogelijk om altijd contact te maken met haar bewustzijn. -Oh? -Bewustzijn is een lichamelijk ding, ja, en behoort tot de functies van de prefrontale cortex, je weet wel: het onderdeel van het menselijk brein dat zich pas zo laat in de evolutie heeft ontwikkeld. -Ik geloof er niets van. -Dat weten we hier wel, dat jij dat niet gelooft. We realiseren ons dat het bij jou lang zal gaan duren voordat je het idee opgeeft dat je op dit moment klinisch dood bent. Je bent je geloof in deze dimensies verloren, omdat de aardse religies je oren hebben verstopt. Door het aardse geloof op te zoeken, moet je vermogen tot geloven herwonnen worden. Zolang dat niet lukt, moet je van alles ondergaan. Pijnlijk, maar zo is het nu eenmaal. En wij zijn niet bij machte in jouw proces te treden. Helpen is niet hetzelfde als iemands verantwoordelijkheid overnemen.



21. Op dat moment vlogen er een paar vogels binnen. Zoals alle vogels in deze dimensie floten ze composities die tot mijn favoriete muziek behoorden. Op dit moment was dat een deel van de 7 e symfonie van Tjaikovsky. Maar ze floten hem zacht; ik beleefde het als achtergrondmuziek. Ik keek naar de vrouwen die in alle rust aan de bars waren gaan zitten, of op stoelen. Ze keken naar ons, luisterden naar ons, en leken zich niet meer druk te maken om hun behoeftes en belangen. -Je praat precies als Els, zei ik. Ik vind het gek om Els daar op dat scherm te zien en tegelijkertijd hier met haar te praten. Ze schudde haar hoofd. -Ik leg het je nog maar een keer uit, alhoewel je het natuurlijk best snapt. Alleen geloof je het nog niet. Luister. Mensen hebben een ziel. Iedereen hier probeert je dat duidelijk te maken. Maar, en ook dat is je duidelijk gemaakt, de ziel bestaat uit een substantie die op aarde niet kan worden waargenomen. Je weet nu dat de ziel onvindbaar is voor de menselijke wetenschap. -Dat is me al uitgelegd door mijn vader en grootmoeder. -Toch ga ik verder. Als wetenschappers iets niet kunnen zien, dan bestaat het niet voor ze. Het moet meetbaar zijn, maar kun je met al die beperkte apparatuur alles meten? Welnee natuurlijk. Dus doorgronden ze de ziel niet. Bovendien straalt de ziel van alles uit, wat ze niet kunnen thuisbrengen. Als er iets zou oplichten in hun telescopen en microscopen, omdat het aangeraakt wordt door een ziel, zouden ze denken dat ze een deeltje zouden zien en zeker geen ziel. Je ziel is flexibel. Ze kan daarbij overal doorheen, stoort zich niet aan materie en kan zo groot worden als een universum. Als je verder bent in je ontwikkeling hier, zal je merken dat dat geen moeite kost. De ziel kan ook kleiner worden dan quarks. Deze kennis zou de mensheid kunnen fascineren, als ze er zich voor openstelden, maar dat dot ze niet, zoals jij beter weet dan iedereen, want je bent een van de trendsetters van deze manier van denken. -Het zal allemaal best, mompelde ik. -Ik, Els, besta deels hier en een heel klein beetje daar. Mijn ziel functioneert in het lichaam en werkt daar samen met het brein. Daar vertaalt alles zich in bewustzijn, maar erg veel dingen gebeuren ook onbewust. Ik begrijp in deze dimensie alles, maar daar niet. -Ik kan hier en nu communiceren met je, maar kan ik je op aarde ook troosten? -Ik hoef niet getroost te worden; niet mijn ziel. Maar wel mijn bewustzijn, dat slecht over de alledaagse werkelijkheid van de aarde heen kan kijken. Ik heb een beter beeld gekregen van je overspel. Ik heb informatie van je gevonden; zaken die ik niet zou hebben willen vinden. Hier weet ik het allemaal allang natuurlijk. En ik veroordeel het ook niet. Ik heb alleen moeite met de materiĂŤle obsessie die schuil gaat in dat gerommel met vrouwen. Kennelijk heb je gedacht dat je in


hun lichamen je geluk zou vinden. Verder is het heel normaal dat je wilt fuseren met dingen die je aantrekkelijk vindt. Dat willen wij hier ook allemaal. Dat delen we.

Els legde de dingen helder uit, vond ik. Ik begreep haar. Ik had deze dingen in mijn sjamanistische periode geleerd. Hoe vertelden ze het me destijds ook al weer? We communiceren alleen via ons brein op aarde. Als dat brein gezond is, dan kunnen we vrij onbevangen bewuste boodschappen uitwisselen; is het niet gezond, dan lukt dat niet. Wanneer iemand bijvoorbeeld een langwerpig steekvoorwerp door zijn brein krijgt, kan het zijn dat een aantal functies na zijn genezing niet meer werken. Zo kan het zijn dat de persoon in kwestie zijn woede niet meer in de hand heeft. Ik wist dat wetenschappers hieruit afleidden dat de geest een product van het brein was. Er hoefde maar iets mis te zijn, en de geest was weg, zo betoogden ze. Ook ikzelf verkondigde dat. Maar hier werd er vanuit gegaan dat het anders was. Dat de geest niet langer optimaal functioneerde, wanneer er iets in het brein kapot was. -Wat doe ik met die vrouwen?, wilde ik weten. -Zij zijn het onderbewustzijn van je minnaressen. Door je met mij te verzoenen heb je je ook verzoend met hen. -Hoe verzoen ik me met je? -We zijn al verzoend, Luna, glimlachte ze. Ik ga kijken of ik mijn bewustzijn weer rustig kan maken. Daarvoor moet ik je nu loslaten. -Voor altijd? -Er is hier geen samen, Luna. We kunnen fuseren wanneer we dat willen, we kunnen elkaar beleven maar afhankelijkheidsrelaties zoals op aarde kennen we hier niet. De verbindingen zijn, eh‌anders.

Ze verdween op een wijze die ik eerder had gezien bij mijn vader. Op het ene moment stond ze op 1 meter. Een volgend moment op 10 meter. Toen op 25 meter. Ik zag haar door de deur heen steeds klein worden. Ik voelde werkelijk een rivier van verdriet van mijn tenen naar mijn ogen stromen. Op het moment dat de andere vrouwen elkaar begonnen te ontdoen van hun buitenkanten, zoals ze dat met Els hadden gedaan, begon een van de vrouwen Mahler’s Lied van de Aarde te zingen het laatste deel daarvan: Der Abschied. Het verdriet dat me overweldigde liet zich door niets remmen. Ik besefte dat je je tranen op aarde moduleerde, dat je je inhield, dat je je in kon houden. Hier verscheen de emotie in zijn volle, ongeremde kracht en nam volledig bezit van je. Je werd de emotie.


De beste metafoor voor deze ervaring is het cliché van de tsunami. Zoals de zee over Japan en Thailand heen spoelde, bomen ontrukte, auto’s, treinen en schepen meesleepte, mensen het leven benam, zoals de zee was, was ook deze emotie. En dat had ik altijd geweten. Maar als man was ik nu eenmaal getraind in het onderdrukken en beheersbaar maken van emoties. Het verdriet nam zo sterk toe in volume, dat ik me een kolkende zee voelde; alles bewoog in me. If that was the river, this is the sea, zongen 2 vrouwen. Ze zongen het dwars door Mahler’s Abschied heen. Om mij heen gebeurde intussen ook weer van alles. De ruimte leek te veranderen in een draaimolen, althans in zijn bewegingen. We draaiden rond in een zeer traag centrifugerend tempo. Ik zag allerlei bekende gezichten. Wanneer de vrouwen de gestalte hadden aangenomen, die ik kende uit mijn verleden, kwamen ze naar me toe om…me te bedanken. Maar waarvoor? Zoëven nog was ik de verleider van 216 vrouwen en voelde het alsof ik en alleen ik daar verantwoordelijk was. En nu kwamen ze me bedanken en dat gaf me opnieuw het gevoel alsof ik overal voor verantwoordelijk was. Ik herkende de vrouwen allemaal nog. -Hou maar op met me te bedanken, glimlachte ik, maar ze zeiden dat ik niet bescheiden hoefde te zijn. -Je bent op aarde een heel bijzondere man geweest. Je was daar een unicum. Natuurlijk zijn we daarvoor gevallen. Het is geen schande. Toen vormden ze een cirkel rondom me, en vouwden zich om me heen in één grote liefdesomarming. En in mij stroomden alle denkbare sentimenten, en ik voelde mijn wond. Mijn wond: die krankzinnige behoefte aan versmelting met anderen. De behoefte aan een thuis. Ik sloot mijn ogen en opende zich weer, en toen was ik nog steeds omarmd maar niet meer door de vrouwen. Hun gevoel was er nog, maar er was geen beeld meer. Het hing om me heen als een sluier van warme energie, en zo zou ik nog meer zweverige cliché’s kunnen bedenken. Toen ik om me heen keek, zag ik hoe de ruimte veranderde. Het was alsof de wanden die me tot nu toe hadden omringd, als behang werden afgescheurd. Dit gebeurde in hoog tempo. Het ‘behang’ was bevestigd aan muren van lichtbruin klei of van leem; veel huizen in Parijs hebben die kleur. Toen alle wanden waren afgescheurd, begonnen de andere voorwerpen (tafels, stoelen, de bar) uiteen te vallen, zoals zandkastelen op een strand door het water weggespoeld worden. En tenslotte waren er op de gewelfmuren een paar woorden in graffiti te lezen: Asmodeus overwonnen. Niet lang daarna zou ik me herinneren waarop deze woorden betrekking hadden. Ik hoorde het geluid van hondennagels die aanhoudend op de deur krabden. Ik verplaatste me naar de deur die ik opendeed. Eerst voorzichtig om te kijken of er niets dreigends was en toen ik zag dat


het Bo was, ging de deur open. De hond kwispelde, likte mijn hand, maar bewoog zich gelijk naar een andere deur in de ruimte, waaraan hij begon te krabben. Ik volgde hem, bleef even bij de deur staan zonder een bedoeling om te handelen, maar omdat Bo maar bleef krabben maakte ik de deur open.


Deel 5 Purgatorium; de sportarena


22. Normaal gesproken waait de wind tegen je op of langs je heen, en soms word je er door geduwd. Dan komt hij van achteren. Nu werden wij de wind in getrokken met een zachte maar onontkoombare zuigkracht. We zweefden boven de bodem, maar niet bepaald horizontaal en in dezelfde snelheid. Soms versnelden we ineens, maar meestal maar voor even. Daarna vielen we door bodems heen, waar danslocaties, bordelen en discotheken waren, maar overal was ook de substantie van donkere aarde te zien, van modderige wanden van klei, van zanderige paden. Het gangenstelsel van een pyramide? Uiteindelijk zag ik daar in een grijzig zwart wit, een kleur als op een slecht afgedrukte zwart-wit-foto, mijn grootmoeder van moeders kant met een schort en een mattenklopper in haar boomgaard. Was dit beeld een antwoord op de vraag waarom ik zo gevoelig was voor aandacht van vrouwen? Mijn grootmoeder van moeders kant was iemand die al vanaf mijn eerste herinneringen veroordeelde. Ze stond me om het minste of geringste met kwade ogen te berispen. Katholieke pedagogiek uit het begin van de 20 e eeuw. Kinderen moesten zitten en hun kop houden. Ze moesten luisteren en niet nieuwsgierig zijn of vrijpostig. Na de dood van deze oma heb ik veel met haar gesproken op de oever van een rivier. Ik geloofde toen dat je contact met de doden kon hebben; een idee dat ik ontleende aan het sjamanisme. Het romantische van dit sjamanisme (en andere levensbeschouwingen) was dat iedere ervaring een magische dimensie kreeg. Zo gebeurde het dat ik aan de rand van een open glooiend veld in Frankrijk met mijn grootmoeder in gesprek was en om een teken vroeg. Ik keek naar rechts en daar zag ik een hert en een haas. Ik speelde wat met de eerste letters van de dieren en kwam uit op haha. Ik zocht een teken in wat ik zag en ik vond het. Het hert en de haas werden haha. Haha werd H.H. en dat waren de initialen van mijn grootmoeder die de oude naam Hermina Huberta had aangenomen. Toen zei ik: maar dan had je ook alleen de haas kunnen sturen, oma. Haas. Twee haas. H.H. Op dat ogenblik kwam de haas over een afstand van meer dan 200 meter recht naar me toe en bleef op 1 meter afstand staan. Dit had voor mij een bijzonder magische betekenis destijds. Nu zou ik het afdoen als een vorm van toeval maar toen niet. Ik stond een moment oog in oog met de haas, en ik was in deze situatie de grootste, de machtigste. Ooit hadden mijn oma en ik zo gestaan en had ze me als een oordeelsrechter uit de Hades, met haar vlezige armen in de zij, klein gemaakt. Toen ik daar zo oog in oog had gestaan met de haas, maakte ik een deal met haar. Ze zou goed voor me zorgen, voor mijn carriere en mij, en daarmee was de kous af. Ik kon haar vergeven wat ze gedaan had, en volgens mijn toenmalige opvatting kon zij overgaan naar de energievelden van de transformatie die na onze dood plaats vond. (Er lag een grote troost in het sjamanistische idee dat je met de doden kon communiceren. Niet alles hoeft afgemaakt te worden in dit leven. Je kunt unfinished business afronden na iemands dood.)


Samen met Bo viel ik uit de zwart-witte maar vergrijsde film van mijn grootmoeder en het ging even door een blauwe lucht waarin ik meedere zonnen te onderscheidde. Terwijl we vielen meende ik mij te herinneren ooit gelezen te hebben over zonnestelsels met twee zonnen, maar ik wist het niet zeker meer. Ik voelde me tegelijkertijd één van de hoofdpersonen uit Salman Rushdie’s Duivelsverzen. Aan het begin van dat boek viel iemand uit een gebroken vliegtuig, maar het was lang geleden dat ik het boek gelezen had, waarover zoveel ophef was geweest en dat heel weinig mensen hadden gelezen, dus misschien herinnerde ik me de anekdote verkeerd. Toen sloeg Bo ineens weer vleugels uit, en schoof onder mij en wij landden in een zonnig landschap, met hoge fallisch gevormde bergen die recht omhoog rezen uit een droog moeras met plantjes, waar wij moeiteloos doorheen konden wandelen. Bo ging mij kwispelend voor; hij leek te genieten van het buiten zijn. De fallische bergen kende ik van Thailand, waar ze uit de zee verrezen. Toen we aan de voet van zo’n berg kwamen, zag ik een bord dat naar boven wees. Villa Formosa stond er. Op dat moment hoorde ik in de verte achter me een even vertrouwd als beangstigend geluid: de schreeuwende stem van Oert. Bo hoorde het ook en liep onmiddellijk het pad op. Ik volgde hem. Ik ging tegen de berg op een stuk sneller dan in het gangenstelsel en ik vroeg me af of dat kwam door mijn ervaringen met de 216 vrouwen. Ik bedacht dat het om een loutering ging, misschien dat de ervaringen me krachtiger maakten. De stem van Oert bleef echter naderen, terwijl ik tegen de berg op naar Villa Formosa rende, achter Bo aan, die de weg afsneed door steile tussenpaadjes te nemen. Toen ik achterom keek, zag ik aan de voet van de berg, daar waar de stem van Oert klonk, een vrachtwagen met Afrikaanse mannen stoppen. Een beeld dat ik mij herinnerde uit Kaapstad. Het ging om een wagen met een grote laadbak, waar de mannen in konden gaan staan en gaan zitten. Ik zag hoe Oert de auto bestuurde, uitstapte en de berg op rende. We komen je halen, Luna Spolt. We komen je halen voor de hel; daar waar het eeuwige knarsetanden is. Bo leidde me naar het koetshuis van een 19 e eeuwse Russische dasja. Ik liep binnen en keek rond in de stal. Ik zag een zolder. Een losse trap leidde naar de zolder. Ik nam Bo in mijn handen en beklom de trap die ik naar boven trok toen ik boven was. Ik kroop over de zolder naar een raam, waar een oude dekenkist stond. Op de dekenkist stond het woord Superbia. Hij was groot genoeg om in te gaan zitten. Ik verwonderde me erover dat Bo het ene moment kon vliegen, en er nu in de stal afhankelijk van was dat ik hem optilde. Kennelijk golden niet overal in dit rijk van mijn dovende brein dezelfde regels. Dat gaf me de hoop dat ik hier onvindbaar was voor Oert. Ik opende de dekenkist (mijn opa van moederskant maakte zulke dekenkisten), tilde Bo op en stapte er ook zelf in. Ik deed het deksel dicht en hoorde dat de stem van Oert voorbij ging aan deze plaats. Net voordat ik het deksel sloot, zag ik een klein kistje van glas in de hoek staan, waar licht uit kwam. Ik bespotte mezelf dat ik deze Lord-of-the-Rings- of Harry-Potter-onzin serieus nam. Maar ik vergaf


het mezelf vanwege de toestand van mijn brein. Dat moest volledig de draad kwijt zijn, en ik had gelezen over mensen van wie het brein niet goed functioneerde. Die zagen hun vrouw voor een hoed aan, of zagen allerlei Disney-figuren voorbij komen, als ze in gesprek waren. Deze droom, deze laatste stuiptrekking van mijn hersenen, had me nu in een dekenkist opgesloten met mijn sjamanistische krachtdier. Was het zo langzamerhand geen tijd om dood te gaan? Uit het doosje klonk plotseling de geaffecteerde stem van een Gooise hockeybestuurder. -Jongens, kijk eens wie we hier hebben. De grote Luna Spolt. Spolt zelf. Kerel, wat een genoegen om je in ons midden te hebben. Maak je klein en kom binnen. En neem je hond mee! We zijn hier dol op honden. Ik schoot in de lach. -Kom binnen, herhaalde ik. Dat zal wel lukken. Ik pas ternauwernood in deze dekenkist. Een bulderende liberale lach volgde. -De begaafde Luna Spolt weet niet hoe hij binnen moet komen in onze wereld, zegt hij. Hij past zelfs niet in de dekenkist. Een aantal mensen lachte. -Ga eens staan, vrind, zei de stem. -Dat zal met geen mogelijkheid lukken. -Gewoon doen. Toen ik een poging deed om te gaan staan lukte dat. Mijn ‘lichaam’ paste zich gewoon aan. Ik bedacht hoe dit kon. Was het mogelijk om ruimte razendsnel uit te laten dijen? Ja, ook ons universum deed dat immers. Was het ook mogelijk om ruimte binnen bepaalde begrenzingen te laten uitdijen, bijvoorbeeld de zijkanten en de deksel van een kist? Misschien zelfs dat. Wie zei dat ons universum niet als een ballonnetje werd opgeblazen in een soort aquarium met vaste begrenzingen, namelijk de wanden van dat aquarium? Dus, concludeerde ik, kon het. De ruimte waar je je in bevond kon uitdijen, ook binnen de grenzen van een doosje. -Ik hoor je gedachten, rakker, zei de stem, maar je vergeet een paar simpele dingen. Je weet toch dat je op aarde korter was wanneer je stond, dan wanneer je op je bed lag? -Ja. -Hoe kwam dat ook al weer? -Zwaartekracht. Als je stond, werd je lichaam door de zwaartekracht in elkaar getrokken. -Exactement, exactement, zei de stem, maar je vergeet bovendien dat de wijn niet langer in het vat zit. Waarmee ik bedoel dat je geen aards omhulsel meer hebt. De vlinder is uit zijn cocon, zeg maar.


Je ziel bestaat uit deeltjes die mensen nog niet hebben ontdekt. Dus je kan je zo groot en klein maken als je zelf wilt. Dat moet je niet verwonderen. Buiten de rustige dimensies binnen de aardse dampkring, met het beperkte waarnemingsvermogen dat mensen hebben, hebben zaken een betrekkelijk vast formaat. Melk kan overkoken, een taart kan rijzen en vaste stoffen kunnen vloeibaar worden en in gassen veranderen, maar dat is het dan wel zo’n beetje. Hier is dat anders. Wat mensen vermoeden, is dat het universum is ontstaan met de oerknal. Toen explodeerde er een gloeiend heet dingetje, een zeer driftig duiveltje haha, dat oneindig klein was en binnen zeer korte tijd enorm was uitgedijd. Op aarde kunnen ze zich dat niet voorstellen, maar wij hier die de formaten kennen realiseren ons dat klein en groot gemakkelijk beïnvloedbaar zijn. Maar kom nou binnen in Superbia. We hebben je nodig in deze wonderdoos. De doos trekt jou aan en jij de doos. En je weet hoe het werkt met aantrekkingskracht; dat is de klei van de natuur. -Ik neem aan dat ik in dat doosje kan stappen volgens hetzelfde principe, volgens welk ik ben gaan staan? -Ja, gewoon naar binnen stappen. En neem je hond mee. We zijn hier dol op honden. Er zijn er minstens vijf. Er klonk gelach. Het was een grap, vermoedde ik. Dat ik daarvan de humor niet begreep, kon aan mij liggen, en misschien was het een kwestie van smaak. De humor van corpsleden vond ik niet altijd even fijnzinnig. Ik stapte in het glazen kistje en het volgende moment bevond ik mij in de hal van een schitterend landhuis, ergens in ItaliÍ. Voor mij stond een man in een zwart galakostuum.


23. Hij had een vol blozend gezicht, zijn haar zat zoals dat van de liberale Nederlandse politicus Hans Wiegel en zo’n bril droeg hij ook. Naast hem stond een vrouw van achter in de dertig. Ze droeg een verleidelijke jurk, hoge hakken en had een haarspeld in haar halflange zwarte haar. -Dus dit is hem nu?, zei ze met een zweem van teleurstelling in haar ogen. -Spolt, Luna Spolt, zei de man. Met zijn hond Bo. Bo kwispelde niet maar ging achter mij staan. -De grote Luna Spolt, zei de haarspeld die haar teleurstelling met moeite onder controle kreeg. Ik viel haar tegen. Ze moest met haar ogen bewondering spelen toen ze me aan keek. Ik schatte haar snel in en bedacht dat ze het type was dat orgasmes veinsde en dan dacht dat mannen dat niet doorhadden; wat soms ook zo was maar met 216 vrouwen op je shortlist konden ze je niet veel wijs maken. -Kom verder, zei de snor, we hebben je nodig in een discussie met andere rassen. -Andere rassen? -Negers. Roodhuiden. Alles eigenlijk wat zich wil emanciperen. -Wat voor discussie? Hij keek ernstig en tijdens zijn woorden knikte de vrouw die zich tot mijn verbazing niet had voorgesteld. -Och, het is eenvoudig. Ze proberen ons hier duidelijk te maken dat wij ze minderwaardig behandelen. Maar ze moeten niet zeuren want je hebt nu eenmaal rassen- en klassenverschillen. We zijn daarom erg blij dat je er bent want jouw theorieën over de wereld als een sportarena zijn nu erg bruikbaar. De sportarena theorie had ik bedacht rond het jaar 2000; nog voor 9/11. Toen ik alle religies had losgelaten, kon ik eindelijk vaststellen waar het echt om ging in de wereld. Alles in het leven werd bepaald door hiërarchieën en pikordes. De sterkste kip mocht alle andere kippen pikken. De op 1 na sterkste kip mocht alle kippen pikken, behalve de sterkste kip. De op 2 na sterkste kip mocht alle andere kippen pikken, behalve de sterkste en de op een na sterkste- etcetera, etcetera. De zwakste kip had het zwaar. In de biologische soorten zat behalve hierarchie ook empathie, dus af en toe werd de zwakkere beschermd. In mijn theorie over de sportarena vergeleek ik de menselijke overlevingstocht met een sportwedstrijd. Je kon bovenaan en onderaan eindigen. Je kon winnen of verliezen. Promoveren, degraderen. Zegevieren en ten onder gaan. De theorie ging verder. Dat had ik gedaan om de amusementswaarde en daarmee mijn bekendheid iets te vergroten. Je moest winnen om niet te verliezen. En als je verloor, dan was dat een logisch gevolg van het feit dat je tot de zwakkere behoorde. Dan moest je niet zeuren. Zo was de wereld.


Idealisten (zoals ik voorheen) deden een beroep op morele waarden als solidariteit, compassie en zelfs liefde (waarvan een marmot beter wist wat het was dan een mens). Je moest je medemens liefdevol benaderen, en je linkerwang toekeren als je op de rechterwang geslagen werd. Dit beroep zou in een rechtvaardige wereld werken, maar het was wreed en naïef in een wereld, waarin de maffia de handel bepaalde, waarin mensen werden afgeperst, waarin terroristen je nek doorsneden, waarin je buurman met je steggelde over een paar meter grond en waarin meisjes van negen werden geprostitueerd. Er was nu eenmaal het kwaad. Het beste antwoord op dit kwaad was sterker en gevaarlijker te worden dan je omgeving. Weerbaar te zijn en de wedstrijd te winnen. Was sport niet de beste metafoor voor wie we waren? En de 216 vrouwen pasten ook bij dit idee, realiseerde ik me nu in dit glazen kistje. Want met vrouwen won je de wedstrijd. Degene die de wedstrijd wonnen waren superieur aan de anderen, en dat was de reden waarom er klassen en standen waren. Om deze opvatting zouden de snor en de haarspeld me nodig hebben in de discussie met hun andere rassen. En dit terwijl ik altijd had gezegd dat superieur en inferieur niets te maken hadden met rassen of soorten. Zoals er zwarte, blanke en gele topsporters waren, zo waren superieure mensen niet gebonden aan een huidskleur, maar aan een karakter. Ik herinnerde me Alice, de 80-jarige grootmoeder van een vriend. Ze zat ooit, toen ze jonger was, in een café waarin één van de mannen vrouwen continu het zwakkere geslacht noemden. Zijn naam was Kars Spijker. Toen Alice dit hoorde, nam ze het woord. -U bent er toch één van Spijker? De man bevestigde dit. -Het is misschien niet gepast, maar de helft van uw familie is overleden aan hart- en vaatziekte. Spijker knikte. -Is het dan vreemd dat ik het geslacht waar ik uit stam, de Mandemakers, het sterke geslacht noem en de Spijkers het zwakke? Spijker kon er niet om lachen. Hij mompelde dat vrouwen niets in een café te zoeken hadden. Het zwakke geslacht herkende je aan ziekten, niet aan sekse. En superieure mensen herkende je aan een karakter, niet aan een huidskleur. Maar de snor en de haarspeld hadden me nodig in hun discussie. Liberalen hadden me altijd nodig in hun discussies. Ik paste het survival of the fittest-principe toe op de markt. Sociaal zijn noemde ik tegennatuurlijk en hypocriet. Niet authentiek. Vals. Ik grossierde in beschuldigingen en veroordelingen, eigenlijk alleen maar om flink tegenwicht te bieden aan voormalig socialistische idealisten die mijn filosofie onethisch zouden vinden. Daarom, en voor de fun. Omdat het nu eenmaal leuk is om linkse mensen cynisch te bejegenen. Uiteindelijk bestrijd je ze dan in hun eigen taal- ze zijn er in de jaren zestig en zeventig mee begonnen.


Noch liberalen, noch socialisten wisten me te verleiden tot hun denkbeelden. Je moest kiezen, zeiden ze, maar wat viel er te kiezen? Wie had er gelijk dan? Ze sneden allemaal een stuk van dezelfde taart en deden dan alsof hun deel van de taart de hele taart was. Liever dan te kiezen, stelde ik vragen. Ik stond volgens de media boven de partijen; en dat had ik zo geregisseerd. Ik was mijn PR steeds beter gaan regisseren en werd steeds vaker de man die niet meer in een hokje kon. Al probeerden ze me vaak te verbinden met een bestaand idee. Er was een christelijke sekte (degene die me zojuist door mijn hoofd had geschoten?) die geloofde dat ik de messias van satan was. Mijn ideeĂŤn vertoonden kennelijk zoveel overeenkomst met de antichrist dat iemand van die sekte zelfs een apocalyptische profetie op me toepaste. Ik had volgens hem de moderne tijd een filosofie gegeven die maar ĂŠĂŠn doel had: mensen bij het christendom weghalen om ze naar de hel te voeren. Ik vond dat veel te veel eer. Ik volgde de snor en de haarspeld naar een zaal die nog het meest leek op een 17 e eeuwse miniarena. Zoiets als de anatomische collegezaal die ik ooit in Leiden in een museum had gezien. Ik stond in het midden van een cirkeltribune, een mini-arena, op de plek waar in Leiden de chirurgijnentafel had gestaan. Nu stonden er twee rijen van zeven stoelen tegenover elkaar. De Lagerhuis-opstelling. Aan de ene kant zaten niet-blanken. Er tegenover, iets hoger, de blanken. De discussie was heftig, maar ze spraken in een taal die ik niet verstond. Zoals in dromen, waarin mensen soms ook onverstaanbare dingen zeggen. Misschien moet ik de taal waarin ze spraken geen taal noemen, maar een volstrekt willekeurige volgorde van klinkers en medeklinkers. Bovendien kwam de taal van de verschillende sprekers, te oordelen naar hun klank, niet met elkaar overeen. -Ik ga je voorstellen, zei de snor, je moet de discussie een richting geven, waardoor blijkt dat de superieuren terecht de superieuren zijn -Maar ik spreek hun taal niet, protesteerde ik. De haarspeld glimlachte naar de snor die zijn hand voor de mond sloeg. -Ik moet ook overal aan denken, zei ze. -Zonder haar zou ik alles vergeten. Ik herinnerde mij meer van die man-vrouw-relaties. Mannen van 55 met veel jongere vrouwen, van 35. Er was niets erotisch tussen hen. De vrouwen vervulden de ondersteunende regelende rol, zodat de oudere heren hun handen vrij hadden. Wonderbaarlijk vond ik het. Ik kon me niet voorstellen dat je een niet-erotische relatie kon hebben met een 20 jaar jongere vrouw. De haarspeld knipte met haar vingers en plotseling kon ik de sprekers verstaan. Hun debat ging over superioriteit. Ik glimlachte naar de haarspeld om zoveel toverkracht, maar natuurlijk realiseerde ik me dat ik het zelf bedacht. Het waren mijn illusies. Dat begreep ik steeds beter. -Hoe deed je dat?, vroeg ik glimlachend.


-Oh, het is minder ingewikkeld dan het voor jou lijkt. De vorming van een taal is een gril van het menselijk brein. Wanneer we sterven hebben we eigenlijk geen taal meer nodig. Maar jij bent nog niet zo lang dood, en er kleeft nog allerlei aardse erfenis aan je. Zoals de taal. Ik herinnerde me een bijbelse parallel. Tijdens Pinksteren stortte de goddelijke geest zich uit over de mensen. Gevolg was dat ze in tongen begonnen te spreken; iedereen in een andere taal. Maar ze verstonden elkaar. Het was een bijzondere gebeurtenis die later door charismatisch-christelijke kringen was geïmiteerd. Eén van de Aziaten zei, glimlachend, dat de waarde van mensen niet afgemeten moest worden aan hun positie op de arbeidsmarkt. Een blanke man, die veel weg had van de Amerikaanse president Clinton, bracht hier tegenin dat die opmerking strijdig was met de werkelijkheid op aarde. -Die bewijst ons dat u onzin spreekt, meneer Li. Je bent zo groot als je vermogen en je salaris. Hier onderbrak de snor de discussie. -Dames en heren. Luna Spolt. Er viel onmiddellijk een stilte. De aanwezigen hielden op met praten. Ze keken in mijn richting. In de zaal klonk na de korte stilte, die in de situatie sneed als een acute blindedarmontsteking, applaus op. Het zwol onaards langzaam aan; een geluid, dat nog het meest leek de branding van de oceaan die aanzwelt om tot een hoogtepunt te komen voordat het dooft in het aanzwellen van geluid van nieuwe golven. Ze kenden me hier. Het was een situatie die leek op mijn leven. Collegezalen toespreken was een goed betaalde bijbaan voor me geweest. Liever een groter publiek maar als het niet anders kon waren kleine zalen ook goed. Ik stond hier –net als in mijn leven- als goeroe. Zoveel was duidelijk. Goeroe zijn was een aantrekkelijke verleiding geweest. Niet alleen voor mij. Ook voor anderen. Overal kwam je ze tegen, die goeroes. Het enige dat je er voor hoefde te doen was je wonden verbergen, de mensen het gevoel geven dat bij jou alles in veilige handen was. En je moest net doen alsof alleen jij wist hoe het hart van de wereld klopte. Er stonden twee mannen in de rij van niet-blanken. Ze liepen naar hun tassen en maakten aanstalten om te vertrekken. -Heren, zei ik, blijf alstublieft. Eén van hen beende echter vol overtuiging weg. De ander keek me aan, en sprak een paar woorden. Op zachte toon. -Ik wil niet met u in één ruimte aanwezig zijn, meneer Spolt. Er waren blanken die me begonnen te verdedigen. Met een bezwerend handgebaar maande ik hen tot stilte, een nonverbaal bevel dat onmiddellijk werd opgevolgd, net als in de eindfase van mijn leven. Ik zag hoe Bo bij de uitgang kwispelstaartte naar de man die de ruimte verliet, maar de man negeerde hem. -Waarom wilt u niet met mij in één ruimte zijn?


Terwijl hij zijn jas aan deed, en een wijze glimlach veinsde, een glimlach waarin veel emoties gevangen waren, keek hij naar de grond en schudde met zijn hoofd. -Horende zullen zij doof zijn en ziende zullen zij blind zijn. Hij ging niet vertellen wat hem dwars zat. -Goed, u wilt het niet zeggen. Kennelijk heb ik u zo gekwetst dat u het mij niet waard acht om met mij te praten. Ik voelde hoe de bewondering bij het publiek toenam. Vooral bij de blanke Lagerhuis-sprekers. Zoiets voel je door ervaring. Het is alsof je de stemming van je publiek kunt ‘lezen’. Ik voelde ook hoe de bewondering me vulde met energie en vertrouwen, zoals dat tijdens mijn leven ook altijd gebeurde. En door die energie, door dat vertrouwen interesseerde het me in feite weinig wat zo’n man doormaakte. Ik had hem kennelijk gekwetst, de geborneerde flapdrol. Mensen konden van niets een halszaak maken. -U bent een bevlogen redenaar, meneer Spolt. Als het met uw integriteit net zo gesteld is als met uw redenaarstalent, had mijn leven of beter gezegd: mijn dood, er volledig anders uitgezien. Ik dacht niet na maar sprak onmiddellijk. Naar mate mijn leven was gevorderd, was ik steeds minder gaan nadenken voor het spreken. -Het lijkt me teveel eer voor me dat ik over u leven of dood heb kunnen beschikken. Wederom een glimlach. -U zult het niet begrijpen, meneer Spolt. -Zeg dan wat er aan de hand is, man, riep iemand uit het publiek. Altijd dat linkse slachtoffergedrag. Bah! Iemand uit de rij van niet-blanken stond op, een sioux zo te zien. -Ik weet wel wat N’Djungo bedoelt, meneer Spolt. In de zaal werd het stil. -Nou vertel, nodigde ik hem uit. De man nam het woord. -U heeft, meneer Spolt, met uw leer over de markt van alles teweeggebracht. U heeft gezegd dat sterk het altijd wint van zwak, en dat de –in uw woorden- ‘zwakke stammen’ het altijd zullen verliezen van sterke. -Klopt, bevestigde ik. En wie naar de wereld kijkt moet dat bevestigen. De sioux-man negeerde het. -U heeft echter ook gezegd dat het volmaakt was dat de dingen zo waren, en zelfs dat ze ook zo moesten zijn. Dat sterke stammen altijd de zwakkeren moesten onderdrukken.


-Ik sprak over de markt. -U sprak over de markt. Inderdaad. Maar uw woorden zijn al snel zo geïnterpreteerd dat graaikapitalisten er hun voordeel mee konden doen. Zij rechtvaardigden hun gedrag met uw filosofie. Sterke stammen moeten heersen, zwakke stammen moesten dienen. En wie dat evenwicht in gevaar zou brengen, moest wel gestraft worden door het marktsysteem. -Zo heb ik het zeker niet gezegd. -Wat heeft u dan wel gezegd? -Dat het een logisch gevolg van het systeem was, als het iemand elimineerde die zich tegen het systeem zou verzetten. -Elimineren, dat was het woord dat u gebruikte. En een fan van u, een zeer rijke man uit Afrika, heeft uw boek geciteerd toen hij de vader van N’Djungo om het leven bracht. Die had zich verzet tegen het regime, omdat het mensen ongelijk behandelde. Ik bleef de spreker even verwonderd aankijken. -Maar dat kunt u mij toch niet kwalijk nemen? Gedurende de hele geschiedenis zijn de woorden van mensen misbruikt. Ik zou nooit moord propageren. Er stond een Arabische man op in het gezelschap van niet-blanken. -Niet expliciet, nee. Maar de westerse arrogantie in uw woorden is even lafhartig als uw gebrek aan duidelijke conclusies. Want eigenlijk zei u: in de wereld moet het recht van de sterkste heersen. En dat is in uw westerse manier van denken: de rijkste. U zegt dat dat systeem in stand moet blijven. -Maar dat is niet wat ik gezegd heb. Jullie draaien het om. Ik stel vast dat de rijksten heersen. Ik stel vast dat de armsten onderdrukt worden. Door het systeem. -En u zegt dat het zo moet blijven, zei de Sioux. -Onwaar, riep ik, intussen heftig geworden door de aantijgingen. De Arabier begon te lachen. -U kunt zoveel zeggen. U heeft de islam veroordeeld, maar uw westerse denkwijze heeft het fundamentalisme gemaakt tot wat het is. Fundamentalisme lijkt bij moslims religieus gevoed te zijn, maar het is ook het wapen van de beroofde tegen de dief. -En u neemt de consequenties niet van uw denkwijze, vulde de sioux aan, dat vind ik zwak. U roept van alles, zet daarmee mensen aan tot allerlei acties, maar zelf doet u niets. De sfeer op de openbare tribune begon zich tegen me te keren. er klonk bijvoorbeeld applaus toen de sprekers waren uitgesproken. De snor sprong echter voor me in de bres. -Luna Spolt is vaak verkeerd begrepen. De koran en de bijbel zijn dat ook, maar kunnen die boeken daar iets aan doen?


-Ik ga, zei N’Djungo, ik heb hier niets meer te zoeken. Ik had na de dood op een rechtvaardig oordeel gerekend. -Wacht, N’Djungo, riep ik. Ik voelde nu van alles door elkaar stromen. Allerlei denkbeelden leken in een centrifuge door elkaar gemengd te worden. N’Djungo aarzelde, maar bleef toch staan. Ik begon onmiddellijk te praten. -Ik zal jullie iets vertellen. Het geroezemoes dat in de zaal was ontstaan verstomde. Toen het stil was, begon ik aan mijn betoog. -Het is niet gemakkelijk voor me om deze beschuldigingen aan te horen. En ik begrijp wel dat jullie deze conclusies uit mijn betoog trekken. Maar ik heb nooit gezegd dat de superieuren de zwakkeren zouden moeten vermoorden. Ik heb inderdaad gezegd dat het systeem zo was ingericht, dat je geëlimineerd zou worden als je je zou verzetten tegen the survival of the fittest. Maar ik doelde meer op oorzaak en gevolg. Neemt de zwakkere het op tegen de sterkere, dan kiest hij ervoor zich onder de voet te laten lopen. Dat ik daaraan toevoegde dat het goed was dat het zo was, is vaak verkeerd uitgelegd. Ik heb namelijk ooit geschreven en gezegd dat er in het leven weliswaar betere idealen voor handen waren, maar geen betere systemen. Ik ken ze althans niet op aarde. Ik elk machtssysteem dat we in de aardse geschiedenis zijn tegengekomen, heeft de vredelievendheid het verloren van gewelddadigheid. In een wereld waarin er sterke mensen zijn die het land van hun zwakkere afpakken, heeft een vredelievende opstelling geen enkele zin. Superieur worden is je enige redding- en ik spreek hier uit ervaring. Natuurlijk ben ook ik gevormd door mijn achtergronden. Ze hebben me klein willen maken toen ik een jongetje was. Mijn grootmoeder vernederde me toen. Ik kon niets terugdoen, want ik was klein, onervaren en drie jaar oud. Daarna bleef ze me vernederen. Ik had terug moeten vechten. Zo werd ze superieur over mij. Dát systeem heb ik beschreven. Hoe de ene mens over de andere regeerde. Met geweld soms. En dat je daar niets tegen kunt doen. Jullie maken er nu een stammenstrijd van. Bij mij is dat het in oorsprong nooit geweest. Het was een eigen ervaring, ik heb hem beschreven en uitgesproken, maar jullie hebben hem altijd genegeerd, omdat jullie niets konden met míjn slachtofferschap. In macht, overheersing en onderdrukking bestaan geen rassen of stammen. Het is tussen mensen. Jullie hebben de nuances van mijn verhaal weggemoffeld, zodat je het voor je eigen verontwaardiging kon gebruiken. De Arabier lachte. -Over slachtoffergedrag gesproken. -Daar gaat het niet om, riep ik heftig uit. Ik hoorde mijn woorden galmen in en buiten de ruimte.


-Als je kritiek op iemand hebt, probeer hem dan te begrijpen. In mijn leven speelde zich iets af dat mijn levensvisie heeft gevormd. Een agressieve oma heeft me het gevoel gegeven dat je superieur moet zijn om niet inferieur te worden. -Die keuzemogelijkheid heeft niet iedereen, glimlachte de sioux. -Velen, verreweg de meesten, worden geboren in een inferieure staat, vulde de Arabier aan. En dat is een reden om het systeem te vernietigen. Ik knikte. -Ik weet het en ik begrijp het. -U begrijpt er niets van, meneer Spolt, zei N’Djungo, u weet niet wat het is om met een Afrikaanse universitaire graad in Europa te willen werken. Ik heb op Sicilië zwembaden schoon staan maken, tuinen staan bij houden en ik werd afgesnauwd door de dominante vrouwelijke bediende. Dat is een inferieure staat en dan nog één van de betere onder Afrikanen. Ik viel stil. -Maar, kom, kom, heren, u beledigt de heer Spolt. U miskent hem en zijn cruciale denkbeelden. Omdat u geen antwoord heeft op zijn briljantie. Zijn stellingen zijn niet zachtaardig, maar zachte heelmeesters maken stinkende wonden. En wat hij zegt is in elk geval duidelijk: op aarde zal altijd een superieure meerderheid regeren over een inferieure minderheid. -En daartegen zullen altijd minderheden zich verzetten, met of zonder geweld, zei de Arabier. Ik keek hem aan met de irritatie van iemand die college krijgt in dingen die hij zelf heeft bedacht. -Ook daarover heb ik geschreven.


24. Toen kwam de haarspeld in beeld. -Als enige vrouw in dit gezelschap neem ik nu het woord, om een einde te maken aan deze onzinnige discussie. Ik wil het niet al te lang meer hebben over de vermoeiende gevechten van mannen om status en macht. Ik wil het ook niet hebben over de moeders, grootmoeders en geliefden die mannen zo gemaakt zouden hebben. Ik wil de zaak op een ander niveau brengen. Ik wil Luna vragen of hij deze situatie herkent. Of hij hem eerder heeft meegemaakt. Het voelde ineens erg naakt dat alleen mijn voornaam werd gebruikt. Achter Luna hoorde Spolt, had ik tijdens mijn leven bedacht. Dat was een indrukwekkende naam. Luna was een vrouwennaam, maar Spolt had zoveel masculine trekken dat het mijn totale naam mannelijk liet klinken. De haarspeld was tijdens het spreken naar voren gekomen en stond eerst even tegenover me maar kwam vervolgens naast me staan. Ik moest nadenken. Ze sloeg een arm om me heen. -Ik geloof het niet, antwoordde ik. -Goed nadenken, drong ze aan. Heb je hem nooit eerder meegemaakt? -Niet in werkelijkheid, nee. -In dromen? In gesprekken? Niet dat ik me herinner. -Lucas, breng me het opstel. De snor haalde een opgevouwen stuk papier uit zijn zak. Hij overhandigde het aan de haarspeld. -Dit is een opstel, Luna. Een opstel dat je later, nog voordat je beroemd werd, bewerkte tot een verhaal. Het verhaal ligt ergens op aarde, tussen de spullen die ze nu aan het verdelen zijn. Alles wat je zojuist hebt meegemaakt, vanaf het moment dat je in de dekenkist stapte tot het einde van de discussie, is bedacht door jou en je geweten. Je worstelde met je superioriteitsgevoel destijds. Je noemde het een Hollandse erfenis. Maar wat verheft de ene mens boven de andere? Zijn status? Zijn geld? Zijn intelligentie? Zijn morele gedrag? Dat vroeg je je af. Weet je nog hoe het eindigde, Luna? Ik wilde antwoorden, maar het stokte in mijn keel. Het verdriet van de ruimte van de 216 vrouwen herhaalde zich. Ik vond het belachelijk sentimenteel, maar ik voelde dat de emotie zich niet zou laten remmen, als ze dat wilde. Hier was een emotie een zelfstandige zaak, die krachtiger was dan een mens. Als ze besloot tot uitdrukking te komen, zou ze me overweldigen, opnemen, rondslingeren en de vorm geven die zij verkoos. Ik had in mijn leven gevochten om mijn emoties onder controle te krijgen en te houden. Een erfenis van het christendom, dat emoties zag als hĂŠt gebied voor de duivel om de


mens te verleiden. En nu stond ik hier, in het midden van een gewetensdiscussie, in het midden van een publiek dat veel van mij verwachtte -Weet je nog hoe het eindigde Luna? Ik knikte, maar als in een Potterverhaal werd ik opgetild, alsof de zwaartekracht zich omdraaide, en niet van beneden maar van boven kwam. In de lucht werd ik –bij mijn volle bewustzijn- door elkaar geschud, door trillingen en zwenkingen van krachten (boven, onder, links, rechts). Ik hoorde stemmen in de trillingen, stemmen die klanken uitten; geen woorden. -Verzet je, Spolt, hoorde ik de stem van de snor er bovenuit. Verzet je. Niet overgeven. Maar hoe dan? Ik was een willoos instrument, in de hand van, ja, in de hand van wie of wat? Natuurlijk, van mijn dovende brein, maar aan dat idee had ik niets. Het maakte de ervaring niet minder diep of ingrijpend. -Lucas heeft gelijk, Luna, riep de haarspeld. Ook haar stem wist het gedruis te overstemmen, dat door me heen ging. -Verzet je. Niet tegen de emotie, maar tegen de krachten. Ik probeerde iets terug te roepen, maar dat ging niet doordat het stokte in mijn keel. -Doe je best, riep de haarspeld, het gaat je wel lukken. Bedenk iets. De turbulentie waarin ik verkeerde was ziek makend, het geluid afschuwelijk. Ik werd er zo door in beslag genomen dat ik geen had hoe ik me zou moeten verzetten. Uiteindelijk kon ik niet veel meer dan –ik weet hoe klef het klinkt- me overgeven aan mijn verdriet. Dat ging met een enorm geweld gepaard. Er ontsnapte een schreeuw aan mijn keel, waardoor mijn strottenhoofd leek te versplinteren. Het leek nog het meest op een epileptische aanval, of op de epifanie van Paulus uit de bijbel, die onderweg naar Damascus een ervaring had die zich later gemakkelijk als epilepsie liet uitleggen, terwijl het de vraag is of de bijbelschrijver dat bedoelde. Toen de kreet eruit was zag ik de zaal niet meer, maar stromen en dimensies van licht die ik nooit eerder zag. Het licht veranderde steeds van kleur en kwam in verschillende kleuren van verschillende kanten. Het licht werd een bad waarin ik me kon wentelen en de emotie van verdriet veranderde erin. Als het verdriet de pop was, was de blijdschap die hier op zeven, acht meter hoogte in het licht lag te wentelen, de vlinder. Ik kon iedere beweging maken die ik wilde maken. Ik kon me uitrekken, groter maken, kleiner maken, zoals ik Bo had zien doen, zoals ik mijn vader had zien doen, zoals ik ooit zelf zou doen. Ze zouden wel in dit licht zijn geweest. Hierin kon je draaien zo snel als jij wilde. Er was geen zwaartekracht of andere kracht. Je leek onstoffelijk, of je bestond uit deeltjes die zich aan geen kracht of materie stoorden. Licht, licht, licht: in elke religie op aarde werd het genoemd. In de kern van elk natuurkundeboek en biologieboek kwam het terug vanwege zijn kracht en snelheid, zijn voedende kwaliteiten, zijn functie


in ons universum. Ik zweefde er midden in, en er was een krachtige woordeloze communicatie tussen ons. Heel langzaam daalde ik neer en verminderde zowel de kracht om mij heen als het licht zelf. Ik voelde me een blad dat uit een boom valt op een windstille herfstdag, dat met afnemende snelheid de grond nadert, aangetrokken wordt door de aarde, maar geremd wordt door de opwaartse druk. Toen ik stond en om mij heen keek, zat iedereen daar precies nog zoals net, maar de uitdrukking was veranderd. N’Djungo glimlachte, de Arabier stond op en reikte zijn hand, de sioux maakte bij wijze van grap een militaire groet. De haarspeld begon, zoals eerder de 216 vrouwen, met haar vingers de huid van zichzelf af te halen. Toen ze dit karwei voltooid had, bleek ze niemand minder dan mijn grootmoeder van moeders kant; de vrouw die me had vernederd. Ons weerzien was bijzonder emotioneel. Ze kwam naar me toe en we omhelsden elkaar en bleven een tijd zo staan. -Lieve, lieve jongen, mompelde ze, wat heb ik je een pijn gedaan. -Zo eindigde het opstel, zei ik, terwijl ik voelde hoe we door elkaar begonnen te stromen. -Precies, antwoordde ze. Ik moest het verzet opgeven tegen het verdriet, tegen de vernedering. Ik voelde veel warmte van haar kant. Liefde verhoogde kennelijk de temperatuur, ook tussen een grootmoeder en haar kleinzoon. -Het was mijn beperking, zei ze zacht, het was mijn gevecht met regels, met mannen, met energie. Ik wendde mijn blik af. Ik vond het een beetje sentimenteel, zoals de romantische climax van een Rachmaninow-compositie En het was ook onwennig om mijn grootmoeder zo te zien. -Ik had zelf een verantwoordelijkheid. Ik had andere keuzes kunnen maken. Het is mijn gevecht met macht geworden. En toen, zoals eerder, steeg het applaus op uit de menigte in de zaal, als een zomerse regenbui die zacht begint en dan toeneemt in kracht en volume, totdat ze in haar volle geweld en omvang valt, met een gedruis als van vele wateren. En de zaal wed groter en groter en dijde uit. Het werd een stadion, eerst nog klein, later zo groot als het Bernabeu Stadion, het San Siro, Nou Camp of Wembley. En de muren van de stadions vielen, en ik werd omringd door een vlakte vol mensen. Ik herkende een voorjaarslandschap op SiciliÍ, de glooiende vlakte in het binnenland, tussen Cefalu en Agrigento, nog boven Enna. In de lente het mooiste landschap dat ik kende met schitterende spelingen van licht en schaduw. De vlakte stond vol mensen die voor mij applaudiseerden, maar het deed me veel minder dan de omhelzing met mijn moeders moeder, die me nog iets toe fluisterde. -Je zit nu nog in het doosje. De krachten die je aanvankelijk voelde, voelde je omdat Oert het ding in handen heeft gekregen. Je overgave heeft je echter erg sterk gemaakt. Je weet het nog niet, maar je


hebt je aardse cocon losgelaten. Je kunt nu in principe net zo veel als wij. Alleen zal je er mee moeten leren omgaan. En dat kost nog tijd. -Hoe kan ik met die Oert vrede sluiten? -Dat zal je wel ontdekken. Nu je je superioriteitsgevoel hebt overwonnen, heb je de kracht in huis om hem te ontmoeten. -Ook om hem te overwinnen? vroeg ik onzeker. -Zelf doen, Lunaatje. Zelf doen, antwoordde ze. Zoals je altijd al zei toen je klein was. Ze nam me nog één keer in haar armen en toen vervaagde ze en met haar Sicilië en de mensen met het applaus. Ik bevond mij in een glazen doosje. En ik was in handen van Oert. Meer wist ik niet.


Deel 5 Oert


25. Ik werd omgeven door glas en vuur. Keek ik door het glas dan zag ik een vuurhaard om mij heen, maar het was niet warm. Wel was het benauwd in het glazen kistje. Ik keek omhoog en vroeg me ineens af of het nog wel een kistje was. Misschien had de transformatie aan het einde van de discussie in de anatomische zaal het kistje zelf veranderd. De ruimte was bijvoorbeeld langwerpiger, de muren liepen gebogen naar elkaar toe, zoals ze dat doen aan de bovenkant van Moorse deuren en poorten. Ik doordacht de vorm, realiseerde me dat ik erg klein was geworden, en zou me niet hebben verwonderd als ik me in een voorwerp bevond dat (qua vorm) op Alladin’s wonderlamp leek. Misschien verklaarde dat de vuurhaard, al konden dat net zo goed waxinelichtjes zijn. Er verscheen plotseling een beeldscherm in mijn wonderlamp en ik stelde vast dat Bo er niet was. Dat verontrustte me. Ik hoefde hem niet te zoeken, want hij was gewoon niet in de ruimte. Ik riep hem wel, maar er kwam geen respons. Op het beeldscherm zag ik een bakstenen pilaar, een middeleeuwse zuil, maar niet met een vierkante doorsnee. Er werd ingezoomd op het midden van de zuil, waar een met tralies omheinde open kluis was. De camera bleef inzoomen. Door de tralies kon je een voorwerp zien dat omringd was door waxinelichtjes. Het was inderdaad een oude islamitische lamp, die trouwens niet brandde. Alladin’s wonderlamp dus. Maar dan van glas. De camera zoomde verder in. Steeds verder. Zodat hij doordrong tot steeds kleinere dingen. Op zeker ogenblik kwam een stipje in beeld. En omdat de camera bleef inzoomen werd het stipje groter en groter, zodat ik op zeker ogenblik een volwassen man naar een beeldscherm zag kijken. En ik herkende mezelf. Nu zwenkte de camera een andere kant uit. Hij verkleinde het beeld weer, zoomde uit en nam de ruimte in beeld. Het leek op een kasteelzaal. Er was een deur die openging. De camera zoomde in. Oert kwam binnen. Ik herkende hem aan zijn onblote bovenlijf. Hij had de ooglap voor zijn oog en zijn lichaam zat nog steeds onder het vuil. Hij droeg een neusring en had een kaal hoofd. De stok in zijn hand hielp hem bij zijn gestrompel. Hij kwam op de wonderlamp af. De camera wisselde van positie. Toen Oert recht voor de lamp stond, zijn ogen precies op de hoogte van de lamp, kwam hij close up in beeld. Toen begon hij te praten met zijn rauwe stem, maar voor het eerst schreeuwde hij er niet bij. Zijn stem klonk rustig, misschien omdat hij me nu te pakken had. -Zo, Luna Spolt, en nu is het tussen ons. Er is geen Bo meer, geen grootmoeder, geen vrouw of vader die je gaat redden. Ik heb je in beeld hier. De camera brengt jouw gezicht in beeld en mijn gezicht is zichtbaar voor jou. Kan je mij zien? Ik knikte. Vreemd dat ik me zo angstig voelde. Ik was al dood. Wat kon erger zijn dan dat? Eeuwig in deze olielamp blijven? -Kan ik me met je verzoenen?, vroeg ik.


Hij keek me aan en ik zag hem grijnzen. Hij had een hooligangezicht, kaalgeschoren, wilde ogen en een mond die als een open wond in zijn gezicht hing, zoals een beroemd Nederlands schrijver het ooit zei. Het litteken onder zijn rechteroog zou van een mes geweest kunnen zijn. -Ik hoef niets toe te lichten of te verantwoorden. -Wat ga je met me doen? -Ik herhaal: ik hoef niets toe te lichten of te verantwoorden. En ik wil even van je angst genieten. Die geeft mij energie. -Wat heb ik je gedaan? -Een vraag is een vraag is een vraag is een vraag. Ik zuchtte. -Je bent dus niet van plan om contact met me te maken. Hij stond op, een andere camera nam het beeld over. Door de wanden van de lamp kon ik door lichten schaduwwisselingen zien dat wat ik op beeld zag, ook in werkelijkheid gebeurde. Nou ja, in de werkelijkheid die ik op dit moment onderging. Maar wat was werkelijkheid? Hij begon te bulderen van het lachen. -Contact maken? Ik zag hem tijdens het lachen heen en weer lopen. -Wat een uitdrukking. Contact maken. Ik ga eerst even iets anders doen. Hij liep naar de lamp en nam hem in zijn handen. Hij begon er mee te schudden, maar kennelijk was er iets zo schokbestendig in de lamp dat ik daar niets van merkte. Wel zag ik de ruimte in omvang toenemen en de muren van structuur veranderen. Ze kregen een honingraatmotief. -Wat gebeurt er, Spolt? vroeg Oert. Ik beschreef wat er gebeurde. -Precies, bevestigde hij. Alles wordt groter. Maar kijk eens goed. Wordt alles groter? -Of ik word kleiner. Dat kan ook. -Jij wordt kleiner, inderdaad, en je stem ook, dus ik moet de volumeknop wat harder zetten. En wel zo dat hij zich aanpast aan je stem wanneer die nog zachter wordt. Want dat gaat zo gebeuren. Maar maak je niet druk. Je zal zelfs met een minuscuul stemmetje verplaatsingen van geluid kunnen veroorzaken, die grote gevolgen kunnen hebben in het universum waar je vandaan komt. Het is een beetje zoals met de vlinder, die door een enkele klap met zijn tedere vleugels het weer in de tropen kan laten omslaan. Oh nee, dat was een misvatting, dat is waar ook. Ik haal weer van alles door elkaar. Ik word echt een beetje destructief.


Hij kuchte en bewoog zich met de lamp naar een hoek waar hij met zijn hand langs een regelaar wreef. Het verhaal van de klapwiekende vlinder, dat het weer in de tropen kon veranderen, was een bekend voorbeeld uit de chaostheorie. Inderdaad klopte het niet. -Ja, ja, Spolt, dat had jij niet gedacht, he, dat Oert met zo’n gezicht beschaafd kon spreken. En weet je ook waardoor dat komt, dat die hooligan zo beschaafd kan spreken? -Ik heb niet gedacht dat jij niet beschaafd kon spreken. Opnieuw gebulder. -Je hebt ßberhaupt nog niets over mij gedacht. Alleen maar gevoeld, nietwaar? Ik reageerde niet. -Je bent bang voor me. Heel bang. Je doet het in je broek voor me. Toen ik zei dat je in de buitenste duisternis moest worden geworpen, daar waar het tanden knarsen is, toen moest je aan de duivel denken, nietwaar? -Die kwam inderdaad even langs. -Die kwam inderdaad even langs, ja. Je bent niet religieus meer, dat heb je al jaren geleden overwonnen, denk je. Maar de beelden zitten diep in je geest geprent. Je bent nog steeds bang voor de duivel. En voor mij ook, terwijl je tegelijkertijd denkt dat je elk moment dood kan gaan. Ik knikte. -Er bestaat immers geen hiernamaals? -Klopt. Dat is nog steeds wat ik denk. -Maar waarom zou je dan bang voor me zijn? Voor wat ik met je ga doen? Terwijl het veel interessanter is om te weten wat jij met mij hebt gedaan.


26. Ik wilde weer sterven. Gewoon de lamp uit. Weg met deze flauwekul. Hij had gelijk. Er was geen hiernamaals. Het besef van tijd was relatief, daarom rekte zich deze ervaring verder op en op in de tijd, maar in wezen duurde ze natuurlijk niet langer dan een paar seconden, en dan zou de dood volgen. De vraag was echter steeds: hoe kwam je die paar seconden door? -Wat heb ik dan met je gedaan? Ik kende je voor deze bijna dood ervaring niet. -Dat denk je maar. Alles aan mij is bekend voor je. Ik schudde met mijn hoofd. -Ik zou niet weten waarvan. Ik heb ontdekt dat je enorm boos op me bent. Dat je me de hel toewenst en me het liefste zou vermoorden, als ik al niet vermoord was. En ik weet echt niet waarom. Hij bulderde weer. Hij bulderde steeds. Het leek zijn antwoord op alles, dat bulderen. En opnieuw wreef hij over de lamp en opnieuw werd de ruimte kleiner en de celstructuur van de muren groter. De afstanden waren enorm. Ze hadden voor mijn gevoel een doorsnee van 4 of 5 voetbalvelden. Het scherm vergrootte mee met de ruimte, dus ik kon alles op het scherm gewoon zien. En dat alles was de merkwaardige blik van Oert. -Wat ik aan het doen ben, mijn beste vriend, is je klein maken. Niet zoals jij mij klein hebt gemaakt, maar letterlijk. -Dat merk ik, ja. -Ik heb die macht. Ik zweeg ter instemming. -Jij niet. Hij daagde me uit, maar er was niets in mij dat de handschoen wilde opnemen. -Oert, doe wat je moet doen. Wil je me vernietigen, doe dat dan. Wil je me nog kleiner maken, dat is ook best. Hij wreef weer over de lamp. Alles om me heen nam in omvang toe, maar het beeldscherm groeide nog steeds mee in de proporties. Het moest nu kilometers van me af staan, vertaald naar aardse maatstaven, maar ik kon nog steeds alles zien. -Je onverschilligheid bevalt me niet, Lunaatje. Er blijkt vooral weinig interesse uit voor de dingen die ik met jou heb moeten doorstaan. Kijk, je zal begrijpen dat ik hier niet voor niets zit en je hier in mijn macht heb gekregen. Je kan dan wel niet geloven in het hiernamaals waar je nu bent, maar als ik wil hou ik je hier eeuwig gevangen. Je doet maar, wilde ik zeggen, maar ik besefte dat ik hier ten prooi was aan mijn eigen fantasieĂŤn en illusies.


-Ik ga je vertellen hoe ik ontstaan ben, zei Oert en hij wreef nog eens over de lamp. Nu was de afstand tot de muren zo groot dat ik ze niet meer zag. Het beeldscherm verdween. -Ik zie je niet meer. -Dat is prima, want wie luistert kan dat beter met zijn ogen dicht doen. Kijk, begon hij. Je hebt me zelf gecreĂŤerd. Ik ben datgene wat jij verworpen hebt. Ik weet dat ik lelijk ben, maar dat heb jij me gemaakt. -Maar hoe dan? -Weet je nog toen je een kleine jongen was op de kleuterschool en dat je met dat meisje wandelde, kom, hoe heette ze? Jolanda. -Ja. -Daar ben ik door jou in de kooi van het niet-bestaan opgesloten. -Ik begrijp het niet. En wat heeft Jolanda ermee te maken. -Je was verliefd op haar. -Kleutervriendschap. Verliefdheid is een groot woord. -Je hield haar hand vast. -Ja? -Was het gevoel wezenlijk anders dan latere verliefdheden? Ik dacht na. Ze achtervolgden me hier wel met de vrouwen in mijn leven. Dat begon me te irriteren. Je werd op aarde gezet met viriliteit en een behoefte om je zaad te verspreiden. Het diende zelfs het doel van de voortplanting. En gingen ze het je na je dood dan nadragen? -Ik weet het niet. -Goed. Laat maar zitten, mompelde hij, belangrijker is nu dat je begint te begrijpen hoe je me tot leven hebt gebracht. Het is als volgt gedaan, en let goed op, want het ging ooit ook zo met god en duivel. Dit boeide me. -Vergelijk het met kernsplitsing, waarbij een zware atoomkern zich splijt in 2 of meer lichtere atoomkernen. Dat proces snap je toch? -Ik geloof het wel. Maar kom to the point. Weer wreef hij over de lamp, en de ruimte werd nu wederom groter. Omdat ik me in een glazen lamp bevond, was de grond waarop ik zat doorzichtig maar ik zag onder mij allerlei bewegende vormen en lijnen die door elkaar liepen. Ik realiseerde me onmiddellijk dat ik in de wereld van klein leven was doorgedrongen, en me tussen de deeltjes bevond.


-Kernsplitsing ontstaat na toevoeging van een kerndeeltje aan die zware atoomkern. -Ik weet het. -Zo is het ook met ons gegaan. Wij waren één. Jij en ik vormden samen jou. Toen werd Jolanda aan ons toegevoegd, of beter gezegd: jouw verliefdheid en toen splitsten onze kernen zich. -Dus laat me het goed begrijpen: jij en ik zijn de gesplitste kernen van één zwaar atoom en mijn verliefdheid is het toegevoegde atoompje. -Precies. -En wat heeft dat met god en duivel te maken? -Laat me even uitpraten, Lunaatje. Jij verwierp daar je kwetsbare kanten. Je dacht, in je verlegenheid, dat je anders moest zijn dan je was. Dus ontwikkelde je de grote vrouwenverwenner in je. Kanten die door Jolanda en later andere vrouwen niet leuk werden gevonden verstopte je, verdrong je en ontkende je. Dat verstoppen, dat verdringen en dat ontkennen misvormde mij, voorheen een deel van je kern. -Dus je bent de optelsom van mijn kwetsbaarheden. -Juist. En van het verdringen en ontkennen van je kwetsbaarheden. Waren we afgesplitst, dan was er niets aan de hand geweest. Dan had je als een gespleten persoonlijkheid verder geleefd, en waren we continu in gesprek geweest. Maar je overschreeuwde me, je vernederde me. -Maar hoe dan? -Door me in gesprekken belachelijk te maken. Dan zei je bijvoorbeeld: als ik voor de spiegel sta, dan voel ik wel wat pijn opkomen over de ouderdom, maar dat is een gevoel waar ik niets mee te maken wil hebben. Dat is een verminkt gevoel. -En zo verminkte ik je? -Ik mocht er niet zijn, Luna. En dat heeft mij woedend gemaakt. Dat zul je begrijpen. En die woede moet er uit, en die gaat jou hoe dan ook raken. En wel op een manier die je aan god en de duivel zal doen denken, en zelfs aan de oerknal. Ik werd weer bang. -En ik kan het niet afwenden? -Het proces waar je nu in bevindt is niet meer af te wenden. Je bent intussen zo klein geworden dat je zelf niet weet hoe klein. Nog één paar keer wrijven en het proces zal zichzelf voortzetten. -En ik kan je niet op andere gedachten brengen? -Mij nog wel, maar het proces niet. Je moet hier doorheen. En ik ook. Dit is ons Pniël. Ik ga even iets te drinken halen, Luna.


Pniël. Daar was het woord weer. En nu herinnerde ik het me opeens. Het was de plaats waar de bijbelse aartsvaders Jakob en Esau zich met elkaar verzoenden. Jakob had met een engel gevochten in de nacht, voordat hij zijn broer na jaren zou ontmoeten om zich met hem te verzoenen. De broers waren toen met ruzie uit elkaar gegaan. Het was één van die prachtige verhalen uit de fabeltjeskrant van de oudheid. Het was erg warm geworden in deze ruimte. Begreep ik de rest van zijn verhaal ook? Hij en ik waren één persoon geweest. Hij was mijn kwetsbaarheid. Toen ik verliefd was geworden op een meisje in mijn kleutertijd, wierp ik iets van me af wat kennelijk bij me hoorde. En dat wat ik van mij afwierp, wat zich van mij afsplitste, dat was tot een eigen persoon geworden. -Daar ben ik weer, zei Oert. -Is er wat te drinken voor mij?, vroeg ik, het is hier heet geworden. -Helaas niet, antwoordde hij. Het moet daar nog veel heter worden en we kunnen je niets geven. Je bent onderweg naar een nieuw proces. -Wat voor proces?, vroeg ik. -Ik hoef me niet te verantwoorden, zei hij weer, maar ik zal je helpen. Eerst moet je ongelooflijk klein worden. In millimeters ongeveer 10 tot een macht -24. Eindelijk kan ik dat doen, en kan ook ik leven als volwaardige ziel. Ik moest je daarvoor doodschieten in die zaal. Ik trok mijn wenkbrauwen op van verbijstering. Mijn ogen sperde zich wijd open. -Ja, Lunaatje, ik ben je moordenaar. Zoals ik er nu uitzie, zo heb ik in de kranten gestaan. Ik had me bewust als een piraat uitgedost daar. Ik wilde me uiterlijk onderscheiden. Toen ik binnen kwam liep ik recht naar voren. Door mijn uiterlijk deinsde het publiek een beetje terug. Mensen waren bang voor me. Hij kuchte opnieuw en schraapte zijn keel. -Toen heb ik op je geschoten. Er ontstond een enorme consternatie. Vervolgens heb ik mezelf doodgeschoten. Althans: mijn lichaam. Waardoor ik mijn ziel bevrijdde. Ik werd ontvangen door ome Kees en je grootvader van moeders kant. Ik wilde mijn begrafenis niet zien, maar onmiddellijk naar mademoiselle Poisson, oftewel madame de Pompadour. -Dus jij bent mijn moordenaar?, vroeg ik. -Je psychotische, godsdienstwaanzinnig geworden alter ego. Maar dat is nu snel voorbij; we gaan weer één worden. -Eén worden? Maar hoe dan? -Denk aan de oerknal, zei hij. Ik dacht na. Wat kon hij bedoelen? Ik had geen idee.


-Jij kĂşnt het weten. Waar stond PniĂŤl voor? -Voor verzoening, antwoordde ik. -Precies. En wie moeten verzoend worden? -Jij en ik, denk ik. -Klopt. Smart kid. Opnieuw rochelde hij. -Er is een proces dat kernen uit elkaar trekt. -Splitsing. -Right, lachte Oert.


27. Toen begreep ik het. -Aha, zei ik. En om kernen bij elkaar te brengen, heb je kernfusie nodig. -Je bent warm, zei hij. Maar warm was niet het juiste woord. De hitte werd ondraaglijk. -Ik zal het maar verklappen. Om fusie te veroorzaken heb je sterren nodig. -Dat weet ik, zei ik. Kan je echt niets aan die hitte doen? -Nee. Die hitte ga je nodig hebben in het vervolg van je proces. Want wat zei ik? -Om fusie te veroorzaken heb je sterren nodig. -Precies. En zie je sterren? -Ik zie hier niets meer, antwoordde ik. Het was heet geworden en de atmosfeer verdichtte zich. Niet op een zachtzinnige manier, de atmosfeer werd samengeperst in een erg hoog tempo. In de verte hoorde ik nog de stem van Oert, die riep dat er voor sterren een universum nodig was. En ik wist dat er voor de schepping van een universum een oerknal nodig was. En toen begreep ik het. Toen begreep ik alles. Ik was onderweg naar een geweldige explosie. Naar een nieuwe oerknal. Waarin Oert en ik zouden verzoenen. Waarin ik zou versmelten met het deel van mijn persoonlijkheid dat ik had verstopt, verstoten en verborgen. Mijn Pniël. Mijn oerknal. Daarom werd ik steeds kleiner. Om oerknal te kunnen worden, en zo sterren te kunnen scheppen, en daarmee kernfusie, moest ik eerst net zo klein worden als ons universum bij haar geboorte. De hitte zou me hebben moeten verpletteren, maar kennelijk verdroeg de substantie van mijn ziel haar. Mijn bewustzijn bleef in tact. Ik zou het moeten ondergaan. Ik maakte een implosie mee van het universum, dat ik was. Alles verdichtte zich in mij. De grootte van het universum bij zijn geboorte was (volgens één van de hypotheses) onbegrijpelijk klein toen die enorme knal de uitdijing in werking zette. Binnen een paar seconden was het heelal door die explosie al veel groter dan ons zonnestelsel. Ik had het nooit begrepen, maar de snelheid van deze implosie liet het me begrijpen. Zowel tijd als afstand konden in zeer korte tijd uitdijen en inkrimpen. De snelheid waarmee speelde geen rol. Het was alsof iemand met zijn vinger het icoon op een razendsnel touchscreen aanraakte. Tijd en afstand leken speeltjes van iets of iemand die ze miljard keer zo groot kon maken in 1 miljardste seconde. Hoe? Geen idee. Ik begreep alleen dat ik me er niet meer over moest verbazen. Ik moest aan de god denken die ik vroeger had moeten aanbidden. Ik was geen oppervlakkige gelovige. Ik had grieks, latijn en hebreeuws geleerd om de heilige boeken beter te doorgronden. Ik herinnerde me een beschrijving van het paradijs voor de zogenaamde zondeval. Een hof. Niet vol


planten, maar vol edelstenen. Was het de profeet EzechiĂŤl die het daarover had? Ik wist het niet meer, het christendom was voor mij allang een gepasseerd station. Ooit was er een botsing geweest tussen god en duivel, waardoor de duivel als een morgenster uit de hemel was gevallen. Ging het om een opstand? En had die botsing tussen de twee grootste geestelijke wezens uit de geschiedenis van het westen de oerknal veroorzaakt? Waren ook god en duivel het slachtoffer geworden van een kernsplitsing? Was de duivel de schaduwkant van god, en hadden zij, god en duivel, het universum met zijn complete evolutie inclusief de mens, nodig om uiteindelijk weer tot een kernfusie te komen? En was de oerknal een manier om tenslotte verzoening teweeg te brengen? Ik lachte cynisch om mezelf. Komop nou. Ik mixte nu religies met natuurkunde en scheikunde met bijbelse mythes. Religie met wetenschap. Was leuk, maar ik moest het niet zelf gaan geloven. Dood wilde ik. Maar ik ging niet dood. Lag ik in een coma? Of moest ik nu maar geloven wat ze tegen me zeiden? Dat ik in het hiernamaals was? Dat ik hier, in deze wonderlamp een pakketje aan het worden was, dat tot een explosie zou leiden die zijn weerga niet kende. Maar waarom duurde het dan zo lang? Waarom was dit niet iets dat zich in tiende van een seconden voltrok? Dat begreep ik wel. Omdat ik me bevond in deze enorme snelheid van tijd, er onderdeel van was, gedroeg die tijd zich alsof ze niet enorm snel ging. Wie met een snelheid van een miljard kilometers per uur leeft, ervaart een voertuig dat een miljard kilometers rijdt als een voertuig met een gewone snelheid. Het enige dat mijn ziel bleef ervaren, was de verdere verdichting van atmosfeer. Ik begon nu licht- en vuureffecten te zien in alle mogelijke kleuren. Die effecten naderden elkaar, gingen in elkaar op, zogen elkaar op. Ze gedroegen zich als explosies die je ziet als je ze op een film terugdraait. Geluid maakte ik niet. Dat zou volstrekt onzinnig zijn in deze wonderlamp. Niemand zou me horen. Bovendien onderging mijn ziel daadwerkelijk iets zeer verstikkends. Ik realiseerde me dat je met deze intensiteit op aarde al dood zou zijn geweest En toen was er een geluidsvacuĂźm. Stilte.


28. Het leek alsof de stilte als een piepklein punt in een lichtsoep dreef. De lichtsoep zelf borrelde van licht; ik had geen idee wat ik eigenlijk zag. Was het wel licht? Of was het niets? Gewoon niets. Misschien keek ik wel voorbij de randen van het universum? Of keek ik in het kleinste van het kleinste, in de bakoven van de deeltjes, waarvan de mens er slechts een paar kende? En toen zag ik Oert en mezelf verenigd in het kind dat ik ooit was. Ik zag me hand in hand met Jolanda lopen en ik kon door de materie heen kijken en zag plotseling twee gestalten, waarvan er één gedwongen werd om zich af te scheiden. En ik voelde ook hoezeer Oert een onderdeel van mezelf was geweest. Hoe ik hem kwijt was geraakt. Hij was dus dat wat ik verdrongen had, wat ik was en niet had willen zijn. Hij was de verlegenheid, de impulsiviteit, de religie, de man van het principe (god, wat had ik een hekel aan principieel gedoe!). Hij was de praktische man, de bescheidene en de man in mij die kloosterling had willen worden, en het liefst als een 17e eeuwse boer uit de Achterhoek zijn gronden niet had willen verlaten. Hij was de man van één vrouw, de man van een paar vriendschappen, de man die jaren kon werken aan één onderwerp. Maar ook de agressieveling. Hij was alles wat ik in mezelf aantrof en niet in mezelf aan wilde treffen. Hij was mijn schaduw en ik voelde hoe krachtig ik zou zijn geweest als Oert en ik één mens waren geweest. En ik voelde diep in me de onmacht om me met zo iemand te verenigen. De explosie kwam precies op dat moment, maar de stilte bleef. En ik zag dat het kleiner-dan-kleinste pakketje inderdaad het begin werd van een nieuw universum. Ik kende de onvolmaakte menselijke theorieën over het ontstaan van het ons vertrouwde universum. Ik herinnerde ze me toen ik zag wat er, hier in mijn wonderlamp, volgde op de stilte. Wat wist ik er nog van? (Mijn brein was nog opvallend helder voor een stervende.) Voor de oerknal was er een punt waarin alle energie zat om het heelal op te bouwen. Er was geen ruimte en tijd in dat punt, er was ook geen lucht en dus ook geen trilling die geluid kon veroorzaken. Er was toen stilte, net als nu. De eerste seconde van het universum groeide het heelal erg snel. De wetenschappelijke natuurwetten van de mens kunnen die groei niet verklaren. Ze proberen het wel. Door te zeggen dat de zwaartekracht omgekeerd werkte in die tijd, en alle materie elkaar begon af te stoten. Zo kon het heelal groeien, minstens met een factor 10 tot een dertigste. De deeltjes die krachten overdragen, begonnen zich te vormen na 10 seconden tot een macht -43. Dat is een 1 met 43 nullen ervoor en dan natuurlijk nog de komma. Quarks ontstonden kort daarna en na 10 seconden tot een macht -10 klonterden ze samen tot protonen en neutronen. Ook werden toen de krachten die we kennen van elkaar losgekoppeld: de zwaartekracht, de magnetische kracht, de sterke en de zwakke kracht. Na 100 seconden vormde het heelal atomen. Eerst heliumkernen en daarna alle andere materie die we kennen en niet kennen. Die materie was er na 300 000 jaar. Toen begon ook de tweedeling


tussen straling en materie, waardoor het heelal doorzichtig werd en wij vandaag de dag sterren kunnen zien. Die sterren kwamen ongeveer 400 miljoen jaar na de oerknal, uit helium en waterstof. Sterren sterven en wanneer ze dit doen vliegen hun resten door het heelal, waar ze planeten worden. Nu, terwijl zich in mij een stille oerknal voltrok, vond ik de religieuze scheppingsverhalen geloofwaardiger dan deze wetenschappelijke aannames. Wat wist de mens nou helemaal? Hij nam aan dat er een uitdijing van zo’n omvang plaats kon vinden in de tijd dat hij even naar het toilet ging om te plassen. Maar in mij voltrok zich nu een vergelijkbaar proces. Ik dijde uit. Ik voelde nieuwe delen in mij ontstaan, delen die ik vaag herkende van het moment net na mijn dood, toen ik plotseling op verschillende plaatsen kon zijn. Babies hebben kort na hun geboorte een moment van helderheid dat zij daarna lang niet meer hebben; daar leek dit op. Werd ik opnieuw geboren? De nieuwe delen voegden zich samen tot organen; zo voelde het tenminste. Je kunt je maag voelen oprispen, pijn in je hartstreek hebben of aan je lever. Ik voelde dergelijke dingen ‘in’ mij ontstaan, maar het waren andere dingen. Sterrenstelsels, melkwegen? Hoe kwam ik daar nu weer bij? Sterrenstelsels en melkwegen. Mijn brein deed gekker dan ik dacht. Ik waande mij een nieuw universum. Ik moest ogenblikkelijk ophouden met dit soort onzin. Maar ik werd als een ballon opgeblazen. En in mij leken sterren te ontstaan, te sterven, hun resten rond te slingeren. Ik vormde mij. Ik voelde en zag een nieuw lichaam ontstaan toen ik naar beneden keek; een lichaam dat ik kon zien en aanraken, maar dat ook transparant was. De substantie ervan was me onduidelijk.


29. Er knapte glas. De wonderlamp! Ik groeide nu zo sterk dat de wonderlamp het niet meer hield. Ik zag een lichtende zaal met meubels van gouden vlammen. Ik probeerde me te verplaatsen en dat ging met een enorm gemak en een enorme snelheid. Ik kende die snelheid al, maar met dit gemak had ik hem zelf nog niet eerder kunnen ontwikkelen. Niet hier in deze ruimte, niet tijdens de discussies in de anatomiezaal, niet in de omgeving met de 216 vrouwen. Al die tijd sinds ik in Pniël was, was ik de verplaatsingsmogelijkheden kwijt die ik daarvoor wel had, bij mijn vader en grootmoeder, mijn begrafenis (waar ik me immers ook had kunnen verplaatsen) en andere momenten na mijn dood. Maar waar was Oert? Ik bevond mij zonder twijfel in de ruimte waarin hij met mij gesproken had. Het glas van de wonderlamp was gebroken; dat kon ik zien. Oert was echter nergens te bekennen. Ik verliet de ruimte om hem te zoeken. Ik ontdekte dat ik me in een torenkamer had bevonden. Ik moest met een trap naar beneden. Het was een lange wenteltrap, een eindeloos lange trap die dezelfde eigenschappen kende als de trappen van de kunstenaar Escher. Maar ik kwam op het idee om mijn tempo te verhogen en toen was ik zo beneden. Ik vloog, maar er was weer wat nieuws, wat ik ook eerder had ontdekt toen ik net dood ging: ik kon me in verschillende momenten tegelijk bevinden. Je moet je dat zo voorstellen. Je loopt langs een straat met huizen. Je passeert nummer 1. Dan volgt nummer 3, want je hebt even aan de ene kant van de straat, en oneven nummers aan de andere. Dan volgt nummer 5. Op aarde bevind je je steeds op één plek. Je staat op het ene moment voor nummer 1, dan voor nummer 3, dan voor nummer 5. Nu niet. Terwijl ik voor nummer 3 stond, stond ik ook nog voor nummer 1. Mijn lichaam rekte zich als elastiek uit. Liep ik door naar nummer 5 dan rekte het elastiek verder op, naar 7 nog verder. Ik kon dit gewoon blijven doen op die trap. En ik zag al die nummers tegelijk. Ik merkte ook dat ik het elastiek terug kon oprekken naar de zaal boven en dat ik ondertussen naar beneden bleef gaan. Ik vroeg me niet meer af hoe ik dit kon doen, het behoorde gewoon tot de mogelijkheden van het lichaam, dat –om het maar eens in woorden van de kwantummechanica te vatten- zowel uit deeltjes als uit golven leek te bestaan. Kon ik hiervandaan, terwijl ik mij aan de ene kant voortbewoog, aan de andere kant misschien zelfs terug bewegen in de tijd, terug in de wonderlamp? Ik probeerde het, en het lukte; ik was weer terug in de wonderlamp. Eindelijk kwam ik in een hal, waarvan de gordijnen gesloten waren. Ik zag dat achter de zeer donkere gordijnen hel licht zichtbaar was, want de donkere gordijnen hielden het maar zeer beperkt tegen. In de hal stond een beeldscherm, waarop iets werd afgespeeld. Het was Oert. Oert voor de wonderlamp, die hij kennelijk had teruggezet op de met tralies omheinde mini-vitrine in de kasteelzuil. Er kwam erg veel licht uit de lamp; Oert moest zijn hand voor zijn ogen leggen. Toen barstte de lamp en kwam mijn lichaam los uit de lamp. Dat gebeurde erg snel, maar ik


kon toch goed waarnemen dat Oert zijn armen naar mij uitreikte en in mij opging. Hij wierp zijn lichaam als het ware in mij en verdween erin. Het herhaalde zich in slow motion. Daarin was te zien hoe zijn lichaam in een flits in lichtdelen uit elkaar viel voordat hij in mij verdween. Nee, ik beschrijf het niet goed. Lichtdelen is niet het goede woord. Het lichaam verviel tot lichtkorrels die uit elkaar vallen en als zand in een zandstorm in mij woeien. Ik begreep de beelden. Het verworpen deel van mezelf had zich weer bij me gevoegd; ik was weer terug in de geestelijke staat van voor het moment dat ik Jolanda mijn hand had gereikt. Ik bedacht, daar in die ruimte, kort voor het moment dat ik zou gaan zien wat zich buiten afspeelde, dat heel veel van mijn stardom gebaseerd was geweest op de wens te fuseren met vrouwen. Door de afsplitsing van Oert, was er een ‘wond’ ontstaan. Een gemis. Dat gemis moest worden opgevuld. Daar had ik vrouwen voor nodig gehad. Vrouwen, mijn enige zwakte. Een Sienese minnares had ooit tegen me gezegd: vrouwen zijn de laatste zwakte die je moet overwinnen. En daarvoor had ik erg veel kansen gehad in mijn leven. Het werd tijd om te sterven, maar ik hoorde het geblaf van mijn hond Bo. Hij stond buiten. Ik opende de deur. De hond sprong tegen me op, ik nam hem in mijn armen, maar ook hij viel in lichtschilfers uiteen en verdween in me.


Deel 6 De eeuwige stad


30. Ik had geen tijd om er te lang bij stil te staan. Ik begreep dat ook Bo een afgesplitst deel was, dat bij me gevoegd moest worden. En de omgeving was plotseling te bijzonder. Ik bevond mij in een stad. Ik bevond mij daarin, ernaast en erboven. Ik zag dat de stad, een gouden kubus qua vorm, schitterde als kristalklare jaspis. De stad was omringd door een grote, hoge muur met twaalf poorten, drie per windrichting, waarnaast wezens stonden die net zo’n lichaam hadden als ik nu zelf had. Ze waren alleen groter en ze gaven meer licht. De poorten schitterden als parels. De muur van de stad was gebouwd van jaspis. De grondstenen van de muur waren gemaakt van edelstenen. De eerste van jaspis, de tweede van saffier, de derde van chalcedon, de vierde van smaragd, de vijfde van onyx, de zesde van carneool, de zevende van chrysoliet, de achtste van beryl, de negende van topaas, de tiende van chrysopraas, de elfde van hyacint en de twaalfde van amethist. Het licht dat in de stad was, kwam uit de wezens, uit ons, uit de stad, uit de voorwerpen, niet uit een zon of maan, en aardse ogen zouden erdoor verblind worden. Mij maakte het gelukkig. Ik verplaatste mij door de stad, soms snel, soms traag, onderweg naar muziek die van een schoonheid was die ik nog nooit had gehoord. Was dit de muziek die Bach tijdens zijn leven had willen componeren, toen hij zei dat hij de stemmen van de hemel wilde laten horen? Was dit de briljante oerbasis van muziek, van alle muziek? De muziek bracht mij op een groot plein, waar twee kristalheldere rivierstroompjes omheen stroomden. Hierdoor ontstond een eilandje op het plein en op dat eilandje stond de mooiste boom die ik ooit gezien had. Onder de boom lagen vruchten die je zo kon oprapen. Ik verplaatste me naar de boom, en keek erin. Zoals je deeltjes en golven hebt, zo ging ook mijn waarneming van het een naar het ander. Dan weer zag ik licht, of nam ik luchttrillingen waar, dan weer vaste stof: de boom. Het ene moment was het een boom, de mooiste boom die ik ooit had gezien. Het volgende moment was het een stroom van licht en kleuren die door elkaar gingen. Ik dacht: als je dit zou schilderen op aarde, dan zouden ze zeggen dat je kitsch maakte. Maar het valt ook niet te schilderen. Het is te mooi. Hoe moet je die door elkaar heen lopende waarnemingen schilderen? Misschien kwam Picasso er dichtbij, met de door hem geschilderde hoofden en creaturen, die je van twee, drie kanten kon bekijken. Ik liep naar de boom en pakte een vrucht van de grond. Ik herkende de vrucht niet. Het was geen aardse vrucht. Hij leek nog het meest op een kruising van een granaatappel en een pruim, omdat hij de vorm had van de appel en de paarse kleur had van de pruim. Maar hij was groter; het formaat van een kleine meloen. De schil straalde licht uit en liet zich door mij ook op twee manieren bekijken. In golven en in deeltjes. Tegelijkertijd. Ik nam van de vrucht en hij smaakte zoet. Op mijn tong (nog steeds dacht ik dat ik er een had) brak uit het vruchtvlees een enorme hoeveelheid sap die als een rivier mijn ingewanden in stroomde. Ik voelde me geweldig aansterken, ik werd er hyper van. Het leek wel een pepmiddel. En ik zat onmiddellijk vol.


Ik verliet de boom weer. Ik liep door de straten, en steeds hetzelfde beeld. Ik nam nu op alle mogelijke manieren waar. Dit gebeurde tegelijk en dat is aan een mens eigenlijk niet uit te leggen. Een mens kan niet op verschillende plaatsen tegelijk zijn. Een mens ziet alleen vaste vormen en vloeistoffen, en gassen wanneer ze een kleur hebben. Maar een mens onderscheidt daarin niets. Geen deeltjes, geen golven, geen bacteriĂŤn, DNA of cellen. Een mens begrijpt het licht niet. Hij kijkt er naar maar dat het zich gedraagt en ook hoe het zich gedraagt, daar zoekt hij naar maar hij vindt het niet.


31. Ik kwam bij het stadspark. Er stonden twee mannen, allebei badend in hun eigen licht. Een van hen hield een hand voor zijn ogen. -Zeker net gegeten?, vroeg hij. -Ja, antwoordde ik, hoezo? -Nou, je straalt weinig duisternis uit. We begonnen te lachen. -Wat is dit?, wilde ik weten. -Dit is Eden. -Eden? De hof van Eden? -Ja, tegenwoordig het park van Eden. Er begon me iets te dagen uit mijn christelijke verleden. -En die rivieren bij die boom, daar een paar straten verderop, zijn dat de Eufraat en de Tigris? Ze schudden nee. -En dit is niet het nieuwe Jeruzalem? -Als je het zo wilt noemen mag dat, zei de man die nog niets gezegd had, alleen heet het geen Jeruzalem. Dat hebben bijbelschrijvers ervan gemaakt. Alle godsdiensten op aarde maken universele informatie… -Dat is informatie die de hele kosmos betreft, vulde de ander aan. -…maken universele informatie tot regionale informatie. Niets uit het hiernamaals is te verbinden met plaatsen op aarde. En degene die hier de boel runt… -De mensen noemen hem of haar god. -…degene die hier de boel runt heeft niets met één volk. De hele schepping is onderdeel van zijn kunstwerk. Ik knikte. De hof van Eden was gelokaliseerd in de buurt van de Eufraat en de Tigris. Maar in wezen waren het twee rivieren die geen plaats op de aarde hadden. Hetzelfde gold voor het nieuwe ‘Jeruzalem’. Dat had niets met Jeruzalem te maken. Zijn compaan nam het woord terug. -In de oudheid hadden volkeren de neiging om god tot een nationaal machtssymbool te maken. Nou, daar leent ie zich niet voor. Hij is de baas van ons allen. Wij hebben het trouwens nooit over de baas. Wij noemen hem de kastelein en dat vindt hij wel leuk want hij houdt erg van grapjes.


Ik vond de mannetjes wel grappig. -Misschien ken je ons ook wel. We hebben hier een hele poos de boel bewaakt met brandende zwaarden, maar nu hoeft dat niet meer. Wij waren degenen die bewaakten dat er niemand in en uit de tuin ging, maar nu is hij weer vrij toegankelijk. De ander ging weer verder. -Het is jammer dat de wijsheid van hier die wel is geopenbaard op aarde zo snel in chauvinistische gevoelens ontaardde. Zo van: dit is onze god en die zal jullie eens lekker de koppen komen inslaan. Die psalmen van David zijn om je rot te lachen. Die denkt de hele dag dat god zijn vijanden wel even zal aanpakken. Alleen maar omdat ze naar tegen hem zijn. -Dat is behoorlijk arrogant van David geweest, lachte zijn compaan. -Megolomaan kereltje, bevestigde zijn vriend. -Zijn jullie die 2 engelen die de toegang tot het paradijs hebben geblokkeerd? vroeg ik ge誰nteresseerd. Ik vond het wel leuk dat mijn stervende brein me nog zoveel liet meemaken. -Ook, maar als je het leuker vindt kunnen we net zo goed Laurel en Hardy zijn. Of Janssen en Janssen uit de Kuifjeboeken. Of Suske en Wiske. Ik knikte, terwijl ik ze erg vermakelijk vond. -Maar je zal het park wel willen zien? vroeg zijn compaan. -Ja, inderdaad, antwoordde ik. -Dan geven we je deze bril mee, want de edelstenen fonkelen zo dat we al een paar zielen hebben zien verblinden. En dan duurt het even voor je weer verder kan. Ze groetten me en ik liep door.


32. De wandeling door de hof was indrukwekkend. Het licht straalde ook hier overal uit, maar omdat licht de neiging had om vormen en kleuren onduidelijker te maken, verkoos ik op een manier te kijken dat dingen wel zichtbaar waren. Ik merkte dat ik mijn ogen op verschillende manieren kon instellen. Ik wist ook wel dat ik geen menselijke ogen meer had en waarschijnlijk had ik sowieso geen ogen in dit hiertussenmaals (tussen schijndood en echte dood). Maar toch voelden de dingen alsof ik ze wel had. Ik kon ze instellen op lijnen en vormen. Dan was er ook licht maar het dimde zodat je kon zien wat je wilde zien. En deze hof was wel iets wat ik wilde zien. Overal tussen de bomen en planten en struiken zag ik edelstenen. Sommige planten en bomen leken van edelstenen en goud en zilver gemaakt. Hier en daar stonden kleine gebouwen met koepels tussen de flora. Ze waren met een zelfde schittering omgeven als de rest van deze omgeving. Daartussendoor zag ik vogels en insecten, soms erg grote, in felle, heldere kleuren. Er waren kleuren bij die ik nog niet kende. Steeds gingen de beelden verloren in lichtvlagen, die voorbijkwamen als energie gevende motregenbuien. Dan kwam er zo’n grote hoeveelheid licht binnen in iets dat ik zag, dat ik alleen maar dit licht zag; zelfs met de bril die ik had gekregen. Het licht was niet alleen maar een fysiek verschijnsel; het drong diep door in de geest en riep een euforie op die nooit in een menselijk lichaam had gepast. Ik stelde vast hoe beperkend het lichaam op aarde was. Alleen een lach al kon te breed zijn voor een gezicht, of te diep voor je longen, en werd daardoor begrensd. Emoties zaten hier niet gevangen in dergelijke begrenzingen. Hier werd je voor een moment de emotie, je fuseerde ermee, en er werd niets geremd. Daarna verdween het gevoel onmiddellijk. Iemand kwam naast me lopen. Ik kon hem door het licht niet goed onderscheiden. Hij sloeg zijn arm om me heen, en hij vroeg me met de stem en het dialect van de vader van mijn moeder of ik al een beetje bekomen was van de indrukken. -Opa, riep ik uit. Wat een gerechtigheid dat ik jou nog even mag treffen hier! Het licht werd weer even minder, al straalde zijn verschijning zelf ook op een oogverblindende manier. Toch kon ik hem onderscheiden, zag ik zijn gestalte. -Nou nou, rustig maar, glimlachte hij. Deze grootvader was een geweldig tegenwicht geweest voor mijn grootmoeder. Zo gemeen als zij tijdens mijn kinderjaren tegen me was, zo aardig en warm was mijn opa geweest. En hij had me van alles geleerd. Om niet te snel over mensen te oordelen bijvoorbeeld. En om je oordeel over een bepaald onderwerp ook eens te bekijken vanuit het tegenovergestelde standpunt. Deze twee dingen bracht hij zelf voortdurend in praktijk. Hij spiegelde de oordelen van de mensen uit zijn dorp, zodat die zichzelf begonnen te verontschuldigen, en hun oordelen begonnen bij te stellen.


Hij was geen man die adviezen gaf, geen man die de goeroe of predikant uit hing, hij was een eenvoudige timmerman in de bouw. Door te zijn wie hij was hielp mijn grootvader de mensen uit zijn tijd en wereld om zichzelf te ontwikkelen. Als kleinkind was het heerlijk om in zijn omgeving te zijn. Hij ging regelmatig met ons wandelen in de bossen, die toen groener leken dan vandaag de dag, en vertelde dan verhalen uit zijn jeugd. -Ja, jongen, zei hij, in de tuin van Eden. In het nieuwe Jeruzalem. Alleen heet het geen Jeruzalem. Zo hebben wij het geleerd in ons kleine Nederland, toen we op aarde leefden. Wij zijn op eilanden geplaatst die in een christelijke oceaan dreven. -Eilanden drijven niet, zei ik. -Toch wel, lachte mijn opa die dit soort verbeteringen van mij kende uit mijn middelbare schoolperiode. Eilanden en continenten op aarde drijven allemaal naar elkaar toe, lachte hij. De wereld is continu in beweging. -Dat is waar, lachte ik maar hoe heet de stad wel? -Dat is aan ons. Wij mogen het leven onze eigen namen geven. En omdat we hier niet via taal communiceren, is het ook volmaakt onbelangrijk. Jij ziet nog een stad. Jij ziet nog een hof met edelstenen. En dat zou het ook zijn op aarde. Maar je kan al anders ‘voelen’ en ‘zien’. Je hebt je beproevingen al gehad. -Anders zien? -Wat je voortdurend doet, en wij passen ons er aan aan, is vertrouwde beelden opvoeren voor de dingen die je doormaakt. Alles wat je hier sinds je dood gezien hebt, bestaat wel, maar niet in de vorm die jij hebt gezien. -Ik snap het nog niet. -Iedereen die hier net is, doet dat. Bij de een duurt het langer dan bij de ander. Het heeft te maken met het geloof dat je hebt in de dingen die je hier mee maakt. Jij blijft denken dat dit niet echt is. Dat je een bijna dood ervaring meemaakt en dat je zo definitief zult sterven. -Klopt. -Zolang je dat blijft denken blijf je verbonden met de aarde en zal je nooit in het vormeloze scheppende licht contact kunnen maken met mij op een volwassener manier. Ik neem nu de vorm aan die jij van mij maakt, omdat ik het vermogen heb om je te voelen. -Telepathie. -Zoiets. Iemand in het licht wil informatie overbrengen, en dat kan op alle mogelijke manieren. Hij kan iets scheppen, dat wil zeggen: hij kan materie maken van de informatie die hij wil overbrengen, maar hij kan ook ideeën genereren die hij rechtstreeks overdraagt. -En ik heb nog vormen nodig.


-Die heb je niet nodig. Maar je bent nog niet vertrouwd met het nieuwe. Dus komt de ziel van jouw opa in de vorm die jij kent, in de hof van Eden, de metafoor die jij kent voor het hiernamaals. -Maar wat moet ik doen om het te zien zoals het is? -Dat is moeilijk omdat je op talloze plaatsen tegelijk kunt zijn, en vanuit talloze invalshoeken naar een punt kan kijken. Dat kan niet zolang jij vasthoudt aan je overtuiging dat dit niet bestaat. Je ziet al wel veel. De straling hier is daar een voorbeeld van. Je ziet licht uit mij komen en licht uit de andere dingen die je tegenkomt. Dat komt dichtbij dat wat we zijn. -Ik begrijp het. -We halen wel grapjes met je uit. Je vader rekte zich uit, weet je nog? Die kon iets met tijd. En Bo deed ook een paar dingen die niet konden. -Bo is toch niet meer dan een deel van mezelf? -Dat heeft Bo je laten geloven. Maar hij is er nog steeds hoor. -Waar dan? -Daar, zei mijn grootvader en ik zwenkte mijn hoofd. Ik zag Bo, die met mij gefuseerd leek in PniĂŤl. Maar ik zag de hond aan komen hollen. En toen hij bij ons stond, rekte hij zich uit tot wel 50 meter en toen weer heel klein, om zich vervolgens in een uil te veranderen die weg vloog en weer terug kwam, en tenslotte als een slang in de boom te eindigen. -De slang uit het paradijs? -Natuurlijk. De mens heeft altijd symbolen van het kwaad nodig gehad. De slang heeft zich daarvoor opgeofferd. Dat maakt hem tot een zeer bijzonder dier. Het is knap om miljoenen jaren de voetveeg van culturen te zijn. -Maar is Bo dan de satan uit de bijbel? Mijn opa begon te lachen. -De satan uit de bijbel bestaat niet buiten de bijbel en zijn omringende culturen. In die tijd wisten ze in bepaalde streken van de wereld niet eens wat een slang was. Ze hadden er nog nooit een gezien. Het is echt een symbool uit de regio. -Dat is wat godsdiensten zijn, hoorde ik net bij de poort. Regionale vervormingen van de dingen die hier gebeuren. -Precies, mijn jongen. Een energiedeel, en dat kan een ziel zijn, bewoont de lichtsoep. Als hij een boodschap wil overdragen aan anderen, zal hij beelden doorgeven. Degene die hier de broek aan heeft, laten we hem maar gewoon god noemen, want je moet toch wat; degene die hier de broek aan heeft, heeft enorm veel informatie doorgegeven aan de aarde, en de mens die er niet voor niets is, heeft dat altijd onmiddellijk vertaald naar zijn eigen situatie. -Maar, zo ging ik verder, ik doe dat sinds mijn dood ook steeds, zeg je. Ik vertaal alles naar mijn eigen beelden.


-Dat doen we allemaal tot een bepaald moment. Totdat we overgaan. Zover ben ik nog niet. Ik geniet nog van deze omgeving. Je andere opa is wel overgegaan. Die ontmoet je pas veel later. Ik heb hier nog een tijd met hem doorgebracht. We hebben samen met hem en een aantal mensen die we gemeenschappelijk kenden gedanst. Ik keek hem aan. Nog steeds ging het heen en weer tussen golven en deeltjes, tussen licht en mijn opa, tussen hof van Eden en energiegolven. Ik voelde de afhankelijkheid van de aardse vormen maar ik voelde ook iets nieuws in me. -Luister, ik moet gaan. Jij moet zo naar je vader en grootmoeder. Je bent nu in de vermaarde hof van Eden. Zie je dat ze daar die boom omkappen? -Ja. -Dat is de boom van kennis van goed en kwaad. In jouw nieuwe Jeruzalem heb je boom des levens gezien. -Ik ben van het decor van het laatste bijbelboek in het decor van het eerste bijbelboek gestapt, begrijp ik. -Ja. Dat heb je zelf gewild en bedacht. Onbewust. Maar dat wil ik je niet zeggen. Die boom daar hakken ze om, om jouw geest vrij te maken van je aardse rationaliteit. Op aarde vereren ze je als een groot denker, en voor daar was je dat ook. Maar de wetenschap daar begrijpt nog erg weinig. Grote wetenschappers geven dat ook wel toe, trouwens. Het is je kennis die je dwars zit. Om je over te kunnen geven aan deze dimensies zal je daar eerst vanaf moeten komen. Daarom zijn je vader en grootmoeder er nog. Ga die nu eerst maar bezoeken. En ĂŠĂŠn ding nog. Je kunt je overal heen bewegen waarheen je wil. Je hoeft alleen maar te denken dat je ergens wilt zijn en de lichtsoep brengt je er. In minder dan een miljoenste van een seconde. Wie de hof van Eden heeft teruggevonden, kan zich gedragen als een engel.


33. Mijn opa stond op. We omhelsden elkaar, en op het moment dat we dat deden voelde ik onze uitwisseling van energie. -Geloof nu eens voor één ogenblik in wat je ervaart, hoorde ik mijn opa fluisteren; dan zullen alle poorten voor je open gaan. Ik probeerde het. Te geloven dat het meer was dan een bijna dood ervaring. Hij duurde al lang. En waarom zou het niet kunnen? Waarom zouden wij mensen op aarde alles kunnen begrijpen wat er is? Waarom zouden wij wetenschappers met zoveel stelligheid een andere wereld kunnen uitsluiten? Waarom zouden wij ons gedragen als alwetende meesters van de natuur, terwijl ons beeld van die natuur dreef op onze aannames, onze natuurkundige en wiskundige bedenksels, aangevuld met gegevens die door beperkte instrumenten was gemeten? Ik kon in de armen van mijn opa, mijn grote voorbeeld, beter geloven dan ooit. Hier, in deze hof, ver van de universiteiten van de wereld (al kon ik er in miljoensten van een seconde zijn), bestond een wereld die daar werd uitgesloten. Die ik zelf had uitgesloten. De religies, begreep ik intussen, waren regionale interpretaties van openbaringen uit deze wereld. Er zaten flarden in van deze wereld, maar op aarde kregen ze de aard van de streek waar de mensen woonden. En de wetenschap? Een integere poging om te zoeken naar de waarheid achter al die beelden. Met zeer beperkte middelen. En met menselijke zintuigen, die versterkt waren met technische uitvindingen, zoals telescopen, microscopen, Hubble, CERN, noem maar op. We wilden op die prachtige blauwe planeet alles vangen, zonder in te zien dat we beperkt waren, en dat onze kennis begrensd was. Heel begrensd. Mijn grootvader draaide nog een keer om me heen in een lichtzee waarin ik hem toch kon onderscheiden, toen vertrok hij, en ik merkte dat mijn waarneming zich verder had verbeterd. Ik keek nog een keer om mij heen, en besloot toen dat het tijd was om naar mijn grootmoeder en mijn vader te gaan. Maar dat kwam er niet van. Ik werd weggezogen door een enorme zuigkracht en viel door een stroom van beelden heen, zoals kort na mijn dood en onderweg naar mijn begrafenis door het universum. Ik hoorde stemmen, en de allermooiste versie van Henry Purcell’s Remember me. Het werd donker om mij heen, maar de stemmen bleven. Wat ik ook probeerde, het bleef donker. -Er is activiteit, er is activiteit, hoorde ik. Ik probeerde iets te zeggen, maar dat lukte niet. Ik wilde mij bewegen. Ook dat lukte niet. Onmiddellijk besefte ik wat er aan de hand was. Het waren stemmen in een menselijk ziekenhuis. Doktersstemmen. Ze behandelden patiëntgegevens op een zachte toon. En daarna? Viel ik in slaap? Ik weet het niet. Nog steeds niet want het duurt nog voort. De stemmen vervaagden en ik was weer bij de bosrand waar mijn grootmoeder en mijn vader hun woning hadden. Net als in


de hof van Eden zag ik nu overal licht stralen, en als ik mijn ogen anders instelde kon ik door het licht heen kijken. Er kwam een ander wezen naar me toe in het licht. Hij had de vorm van mens maar kon zich groter en kleiner maken. Langs de bosrand, zijn decor, stonden vormen van bomen, maar ook zij waren lichtwezens. Ik kon op allerlei plekken tegelijk zijn, merkte ik. Het wezen was mijn vader, dat voelde ik, dat zag ik, ik herkende hem aan zijn energie. Zonder woorden ontving ik zijn boodschap. In woorden zou het zo geklonken hebben. -Jongen, wat fijn dat je er bent. Dat ziekenhuis was een grapje. Nu kunnen we samen op je moeder wachten. Viel ik in slaap? Waren het de mentale beelden van iemand die in coma lag? Of gebeurde dit echt? Ik besloot te kiezen voor het laatste. Wat maakte het uit? Het gebeurde. Of ik de werkelijkheid nu droomde, of dat ik hem echt meemaakte, dit alles overkwam me en het overkwam me overtuigend. En ik was totaal niet ge誰nteresseerd in de wetenschappelijke verklaring voor deze ervaringen. Het brein zou me misschien wel bedriegen. Nou en? Dat had het mijn hele aardse leven al gedaan. De rotzak.

25 augustus 2013


‘Koude oorlog’


‘The army had my father And my mother was having me’ Graham Nash, ‘Military Madness’

‘Doch Telemachos antwoordde: ‘Nee, Antinous,’ zo zei hij, en hij trok de hand uit de zijne, ‘geen sprake kan er van zijn, dat iemand die werkelijk een man is zich aan één dis zet met zo’n stel potverteerders als jullie en kalm blijft te midden van die feestroes, die met de jaren mijn goederen verteert en die begon, toen ik nog te jong was om te beseffen wat er gebeurde. Maar thans besef ik het maar al te goed: thans hebben mij anderen de ogen geopend; en wreken zal ik mij, of ik niet hier op Ithaca blijf of heen vaar naar Pylos.’ Homerus, ‘Odyssea’


Deel 1


Mijn moeder dacht dat ik partij had gekozen. Dat was niet zo, maar zo nam ze het op. Van haar enige kind verlangde ze volmaakte loyaliteit. Wie niet voor haar was, was tegen haar. Er was een conflict dat jaren had gesluimerd en opeens kwam het tot een uitbarsting. Het is niet gemakkelijk als mensen je tot liefde of loyaliteit dwingen. Daar werd het ook tussen mijn moeder en mij niet beter van. Ik weet dat jij een zwak hebt gehad voor haar. Ze was zo leuk dronken. En dan deed ze met ons mee als wij, twee pubers, mensen met een handicap belachelijk maakten. In navolging van Neerlands Hoop, de progressieve cabaretiers van de jaren zeventig. Pas toen ik 40 was ben ik tekeningen van mijn moeder gaan maken. Ik tekende haar als Medusa. Met slangen in haar haar. Natuurlijk was ze geen Medusa, maar ik moest haar wel een poosje zo zien in mijn leven. Mijn broer Johan (ik moet eigenlijk stiefbroer zeggen) vond dat ik alles wat ze deed vergoelijkte. En dat was ook zo. Om dat kwijt te raken moest ik haar een tijdje als heks ervaren. Moeders hebben het nadeel dat je aan ze gehecht bent voordat je liefde voor ze kan voelen. Jij was een jeugdvriend. Je wist veel meer van ons dan ik toen besefte. Ik dacht altijd dat je het alleen maar gezellig vond. Omdat het zo anders was dan bij jullie thuis. Dat zei je ook altijd. Je kon bij ons zuipen. Daar deden ze niet moeilijk over, mijn ouders. Ik ben al een tijd geleden achter het geheim van jou en mijn moeder gekomen. Dit maakt je uiterst geschikt om mijn geheim over mijn moeder in bewaring te nemen. Maar dat komt later pas. Als ik niet achter jullie geschiedenis was gekomen, dan had ik je het verhaal waarschijnlijk ook geschreven, omdat het over een periode gaat waarin we nog veel dingen met elkaar deelden, jij en ik. Er blijft altijd een verlangen naar die tijd met elkaar, ook al zijn we nu bijna vijftig. In de grond van de zaak is het verhaal dat ik je hier vertel bepalend geweest voor een handeling die ik twee weken geleden verrichtte. Het is de basis van het conflict met mijn moeder. Ik zal dat conflict van me afschrijven en er daarna nooit meer aan denken. Ik houd niet van mensen die hun leven lang over de zogenaamde trauma’s van hun jeugd praten. Psychoanalytische onzin, vind ik. En omdat ik buiten jou weinig mensen meer verdraag, deel ik het met jou. Ja, jongen, ik ben uiteindelijk een misantroop geworden.


Het begon in februari 1975. Eigenlijk begon het eerder, maar ik moet een moment prikken waarin de gebeurtenissen samenstroomden om het begrijpelijk voor je te houden. 1975 dus. De tijd dat wij als 15-jarigen platen van David Bowie en Lou Reed zaten te beluisteren op je kamer. In het knipperende licht van drie spotjes die aangesloten waren op een lichtorgel. Onder een visnet. Mijn meer dan 4 jaar oudere broer Johan bevoer in die tijd de wereldzeeën als matroos in dienst van de Nedlloyd. Ik bewonderde dat. Ik volgde zijn schip in de Telegraaf waarop mijn ouders geabonneerd waren. De scheepsberichten stonden ergens in de buurt van de rouwadvertenties. Als Johan thuis kwam, was ik nieuwsgierig naar de spullen die hij meebracht uit het verre oosten. Fruitmanden van hout. Een krom mes. Een Indonesische dekenkist met prachtige houtsnedes in het front. En glanzende kimono’s uit Japan, van vluchtige geliefden die hem honderden kilometers nareisden. Als ik trouw, stop ik met varen, zei hij wel eens en soms ook: als ik stop met varen, trouw ik. Maar niets wees er op dat moment op dat hij plannen had in die richting. Hij had ‘verkering’, maar in de familie werd geroddeld over zijn seksuele leven op zee. Hij was al eens met een druiper thuis gekomen. Zijn vriendin Merel leek ook niet van plan om al te gaan trouwen. -Natuurlijk ga ik niet trouwen. We leven potdomme in het jaar van de vrouw, had ze met oud en nieuw nog gezegd, trouwen is van vroeger. De tijden veranderen. Als vrouwelijke fan van de Stones kan je toch niet trouwen. Dat is belachelijk, man. Toen ze plotseling aankondigden dat ze gingen trouwen, kwam dat dan ook als een verrassing. Ik begreep er niets van. Hij, net 20, had altijd de zee in de kop. Wie een tyfoon of tsunami heeft meegemaakt en gezwommen heeft op plaatsen waar de oceaan tien kilometer diep is, zei hij kort voor zijn huwelijksaankondiging, wordt niet opgewonden van een appartement in een provinciestad aan het randmeer zoals Harderwijk, of een flatje met uitzicht op een Veluwse bosrand. Voor haar waren de dingen anders. Ze kreeg haar geliefde bij zich, als hij aan land kwam. De maanden zonder hem vond ze afschuwelijk. Het waren maanden waarin ze haar plichten afdraaide als grammofoonplaten. En ze vertrouwde hem niet helemaal met vrouwen als hij op zee was. Ze werd gek van het idee alleen al. Dus haalde ze hem over. Hoe dat gebeurde, is me niet verteld. Ze was bepaald niet naïef, al was ze een jaar jonger dan Johan. Ze heeft daar wel eens met me over gesproken toen hij weg was. Dan zocht ze mij op, omdat ik haar aan hem deed denken. En dit terwijl we geen echte broers waren, maar neven of beter: stiefbroers. Mannen op zee bezochten vrouwen van lichte zeden in havenbuurten, dat wist ze zeker. Daar moesten ze de schade inhalen. Uiteindelijk waren het toch mannen. Johan sprak er nooit over, maar ze had informatie ingewonnen bij oudere collega-verpleegkundigen waarvan de mannen ook op zee voeren. En hun verhalen hadden haar niet gerustgesteld. Ze stak de ene sigaret met de andere op toen ze het me vertelde. Daar kwam bij dat Johan uitgesproken knap was. Hij was weliswaar maar 1 meter 73, maar was atletisch gebouwd met brede schouders, smalle heupen en –volgens Merel- een lekker kontje. Zijn


donkere krullen en grote bruine ogen maakten hem tot een aantrekkelijke man voor de animeermeisjes in de havens. Merel was precies even lang als Johan, had halflang donkerblond haar en groene ogen, die onderscheidend waren op de partnermarkt. Hij was er voor gevallen. Hij kon minuten achter elkaar naar haar ogen kijken, zo lang en indringend dat ze plagerig opmerkte dat hij de rest van haar lichaam niet zo moest verwaarlozen. Dat deed ze gewoon waar wij bij zaten. Een bruiloft zou hun leven ingrijpend veranderen. Sommige vrienden en familieleden van Merel vroegen zich af of ze dat beseften en natuurlijk antwoordden ze ja, maar in werkelijkheid stonden ze er niet bij stil. ‘Wij volgen gewoon ons gevoel’ was de toelichting van Merel die vaak de woordvoerder van Johan leek ‘Zoiets kan je niet uitleggen. Mensen willen altijd dat je alles uitlegt. Dat kan gewoon niet altijd.’


Dat Johan zo vroeg was gaan varen, leidde tot roddels over een slechte relatie met mijn moeder. Er ging een verklaring rond die beweerde dat mijn broer snel uit huis wilde, omdat hij niet gelukkig zou zijn bij zijn stiefouders. De roddel wilde dat de relatie met Willemijn, mijn moeder, gespannen zou zijn. Familieleden probeerden zich op bijeenkomsten daarvan een beeld te vormen, dat merkte ik wel. Dat zag ik aan de blikken. Ze vroegen er echter nooit naar. Ook jij weet dat wij het bij mij thuis eigenlijk nooit over spanningen hadden. In onze vriendschap sprak ik er niet over. Als je toen geen 15-jarige puber was geweest, maar een volwassen man, had je misschien gevraagd naar dat flesje jenever in mijn binnenzak of naar de grote hoeveelheid sigaretten die ik rookte. En als je die vragen gesteld had op een slimme manier, was je misschien uit mijn mond te weten gekomen wat er speelde. Maar wij, het gezin zelf hadden het niet over elkaar. Zodat er voor ooms en tantes niet veel meer te doen viel dan speculeren en roddelen. Dit werd dan ook ongeremd gedaan, maar dat heb ik jaren later pas vernomen. Johan kon je erg doordringend aankijken met zijn ronde bruine ogen. Hij knipperde zelden en sprak weinig. Als kind had hij gestotterd. Volgens mijn vader begon dat na de dood van zijn moeder die het leven liet bij de geboorte van een tweeling. Hij was toen vijf en kwam samen met een oudere, inmiddels door een auto-ongeluk overleden broer, in een kindertehuis terecht. Mijn vader en moeder haalden hem eruit. Hij heeft meer dan eens tegen familieleden gezegd dat hij zijn ome Jim dank verschuldigd was. Mijn moeder noemde hij niet. Dat gaf nieuwe munitie aan de roddel dat hij niet goed was met zijn stiefmoeder. Mijn vader was de lievelingsbroer van Johans overleden moeder. Ze kwamen uit een arbeidersgezin van vijf kinderen. In het totaal had Johan 2 tantes en 2 ooms en hij vermoedde dat er een soort familieberaad had plaatsgevonden voordat hij was geadopteerd. Hij wist niet hoe de anderen zich toen hadden opgesteld. Op school deed Johan het niet best, terwijl hij toch niet onintelligent was. Dat zal aan de omstandigheden hebben gelegen. Hij bleef zitten op de basisschool en op de middelbare school ging het niet veel beter. Zijn tantes en ooms suggereerden ook hier weer (het wordt eentonig) dat dit kwam door zijn stiefmoeder. Mijn moeder was in hun ogen weliswaar geen verkeerde vrouw, maar de manier waarop ze naar Johan keek straalde volgens de familieleden weinig liefde uit. Ze hebben me destijds wel eens gevraagd of ik er iets van wist. Dan haalde ik mijn schouders op en zei dat ze dat maar aan mijn moeder moesten vragen. Ook later laaide er roddels op, toen mijn vader zei dat Johan door het varen ‘een stuk vooruit was gegaan’. Hoezo vooruitgegaan? Was er dan toch iets mis? Tante Tina en Corrie, de zusters van mijn vader, dachten van wel. Zijn broer, ome Kees, vond dat ze niet overal iets achter moesten zoeken. In de periodes tussen zijn scheepsreizen, woonde Johan bij ons. Eigenlijk wilde hij al lang op zichzelf gaan wonen, maar hij had het niet gedurfd, omdat hij bang was dat mijn vader het zou uitleggen als kritiek. Als je het naar je zin had, wilde je niet weg. En hoe zouden anderen reageren, als ze zagen dat hij graag weg wilde? Voor mijn vader was het erg belangrijk wat anderen er van vonden.


Merel en Johan vertelden het eerst aan Merels ouders. Haar vader stond het licht te repareren. De man, voor wie het leven een juk leek, viel bijna van het trapje omdat ze niet met een jongen uit de kerk zou trouwen. Hij zei echter geen onvertogen woord. Haar moeder liep huilend naar de keuken, waar zij van schrik een wildbouillon ging bereiden. Haar vader wist zich toen niet meer goed te beheersen, en herhaalde steeds dezelfde zin, met een blik in de ogen alsof zojuist zijn huis was afgebrand. ‘Wat doe je je moeder toch aan? Wat doe je je moeder toch aan?’ Dat vroeg hij vaker, vertelde ze me later, als ze iets deed dat in strijd was met hun overtuigingen. ‘Ik doe haar niets aan, pa,’ riep Merel, ‘Jullie doen mij wat aan. Je dochter gaat trouwen en wat doen jullie? Jij wordt grauw als een opgebaard lijk en zij staat te kreunen alsof Jeremia in haar is gevaren.’ Haar vader probeerde haar met sussende stem te bewegen tot meer ‘mededogen’. Dit soort initiatieven pakte echter verkeerd uit bij zijn dochter. Die ging dan juist het tegenovergestelde doen, in dit geval dreigen. Dat als ze zo bleven doen, dat ze dan niet werden uitgenodigd. Dat ze het dan wel konden vergeten. En dat ze vooral niet moesten denken dat ze gekke Alie was, ‘verdomme’. verdriet om Merel’s afvalligheid, maar ze wilde wel vrienden blijven. (Merel zei wel eens dat in iedere verzoeningspoging van haar moeder tegelijkertijd een verwijt zat.) En het huwelijk wilde ze niet missen. Die gebeurtenis was te belangrijk. Toen Johan en Merel even later weggingen, was de vrede gesloten. Bij de deur zei haar vader: ‘Fantastisch van je moeder, he?’ maar Merel stond al aan het einde van het pad. Johan zag het en zei zacht ‘Ja, fantastisch van haar’ maar wel zo dat Merel het niet kon verstaan, vertelde hij later. Anders was het vuur opnieuw opgelaaid en dat hadden die mensen niet verdragen. Je moet beseffen dat Merel in die tijd heel obstinaat was. Wij kunnen ons dat niet zo goed voorstellen, omdat we geen gereformeerde opvoeding hebben genoten, maar als inwoners van Harderwijk kennen we de verhalen van mensen met zo’n opvoeding maar al te goed.


Pa zeggen tegen hem ging gemakkelijker dan ma zeggen tegen haar. Johan zei zelden ma tegen mijn moeder, en ook op de avond van de huwelijksaankondiging viel het woord pa vaker. Van te voren had Johan zich zorgen gemaakt over het gesprek, hoorde ik van Merel, die daarom voordat ze bij ons kwamen het gesprek met hem aanging. -Waarom maak je je nou zo druk?, had ze gevraagd. Johan voelde zich bezwaard omdat hij vond dat hij veel aan mijn vader te danken had. Het kindertehuis wilde hij daar nog niet eens bij noemen. -Hij heeft ervoor gezorgd dat ik naar de zeevaartschool kon. -Dat heb je zelf gedaan. Ik had wel eens een vergelijkbaar gesprek gezien tussen hen. Als hij wat positiefs zei, reageerde ze onmiddellijk en sprak snel. Zijn reactie kwam steeds na een korte aarzeling waarin hij haar aankeek met grote ogen zonder te knipperen. Ze vond dat aantrekkelijk en zei dat ze het niet eerlijk vond als hij in een discussie zo ging kijken omdat ze dan week van binnen werd, en niet meer scherp in de discussie was. Zo zou het in dit gesprek ook wel zijn gegaan. -Hij heeft me geholpen. Hij heeft een vriend gebeld. Anders was ik er misschien nooit uitgehaald. Ze vond het maar gezeur. Hij kon er toch niets aan doen dat hij in dat kindertehuis terecht was gekomen. Dat een aantal volwassenen vervolgens tot actie overgaan, was toch niet meer dan normaal. Zij zou het ook gedaan hebben. -Je bent toch goed terechtgekomen? Dat is ook jouw verdienste. En nu ga je ook nog trouwen met het lekkerste wijf van Harderwijk. Als ze grof in de mond was, zag je dat hij eigenlijk moest lachen, maar hij hield het in. - ik weet het niet. - Wat? Ben ik geen lekker wijf? -Natuurlijk wel. -Maar wat weet je dan niet? -Hoe hij gaat reageren. -Ze moeten echt blij zijn. Je kost ze zo meteen geen stuiver meer. En je moet niet overdrijven. -Overdrijven? -Hij is misschien goed voor je geweest, maar dat kan je van haar toch niet zeggen. Hij zweeg wat langer. Hij had het er liever niet over, hij werd er altijd zo treurig van als hij het erover had, beweerde hij, maar met zijn vrienden en met mij sprak hij toch regelmatig over het verleden met zijn stiefmoeder. Het deed hem deugd dat ik er een aantal keren bij was geweest, want soms dacht hij dat het allemaal niet gebeurd was. Dat hij het zich maar inbeeldde.


Voor mij was het verwarrend als kind, ook omdat mijn moeder mij verwende. Ik voelde me een beetje Hans uit het sprookje van Hans en Grietje, die vetgemest werd in de kooi van haar ongelijke behandeling. Het was vervelend om haar lievelingetje te zijn, terwijl ik wist wat ze hem aan deed. Dat heb ik je vroeger allemaal niet verteld, maar je hebt wel eens gezegd dat ik slecht met complimenten kon omgaan. Dat had daarmee te maken. Als mensen positief zijn tegen mij, dan denk ik altijd: wat ben jij voor mens en wat doe je tegen anderen? -Ik heb het niet over haar, zei hij tegen Merel, ik heb het over hem. -Maar hij was toch ook niet altijd gemakkelijk? -Ik heb een goed gevoel bij hem. -Omdat hij de lievelingsbroer van je moeder was? Hij reageerde afhoudend. -Zoals ik al zei: hij is altijd goed geweest voor me. -Ach, Johan, hij is een snob van de eerste orde. Het enige wat hem interesseert is wat de buren er van zeggen. -Maakt niet uit. -Maar je gaat verdomme met het lekkerste wijf van de wereld trouwen. Dan moet hij toch blij zijn. Ze kon heel vasthoudend zijn. Hij niet. -Ik denk dat hij er moeilijk over zal doen. Hij zal denken dat ik weg ga omdat ik het thuis niet naar mijn zin heb. Dat het aan hem ligt. Snap je? -Dan zou hij een egocentrische lul zijn. Wat zou hij dan willen? Dat je tot aan je dood bij hem in huis blijft? Mijn vader kon inderdaad dingen in zijn nadeel uitleggen en dan erg boos worden. Dat had Johan goed aangevoeld. Dat hij ging varen had hij goed gevonden, ook al was Johan toen pas 16. Dit kwam doordat hij bij ons verbleef tussen de vaarten door. Maar trouwen op jonge leeftijd, dat was omdat je uit huis wilde. En dat kon in zijn beleving pas op je 24 e. Ging je eerder, dan deed je dat omdat je kritiek had op hem. Beiden zwegen nu, terwijl ons huis in zicht kwam. We zien het wel, zei Merel en zoende hem op zijn wang om hem gerust te stellen. Uiteindelijk kon hij er ook niets aan doen.


Het schemerde februari-achtig in onze rokerige woonkamer. Mijn vader was zoëven afgeleverd door de legergroene Volkswagenbus die hij en zijn collega-landmacht-officieren ’de combi’ noemden. De auto bracht hen ’s ochtends naar de kazerne en ’s avonds van de kazerne terug naar huis. Mijn moeder had een halve liter fles amstel bier voor hem neergezet en had voor zichzelf een glas sherry ingeschonken. Ze rookten sigaretten. Hij een Caballero en zij een ‘mentholletje’ van Gladstone. Mensen hadden in die tijd geen probleem met roken; in hun generatie was het zelfs vreemd als je het niet deed. Mijn vader had de grijsgroene stropdas losgeknoopt waardoor deze scheef om zijn nek gestropt zat. Hij zat in een half onderuitgezakte houding met zijn enkels over elkaar geslagen, die in een punt van twee schoenen uitliepen, alsof zijn onderstel het uiteinde van een schaar was. Over deze houding hebben Johan en ik later vaak grappen gemaakt. Het was niet bepaald een reclame voor de landmacht, zal ik maar zeggen. Mijn moeder zat tussen de sigaretten en de sherryslokjes door voortdurend aan haar kunstgebit. Misschien herinner je je dat mensen destijds wel vaker bewogen met hun kunstgebitten, meestal bij wijze van grap. Maar mijn moeder had gewoon een slecht kunstgebit. Zoals je overigens weet. Eigenlijk was het alleen maar een bovengebit, maar er was een stuk uit, waardoor het scherp aanvoelde in haar mond. Ze noemden haar gebit ‘de scherf’ en in gezelschap was ze terughoudend met spreken, omdat het gebit soms uit haar mond schoot. Ze zei dat ze zich geen nieuwe kon permitteren omdat al het geld op ging aan sigaretten en drank, en dan keek ze misprijzend naar mijn vader. Terwijl ze zelf meer rookte en dronk dan hij. Tegen weinig mensen was ze openhartig, maar tegen mijn vader sprak ze echter ongeremd. Bot soms zelfs. Na 20 jaar huwelijk kon je je alles permitteren. Al zag je eruit als een bos uitgebloeide chrysanten, het maakte niet uit, ze bleven in die jaren toch wel bij je. Als ze hun natje en droogje maar hadden. Ze bekeek hem vanuit haar ooghoeken terwijl ze van haar sherry nipte. -Ze hadden een belangrijke mededeling, zeiden ze. -Huh? -Een belangrijke mededeling, beweerde ze, luider, want zijn buis van eustachius zat om de haverklap verstopt, beweerde hij. Wij hadden onszelf daardoor in de gesprekken met hem getraind in to the point communiceren. Zij deed dat in korte zinnen, met een toename van volume bij sleutelwoorden zodat ze zeker was dat hij ze hoorde. -Wat voor belangrijke mededeling? -Als ik dat zou weten, hoefden ze hier niet te komen om het te vertellen. Ze keek me aan met een geïrriteerde blik. Hij ging niet op haar in, maar begon te vertellen over zijn collega, luitenant Smit. Smit was maar één rang hoger, maar van betere komaf. Een ‘heer van stand’ noemde mijn moeder dat, naar een


populaire uitdrukking uit haar jeugd. Ze reden samen in de combi maar daar was mijn vader niet blij mee. -Een echte rijlaars. Zo noemde hij luitenant Smit altijd, die, zo maakten we op uit de verhalen, wel eens een grapje maakte over mijn vader. Die vond dat erg vervelend en kon er niet mee om gaan. -Omdat zijn vader iets was bij de ambassade, en mijn vader fabrieksarbeider in Heveadorp , vindt hij dat hij grapjes moet maken. Mijn moeder vertelde me later dat ze zich niet goed kon herinneren hoe vaak ze die zin had gehoord. Hij kon al slecht tegen grappen, maar de grappen van Smit, daar moest als ze mijn vader moest geloven, de doodstraf op komen te staan. De bel ging. -Daar zal je ze hebben. Mijn moeder stond op, drukte haar sigaret uit in de asbak en liep naar de voordeur terwijl mijn vader zijn stropdas schikte en wat meer rechtop ging zitten. Ik bleef er bij zitten. Niet omdat ik het zo leuk vond, want de sfeer was nooit helemaal ontspannen als Johan en Merel er waren. Maar juist daarom bleef ik erbij. Dat had ik tot een mechanisme gemaakt: als er spanning was, moest ik er bij blijven. Ik had dat vroeger vaker, dat moet je nog weten van onze stapavonden. Wanneer er ergens een vechtpartij in de lucht hing, bleef ik in de buurt. Was het nieuwsgierigheid? Of dacht ik dat ik door mijn aanwezigheid escalatie kon voorkomen? Ik weet het nog steeds niet precies, maar er zat iets angstigs in. Terwijl jij juist dacht dat het moedig van me was.


-We hebben eigenlijk goed nieuws, zei Johan op een zwakke toon met zachte stem. -Eigenlijk betekent eigenlijk niet, zei mijn vader die nu wat voorovergebogen zat met zijn lichaam van 1 meter 86. Hij zette de gesprekken met ons, zijn zoon en stiefzoon altijd in met kwinkslagen en joligheid. Ik heb mijn moeder wel eens horen zeggen dat hij alleen maar grapjes tegen ons maakte, en alleen maar serieus met ons sprak als iets hem niet zinde. Dan sloeg hij bovendien onmiddellijk een strenge toon aan. Hij had een glas in zijn hand waar hij met grote regelmaat van nipte, waardoor vlokjes bierschuim op zijn lippen kwamen te staan. De omgeving merkte dit op. Hij zelf niet. Johan glimlachte flauwtjes naar me. Hij zocht naar de juiste woorden om de bruiloft aan te kondigen. Het ergste was dat hij niet precies wist wat hij verwachten moest. Hoe zouden zijn stiefouders reageren? En dan vooral: hoe zou zijn stiefvader reageren? Johan zat bovendien niet comfortabel in de grote eikenhouten stoel met het dikke leren kussen die halverwege de jaren zeventig in conservatieve milieus bijzonder populair was. Er waren toen radioreclames die de verkoop van eikenhouten meubelen bevorderden, louter door het geluid van getik op hout te laten horen. Nadat dit type meubelen uit de mode raakten, zijn ze nooit meer teruggekomen. Je zakte te diep weg in het leer waardoor de stoel geen steun bood bij het zitvlak. De massief eiken leuning was aangebeten door onze onlangs overleden bastaard-rottweiler Generaal Rommel. Mijn vader was een nazi-hater, maar beweerde diep respect voor de Duitse oorlogsofficier Rommel te hebben. Hij had de hond om die reden naar hem vernoemd. Wij geloofden er niets van, hij vond het gewoon grappig om een hond naar nazi’s te vernoemen, en hem dan te commanderen. Een eerdere bastaardhond, die al na 2 weken het leven liet, noemde hij Himmler, en niet omdat hij er zoveel respect voor had. -Himmler, zit! -Generaal Rommel,af! Merel kon je in een nis zetten; die zat altijd goed. Mijn moeder daarentegen hing in de donkerste hoek van de kamer, afwachtend. Je kon zien dat ze met haar kleine corpulente lichaam niet goed wist welke positie ze moest aannemen. Als handig zitten een doe het zelf activiteit zou zijn, dan had ze twee linkerhanden. Merel en Johan hadden een flesje pils van haar aangereikt gekregen. Ze dronken het bier, anders dan mijn vader, direct uit de fles maar zonder schuimresten achter te laten rondom hun mond. -Eigenlijk heb ik wel goed nieuws, herhaalde Johan na een kuchje. Mijn vader bleef volharden in zijn joligheid. -Dan komt het niet in de krant. -Jullie vinden het vast goed nieuws, vervolgde Johan. -Huh?


-Jullie vinden het vast goed nieuws. -Wat? -Dat gaat hij nu vertellen, zei mijn moeder. Ze keek Merel aan en fluisterde ‘Zijn oren’. Mijn vader knikte intussen afwachtend. Mijn moeder bleef roerloos in haar ongemakkelijke positie, terwijl Merel met de achterkant van de vingertoppen van haar linkerhand over de nagels van de rechter wreef, dat herinner ik mij nog goed. Ze zat met haar benen over elkaar, maar iets naar voren gebogen. Toen ontkwam Johan niet meer: zijn stem, die door de spanning iel als riet was geworden, moest dit geluidsvacuüm, met in de diepte van de stilte alleen een tikkende staartklok, innemen. -Merel en ik, we hebben lang met elkaar gepr...gepr…gepraat. Ik had hem lang niet zien stotteren. Nu hij het wel deed, nam de spanning in de blikken van mijn ouders toe. -Nou, we hebben dus lang met elkaar gepraat en jullie weten ook wel dat we, ach, dat varen en zo, dat moet een keer voorbij zijn. Dat kan niet een heel leven. Mijn vader knikte instemmend. -Inderdaad. Dat kan geen heel leven. -Dus toen hadden wij er een gesprek over en hebben wij tegen elkaar gezegd van dat we het toch een goede gewoonte vinden. Mijn vader trok een wenkbrauw op. -Wat bedoel je met een goede gewoonte? -Nou, trouwen. -Trouwen is een voortreffelijke gewoonte. Ik zou zeggen: ik ben blij dat jij dat nu ook vindt. Je wordt volwassen. -Ja, zei Johan, half bevrijd omdat het gesprek een andere wending nam. -Je kan het gewoon zeggen, hoor, Johan. Ze begrijpen het wel. Je kunt gewoon zeggen dat we gaan trouwen. -Dat zeg ik toch, ik bedoel… Hij keek uit zijn ooghoeken naar mijn vader, om te peilen wat zijn reactie was en praatte door. .. dat heb ik net gezegd, dat we dus een goede gewoonte, ik be…bedoel, een goede gewoonte, nou ja, trouwen dus. We gaan trouwen. Hij zocht redding bij mij, maar ik begon snel weer in mijn Asterix & Obelix-boek te lezen, een ideaal alibi om niet aan het gesprek te hoeven deelnemen en er toch bij te kunnen zitten. Ik zou ook niet


hebben geweten wat ik had moeten zeggen. Op straat had ik altijd het hoogste woord, zoals je me wel eens verweten hebt, maar in familiekringen kenden ze me als Edo de Zwijger.


Er viel een stilte in de kamer waaruit nu zelfs de rook weg wilde trekken, maar geen uitweg vond omdat de ramen afgesloten waren om de februarikou buiten te houden. Tjonge, wat werd het benauwd. Er werd naar elkaar gekeken, van de een naar de ander. Ieder leek de ander te observeren en niet onmiddellijk prijs te willen geven wat er door hem heen ging. Mijn moeder sloeg haar ogen half neer en keek naar een onbepaald punt op de tafel. Het was Merel die de stilte na een halve minuut verbrak. -Vinden jullie het niet leuk voor ons? Mijn vader knikte, terwijl hij van Merel naar Johan keek en van Johan naar mijn moeder. Voor mij had hij, zoals meestal, weinig aandacht. Hij leek te wachten tot iemand hier iets concreets over ging zeggen. De opmerking van Merel leek daarbij niet relevant, hij negeerde hem. Waarschijnlijk daarom herhaalde Merel de vraag. -Nou, vinden jullie het niet leuk voor ons? -Ja hoor. Gefeliciteerd, antwoordde mijn moeder, maar ze leek meer aandacht te hebben voor haar sigaretten waarvan ze er maar weer eens één opstak. Ondertussen bleef het stil tot Johan mijn vader aan keek. -En jij, pa. Hoe vind jij het? -O goed. Het klonk niet als o goed. -Okay, antwoordde Johan, terwijl mijn moeder schuin uit haar ooghoeken naar mijn vader keek. Sceptisch. Merel zag het. -Is er iets? Als er iets is moeten jullie het zeggen. -Nee, er is niets, zei mijn vader. Mijn moeder schudde met haar hoofd, terwijl ze uit haar ooghoeken bleef kijken, nu met een frons. -Niets? Hij keek haar aan, en probeerde een ‘wat bedoel je?’- blik met een schuin lachje. De blik had niet het gewenste effect. We bleven hem afwachtend aankijken, ik vanachter mijn stripboek. -Er is echt niets. Wat zou er moeten zijn? Hij perste zijn lippen even op elkaar en hief het gezicht iets waardoor zijn kin vooruitstak, zoals bij arrogantie of trots. -Johan en Merel gaan trouwen. Dat verrast me. Ik vraag me natuurlijk af waarom, maar dat zal me worst zijn. Het gaat om hun geluk. Het zou hem worst zijn. Jaja. Dat kenden we van hem. Militaire uitdrukking en in zijn mond ondoorgrondelijk. Je wist nooit of iets hem dan echt ‘worst was’. Hij zei het als iets hem koud liet, en


hij zei het als iets hem raakte. Iedereen viel nu stil en keek naar voorwerpen die hun belangstelling niet hadden, behalve Merel die naar mijn vader bleef kijken. Johan was zichtbaar opgelaten. Het bloed was naar zijn hoofd gestroomd en hij bewoog met zijn linkerhand ter hoogte van de dij over zijn spijkerbroek, alsof hij er as van af veegde, maar er lag geen as. Mijn vader stond op, pakte zijn lege Amstelfles van de tafel en liep naar de koelkast. -Willen jullie ook nog? -Nee, ik heb nog, dank je. En mevrouw Busk en Johan ook. Ze noemde haar altijd mevrouw Busk en hem meestal meneer Busk maar soms ‘pa’. -Dat kan je toch zien? vroeg mijn moeder die beide handen en ogen half omhoog hief als een predikant in gebed. Hij zag het niet, pakte bier uit de koelkast en negeerde haar woorden. Hij had drie flesjes bier in zijn handen toen hij terugkwam. - Ze moesten niet, Jim. -Huh? -Ze hoefden geen bier. De woorden ‘geen bier’ benadrukte ze; ze sprak ze langgerekt en duidelijk uit, bijna luid. -Nee, weet ik. Maar dan hebben ze er vast één voor zo meteen. Hij ging weer zitten. -Toch leuk, lachte hij half vragend, dat jullie gaan trouwen. Wij ontspanden niet, we bleven hem afwachtend aankijken. -En? Wie komen er? -Oh, dat weten we nog niet helemaal precies, antwoordde Merel. Familie, vrienden. We moeten de lijst nog maken. Eerst wilden we jullie inlichten. -Natuurlijk. Hij schonk zijn bierfles leeg in het glas, en wel zo dat er voor korte tijd een schuimkraag van twee vingers op stond. Maar het bier sloeg al snel dood. Hij keek naar mijn moeder. -Je hebt het glas niet goed afgewassen. -Dat glas is wel goed afgewassen, maar je hebt een vette mond van de worst en de nootjes. Dan slaat het bier vanzelf dood. Hij veegde zijn mond af. -Komt rijlaars junior ook? Rijlaars Junior, wisten we, was de zoon van zijn collega Smit. Johan knikte.


-Een goede vriend van Merel, lichtte hij toe. -Maar je gaat toch niet je tantes en oom uitnodigen, neem ik aan? Mijn vader keek Johan nu scherp onderzoekend aan. Hij had het over zijn eigen broer en zussen. -Dat waren we eigenlijk wel van plan, zei Merel. Mijn vader liet zich langzaam terugvallen in zijn stoel. Hij zuchtte en legde zijn hand op zijn stropdas. We zagen rode vlekken ontstaan in zijn nek. Dat verwonderde Johan en mij. Mijn vader had in de regel alleen vlekken als hij het gras maaide of de muur witte. Hij kon zich geweldig opwinden als hij fysieke arbeid moest verrichten. Hij had er een hekel aan. Tegelijkertijd realiseerde Johan zich waarom hij dat voorgevoel had gehad. Natuurlijk. De oom en tantes. En de zoon van een collega. Eén plus één was twee. Ik zelf had het onmiddellijk al doorgehad dat het om zoiets ging. Ik kende mijn vaders zwaktes beter dan hij de mijne. Maar dat kwam door mijn moeder, die mij ongevraagd deelgenoot maakte van haar ergernissen.


Ik zal het uitleggen. Mijn vader was het vijfde kind uit een arbeidersgezin uit Heveadorp. Mijn opa werkte bij de Vredenstein fabriek die tussen de bossen was gezet; niet ver van de Rijn. De fabriek had het dorp gebouwd en trok aan het einde van de jaren dertig van de vorige eeuw veel grote arbeidersgezinnen aan. Het hele gezin kon dan meewerken. Lekker goedkoop voor de fabriek, maar ook goed voor de arbeiders. Mijn vader was de jongste. Zijn oudere zussen en broer werkten in de fabriek, waardoor hij de Hogere Burger School kon doen. Zonder hen was het niet gelukt, vonden ze, want mede van hun kostgeld werd de opleiding betaald. En dat werd hem nagedragen. Er ging geen feestavond voorbij, of hij moest horen dat hij hen dankbaar moest zijn. Daarbij noemden ze hem bij zijn bijnaam. Dit lag uitermate gevoelig bij mijn vader. In het contact met militaire collega’s die voor het merendeel uit welgestelde families kwamen, liet hij zich geen Jim, maar James noemen. ‘Gek dat mensen mij Jim noemen, want ik heet eigenlijk James’ glimlachte hij dan. Mijn moeder vond dat schijnheilig van hem. Daar hadden ze regelmatig discussies over. -Je hoeft je niet te schamen voor waar je vandaan komt. Ze accepteren je zo ook wel hoor. En als ze het niet doen, dan zou ik me er niets van aantrekken, van die corpsballen. Daar ging het niet om beweerde hij, maar ik had altijd het idee dat het daar wel om ging, al zou ik als ik mijn vader was ook hebben gezegd van niet, want mijn moeder ging in ruzies erg ver om gelijk te krijgen. Ze kon je dan heel klein maken. Zelf heb ik daar pas later in mijn leven kennis mee gemaakt, maar Johan en mijn vader werden er voortdurend mee geconfronteerd. James. Zo heette hij ook eigenlijk. Hij was vernoemd naar de directeur van de fabriek in Heveadorp. Het was zijn doopnaam. ‘Hij heet James Antonius, maar we noemen hem Jim,’ stond op zijn geboortekaartje dat hij zorgvuldig bewaarde in een la bij de andere spullen uit de jaren 30 en 40. Het gaf maar aan hoe belangrijk het namenspel voor hem was. En het verklaarde waarom hij er zo’n hekel aan had dat zijn familie hem bij de bijnaam uit zijn jeugd noemde. Hij kwam uit een zeer vroege fase van zijn leven; een periode waarin hij vaak verkouden was. Eén van zijn zussen, tante Tina, had de naam bedacht. ‘Snottertje Busk’.


Johan begreep het in onze rokerige kamer plotseling ook. Zijn vader wilde niet dat de zoon van collega Smit er getuige van zou zijn dat zijn familie hem ‘snottertje’ noemde. In het leger ging het zoals op zee, zei Johan in die weken tegen me: bereikte zo’n bijnaam de crew, dan kwam je er niet meer van af. -Wilt u liever niet dat we uw zussen en broer uitnodigen? Want dan doen we het niet, hoor. Johan ging naar voren zitten om een paar nootjes te pakken. Mijn vader wendde zijn blik af. -Jullie moeten natuurlijk zelf weten wie je uitnodigt. -Jullie zijn belangrijker dan zij, zei Johan. Ik keek vanuit mijn stripboek naar Merel, die voor haar doen een ongekend neutrale houding had aangenomen. Er viel niets uit op te maken. -Wij gaan natuurlijk niet over de gastenlijst. Ook Johan keek nu naar Merel, die nu Johan zo staarde, het woord maar nam. -Maar waarom wilt u niet dat we ze uitnodigen? vroeg Merel. Het is toch leuk. Hoe meer zielen, hoe meer vreugde. Johan schudde het hoofd. -Nee nee, ik heb het gevoel dat pa het niet fijn vindt dat zijn familie komt. Dus nodigen we ze niet uit. Na een korte stilte knikte mijn vader instemmend. -Daar doe je me een groot plezier mee, jongen. Hij stak zijn duim omhoog en knipoogde naar Johan, die begon te glimlachen tegen mijn vader en van hem naar Merel keek. Maar die keek terug met hoog opgetrokken wenkbrauwen, zodat hij snel zijn blik afwendde. Toen Merel hem later die avond, onderweg naar haar ouders, vroeg waarom hij het zijn stiefvader zo gemakkelijk had gemaakt, legde hij uit hoe het zat met Rijlaars Junior en Snottertje. -Wat een burgerlijke onzin, riep Merel uit. Wat een hypocriet gedoe. Hoe ga je dat nu uitleggen aan tante Tina en tante Corry? Maar Johan haalde zijn schouders op. -Niet. -Je gaat het niet uitleggen? -Nee. Merel schudde haar hoofd. -Dan doe ik het. Ik bel tante Corry wel.


Johan zuchtte maar deed geen poging om haar op andere gedachten te brengen. Hij had een hekel aan ruzie, maar het wonderlijke in het leven is dat mensen die een hekel aan ruzie hebben, partners zoeken die graag het conflict aangaan.


Radio Veronica stond luid aan in het steekhok. Dit was de plek waar het slachthuis bij het Overijsselse Olst varkens in een paar minuten van hun leven beroofde. De beesten stonden verzameld in een grote hal. De hele dag reden er vrachtwagens af en aan om de varkens hier naar toe te transporteren. Er werden er zo’n 1000 per dag gebracht. Een paar werden er uitgehaald vanwege abcessen. Die werden onmiddellijk gedood. De anderen dromden met elkaar in het rond. Via een met metalen pijpen afgezette slurf kwamen ze terecht in de gaskamer. Om ze daar te krijgen prikten medewerkers van het slachthuis in hun achterwerk. Hiervoor gebruikten ze een handvat met twee stroomuiteinden. Zo kwamen de varkens in de slurf terecht, waar ze als op een lopende band door werden geschoven door het varken dat achter hen de slurf in werd gejaagd. Waren ze uit de gaskamers, dan werden ze opgehangen door Willem. Een boomlange dommekracht met een kleine hersenbeschadiging, waardoor hij soms seksistische en kwetsende opmerkingen maakte. Maar hij kon werken als een havenarbeider. Hij tilde de vergaste varkens op, hing ze aan een haak op hun kop en schoof ze door naar tante Corry. Tante Corry pakte het nummertje dat aan hun oor bevestigd zat, tikte dit in op de computer en schoof het varken door naar tante Tina, haar zus. Die stak het dier op vakkundige wijze in zijn linkerborst, waardoor het definitief stierf en door tante Tina de gang in werd geduwd, vanwaar het dier automatisch werd door vervoerd naar de volgende afdeling. Mijn tantes waren behalve tegenpolen ook zussen. Om de een of andere reden waren Johan en ik erg geliefd bij ze. Ze moederden graag over ons toen we jonger waren en we lieten ons dat uiteraard welgevallen, want het leverde veel snoep, chips en cola op en later ook vakantiebaantjes, want ik werkte een paar vakanties in de slachtfabriek in Olst door hun bemiddeling. Uiteindelijk werd ik opeens sentimenteel en ben ik er huilend weggelopen, omdat ik niet meer aan kon zien hoe er met de beesten werd omgegaan. Tante Corry was met haar 49 jaar 5 jaar jonger dan haar zus. Tante Tina was een 1,81 lange gezette vrouw met, als ze niet werkte, een vlinderbril en een kort gepermanent donkerblond kapsel. Ze had dunne benen en grote borsten en noemde zichzelf daardoor ‘trechtertje’. ‘Ik loop taps af naar beneden,’ zei ze met een glimlach terwijl ze een aantal malen haar kunstgebit snel uit en in haar mond liet schieten; een handeling die mij altijd weer aan het lachen maakte. Tante Corry was 10 centimeter kleiner dat haar zus, had lang grijzend haar opgebonden in een wrong, was tenger en met haar heldere blauwe ogen en grote goedlachse rode mond een knappe vrouw. Tante Tina zei altijd dat ze ‘meer Friese adel’ in haar bloed had dan haar moeder, die als Fries meisje in de huishouding had gewerkt van een aristocratische familie. Tante Corry had vier kinderen en woonde samen met haar man Jo in Deventer, ergens tussen tante Tina en mijn ome Kees. Tante Tina had drie kinderen maar was gescheiden. Al haar kinderen waren al aan het werk en uit huis, waardoor ze alle tijd had voor haar belangrijkste tijdsbesteding: politiek. Ze was vakbondslid en was als overtuigd communiste lid van de Communistische Partij Nederland. Ze vond (en niet als enige in de jaren zeventig) dat de Sovjet Unie het grote voorbeeld voor het westen was, verdedigde met verve Lenin en Stalin en was feministe en tegen het leger. Als vaderskind stond tante Tina met tranen in haar ogen als haar vader in de jaren veertig en vijftig de


Internationale stond te zingen; een vast ochtendritueel. Haar moeder vond hen belachelijk sentimenteel. ‘Echte Busken’ sneerde haar moeder die een echte Heida was. En de Heida’s waren allemaal streng, rechtvaardig en Fries tot op het bot, zoals ze zelf zeiden.


Mijn tantes stonden in de slachtfabriek op praatafstand. Ik herinner me van het vakantiewerk dat ik daar deed, dat de gesprekken meestal gingen over broers en zussen en neven en nichten. Family affairs. Tante Tina had een haat-liefde-verhouding met haar familie en sprak er sarcastisch over; tante Corry was zachter en milder. Ze was de best ingelichte zus, maar dit kwam doordat ze de dingen met een korreltje zout nam en wat afstand hield. -Kees belde gisteren. Hij had nieuws over Johan. Hij had met Merel gesproken. -Kees? Die belt mij nou nooit. Fijne broer is dat! Maar wat had Merel? Tante Corry moest het geluid van de varkens en de luid schallende radio overstemmen maar tante Tina kon haar goed verstaan. Bovendien had tante Tina de neiging om door al die geluiden levensliederen van de Zangeres Zonder Naam heen te neuriĂŤn. Met de sigaret schuin uit haar mond. Tante Corry sprak met een harde stem, terwijl tante Tina juist een varken in de bloedgang duwde na hem in zijn lichaam gestoken te hebben. -Ze gaan trouwen. Merel en Johan. -Arme zielen. -Ze klonk wel blij. -Ja dat begrijp ik. Die heeft haar zeebonk gevangen. Tante Corry schoof het volgende varken naar tante Tina na het nummer aan zijn oor ingetikt te hebben. De computer leek op een kassa uit die tijd, met toetsen op het front, maar geen elektronica. -Ik was wel verrast. -Waarom? -Nou, ze waren altijd een beetje hippie. Het huwelijk was burgerlijk en zo. -Niemand blijft hippie. En dat jonge spul heeft geen ruggengraat meer. Het zijn net windhanen. Gaat de wind naar het oosten staan, dan draaien ze zomaar mee. Tante Tina stak het varken met de nodige kracht onder de oksel, terwijl ze de grotendeels opgerookte sigaret in een gootje spuugde. Ze duwde het dier de bloedgang in. -Zo, oude, we hebben je weer verlost uit dit hondse bestaan. Het varken liet nog een blurp horen. -Zeg, Willem. Zet de boel eens even stop, we gaan pauzeren. De lange Willem gehoorzaamde zonder veel woorden. Hij liep naar de muur, draaide aan een knop en alles wat automatisch bewoog stond stil. De drie varkens die al in de slurf stonden en op hun dood wachtten, werden er uitgelaten en de ploeg ging koffie drinken.


Mijn tantes gingen apart zitten. Ze verantwoordden zich simpel. Familiezaken, jongens, zei tante Tina en tante Corry knipoogde. Omdat er niet veel vrouwen in de slachtbusiness werkten, werden de vrouwen gekoesterd en beschermd. Je kon als man maar beter geen conflict met een van de twee krijgen. Met tante Tina was het sowieso af te raden. -Ze scheldt je verrot, zeiden de mannen tegen de elkaar. En wie aan tante Corry kwam, kreeg de mannen over zich heen. Ze had alles wat in mannen de redder en de beschermer opriep. -Ze ziet er lief uit, maar het is een vals en berekenend kreng, zei tante Tina vaak met een lach De zussen pakten twee stoelen die ze bij de centrale verwarming voor het raam zetten. Tante Corry zat netjes met haar voeten tegen elkaar en haar handen in haar schoot. Tante Tina ging onderuit zitten, in een ligstand, met de hakken van haar werkschoenen op de centrale verwarming. Ze zetten hun witte werkpetjes af en tante Tina maakte een paar drukknopen los. -Dus we krijgen een feestje? Tante Corry keek haar aan en schudde haar hoofd. -Nee. Ze willen het besloten houden zei Kees. -Snap ik. Al die polonaise. -Merel vond het jammer. Tante Tina zuchtte. -Wat een gezeur weer. Het is of het één of het ander. Of je nodigt iedereen uit, of je nodigt niemand uit. Maar je gaat er wel voor staan. Je gaat niet niemand uitnodigen, en dan net doen alsof je iedereen wilt uitnodigen. -Zo lag het geloof ik niet helemaal. -Hoe lag het dan helemaal? Tante Tina stak weer een sigaret op. Ze bood er haar zus een aan en die nam er ook een. -Volgende keer zelf weer meenemen, Cor. Prima dat je stopt met roken, maar nu zit je de hele dag van me te paffen en het geld groeit me niet op de rug. -Jim was er niet zo voor. Ze hadden het er met hem over gehad en hij vond het niet zo’n goed idee om er een groot feest van te maken. -En waarom vond Jim het niet zo’n goed idee om er een groot feest van te maken? Tante Corry keek weg van haar zus, door het raam naar een man die uit zijn auto stapte en in de spiegel zijn stropdas schikte. -Ik weet niet of ik dat kan zeggen, Tina.


-Natuurlijk ga je het zeggen. -Maar je moet me beloven om rustig te blijven en niet boos op Jim te worden. -Waarom mag ik niet boos op hem worden? -Omdat je hem dan gaat opbellen en ik hem daarna weer aan de telefoon krijg. - Corry, wij hebben er met zijn allen krom voor gelegen om hem naar de HBS te laten gaan. Ik weiger hem met fluwelen handschoentjes te behandelen. -Dat hoeft ook niet, maar je hoeft het hem ook niet iedere keer zo moeilijk te maken. Tante Tina lachte spottend. -Hij is militair. In het leger doen ze niet anders dan mensen aanvallen. Moet hij toch tegen kunnen. Je bent net ma. Die beschermde hem ook altijd. -Ma beschermde hem niet. Ma aanbad hem. -Dat kan je wel zeggen. Als je ruzie met dat joch maakte, kreeg je het met haar aan de stok. Tante Corry merkte op dat mijn vader wel altijd ‘dat joch’ zou blijven. -Hij was ook veel jonger dan jij. En jij hebt hem wat gepest. En nog steeds. Nog steeds noem je hem Snottertje Busk. Dat vindt hij verschrikkelijk. -En ik zal hem Snottertje Busk blijven noemen tot aan zijn dood, als ik die ooit mag meemaken. -Ja en daarom wil hij geen groot feest. - Wat? Omdat ik hem Snottertje Busk noem? –Hij wil niet dat we komen, denkt Johan. Er komt iemand van zijn werk, of een zoon daarvan, en hij wil natuurlijk voorkomen dat jij hem snottertje gaat noemen ten overstaan van zijn collega’s. Dat ligt gevoelig. Ze schudde haar hoofd, terwijl ze naar een collega riep dat hij twee zwarte koffie moest brengen. Het ging gebiedend en met een halve kwinkslag, maar de collega nam het niet op als een grap. Hij bracht ze koffie alsof het hier een terras was en hij de ober. -Jim moet niet zo zeuren, vond tante Tina, hij is slim, hij heeft het goed gedaan, maar hij is verwend. Bovendien zit hij in het leger van Hare Majesteit en dieper kan je niet zinken. Dus alle reden om hem snottertje te noemen ten overstaan van zijn collega’s. Ze verhief haar stem en de ergernis kroop in de trekken van haar gezicht. -Nou moet het toch niet mooier worden. Ze zijn toch al zo streng tegen Johan geweest, en nou gaat hij trouwen en dan mag hij geen feest voor zijn tantes en ooms geven. Wat een gelul. Tante Corry maakte een bezwerend gebaar met haar handen, hield haar hoofd scheef en haar ogen half dicht toen ze haar zus temperde.


-Dat mag je niet zeggen, Tien. Je weet niet hoe ze tegen Johan zijn geweest. - Nou, let dan maar eens op Willemijn als ze naar hem kijkt. Een collega vroeg waarom ze zo serieus keken. Tante Tina zei dat hij zich er niet mee moest bemoeien. -Het is niet altijd hoogseizoen, ouwe. Hier valt de regen even in strepen. Niet begrijpend keek de collega naar buiten, waar de februarizon langzaam aan kracht begon te winnen, en melancholisch licht wierp op een paar trucks waarvan de laadbakken open stonden, zodat je de varkens kon zien. Een collega vroeg of ze soep moesten, maar dat sloegen ze af in verband met het vlees dat er in zat. Het was van de mannelijke varkens, de beren. -Berenvlees is niet te vreten, zei tante Tina, en nu, nu met dat gedoe rondom Jim ben ik helemaal niet van plan om überhaupt nog iets mannelijks naar binnen te werken. Tante Corry probeerde haar lach onder controle te houden, maar toen haar zus voorstelde om soep te maken van hun broers en het voorstel zelf vervolgens afwees omdat de soep te ‘snotterig’ zou worden, barste ze in een uitbundige schaterlach uit die in scherp contrast stond met haar gelijkmatigheid en introversie. Even later liepen ze terug naar het steekhok door de hal van de slachterij, langs de snijhal met zijn uitbeenders aan de lopende band, met containers vol ingewanden waarvan een deel naar de worsten frikadellenafdeling ging en met die grote nieuwe ketel reinigingswater waar de varkens even in werden gehangen. Kwamen ze daaruit dan gingen ze langs een groot mes, dat de varkens automatisch in tweeën sneed. -Heb je nog steeds medelijden met ze? vroeg Tante Tina. -Ja, ik vind ze nog altijd zielig, de varkens. Mijn hart huilt als ik zie hoe ze daar in tweeën gehakt hangen. -Je bent te zacht. Ook tegen je broers. Dat zijn fascisten. Militaristische psychopaten. Ze legde haar hand op de schouder van haar zus. -Maak je geen zorgen. Ik zal geen contact met snottertje opnemen, maar ik ga wel even met Johan en Merel bellen als je het goed vindt. En trouwens, ook als je het niet goed vindt. Eerst belde tante Tina daarna mij met vragen, maar zoals gebruikelijk deed ik net of ik van niets wist. Wel wilde ik alle details weten van hun gesprek in de slachtfabriek.


Tante Tina woonde in een flat van drie verdiepingen die net na de tweede wereldoorlog gebouwd was. Ze had een Oosteuropese soberheid want ze hield zowel van Oosteuropa als van soberheid. Ze was ooit in Krakow geweest, waar ze in een buitenwijk vergelijkbare woningen had gezien. Aan de achterkant bood de flat uitzicht op een vijver. Aan de voorkant stonden wat auto’s geparkeerd. Na haar scheiding van een man met losse handen was ze hier blijven wonen. De huur kon ze, als ze zuinig deed, net betalen, maar dan moest ze het roken beperken tot 1 pakje per 2 dagen en het drinken van goedkope chianti, die destijds in een dikbuikige fles werd verkocht met een half mandje eromheen. Verder at ze vaak patat en chinees. Koken met de fiets, noemde ze dat. Ze leefde niet gezond, en wilde dat ook niet. Ze dreef de spot met de ´biodynamische tuinkabouters´ die in de slipstream van de hippies modieus waren in haar kringen. Ze vond het schandalig dat er mensen waren die na de tweede wereldoorlog mee gemaakt te hebben, het lef hadden voedsel ´vies´ te noemen. En verder had ze, zei ze, maar één criterium: smaak. Dat betekende overigens vooral zout en zoet en als het om alcohol en cafeïne ging ook nog wel eens bitter. Ze was geen type om lang met dingen rond te lopen. Ze had een primaire manier van reageren. Het hart op de tong, geen vrouw van ingewikkelde strategieën. Maar wel een hart. En een hart dat geraakt kon worden. En dat hart was nu geraakt. Ze was niet welkom. Niet welkom bij haar eigen broer. En dat zat haar niet lekker, hoorde ik uit verschillende bronnen. Hij moest zich schamen. Zonder zijn familie was hij ook gewoon aan het werk geweest in een fabriek of slachterij. En wat was daar trouwens mis mee? Beter dat dan in de frontlinie van het leger. Maar het hielp haar niet om zulke dingen te denken. Het ging er niet minder pijn van doen. Wat wel hielp, was zijn plannen doorkruisen. Dat gaf haar voldoening. En aan de sigaret, kijkend vanuit haar keukenraam over de woonwijk van net na de oorlog, overwoog ze of het een verstandige keus was om dat te doen: zijn plannen doorkruisen. En toen herinnerde ze zich de ringen. De trouwringen van haar ouders die haar moeder kort voor haar dood aan Kees had gegeven. Of eigenlijk aan zijn vrouw Ellie die een jaar geleden was overleden. Tante Ellie hield van sieraden. Ze had van te voren met de familie overlegd of ze het goed vonden dat zij,eventueel voor een poosje, de ringen kreeg. Ze wilde er wel voor betalen. Het was het enige dat mijn grootouders van waarde hadden. Ze hadden ze gekregen van haar moeders moeder. De familie had geen bezwaar. Tante Tina had voor de grap gezegd dat ze misschien niet zo’n ekster was als tante Ellie, maar dat ze de ringen graag wilde hebben als Kees en Ellie er ooit niet meer waren, ‘want ik denk dat jullie eerder het loodje leggen dan ik’. Toen zei Kees dat dat waarschijnlijk niet zou lukken, omdat er afspraken waren gemaakt over de ringen. Ellie had ze tijdelijk in bezit. Dat had te maken met hun moeder. Die scheen op haar sterfbed gezegd te hebben, onder andere volgens mijn vader, dat ze wilde dat die ringen aan Johan zouden worden gegeven, op het moment dat hij trouwde. Of het zo was wist ze niet, tante Corry had het gehoord maar wist er ook het fijne niet van, maar nu het huwelijk zich aandiende zou mijn vader er van zelf voor komen Mijn vader had het inderdaad wel eens over die ringen gehad. Een principekwestie noemde hij het. En dan wist ik het wel. Principes waren wetten voor mijn vader. Hij verdedigde ze als het vaderland. Het feit dat hij zijn moeder had beloofd de ringen aan Johan te geven, maakte de zaak alleen maar


zwaarder. Jij vroeg me vroeger wel eens waarom mijn vader zich zo druk maakte over futiliteiten. Je was niet de enige. Mijn vader kon zich geweldig druk maken over zaken die niemand interesseerden. Tante Tina doofde haar sigaret, trok haar jas aan, deed een das om, handschoenen aan en een muts op en wandelde naar de kelder waar haar brommer stond. Een tweedehands Zundapp, licht opgevoerd door Johan toen hij een keer met Merel op visite was. Ze duwde hem de kelder uit, startte hem en reed in de richting van het huis van haar broer Kees.


Toen Merel en Johan weg waren, begon mijn moeder op te ruimen, terwijl mijn vader de zwartwit-televisie aanzette. Met zijn salaris hadden we allang een kleurentelevisie kunnen hebben, maar het geld was altijd op. Het drank- en sigarettengebruik waren een aanslag op hun beurs. Mijn moeder had door hun mateloosheid moeite om de eindjes aan elkaar te knopen. Omdat mijn vader ook nog vond dat een man met zijn status regelmatig buiten de deur moest eten, kwam ze maar net uit en soms zelfs net niet. Dan aten we restjes en speklappen. -Daar word je niet minder van, zei mijn vader. Op slechte dagen moesten ze overleggen op het postkantoor of telefoneren met de PTT, waar ze hun rekening hadden. Ze hadden gekozen voor een postgirorekening omdat de PTT voor stabiliteit stond. Daar zit je altijd goed, zei mijn vader, die hield van vastigheid en een goed salaris en daarom in 1962 voor een baan bij het Rijk had gekozen in plaats van bij de NS, waar ze voor 1964 veel minder verdienden dan in het leger. Hij zette de zwart-wit-televisie aan en deed de lampen uit; een afspraak die ze hadden om op energiekosten te besparen. Het televisielicht flakkerde in de kamer. Ik sloot mijn stripboek. -Jim, we gaan toch niet naar de Evangelische Omroep zitten kijken nu? -Huh? -De Evangelische Omroep. Uit. Hij stond op, liep naar het toestel, draaide aan de volumeknop en zette het apparaat harder. -Doe je dat nou expres? vroeg ze. -Maastrichter Staar komt zo. Het beste koor van Nederland. Ze liep naar het toestel, draaide het uit en stak een lamp aan. Hij keek haar vol verbijstering aan. -Eerst even praten, Jim Busk. -Praten? -Ik weet dat je tot de soort behoort die niet kan luisteren en nog minder kan praten, maar we gaan het er toch even over hebben. -Waarover? -Over dat huwelijk. -Huh? -Dat hu-we-lijk. Ze bleef nu constant op luide toon praten. Dat dat irritant was voor mij, was volslagen onbelangrijk. Als het om ‘grote mensen zaken’ ging, was het alsof ik niet in de kamer was. -Je moet naar de dokter met die oren. Laat ze maar snel uitspuiten. Heb je daar op je werk geen last van? Nee natuurlijk niet. Militaire commando’s hoor je drie straten ver.


-Zeg, hou het gezellig, Willemijn. -Wat vond je nou van dat huwelijk, Jim? -Prima toch? -Was je niet verrast? -Nee. Hoezo? -Nou, ik vind ze helemaal geen mensen voor een huwelijk. -Och. Och betekende bij mijn vader helemaal niets en zeker geen aanzet tot een verder gesprek. Ze ging hem prikkelen. -En nu komt je familie niet. -Dat is alleen maar terecht. Toen Johan’s moeder stierf, gaven ze niet thuis. Ze hebben er niets te zoeken. Ze ging zitten en peuterde aan haar kunstgebit. -Haal toch eens een goed kunstgebit, Willemijn. -Waarvan? We hebben het geld toch niet? Hij knikte, alweer afwezig. -Hoe ga je het uitleggen? -Wat uitleggen? -Potverdorie, word eens wakker, man. Je zult je familie toch moeten uitleggen waarom zij niet mogen komen. -Ik ga het ze niet uitleggen. -En jij denkt dat je dit verborgen kunt houden? -Nee hoor. Ze mogen het best weten. -Ik kan je verzekeren dat ze het te weten komen. Merel houdt haar mond niet. Die moet altijd alles eerlijk zeggen. Net je zuster Tina. -Ze doen maar. -Maar dat wordt niet gemakkelijk, Jim. Dat wordt een probleem. Dat wordt ruzie. Mijn vader stond op en liep weer naar de televisie. -Mag hij weer aan? Dit is iets waar ik me niet druk om maak. Ze komen niet. Daar gaat het om.


-Zodat je niet voor joker staat bij Rijlaars Senior en Rijlaars Junior? -Daar gaat het niet om. -Daar gaat het wel om. En ik verzeker je dat er narigheid van komt. Mijn vader zette de Evangelische Omroep aan en deed de lamp weer uit. -Dat zien we dan wel weer. De rest van de avond was de kamer mistig, flakkerde de kamer in het tv-licht en klonken er trage zwaarmoedige koren. Mijn moeder ging vroeg naar bed; mijn vader zong mee. Ik ging naar mijn kamer en zette ‘The Cinema Show’ op van de band Genesis, die ik net had ontdekt. Mijn moeder was de beste van de klas geweest op de nonnenschool, maar een meisje uit een eenvoudig katholiek gezin uit Heelsum kon niet zomaar studeren. Ze kon naar het gymnasium, haar moeder wilde haar echter naar de huishoudschool. Door bemiddeling van haar vader en de schooldirecteur werd het uiteindelijk de MULO. De leerkrachten, veelal nonnen, waren het eens met haar moeder, maar de mannen wonnen het. Haar moeder werd vroeger woedend als ze een boek zat te lezen, en als ze geen antwoord gaf. Dat deed ze vaak, geen antwoord geven. En staren. Zonder met haar ogen te knipperen. Wat dat betreft had ze heel goed de moeder van Johan kunnen zijn. Mijn moeder was een gistend vat; dat moet je wel ontdekt hebben. Ze zat vol gedachten en had geen middel gevonden in het leven om zich te uiten, of het moeten mijn vrienden zijn geweest. Mensen zoals jij. Ze had ooit gedichten geschreven, maar daar was ze mee opgehouden toen ze trouwde. Maar ze speelde al jaren met de gedachte om er weer mee te beginnen. Ze had een tweede Anna Blaman willen worden. Haar brein ging sneller dan haar mond, waardoor ze zinnen half afmaakte. Ze schaamde zich daarvoor, zoals ze zich voor veel schaamde. Ze was 1 meter 55, veel te dik, en naast haar 30 centimeter langere, slanke echtgenoot maakte dat een koddige indruk. Dikke mensen zijn gezellig en kleine mensen zijn grappig, vonden de mensen. Dat had ze vaak meegemaakt. Maar ze wilde niet gezellig en grappig zijn, ze wilde serieus genomen worden en waardering krijgen. Een moeder die je hele jeugd op je vitte, daar nam je zelfvertrouwen niet van toe. Mijn moeder zou in het moderne zakenleven een high potential hebben geheten, maar ze had geen vorm gevonden om het de wereld van haar dagen te laten zien. Dat had haar tot een gefrustreerde en introverte vrouw gemaakt, die meestal niet meer zei dan het hoognodige. Ze ging dan ook rond met een frons en had af en toe een uitbarsting. Meestal als er gedronken was. Maar soms ook als ze nuchter was. En dan waren de uitbarstingen behalve heftig ook uitermate kwetsend en vernederend. Ze wees dan zondebokken aan, en dat waren meestal mensen die op haar leken. Johan was er een van geweest. Mijn vader ook. Misschien jij ook wel, maar dat weet ik niet zeker, omdat ik niet weet wie wie gebruikte. Jij was een puber die misschien wel iets wilde leren; wat zij bij jou zocht weet ik niet. Ik veroordeel niet, ook al voel ik walging als ik aan jullie samen denk.


Ze kende zichzelf en wist maar al te goed dat ze zondebokken zocht om haar frustratie op bod te vieren. Ze psychologiseerde graag, het liefst over zichzelf. Dat deed ze in gesprekken met mij. Ik was nog erg jong toen ze er mee begon. Ze was belezen en dol op Carl Gustav Jung; die vond ze boeiender dan Freud. Veel vrouwen van haar generatie hadden niet kunnen studeren, omdat tot ver in de jaren zestig de overtuiging bestond dat vrouwen zich op een leven met kinderen hadden voor te bereiden. Of ze nu een hoog IQ hadden of niet. Door haar belezenheid begreep ze dat haar echtgenoot een nieuw historisch fenomeen was. Hij behoorde tot de eerste generatie arbeiderskinderen die HBS had kunnen doen. Een liedje van de vooroorlogse cabaretier Louis Davids leerde dat je nooit een kwartje werd ‘als je voor een dubbeltje geboren bent’. Mijn vader behoorde tot de generatie die dat zou veranderen. In de Engelse literatuur heette zo iemand een angry young man. Nu was hij lid van de liberale volkspartij voor vrijheid en democratie. Daar zwaaide de gedreven liberaal Hans Wiegel destijds de scepter; volgens tante Tina een bal van de ergste soort, waarvoor ‘castratie nog te veel eer is’. Zoals allochtonen altijd tussen hun oude en nieuwe cultuur in zweven, zo zweefde mijn vader tussen de werelden van aan de ene kant oud geld, soms adel, en aan de andere kant de nouveau riches; mensen van eenvoudige komaf die het plotseling breed hadden. Slimme mensen meestal, maar qua gewoontes nog niet helemaal los van de klasse waar ze uit stamden. Soms sloegen ze hun kinderen of dronken te veel. Mijn vader sloeg niet, maar had een andere kwaal. Middenin de nacht wakker worden om gesprekken met mijn moeder te beginnen. Altijd over hetzelfde. Ze moesten niet denken dat hij… en als ze verkeerd wilden, dan zou hij…en niemand die het zo goed deed als hij…toch? Na haar vragen van vanavond was hij onrustiger geworden, wat ze kon zien aan zijn nagelbijterij. Bovendien was hij er niet meer toe in staat om zich op andere dingen te concentreren dan het feest. Wat als Tina, Corry en Kees er achter kwamen voordat het feest plaats vond? Hij achtte ze er toe in staat om dan toch te komen. En dat zou de situatie er niet beter op maken. Hij had het idee van zich af proberen te zetten, maar ’s nachts was hij wakker geworden en kwam hij niet meer in slaap, omdat het idee van het feest en zijn familie hem niet losliet. Hij kletste tegen mijn moeder aan, die een uur lang naar hem luisterde en weer ging slapen, toen bleek dat hij zich herhaalde en haar geruststellingen niet gehoord werden, of tenminste geen effect hadden. De volgende ochtend klaagde ze over hem, en vertelde dat ze alleen maar om mij bij hem bleef. -Voor mij hoeft dat niet, mam, antwoordde ik. Schuldig voelde ze zich er wel over, zei ze erbij. Waar had ze recht op? Zij, die haar talenten onbenut liet, de kip die nooit uit het ei was gekomen en -op mij na- nooit een ei had gelegd? Zij die op haar meest ongelukkige momenten uitbarstte tegen een man die totaal niet begreep waarom, maar die vervolgens wel allerlei pogingen deed om haar weer gunstig te stemmen. Ze sprak altijd met me over die dingen; het heeft lang geduurd voordat ik haar vroeg het niet meer te doen. Ze vermoedde, in de geest van Freud en Jung, dat hij dat deed om de verbinding te maken met het vrouwelijke in zichzelf, in feite met zijn moeder. Hij vond dergelijke ideeën abject en onzinnig en hij wilde er verder geen woorden aan weiden. Hij had geen aandacht voor haar, niet voor wie ze was. Zij


haatte hem, dat is toch een vorm van aandacht. Niet raar dat ze af en toe gekke dingen ging doen. Zoals met jou. En met andere vrienden van me. Misschien is ze zo geworden door de nonnen. Je hoort tegenwoordig zulke ongehoorde zaken over de katholieke kerk.


Tante Tina woonde zo’n vier kilometer van ome Kees, maar op de brommer was dat zo gedaan. Handschoenen aan, muts op, das om en hup met de Zundapp naar haar broer! Na de dood van tante Ellie was ome Kees dichter bij zijn zussen gaan wonen, wat merkwaardig was omdat er geen diepgaande relatie was tussen hen. Ome Kees moest je ’standaard’ tegenspreken, zei tante Tina altijd tegen tante Corry, maar tante Corry vond juist dat je hem gelijk moest geven. Beide strategieën leidden niet tot een beter contact met hun broer. Hij was simpelweg niet in ze geïnteresseerd. De bezoekjes waren plichtmatig, ogenschijnlijk hartelijk maar er was geen echte band. Ome Kees was eigenlijk alleen maar geïnteresseerd in Indonesië, het voormalige Nederlands Indië, waar hij als vrijwilliger gevochten had in de jaren veertig. En in de Amerikaanse jazz zangeres Billy Holiday, wiens grammofoonplaten altijd opstonden als je bij hem op visite kwam. Ze wist nog hoe hij uit Indonesië was terug gekomen. Wild, agressief en –naar later bleek- als vader van een zoon. Die zoon erkende hij niet, maar hij had haar ooit opgebiecht dat het wel zijn zoon was, en dat zij het tegen niemand mocht zeggen. Ome Kees had dat vaker met haar. Zo maar uit het niets vertelde hij haar heel persoonlijke dingen. Ze had zich lang afgevraagd hoe dat kwam, maar hield het uiteindelijk op de drank, die uiteindelijk de beste vriend van de familie was en iedereen aan het praten bracht. Toen ze aanbelde, duurde het even voordat hij open deed. Hij liep slecht. De laatste tijd vermagerde hij sterk, en toen ze hem zag, vond ze zijn oogwit nogal geel. Zijn haar grijsde maar net als bij mijn vader waren er nog geen sporen van een kaalwordingsproces. Hij deed de deur open en mompelde iets van ‘Zo zo, kijk eens wie we daar hebben? kom binnen’. Er hing een rooksluier in zijn flat, merkte ze toen ze hem voorging naar de woonkamer. Hij mompelde iets over zijn heup, dat hij daar veel last van had, maar dat zag ze zo ook wel want hij trok met zijn been en hield zijn heup vast. -Nou, nou, Kees. Heb je de ramen nog wel eens open? Het lijkt hier wel een fabriekshal met de pijp naar binnen. -Een vent moet roken, Tien. Vooral als hij ziek is en zijn zussen hem verwaarlozen. -Je moet niet zo klagen. Ik ben er nou toch? Ze hoorde Billy Holiday ‘Miss Brown to you’ op de achtergrond. -Dat is lang geleden. -Ach, komop, Kees, ik was er twee weken geleden nog. Dat is vaak voor ons. Hij zuchtte, terwijl hij zich met grote moeite naar de keuken verplaatste. -Roseetje? -Liever een biertje. -Zeker geen glas?


Ze schudde haar hoofd. Hij opende de flesjes, nam ze mee naar de kamer, pakte voor zichzelf een glas en ging zitten, waarbij hij zijn gezicht vertrok van de pijn en vervolgens tot een grimas. -Het wordt met de dag beter met die heup. -Je moet er mee naar de dokter. -Ik ga niet naar de dokter als het niet nodig is. Hier kunnen ze niets aan doen. Dat voel ik zo wel. Het is een oude Indische kwaal. En er zit een ontsteking bij, dus verschoon ik zelf de wond en slik ik pijnstillers. Ze bleef staan, met het flesje in haar hand. Ze wisselden nog wat uit over zijn gezondheid en hij wilde weten of ze een keer goedkoop varkensvlees voor hem kon meenemen. En reuzel, om in te bakken. -Je hebt al een zwak hart, Kees, en reuzel is daar niet goed voor. Trouwens, niemand bakt meer in reuzel, Kees. -Ik wel. Er gaat niets boven reuzel en spek. Ze lachte. -Een echt arbeiderskind. Net je broer. -Jim en ik lijken op elkaar als een mier en een wesp. Waarbij ik uiteraard de wesp ben. Maar waar kom je voor? Tante Tina had een duidelijk doel, en ze had de vraag bovendien verwacht. -Ik kom voor de ringen. -De ringen? -De huwelijksringen van pa en ma. -Die zijn hier niet. Ik heb ze weggedaan. -Die zijn hier wel. -Als ze er zijn, zullen ze in een van de doosjes zitten waarin ik de spullen van Ellie heb bewaard. Ik zal wel eens voor je kijken. -Kan dat nu? Ome Kees nam een slok, maar deed dat onhandig waardoor er teveel bier ineens in zijn mond kwam en langs zijn kaken wegliep. Hij proestte. Tante Tina bleef onbewogen staan en glimlachte. -Het gaat lekker met je, he? Hij trok een wenkbrauw op. -Lekker dier.


Hij dacht kort na, terwijl hij naar een van de platenhoezen keek die hij tegen de muur had gezet. Deze was van een Amerikaanse jazzband onder leiding van Duke Ellington. -Nee, ik ga nu niet in die doosjes van Ellie snuffelen. Wat moet je er trouwens mee? -Hebben. -En welke reden hebben we daarvoor? Ze zweeg even. -Niet zo achterdochtig, broer. - Natuurlijk ben ik achterdochtig. Je komt hier bijna nooit. En nu vraag je onmiddellijk naar de ringen van pa en ma. Wat wil je precies?


Ze liep in de richting van de stoel waar haar schoonzus Ellie voor haar overlijden haar kapsel schikte, want ze schikte de hele dag haar kapsel. Meestal had ze een permanent laten zetten dat er te snel uitging, omdat ze van nature sluik en onwelwillend haar had. Tussen het schikken van het haar in at ze voortdurend vet vlees en veel bonbons met een alcoholvulling, en omdat ze was gestorven aan een hartaanval speculeerde de familie over een vet hart. -Ik zal eerlijk zijn, zei ze. -Je kunt niet anders. Ome Kees probeerde een lachje, maar onmiddellijk greep hij naar zijn onderste ribben, want zelfs lachen deed hem in die fase van zijn leven pijn. -Heb je gehoord van het huwelijk van Johan? -Als jij ervan gehoord hebt, moet dat via via van mij komen. De rest was niet van plan iets te vertellen, en zeker mijn broertje niet. -Jouw broertje wil niet dat we komen. -En daarin heeft hij het grootste gelijk van de wereld, want we zijn een afschuwelijk stel mensen. Hij keek haar niet aan tijdens het praten. Ome Kees keek zelden iemand aan tijdens het praten. Soms deed hij het plotseling wel en meestal verraste dat zijn gesprekspartner. Hij keek echter vaker strak voor zich uit, of naar voorwerpen op een kast of naar de televisie. Sinds de dood van tante Ellie was hij veranderd, vond ik. Hij was meer gaan mopperen. Tante Ellie liet hem vroeger nog wel eens lachen, maar ome Kees lachte niet veel meer. Niet echt althans. Tante Tina weet het aan zijn leeftijd. Ze werd moe van mannen in de midlife of mannen van net na de midlife. Het waren eerste klas zeurpieten. Overal een punt van maken, iedereen confronteren met hun beperkingen maar zelf nergens verantwoordelijkheid voor nemen. Ze zag het bij haar broers. -Hoezo afschuwelijk? -Altijd worden we erg dronken en dan gaan we met een steelpan of vergiet op onze hoofden door de kamer heen lopen dansen. Vooral jij. En dat geeft een herrie. Ze tuitte haar lippen, terwijl ze intussen in de stoel van tante Ellie had plaatsgenomen. -Ach, dat is toch gezellig. Wie zich daaraan stoort, moet zich laten opnemen. -Waarom? Waarom zouden anderen dat gezellig moeten vinden? -Daarom. Omdat het leven te kort duurt om je te sappel te maken. Maar laten we het over de ringen hebben. Jij baalt kennelijk niet van Jim, maar ik wel. Sinds meneer officier is, is hij knap arrogant geworden. En dat je je familie niet bij de bruiloft van je stiefkind wil hebben, dat kan echt niet. -Och, zo happig waren we ook niet toen hij destijds geadopteerd moest worden. Toen stond je broertje er toch maar.


-Maar ik geloof ook best dat hij een goed hart heeft. Het gaat mij erom dat die eikel het nest niet moet bevuilen waar hij uit komt. Hij knikte en was het met haar eens. Jij kent mijn ome Kees niet. Hij was een man voor wie zaken, meningen en gebeurtenissen belangrijker waren dan mensen. In de oorlogen was hij zijn menselijkheid verloren, zei hij altijd, maar had hij zijn redelijkheid herwonnen. Zuiver blijven was belangrijker dan een aardige man te zijn. Het leidde er toe dat hij aardig was op de momenten dat hij het met je eens was. Was hij dat niet, dan nam hij afstand en kon hij ronduit kil worden. -Kijk, Kees, Jim heeft met moeder een soort afspraak gemaakt. Als Johan zou trouwen, dan zou hij de ringen krijgen. -Ik wil hier niets van weten. -Ik weet het van Cor. Toen ma op haar sterfbed lag, heeft ze met hem gepraat en gevraagd om de ringen aan Johan te geven. Je weet hoe ma begaan was met het joch vroeger. Ze vond hem ontzettend zielig. Dus het zou kunnen. Het kan ook zijn dat Jim zelf de ringen wil hebben. Dat hij zegt dat ze voor Johan zijn maar dat hij ze houdt. -Dat zie ik hem niet doen. -Ik hou bij hem overal rekening mee. Jim lijkt open, maar ondertussen zegt hij ons niet recht in ons gezicht dat hij ons er niet bij wil hebben. Jij bent veel eerlijker dan hij. Ome Kees schudde zijn hoofd. Met zijn mensenkennis had hij door dat ze hem met zijn eerlijkheid paaide om hem over te halen. Gek dat ze dat probeerde; zulke dingen werkte niet bij hem. Dat moest ze toch weten? -Maar dat is nog iets anders dan de ringen van pa en ma voor jezelf houden, terwijl je zegt dat ze voor Johan zijn. -Ik weet het niet. -Maar goed, Tien, wat wil je? -Ik wil dat je mij die ringen geeft. -En waarom zou ik dat doen? -Omdat ik Jim wil dwingen om ons te laten komen. Doet hij dat niet, dan geven wij de ringen. -Dan geef jij de ringen. Niet wij, maar jij. Zo heb je het in je hoofd. En ik denk dat je het uit je bol moet zetten. Denk je nou echt dat hij je wel uitnodigt als jij die ringen in je bezit hebt? -Ja, dat denk ik. Hij maakt van zulke dingen een enorm punt. Principes zijn heilig voor hem. En beloftes aan zijn moeder komt hij na. Al moet hij er alles voor uit de kast halen. -Pas dan maar op. Zo meteen bindt hij de strijd met jou aan. Ome Kees stond op en zei dat hij even naar de wc moest. Toen hij langzaam de kamer uit liep, zag ze het dressoir staan met de lades waarin tante Ellie de ringen altijd stopte. Het zou kunnen zijn dat


ome Kees ze inderdaad in een doosje had gestopt, maar het was ook denkbaar dat hij ze op de plekken had gelegd na de verhuizing, waar ze voor de verhuizing lagen. Ze stond op, liep naar de laden, hoorde dat ome Kees de deur van het toilet sloot om erop te gaan zitten, deed een lade open en na wat gewroet zag ze inderdaad het doosje, waarin de ringen zaten. Ze stak het in de zak van haar spijkerjack. Toen hij terug kwam, zei hij dat hij er over wilde nadenken. Te snel reageren kwam een zaak zelden ten goede. Ze zei dat het ze zich kon voorstellen en een kwartier later verliet ze zijn woning na hem beterschap te hebben toegewenst.


Ekster, zei ome Kees met een veroordelende ondertoon. Tante Corry lachte. Ze had zijn verhaal over het bezoek van tante Tina aangehoord. Toen ze weg was, was hij naar het dressoir gelopen waarin de ringen zich moesten bevinden. Hij had onmiddellijk vastgesteld dat ze weg waren. Hoewel hij de ringen al lang niet meer in zijn hand had gehad wist hij wel precies waar ze lagen, omdat hij bij de verhuizing had geprobeerd om tante Ellie´s spullen zoveel mogelijk terug te leggen in kasten waar ze voor de verhuizing lagen. Omdat zijn ruimtelijk geheugen haperde, had hij de dingen zoveel mogelijk uitgetekend. Van de ringen wist hij daardoor dat ze in de lade lagen. Toen hij terug was gekomen van het toilet hadden hij en tante Tina nog doorgepraat. -Waar hadden jullie het dan over?, vroeg tante Corry. -Over Jim’s schaamte. -Schaamte? -Hij schaamt zich voor ons. Ik vind dat volledig terecht, maar Tante Tina windt zich erover op als een wekker. Ze zou hem het liefste willen vierendelen, geloof ik. Au. -Waarom zeg je au? -Omdat ik wilde lachen, maar dat doet pijn. Die ekster heeft de ringen gepikt. -Vast voor een goed doel, zei tante Corry. -In elk geval een doel dat haar goed uitkomt. Ze kan hem nou chanteren, en daar is het voor, dat weet ik zeker. -Hij kwetst haar. Jij kwetst haar ook. Ze is heel gevoelig. -Ik weet het , maar ze is ook lelijk en dan maakt geen man zich zorgen om een vrouw. Ook als ze zijn zuster is. -Kees! -Laten we het niet overdrijven, Cor. Tina is niet zielig. Die weet altijd erg goed waar ze mee bezig is. En ze kan heel goed vechten. En in tegenstelling tot veel andere vrouwen niet alleen als het om anderen gaat. Ze kan heel goed opkomen voor zichzelf.


Ik zal je eens wat meer over Merel vertellen. Als je al iets over haar gehoord hebt, dan moet het via mijn moeder zijn geweest, en die was altijd heel subjectief en daardoor onbetrouwbaar als ze over haar praatte. Merel was een vrijgevochten verpleegkundige, dat vond mijn moeder wel leuk, maar ze mocht mijn moeder niet en dat beinvloedde de mening van mijn moeder. Merel had zich in hoogoplopende conflicten met haar vader en moeder losgemaakt van de kerk, en had daar niet veel schuldgevoel over. Dit was zeer tegen de zin van haar ouders. -Die zijn bang dat hun dochter op de drietand van de duivel zal eindigen in het eeuwige vuur van de hel, lachte ze tegen Johan. Ze vond dat iedereen zelf maar moest geloven wat hij wilde, in iets of whatever, maar dat was in haar familie niet veel minder dan een ketterij. Ze was echter niet het type dat daar gebukt onder ging; eerder had ze de neiging om vervolgens boeken over ketterij te gaan lezen. Ze sympathiseerde met alles dat taboe was voor haar ouders. Haar ouders wisten dit en hadden de familie gevraagd zo min mogelijk oordelen over haar uit te spreken, omdat ze zich anders met veel passie ging verdiepen in mensen op wie die oordelen van toepassing waren. Merel hield van het leven. Ze dronk te jong, rookte te jong en bedreef de liefde te jong. Ze had zelf uitgevonden dat ze bij de apotheek condooms moest halen, want jongens dachten nergens aan als ze eenmaal opgewonden waren. Dus had ze geconcludeerd dat ze ze, net als haar brommer, een beetje moest sturen. De laatste tijd stuurde ze alleen Johan en door de pil konden de condooms in de kast. Zoals vaker in liefdesrelaties voorkomt, was ze de tegenpool van haar toekomstige man. Ze praatte hard en honderduit, veranderde om de paar seconden van gezichtsexpressie en gaf overal een toelichting bij en een mening over. Sommigen vonden haar een ‘haaibaai’, anderen vonden haar verfrissend. Wij mochten haar wel, jij en ik, we hebben het wel eens over haar gehad. Feit is dat ze assertief was en goed moest opletten dat ze mensen niet kwetste met haar onbevangenheid. Eerlijkheid wordt immers zomaar botheid. Ze woonde bij haar ouders op de zolderkamer en als Johan niet op zee was, was hij vaak bij haar op visite. Ze had een slot op de deur en ze konden hun gang gaan. Haar ouders hadden er verdriet over, maar ze hadden geen antwoord op Merel’s heftigheid. Ze was ongevoelig voor hun preken en liep er langs heen zoals je langs werkvolk heen loopt dat met een drilboor aan het werk is. Het karakter van Merel paste beter bij het androgyne karakter van tante Tina. Die was recht voor zijn raap, hield niet van ‘slap gelul’ en was altijd erg aardig voor Johan en haar. Ze werden bij haar met alle egards ontvangen, en de Chinese maaltijden smaakten erg goed. Bovendien hoefde je niet op je woorden te letten. Ze kon soms namelijk erg grof in de mond zijn en ‘gezellig zeiken’ over mijn vader en moeder. Merel was het er dan ook niet mee eens dat Johan zijn tante niet uitnodigde. Haar stiefschoonvader (zo noemde ze hem) had zijn spel goed gespeeld. Als militair was hij goed getraind in communicatie in ingewikkelde situaties, en haar vriend had zich door hem laten verleiden tot beslissingen waar ze niet achter stond.


Toen de telefoon ging, vertelde haar intuïtie eigenlijk al dat het tante Tina was. Ze nam de hoorn van het grijswitte PTT-standaardtoestel dat zo goed paste bij de calvinistische soberheid van haar ouders. -Merel. -Ha meisje. Guess who. Merel lachte. Mijn tante sprak geen woord Engels, wat veel voorkwam bij de oorlogsgeneratie, maar ze hield van dezelfde snerpende rockmuziek als zij. Ooit had ze de band Guess Who op staan, toen tante Tina begon te twisten. De dans paste totaal niet bij de muziek en daar werd Merel lacherig van. Ze had mijn tante uitgelegd wat guess who betekende, en nu zei ze het altijd wanneer ze belde. Ze wisselden wat dagelijkse dingen uit. Tante Tina vroeg hoe het met Merel ging, en of het allemaal een beetje lukte als haar zeeman weg was, of juist als hij thuis was en tenslotte of het klopte dat ze gingen trouwen. Merel zweeg en zuchtte, en legde uit dat ze zich bezwaard voelde. -Nou, dat lijkt me niet nodig. Leuk toch dat je gaat trouwen? Uiteraard sorteerde tante Tina het gewenste effect met haar gespeelde onwetendheid. Merel begon uit te leggen dat het daar niet om ging, dat het trouwen geweldig was, dat ze niets liever zou willen dan dat Johan ophield met varen. Daar ging het allemaal niet om. -Waar gaat het dan wel om? -Dat kan ik niet zeggen. -Jij en iets niet zeggen. Dat is een slechte combinatie. Dus dit ga je me ook wel vertellen. -Dat kan echt niet, tante Tina. -Alles kan. Zelfs een lantaarnpaal krom buigen. Mijn tante wist hoe ze Merel aan het lachen kreeg, hoe ze haar uit haar zorgelijke modus haalde. Dit was een voorwaarde om iets los te krijgen. ‘Dat kan echt niet tante Tina’ klonk ( zo vertelde mijn tante me later) als ‘ik neem iets bijzonder ernstig en zo lang ik dit bijzonder ernstig neem, kan ik er niets over zeggen’. Maar na tante Tina’s grap over de lantaarnpaal werd het ‘Het is heel vreselijk dat ik het vertel, en ik vertel het je dan ook in vertrouwen, maar je moet er absoluut, ab-so-luut nooit met iemand over praten. Alleen dan kan ik het je vertellen.’ Het was –wist tante Tina- een zich onderscheidende speling van de communicatiewetten, dat onder het mom van vertrouwen intimiteiten plotseling wél openbaar gemaakt mochten worden. Als je je mond houdt (wat niemand deed) dan wil ik het je wel vertellen, was het credo. En zo werd alles dat in vertrouwen werd verteld in vertrouwen doorverteld. Dus bezweek Merel en vertelde wat ze echt niet mocht vertellen en wat ze echt niet kon zeggen. -Mijn stiefschoonvader wil niet dat jullie komen. Ik heb er behoorlijk over gegodverd tegen Johan, maar je kent hem. Hij maakt niet graag ruzie en zeker niet met zijn stiefvader. Ik snap niet dat hij zo dol op hem is.


-Dol? Ik denk dat hij het in zijn broek doet voor Jim. Hij vindt dat hij dankbaar moet zijn, omdat hij door hem is opgevoed en hij is bang voor de beproefde vergeldingstechnieken van mijn broertje. Je kan het hem niet kwalijk nemen. -Dat doe ik ook niet. Maar hij hoeft toch niet altijd zo braaf te doen. -Jij zult Jim af en toe moeten aanpakken. Als jij het niet doet, doet niemand het. -Ik ben ook niet tegen hem opgewassen. Hij kan zo vriendelijk glimlachen en op dat moment stelt hij de schaapachtigste vragen, maar ondertussen let hij op hele andere dingen. Ik schaam me soms dood. -Dat noemde ik nou net beproefde vergeldingstechnieken. Maar je kan hem wel aan hoor. Je moet hem gewoon een grote bek geven van tijd tot tijd. Je bent een mooie meid en daar heeft hij een zwak voor. Merel lachte gevleid. Na een korte stilte hoestte tante Tina een hartstochtelijke rokershoest en ging verder. -Hij wil niet dat wij komen? Goed. Hij wil niet dat we komen. Maar jij en Johan, willen jullie dat we komen? -Ik zeker en Johan zou ook niets liever willen. -Dan komen we. -Maar dan krijgt Johan problemen. Hij is gevoelig, dat wil hij niet. Hij zal er onze hele huwelijksdag aan denken. Nadat tante Tina had gezegd dat Merel even aan de lijn moest blijven, omdat ze nog een kop koffie wilde pakken met een ‘stukje sukkelaje’, zei ze dat ze zelf nog een theetje wilde. Er was iets nieuws op de markt: thee met een frambozensmaakje. -Getver, net kinderkauwgom. Hoe krijg je het weg?


Onderweg naar de keuken bedacht tante Tina iets. Ze begreep wel dat het moeilijk was voor Johan en Merel. Ze kende haar broer. Die kon heel primair zijn, maar op andere momenten weer heel subtiel. Als je daarin meeging, was je kansloos. Haar overkwam dat niet, maar ze had het vaak zien gebeuren met anderen. Met Tante Corry, maar vroeger ook met tante Grietje. Tante Grietje was de helaas te vroeg overleden moeder van Johan. Ze was een jaar ouder geweest dan mijn vader en ze trokken erg veel met elkaar op. Hij bespeelde de goedhartige Grietje alsof ze een instrument was waarop hij jaren geoefend had, en dat was misschien wel precies wat ze voor mijn vader was. Tante Tina had zich altijd afgevraagd of mijn vader mensen als mensen zag, of als dingen die hem hielpen bij de verwezenlijking van zijn doelen. Mijn tante Grietje en Johan waren samen prachtig geweest. Jij en ikj versterkten elkaar vroeger, maar ik heb vaker gezien dat mensen dat doen. En mijn tante en mijn broer deden dat ook. Ze waren onafscheidelijk geweest. Niet als jammerend kind en mopperende moeder, zoals je dat vaak zag bij kassa’s in supermarkten, maar als een tevreden en rustige twee-eenheid. Vaak knuffelden ze. Niet alleen mijn vader voelde ontroering als hij aan die beelden terugdacht, maar ook mijn tante. Zodra ze tranen voelde opkomen, schold ze op zichzelf om haar tranen terug te kunnen dringen. -Hou op met die onzin, trut. Maar de beelden wilden niet wijken. Tijdens het inschenken van de koffie zag ze Johan voor zich na de begrafenis. Alsof ze iets bij hem hadden geamputeerd. Vanaf dat ogenblik had hij nooit meer met zijn ogen geknipperd. Daarvoor deed hij dat wel. Ze wist het, omdat ze het moment had geregistreerd dat hij stopte met knipperen. De kist zakte in de grond, en het kind stond erbij alsof hij bevroren was. Het menselijke verdween uit zijn ogen, hij werd een konijn dat een roofdier boven zich zag. Tot aan Merel was dat onbewogene in zijn ogen blijven bestaan. Zij blies de blik opnieuw levensadem in. En wat Tante Tina was opgevallen, Merel leek op zijn moeder qua uiterlijk, niet qua karakter of persoonlijkheid. Ze had hem graag in huis genomen, maar haar ex hield het tegen en gaf haar een paar meppen in de discussie, waardoor deze beÍindigd werd. Ze dacht toen nog dat ze van hem hield, en dat het over zou gaan, dat meppen, vertelde ze me later. Alles werd door haar generatie later verteld. Als het al verteld werd. Ik heb van mijn ooms en tantes veel feiten gehoord over hun jeugd en huwelijken. Meestal in de laatste jaren van hun leven. De fatsoenlijke jaren veertig en vijftig van de vorige eeuw waren jaren waarin geslagen werd, verkracht en waarin niet alleen katholieken zich schuldig maakten aan seksueel misbruik van kinderen. En over al die dingen werd een mantel van romantiek en braafheid gelegd, omdat het daglicht en de kinderen de waarheid niet zouden kunnen verdragen. Tante Tina had zich er schuldig over gevoeld dat ze Johan niet in huis had kunnen nemen. Er was veel discussie over geweest. Haar zussen en broer vonden een neefje in huis een te grote belasting voor het gezin. Mijn vader vond dat geen argument. Grootmoedig nam hij de jongen in huis. Tussen hem en de zoon van zijn zus ontstond in de loop van de jaren een band. Johan had ontzag voor hem en hij had een zwak voor Johan. Dat zwak leidde bij hem niet tot ontroerde ogen en zacht gedrag, maar tot een betweterig soort bemoeizucht. Kritiek uit liefde, zeg maar. Wat Johan deed, kon altijd beter. Maar de jongen ervoer het als aandacht, en die kon hij goed gebruiken omdat de relatie


met zijn stiefmoeder erg op hem drukte. En dat het inderdaad aandacht was, dat weet ik, omdat mijn vader mij zelden corrigeerde of complimenteerde. Ik was voor hem de vlieg die je uit luiheid in je huis gedoogt. Mijn tante liep terug naar de telefoon. Haar stem was een stuk zachter. Merel zat al aan de telefoon. -Ik wil gewoon komen, en ik ga ook komen, Merel. -Graag, maar Johan heeft beloofd om jullie niet uit te nodigen. Slap, maar het is nu gebeurd. -Dat heeft hij gedaan om zijn stiefvader een lekker gevoel te geven. Maar wij hoeven toch helemaal geen uitnodiging. Wie gaat ons tegenhouden als we straks uit onszelf langskomen? Het was even stil aan de andere kant van de lijn, en toen begon Merel te schaterlachen. -Ik niet, proestte ze. -Daarom. Wij komen gewoon. En we zullen het Jim niet gemakkelijk maken. Het was opnieuw even stil. -U gaat onze bruiloft toch niet bederven, he, tante Tina? -Nee, nee, schatje. Integendeel. Het is jullie dag en het gaat niet om ons. Daarom komen we juist. Dat broertje van mij heeft niet helemaal begrepen hoe het zit. Hij heeft geen idee wat hij voor Johan betekent, denk ik wel eens. Hij zou eens aan die jongen moeten denken.


Een dag later, aan het einde van een werkdag, reden mijn vader reed en ik naar ome Kees. Mijn moeder had bij hem aangedrongen om mij mee te nemen. Je verwaarloost hem, zei ze. Ze hadden er woorden over, en het eindigde ermee dat hij mij meenam. Hij had een speciale reden voor zijn bezoek. De ringen. Zijn moeder had ze weliswaar destijds aan tante Ellie gegeven, maar ze was het er eigenlijk niet mee eens geweest. Beloofd was echter beloofd. In feite wilde ze wilde dat mijn vader de ringen aan mijn broer zou geven. Waarom ze dit nu zo belangrijk vond, was ons niet bekend, maar we hielden het op een goedmakertje. Op haar sterfbed had ze hem gevraagd om dit te doen, en hij had het toegezegd, zoals mensen op sterfbedden vaker emotioneel beladen zaken toezeggen. Omdat ze ook tante Ellie beloofd had dat ze de ringen mocht hebben, moest er een compromis worden gevonden. Ome Kees had zich verre van de discussie gehouden. Hij vond het een ‘non –onderwerp’. Mijn vader was, net als zijn moeder, een man van zijn woord. Een principe was een principe. Klaar. Dus haalde hij de ringen. Hij had goede hoop dat hij ze aan het einde van de dag zou hebben. Zijn broer en hij konden, hoewel ze weinig contact hadden, redelijk met elkaar opschieten. Toen mijn vader een kleine jongen was, werd hij altijd door zijn oudere broer beschermd en dat schiep een band voor het leven. Hoewel mijn vader het pijnlijk vond als ome Kees hierover opschepte tegen anderen. Dat was bijna net zo pijnlijk als de bijnaam Snottertje Busk. Je moest ome Kees persoonlijk opzoeken; aan de telefoon kreeg je niets bij hem gedaan, vertelde mijn vader me. Je moest ook niet teveel op je doel afgaan en goede argumenten hebben. Dreef je dingen op de spits, dan lachte hij slechts. Sinds zijn ervaringen in voormalig Nederlands Indië was hij nergens meer bang voor. Voor zijn werk moest hij die dag eerst naar Doorn, waar hij iets moest halen. Hij vroeg mij te wachten in de Simca 1500, maar de mariniers hadden een sportwedstrijd en ik wilde liever daar kijken. Onderweg van Doorn naar mijn oom, die net als mijn tantes in Deventer was gaan wonen, nam hij een omweg langs Oosterbeek en reed door naar zijn geboortedorp Heveadorp. -Ik zal je eens laten zien waar je vader zijn jeugd heeft doorgebracht, zei hij. -Dat weet ik allang, antwoordde ik, ik ben hier vaak geweest. Als hij tegen mij sprak was het altijd op een toon die grappig bedoeld was. Ook zei hij nooit ‘ik’ als hij het met mij over zichzelf had. Hij zei altijd ‘je vader’ alsof hij het niet zelf was. Hij parkeerde zijn auto aan de rand van het dorp bij een café dat De Valkenier heette. Het was het café waarin zijn vader vroeger jonge jenevers dronk. Hij vertelde met een lach dat zijn moeder hem daar regelmatig in licht beschonken toestand uit moest halen. Vanaf de Valkenier liepen we naar de kern van het dorp met de rieten daken. Hij praatte wel tegen mij in zinnen waarin hij me ineens ‘jongen’ noemde, maar het waren zinnen van en tegen zichzelf. -Dit is niet zomaar een wandeling door het dorp, jongen, het is een wandeling door mijn jeugd. Hoewel de sfeer van toen er nog wel hangt, heb ik geen binding met het dorp van nu. Ik was te jong om het echt te begrijpen. Ik dacht zoiets als ‘Het zal wel’.


-Mijn moeder was de grond waarin ons gezin, maar ook mijn verleden wortelt. Het was een fantastische vrouw. Je hebt haar helaas maar kort gekend. Zij was voor mij het bindmiddel. Van de familie en van het dorp. Door haar dood kent het dorp voor mij slechts een verleden. Ongelooflijk hoe een omgeving kan veranderen als je geliefden er weg zijn. Hij schudde met zijn hoofd en klonk in de laatste zinnen alsof hij een monoloog van Dostojewski hield. Die toon zette hij onverminderd voort. Vandaag dacht hij aan zijn zus Grietje. De moeder van Johan. Die had ik niet meer gekend. Ze was een jaar ouder dan hij geweest. Ze had een moeilijk leven gehad, beweerde haar omgeving, maar mijn vader wist dat ze het zelf niet zo had beleefd. Zijn zus was haar tijd ver vooruit. Ze kwam in botsing met de mores van haar tijd. -Nu zou niemand er meer moeilijk over hebben gedaan, maar toen werd ze veroordeeld. Vergeet niet dat de mensen erg bang waren in die tijd voor oordelen van de buren. Alles was zonde of schande destijds. Ik nam het voor kennisneming aan. Door de jarenlange gesprekken die mijn moeder met me voerde, begreep ik een beetje wat hij bedoelde. Later begreep ik het beter. Ik hoorde van Johan, mijn tantes en mijn vader meer over de moeder van mijn broer. Tante Grietje was een open karakter dat zich nergens voor geneerde. Haar omgang met jongens en mannen in het dorp van de jaren veertig en vijftig was een steen des aanstoots, maar in werkelijkheid hield ze de regie over haar eigen leven, en onderscheidde ze zich van de meisjes om haar heen door een eigenzinnige en enigszins brutale manier van doen tegen het andere geslacht. Ze droomde niet van het moederschap, zoals veel vrouwen uit haar jeugd, maar identificeerde zich met de filmsterren van haar tijd. Eigenlijk wilde ze naar Parijs ‘met een rijke kerel, dan kan ik Piaf gaan bekijken en naar de Moulin Rouge’. Mannen vonden dit aantrekkelijk, ook al omdat er een vrijheidsdrang uit sprak die ze gemakkelijk seksueel konden interpreteren als ze dat wilden, en in haar buurt wilden ze dat continu. Ook haar behoefte aan aandacht en vriendschap werd door de mannen seksueel uitgelegd. Ze spraken over haar zoals mannen over knappe vrouwen spreken, en mijn vader was daar niet van gediend. Hij had op die momenten altijd het idee dat hij zijn zus moest verdedigen, terwijl zij zelf vond dat niemand haar aanviel. Maar hij zag iets in hun ogen waar hij niet van hield, en bovendien vond hij dat ze geen recht deden aan ‘zijn’ Grietje, die hij ondanks haar oorspronkelijkheid en stoerheid zacht en kwetsbaar vond. Ze was gemakkelijk te domineren, en mijn vader vond dat niemand dat mocht doen behalve hijzelf. De moeder van Johan had een hekel gehad aan zijn bijnaam snottertje Busk en had het voor hem opgenomen. Haar dood, bij de bevalling van een tweeling, had hem enorm aangegrepen. Hij had in zijn leven drie keer gehuild. Bij de dood van zijn moeder, bij de dood van onze hond, een valse kruising tussen een rottweiler en een keeshond die bijbels onder plaste en een wiskundeleraar in zijn scrotum beet, en bij de dood van zijn zus. Hij was toen nog een stuk jonger; ze was immers al bijna 15 jaar dood.


Hij zag haar en de jongen altijd voor zich, vertelde hij me. Twee karakters die erg rustig van elkaar werden. En daar doorheen, als in een film waarbij je de beelden voorziet van een voice-over, hoorde hij de roddels van zijn zussen over tante Grietje, en het geweeklaag van zijn moeder bij haar dood.


Vooral tante Corry en tante Tina hadden tante Grietje het leven zuur gemaakt, weet ik intussen. Tante Tina, die goed was in het bedenken van bijnamen, noemde haar ‘zigeunerin’, en dit was niet vleiend bedoeld. -Jij bent net een zigeuner met die grote oorringen in en dat zwarte krulhaar, zei de een. -Ja, en de sigaret uit je mond maakt het compleet, lachte de ander. En een derde voegde er aan toe dat ze ook onder de mannen een zigeuner was. Dit beeld was naar de mening van mijn vader onjuist. Ze was een romanticus maar werd niet gemakkelijk verliefd. Ze was bovendien trouw als ze een man had. Dan konden andere mannen vragen wat ze wilden; ze bleef bevroren. De mannen die haar uiteindelijk veroverden waren vaak niet de charmantste mannen en lieten haar na verloop van tijd in de steek voor andere vrouwen. Hun ontrouw bepaalde haar reputatie. Haar weduwnaar, Johan’s tweede stiefvader, deelde het bed met een buurvrouw toen ze met weeën in het ziekenhuis lag. Hij was er niet bij toen de noodlottige bevalling plaats vond. Johan was bij zijn grootmoeder en grootvader toen zijn moeder stierf. Mijn vader had de jongen nooit zien huilen, maar van binnen moest er meer dood zijn gegaan dan alleen zijn moeder. Mijn vader was niet vergeten hoe zijn broer en zussen zich één voor één terugtrokken toen de vraag kwam wie de jongen in huis zou nemen. In eerste instantie werd Johan in een kindertehuis opgevangen, maar mijn grootmoeder vertrouwde de instantie niet. Er waren verhalen over kindermishandeling en ook over seksueel misbruik. -Ik kan het niet onderbouwen, maar ik wil mijn kleinkinderen niet aan deze dingen blootstellen. Wie neemt Johan in huis? Toen lieten ze het afweten. De een had geen geld, de ander had het erg druk met dingen waar je nooit erg druk mee kon zijn. Een derde had zijn handen vol aan zijn eigen kinderen. Maar niemand zei wat iedereen wist, en wat vooral Johan later zou begrijpen: ze wilden geen kind van hun zus Grietje in huis. In die jaren, onder het kleed van dat wat liefde genoemd werd, was een onconventionele vrouw al snel een hoer. En het kind van een hoer heette een bastaard. Ik wist deze dingen allemaal niet toen ik daar halverwege de jaren zeventig met mijn vader door zijn dorp slenterde. Ik ben ze achteraf aan de weet gekomen. Door jarenlang met alle betrokkenen te praten, goed te luisteren en te kijken, foto’s te bekijken, brieven te lezen, etcetera, etcetera, kreeg ik een steeds beter beeld van de zaak. Het kan best zijn dat ik je destijds wel eens wat vertelde over mijn familie, maar volgens mij legde ik dan de nadruk op de gezelligheid. Mijn vader had ontdekt dat in een wereld met strenge normen de uiterlijke schijn van braafheid even sterk was als de neiging tot oordelen, vertelde hij kort voor zijn dood in 2007. Met zijn zus Grietje was niet veel mis, vond hij. In het jaar van de vrouw, 1975, zou het voor haar een veel betere wereld zijn geweest. Mijn vader had niet veel met Dolle Mina’s, maar voor Grietje waren ze wel iets geweest, zei hij glimlachend. Hij had niet lang na hoeven denken. Johan zou bij hem wonen. Hij zou het er door drukken. Ook al had mijn moeder haar bezwaren. En die had ze, dat heeft ze me regelmatig verteld. Astrologie was


niet aan mijn vader en mij besteed, maar ze had het sterrenbeeld schorpioen en daarvan had ze in ieder geval het gif in haar genen. Maar ze spoot haar verlammende vloeistof niet publiekelijk in de aderen van anderen. Dat deed ze subtiel, buiten het gezichtveld van derden. Alleen de mensen die haar het meest nabij waren, werden af en toe op haar scherpte getrakteerd. Mijn vader zei wel eens dat hij niet begreep dat jezelf zijn voor vrouwen in de liefde betekende, dat ze hun mannen onaardiger gingen behandelen. Zijn zus Grietje was anders geweest. Voor haar nam hij Johan in huis. En hij besefte nu, voor zijn voormalig ouderlijk huis aan de Centrumlaan 10 in Heveadorp, dat dit een grootmoedig gebaar was geweest. Zei hij, meer tegen de lucht dan tegen mij. Het was volkomen legitiem dat hij Johan om een wederdienst had gevraagd, namelijk: zijn familie niet uitnodigen. Ze verdienden het niet om te komen, en ze waren ook niet bij machte om zich te gedragen. En ze zouden hem snottertje Busk noemen, en zeggen dat hij dankbaar moest zijn omdat hij zonder hen nooit grootmajoor had kunnen worden. En wat hij ook zou zeggen, ze zouden met stemverheffing alles tegenspreken en dat voor het oog van de zoon van een collega. Nee, ze waren niet welkom.


Mijn vader reed met me naar de graven in Renkum. De herinneringen overspoelden hem altijd in deze omgeving, sprak hij voor zich uit. Hij beschreef, grotendeels binnensmonds als iemand die beseft dat beleving niet te delen is, hoe hij hier met zijn vader had gelopen toen er plotseling een Duits bombardement was; hoe hij met zijn vrienden in de Rijn zwom; hoe ze met de veerpont naar de andere kant gingen en als jonge arbeiderskinderen vochten met de jongens uit de Betuwe; en hoe hij hier met zus Grietje hand in hand had gelopen. We liepen naar de graven van zijn zus en ouders, die niet erg ver van elkaar lagen. Ze lagen er goed onderhouden bij. Hij had verse bloemen bij zich (dat zei mijn vader altijd: verse bloemen) en verving de uitgebloeide die op de graven stonden. Een paar jaar geleden hadden ze het graf van zijn zus willen ruimen. Hij had het tegengehouden. Ook daar was tante Tina weer grof geweest over ‘ zijn favorietje’. -Ik geef geen stuiver voor een meisje dat maar in een ding uit blonk, en dat was het optillen van haar rokken. Mijn vader was erg kwaad geworden en Kees, tante Corry en tante Tina hadden erg om hem moeten lachen. Ze vonden het leuk om hem kwaad te maken. -Kom, meiden, we gaan het opfokken, zei ome Kees dan. Het was een sport om hem zijn geduld te laten verliezen. Dat heb ik vaak meegemaakt, maar mijn moeder en ik durfden het niet te benoemen, omdat hij van ons steun verwachtte en geen kritische noot. Dat legde hij uit als verraad. De herinneringen bleven die dag maar uit zijn mond komen. Hij vertelde dat tante Tina na de dood over tante Grietje gezegd had dat er niet veel verloren ging aan dit ‘mannendingetje’. En Tante Corry en Kees maar lachen! En de rest maar schaapachtig grijnzen! Zulke mensen hoorden niet op de bruiloft thuis, die aangekondigd was. ---Een feessie, een feessie, roepen ze dan. Ik ken dat gedrag. En hard meezingen. En dan worden ze dronken, en gaan om liedjes bedelen als ‘ Amen, amen’ en dan liggen ze als dweilen op de grond, en dan gaat Tante Tina rare dingen doen met steelpannen en haar kunstgebit, dat kon echt niet. En ze zou snottertje Busk roepen, dacht ik maar ik zei het niet. Het idee alleen al zou hem met afgrijzen hebben vervuld.


Nadat we op de begraafplaats waren geweest, reden we naar ome Kees. Als ze bij elkaar kwamen, waren de gesprekken geanimeerd. Ze gingen meestal over militaire onderwerpen. Voor Kees was het plezierig dat zijn broer in het leger zat. Kees vond het ook leuk om mijn vader te ‘jennen’, zoals hij dat noemde. Je kon hem niet kwader krijgen dan hardop te sympathiseren met de hippies. Ik was destijds ondanks mijn jeugdige leeftijd, zoals je weet, erg voor de hippies. Als ik eens wat zei, preekte ik het gebroken geweertje (want preken kon nog in de jaren 70), dat een symbool was voor geweldloosheid. Mijn vader werd hier woedend om, omdat hij vond dat een vredelievende houding gevaarlijk was voor de westerse democratie. Enfin, daar hadden wij het regelmatig over, jij en ik. Ik vind toch dat we veel meer over politiek praatten dan de huidige jeugd. Ik denk dat we bang waren voor de ondergang van de wereld door een atoomoorlog. Die zogenaamde koude oorlog vulde de landschappen met kernraketten. -Zo meteen staat de Rus in onze achtertuin en leven we in een dictatuur, zei mijn vader altijd. Kees was het wel met mijn vader eens, maar viel me bij om hem te jennen. -Ach, dat zal zo’n vaart niet lopen. We moeten niet zo bang zijn voor de communisten. Mijn vader ontplofte op zulke momenten. -Dat hij tegen het leger is, daar kan hij niets aan doen. Hij heeft de oorlog niet meegemaakt, hij denkt dat je mensen je rechterwang moet toekeren als ze je op de linker slaan. Maar jij die in Nederlands Indië hebt gevochten, moet toch beter weten, Kees? En dan ging het over Martin Luther King en over Ghandi, en hij riep in zijn boosheid uit dat die mannen zelf verantwoordelijk waren voor hun dood, door zich niet te bewapenen en te verzetten, maar vredelievend de loop van een geweer tegemoet te gaan. -Deze wereld is onverlost, en in een onverloste wereld bewijs je niemand een dienst met ontwapening. Dat had Ghandi kunnen weten. En daarom heeft hij zijn moordenaar tot moordenaar gemaakt. En dan zei ome Kees weer dat mijn vader de dingen wel erg somber, en zelfs een beetje christelijk bekeek, en dat bedoelde hij niet als compliment. Dan lachte ik, die niet begreep dat ome Kees de draak stak met zijn broer, maar dacht dat ik gelijk kreeg. Mijn vader zelf begreep dat niet. Hij vond alleen maar dat hij omgeven werd door mensen die er allemaal niets van begrepen. Mijn oom vond hij op die momenten ronduit dom, en daar sprak hij dagen over met mijn moeder en mij. Wij hoorden zijn verhalen met toenemende migraine aan. ‘Ondanks Kees’ domheid mag ik hem wel’, hoorde ik mijn vader ooit tegen mijn moeder zeggen. Hij overwoog dan ook om ome Kees wel voor de bruiloft te vragen. Hij wist dat zijn broer ziek was, wat Kees weigerde openbaar te maken. Het maakte zijn broer ook niet veel uit dat hij ziek was. -Dan kan ik gewoon weer naar Ellie en de straf uitzitten die ik voor Nederlands Indië heb verdiend. Want hij dacht erg in boete doen, mijn oom.


Voor de deur van het appartementencomplex van mijn oom stond een ambulance. Mijn vader liep naar binnen en zag dat de deur van het appartement open stond. Hij zag het fluorescerende geel van knielend ambulancepersoneel dat het zicht op ome Kees wegnam. Op de grond van de gang lag een geopend flesje. Een deel van het bier lag op de grond. Het was mis. Op de grond lag mijn oom met de ogen dicht en een bleke kleur. We hoorden hoe de broeders van de ambulance met elkaar spraken. Mijn vader schrok maar zijn ervaring als militair en ook zijn ervaring met stervende familieleden temperden de emotie. -Pols zwak. Doorgaan. Er werd gereanimeerd. Zijn broer maakte weinig geluid. Ik vond het spooky en bleef op een afstand staan, maar mijn vader probeerde dichter bij mijn oom te komen. Een broeder vroeg hem wie hij was. Hij noemde zijn naam (James), zijn functie die er nu eigenlijk niet toe deed en de relatie met de man die daar onder hun handen lag. -Kan ik helpen? Ik heb een EHBO-diploma. -Niet bij de reanimatie. -Wat heeft hij? -Hartproblemen. Hij werd snel gevonden omdat hij de deur toevallig open had staan toen hij viel. Ome Kees leek even bij te komen. Mijn vader knielde aan zijn hoofdeinde en vroeg hem hoe het was, maar zijn broer zakte weer weg. Even later opende hij opnieuw zijn ogen. Hij keek zijn jongere broer aan en probeerde een lach met een knipoog. -Broertje, zei hij verstikt, je ringen‌ Hij stopte om kracht te verzamelen. -Pols zeer zwak, zei een ambulancebroeder tegen zijn collega. -Wat is er met de ringen, Kees? De belangstelling van mijn vader was, ondanks de omstandigheden, onmiddellijk gewekt. Hij wist als militair natuurlijk allang dat je altijd aan je eigen belangen dacht. Dat je meer last had van je eigen knellende schoen dan van het infarct van je overbuurvrouw. Klonk hard, maar was het niet zo? Ome Kees had niet alleen een zwakke pols, ook zijn ademhaling was zwak, de tussenposen tussen het inademen werden langer. Bovendien werd de ademhaling steeds dieper. Je zag dat hij een poging deed om woorden te vormen. Het enige dat er uit kwam was de naam van zijn zus -Tante Tina. Daarna worstelde hij nog even krachteloos met de dood, die ondanks de inspanningen van de broeders, na een paar minuten zou intreden. Mijn vader zat bij het hoofd van zijn broer dat hij ondersteunde. Toen mijn oom stierf, werden zijn ogen vochtig, maar de mannen van zijn generatie, en zeker militairen, hadden geleerd om emotie onder controle te houden en hij richtte zich al snel op de broeders.



De laatste woorden van ome Kees lieten hem geen andere conclusie dan dat de ringen bij tante Tina waren. Daar werd hij piekerachtig van, en dit gepieker liep dwars door de dood van zijn broer heen. Het was waarschijnlijk akelig voor hem om weer iemand naar een graf te moeten dragen. Om weer overvallen te gaan worden door herinneringen aan gebeurtenissen, waarvan het nu leek alsof ze nooit waren gebeurd. Met de dood van een mens verdween er immers een geschiedenis. Maar erger dan dat was voor mijn vader het idee dat de ringen bij tante Tina lagen. Dat begraven, dat was een eenmalige gebeurtenis. Maar aan die ringen kleefde iets dat tijdloze waarde had: de belofte aan zijn moeder toen zij op haar sterfbed lag. Zijn moeder die alles in het werk had gesteld om hem te laten worden wie hij was. Met straffe hand had ze geregeerd over de vijf kinderen die ze groot had gebracht. Ze was nog uit de tijd van de lijfstraffen, die intussen gelukkig werden afgekeurd. Had je iets verkeerd gedaan, dan kreeg je een tik. Zonder mededogen. Ze had er zelfs een rietje voor. De pedagogiek van de zweepslag zat er nog diep in bij haar generatie. Hij was een luie jongen geweest. Een luie slimme leerling. Zijn moeder had hem ‘achter de kont’ gezeten, vertelde hij altijd. Ze had ervoor gezorgd dat onder andere van het kostgeld van broers en zussen de HBS kon worden betaald. Ze had hem op zijn donder gegeven als het nodig was. En ze dwong hem zijn middelbare school met goed resultaat af te maken. Toen hij zijn examen had gehaald, liepen zijn ouders door het dorp alsof ze de ouders van Abe Lenstra waren; de voormalige voetbalheld van het Nederlands elftal. Zij en niet zijn broers of zussen had hem geholpen zijn HBS te halen. Dat hun kostgeld was gebruikt voor zijn opleiding was voor hem doodnormaal. Het moest ergens van betaald worden, en dat zij kostgeld betaalden was terecht. Om hem dat zijn leven lang na te dragen vond hij niet chique van zijn zussen en zijn zojuist overleden broer. Ze hadden helemaal niet ‘krom gelegen’ om zijn studie te betalen. En het gaf ze al helemaal het recht niet hem ‘snottertje’ te noemen. Ze wilden hem kennelijk klein maken. De belofte op haar sterfbed moest gestalte krijgen. De zoon van Grietje zou de ringen moeten krijgen, dat was haar wens en de wens van zijn vader. En hij zou er hoogstpersoonlijk voor zorgen dat het zou gebeuren. Dus moest hij tante Tina spreken. En hij realiseerde zich dat er met de dood van ome Kees nu snel een gelegenheid zou komen om haar te spreken. De begrafenis. Hij pakte de telefoon en begon familieleden over de dood van ome Kees in te lichten. Met tante Tina wachtte hij tot het allerlaatste moment.


Johan maakte in de maanden voor zijn huwelijk nog een laatste reis voor de Nedlloyd. Hij werd ingevlogen op Kuala Lumpur en vertrok vandaar via Indonesië en Australië naar Auckland. Daarvandaan zou hij weer terugvliegen en zijn dienstverband beëindigen. Via bemiddeling van mijn vader zou hij misschien een baan als technisch specialist in het leger krijgen. Ik volgde hem in de Telegraaf van mijn vader. In de Scheepsberichten zag ik waar hij zich bevond. Ik pakte de Bosatlas erbij om op te zoeken waar hij precies was. Met een loep keek ik naar de plek waar hij was en in de encyclopedie, een soort wikipedia in boekvorm, las ik achtergrondinformatie over de plaats waar hij zat. Vanuit Maleisië belde hij met mij om te zeggen dat ik Merel moest troosten. -Ga er maar even heen, zei hij. Toen ik vroeg waarom vertelde hij me dat hij haar gebeld. Merel miste hem enorm. Haar stem had heel verdrietig geklonken. Het vooruitzicht om hem nog tenminste anderhalve maand niet te zien, maakte haar somber. -Niet achter de vrouwen aan lopen, he?, had ze gezegd. -Natuurlijk niet. -Dat zeggen ze allemaal, maar ondertussen doen jullie het wel. Mannen zijn viezeriken. -Ik ga niet achter de vrouwen aan, had hij haar verzekerd. Dat zit niet in me. Dat was niet waar, voegde hij er aan toe, maar dat mocht ik nooit tegen Merel zeggen. -Je bent ook achter mij gegaan. Hij had gelachen. Vrouwen zijn drama’s in dit soort dingen en Merel is het ergste, zei hij tegen me over de telefoon. Je moet ze er steeds van verzekeren dat je van ze houdt. Je moet het niet alleen uitstralen, maar je moet het ook steeds zeggen. En je moet het bovendien overtuigend zeggen. -Van jou houd ik, had hij gezegd. -Alsof dat een garantie is. Ik ken heel wat klootzakken die vreemdgaan. Als jij dat doet, en ik kom erachter, dan pak ik de eerste de beste soldaat of matroos die ik tegenkom. Zo hakketakten ze tot zijn genoegen nog even voort, totdat Merel overschakelde op een ander onderwerp. Tante Tina. Ze legde hem uit dat ze haar niet hoefden uit te nodigen, dat ze toch wel zou komen. -Maar maak je geen zorgen, wij kunnen er dan niets aan doen. Johan had gezwegen. -Zeg, elke minuut dat je zwijgt kost geld he? Je zit duizenden kilometers verderop. Hij zei daarna nog niet veel. Hij was er niet blij mee, vertelde hij tegen mij. Vond het niet netjes tegenover zijn stiefvader, die hem toch steeds erg goed had geholpen, nu weer met zijn baan als technisch specialist bij de landmacht. Hij probeerde dat aan haar duidelijk te maken. Hoewel ze hem


steeds onderbrak en veel weerwoord gaf, soms bijna vermanend alsof hij iets verkeerds gedaan had, veranderde zijn toon niet en ze hoorde dat hij zorgelijk was. Toen hij later aan boord terug was, ging hij op het dek zitten en keek uit naar de zon die onderging. Hij hield van westkusten vanwege de ondergaande zonnen. Hij wist ook wel dat het een sentimenteel ding was, dat je op elke poster en ieder behangetje dat je tegenwoordig kocht ondergaande zonnen zag. Maar tegen de zon van de zee kon niets op, vertelde hij me, die echte zeezon, zeker die van de tropen, waar hij ging zoals hij kwam. Snel. En daar, onder die steeds vadsiger wordende bal van licht, bekroop hem ineens de twijfel. Deed hij er wel goed aan om dit bestaan op te geven? Een collega die romans en gedichten schreef over de bovenkooi had onlangs eens gezegd, dat een zeeman getrouwd was met de golven. Hij had heel goed begrepen wat die collega bedoelde. En dat gedoe rondom die bruiloft. Zou hij straks echt in een pak op het stadhuis staan en voor altijd in een woning worden opgesloten? Zou hij de vrijheid van de zee, dat fantastische gevoel om met een paar mannen overgeleverd te zijn aan de elementen, echt gaan inleveren voor Merel? Hij hield veel van Merel, maar hij wist nog niet of hij meer van haar hield dan van de zee. De bespiegelingen en twijfels hielden hem die nacht voortdurend uit de slaap en hij begon vermoeid aan de volgende dagen, die ermee begonnen dat de wind opstak en de bemanning handen vol werk bezorgde. Uiteraard mocht ik van dit alles niets tegen Merel vertellen. Toen hij in een volgende haven weer met haar belde, ik geloof vanuit Singapore of ergens in IndonesiĂŤ, uitgeput van het werk aan boord, ontving hij het bericht dat ome Kees was overleden. Hierdoor had hij een nieuw moment van overpeinzingen tot diep in de nacht, met name over de dood. Zijn maat Horace liet hem, wist dat Johan niet meer gezellig zou worden. Hij zat vol woorden die nog niet geplukt konden worden.


De begraafplaats van Renkum was een stolling van rust onder wiegend loof. De graven stonden er berustend op niets meer te wachten, overgeleverd aan de elementen. Onder de grijze maar droge hemel liep een gezelschap van in het zwart geklede mensen terug naar het rouwcentrum dat hier op de begraafplaats zelf was. Er was geen wind. Zojuist hadden we de kist van mijn oom, Kees Busk, naar de kuil gebracht. Tante Corry had gehuild, tante Tina had de hele dag al een bedrukt gezicht. Soms keek ze naar mijn vader, die een zwart militair tenue droeg met een sjerp en een sabel, net als twee oud-militairen die met ome Kees in IndonesiĂŤ hadden gevochten. Mijn vader had zijn gezicht in een officiĂŤle rouwplooi. Mijn moeder keek, zoals gebruikelijk, somber naar de grond. Ik had geen idee van wat ze voelde; misschien jij want jij begon haar hier te zien zonder dat ik het wist. Hier op ditzelfde kerkhof heb ik van haar begrepen, en ik begrijp nog steeds niet waarom ik dat zo nodig moest weten. Wat moest je toch met een vrouw van die leeftijd toen je 14 was? En meer nog: wat moest zij met jou? Ze was toen uitgesproken lelijk en ze had een kunstgebit. Dat moet voor een jonge jongen toch vreselijk zijn geweest. Ik wilde dat ze het me nooit had verteld. Mijn vader nodigde het gezelschap daarna uit voor koffie met een lunch. Familieleden wisselden daar hun nieuws uit en ook de bruiloft van Merel en Johan kwam hier en daar ter sprake, maar nergens op luide toon en op een manier alsof er gesproken werd over iets explosiefs dat tot uitbarsting zou kunnen worden gebracht door er openlijk over te spreken. Tante Corry zat naast mijn moeder, maar mijn vader en tante Tina zaten ver van elkaar af, gescheiden door een lint van neven en nichten. Hij sprak met de oud-militairen over hun ervaringen met Kees, en later met de zoon van Kees, Anton. -Je weet dat je altijd bij ons kan komen eten, he, jongen? Anton knikte. Hij keek mijn vader met oprechte dankbaarheid aan. -Ik ben nu wees, ome Jim. Een raar gevoel. Mijn vader gaf hem een tikje op de schouder. -Ik herken het, jongen. Het leven is onrechtvaardig. Hij boog zich naar de jongen toe en bijna op fluistertoon zei hij hem iets in zijn oor. -Ik heb liever dat je me ome James noemt. Dat is mijn echte naam. Ze gaven elkaar handen, mijn moeder en ik volgden mijn vader om de begraafplaats te verlaten. Mijn moeder moest nog even naar het toilet en mijn vader en ik stonden te wachten, toen plotseling tante Tina naast ons kwam staan. Ze knipoogde naar mij. -Zo broer, zei ze, we hebben er weer een weggebracht. -Ja. Zo gaat dat. -Soldaatje is vertrokken, lachte ze. Hij deed alsof hij het als een kwinkslag opnam. -Je moet ophouden met die bijnamen.


Ze sloeg haar armen over elkaar voor haar boezem, wat nog niet zo gemakkelijk was omdat ze zware borsten had. -Hij had nog een laatste wens, zei mijn vader. Tante Tina keek hem aan van schuin opzij. -O jee. Een laatste wens. -Je had de ringen meegenomen. Of je die aan mij wil geven. Ze schoot in de lach. -Natuurlijk. Hij werd ongemakkelijk van de stilte die ze liet vallen. Hij verbrak hem na een tiental seconden. -Ik kom ze wel een keer halen binnenkort. Mijn moeder verscheen weer. De toiletgang had haar kennelijk goed gedaan, want ze keek niet meer somber naar de grond. -Wat ga je halen binnenkort? -Huh? -Wat je gaat halen binnenkort? Ze schudde haar hoofd en keek naar mijn tanten. -Hij is zo doof de laatste tijd, Tien. Mijn tante lachte naar mijn moeder, zonder iets van zichzelf prijs te geven. Zo hield ze het al jaren goed met haar schoonzus. Niets laten zien maar ook geen conflict krijgen. Thuis ging ze tekeer over mijn tante. Samen lachen om mijn vader kon goed. Zo overleefden ze de uren met elkaar. -Ik heb niets van zijn doofheid gemerkt. Tante Tina geloofde niet dat hij werkelijk doof was. Hij had er alleen maar last van als mijn moeder in de buurt was, zei ze altijd. -Wat komt hij halen dan? -De ringen, antwoordde ze. -De ringen? -Laat maar, zei mijn vader. Ik bel je wel, Tina. Hij nam mijn moeder bij haar arm, maar die protesteerde. -Andere kant, sufferd. Dat sabel zit in de weg.


Mijn moeder keek geĂŤrgerd om naar haar schoonzus, die mij nog een knipoog gaf. -Huh? -Dat sabel. In de weg. Tante Corry kwam onmiddellijk naar Tante Tina toe gelopen, toen wij uit het zicht waren verdwenen, vertelde Merel me later. -Wat was er? Tante Tina haalde haar schouders op. -Hij denkt dat hij de ringen krijgt. En die krijgt hij misschien. Maar wel onder een voorwaarde. -Welke voorwaarde? -Hij zal ons persoonlijk een uitnodiging moeten sturen voor de bruiloft van Johan. Anders kan hij de ringen vergeten.


Deel 2


Ik ben blij dat je me gemaild hebt. Leuk om van je te vernemen dat het je goed gaat en dat je mijn verhaal tot hier gelezen hebt. Ik was verbaasd over je openhartigheid over mijn moeder. Dat je een zwak voor haar had, en haar eenzaamheid zag, geeft aan dat je een hart hebt. En dat je als puber niet wist wat je met je testosteron aan moest, begrijp ik ook wel. Ik neem jou niets kwalijk. Ik neem het haar kwalijk. Lang heb ik hetzelfde soort begrip voor haar kunnen opbrengen als jij. Ik dacht dat het aan mijn vader lag. Ik nam alles wat ze over hem zei serieus. Als kind weet je niet beter. Ik zag haar net als jij als een slachtoffer, maar raakte als kind wel in de war als ze Johan strafte. Jij hebt iets aan haar gehad, schrijf je. In je seksuele ontwikkeling was ze belangrijk voor je. Ik hoef er geen details van te weten, dat begrijp je. Ik zelf ervaar haar als een belemmering. Door haar relatie met mijn vader met me te bespreken, door eigenlijk alles met me te bespreken, werd ik haar advocaat en haar redder. Later werd ik dat van vriendinnetjes en partners. Ik deed daar niet veel voor, het gebeurde gewoon. Een afwezige vader en een moeder die geen kansen krijgt van een samenleving en daar verwrongen door wordt, en een kind dat daarmee een weg moet vinden. Ongeveer zo vatte je mijn situatie samen. Maar dat zou betekenen dat ik een slachtoffer ben, en tegen de staat van slachtoffer verzet ik me. Want vergeleken bij Johan heb ik het nog niet eens slecht gehad. En niemand heeft ons beloofd dat we in dit leven krijgen wat we nodig hebben.


Een paar weken voor de bruiloft bezocht Merel ons. Ze vertelde huilend over een brief die Johan had geschreven vanuit Perth, Australië. Mijn vader pakte de brief en vroeg of hij hem mocht voorlezen. Merel vond het goed. ‘Lieve Merel, Ik zit vaak ’s avonds over de zee uit te kijken vanaf het dek. Dan denk ik aan jou en ik houd echt wel van je. Daarover hoef je niet te twijfelen. Maar ik ben bang voor het leventje aan land. Hier aan boord ben je iemand. Je bent misschien niet onmisbaar, maar als het moeilijk wordt moet je er toch staan. Je draagt de lasten. Samen. Mannen onder elkaar. Dat wil ik eigenlijk niet missen. Ik twijfel dus weer. Niet aan mijn liefde voor je, wel aan de stap naar het vasteland. Ik weet dat dit je pijn doet, maar ik heb wel eens gehoord dat het in de liefde gaat om het geluk van je geliefde. Als ik nu gelukkig ben op zee, als vrije jongen, en bij je langs kom als ik in Nederland ben, dan is het toch ook goed? Denk er maar eens over na. Het hoeft je geen pijn te doen, toch? Het belangrijkste is mijn liefde voor je. Je Johan’ Mijn moeder keek naar mijn vader, mijn vader naar mijn moeder. -Dat is dat kantje van hem, zei mijn moeder met een frons. -Welk kantje? vroeg Merel, tussen haar snikken door. -Laat maar, zei mijn vader. -Nee, ik wil het weten. -Dat egoïstische, grimaste mijn moeder. Merel keek door haar tranen heen en schudde nee. -Johan denkt altijd eerst aan een ander. Mijn moeder grimaste nog steeds. -Okay, zei ze quasi-instemmend. Mijn vader keek haar aan en schudde zijn hoofd ten teken dat ze moest stoppen. Merel zag het, maar werd weer overmand door haar zorgen over de brief, die er 2 weken over had gedaan. -En ik kan hem nu niet bellen. Want hij vaart. Hij belt alleen in de havens. Mijn vader verzonk in zijn gedachten. Dat kon je altijd gemakkelijk zien. Dan zette hij de knokkel onder de wijsvinger tegen zijn kin, en begon hij op zijn duimnagel te bijten, die hij half naar boven en half naar buiten richtte. Mijn moeder stond op om nog eens koffie in te schenken. Niemand sloeg een arm om Merel heen, maar ik ging naast haar zitten. Toen de koffie was ingeschonken, herhaalde mijn moeder haar opmerking.


-Ik zeg je nog ĂŠen keer dat het die kant van hem is. -Huh? -Die kant, herhaalde ze luider. -Welke kant? -Dat op zichzelf gerichte. Die onbetrouwbaarheid. -Hij is niet onbetrouwbaar, riep Merel. Hij lijdt er erg onder dat u dat denkt. -Ik ken hem, Merel. Ik ken hem beter dan jij. Hij is niet betrouwbaar. En dat geeft niet, we hebben allemaal onze beperkingen, maar ik zeg je dat hij niet betrouwbaar is. En vooral jij moet het weten. -Johan is de meest betrouwbare man die ik ken, stelde Merel bij wie het verdriet overging in boosheid. -En dat blijkt nu ook wel, viel mijn vader haar bij. Want hij vertelt haar eerlijk dat hij twijfelt. Dat is betrouwbaar gedrag. Mijn moeder lachte cynisch. -Leer mij Johan kennen. Wie weet wat hij in die havens doet? -Dat doet Johan niet, daar durf ik voor in te staan. Merel kwam met toenemende boosheid omhoog uit haar stoel, bewoog met haar lichaam in de richting van mijn moeder, stak haar wijsvinger pinnend in haar richting en deed een bewering. -Hij is tegen Ăş onbetrouwbaar. Dat klopt. Tegen u. Alleen tegen u. En u weet waardoor dat komt. Mijn moeder deed haar armen over elkaar en keek Merel rustig en doordringend aan. -Nou? Mijn vader voelde zich ongemakkelijk bij de wending die het gesprek nam. -Dames, dames, zullen we het gezellig houden? Maar bij een dergelijke ontlading van vrouwelijke ergernissen, valt een mannenstem, zelfs met stemverheffing, volledig weg, viel me op. -Nee, laat ik het maar niet zeggen, zei Merel die terug viel in haar stoel, maar de blik onveranderd op mijn moeder richtte. -Dan zeg ik het wel. Mijn moeder zat nog steeds met haar armen over elkaar. Hoewel haar stem volmaakt rustig was, mengde zich er een dreiging door heen die versterkt werd door de frons boven haar ogen. Zoals licht door de kier van een gordijn valt, zo viel de dreiging door een kier in haar stem.


-Jij wilt gaan zeggen dat ik hem slecht behandeld heb. Dat is namelijk wat hij de wereld graag vertelt. Dat ik hem slecht behandeld heb. In de korte stilte leek er kortsluiting te ontstaan in de blikwisseling van de vrouwen. Het vuur in de ogen laaide op, verder veranderde er in de houding niet noemenswaardig iets. -Hij zal je verteld hebben dat ik hem geslagen heb. Dat ik hem poep in zijn gezicht heb gesmeerd. Dat ik hem heb opgesloten in de bergkast. Dat hij al het geld dat hij verdiende bij mij moest inleveren. Dat ik hem met een stok geslagen heb toen Jim er niet was omdat hij met het leger op oefening was. Dat ik sigarettenpeuken op zijn arm heb uitgedrukt. Nietwaar? Merel zweeg maar keek venijnig naar mijn moeder. -Dat zijn namelijk de verhalen die hij altijd vertelt tegen zijn vrienden en vooral zijn vriendinnetjes. En die geloven het. Ik heb hem natuurlijk wel eens gestraft. Vroeger stal hij geld uit mijn portemonnee. Om shag te halen. Het zat in zijn sok. We hebben hem op heterdaad betrapt. Jim kan het beamen, als hij tenminste hoort wat we zeggen. Ze maakte haar armen los en ging iets naar voren zitten. -Hij loog en bedroog ons vanaf de eerste dag dat hij bij ons kwam. Jim had het niet door en gelooft het nog niet. De familie verdenkt me ervan hem slecht behandeld te hebben. Maar ik ben altijd goed voor hem geweest. Terwijl het niet mijn kind was. Haar ogen werden vochtig. Voor mij was dit een verwarrend moment. Ik begreep de plotselinge emotie niet. Ze was niet altijd goed voor hem geweest. Dat wist ik, daar was ik getuige van geweest. -Het was niet gemakkelijk een kind op te voeden dat niet van mij was. Maar de rest wilde hem niet. Wij vonden hem zielig, dus namen wij hem in huis. En het was vanaf de eerste dag een egoïstisch kind. Egoïstisch en stiekem. Ik heb er alles aan gedaan om het naar de goede kant om te buigen, maar er zat een kwade draad in. Merel stond nu op, duwde de stoel om en viel uit. -Hoe dúrft u? U heeft zelf dat geld in zijn sok gedaan, u heeft hem zelf toen hij klein was onderbroeken in zijn gezicht gesmeerd en naakt in het berghok opgesloten, nadat u hem met een stok op zijn rug heeft geslagen. Hij was bang voor u. Daarom zei hij niets. En hij was zijn moeder verloren, verdomme. Ze sloeg op de tafel. -Wat u uzelf ook wijsmaakt, u bent een bitch van de ergste soort, mevrouw Busk. U heeft die jongen vernederd met uw valsheid. En waarom? Wat kan een klein hulpeloos jongetje doen tegen zo’n grote vrouw? Mijn moeder keek haar strak aan. -Vertelt hij je dat allemaal? Het is nog erger dan ik dacht. . Ze wees naar mij.


-Maar als je mij niet gelooft, vraag het hem dan. Hij was er bij. Vertel het maar, jongen. Ik schudde mijn hoofd. -Ik blijf er liever buiten, ma. Toen stond mijn moeder op, pakte haar half gevulde glas en smeet die met een enorme kracht tegen de muur. -En nu donder je op, jij, zei ze tegen Merel. -Huh?, probeerde mijn vader. -Dat ze op moet hoepelen, op-hoe-pe-len. Ze benadrukte iedere lettergreep en haar volume moest door de wanden van de buren heen dringen. -Dames, dames, zei mijn vader sussend, maar zijn stem klonk in deze omstandigheden als het geruis van de wind op een bouwterrein met veel machinelawaai. Het leek op dat ogenblik waar wat ze tegenwoordig zeggen: na levering van zijn sperma wordt de man volkomen overbodig. Merel keek mijn vader aan, vervolgens keek ze naar de plek waar het glas de muur had geraakt en tenslotte naar mijn moeder. Die stond op ongeveer een meter van haar af met een opgeheven arm en een wijsvinger naar de deur. -Wegwezen. Mijn huis uit. Ik heb genoeg van die leugens en valse aantijgingen. Merel bleef echter zitten.


In het abattoir stond een dag later de ‘lijn’ stil. Hij was vastgelopen. De varkens stonden onrustig te drommen in de hal van waaruit zij naar de gaskamer werden gevoerd. Mijn tantes stonden, terwijl technici het apparaat repareerden, te roken en bespraken de brief van Johan aan Merel, waarover tante Tina gisterenavond gebeld was. -Hij twijfelt, zei tante Tina. -Twijfelt? -Ja, hij wil blijven varen. -Blijven varen? -Ga je ieder laatste woord van zin herhalen? -Sorry. Waarom twijfelt hij nu weer? -Het is een vent. Hij wil zijn vrijheid. Hij ziet daar al die meiden, wordt bronstig en is lekker ver van huis. Geen man wil dan trouwen. Tante Corry keek haar zus hoofdschuddend aan. -Wat ga je er doen? -Hoezo wat ga je er aan doen? -Nou, dit laat je toch niet op zijn beloop. -Het is hun zaak, Cor. Tante Corry peinsde, terwijl ze zag hoe haar mannelijke collega’s bij de plek stonden te kijken waar de technicus probeerde de lijn weer aan de praat te krijgen. -Dat vind ik iets te gemakkelijk. Natuurlijk is het hun zaak, maar we hebben die jongen vroeger aan zijn lot overgelaten. We hebben geen bewijs voor wat Willemijn allemaal met hem heeft uitgevoerd, maar we mogen niet nog een keer de fout maken om hem maar zo’n beetje over te leveren aan de grilligheid van het lot. -Ik heb niemand aan zijn lot overgelaten. -Jawel, dat hebben we wel. Jij net zo goed als ik. We moeten iets doen. Tante Tina veegde as van haar witte werkoverall die aan de achterkant rood was van het varkensbloed. Ze was die ochtend uitgegleden in de bloedgang, de gang waar de varkens doorheen gingen als ze van het steekhok naar het snijhok gingen. -Ik vind niet dat we ergens schuld aan hebben. We wisten toen niet wat we nu weten. Johan was het kind van Grietje. Wat moesten we daarmee? Ze was het uitschot van de samenleving. Dat vonden we toch toen? Met zo’n moeder konden de kinderen niet veel soeps zijn. -Dat was heel hard en dom van ons.


-Dat weten we nu. Maar toen was ze toch gewoon de slet van het dorp. -Maar omdat we beter weten nu, moeten we haar zoon helpen. Hij moet niet blijven varen. Merel is een hele goede vrouw voor hem. -Dat moet hij zelf bepalen. Wij mogen daar niet tussen zitten. De lijn begon weer te bewegen. De zussen zwegen. - We kunnen weer, riep de voorman. Het personeel begaf zich naar zijn werkplek en de lijn begon te draaien. -Ik bel hem wel, zei tante Tina. Hij is geloof ik net in Nieuw Zeeland aangekomen. -Ik wil hem ook wel bellen. Maar jij hebt meer invloed. Tante Corry liep naar haar zus en gaf haar een aai over haar bol. -Een grote mond, maar zo’n hartje. -Zeg hou jij eens op. Tante Tina spuugde de sigaret uit haar mond en begon mee te zingen met Killing me softly van Roberta Flack.


-Mijn huis ligt overhoop. Weet jij daar iets van? Tante Tina stond bij de open laden van de dressoirkast, aan het einde van de werkdag waarop ze hoorde over Johans twijfel. Ze belde me. -Is je vader thuis? Er was gezocht, legde ze uit, en ze waren niet voorzichtig te werk gegaan. De meubels stonden scheef en een kast tegen de muur was zelfs een halve meter verplaatst om er achter te kunnen kijken. Ik gaf mijn vader en bleef in de buurt zitten om het gesprek te volgen, maar dat lukte slecht omdat mijn vader van me wegdraaide met de hoorn. Pas een aantal jaren later hoorde ik van mijn tante wat ze precies gezegd had. Het gesprek tussen haar verliep ongeveer zo. -Wie heb je op me af gestuurd, Jim? -Huh? -Ik weet wel dat je de wereld wilt laten geloven dat je doof bent, maar ik weet beter, Jim Busk. Komop, wat weet jij hier van? -Ik weet waar je het over hebt, denk ik. Ik ben geïnformeerd vandaag. Dat doen ze vaker wanneer ze bij je langs komen. -Dienstgeheim zeker? Ze moet spottend hebben geklonken. -Ja, dienstgeheim. Ik kan er niets over zeggen. -De ringen zijn weg. Het was even stil. Toen lachte mijn vader. -Ik weet niet wat ze allemaal weg halen bij communisten, die goede relaties onderhouden met het regime van meneer Brezhnev. -Brezhnev? Wat een onzin. Niemand anders dan jij bent langs geweest, met ik weet niet wie. Maar jullie hebben gezocht en gevonden wat je wilde. -Je ziet spoken. De intonatie van zijn stem veranderde subtiel. Iemand die hem niet kende zou het niet hebben gehoord. Zij wel. -Oh ja? En waarom ben je dan niet boos of in paniek als ik je vertel dat ik die ringen niet meer heb? Die zijn toch belangrijk voor je? Je zou je rot moeten schrikken van zo’n bericht. Opnieuw was er een stilte aan de lijn. -Eigenlijk geloof ik je niet. Ik ben geïnformeerd, zei ik al. Wat ze gezocht hebben waren documenten. Ze verdenken je nu eenmaal. Je hebt teveel relaties met mensen die er niet goed op staan. Rooie rakkers, leden van de communistische partij en de zogenaamd pacifistisch socialistische partij. Ze


weten ook dat je contacten hebt met mensen van de Baader Meinhof Gruppe. Dat heeft niets met die ringen te maken. Jij hebt die ringen gewoon nog. Mij maak je niets wijs. -Gelul, riep tante Tina uit. Als je denkt dat je mij om de tuin kan leiden heb je het mis, snottertje Busk. Ik heb je nog in de luiers zien liggen, mannetje. Ik heb je zien liegen tegen je moeder toen je als 14-jarige een keer geld uit het matras hebt gehaald. Zonder te verblikken of te verblozen bedroog je je moeder, de vrouw die alles voor je deed. Haar Jim kon alles, nietwaar? En wie kreeg de schuld van de diefstal? Hij suste haar met de woorden ‘tuttut’. -Je moet ophouden om in het verleden te leven, zus. Je bent de 50 voorbij en je blijft maar over vroeger praten. Voor mij is het verleden voorbij. En jij hebt die ringen. En trouwens, waarom zouden die zo belangrijk zijn? Als ze er niet zijn, zijn ze er niet. Dan kan ik ze niet geven. Wat ik mijn moeder ook beloofd heb. -Je lult je eruit, Jimmy. Ik weet hoe het zit. Jij hebt gebruik gemaakt van je militaire status. Je hebt samen met je vriendjes mijn huis doorzocht. Je wilde de ringen vinden. Jullie excuses waren mijn communistische opvattingen en allerlei zogenaamde relaties, maar jij weet ook wel dat ik zulke relaties niet heb. En je hebt ze gevonden, die ringen. -Tegen een muur kan ik niet praten. Ik ga zo ophangen, zei hij gedecideerd, maar mij misleid je niet, Tina. Jij hebt die ringen nog steeds in je bezit. En je daagt me uit om ze te vinden. Mijn tante gooide de horen op de haak. Later vertelde ze wat ze vervolgens deed. Ze liep naar de logeerkamer en pakte een oud jack dat over de leuning van de stoel lag. In de voering zat het zakje waarin ze de ringen bewaarde. Ze had ze uit het doosje gehaald en in de voering gestopt. Ze had de actie van haar broer namelijk verwacht. Ze hield de ringen vast en glimlachte. Daarna liep ze terug naar de telefoon. Op een briefje had ze het nummer van de Nedlloyd, Johan’s werkgever, geschreven.


Conrad had het allang doorgehad. Het hele verhaal. Johan sprak regelmatig over de band die je opbouwde met je collega’s op een schip. Die kon niet oppervlakkig blijven. Conrad had hem de hele reis zien worstelen, en gemerkt dat hij zich vaker dan gebruikelijk in zijn hut terugtrok. Ook had hij gezien hoe Johan in de havens anders tegen vrouwen was geweest. Sommige vrouwen kenden hem nog van vorige reizen. Als een zachtaardige man. Maar deze keer was het anders. Hij negeerde ze half, maakte grappen over ze en trok zijn wenkbrauw op als een van de vrouwen liet blijken dat ze hem kende. Uiteindelijk, na een paar pilsjes, liet hij zich toch overhalen om mee naar hun kamertjes te gaan Daarna ging hij snel terug naar het schip, en trok hij zich terug in zijn hut. Conrad had het er met hem over gehad. Dat wil zeggen: had pogingen gedaan om hem tijdens de tocht aan het praten te krijgen. Maar daar stond zijn hoofd niet naar. In het vliegtuig van Auckland naar Singapore, wilde hij ineens wel praten. Ze werden wel vaker teruggevlogen, maar in dit geval was het bijzonder omdat Johan waarschijnlijk nooit meer zou varen. -Weet je het al? -Ja. Ik ben er wel uit. -En? Vaarwel tegen de zee? -Hoogstwaarschijnlijk. Johan keek uit het raampje en zag onder zich het noordoosten van Australië drijven. Het was helder weer, het uitzicht was prachtig. Vanuit de lucht zag je de wereld rustig bewegen. -Maar je hebt lang geaarzeld? -Ik wist het niet meer. De vrijheid. -Freedom’s just another word for nothing left to loose, lachte Conrad. Johan glimlachte. -Janis Joplin, wist hij. Aan elke popsong hing de herinnering aan een stad, soms aan een vrouw. -Ik ben blij dat je weer lacht. Dit was niet je vrolijkste reis. -Ach, ik heb me wel vermaakt. -Je was erg op jezelf. Ik ken je als een party animal. -Niet altijd. De stewardessen kwamen regelmatig langs met maaltijden en hapjes, vertelde Johan toen hij thuis was. Conrad nam er steeds één aan, bestelde zelfs bij en dronk nogal wat whisky; Johan zelf had liever rum cola. Conrad toonde begrip.


-Het is wel logisch. Je staat voor belangrijke keuzes. Het is jammer dat je bij ons weggaat. Hoeveel keer hebben we samen gevaren? Een keer of drie? -Drie keer ja. -Maar laat me nou nog één ding zeggen, Johan. Dat je drie dagen terug plotseling zeker wist wat je wilde, vind ik wel gek. Steeds vertelde je me dat je absoluut niet ging trouwen. En ineens sloeg het om. Ineens wilde je trouwen. -Tja. -Joh, hou op met dat ge-tja. Vertel me waarom je van mening veranderd bent. Johan nam nu ook een maaltijd aan van de stewardess. Ze keek hem aan. -Merkte je hoe ze naar je keek? Fluisterde Conrad. Jij hebt echt honing aan je kont, man. Die wijven liggen met één knipoog plat. En dat moet gaan trouwen. Johan keek de stewardess na. Die keek tijdens het pakken van een maaltijd een paar keer steels naar hem. Hij lachte naar haar. Ze lachte terug. -Ik houd wel van Singapore Airlines, zei hij tegen Conrad. -Tja. Misschien moet je straks daro gaan werken. Daro. Het deed hem aan thuis denken. Daar zeiden ze ook daro tegen daar. -Maar je gaat het me wel vertellen, gozer. Waarom je het ineens zo zeker weet. -Een tante belde. -Wat? -Een tante belde. -Ja? En? -Ik heb een half uur met haar gesproken, en ze heeft me overtuigd. -Een tante heeft je overtuigd. Hoor ik dat goed? -Ja. -Johan, komop. Je gaat toch niet trouwen omdat je tante dat wil. -Nee. Ik ga trouwen omdat ik dat wil. Mijn tante heeft een beetje geholpen. -En hoe lukt jouw tante wat ons niet lukt? Johan keek hem aan met een grijns. -Ze was heel duidelijk. Ze zei dat ze wel wist hoe zeelui door het leven gaan. Het zijn vrije jongens, ik hoefde voor haar niet te verzwijgen dat we de ene druiper na de andere opliepen, zei ze. Jullie


hebben zout op je huid, je komt uit het rijke westen, die meiden lopen achter jullie aan en jullie denken dat dat leuk is, zei ze. En nu is het dat wel, maar je zal het niet missen als het er niet meer is. Ze vertelde dat Merel erg over haar toeren was door die twijfels van mij. Er is altijd twijfel, zei ze, omdat mensen denken dat het voor eeuwig is. Maar niets is eeuwig en je kan altijd scheiden als het moet. Ze heeft me duidelijk gemaakt dat ik van Merel houd. -En toen was je om? -Nou, niet alleen daardoor. Het was ook haar manier van praten. Ze was overtuigend. -Maar je kans op zo’n lady… Conrad wees naar de stewardess, die oogcontact bleef maken met Johan. …je kans op zo’n lady is voorbij. -Dat vond mijn tante dan weer niet. Ze zei dat overspel een van de ongeschreven wetten van het huwelijk is. Wie trouwt tekent ook vrijwel onmiddellijk voor overspel. Je hoeft toch niet alles te vertellen thuis, zei ze. Het gaat erom dat je van haar houdt. Maar je bent een man. En die willen nu eenmaal af en toe iets anders. Dat snappen jonge vrouwen niet. Conrad keek hem van schuin opzij aan. Hij knikte. -Een slimme zet van die tante van jou. De vliegreis verliep soepel verder. Ze hadden een stop-over in Singapore, en ook nog een in Athene. Bij elkaar duurde de hele reis een week, en toen ze landde op Schiphol was ook Conrad overtuigt dat het huwelijk een goede keuze was. Johan beloofde hem een uitnodiging te sturen, maar zijn collega zei dat hij liever niet naar een bruiloft ging.


Niet ver van het ‘zeepad’ lag een stenen gebouw in cremekleurige baksteen met veel ramen en een terras, dat uitzicht bood op het Randmeer en in de zomermaanden geplaagd werd door zwermen vredelievende muggen die niet staken maar wel zoemden, en gewelddadige wespen die wel staken maar te lui waren om te zoemen. Regelmatig werd er getrouwd op deze locatie die bekend stond om zijn goede keuken, en zijn vakkundige bediening. De obers, mannen van middelbare leeftijd, waren in het zwart gekleed en oefenden hun werk uit met een zekere ernst. De dingen die ik je nu vertel heb ik gereconstrueerd uit de verhalen mijn vader die me kort voor zijn dood desgevraagd een aantal details vertelde. -Ik kan het je nu wel vertellen, zei hij, het is al zo lang geleden. Bij de ingang, vertelde mijn vader, stond de bedrijfsleider van het etablissement, een jongeman met de leeftijd van het bruidspaar. De langharige jongeman droeg een pak dat paste bij de tijd. Wijde pijpen, halflang haar en een strak getailleerd ribcoard colbert in de hippiekleur paars. Hij begon een gesprek met mijn vader die intussen had geleerd dat uiterlijk weinig over innerlijk zei; een overtuiging die hij nog niet had toen Nederlandse mariniers de Amsterdamse Dam ‘schoonveegden’ aan het einde van de jaren zestig: ze joegen de hippies van het plein. Dat vond mijn vader destijds een geweldige actie. Alle hippies waren immers ‘werkschuw tuig’. Ze hadden net wat laatste details doorgenomen voor de dag. Over anderhalf uur zou er getrouwd worden op het nabijgelegen gemeentehuis. Voor die tijd waren er voor mijn vader nog wat zaken te regelen. Dit gesprek met de jonge eigenaar van het crèmekleurige gebouw, en nog een afspraak. In afwachting van de komst van zijn afspraak spraken ze over het lange haar dat steeds meer mode was geworden, eerst bij hippies en nu ook steeds meer in de samenleving. Veel mannen in pak droegen een keurig gekamd ‘matje’. Het nationale voetbalelftal was met dat haar in 1974 zelfs tweede geworden op de WK. -Ik beoordeel niemand meer op zijn lange haren. Hoewel ik nog altijd vind dat we in het leger dat nozemhaar niet moeten tolereren, presteren we niet minder dan landen waar het verboden is. Een yank zal zijn haar millimeteren. Maar in Nederland vinden we dat het moet kunnen, en vorig jaar bij de legeroefening Big Ferro ben ik omgegaan, toen ik zag hoe goed ons leger was. Ondanks de lange haren. De jongeman glimlachte. Mijn vader was op zijn hoede en keek naar het deel van de weg waar de gasten vandaan zouden moeten komen. -Er zijn moordenaars met kort haar, en wereldverbeteraars met lang haar. Jezus had ook lang haar. Mijn vader fronste. Zelfs al was de persoon met wie hij sprak een eerzame Nederlanse burger, dan nog waren er dingen die je deed en niet deed. En wat je niet deed, was lichtvaardig omgaan met de naam van de verlosser van een deel van de gasten. Ook al geloofde je dat die verlosser een morbide goeroe was met een staart. -We moeten een beetje voorzichtig zijn met het woord ‘jezus’ vandaag. Er is een grote groep kerkelijk gezinde mensen.


Dit was ook precies wat hij tegen de aanwezigheid van zijn zussen op de bruiloft had gehad. Vooral tante Tina, die alles aan haar laars lapte wat te maken had met (wat ze noemde) ‘oudbakken westerse tradities’. En rekening houden met het geloof van andere mensen zou zo’n traditie kunnen zijn. In de aanloop naar de bruiloft had hij een paar keer zijn strategie moeten wijzigen om te voorkomen dat zijn familie aanwezig zou zijn op de bruiloft. Argumenten hielpen niet. Dat leidde maar tot verhitte discussies en verongelijktheid bij zijn zussen, en wat erger was, bij zichzelf. Hij werd er iedere keer weer woedend van. Niet thuis geven toen Johan uit dat kindertehuis moest worden gehaald, maar wel op zijn bruiloft wilde komen en hem daar met een steelpan op het hoofd ‘snottertje Busk’ noemen. Wel de feestjes, niet de begrafenis, zei zijn moeder altijd.


Hij had een paar collega’s van de veiligheidsdienst ingelicht over tante Tina’s communistische sympathieën. Hij wist dat er een briefwisseling was met leden van de Baader Meinhofgruppe. Hij wist dat ze die leden had proberen tegen te houden om terreur te gebruiken. Maar dat stond in 1 of 2 brieven, die ze hem trots en een beetje uitdagend had laten lezen en die niet meer in haar bezit waren; de rest waren uitingen van vriendschap en sympathie voor de denkbeelden van de extreem linkse terreurbeweging. Genoeg om een verdenking van haar te rechtvaardigen. -Had je niet verwacht, he snottertje, van je lievelingszus, had ze half dronken gezegd. Om haar te stimuleren meer te laten zien, vleide hij haar en ze liet hem nog een paar brieven lezen, wat ze natuurlijk nooit had gedaan als ze nuchter was geweest. Maar in haar beschonken goeiigheid was mijn tante niet zo scherpzinnig. Zo had hij nogal wat belastend materiaal gevonden, vooral in teksten over de Nederlandse regering en samenleving. In een democratie moet dat kunnen, vond hij, maar in brieven aan linkse terroristen ten tijde van een koude oorlog werd het materiaal zeer verdacht, zeker als hij als betrouwbare militair het verhaal nog wat aandikte. Haar relaties met de terreurgroep gingen ver. Ze was ooit door een van de leiders gevraagd of ze in Nederland een terreurcel wilde opzetten. Iets wat ze uiteraard niet had gedaan. Ze was tegen terreur, maar dat bleek niet uit het briefmateriaal over deze kwestie. Dat viel te gebruiken. Jim lichtte zijn collega’s in op het moment dat dit hem goed uitkwam. Hij wilde de ringen. Goedschiks of kwaadschiks. Principe was principe. Maar net als de correspondentie met de terreurgroep had ze die goed opgeborgen. Daar kwam hij later achter. Bij de huiszoeking hadden ze niets gevonden. Ze had bovendien de politie ingelicht over de huiszoeking. Zijn kennissen bij de veiligheidsdienst hadden het verstandig gevonden om de zaak te laten rusten, ook al omdat ze dreigde om journalisten in te lichten van het communistische dagblad De Waarheid. -Mocht je iets concreets hebben, dan moet je het ons maar even melden. We weten haar te vinden, die zus van je. -Ze is een smet op de familie, was de reactie van mijn vader die wilde voorkomen dat ze de indruk zouden krijgen dat hij uit een ‘foute’ familie kwam. -Heb je geen moeite om een familielid te verraden? vroeg zijn kennis van de veiligheidsdienst nog. -Dit familielid niet. Ik hou haar in de gaten en jullie op de hoogte. En daarmee was de situatie voorlopig bevroren. Maar na de huiszoeking stonden voor mijn vader niet veel mogelijkheden meer open om zijn zussen bij de bruiloft weg te houden. Dreigen werkte niet en er waren geen machtsmiddelen. Hij had er een paar slechte nachten aan over gehouden, totdat hij een ingeving kreeg, twee weken voor de bruiloft. De ingeving werd een plan. En dat plan beschouwde hij een briljante strategie. Jawel, briljant! Al zei hij het zelf. Hij nam de telefoon op en belde met een collega van de veiligheidsdienst. -Anton Fransen, goedemorgen. -Dag, Anton. Met Jim. Ik heb twee mannetjes van je nodig. -Dat kan, Jim. Neem je ze zelf onder supervisie of moet ik dat doen?


-Doe maar onder mijn supervisie. -Gaat het om onze rode zuster? Mijn vader had een geluid geproduceerd dat op lachen leek. Zo formuleerde hij dat. In die dagen lachte hij, bekende hij, om zijn doelen voor elkaar te krijgen. -Goed geraden.


Tante Corry belde een paar dagen voor de bruiloft met Merel. Ze was benieuwd hoe de bruid zich voelde, een paar dagen voor de bruiloft. Het was in het leven van een vrouw toch altijd een gebeurtenis. Bovendien had ze het gevoel dat ze waardevolle informatie had over de relatie tussen mijn moeder en Johan, die Merel moest weten. In het belang van Johan. Ze begon met te vragen hoe het met Merel ging. -Erg fijn eigenlijk. Ik ben helemaal gelukkig, tante Corry. En Johan ook. -Het zal wel spannend zijn? -Dat kan je verdomme wel zeggen, zeg. Tante Corry schoot in de lach. Dat had ze altijd als kinderen van gereformeerde ouders van het geloof afvielen en dan plotseling begonnen te vloeken als een slachter die uitgleed in de bloedgang. -Mijn buik spat uit elkaar en ik heb veel meer roos. -Veel meer roos? -Ja, ik heb altijd roos als ik gespannen ben. -Daar heb je shampoos voor. -Die werken bij mij niet. -Werken niet? -Nee. Dat spul werkt sowieso niet. Ze beduvelen je waar je bij staat. Tante Corry liet haar praten. Ze was drukker en gebruikte meer krachttermen dan gewoonlijk. Er waren niet veel mensen buiten Johan waarbij ze haar verhaal kwijt kon. Tante Corry kon goed met de ongeslepen diamanten. Tante Tina en Merel beschouwde ze als zulke mensen. Ze had haar leven lang al een hekel gehad aan types die tante Tina ‘wijfjes’ noemde. Vrouwen die zich afhankelijk opstelden van hun mannen en hun dagen sleten met kappers, damesmagazines met namen als de Eva en de Margriet en met roddel over mensen die ‘anders’ waren. Merel reed op een Puch brommer, hield van de Rolling Stones en droeg leren jacks en jeans. Dat vond Tante Corry leuk. -Johan, zei Merel plotseling en ongevraagd, had tijd nodig. Het ging niet om mij, het ging er niet om dat hij twijfelde aan onze liefde of aan zijn liefde voor mij. Hij zat daar ver weg en daardoor ging hij teveel nadenken. -Dat doet hij soms ja, wist Tante Corry. -Hij was bang dat hij zijn vrijheid kwijt raakte. -Dat zijn mannen altijd.


-Ja, dat zijn mannen altijd. Ik snap dat nooit. Ik snap ook niet wat ze met die vrijheid bedoelen. Zeggen ze: ik hou van jou, maar ik hou ook van mijn vrijheid. Alsof ze bij ons in een gevangenis terechtkomen. Maar goed, ik wilde wel dat hij een keuze maakte tussen die vrijheid en mij. Ik ga je echt niet opsluiten hoor, heb ik tegen hem gezegd. -Maar hij is er nu uit? -100 procent. Geen twijfel meer. Oh tante Cor, we worden echt zo’n ruig stel dat naar concerten van Deep Purple en Black Sabbath gaat en dat een motor koopt en vakanties gaat houden op Mallorca en Ibiza. Tante Corry lachte. -Niet lachen. Dat gaat echt gebeuren, hoor. -Daar twijfel ik niet aan. Tante Corry zocht een moment dat ze over mijn moeder kon beginnen, vertelde ze me later, maar Merel begon er zelf over. -Stiefmoeder Willemijn gelooft niet dat het goed blijft tussen ons. -Heeft ze dat gezegd? -Tegen Johan. Toen ik er niet bij was. Dat loeder zegt altijd zulke dingen als ik er niet bij ben en als ik er dan over begin ontkent ze het. Dat heb ik niet gezegd, zegt ze dan. Wat ze dan wel gezegd heeft zegt ze niet. Ik denk dat ze een slechte invloed heeft op meneer Busk. Dat hij niet wil dat jullie komen heeft zij volgens mij bekokstoofd. -Dat geloof ik niet, zei tante Corry, Jim heeft zijn eigen redenen om ons er niet bij te willen hebben. -Maar ze stookt, hoor. Ze is een zeer valse vrouw. -Ik weet niet of ze vals is. Het is voor haar niet gemakkelijk geweest om een neef van Jim in huis te moeten nemen. Die karakters lagen elkaar niet. -Ze heeft hem slecht behandeld. -Daarover belde ik je eigenlijk. Ik vind dat je iets moet weten over Willemijn en Johan. Niet om ruzie met haar te gaan maken, maar om straks een goede vrouw voor Johan te kunnen zijn. Kijk‌ Tante Corry keek voor zich uit. Ze dacht na hoe ze het ging zeggen. -...ik heb ooit gezien hoe ze hem sloeg. De deur stond open en ik liep naar binnen om iets te brengen. Ik weet niet meer wat. Maar ze deed het met een mattenklopper en ze deed het hard. Toen ze mij zag, schrok ze. Ze begon uit te leggen dat dit nooit vaker was gebeurd, maar ik had de jongen regelmatig met blauwe plekken gezien. -En wat deed u?


-Ik heb er met Jim over gesproken. Die zei dat hij het er met haar over zou hebben. Dat hij af en toe dingen deed die niet konden. Hij nam wel eens geld uit de portemonnee. Hij plaste een keer in de plantenbak. En dan keek hij haar aan zonder iets te zeggen. Met van die grote ogen. Dat haalde het bloed onder haar nagels vandaan. Ik ben er vanuit gegaan dat Jim het toen heeft besproken. Daarna heb ik geen blauwe plekken meer gezien bij Johan. In die tijd sloegen ouders hun kinderen vaker. Ik heb het ook wel eens gedaan. Toen wij jong waren, was dat normaal. Ook wel eens met de mattenklopper, maar ik heb altijd het gevoel gehad dat daar iets niet pluis was. Als Johan je vertelt dat hij vroeger geslagen is, dan moet je dat maar gewoon geloven. Hij is niet voor niets zo jong op zee gegaan. -Ik krab dat wijf de ogen nog eens uit, riep Merel uit. Het is haar schuld dat hij zo naar zijn vrijheid verlangde en bijna niet meer wilde trouwen. Het is een gemene heks. Een echte stiefmoeder. -Wacht even, Merel. Je moet haar ook een beetje proberen te begrijpen. Ze is niet echt kwaad. Ze heeft hem toch maar in huis genomen. En ze heeft ook veel voor hem gedaan. Ze heeft erg geholpen om hem een goede schoolperiode te geven. En toen hij ging varen heeft ze hem gestimuleerd. -Om van hem af te zijn. Ik zal haar nooit willen begrijpen. De stilte die volgde werd gevuld met Merels beslistheid. -Laat haar maar, zei Tante Corry toen. Help hem, steun hem, wees lief voor hem. Dat heeft hij nodig. Hij heeft het heel moeilijk gehad de eerste jaren van zijn leven. Zijn moeder was geen lieverdje, maar hij was verliefd op haar en zei op hem. -Dat kan ik me voorstellen, zei ze. Ik vond het zo zielig voor hem. -Goed zo, zei tante Corry. Vind het maar een beetje zielig, dan ben je lief voor hem. Want dat heeft hij nodig. En dan blijft hij altijd bij je, want het is een jongen met een gouden hart. Hij heeft misschien ook wel eens gekke dingen gedaan, maar dat komt allemaal door de dingen die in het begin van zijn leven zijn gebeurd. Dat weet ik zeker. Ze spraken nog wat over de kwestie, maar tante Corry vertelde niets over iets anders wat ze ooit gezien had. Dan was Merel waarschijnlijk de controle over zichzelf verloren. Ze had een brandwond op zijn rug gezien die zonder enige twijfel het gevolg was een sigaret. Dat had ze ook tegen mijn vader gezegd, maar die had geantwoord dat je nooit wist wat die jongens allemaal uitspookten. Hij was toen 12 en mijn vader zei dat hij het idee had dat Johan was begonnen te roken. Voor jou moeten dit soort verhalen over mijn moeder volkomen vreemd zijn. Uit je mail heb ik begrepen dat je altijd een zwak voor haar hebt gehouden. Maar voor mij ligt het anders. Ik vind het niet normaal dat een vrouw van 40 het aanlegt met een jongen van 15. Zo’n vrouw acht je er ook toe in staat om een jongen met een sigaret te lijf te gaan. Ik heb geen bewijs, ik zeg alleen dat ik haar er toe in staat acht. En ik wijt het aan de nonnen. -Jullie komen toch wel, zei Merel tenslotte. Jullie moeten komen hoor. -Wij komen, zei tante Corry vastberaden. Wij komen samen. Al moeten wij er al onze kleren voor verkopen. We komen.


-Gelukkig, lachte Merel. Jij en tante Tina zijn meer moeder voor hem dan mevrouw Busk. Om er na een korte stilte aan toe te voegen dat ze die heks nog een keer zou villen met een fileermes. -Of nee, jullie moeten haar meenemen naar de slachterij en tussen de varkens zetten. En dan slachten. Dit soort details over de gesprekken heb ik in de loop van de jaren verzameld in dagboeken. Johan heeft me nog wel eens gevraagd of ik het niet erg vond dat er zo over mijn moeder werd gesproken. Maar ik begreep het. Ik had haar door, maar ik was ook haar favoriet, haar enige houvast. Ik begreep haar. Niet haar rigiditeit, maar de reden daarvoor. Altijd had ze in een kerker geleefd, en nergens was een uitweg. Misschien is die tragiek datgene wat jij aantrekkelijk in haar vond. Dat zou me niet verbazen.


Hoewel tante Corry in het gesprek met Merel deed alsof ze iets nieuws hoorde, wist ze veel meer over Johans gevoelens. Tante Tina had een heel gesprek met hem gevoerd toen hij terugkwam. Ze had hem uitgenodigd om over iets belangrijks te praten. Dat had ze bijna woordelijk overgebracht op tante Corry. Ze had het hem niet gemakkelijk gemaakt. Ze had hem gevraagd of hij nu zeker wist dat Merel de vrouw van zijn leven was, en hij had lachend geantwoord dat hij voor 90% zeker was. -Dan zorg je maar dat je die 10% ergens vandaan haalt, had tante Tina geïrriteerd gezegd. Je kent je tante misschien als een gezellig feestbeest met communistische sympathieën, maar ik kan een echte heks worden als een man een vrouw behandelt als een hifi-stereo-installatie die hij naar believen kan aan- en uitzetten. Johan schrok van haar felheid, maar ze had haar toon niet gematigd. -Luister, jongen. Die stiefouders van jou, daar heb jij niet van geleerd wat trouw en liefde is. Je hoeft mij niets te vertellen. Jim is een rechtlijnige soldaat die lijdt aan een eigenschap die bij soldaten een ziekte is: intelligentie. En Willemijn was voor jou de boze stiefmoeder van Sneeuwwitje. Ik weet niet wat ze allemaal heeft gedaan, maar ik ben bang dat de trut je het leven zuur heeft gemaakt. Ze had je maar zo in een fles azijn kunnen veranderen. Hij fronste terwijl hij haar aankeek, vertelde hij me later. Zijn blik moest duidelijk maken dat hij het hier liever niet over had. -Ik moet zeggen dat ik het heel bijzonder vind dat ze me in huis hebben genomen. -En dat was dan ook het enige dat ze voor je hebben gedaan. Daar hoef je echt niet eeuwig dankbaar voor te zijn. Sterker nog: je hoeft er eigenlijk helemaal niet dankbaar voor te zijn. Mensen doen dat soort dingen uit fatsoen of omdat ze er een goed geweten van krijgen. Maar ook een goed geweten is om er zelf een beter gevoel van te krijgen. -Ik blijf ze dankbaar. -Dat moet je zelf weten, maar Merel hoeft niet te lijden onder die twee zeurpieten. Voor jou betekent de zee vrijheid. Omdat je niet beter weet. Jij kent twee werelden: de wereld bij Jim en Willemijn, en de wereld op zee. En jij denkt dat alles op het land lijkt op Jim en Willemijn. Hij probeerde aandachtig te kijken, maar op zijn gemak was hij niet. -Tot zover de dingen zoals ze buiten jouw schuld geworden zijn. Maar nu jouw aandeel. Ik heb nergens meer minachting voor, Johan, dan voor mannen die van een vrouw houden, maar niet willen trouwen, omdat ze bang zijn dat ze dan al die andere vrouwen moeten laten lopen. Je trouwt of je trouwt niet. Ik vind het huwelijk één emmer met onzin. Maar je gaat niet het meisje waarvan je houdt ten huwelijk vragen, en dan lopen twijfelen, omdat je als zeeman in een ver land je handen niet thuis kan houden. Hij wilde zich verdedigen maar ze gaf hem geen kans. -Je bent aan mij geen verantwoording schuldig jongen. Maar nu ik er toch ben, en je hier naar me zit te luisteren, wil ik je laten weten dat ik het ver beneden peil vindt dat je die dingen niet kunt scheiden. Dat je naar de hoeren gaat in de havens moet je zelf weten, maar je moet voor twee


dingen zorgen. Dat je er geen ziekte aan overhoudt, en dat je niet denkt dat dat liefde is. Dat moet je kunnen scheiden. Haar blik was indringend, ze zat naar voren. -Dat leven op zee, dat is geen leven. Dat is het vreemdelingenlegioen of erger. Je wordt oud in eenzaamheid, je weet tenslotte niet eens meer hoe je heet. Dat laatste maakt ook niet meer uit, dan. Dat je niet meer weet hoe je heet. Nu lijkt het nog mooi maar wat moet je later? Je wordt een oude zeeman met een weerbarstige prostaat en dan zijn die hoeren alleen maar lastig. Dus hou op met die flauwekul over vrijheid. Nu werd haar stem zachter. -Ontdek Merel. Omarm dat meisje en laat haar zien dat je van haar houdt. Koester haar. Luister naar haar. Durf om haar te lachen. Mannen lachen veel te weinig om hun vrouwen. Ze zijn te veel met zichzelf en hun vrijheid bezig. Dat moet jij allemaal niet doen. Wees een vent uit duizenden. Als ze blij met je is, is dat meer waard dan een miljoen gulden. En daarmee was het gesprek volgens tante Tina afgelopen. Tante Corry had een paar dagen daarna van Merel gehoord dat Johan sindsdien opener was geworden en zijn twijfels leken weg. -Vrijheid zocht ik, had hij gezegd. Maar soms zoek je naar iets dat je niet kent en dan noem je dat vrijheid terwijl het eigenlijk Merel heet. Uiteraard was Merel heel gelukkig met de ontwikkeling. -Ik vind het helemaal te gek, tante Cor. Toen hij dat zei, ging ik volledig uit mijn dak.


Mijn vader keek op zijn horloge en werd onrustig. Hij liep te ijsberen voor de deur van het receptiegebouw in zijn traditionele zwarte militaire uniform dat hij ook de begrafenis van zijn broer had gedragen. Met sjerp, pet, koord en sabel, die hij met trots pleegde te dragen bij officiële gelegenheden. Hij meende Merel en Johan een plezier te doen met dat uniform op de dag van hun bruiloft. Zijn zus had er nu toch al twintig minuten moeten zijn. Ze hadden om half 10 afgesproken bij het receptiegebouw, voor de huwelijkssluiting. Ze zou hem de ringen komen overhandigen. En vervolgens zou hij mijn moeder ophalen en naar de familie van Merel rijden. Ze trouwden vanuit haar ouderlijk huis. Op Merels verzoek. Want de Stones mochten haar dan hebben veroverd, sommige tradities waren te romantisch om weg te doen. Al gebruikte ze andere argumenten om Johan te overtuigen. -Johan, ik vind mijn ouders helemaal geen leuke mensen, dat weet je. Ze zijn star en conservatief. Er valt weinig met ze te lachen. Ik vind ze hypocriet en ben blij dat ik weg kan uit die stoffige kerkelijke bende. Maar ze hebben me wel opgevoed en ze weten niet beter. Dus trouw ik vanuit huis. Ik weet dat mijn vader dat fijn zou vinden, en hij is in zijn hart wel een lieverd. Mijn moeder houdt dan op met zeuren en dat is me veel waard. Johan vond het best. Hij vond dat er teveel poespas was rondom bruiloften. Je ontkwam niet aan die poespas, dus kon je maar beter meewerken. Had hij op zee geleerd. Dat verzet dingen vaak lastiger maakt en ze uiteindelijk niet verbetert. Hij wist dat zijn stiefouders er geen enkele moeite mee zouden hebben, als ze vanuit haar huis trouwden. Ze waren in 1955 zelf ook vanuit mijn moeder’s huis getrouwd. Hij had de foto’s wel eens gezien. Mijn vader droeg een hoge zwarte hoed. Het pak was gehuurd, want ze hadden destijds geen geld om een pak te kopen. De bruiloft zou om 11 uur plaatsvinden op het stadhuis van Harderwijk dat aan de Markt gelegen was. Ze hadden daar regelmatig met andere jongeren op de trappen gezeten, meestal rokend. Het was een plek waar de zon het leven een sfeer gaf die Johan alleen van zee kende. Hij kwam er graag, had hij mijn vader wel eens verteld toen die hem vroeg of hij zich geen damslaper of Halbstarke voelde als hij daar zo op de Markt hing. Mijn vader begreep niet wat hij daar te zoeken had. Waar bleef zijn zus? Het was intussen bijna tien uur, en we moesten over een kwartier echt gaan. Zijn briljante plan dreigde in duigen te vallen. En als er iets was dat mijn vader gestresst maakte, dan was het wel doorkruising van zijn plannen. En vandaag was er zoveel mee gemoeid dat de stress hem zelfs hartoverslagen bezorgde. En dat had hij niet vaak. Ik vroeg me af of het militaire uniform niet iets te zwaar was, met dat sabel. Dat woog nogal wat. Het plan was zo. Mijn vader had zijn twee mannetjes van de veiligheidsdienst ingelicht en bovendien de politie over zijn afspraak. Ze zouden om half 10 wachten in de hal van de horecagelegenheid waar het feest straks plaats zou vinden. Hij zou met tante Tina naar binnen lopen nadat ze hem de ringen had overhandigd, zogenaamd om nog een snel kopje koffie te drinken. Dan zouden de mannen van de veiligheidsdienst komen en haar meenemen. Hij had ze gevraagd om haar in ieder geval een paar dagen voor verhoor vast te houden, omdat ze een type was dat zich niet snel gewonnen gaf. -Ze breekt wel, maar niet de eerste dag.


Zo had hij het bedacht. Dan had hij de ringen, en was hij verlost van haar aanwezigheid. Tante Corry zou ook wel komen, maar die wist zich beter te gedragen, zeker als tante Tina er niet bij was. Het was trouwens nog maar de vraag of zij er bij zou willen zijn, als tante Tina ontbrak. Wanneer mijn vader haar zou zeggen dat hij haar had laten inrekenen, en haar zou vertellen waar het verhoor plaatsvond (gewoon op het politiebureau), dan zou ze misschien uit zichzelf naar het bureau gaan. Was hij ook van haar verlost. Tante Corry zou ter plekke nooit een scene maken, uit respect voor het bruidspaar. Half 10 zou ze er zijn, en ze was er niet. Hij liep naar binnen, naar de mannen, en zei mij nog even te wachten. -Ze is er nog niet, hoorde ik hem zeggen. Eén van de twee mannen keek op zijn horloge. -Je weet zeker dat ze nog komt? -Ze heeft het me beloofd, Niels. Ze is wel een vrouw die zich aan haar woord houdt. -Dat zal wel als ze onderdeel uitmaakt van die rode Duitse bende. Ze zijn daar ongelooflijk trouw aan elkaar. Het woord ‘Duits’ was voor mijn vader en zijn soort- en generatiegenoten bijna erger dan ‘communistisch’. De tweede wereldoorlog zat nog diep in de genen. Wij werden opgevoed in een anti-Duitse sfeer. -Wat nu?, vroeg Theo, de andere man. -Ja, ik zal toch moeten wachten. Ze heeft de ringen bij zich die ik moet hebben. Hij had ze over de afspraak van de ringen verteld. Hij voelde wel dat dit een zwakke schakel was in zijn verhaal, maar ze namen het op als een futiel detail. Ze waren op grotere dingen gericht. Wie een politieke tegenstander bestrijdt die terreur bedrijft, let niet op een paar ringen. Om kwart over tien was ze er nog niet, en mijn vader moest nu echt gaan. Waarom was ze er verdomme niet? Had ze pech met de brommer? Had ze zijn plan doorzien? Hij kreeg fantasieën over de rampen die konden gebeuren op de bruiloft. Dat niet hij, maar zij het bruidspaar de ringen zou geven. Dat ze dronken zou worden en hem snottertje Busk zou noemen en in het openbaar over zijn jeugd zou gaan praten, waar de zoon van Smit bij zou zijn. Vooral dat moest ten koste van alles worden voorkomen in de beleving van mijn vader. Bij de gedachte alleen al begon het zweet op zijn voorhoofd te parelen. Hij wilde haar bellen, maar ze was natuurlijk allang niet meer thuis. Waarom hadden ze niet iets uitgevonden waarmee mensen altijd bereikbaar zouden zijn? Waarom bedachten ze geen draadloze telefoons waarmee je elkaar op elk gewenst ogenblik kon bellen? De man die dat zou bedenken, zou als een heilige sterven. Om tien over tien vroeg hij de mannen van de veiligheidsdienst om op hun posten te blijven, en haar op te pakken zodra ze verscheen.


-Bel me dan op het stadhuis. Dat kan nog voor elf uur; daarna neem ik wel contact op. Het is beter dat jullie haar tijdens de bruiloft niet oppakken; dat kan ook na afloop. Ik wil liever niet dat er rumoer rond haar ontstaat op de bruiloft zelf. Dan gaat ze van alles roepen. De man die hij Niels had genoemd keek hem fronsend aan. -Het spreekt vanzelf dat we dit discreet zullen aanpakken. We moeten wel, want bij onze huiszoeking vonden we niets. We hebben haar telefoonverkeer afgetapt, maar niets verdachts vernomen. -Omdat ze brieven schrijft. Zij weet waar ze liggen. Ik heb ze gezien. -Het blijft jammer dat we toen niet zijn ingelicht, zei de collega van Niels. -Geeft niet, Jim, zei Niels, maar dit soort types kun je niet voorzichtig genoeg zijn. Toen hij om kwart over tien in zijn auto stapte, om mijn moeder op te halen en snel naar het huis van Merels ouders te rijden, voelde hij de adrenaline door zijn lichaam gaan. Hij sloeg met zijn vuist op het dashboard van de Simca 1500 en produceerde een vloek die de hemelse gewesten op zijn grondvesten deed trillen. -Ga jij maar lopen, het is hier vlakbij. Hij gaf teveel gas bij zijn vertrek.


Mijn moeder was woedend, vertelde ze me later tot in details, toen hij haar om 5 voor half elf oppikte om naar de ouders van Merel te rijden. Ze mopperde dat hij er uiterlijk om tien uur zou zijn, en dat ze nu wel erg laat bij die mensen zouden zijn. Ze hadden al gebeld. Wat moest ze zeggen? Ze had maar wat verzonnen en gemurmeld dat hij er ieder moment kon zijn. -Je bent normaliter altijd zo’n man van de tijd. Ze stapte in. -Huh? -Een man van de tijd. Ze wees op haar horloge. -We slaan een geweldige flater. Wat moeten die mensen wel niet denken? Hij startte de auto en gaf geen verklaring. Hij liet haar uitrazen; de beste remedie om er snel van af te zijn. Na een paar minuten vol verwijten kwam haar stem op een niveau dat het tijd werd om te reageren. -Ik snap het niet, Jim. Je hebt altijd zo’n hoge pet op van die neef van je. Je bent altijd zo integer als het op hem aankomt. En nu, op de dag van zijn bruiloft, kom je te laat. -We zijn niet te laat. -We zijn heel laat. -Maar niet te laat. -Maar waar hing je uit? -Ik moest wat regelen voor het diner. Dat wist je toch? -Maar wat dan? Wat moest er geregeld worden? Hij trok een wenkbrauw op en vond dat het tijd werd voor een krachtiger reactie. -Is dat belangrijk voor je? Ik snap sowieso niet waar je druk om maakt. Die jongen heeft je nooit erg geïnteresseerd. -Daar gaat het nu niet om. -Daar gaat het wel degelijk om. Al die ruzies van jullie. Je gelooft toch niet dat ik ook maar één seconde heb gedacht dat ik deze dag samen met jou zou beleven? Hoe dichter je in de buurt bent, des te verder sta je van me af vandaag. Jou interesseert het niet wat er met Johan gebeurt. Het heeft je nooit uitgemaakt. Als hij zou sterven, zou je er onbewogen onder blijven. Dus hou nu maar op over de reden waarom ik te laat ben. Mijn moeder keek hem aan. Uit zijn ooghoeken zag hij dat haar woede tot een climax kwam. Dan won hij. Dan kon ze geen woorden vinden. Ooit had ze hem eens proberen aan te vallen in zo’n situatie. Maar als afgetrainde militair was hij natuurlijk veel sterker. Ze spuugde tussen haar benen


op de grond van de Simca en was vuurrood. Daarna nam mijn vader de bocht en reed de straat in waar de familie van Merel woonde. Daar stond een stoet auto’s klaar om te vertrekken. Mijn vader draaide zijn raam open en wendde zich tot de vader van Merel. -Mijn excuses. Ik moest nog wat regelen voor het diner. Alles moet goed zijn vandaag; het liefst perfect. De vader van Merel zei dat hij het had begrepen. De bijbel kent een tekst over ongelovigen die knarsetanden omdat zij in de duisternis geworpen zijn. Het gezicht van de aanstaande schoonvader van Johan stond alsof hem dit ieder moment zou kunnen overkomen. -We kunnen gaan, zei mijn vader. Het bruidspaar is al foto’s aan het maken zeker? -Ja, dat wilden ze liever voor de bruiloft. Mijn vader knikte, sloot het raam, draaide zijn auto en zette hem voor de voorste auto in de stoet. -Ik ga wel voorop, zei hij. Mijn moeder had zich nog steeds niet hervonden. -Woedend was ik op hem. Woedend zoals toen ben ik nooit meer op hem geweest. Dat zei ze onlangs nog, minder dan een jaar geleden. Ik herinner me nu dat ze precies in de tijd dat ze met jou rommelde, tegen mijn vader agressiever werd.


In de auto naar het stadhuis nam mijn moeder het woord. Ze had een zachte maar besliste stem, ze keek recht voor zich uit en haar mond was strak. Ze had van hem moeten scheiden, zei ze. Een paar jaar geleden al. Dan had hij zijn neef zelf kunnen verzorgen. -Huh? -Je hoort me wel. -Wat is dat tegenwoordig? Iedereen schijnt te denken dat ik maar een beetje lieg over het gat in mijn trommelvlies. Ik hoorde je echt niet. Ze verhief haar stem niet. -Ik had van je moeten scheiden, en het maakt me eigenlijk niet uit of je me verstaat of niet. Je bent een ontzettende flapdrol. Een man zonder ruggengraat, of je nou een kostuum met zwaard draagt of niet. Nooit heb je me verweten dat ik ruzies had met Johan. Ik dacht dat jij van alle mensen wel begreep hoe ontzettend moeilijk het is om een kind in huis te nemen van een ander. Ik heb destijds ja gezegd omdat je familie het liet afweten. Ik vond het zielig voor hem. Maar als ik het allemaal van te voren geweten had, was ik er niet aan begonnen. Johan was precies zijn moeder. Er zit een kronkel in. Een onberekenbare kant. Zijn moeder was de talk of the town. In het uitgaansleven hadden ze het over haar. En jij haar maar verdedigen. Terwijl je niet half wist wat ze allemaal uitspookte. Ze zei het een en ze deed het ander. En dat heeft hij van zijn moeder geĂŤrfd. Hij deed of hij het maar half hoorde, stak een Caballero sigaret op en draaide zijn raampje open. Het was een warme dag. -Niemand heeft ooit aan mij gevraagd wat het voor mij betekende als hij weer eens in zijn bed plaste of zijn broek volpoepte. Niemand vroeg zich af waarom hij dat deed. Hij was nog niet bij ons of hij begon dingen te doen die hij niet mocht. Weet je nog dat hij met een hamer een ruitje insloeg bij mijn ouders. Iedereen vond dat zielig. Voor hem. Ik niet. Ik had hem door. Bij jouw ouders deed hij dat niet. Hij deed het bij mijn ouders. Bewust. Om mij te treiteren. Hij heeft me altijd getreiterd. En jij zag het niet of je wilde het niet zien. Het enige dat je zag was mijn woede. Ik kon hem aardig aanpakken, ja. Maar dat kwam wel ergens door. De narigheid die hij had meegemaakt wilde hij op mij afreageren. En daar werd hij steeds strategischer in. Toen ik het doorkreeg werd ik woedend. Ik zag vooral dat het zijn intentie was om het mij moeilijk te maken. Zijn broeken onderpoepen. Het bad laten overlopen. Weet je dat nog? Nee, natuurlijk niet. Je was met het leger op oefening in Duitsland. En als je terugkwam suste je alles met diezelfde zin: Ik help hem want het is het kind van mijn zuster en de lieveling van mijn moeder. En wie hielp mij? Denk je dat ik de blikken van de omgeving niet gezien heb? Denk je dat ik de oordelen niet kon lezen in hun ogen? En hoewel jij nooit zei dat je vond dat ik hem slecht behandelde, blijkt nu dat je dat wel vond. Ik vermoedde het trouwens al. Het heeft mijn liefde voor jou gedoofd, Jim Busk. Ik voel vrijwel niets meer voor je. Al jaren niet.


Had je maar stelling genomen, dan was je een vent geweest. Dan had je ruggengraat getoond. Maar dat deed je niet. En ik voelde dat je het niet deed. Ik heb een paar keer op het punt gestaan om een einde te maken aan mijn leven, maar het was mijn eer te na om me door jullie te laten ruïneren. Jullie met je onuitgesproken oordelen. Jullie met je blikken vol afkeer. Ik heb ze gezien. Daar heb je haar weer, dachten jullie, de heks uit sneeuwwitje. De boze stiefmoeder. Zelfs mijn eigen ouders dachten het. Ik wilde me niet verdedigen. Het maakte me niet uit wat iedereen van me vond. En nog niet. Ik ben misschien wel een misantroop geworden maar ik red me wel. Je hebt me wel eens gevraagd waarom ik zo graag alleen ben, en niet van die feestjes houd. Welnu, dat komt door deze dingen. Elk feest weer die ogen van mensen die zaten te loeren hoe ik met Johan was. De kleine zielige Johan, die nergens iets aan kon doen, maar mij het bloed onder mijn nagels vandaan haalde. Hij haatte me en hij wilde me dat laten voelen. Ik heb hem lange tijd zelfs dat niet kwalijk genomen. Totdat hij die fase kreeg dat hij bewust dingen ging verliezen en dingen begon te stelen. Hij was een jaar of negen. Toen geloofde ik niet meer dat hij er niets aan kon doen. Hij deed het om mij te jennen. Moest ik dat pikken? Moest ik het maar over mijn kant laten gaan? Ik was intussen toch al ieders voetveeg geworden door hem. Ze dachten, ik kon het zien in hun ogen, ze dachten dat ik die sigaret op hem had uitgedrukt. Dat hebben ze echt gedacht. Jij en ik weten beter, toch? Je was er zelf bij dat hij thuis kwam met die wond. Ze zweeg. Haar woorden vulden de auto met een adembenemende zwaarte. De wagen schoof een heel klein beetje op in de file. -Willemijn, zei mijn vader rustig. Je kan van alles vertellen, maar hij kwam thuis met die wond aan het einde van mijn werkdag. Hij had op elk moment van de dag een sigaret op zijn huid kunnen krijgen. Jij kan het gedaan hebben. -Geloof jij dat ik het gedaan heb? -Dat zeg ik niet. Maar objectief gezien zou het kunnen. -Dat vraag ik niet. Ik vraag of jij gelooft dat ik het gedaan heb. Geloof jij dat ik tot zoiets in staat ben? Hij doofde zijn sigaret in de autoasbak en toen begon de stroom auto’s te bewegen. Ze passeerden een auto met bandenpech; de oorzaak van de file. Hij zette de radio af die juist een hit speelde van KC and the Sunshine Band. -Ik geloof, zei hij zacht, dat iemand die tot het uiterste getergd is, tot zulke dingen in staat is, ja. -Mooi, zei ze. Dan weet ik dat ook. We moeten maar scheiden, Jim Busk. Hij haalde zijn schouders op, voor zover het stuur hem dat toeliet. -Als je dat wilt, doen we dat. Maar hoe zal je je leven alleen bekostigen? Want ik zal bij een scheiding niet schappelijk zijn. Denk daar nou eerst maar eens over na.


Haar economische afhankelijkheid liet geen uitwegen toe. Ze hoopte dat volgende generaties vrouwen betere kansen kregen dan haar generatie, die opgevoed was met borduren, kantklossen en plaatjes van blije moeders, terwijl de jongens buiten voetbalden. Dat beeld van die plaatjes van blije moeders had zich in haar hoofd genesteld, maar ze voelde zich er voortdurend door tekortschieten, vooral in het contact met mij, haar zoon. Maar ze was er gek genoeg ook trots op, zeker nu ze naast een man zat die, hoewel hij met haar het leven deelde, haar grootste vijand was geworden. Ze viel nog een keer aan. -Als ik wil kan ik je ook bij een scheiding gemakkelijk om de tuin leiden. Je bent niet echt slim. Iedereen kan de HBS halen, als hij de kans maar krijgt. Maar zoals jij met die ringen omgaat, dat is toch niet erg intelligent. Dit raakte hem. Dat zag ze aan de korte verandering in zijn gezichtsexpressie. -Hoezo niet? -Je hebt het heel ingewikkeld gemaakt. Een hele toestand ontketend om die ringen van Tina los te krijgen. En zij is heel moeilijk gaan doen, omdat jij vond dat ze niet mochten komen. Alleen maar omdat je bang bent dat ze snottertje Busk zouden noemen. Omdat Smit dat misschien zou vernemen. Als je er gewoon om had meegelachen en tegen je collega had gezegd dat familieleden nu eenmaal zulke grappen maken, was er geen vuiltje aan de lucht geweest. Nu wel. Nu kan je de belofte aan je moeder misschien niet waarmaken. Heb je die ringen nou? -Huh? -Laat maar. Je hoort me wel. Met die belofte aan je moeder ga je trouwens ook onzinnig om. Doe nooit een belofte op een sterfbed, en als je het doet, bevrijd je dan van de verplichting die de belofte met zich mee brengt. Zo zie ik het. Jij maakt er een soort halszaak van. In de verte zagen ze mij dichtbij het stadhuis, waar ze ooit zelf getrouwd waren. Het was maar goed dat niet iedereen een auto had, anders hadden ze nog een parkeerprobleem gehad. Gelukkig kwamen parkeerproblemen in steden als Harderwijk bijna niet voor. In grote steden wel. Daar moest je soms zelfs betalen om te kunnen parkeren. -Je begrijpt er niets van, Willemijn.


Bij het stadhuis verzamelden zich de mensen uit de stoet. Vooral veel familie van Merel. Verder stond de zoon van Smit er. Hij stond niet ver van Jim, die iets bij hem vandaan liep met zijn vrouw. De deuren van het stadhuis stonden open. De gasten hielden de bordestrappen vrij zodat het bruidspaar, dat er nog niet was, hen zo meteen voor kon gaan. Achter de familie groeide de menigte aan; een verschijnsel dat zich hier altijd voordeed met bruiloften. Mijn vader keek op zijn horloge, om zich heen, weer op zijn horloge en weer om zich heen. Waar was zijn zus? Waar waren de ringen? Als tante Tina nu niet snel zou arriveren, zou hij de belofte aan zijn moeder geen gestalte kunnen geven. Weinig mensen konden bevroeden wat dat met zijn geest deed. Hij was bijgelovig. Hij verzweeg dat voor iedereen, maar in zijn jonge jaren had hij Dante’s Inferno en de Odyssee van Homerus gelezen. Boeken die erg akelige voorstellingen van het hiernamaals gaven. De piepende geesten op de oever van de dodenrivier de Styx waren hem erg bijgebleven, vertelde mijn moeder me een jaar na de bruiloft. Hij geneerde zich enorm voor wat hij geloofde, en daarom mocht ik er van haar niet met hem over praten. Hij geloofde namelijk dat zijn moeder pas kon overgaan naar de Elyseïsche velden van de eeuwige rust, als hij de ringen gaf. Vaak zei mijn vader tegen zichzelf dat het onzin was, dat hij het maar bedacht, dat het niet bestond, etcetera. Maar zijn hart wilde het geloven, en hoe hij ook rationaliseerde, hij kreeg het niet uit zijn geest gebannen. Waar was zijn zus? Waar waren de ringen? De vader van de bruid kwam langs om met mijn vader en moeder te praten. -Ze hebben een mooie dag, zei hij. Mijn vader nam hem op voordat hij antwoordde. -Huh? Mijn moeder boog zich naar Merels vader toe. -U moet iets harder praten. Hij wordt een beetje doof. -Nu al?, vroeg de man. -Maar gelukkig nog niet dement, glimlachte mijn vader. De man verstrakte. Kon de grap kennelijk niet waarderen. Gereformeerdheid, bedacht mijn vader. Met ziektes spot je niet in die kringen. Dat moest hij vandaag goed voor ogen houden. Hij moest een goede en objectieve indruk maken. Hoe zeer hij ook een hekel had aan religieuze schijnheiligheid. Want hij vond het schijnheilig om de humoristische intentie achter een opmerking niet te willen begrijpen. Het leek wel of het leven niet leuk mocht zijn. Maar hij moest daar rekening mee houden, straks, wanneer hij straks stilte zou vragen voor de maaltijd. Er werd samen gedineerd vandaag. Als er op deze dag iets mis kon gaan, was het dat moment wel. Zeker als zijn zussen in de buurt waren. Hij was er nu niet meer zeker van dat die er niet zouden zijn. Ze konden op ieder moment opduiken. Met of zonder ringen. Hoe mooi de dag ook was, ze leek niet op de hand van mijn vader.


Hij excuseerde zich voor zijn grap. -Oh, dat geeft niet hoor, zei de man, iets harder dan zoëven. Hij liegt, dacht mijn vader. Hij liegt dat het gedrukt staat. Hij kent een heel repertoire aan bijbelteksten over ‘spotters’ en ik val daar nu onder. -Ze hebben een mooie dag, herhaalde de man op dezelfde luide toon. -Dat hebben ze. Op dat moment hoorde hij het vertrouwde geluid van een brommer. Hij keek en vlak achter de menigte zag hij zijn zussen voorbijkomen op één Zundapp. Tante Tina voorop, tante Corry achterop, haar handen om het middel van haar zus geslagen. Het zag er oubollig uit. Ze reden naar de hoek van het plein waar ze het gemotoriseerde rijwiel parkeerden. -Wilt u mij excuseren?, zei mijn vader en zonder een antwoord af te wachten beende hij in de richting van zijn zussen. Ik liep met hem mee. -Wat ga je doen?, riep mijn moeder hem na, maar hij was te geobsedeerd door zijn doel om haar te horen. -Hij heeft inderdaad erg slechte oren, reageerde de vader van Merel, en de glimlach die hij produceerde leek hem pijn te doen aan de mondhoeken.


Tante Tina liet tante Corry afstappen en zette haar Zundapp op de standaard. Ze ontdeden zich van hun helm en onmiddellijk stonden mijn vader en ik voor ze. Onverstoorbaar ging tante Tina verder met haar bezigheden, zoals het op slot zetten van de brommer, terwijl tante Corry haar broer begroette; zonder resultaat want hij groette niet terug. -Waarom was je niet bij het receptiegebouw? De vraag bleef de straaljager voor die juist overvloog zonder door de geluidsbarriere te gaan. -Wacht even, zei tante Tina. Eerst even de brommer. Ze maakte af waarmee ze bezig was, knipoogde naar hem, haalde het doosje met ringen uit haar zak en overhandigde ze hem. -Fijn dat je ze zo mooi op tijd krijgt, he? Het was overduidelijk dat ze een spel met hem had gespeeld. Hij kende haar voldoende om dat te begrijpen. -Op tijd? Noem je dit op tijd? Het is te gek voor woorden dat je er nu pas bent. Waar was je? Op dat moment opende de mensenmenigte voor het stadhuis zich als de Schelfzee van Mozes. Traag reed de paarse Snoek naar het stadhuis, maakte een draai en stond in de lengte parallel aan de trappen. -Daar zijn ze, klonk het. -Kom, we gaan kijken, zei tante Tina en ze maakte aanstalten om in de richting van de menigte te lopen. -Wacht even, zei mijn vader. Hij hield haar tegen met de palm van zijn hand, zonder haar aan te raken. Ze trok een wenkbrauw op. -Zeg, snottertje Busk, maak eens even plaats voor je zusjes. Het is hier geen kazernepoort. -Als je dat woord nog ĂŠĂŠn keer herhaalt vandaag gaan je vreselijke dingen overkomen. -Wat is er mis met kazernepoort? -Ik heb het niet over kazernepoort. Met die blik had mijn vader moeiteloos in een horrorfilm gepast. Tante Corry kwam tussenbeide. -Jongens, toe. We zijn hier voor Johan en Merel. -Jullie hadden hier helemaal niet moeten zijn, brieste mijn vader en er waren mensen die in zijn richting keken. Hij produceerde een lachje om de schijn weg te nemen dat er iets vervelends gaande was. -Afspraak is afspraak, zei tante Tina. Jij de ringen, wij aanwezig bij de bruiloft. -Maar waarom was je er niet? Ik was verdomme bijna te laat.


-Veiligheidsoverwegingen, mompelde ze, terwijl ze om hem heen probeerde te lopen. Hij bleef echter naast haar lopen. -Moet je niet naast je vrouwtje lopen vandaag? Ze staat daar helemaal alleen. En wat ziet het bruidspaar er ludiek uit. Op dat moment stapte Merel uit in een grasgroene jurk en een vuurrood jasje. Ze had perse niet in het wit gewild. Op de mouw van het jasje zat de rode tong van de Rolling Stones. Haar donkerbruine haar was opgestoken en in de krul gezet. Johan droeg bakkebaarden en een zwarte broek met wijde pijpen. Zijn jas was donkergroen en hij had zwarte booties. De paarse blouse met witte stropdas stond niet bij het pak, maar dat nam iedereen voor lief. -Wat nou veiligheidsoverwegingen? Mijn vader was duidelijk in een staat van stress. Zijn ogen stonden als grote knikkers in zijn gezicht, zijn mond hing half open en het zweet parelde op zijn voorhoofd. Ik kende dat alleen van hem als hij lichamelijke inspanningen deed die hij niet leuk vond, zoals gras maaien of behangen. Tante Tina keek naar het bruidspaar terwijl ze hem rustig antwoord gaf. -Ik vond dat je de ringen moest hebben. Ik heb nog wel enig respect voor voorvaderen, al maak ik het niet zo bont als de chinezen. Zelfs nu Mao er is, maken ze nog altaartjes voor hun vaders en moeders. Maar waarom ik voor die ringen nou naar dat gebouwtje moest komen, begreep ik niet. En omdat ik je ken, broer, vond ik het raadzamer om hierheen te komen. Ik vertrouwde het gewoon niet helemaal. We hadden afgesproken dat jij de ringen zou krijgen en dat ik dan met Corry op de bruiloft kon komen‌ -Mits je je gedraagt, onderbrak hij haar. -Dat spreekt vanzelf. -Dat spreekt helemaal niet vanzelf want je noemde me net al weer snottertje. Je hebt geen idee wat anderen op dat moment voor beeld krijgen. -Het beeld van anderen interesseert me niet, Jim. Maar deze bruiloft wel. Omdat ik Merel en Johan leuke mensen vind. En jij wilde me hier weghouden. Dus was het niet zo raar van mij om rekening te houden met een truukje van je. -Truukje? -Ja, weet ik veel wat jij van plan was. Misschien had je iets bedacht waardoor ik niet naar het feest zou kunnen, terwijl je wel de ringen had. -Kom op Tina. -Het had gekund, geef toe. Nu is dat in elk geval voorkomen, want ik ben hier. En nu wil ik genieten van de bruiloft. Kijk, Willemijn staat je te wenken. Hij gromde, brabbelde iets, gromde nog eens en mompelde tenslotte dat ze hem gewoon liep te jennen, dat het hiermee nog niet klaar was en dat het haar geraden was om zich goed te gedragen.


Toen besefte ook hij dat het belangrijk was om aandacht aan het bruidspaar te schenken en zijn rol als plaatsvervangend vader voor Johan op te gaan pakken, wilde hij vandaag geen flater slaan. Per slot van rekening liep de zoon van Smit hier ook nog rond. Ik zag mijn moeder inderdaad wenken. Toen hij zich bij haar voegde, ging ze half achter hem staan. Ik keek naar Johan toen weer naar haar. Ik zag toen en later, dat ze zoveel mogelijk oogcontact met het bruidspaar probeerde te vermijden. En dat ergerde me enorm.


De trouwzaal heette historisch en had een dramatische akoestiek. Men had een paar schilderijen van de trotse vissersvloot uit de jaren van de Zuiderzee aan de muren gehangen. Johan keek er naar toen hij naar de twee voorste stoelen liep, met Merel aan zijn arm. De stoelen stonden recht tegenover het spreekgestoelte waar zo meteen de ambtenaar van de burgerlijke stand hen tot het jawoord ging bewegen. De twijfel was van hem afgevallen. Bij het aanschouwen van de vissersvloot flitste de haven van Singapore door zijn hoofd. Een grapje van het geheugen, dat op de gekste momenten beelden in je brein laat opkomen. Hij voelde daar geen greintje pijn meer bij de herinnering aan zijn favoriete haven. Hij was er uit. Hij zou een landrot worden. Vrijheid opofferen voor de liefde was een uitstekende keuze. Hij had de ringen zojuist van mijn vader ontvangen, en Merel en hij waren er zeer verguld mee. Ook al hadden ze zelf al ringen gekocht. -Deze doen we dan aan de andere vinger. Mijn vader brabbelde dat dat voor hem niet uitmaakte. Hij was de belofte van zijn moeder nagekomen. -Stom, zeg, dat ik over zoiets niet heb nagedacht. De ringen pasten beiden perfect en daarmee was vooral mijn vader erg blij, want dat was een ander puntje waar hij zich druk over had gemaakt. Johan was verlegen met de ringen, maar heel blij dat zijn grootmoeder op haar sterfbed aan hem gedacht had. Hij glom. Het was hun dag. Wat er tussen die familieleden was, dat zochten ze maar uit. Hij voelde het wel maar het bevond zich buiten zijn belevingswereld. Het ging nu om Merel en hem. Ze hadden de sleutel van hun flat al. Merel had behang uitgezocht. Eigenlijk waren het enorme posters van de zee. Een zonsondergang bekleedde de ene wand, de andere wand werd bekleed door de foto van een eiland vanaf de zee gefotografeerd. Omdat je zo van de zee houdt, had ze tegen hem gezegd. De stadhuisceremonie verliep vlot. De ambtenaar was ingepraat over bijzonderheden van het bruidspaar, die hij met een geaffecteerde polygoon-stem in elkaar vlocht alsof het de geschiedenis van een koninklijk echtpaar was. Uiteraard kwam de zee voorbij. En de Stones werden geprezen, iets wat in het 50’er jaren jargon van de ambtenaar klonk als een scheldwoord uit de mond van de koningin. Zijn jawoord kwam met een trillende stem, en hij voelde hoe zijn ogen vochtig werden. Merel zag de ontroering en glimlachte naar hem. Achter hem zaten de zussen van zijn moeder en stiefvader als enigen met zakdoeken tranen weg te pinken. Naast elkaar. Tante Tina snoot haar neus luidruchtig, want wat er was mocht er zijn, vond ze. Mijn vader had zijn kin geheven alsof het huwelijk een militaire begrafenis was en hield zijn lippen strak, waardoor ze samen met de mondhoeken een halve maan met de punten naar beneden vormden. Mijjn moeder gaf geen krimp, keek de hele tijd schuin omhoog naar een lamp aan de muur en ook de familie van Merel keek langs het bruidspaar heen. Zowel bij mijn moeder als bij Merels


familie geen spoor van ontroering. De zoon van Smit lachte daarentegenbreed en schudde ongelovig met zijn hoofd. Dat juist deze vrienden trouwden leek hem nog steeds te verwonderen. Na de huwelijksvoltrekking zette het bruidspaar zich stralend in beweging. Tante Tina snoot de laatste emotie uit haar neus, en nadat Merel en Johan bij de deur waren gaan staan om de felicitaties in ontvangst te nemen, volgde ook de menigte. Er werden handen geschud, wangen gekust, maar bij het merendeel gebeurde het plichtmatig en, zoals ik nu weet, onder –verzwegen- protest. Sommigen keken alsof de oordeelsdag des heren op het punt stond om aan te breken, anderen alsof zojuist een economische crisis van formaat was afgekondigd. Mijn vader passeerde in het voorbijgaan mijn tantes en negeerde ze zo goed en kwaad als het ging. -Kijk, hij negeert ons, zei tante Tina. Na de felicitaties zette de stoet zich in de richting van het gebouw vlakbij het randmeer, waar de receptie zou plaatsvinden. Het bruidspaar had voor een Bourgondische omlijsting gezorgd, maar in dit gezelschap waren dat parels voor de zwijnen. De gereformeerde tak van de gasten hielden zich aan religieus gemotiveerde soberheid. De meeste hapjes bleven dan ook staan, en niet meer dan een kwart van de mensen nam gebak. Wel stopten veel aanwezigen suikerzakjes in hun tassen en zakken. Hollandse wijsheid: wie wat bewaart heeft wat. Hollandse zuinigheid ook. Erfenis van een tijd waarin er gehamsterd moest worden? Het land was in het verleden vaak door oorlog getroffen. Of was het toch gewoon calvinisme? Soberheid, bescheidenheid en zuinigheid, het waren cultuurwaarden waar Merel, Johan, ik en onze generatie mee gingen breken. De welvaart bracht genotsmiddelen en de rockcultuur nieuwe denkbeelden. Weg dus met die hutspotwereld!


Mijn vader liep onrustig rond op het feest. Na de felicitaties van nieuwe bruiloftsgasten had hij tot aan de maaltijd even tijd voor een biertje en tot een paar gesprekken, waarin hij ontspanning probeerde uit te stralen. Toen de zoon van Smit hem een servet gaf en hem er op wees dat hij zweette, lachte hij neurotisch en zei dat je als vader toch een beetje nerveus was op zo’n dag. Dit vond hij een goed bedacht en acceptabel excuus, dat in het leger, mocht het zijn collega bereiken, begrepen en gewaardeerd zou worden. Hij zag dat tante Tina en tante Corry bij mijn moeder waren gaan zitten. En dan wist hij het wel. Dan werd er gedronken, en kon de mateloosheid vrijelijk zijn gang gaan. Hij vroeg zich af waar ze zouden gaan slapen. Hadden ze een hotel gereserveerd? Want met een dronken hoofd op de brommer, hij kende zijn zusters, dat deden ze niet. Als ze maar niet dachten dat ze bij hem konden slapen. Die tijden waren voorbij. Hij besefte plotseling dat hij moest bellen met de twee mannen, en hij trok zich dan ook even terug in een hokje met een kwartjesautomaat van de PTT. Later hoorde ik van hem hoe het gesprek verlopen was. -Ze is terecht, liet hij hen weten. Als jullie er tegen achten zijn, zal ze de zaak verlaten. Loop het etablissement dan binnen. Dan wijs ik haar wel aan. Pak haar niet openlijk. De stem aan de andere kant zuchtte. -Is goed, Jim. Waarmee het gesprek beëindigd was, en hij terug moest naar de ruimte. Hij nam snel nog een biertje; daar ontspande hij van. Bij het drinken wendde hij zich af van de familie van Merel. Hij probeerde uit het zicht te blijven wanneer hij dronk. De menigte zat, alsof er een Bijbelstond was, aan de koffie. Behalve de suikerzakjes verdwenen ook de verpakte koekjes in tassen en zakken. Waarom meenemen wat hier niet genuttigd kan worden, vroeg hij zich af maar de vraag verdampte tot een nieuwe gedachte. Hij werd beschouwd als de vader van de bruidegom, maar had aan die rol nog maar weinig aandacht gegeven. Om de spanning wat verder te laten zakken, vroeg hij de barkeeper om een ‘jonkie’ waarmee hij de smaak van de twee biertjes wegspoelde. Ondertussen had tante Tina tante Corry en mijn moeder aan het lachen gemaakt. Er waren niet veel mensen die haar aan het lachen kregen. Het ging over de doofheid van mijn vader. Ik ging bij ze zitten. -Hoe jij het toch volhoudt, Mien, dat ge-huh van hem. Maar ik heb wel een idee hoe het komt. In het leger van koningin Juliana en prins Bernard stoppen ze de oren van de mannen vol met commando’s. Ze hield met duim en wijsvinger haar kin vast, en streek de vingers naar elkaar toe tot aan het puntje van haar kin, zoals mannen met baarden deden. Misschien deed ze het wel omdat mannen met baarden het deden. -En wat ze daar ook doen is de hoofden van de mannen leegeten met vork en lepel. Daarna stoppen ze vol met paardenmest.


Ze keek naar haar broer die een jonge jenever achteroversloeg. -Om de geur te temperen gooien ze er alcohol in. -Je moet hem niet zo plagen, zei haar zus. -Ach, komop Tante Corry. Kijk hem nou staan, die flapdrol met dat carnavalspak. Hij loopt toch voor joker. En zelf denkt hij dat het indruk maakt. De enige die er waarde hecht is hijzelf. Ze knipoogde naar Willemijn. -Dat wordt straks nog wat als er gedanst moet worden. Willemijn hield het kunstgebit in haar mond tegen, want dat dreigde er uit te vallen als er gelachen werd. Tante Tina en Tante Corry keken elkaar aan en lachten. -Ik hoor altijd maar dat je zo zwaar op de hand bent, Willemijn. Maar dat heb ik persoonlijk nooit gemerkt, zei Tante Corry. -Je kunt in elk gevoel goed lachen, vulde Tante Tina aan. En iemand die kan lachen, kan eigenlijk niet zwaar op de hand zijn. -Wie zegt dat dan? Ze knikten tegelijk naar Jim. Willemijn keek begrijpend en vervolgens misprijzend. -Alsof hij zelf zo lichtvoetig door het leven gaat. Tante Tina bekeek haar broer nog wat langer. -Dat lukt ook niet met zo’n sabel. En met zo’n kin. Als hij in dat pak loopt, doet hij zijn kin omhoog en komt zijn nek vrij. Dan lijkt hij wel een kalkoen. Een kalkoen met een zwaard. Mijn vader zag wel dat het over hem ging. Hij zag ook dat de zoon van Smit op veilige afstand stond van de drie vrouwen die hem opeens voorkwamen als de sirenen van de Griekse oudheid. -Ik weet eigenlijk niet waarom ik bij hem blijf, zei mijn moeder. Ik dreig wel eens met scheiding, maar dan vind ik het toch weer zielig. En hij is niet echt verkeerd. Tante Tina knikte naar mij, met een blik van ‘kan hij hier wel bij zijn?’, waarop mijn moeder knikte. -Nee, hij is niet verkeerd, beaamde tante Corry die met haar rechterhand haar kapsel schikte. -Moeder heeft hem verpest, beweerde tante Tina. Ze heeft hem altijd maar lopen prijzen. Jim deed alles goed. Jim maakte geen fouten. Daar is hij zo arrogant van geworden. Mijn moeder fronste en trok keurend haar mond samen tot een klein rondje. -Maar ook onzeker. En perfectionistisch. En daardoor ongezellig. Hij is streng voor zichzelf. Hij moet alles 2x beter doen dan een ander. Alleen het beste is goed genoeg.


-Jullie zijn een apart stel, vind je ook niet, Corry? Het heeft me altijd verwonderd hoe jullie samen Johan hebben kunnen opvoeden. Zulke tegengestelde karakters. -We waren het nooit eens, antwoordde mijn moeder. Laten we het er maar niet over hebben. Tante Tina draaide zich met een sigaret bijna 90 graden in de richting van haar schoonzus. -Waarom niet? Heb het er nou maar eens wel over. Jij moet het ook niet gemakkelijk hebben gehad. Of is het om hem? Wederom knikte ze naar mij, maar mijn moeder schudde haar hoofd. Het is niet om mij. Op de achtergrond kwam uit de notenhouten hifi boxen van het merk Aristona dat zoveel op Philips leek, de rockmuziek van het bruidspaar, die ze op tape hadden gezet. Twee bandrecorderspoelen draaiden achter de bar in het rond en lieten Deep Purple’s Smoke on the water horen. Het was waarschijnlijk niet de favoriete muziek van de familie van Merel. Een paar gasten verlieten de bruiloft met excuses. De hele dag zou verder nog muziek worden gedraaid van hardrockbands als Deep Purple, Led Zeppelin, Nazareth, Black Sabbath en Uriah Heep. Ertussendoor draaide muziek van de Rolling Stones, de Small Faces, Led Zeppelin en the Who. De adempauzes waren rustige stukken van deze bands. Angie. Love hurts. Child in time. Stairway to heaven.


Tante Tina drong aan bij mijn moeder om nu eens de waarheid te vertellen. Hoe was het voor haar geweest om de zoon van een lichtzinnige schoonzus in huis te hebben? En hoe was het om dat met mijn vader te doen? -Dat moet niet gemakkelijk zijn geweest voor je. Mijn moeder haalde haar schouders op. -Ik heb het er nu liever niet over. Die mensen gaan trouwen. -Bij uitstek het moment om het er eens over te hebben, en het eens achter je te laten. Ik begreep mijn moeder niet. Nu had ze de kans om zich eindelijk eens te uiten, en nu deed ze het niet. Vanaf dat moment zou ik haar niet meer geloven, wanneer ze zei dat niemand ooit naar haar kant van de zaak wilde kijken. -Hou het er maar op dat ik de boze stiefmoeder genoemd zal blijven worden. Ik heb gewoon overal de schuld van gekregen. Had hij rookplekken met vriendjes gemaakt op zijn huid, dan zou ik dat zogenaamd hebben gedaan. Tante Corry trok een wenkbrauw op. -Ik veroordeel je niet hoor, maar ik heb je wel eens iets zien doen. Mijn moeder keek argwanend in haar richting en ik wendde mijn blik af. Ik vond de situatie pijnlijk. -Cor, ik ben echt wel eens boos geweest. En ik zal hem wel eens aangepakt hebben. Maar hij was ook onbetrouwbaar. -Dat zal wel, maar jij hebt hem een keer een sigaret op zijn huid uitgedrukt. Mijn moeder deed haar armen over elkaar, trok haar schouders op en zei dat het haar niet kon schelen wat de mensen zeiden. Ze wist zelf heel goed hoe de dingen waren gelopen. -Kom dames, zei tante Tina, laten we het over gezellige zaken hebben. Ze liepen naar de bar, precies op het moment dat mijn vader daar wegliep. Hij liep in de richting van Johan en Merel die net in gesprek waren met een tante en oom van Merel die naar huis gingen. Toen ze weg waren zei mijn vader tegen Johan dat hij het beneden alle peil vond dat mensen nu al naar huis gingen. -Ach, Merel zal er wel niet rouwig om zijn. -Voel je je al een beetje getrouwd, jongen? Johan knikte ja, maar hij wilde zijn oom vooral in een goed humeur houden. En hij zag dat zijn vader zich druk maakte. -Sorry voor tante tante Tina en tante Corry. -Geeft niet jongen. Dat ze hier zijn is niet jouw schuld. Die vrouwen storen zich nergens aan. Als ze zich verder gedragen, dan is het goed voor me.


-Dank u wel. -Je hoeft mij niet te bedanken. Het is jouw bruiloft jongen. Merel vroeg mijn vader of hij het naar zijn zin had. Natuurlijk, antwoordde hij maar hij vond dat het tijd werd voor nog een biertje. -En dan moeten jullie er ook een nemen, want ik wil op jullie drinken. -Mag ik dan eerst naar de wc? vroeg Merel. -Wie ben ik om de bruid haar toiletgang te verbieden? Merel ging naar het toilet en Johan en mijn vader namen een glas bier van het dienblad van een passerende ober. Ik ging bij ze staan. Mijn vader pakte een stoel voor Johan. Zelf bleef hij staan, want met dat sabel kon je niet gemakkelijk zitten. -Mooi he, dat sabel. -Ja, het is een mooi sabel. Draagt u niet bij alle gelegenheden, toch. -Nee. Zelden eigenlijk. Maar vandaag vond ik het een belangrijke dag. En een officieel tintje mag toch? -Ja. Ik ben u er dankbaar voor. Ik vind het erg leuk dat u ons belangrijk genoeg vindt om het sabel te dragen. En die ringen zijn het mooiste cadeau. Mijn vader knipoogde. Dit soort gesprekken tussen mijn vader en mijn broer ergerden me. Ik vond ze zo zacht tegen elkaar. Misschien was ik gewoon jaloers, omdat ze een band hadden die ik met mijn vader niet had. Pas op zeer late leeftijd begon mijn vader me als gesprekspartner serieus te nemen, vooral toen bleek dat ik zo’n goed en gedetailleerd geheugen had. -Je grootouders waren dol op je. De drie vrouwen passeerden, onderweg van de bar naar hun plek. Tante Tina hief haar handen en zong zachtjes dat er in de hemel geen bier was. Een strenge blik van haar broer beantwoordde ze met een overdreven schuldbewuste uitdrukking. Maar ze stopte met zingen. -Je grootouders waren dol op je, maar zij niet, he? Hij knikte naar mijn moeder die als laatste passeerde. -Zeg het maar eerlijk, jongen. Ze is niet goed voor je geweest. Ik weet het wel. Ik weet dat ze je vaak heeft geslagen. En ik heb geen idee wat ze verder heeft gedaan als ik op oefening was met het leger van Hare Majesteit. Hoe dan ook, het heeft niet aan jou gelegen. Dat wil ik je vandaag graag toch even zeggen. In jou zit geen kwaad. In haar wel. Ze deugt niet. Die uitdrukking had Johan vaak gehoord. Ze deugt niet.


-Ach, pa, laat maar zitten. Er zijn dingen gebeurd, waarvan ik soms zelf niet meer weet of ze wel gebeurd zijn. Ik wil ze vergeten. Ik wil er niet meer aan denken. Maar ik blijf langskomen hoor. Voor u. U bent altijd goed voor me geweest. Mijn vader legde een hand op de schouder van zijn oomzegger en boog zijn hoofd naar de grond. -Ik heb vandaag veel aan je moeder gedacht. Je hebt haar mildheid. Wat zou ze trots op je zijn geweest vandaag. Zeker als ze had geweten wat ik je nu ga vertellen. De bruidegom keek vragend in de richting van mijn vader. -Ik heb iets voor je geregeld. Een cadeautje. Je kunt een paar jaar als technisch specialist aan het werk in het leger als je dat wilt. Je moet nog even gekeurd worden, maar dan is het okay. Dan heb je wat meer vastigheid. Nou, is dat niet mooi? Johan stond zwijgend en met grote ogen naar hem te kijken. -Huh? vroeg mijn vader. -Ik zei niets. -Oh. Soms hoor ik mensen iets zeggen dat ze niet zeggen. Hij wees naar zijn oor. -Gaatje in mijn trommelvlies. Erfelijk. Jij kan het ook krijgen. -Dank u wel, pa, zei hij. Echt enorm bedankt. Op dat ogenblik voegde Merel zich weer bij het tweetal en Johan vertelde haar het nieuws. Waarop Merel tegen mijn vader zei dat hij ‘toch wel’ een lieverd was. Ik denk eigenlijk dat ze het echt meende. En de laatste jaren van zijn leven ontdekte ik dat hij dat inderdaad was, een lieverd.


Zo’n vijftig gasten waren aangeschoven voor de maaltijd aan een paar lange tafels die in carrévorm tegen elkaar aan stonden. Toen mijn vader opstond om het verzoek te gaan doen om een moment van stilte voor het eten te houden, zag hij links voor zich de familie van Merel. De helft was naar huis, waarschijnlijk omdat de muziek en het drankgebruik niet pasten bij hun levensovertuiging. Weggaan was een statement. Rechts voor hem zaten zijn familieleden en de vrienden van het bruidspaar, die hem nu uiteraard afwachtend aankeken. Een groot aantal van de vrienden was uitgedost op een manier die een paar jaar geleden volslagen idioot werd gevonden op een bruiloft. Nu was het trendy, maar in de ogen van mijn vader getuigde het vooral van wansmaak. De muziek negeerde hij. Hij behoorde tot de midlifers die zeiden dat ze wel konden leven met de Beatles en niet met de Stones; voor veel jongeren een reden om de voorkeur te geven aan de Stones. De samenleving leek zelf wel een puber, zei mijn vader wel eens. Hij zette zijn uniformpet op en ging staan. Het was voor hem een belangrijk moment. Hij zag het, zo zei hij me kort voor zijn dood, als een tribute aan zijn zus, de moeder van Johan, en aan zijn ouders. Meer nog dan het moment van huwelijkssluiting was dit de afsluiting van de opvoeding van zijn neef. Hij had de spanning met name het laatste uur in elk gen van zijn lichaam gevoeld, en had er nog maar een paar biertjes opgenomen, en tevens een of twee jonge borrels, het lievelingsdrankje van zijn vader. De wereld was heel langzaam een doedelzak aan het worden, maar hij kon wel wat hebben. Hij had voor heter vuren gestaan, die paar drankjes zouden zijn performance niet verstoren. Het ging om controle. De zoon van Smit zou zijn vader een goed verhaal vertellen over de stijl van mijn vader. Hij kon immers heel stijlvol zijn. Zelf vergeleek hij zichzelf op die momenten graag met Sean Connery in zijn James Bondrol, en in dit uniform maakte alles vast nog meer indruk. Hij had zich voorgenomen om eventuele interrupties van tante Tina met waardigheid en afgemetenheid af te straffen. Hij vroeg zich af waarom hij zich zo druk had gemaakt in de afgelopen maanden. Hij moest meer vertrouwen op zijn kwaliteiten. Niet alleen ter plaatse, maar vooral van te voren. Toen hij opstond was het stil geworden. Het waren voor hem zinderende seconden, die vooraf gingen aan het moment dat je stem de auditieve ruimte innam. Hij keek half omhoog en zag een lichtbruine vlek op het witte plafond. Toen nam hij het woord. -Dames en heren. Op een heuglijke dag als vandaag…een dag waarop twee jonge mensen de belangrijkste stap van hun leven maken… Ik (en niet alleen ik) hoorde aan de z-achtige manier waarop hij de d en de s uitsprak dat de alcohol inmiddels meer effect had gesorteerd dan hij zich vooraf realiseerde. Hij besloot het te negeren, omdat hij zich goed verstaanbaar wist te maken onder dergelijke omstandigheden, en omdat zijn stem nu eenmaal de auditieve ruimte had ingenomen. -…op zo’n dag willen we al dan niet uitbundig feestvieren. De een viert een feest nu eenmaal graag ingetogen, de ander wil liever uitgelaten zijn. En in dit land dat onder de bezielende besturing staat van Hare Majesteit de Koningin kan dat gelukkig allemaal. We zijn een vrij land, en dat is wel eens anders geweest toen de Duitser ons onder het juk van zijn zwaard plaatste.


Hij en wij merkten dat hij ook met andere medeklinkers problemen had, maar hij genoot zelf erg van de inhoud van zijn voorbereide inleiding en liet zich er graag door meeslepen. - Deze dag betekent dan ook veel voor mij. De jongeman daar, vandaag de gelukkige bruidegom van een prachtige vrouw, heb ik altijd als mijn zoon beschouwd. Ja, dames en heren, het mag wel eens gezegd worden. Hij is niet mijn zoon, maar ik beschouw hem als zodanig. Het is een prachtige jongen zoals ook zijn moeder een prachtige jongen was. Hij hoorde een aantal mensen in de lach schieten, maar wist niet waarom. -Ik weet niet precies wat daar aan te lachen valt, maar... Tante Tina ging iets naar voren zitten en met een vriendelijk gezicht legde ze het uit. -Niets bijzonders, Jim. Alleen dat… -Juist ja, onderbrak hij haar. Er is dus een reden voor. Prima. Niets aan de hand. Er mag gelachen worden in dit land. Ook als er niets te lachen valt. We hebben een prachtige cabarettraditie en niet om niets. -Jim, misschien kan je beter even to the point komen, zei tante Tina. Mijn moeder zat naast haar en knikte. Misschien zat ze aan haar escapades met jou te denken; zulke dingen zagen zelfs intimi niet aan haar. Ik weet wel dat dat beeld, daar die middag, het begin van een haatgevoel is geweest dat tot mijn misdaad heeft geleid. Maar ik loop vooruit op een bekentenis. Laat ik bij het feest blijven. Mijn vader voelde wel dat hij de rode lijn verloor. Maar via een zijweg zou hij teruggekomen zijn op zijn inleiding. Nu stopte hij echter zijn betoog, omdat de woorden van tante Tina hem irriteerden. Hij staarde haar aan en merkte nu ook dat hij wat wankel stond. De stilte vulde de ruimte zoals een onaangename warmte dat kan. Niemand trad er in binnen. Hij was zelf degene die na ongeveer een minuut de stilte weer verbrak. Mijn vader boog zich naar de familie van Merel. -Dierbare mensen. Dit was de stem van mijn zus. Eén van mijn zussen moet ik zeggen. Ze is geen verkeerde vrouw, even afgezien van haar communistische ideeën. Ze is goed bevriend met terroristen moet u weten, al zou ze zelf nooit een vlieg kwaad doen. Dat ze zich nu in mijn betoog mengt, is waarschijnlijk goed bedoeld. Hij kuchte. -Ziet u, op deze dag die voor mij een geweldige dag is, heb ik mij een heel klein beetje laten gaan. Hij zette zijn pet af en veegde met zijn hand wat zweet van zijn voorhoofd. -Ik heb misschien al wel een paar borreltjes gehad die ik beter niet had kunnen nemen. Maar ja, je zoon trouwt maar één keer. Want mijn zoon, dat ben je, Johan. Dat is toch wel duidelijk he jongen. Johan glimlachte vergoelijkend, maar was zichtbaar verlegen met de situatie. -Ik heb me dacht ik altijd goed gedragen als surrogaat vader. Want een surrogaat vader, dat ben ik wel. Heb je geen goed zaad, dan word je surrogaat, zei iemand ooit.


Hij pauzeerde even, omdat hij dacht dat er gelachen zou gaan worden. Het was echter muisstil. Een aantal familieleden van Merel hadden hun ogen neergeslagen. Vrienden keken rond om te ontdekken welke houding hierbij paste. -Kom nou maar to the point, Jim. Het was mijn moeder. -Ho ho ho, wie hebben we daar? riep mijn moeder uit. Dames en heren, mag ik u voorstellen? Dit is Willemijn. Mijn vrouw. Of wat daarvoor door moet gaan. Hij lachte luid en maakte een beweging waaruit bleek dat hij zijn evenwicht verloor. Hij herstelde zich echter snel. -Mijn vrouw. De heks uit Sneeuwwitje. Als u weet wat ze die arme Johan heeft aangedaan, dan zou u willen dat ze nu onmiddellijk opstond en verdween. Ze heeft hem klein gemaakt, ze heeft hem zijn eigen ontlasting laten eten, met de riem geslagen en nog veel meer. En altijd als ik weg was. Eén keer was ze dronken en toen heeft ze me dat allemaal verteld. Ze leed eronder zei ze. Opnieuw lachte hij luid. -Maar dit alles terzijde nu. Negeert u die wijven daar aan die tafel. Het zijn sirenen, zeg ik u. Heksen. Ze hebben geen gevoel voor verhoudingen. Het woordje ‘voor’ slikte hij bijna in, omdat hij een oprisping kreeg. Op dat moment stond mijn moeder op, pakte haar jas en liep naar de uitgang. Ik stond op en liep naar haar toe, om haar tegen te houden. -Laat me maar gaan, Edo. Ik heb hier niets te zoeken. -Maar mam. Dat ze zelfs mij negeerde, beloofde niet veel goeds. Meestal was een enkele beweging van mij voldoende om haar over te halen, maar die dag lukte het niet. Dat was voor mij bijzonder beangstigend. Ik vond dat ze me in de steek liet, en dat zei ik, maar ze zei dat het nu even niet belangrijk was wat ik voelde. -Het is nooit belangrijk wat ik voel, mompelde ik maar ze was al weg. -Laat maar lopen jongen. Vergeet haar. Laten we hopen dat ze rechtstreeks naar het crematorium loopt. Nu ging er een geluid van ontzetting door de gereformeerde menigte. Ik keek naar het bruidspaar en besloot in hun belang te doen alsof het mij allemaal niets deed. Ik realiseerde me daar nog niet, wat ik nu wel weet: dat ik altijd mijn omgeving gerust ging stellen als ik gebeurtenissen stressvol vond. -Kan die man zijn mond houden? vroeg een van de aanwezigen, waarop mijn vader zijn pijlen richtte op de linkerkant van de tafel. -Nee, dat kan die man niet. Ik herhaal: dat kan die man niet. Die man laat zich de mond niet snoeren door zogenaamde heilsgezanten. Ik sta hier namelijk om iets voor u te doen, meneer Luther de 77 e. Ik


sta hier om stilte te vragen, en als die serpenten daar mij niet hadden onderbroken was uw respect voor mij groot geweest. U moet geen verkeerde indruk van mij krijgen. Dus ik vraag hier in alle beschetenheid, want dat is een christelijke waarde, beschetenheid, in alle beschetenheid vraag ik hier voor die mensen een minuutje stilte voordat zij zich als hongerige gieren op de maaltijd kunnen storten. Want geloof verdwijnt zodra de biefstukken op tafel komen. Hij keek rond en zag nog steeds een doedelzak. Maar hij zag ook afkeurende blikken. -Mij goed, dan geen stilte. Dan vreten we ons ongans aan alles wat hier als manna uit de hemel komt vallen. Hallelujah. Hij begon het hallelujah van Handel aan te heffen, stopte ongeveer halverwege, viel terug in zijn stoel en keek rond met troebele ogen. Hij voelde zich om de een of andere reden erg voldaan. Zijn aanvankelijke bedoeling, de eenvoudige vraag om stilte, was volledig uit de richting gevlogen. Maar hij had het onrecht geen ruimte gegeven. Ja, dat was het. Er was toch recht gedaan, zei hij later tegen me toen we meer aandacht voor elkaar hadden. Mijn moeder had in elk geval haar verdiende loon gekregen. Tante Tina was de mond gesnoerd. En die hypocriete familie van Merel had ook geen kans gekregen. Misschien was hij hier en daar wat te scherp in de mond geweest, maar dat mocht ook wel eens. En er was eigenlijk geen uitgelezener moment denkbaar dan de bruiloft van zijn neef. Die had na al die jaren wel recht op wat waarheid. En op vergelding. Gek dat Merel en Johan zo bedrukt keken, dacht hij toen. Ze zouden blij moeten zijn. Zoals hij blij was.


Na mijn vaders inleiding bij de maaltijd was het stil geworden. De gasten zaten op hun stoelen alsof zijn verhaal één bevel was geweest om zich voorlopig niet te verroeren. Johan en Merel zaten er verslagen bij, hun handen gekruist op de tafel. Het was een houding die door een aantal echtparen werd overgenomen. Het was tante Tina die opstond om iets te zeggen. Tante Corry probeerde haar vergeefs tegen te houden. -Lieve mensen, neemt u het mijn broer niet kwalijk. Ik weet dat hij met erg veel spanning naar deze dag heeft toegeleefd. Ik denk dat die spanning hem te veel is geworden. Hij heeft een groot plichtsgevoel. En als ik zo naar hem kijk… Ze wendde haar gezicht in zijn richting. -…heeft hij al een stevig borreltje op. Hij neemt de dingen af en toe te serieus. Wij noemen hem voor de grap wel eens snottertje en… Ze kreeg de kans niet om verder te gaan. Bij het woord snottertje leek mijn vader weer helemaal bij zijn positieven te komen. Hij sprong overeind, wankelde en het trok het sabel uit zijn schede. Hij liep in de richting van zijn zus en dreigde haar met het sabel te zullen steken ‘zoals jij varkens steekt, jij zeug’. Hij zwaaide in haar richting met het verouderde wapen. Maar ik was sneller en hield zijn arm tegen. Onmiddellijk kwamen er een paar gasten aangesneld om zich op mijn vader te werpen. Ik deed een stap terug en sloeg de handen voor mijn ogen. Volgens mijn broer was ik erg bleek. -Bel de politie, riep de vader van Merel over het tumult heen. Dit is een poging tot moord. Als edo er niet tussen was gesprongen was die vrouw nu dood geweest. -Laat me los, brulde mijn vader. Ik snijd die communistische verrader haar nek door. Laat me los. Ik ben militair in het leger van hare majesteit. Laat me los, zeg ik u. Johan had het sabel aan de barkeeper gegeven, die vervolgens de politie belde. Een paar mannen hadden mijn vader vast. Hij lag op de grond in zijn militaire uniform. Johan liep hoofdschuddend naar Merel, die grote ogen opzette en met de hand voor haar mond zat. Ik keek ze aan en schudde met mijn hoofd. -Wat een toestand, wat een toestand. Haar vader kwam langs en hoorde het. -Dat krijg je er nu van, mompelde hij. Gods zegen rust niet op dit huwelijk. Merel hoorde het en keek haar vader met wanhopige ogen aan. -Wat moeten we nu? De vraag was niet in het bijzonder aan hem gesteld, maar hij leek wel in die veronderstelling. -Eerst die man weg, dan kijken we verder, zei haar vader met een strengheid die ze niet van hem kende. Ze keek naar Johan, die instemmend knikte.


Een kwartier later kwam de politie binnen. Mijn vader protesteerde niet toen ze hem meenamen. Hij was in de veronderstelling dat alles uit te leggen was, en zei tegen de bruidegom dat hij binnen een kwartier weer terug was. -Een formaliteit. Deze mannen zijn net als ik trouwe dienaren van hare majesteit de koningin. Hij riep mij. -Edo, waarom heb je me verdomme tegengehouden? Aan Tante Tina werd gevraagd of ze een aanklacht wilde indienen, maar dat wilde ze niet. -Hij is mijn broer. Ik begrijp het wel. -Maar hij heeft u bijna van het leven beroofd, zei een agent. Dat zeggen althans de getuigen. -Zo voel ik het niet. Ze namen hem toch mee. -Eerst maar eens ontnuchteren. Nadat de agenten hun medeleven bij het bruidspaar hadden betuigd verdwenen ze met mijn vader, die naar mij keek en zijn duim naar beneden stak. Toen keek hij naar Johan en stak zijn duim op naar zijn stiefzoon. -Het komt allemaal goed, jongen. Alles komt goed. -Het geloof van dronken mensen is even aandoenlijk als weerzinwekkend, zei Merels vader zacht.


Deel 3


De reconstructie van de gebeurtenissen in de Generaal Spoorkazerne heb ik kunnen maken na gesprekken met de betrokkenen. Ik zal het zo natuurgetrouw mogelijk voor je navertellen. Daarna zal ik mijn bekentenis doen. De bekentenis over mijn moeder. In zijn kantoor in de Generaal Spoor Kazerne nam generaal Van Henthen Boezekom een trek van zijn bolknak. Hoewel het nog voor negenen was, was de gedrongen spierbundel van 62 jaar al ruim 2 uur aan het werk. Zijn bureau was vrijwel leeg, op een asbak, zijn pet, een paar ordners en een pennenbakje na. Hij zat aan de vergadertafel, een uit voormalig Nederlands IndiĂŤ afkomstig pronkstuk dat hij bij iedere overplaatsing had laten verhuizen. Tijdens het lezen van een document draaide hij aan zijn snor en streek hij af en toe over zijn kale hoofd. Dit deed hij altijd, vertelde de generaal me, die ik een jaar of tien na het voorval sprak. Hij fronste; soms zuchtte hij en schudde met zijn hoofd. -Een schande voor het korps, zei hij op die momenten. Er werd op de deur geklopt, hij zei binnen en kolonel Smit kwam binnen. Hij ging in de houding staan, tikte aan zijn pet en groette zijn meerdere met het respect dat daarbij binnen de landmacht past. -Ha Joost, ga zitten. De lange, destijds ongeveer 50-jarige kolonel nam plaats tegenover de generaal. Je kon aan zijn bouw zien dat hij een sportman was, al nam hij graag een biertje wat tot een klein buikje had geleid. Zijn bruine ogen en donkere haar maakten hem tot een aantrekkelijke man, ook al door zijn grote goedlachse mond. -Koffie? -Graag. De generaal wilde opstaan, maar de kolonel maande hem om te blijven zitten. Hij liep naar het koffiezetapparaat in de hoek en schonk zichzelf een kop zwarte koffie in. Vervolgens liep hij met de schenkkan naar de generaal en vulde zijn kop bij. Hij ging zitten en de generaal legde het document terzijde. -Joost. Vertel het eens. -Heb je even, Willem-Jan? -Wel even, ja. -Het onderwerp is belangrijk. -Ik zal de secretaresse vragen om de telefoon niet door te verbinden. Hij stond op, liep naar de deur die hij half opende. -Linda! riep hij. -Ja, meneer, klonk een vrouw.


-De generaal is even niet aanspreekbaar. -Okay, meneer. Hij sloot de deur, nam weer plaats, ging met gevouwen handen boven de tafel naar voren zitten en zei dat hij luisterde. -Willem-Jan, je weet dat het me worst zal zijn wat mijn collega’s in hun vrije tijd doen en ik ben geen roddelaar. -Weet ik. -Ik kom hier dan ook niet om een collega zwart te maken. -Gelukkig. Ik zit net een document te lezen over een van mijn mensen, en dat liegt er niet om. Ik heb op maandagmorgen geen behoefte aan meer van dat soort berichten. -Precies. Maar helaas heb ik wel zo’n bericht voor je. De generaal viel terug in zijn stoel. Hij mompelde dat het er niet beter op werd, sinds men in de landmacht ‘linkse gewoontes’ begon over te nemen. Van Henthen Boezekom was een man van de oude stempel. Hij had in de tweede wereldoorlog gevochten, in Nederlands Indië en in Korea. Hij had een dampende antipathie tegen alles wat naar communisme rook. -Het gaat over James Busk, zei Joost. De generaal keek hem aan en knikte. -Daarover heb ik gelezen. Die krijgt een enorme douw. Hij draaide aan zijn snor en fronste. -Hij heeft de strijdkrachten geen dienst bewezen met zijn gedrag. -Daar wil ik het juist over hebben, ging Smit verder. Ik dacht al dat je hem zwaar wilde straffen, maar ik wil vragen om hem toch te ontzien. Van Henthen Boezekom trok een wenkbrauw op. -Hij heeft iemand in een uniform voor officiële gelegenheden met het sabel belaagd. In staat van dronkenschap. Hij mag van geluk spreken dat de persoon in kwestie geen aanklacht heeft ingediend. Het is poging tot doodslag. -Allemaal waar, maar luister toch even naar me. Ik sprak mijn zoon en die was aanwezig op de bruiloft waar het gebeurde. Ik ken de ins en outs. De dame die hij te lijf ging… -Dame? Ging hij een dame te lijf? Weerzinwekkend. -Wacht nou even. De dame die hij te lijf ging was Tante Tina Busk, zijn zus. Zij is een communiste met relaties binnen terroristische netwerken. De BVD heeft haar na de bruiloft opgepakt. Ze hebben haar gedwongen om brieven te overhandigen die ze kreeg van leden van de Baader Meinhof Gruppe. James heeft de BVD er zelf op geattendeerd.


-Heeft je zoon je dat verteld? -Nee nee, dat heb ik van die Niels, met wie wij hier regelmatig samenwerken en die jij ook kent. Uit die brieven blijkt vermoedelijk dat die vrouw voorkennis heeft gehad van tenminste twee terreuraanslagen. Bovendien heeft ze banden met de Sovjet Unie. Volgens mijn zoon zat ze regelmatig over Busk te praten op die bruiloft. En maakte ze grappen over het uniform en de landmacht. Mijn zoon weet het niet zeker, maar hij heeft het idee dat ze hem zo heeft lopen jennen dat hij zijn zelfbeheersing is verloren. -Een militair moet in control blijven en provocaties van dit soort elementen kunnen trotseren. Je gaat toch niet met een sabel lopen zwaaien op een bruiloft, Joost? -Dat is ook dom van hem geweest. Maar dat is een ander punt waar ik het over wil hebben. Ik ken James al wel een poos. Ik heb mensen gesproken die bij hem op de Koninklijke militaire academie zaten. Hij heeft zijn opleiding daar afgebroken, en ik weet dat hij dat heeft gedaan vanwege familieomstandigheden. Zijn zus was overleden en hij heeft toen haar zoon in huis genomen. Dat trok zo’n wissel op hem, dat hij de studie niet naar behoren kon afronden. Hij heeft daarover nooit een opmerking gemaakt in de richting van de landmacht en heeft net gedaan alsof het te moeilijk voor hem was. -Dat is ook al niet slim. -Maar het getuigt wel van de juiste mentaliteit. En zo heb ik hem ook leren kennen, Willem-Jan. Het is een man uit één stuk. En vergeet niet dat hij uit een arbeidersgezin komt. Hij komt uit Heveadorp, als dat je iets zegt. -Nee. Ik heb hem wel eens iets gevraagd over zijn jeugd maar dan had hij het vooral over zijn HBStijd. -Omdat hij zich schaamt. Wij noemen hem bijvoorbeeld James, terwijl ik van mijn zoon vernam dat iedereen hem in zijn familie Jim noemt. Je ziet dat vaker bij jongens die uit een arbeidersgezin komen en dan officier worden. Vergeet niet dat het de eerste generatie arbeiderskinderen is die in hogere functies terechtkomen. Ik heb me altijd goed in die jongens kunnen verplaatsen. Ze moeten altijd een beetje op hun tenen lopen. In Heveadorp had Vredenstein in de jaren dertig arbeiders nodig. Die zijn toen uit het hele land daar naar toe gekomen. James is de zoon van zo’n arbeider. En heeft zich opgewerkt uit dat milieu. Ik weet dat je een zwak hebt voor zulke mensen. Hij lachte en pakte een envelop uit zijn zak. Hij gaf hem aan de generaal. -Lees dit maar eens. Het is een brief van de generale staf van het Amerikaanse leger. Hij heeft ze een paar jaar geleden geadviseerd tijdens een oefening over de situatie in Vietnam en dat heeft ze toen een boel verliezen bespaard. Ze zijn dat niet vergeten daar. Wij hebben hem toen vervroegd bevorderd tot grootmajoor. -Daar staat me vaag iets van bij. Bij mijn komst heeft iemand me dat verteld, geloof ik.


-Je moet het niet vergeten. Juist nu niet, nu hij zich een keer heeft laten gaan. Hij moet een douw hebben. Zoveel is duidelijk, maar laten we hem met beleid straffen. Hij heeft het er zelf enorm moeilijk mee, hoorde ik via mijn zoon. -Hoe weet die dat? -Van de stiefzoon van Busk. Ze zijn bevriend. Van Henthen Boezekom opende de envelop en las de brief. Hij legde hem na lezing weer weg en keek Smit vriendelijk aan. -Ik apprecieer dit, Joost. Het is mooi dat je voor hem opkomt. Smit wuifde het weg met zijn hand. -Het is een vent waar je wel iets voor wilt doen. Het gekke is dat hij altijd heel nerveus wordt als ik in zijn buurt kom. Hij denkt altijd dat ik hem bespot, of iets dergelijks. Hij heeft dat wel eens tegen me gezegd. Dat ik niet moest denken dat ik maar te pas en te onpas grapjes over hem kon maken, alleen maar omdat ik van rijke komaf was. Ik kom zelf uit Oosterbeek en dat ligt vlakbij Heveadorp. Ik weet dat die jongens uit dat dorp vroeger op de vuist gingen met de jongens uit Deil, dat aan de overkant van de Rijn ligt. Het was geen onvriendelijke wereld, maar arbeiderskinderen laten wat sneller hun vuisten spreken dan mensen in onze milieus. De generaal lachte scheef en knikte. - Ik begrijp die jongens wel, zei Smit. Het is alleen jammer dat James zich in uniform zo misdragen heeft in het uniform. De generaal fronste weer. Dit was duidelijk een punt van irritatie. -Dat kan je wel zeggen. Maar goed, we zullen deze arbeiderszoon ontzien. Ik ga hem flink de waarheid zeggen, zal hem een week schorsen en hem vier maanden terugzetten in rang. Regel jij het even met de krijgsraad? Vertel ze het verhaal maar en zeg dan dat de generaal het zelf afhandelt vanwege het gĂŞnante karakter van de gebeurtenis. -Akkoord, zei Smit die opstond, zijn pet opzette, naar de deur liep en militair afscheid nam met een groet. Van Henthen Boezekom stak de vlam nog eens in de sigaar, die door het gesprek uitgedoofd was.


Merel en Johan parkeerden de tweedehands Kever in een berm bij het abattoir. Ze stapten uit en namen me mee naar de ingang van het vooroorlogse gebouw in donkerbruine baksteen. De geur rondom het abattoir hield het midden tussen vlees, mest en varkens. Op het terrein moesten ze oppassen voor de geloste vrachtauto’s die voorbijreden. Einde van de dag. De chauffeurs wilden naar huis. Bij de poort stonden tante Corry en tante Tina te wachten. -Wil jullie een rondleiding? vroeg tante Corry. Tante Tina wimpelde het af. -Mag dat een andere keer? Ik heb het wel gehad met die pokkenzwijnen vandaag. Ze begon het terrein af te lopen, en wij volgden. -Gaaf om samen naar the Stones te gaan, zei Merel opgewonden. -Wat vind je hun beste nummer?, vroeg Tante Corry. -Satisfaction, antwoordde Merel. -En jij, Johan? -Eigenlijk houd ik het meest van hun oudere nummers. As tears go by en Lady Jane. Dat soort werk. Maar ik verheug me erg op de live versie van Sympathy for the devil. -Oh ja, die vind ik ook te gek, viel Merel hem bij. -Zal je achtergrond wel zijn, veronderstelde tante Tina. Zeg, er kan toch wel gerookt worden in die kever? Johan knikte. -Maar laten we maar een raampje open zetten, anders worden we nog uitgerookt. -Zeg, vraagt iemand nog naar mijn mening over the Stones? vroeg ik verongelijkt. -Heb jij ook al verstand van popmuziek dan? vroeg tante Tina. -Hij kent de top 40 uit zijn hoofd, zei mijn broer. Tante Tina keek me aan en ik knikte. -Knap, zei tante Corry. Na een korte wandeling bereikten we de kever en namen plaats. -Tante Corry voorin, zei tante Tina, anders kotst ze de hele boel onder. -Edo is toch ook wagenziek? zei Merel. -Dan moeten ze onderweg maar wisselen, stelde tante Tina voor. -En ik rijd, Johan. We worden niet zo’n stel waarvan alleen de man achter het stuur zit.


Johan protesteerde met zijn blik, want je zag niet veel mannen naast hun vrouw zitten terwijl zij de auto bestuurde. Maar hij liet haar begaan. -Goed zo, meisje, zei tante Tina, met een sigaret scheef uit haar mond intussen. Kort daarna zaten we met elkaar uitbundig Angie te zingen. Tante Tina en Merel overdreven het drama in de song door een levenssnik in hun zang te leggen. Daarna ging het over de bruiloft. Tante Tina merkte op dat ze het uiteindelijk toch nog erg gezellig had gevonden. -Ondanks de strapatsen van mijn broer en schoonzus. -Het was moedig dat je je familie daarna naar huis stuurde, vond tante Corry. Merel stemde in. -Ik wilde ze er niet meer bij hebben. Die lange gereformeerde gezichten! Die waren daar meer bezig met hun principes dan met ons. -Dat is altijd het probleem van die christenen, zei tante Tina. Ze kunnen hun ideeÍn niet loslaten. Zelfs niet voor hun kinderen. Nadat mijn vader door de politie was meegenomen op hun bruiloft, was er een moment van chaos geweest. Terwijl het bedienend personeel begon aan te geven dat het eten klaar was, stonden overal groepjes familieleden en bekenden van het bruidspaar schande te spreken van het gedrag van de stiefvader van Johan. De oordelen varieerden mee met de verschillen in levenshouding en overtuiging, maar de gasten waren het er unaniem over eens dat je zoiets niet deed. Toen was Merel opgestaan en had de aandacht gevraagd. Iedereen vergaderde zich rond de eettafel, want de bruid was bij haar plaats gaan staan. -Ik wil graag dat mijn familie in zijn geheel weggaat, had ze gezegd. Haar ogen glansden maar ze straalde een en al vastberadenheid uit. De opmerking veroorzaakte geroezemoes dat het midden hield tussen verbijstering en verwondering. Maar ze ging door en het werd stil. -Wat meneer Busk hier net deed, is ongelooflijk lullig en stom. Het was de wartaal van een dronkenman en hij zou onze bruiloft er mee hebben kunnen verpesten. Maar dat zal ik niet toestaan. Want dit is onze dag. En die dag willen wij vieren met onze mensen. Ze ging met beide handen voorovergebogen over de tafel staan. -En jullie‌ Ze knikte naar de hoek waar haar familie stond. -‌jullie zijn mijn mensen niet. Nooit geweest. Als jullie lachen, lijkt het wel alsof het pijn doet. Als jullie jezelf tenminste de kans geven om te lachen, en jullie monden niet teveel tot rondjes zijn samengetrokken. Ik weet niet of jullie het wel eens in de spiegel hebben bekeken, maar je mond lijkt dan precies op je anus.


Sommige gasten begonnen te lachen, maar niemand van haar familie. -Dat moralistische gedonder is nu afgelopen. Jullie zeggen het niet, maar je denkt van alles over dit huwelijk. Het is niet door god gewild, hoorde ik net. Hoe halen jullie het in je arrogante koppen om voor god te denken? En hoe haal je het in je hoofd om dat op mijn huwelijk te zeggen? Dus wil ik jullie verzoeken, en niet eens vriendelijk, of je met zijn allen wilt weggaan. Haar moeder wilde wat zeggen, maar haar dochter zag het en gaf haar geen kans. -Hou je mond, ma. Ik wil geen vals woord meer horen. Jullie zouden het oordelen eens af moeten leren. Oordeelt niet opdat gij niet geoordeeld worde, staat er toch geschreven. Nou dan. Dus wegwezen jullie. Moven. Haar vader veranderde in een zinnebeeld van deemoedigheid, zoals men dat in zijn kringen zei. -Als je dat wilt, dan doen we dat. Maar je hebt het verkeerd, meisje. -Ik ben je meisje niet. Ik ben sinds vandaag een getrouwde vrouw en zo wil ik ook behandeld worden. De bruid van deze bruiloft wil dat jullie gaan. Ga dan ook. -En ik ben het met haar eens, zei Johan. De familie van Merel verdween. En vanaf dat moment werd het de bruiloft die het bruidspaar voor ogen stond. -Ik ben zo blij dat jullie er bij zijn geweest, zei Merel terwijl ze een bocht nam en de vrijwel lege snelweg opreed. -Wij ook meisje. Het was een geweldig feest. -Alleen jammer dat ze jou meenamen naar het politiebureau aan het einde, zei tante Corry. -Hoe is dat eigenlijk afgelopen, tante Tina, vroeg Johan. -Een boel geluid, maar uiteindelijk niets. Ze dachten dat ik voorkennis had van een paar linkse aanslagen in Duitsland. Ik moest mijn correspondentie met een paar Duitse vrienden van me laten zien. -Wat voor vrienden?, vroeg Merel. -Mensen die net als ik communistisch zijn. Alleen vinden ze dat ze aanslagen moeten plegen om de wereld te verbeteren. Ik geloof daar niet in. Ik ben een pacifistische communist. En daar schrijven we dan over. Dus ze hebben niets belastends kunnen vinden. En ze kunnen je niet verbieden om met mensen om te gaan. Dat willen ze wel, maar dat kunnen ze niet. Ze draaide zich half om en keek naar Johan en Tante Corry. -Hetzelfde geldt voor de telefoongesprekken die ik heb met mijn vriend Jevgeni in Moskou. Hij is een parlementslid dat ik ontmoette op een bijeenkomst van de Communistische Partij Nederland. Wij bellen regelmatig want we vinden elkaar leuk. En wat doe je als je ver bij iemand vandaan woont en je vindt elkaar leuk. Dan bel je.


Ze draaide weer terug. -Waarschijnlijk zat Jim erachter. Hij wilde vanaf het eerste moment dat wij niet kwamen. Hij schaamt zich voor ons. -En terecht, grapte tante Corry, want wij zijn verschrikkelijke mensen. -Ja, ging tante Tina er op door, wij staan met sabels te zwaaien en beledigen onze partners op bruiloften. Hij heeft zichzelf enorm belachelijk gemaakt. Merel knikte. -Hij heeft zich gedragen zoals hij verwachtte dat jullie je zouden gedragen, denk je niet, Johan? Zoals gebruikelijk betrok ze hem er bij als hij dreigde te verstillen. -Ik heb met hem te doen, zei Johan. -Ik ook, zei ik maar niemand had behoefte aan een bijdrage van mij. -Waarom dat?, vroeg Tante Tina, die pummel heeft het zichzelf aangedaan. -Hij is altijd goed voor me geweest. En ik denk dat hij het niet eens slecht heeft bedoeld. Bovendien vergeet iedereen dat hij eindelijk voor me is opgekomen op die bruiloft. Hij heeft zich heel duidelijk uitgesproken over het verleden. In mijn voordeel. Dat zal ik niet vergeten. Ik ga hem binnenkort snel een keer opzoeken. Ik denk dat hij zich eenzaam voelt. Tante Corry viel hem bij. Ze keek even achterom naar mij voordat ze het woord nam. -Jim is geen verkeerde man. Hij heeft een paar eigenaardigheden, maar hij bedoelt het wel goed. Tante Tina begon nu Mother’s little helper te zingen, en dat herinnerde de rest aan het doel van hun autorit. -Tsjesus, wat is het toch te gek dat je op jullie leeftijd nog van de Stones kan houden, riep Merel uit. Tante Tina gaf haar een tik op haar schouder. -Zeg, jongedame, oppassen he. We zijn nog niet aan het bejaardenhuis toe. Mother’s little helper gonsde nog even door mijn hoofd. Ging dit nummer over mij?


Mijn vader klopte op de deur van Van Henthen Boezekom. Binnen, klonk het droog. Mijn vader had zijn uniform speciaal voor de gelegenheid laten stomen. Zijn schoenen glommen. Als je ten onder gaat doe je dat waardig, zei hij later. Met een bevende hand deed hij de deur open en zag daar in een wolk van rook de generaal zitten. Die was aan het werk en keek niet op uit zijn stukken. Mijn vader groette hem volgens de militaire tradities, met de hand aan de pet, de schoenen tegen elkaar. De generaal zag het niet. Het was raar om een stukje op te voeren als er niemand keek. -Ga zitten. Hij ging zitten aan de vergadertafel die er plotseling uit zag als een oordeelstafel. Was het in de boeken van Dante, dat het hoofd van mensen die iets verkeerd hadden gedaan in een straatkei veranderde in de hel? Hij voelde zich zo’n kei, en er werd flink overheen gewandeld. Hij had slecht geslapen. Toen hij hoorde dat hij niet voor de krijgsraad zou verschijnen, maar voor de generaal zelf, wist hij het zeker. Ze zouden hem ontslaan. Ze wilden verder geen tijd aan hem verspillen. Het zou een bondige mededeling worden. Hij had een drukkend gevoel op de borst gehad. Gewoonlijk praatte hij zoiets van zich af bij mijn moeder, maar die was tijdelijk bij mijn hulpbehoevende opa ingetrokken en had een scheiding aangevraagd. Hij had ooit iemand horen zeggen dat er momenten in het leven waren waarbij al het leed in een paar momenten zich samenbalde en het overkwam hem nu. Hij zou waardig afscheid nemen van het instituut waar hij mee vergroeid was geraakt: het Nederlandse leger. Hij zou zich niet verdedigen en zijn straf ondergaan zoals dat een man van eer betaamde. Daarna zag hij wel verder. Al moest hij putjesschepper worden. Of arbeider, net als zijn vader. Daar was niets mis mee, met arbeider of putjesschepper zijn. De menselijke waardigheid ging verder dan een plaats in de maatschappelijke hierarchie. De generaal stopte met zijn werk, stopte een dossiermap onder zijn arm, stond op en liep naar zijn vaste stoel aan de vergadertafel. Hij keek naar de grond, maar was volledig op zijn gemak, wat Jim opmaakte aan de manier waarop hij aan zijn sigaar trok terwijl het ding op zijn Churchill’s uit zijn mond hing. Hij moest aan zijn zus Tante Tina denken, die sigaretten op die manier uit haar mond liet hangen. Ik ben in het menselijk abattoir aangekomen, dacht hij terwijl de generaal het dossier voor zich neerlegde. Hij zag zichzelf in een flits aan een haak hangen in het abattoir en zag hoe zijn zus hem met het sabel in zijn linkerborst stak. Het beeld was niet nieuw, hij had zoiets gedroomd de afgelopen dagen. -James Busk, zei de generaal en de woorden klonken alsof ze zijn laatste resten eergevoel in de grond moesten heien. -Ja, generaal. -We weten waarom je hier zit. Ik ben geïnformeerd over de toedracht van de gebeurtenis door Smit, die door zijn zoon geïnformeerd is, en bovendien door de politie. Ik zal kort zijn. Je verdient de strengste straf voor deze belediging van onze majesteit en deze besmeuring van alles wat heilig is in dit leger.


Mijn vader hield zijn hoofd overeind. -Ik kan niet anders dan het met u eens zijn, generaal. Van Henthen Boezekom keek hem aan. Vorsend. Als om in de trekken van zijn gezicht te lezen of hij het meende. Daarover kon echter geen misverstand bestaan want mijn vader meende het. Niettemin verhief de generaal zijn stem. -Maar waarom deed je het dan, Busk? -Doet dat er toe, generaal? -Huh? -Of het er toe doet. U heeft gelijk. Het is gênant, en het is des te gênanter omdat het gebeurd is in staat van dronkenschap. Welk argument kan ik opvoeren om mijn gedrag te rechtvaardigen? Mijn ouders draaien zich om in hun graf. Ik weet niet waar ik me moet verbergen. En dit nog het meest voor mezelf. Denkt u dat ik na zo’n gebeurtenis nog in de spiegel kan kijken? De generaal veranderde niet van uitdrukking, maar zijn stem werd zachter. -Terecht, Busk. Hij legde zijn sigaar op de rand van een asbak. En schudde zijn hoofd. -Het is voor mij onbegrijpelijk hoe een man als jij zo diep kan zinken. Je hebt je volslagen belachelijk gemaakt. Wie gaat er nu met een sabel staan zwaaien in de 20 e eeuw? Had je het gevoel in een komedie mee te doen, Busk? Mijn vader zweeg. -En nu heeft één van mijn beste mensen plotseling een dossier. Als je nou een nathals was of een klaploper, dan was er mee te leven geweest. Maar als de dragers van onze beschaving nu ook al verraad plegen aan fatsoensnormen, waar blijven we dan? De mannen keken elkaar aan. Mijn vader haalde zijn schouders op. -Het is gebeurd, generaal. Ik voel me schuldig, maar ik kan het niet meer veranderen. Geef me de straf die ik verdiend heb en laat me gaan. -Nee, Busk, ik wil weten hoe het heeft kunnen gebeuren. Vertel me waarom je het gedaan hebt. -Ik heb teveel gedronken. Dat verklaart veel. Dat had ik lang niet gedaan. Ik voelde me gespannen. De generaal stak zijn sigaar opnieuw aan en ging achteruit zitten. -Waarom was je zo gespannen? -Mijn stiefzoon trouwde. Dat was belangrijk voor me. We hebben veel met hem doorgemaakt, maar ik heb mijn moeder beloofd goed voor hem te zorgen. Hij is de zoon van mijn lievelingszus, die bij de bevalling van een tweeling is overleden. Als ik naar hem kijk, dan zie ik haar, generaal. Ik ben trots op hoe hij zich ontwikkeld heeft.


Hij keek nadenkend langs de generaal, naar een reproductie van een 19 e eeuws schilderij van een slagveld. -Hij trouwde. Ik wilde dat het een perfecte bruiloft zou worden, maar mijn zussen zouden ook komen. Ik verdroeg de gedachte niet dat zij die hem genegeerd hadden toen hij ze nodig had, nu wel mee kwamen eten uit zijn bruiloftsruif. Daarbij kunnen ze zich niet gedragen. De generaal fronste. -Een familietrekje? -Het lijkt erop. Ik dacht dat ik los was van dat soort dingen. Maar die dingen zijn me teveel geworden. Ik nam een borrel om te ontspannen. En nog een. En daar is het ergens verkeerd gegaan. -Kan je het je herinneren? -Ja. Alles. Maar het was of ik niet zelf handelde. Als er een dodenrijk bestaat, dan was het alsof het zich erin mengde De generaal keek geĂŤrgerd. -Welnee. Je bent zelf verantwoordelijk, Busk. Niks dodenrijk. -Natuurlijk, beaamde mijn vader. Maar om kort te gaan, meer was er niet. Dronkenschap. Spanning. -En het communisme van je zus. Wist de generaal daar van? Maar dan moesten de mannen gepraat hebben. Of Smit. Smit natuurlijk. De verrader. -Dat heeft u waarschijnlijk van Smit. -Hij vertelde dat, ja. -Ik dacht dat ze voorkennis had van terreur. En daar leek het ook even op. Maar ze hebben de data niet grondig genoeg naast elkaar gelegd. En helaas, generaal. Helaas. Want ik had graag gezien dat ze haar verdiende straf had gekregen. De generaal stond op, legde de sigaar weer in de asbak en begon heen en weer te ijsberen tussen het raam en de deur, achter mijn vader langs, die een kwartslag draaide met zijn lichaam, maar niet met zijn stoel. -Kijk, Busk, begon de generaal, eigenlijk zou je ontslagen moeten worden. Er zijn hier mensen om minder weg gestuurd. Wat je gedaan hebt is onaanvaardbaar. Dat weet je zelf ook. Ik zie dat je je ervoor geneert. Dat is mooi, maar eigenlijk ook niet meer dan normaal. Ik weet iets van je afkomst. Ik heb je gegevens opgevraagd. Je bent een man met een bijzondere achtergrond. En je hebt altijd hard gewerkt. Je beoordelingen zijn uitmuntend en er is niets op je aan te merken geweest in al die jaren die je nu bij de landmacht dient. Maar dan nog had je je moeten beheersen. Ik heb weinig respect voor mensen die zulk gedrag vertonen.


Maar ik heb met Smit gepraat en die heeft een lans voor je gebroken. We gaan je 2 weken schorsen. En tijdens die 2 weken ga jij nadenken, James. Je gaat nadenken over deze gebeurtenis. Je moet precies gaan begrijpen waarom je hebt gedaan wat je deed. Niet een beetje. Precies. Als je daar hulp bij nodig hebt, kan je een beroep doen op een psycholoog. Mijn vader keek van schuin opzij naar Van Henten Boezekom, als een hond die een reprimande ontloopt. -Generaal, u weet niet hoe blij u mij maakt. -Dat begrijp ik. Je had erger verdiend, maar je hebt mensen die je helpen. En ook dat heb je kennelijk verdiend, anders doen mensen het niet. De generaal pakte zijn sigaar uit de asbak op de vergadertafel, liep naar zijn bureau en nam plaats. -Je kunt gaan. Twee weken geschorst en wel met onmiddellijk ingang. Ik zie je terug op maandag over 2 ½ week. En nadenken, Busk. Nadenken. Wie ben ik? Waarom doe ik wat ik doe? -Komt in orde, generaal. Mijn vader stond op, zette zijn hakken tegen elkaar, de hand aan de pet en deed de militaire groet. Hij liep in de richting van de deur. -EÊn ding nog, Busk. Hoe is het met je vrouw? -Ze is bij haar vader, generaal, en heeft een verzoek tot scheiding ingediend. Van Henthen Boezekom knikte bedachtzaam. -Vervelend, man. -Het zal u misschien verbazen, maar ik zit er niet zo mee. Ze heeft onze stiefzoon erg slecht behandeld. Als zij het verzoek niet had gedaan, dan was ik ermee gekomen. De generaal glimlachte, iets wat er bij hem een beetje kwaadaardig uit zag. -Nou, naar huis jij. En nadenken. Mijn vader vertrok. Hij liep door de gangen van de kazerne, en voelde een diepe ontroering dat ze hem zo mild hadden gestraft. Het leger van hare majesteit zou in zijn leven blijven. Hij hoefde niet in het abattoir te werken. Hij was bovendien binnenkort een vrij man want de scheidingsprocedure was in werking gezet.


Mijn opa was in slaap gevallen op zijn stoel. Hun appartement zag uit over de zee; hun stoelen stonden aan het raam. Het diffuse herfstzonlicht speelde boven de zee. Sinds haar vertrek naar haar vader die in Vlieland woonde destijds, was ze weer begonnen met schrijven; iets wat ze in de dagen van haar jeugd voor het laatst had gedaan. Onlangs, op de avond van mijn misdaad, vertelde ze me dit verhaal. Ze vertelde me toen ook dat jullie wat hadden gehad. Ze vertelde het zonder schaamte, ze had zich van alle wroeging bevrijd zei ze. Daar in Vlieland las ze zacht voor wat ze had opgeschreven. Zacht, omdat ze haar vader niet wilde wekken. -Dit is een bekentenis. Niet aan Jim, niet aan de anderen, maar aan jou, moeder. Je bent er niet meer, ik weet het. En in het leven zou ik het je nooit verteld hebben. Je zou woedend zijn geworden en me misschien net als vroeger verwond hebben. Ik ben niet vergeten hoe de klappen met de mattenklopper en met je ceintuur voelden. Misschien is het ook een bekentenis aan mezelf. Hier aan zee, met uitzicht op de gelijkmatige deining van de oceaan, is het goed biechten. De zee vergeeft en neemt de zwaarte uit je geest. De zee begrijpt en voegt rechtvaardigingen aan voor je gedrag. Niet dat je je verantwoordelijkheid moet ontlopen. Als je in de spiegel kijkt moet je weten wie je bent en wat je gedaan hebt. Je mag alles altijd ontkennen, maar niet tegen jezelf. De scheiding is een bevrijding. Bevrijding van een juk, dat niet alleen door de rolpatronen vorm kreeg die jij me aanleerde, maar bevrijding van de geschiedenis van een tragedie. Mijn leven met Jim was een tragedie. En natuurlijk kwam dit ook door Johan, naar wie alle compassie en mededogen uitgaat. En volkomen ten onrechte. Maar wie zal dat buiten mij om ooit weten? Ik realiseer me dat de psychologische theorie waar is. Wat jou als kind wordt aangedaan, zal jij anderen als kind aandoen. Ik heb met Johan gedaan wat jij met mij gedaan hebt. Ik heb hem uitgescholden, geslagen, geschopt, opgesloten en aan zijn haren getrokken. Ik heb hem nooit met een sigaret op zijn arm gedrukt zoals ze allemaal aannemen. Ze zeggen het niet, maar ze stralen het uit. Uiteindelijk hebben deze dingen zich tegen me gekeerd. Iedereen heeft zich van me afgewend. Ik had niet anders verwacht. Ze waren afwezig toen Johan onder dak moest worden gebracht, ze reageerde lauw toen Edo werd geboren. Het hoort bij mijn generatie. We spelen de fatsoenlijkheid zelve, maar nooit heeft er in het geheim zoveel misbruik plaatsgevonden van kinderen als in onze generatie. Ik zou graag willen weten of de oorlog hier een rol in speelt, maar zolang mijn tijdgenoten allemaal net doen alsof ze vroeger ĂŠĂŠn kuise padvindersclub waren, zal het er niet van komen. Ik leef nu in een tijd dat dingen openlijk worden gedeeld. Alles lijkt aan het licht te moeten komen. De ondoorzichtige sluiers die wij ergens omheen moesten hangen, worden er weer afgehaald. Ik moest daar aan denken toen ik ooit met Jim in Rome was vorig. Toen liepen we van het Vaticaan naar het Forum. In het Vaticaan waren de beelden aangekleed; in het Forum waren de beelden


naakt. Dat had jij eens moeten zien, jij katholieke vrouw. En er is een parallel met ons leven, want iemand kleedt nu de beelden uit die jij me hebt laten aankleden. Niemand heeft zich ooit echt met mij beziggehouden. Pa was aardig, hij zei altijd dat ik zijn lieve dochter was. Hij heeft mijn naam nooit genoemd. Ik was een prettige hersenschim voor hem: een lieve dochter, geen Willemijn. Jim had ook geen interesse in de mens die ik ben. En jij, de belangrijkste van allemaal, hebt er alleen maar afkeuring over geuit. Ik zat te vaak te lezen, ik was ongeschikt voor het huishouden. Je hebt mijn kansen om me intellectueel te ontwikkelen afgenomen door me niet naar het gymnasium te laten gaan. Het had gekund, jullie hadden het niet slecht, maar het mocht niet van je. Ik moest net als jij in een schort door het leven gaan. Ik zou niet krijgen wat jij niet had gekregen. Ik moest werken, dat zou me wel leren om op te houden met dat luie lezen. Ik had 2 miskramen. Die werden door jou afgedaan als eigen schuld. Je zei dat god de moederschoot toesloot voor vrouwen die geen kinderen verdienden. Als een moeder dat zegt geloof je zoiets diep van binnen, ook al geloof je er met je hoofd niets van. En toen Johan er was, verwachtte iedereen van me dat ik heel goed voor hem zou zijn. Jij hebt twee miskramen gehad, hoe zou je slecht voor die jongen kunnen zijn? Ik begreep de vragen niet. Het is hetzelfde als aan een jood vragen of hij iets geleerd heeft van de holocaust. Wat heb je geleerd van het feit dat je familie is overleden in de gaskamers? Alsof miskramen en gaskamers lessen zijn. Ik heb Johan niet goed behandeld, moeder. Hij deugde niet, hij was introvert, net als ik. Ik kon niet tegen die grote ogen, die ogen van zijn moeder. Ze dreven me tot razernij, en ik weet nog niet waarom. Als ik langs de zee loop, stel ik die vragen hardop. Aan de branding, aan de lucht, ik weet niet aan wie. En vanzelfsprekend komen er geen antwoorden. Heb ik spijt? Voel ik schaamte? Ik moet bekennen van niet. En ik besef dat dat raar is, dat dat wel zo zou moeten zijn. Zoals het raar is dat je diep van binnen gelooft dat je moeder gelijk heeft als ze zegt dat god je schoot heeft toegesloten. Als ik ’s morgens in de spiegel kijk, kijk ik naar een vrouw waar het leven uit is gelopen zoals struis uit een gebroken ei. Ik ga dat leven terug halen. Ik hoor hoe vrouwen schreeuwen dat ze baas in eigen buik willen worden. Ik hoor dat ze onafhankelijker willen worden. Ik wil dat ook. Want ik denk dat mijn gedrag van de afgelopen jaren het gevolg was van mijn gevangenschap in de traditionele rolpatronen. Ik heb al een begin gemaakt. Ik ben een buitenechtelijke relatie aangegaan met een jongen. Een vriend van Edo. Hij is nog maar 15 maar hij begrijpt me. Hij luistert naar me en we vrijen. Ik kan met hem lachen, en wat het vrijen betreft, kan hij veel van me leren, zegt hij. Dit zal de wereld ook wel weer afkeuren, maar ik begin daar onverschillig voor te worden. Mensen oordelen altijd gemakkelijk over de dingen die ze niet kennen. Wie zelf iets mee heeft gemaakt, weet dat hij niet perfect is en wordt milder in zijn oordeel. ‘ Wat doe je, dochter van me, klonk de stem van haar vader plotseling. Ze wendde haar gezicht naar hem en glimlachte.


-Ik weet het niet, vader. Ik ben aan het thuiskomen geloof ik. -Huh?, vroeg hij. Huh. Zou mijn vader het ooit van hem hebben overgenomen? Dat woord dat zo goed kon misleiden. Dat zo bruikbaar was in de mond van de beholder. Dat woord dat de wereld om je heen buitensloot, dat je de gelegenheid gaf om dingen op je eigen manier te blijven zien en geen invloed van buiten toe te laten. Zodat je uiteindelijk met een sabel mensen stond aan te vallen op bruiloften, omdat je dacht dat je daarmee iets goeds deed. Dat woord dat de ander het gevoel gaf dat hij volkomen onbelangrijk was, dat je er simpelweg niet toe deed. Ze stond op, liep naar haar vader, aaide hem over de laatste haren op zijn hoofd en zei dat ze een wandeling ging maken langs de zee. De rustige hoofdknik van hem nam ze op als het begin van een nieuw bestaan. Ze trok een jas aan, liep naar een deur die ze behoedzaam opende. Ze sloot hem achter zich, en voelde hoe een verdwaalde windvlaag door haar heen probeerde te waaien. Ze maakte zich breder, deed haar borsten naar voren en snoof de herfstlucht diep. Ze zag een paar bladeren vallen van de boom die ze glimlachend ‘het eerste deel van mijn leven’ noemde.


Ze las me de brief voor op de avond van mijn misdaad, twee weken geleden. Ze zat in de stoel en voor de zoveelste keer had ze behoefte aan mijn luisterend oor. Voor de zoveelste keer in mijn leven ging het over haar en niet over mij. Het is het verhaal van mijn leven: ik moet schreeuwen om gehoord te worden. Maar ik wil niet schreeuwen. Ik wil dat je het goed begrijpt, vriend. Ik ben geen slachtoffer, niemand heeft mij iets aangedaan. Ik ben slechts in een toneelstuk geplaatst waar ik als onzichtbare waarnemer aan deel had te nemen. Mijn geluid was als de piepende stem van een geest op de oever van de Styx. Ik moest ondergaan; hoe ik me daarbij voelde interesseerde niemand. Jij ook niet, toen je een relatie met haar besloot te onderhouden. Mijn vader heeft pas in de laatste jaren van mijn leven wat dingen aan me gevraagd, maar de antwoorden boeiden hem niet. Hij was snel afgeleid. Mijn moeder vroeg nooit ergens naar; het ging in ons contact om haar verhaal, niet om het mijne. Alleen Johan en Merel hadden interesse. Ik ben geen slachtoffer. Ik wil het niet zijn en ik zal het niet zijn. Tegenwoordig zijn er mensen die over dit soort zaken spreken als een ‘trauma’. Onzin. Een trauma is een concentratiekamp. Een familie die je niet ziet en die je gebruikt, is een hindernis op je pad, maar je kunt een goed leven hebben. Wat zich niet voor je interesseert, let ook niet op je. Wel drukte er altijd iets op mij; ik weet niet of je dit hebt aangevoeld. En ik weet intussen wat het is. Het was de woede naar mijn moeder. De brief die ze aan haar moeder schreef was de oneerlijkste van allemaal. Ze beschreef daar de relatie met jou als iets moois, terwijl ze je gewoon misbruikt heeft. En een vrouw van 40 die een jongen van 15 misbruikt, dat is onacceptabel. Ze had niet aan je mogen zitten, en ze had niet mogen zeggen dat ze eindelijk door iemand werd begrepen. Immers, ik had haar begrepen. Dat ze dat niet inzag, was de grofste vorm van kindermisbruik die ik kan bedenken. Jarenlang praat je tegen een kind dat maar luistert en luistert, maar het is zo’n gewoonte voor je geworden, dat je het kind daar niet eens dankbaar voor bent. Erger: dat je het kind niet eens meer opmerkt. Twee weken geleden, het was eigenlijk een mooie juniavond, ben ik naar de lade gelopen en heb ik een broodmes gepakt. Ik ben vervolgens naar haar toegelopen en heb haar in alle rust gezegd dat ik haar in haar hart zou steken. -En ik kan het. Ik heb in het abbatoir goed kunnen bestuderen hoe dat moet. Ze sloeg haar ogen op, maar was volledig onbewogen. -Doe het maar, zei ze, ik geloof dat ik het heb verdiend. Ze glimlachte. -Weet dat ik het anders had gewild, mijn jongen. Je had een betere moeder verdiend. En een betere vader. Nou, steek je mes nu maar in de borsten die je ooit gezoogd hebben. Diep in de korte stilte die volgde klonk het plotseling beschuldigende tikken van een oude staartklok. Ik stond op om te doen wat ik moest doen. Alphen aan den Rijn, 11 november 2011


Een stal vertimmeren is geen pretje


Een stal vertimmeren is geen pretje

Een stal ombouwen is geen pretje, zeker niet met die hoofdpijn. Maar Otto Weerman kluste graag. En er bleven nog twee stallen over voor de paarden. Met zijn hamer sloeg hij een laatste spijker door een paneel. De spijker kwam terecht in een balk. Hiermee legde hij de laatste hand aan een tussenwand en dacht aan de foto van zijn schoonvader en schoonmoeder. De laatste leefde niet meer. Geen wonder. Met zo’n gezin. ‘Doe het nu maar, Otto’ had Karin gezegd ‘Joop is ook niet mijn favoriet, maar hij is nu eenmaal hulpbehoevend. Het is geen pretje om je dagen te moeten slijten in een rolstoel’ Hij had ingestemd, maar een frons zou niet hebben misstaan en een kritische vraag zou niet slecht zou hebben geklonken. Zijn ovalen gezicht had weer de vriendelijk gesloten blik die zo goed paste bij degene, waar hij door de buitenwereld voor werd gehouden: een verzekeringsagent die hecht aan zijn huis en zijn auto. Hij liep van de stal naar de serre. Volgens zijn personeelschef Coen, een persoonlijke vriend, had hij het mooiste huis van het hele kantoor. Het lag inderdaad schitterend. Vlakbij het kasteelpark, tegen de dijk. Maar wat had je aan een mooi huis, als je vrouw het als een opvangcentrum voor zieltogende familieleden gebruikte? Zoals zijn zwager en zijn schoonvader. In de serre trof hij zijn zwager. Een dikke man met een kaal hoofd waarover twee haren waren gekamd, kleine reptielenoogjes, grote oren en geproportioneerde chimpanseelippen die half open stonden. ‘Is het gelukt?’ Otto knikte. ‘Het ziet er heel behoorlijk uit.’ ‘Gelukkig, dan kan ik er vannacht slapen.’ Otto nam hem snel op. De kwetsbare rolstoel verhulde de dominantie van zijn zwager niet. ‘Morgenavond verplaats ik het bed’ ‘Nee, het moet vandaag. Ik slaap echt geen nacht meer in dat kamertje. Er zitten muizen.’ ‘Er zitten geen muizen.’ ‘Als het bed vannacht niet in de stal staat ga ik spoken en dan worden jullie wakker, dat weet je ook wel.’ ‘Dat spoken doe je al zolang als ik je ken. Dat wordt in de stal niet minder.’


Goddank. Morgen was het maandag. Morgen was hij weer de teamleider op het Utrechtse verzekeringskantoor. Morgen was hij weer een man met gezag. Hopelijk was hij dan van die hoofdpijn af.

Otto ging het Utrechtse gebouw binnen waar zijn kantoor was. Het was een kantoor zonder kunst of allure. Al had zijn werkgever een herkenbare huisstijl gezocht. En in de pui laten terugkomen. Maar de herkenbare huisstijl van zijn werkgever was niet zijn huisstijl. Had hij ook gezegd. Omdat de Baas had gezegd dat hij het moest zeggen als hem iets dwars zat, anders had hij het niet gezegd. Want dan was er disharmonie en daar sliep hij slecht van. Daar ging hij maar van tobben. Er slecht uitzien. Niet best ‘naar de klant toe’. Zijn Baas was niet veeleisend, maar de dingen die hij eiste mochten dan toch gedaan worden. En het was handig. Doen zoals Hij het wilde, scheelde complicaties en commentaar. Het gaf vrijheid. Anders kreeg je maar fricties. Zijn Baas was een baas die je gelijk moest geven. Zijn hyperactieve collega Everts, teamleider van de levensverzekeringen had dat te weinig door. Die zocht voortdurend de confrontatie. Kon hij niets aan doen. Een slecht ontwikkelde impulscontrole. De Baas zou hem op den duur wel ontslaan.

Die dag regende de hemel zich leeg. De zwartgeworden sneeuwresten gaven de stad een sombere uitstraling. Hij vond het altijd een genoegen om op dit soort dagen te mogen werken. Weg van huis. Niet op straat. Werken was een zegen. Niets zweet uwer aanschijn. Niets straf Gods. Meer een groot genieten. Al was het vandaag minder vanwege de nog steeds klagende hoofdpijn. Vanochtend teamoverleg. Onderweg naar de Rimsky-Korzakowzaal waar ze hun vriendelijk, al was ze afstandelijker tegen hem dan tegen Coen, Everts of de Baas, dat zag hij wel. Ze kwam nooit uit zichzelf naar hem toe om een praatje te maken en dat deed ze wel met de anderen. De Baas hield, zo vermoedde Otto, van haar zakelijkheid. Ze was een van zijn concurrenten geweest toen hij op zijn huidige functie solliciteerde. Hij had haar aanvankelijk zelf aangenomen. Ze was een fantastische secretaresse. En nog mooi ook. Hij dagdroomde wel eens over haar. Maar niet teveel want dat leidde teveel af van het werk. En hij had wel de locale afdeling ‘pensioenen’ aan te sturen. Een club extraverte mensen die hij graag vergeleek met te dresseren paarden.

Ook deze morgen vroeg de teamvergadering veel uithoudingsvermogen. Over onbelangrijke onderwerpen als het slecht functionerende koffiezetapparaat werd lang uitgeweid. De Baas zweeg over de zoveelste reorganisatie die in de lucht hing. De vraag of er een loonsverhoging op handen


was beantwoordde hij diplomatiek. En zoals gebruikelijk vroeg niemand door, anders werd de Baas korzelig. De Baas droeg, anders dan de medewerkers, een peperduur kostuum. Samen met de norse uitdrukking op zijn gezicht maakte dat een nogal voorname indruk. De teamleiders droegen ook kostuums. Keurige pakken, daar niet van, maar een kenner zag in een oogopslag dat ze goedkoper waren dan dat van de Baas. Bij een enkeling zaten kreukels in de stof; een ander droeg niet de juiste sokken. En verder was het zuinigheid troef bij de zorgverzekeraar. De grote hoeveelheid koffie maakte de van humor verstoken bespreking nog enigszins draaglijk. De ochtend zou zijn afgevoerd als een kwal uit de zee, als ze aan het einde van de ochtend, kort voor de bevrijdende lunch, niet haar tentakels had gezet in Otto’s alledaagse waan. Everts kuchte en nam opnieuw het woord. ‘Ik wil het nog ergens over hebben. We praten er niet over omdat het not done is om over zulke dingen te beginnen. Maar ik weet dat veel mensen er last van hebben. Bovendien is het met enige moed op te lossen.’ Everts had bij nadere beschouwing nog het meest van een kalkoen met die gevoelloos priemende ogen en die hangkwabben onderaan de smalle kaak. Opnieuw schraapte hij zijn keel, want hij was een stevige roker en zijn longen lieten zich niet onbetuigd. ‘Ik hoop dat iedereen, ook de persoon in kwestie, begrijpt dat het niet mijn bedoeling is om iemand te beschadigen. Ik wil benadrukken dat het mij zuiver gaat om het belang van de Onderneming. Jullie weten allemaal dat de Onderneming voor mij heel veel betekent, om niet te zeggen alles. Ik leef er simpelweg voor. Jullie kunnen dat gerust vergelijken met een huwelijk.’ Hij nam een adempauze. Otto zag dat Everts met zijn woorden geweldig ‘scoorde’ bij de Baas, bij wie een fonkeling in de ogen waarneembaar was. Hij leek ontroerd, terwijl het nog helemaal niet duidelijk was waar Everts heen wilde. Overigens was Everts Otto’s voorganger bij de afdeling pensioenen geweest. ‘Als er iets niet goed gaat met de Onderneming raakt mij dat persoonlijk’ vervolgde Everts ’Ik slaap er beroerd van. Ik ga ervan piekeren. De laatste tijd is dat het geval. En dat komt omdat ik mijn oren en ogen altijd goed open heb in de wandelgangen. Ik vertel jullie niets nieuws wanneer ik benadruk dat dit een vanzelfsprekendheid zou moeten zijn voor iedere manager. Contact met zijn mensen, vaak aanwezig zijn op de werkvloer. En niet alleen maar bezig zijn met papier.’ Het succes dat hij aanvankelijk bij de Baas oogstte valt eenvoudig te verspelen als hij te lang aan het woord blijft, bedacht Otto. Hij zag diens aandacht al verslappen, vooral toen het woord ‘mensen’ viel. Maar ook Everts merkte het op. Tijdens de cursus presentatietechnieken van enige maanden geleden hadden ze geleerd tijdens het spreken op de signalen van het publiek te letten. Everts deed dat nu en schakelde snel door naar de essentie van zijn betoog. ‘Ik zal to the point komen’ zei hij gedecideerd ‘Ik heb ontdekt dat er van alles mis is op de afdeling van Otto. Niet alleen dat het mooie resultaat afkalft dat ik met deze afdeling heb opgebouwd, maar de teamleden klagen bij de koffiemachine steen en been over het gebrek aan besluitvaardigheid van


hun manager. Door dat geklaag staan ze langer dan normaal bij het koffiezetapparaat. Dat heeft gevolgen voor de productie.’ Hoorde Otto het goed? Werd hij daar persoonlijk aangevallen? Mocht dit zomaar? Was er niet zoiets als een gentleman’s agreement om elkaar als leden van een Management Team niet openlijk af te vallen, wanneer er personeel bij zat. ‘En als hun vorige manager voel ik mij betrokken bij hun situatie. Ik moet, om voor mijzelf een zuiver geweten te houden, dit smetje op ons prachtige bedrijf zichtbaar maken. Ik zou het prettig vinden als de Organisatie maatregelen treft om de poetslap ter hand te nemen. Om dit smetje weg te werken, bedoel ik.’ Hij zuchtte toen hij was uitgesproken, pakte een zakdoek en wiste zich het voorhoofd. ‘Ik wil benadrukken dat ik niet op de man speel’ besloot hij’ maar op de bal. Ik hoop dat iedereen de sportiviteit en de guts heeft om dat in te zien’


Otto zat tijdens de vergaderingen altijd een beetje gebogen, de hand onder de kin en een starende blik. Meestal bedacht hij dan zaken die niets met de vergadering te maken hadden. Rare associaties. Creatieve grapjes. Of gedachten waar je verder niets aan had zoals ‘Zo’n team in een kantoortuin is net een stel paarden in een stal’ en ‘Mijn hersenen zijn net een stal en mijn overwegingen zijn de paarden’. Hij sprak zijn gedachten niet uit. Ze zouden hem voor gek verklaren. Toch wemelde het af en toe van dit soort ingevingen in zijn hoofd. Ook tijdens het verhaal van Everts had hij le penseur uitgebeeld. Uiterlijk. Zittend en starend had hij de woorden tot zich genomen, de steeds toenemende hoofdpijn trotserend, soms even vluchtig terzijde kijken naar de Baas om te wegen welk effect Everts’ woorden op Hem hadden. Pas toen de openlijke aanval op zijn positie zich voltrok, kwam hij in beweging. Hij had een dergelijke aanval van Everts niet verwacht. Er had zich nooit iets vervelends tussen de twee afgespeeld. Nadat Everts zijn betoog had voltooid viel er even een stilte. Iedereen, ook de Baas, keek naar Otto die ongemakkelijk was onder hun blikken. ‘Er…er is mij niets van dit alles bekend’ zei hij zacht ‘En het zou me verbazen als het zo is’ ‘Maar het is echt zo, Otto. Ik vind het heel vervelend om dit te moeten doen, maar het is zo. Het is niet tegen jou, maar in het belang van de onderneming. Dit soort zaken kunnen eenvoudigweg niet verzwegen worden.’ Je hebt het me nooit gegund, Everts, dacht hij. Met je tweede-rangs-kostuumpje en dat goedkope polskettinkje. Je hebt me steeds in de wielen willen rijden, omdat je je oude club niet los kon laten. Want de nieuwe werkkring beviel je niet. ‘Nee nee, ik begrijp dat het niet tegen mij gericht is en dat het je gaat om het belang van de onderneming, maar ik twijfel aan de correctheid van je waarneming. Het zou me oprecht verbazen als mijn medewerkers achter mijn rug om dingen over me zeggen waarvan ik niets gemerkt heb.’ ‘Mensen zeggen zoiets niet zo snel tegen hun manager. Tegen mij zeggen ze zoiets wel, ik weet ook niet waarom. Ik hoor altijd alles en zo leuk is dat niet, Otto.’ Everts nam een voor zijn doen ongebruikelijke houding aan. Waar hij normaal gesproken meer naar voren zat, op de armen leunend, klaar om op elk moment het woord te kunnen nemen, zat hij nu meer naar achteren. Tijdens het spreken trok hij af en toe zijn schouders iets op, hield zijn bovenarm tegen zijn flanken maar boog zijn onderarmen naar buiten, waardoor zijn handpalmen pinguïnachtig zichtbaar waren zoals bij iemand die met zijn lichaam wil duidelijk maken dat hij het ook niet weet. Een houding die niet goed past bij iemand die met stelligheid dingen aan het beweren is. Ook zijn ogen verrieden Everts. Hij keek Otto soms aan als hij sprak, maar vaker schoten zijn ogen langs Otto heen in de richting van De Baas. ‘Is dit waar?’ klonk de zware, geaffecteerde stem van De Baas die bij het stellen van zijn vraag naar niemand in het bijzonder keek. Er volgde een korte stilte die men bij navraag waarschijnlijk om de een of andere reden veelzeggend zou hebben gevonden. De stilte, dat voelde Otto wel, was hem niet gunstig gezind. Hij eindigde pas toen de Baas knikte.


‘Ik hoor niemand ontkennen. Ik geef iemand die het verhaal wil tegenspreken nu de laatste gelegenheid.’ Otto keek de kring rond. Alle medewerkers keken zwijgend voor zich uit. Niemand nam het woord om een lans voor hem te breken. Voor hem aanleiding om zwijgend zijn papieren bij elkaar te rapen en zonder een woord de vergadering te verlaten. ‘Kom na de lunch even bij me, Weerman’ zei de Baas.


Er was geen lunch voor Otto. Hij kreeg geen hap door de keel. De tomatensaus van gisteren kwam vandaag terug in de tomatensoep en was nooit vers geweest. Al het eten in het bedrijfsrestaurant, en dat viel nu extra op, was van bedenkelijke makelij. Zelfs de sla deugde niet. Ze was oud en moest vol nitraat zitten. In combinatie met de uit de diepvries gehaalde smakeloze zalm was ze volgens zijn natuurvoedingsdeskundige kankerverwekkend. Wie at die troep nu? Het waren nooit relaties geweest. Het was als met de saus en de soep. Ze hadden naar hem gelachen, hadden ondersteunende woorden tegen hem gezegd en nu hadden ze hem laten vallen. Hij die altijd een luisterend oor had gehad, begrip had getoond en hun bezwaren had proberen weg te nemen door gesprekken met ze aan te gaan. Maar het had allemaal niets betekend. En Everts bofte dat hij er niet een was van oog-om-oog-tand-om-tand. Hij zou het eigenlijk moeten doen. De aanval openen. Onmiddellijk na de middag. Maar hoewel hij zoon was van een militair was hij geen vechter. Na een half uur stond hij op en vervoegde zich bij de Baas. Die had Otto’s vriend Coen, de personeelschef, bij zich. Beiden zaten in de slecht-nieuws-houding die je op managementcursussen leerde. Die houding van vastberadenheid en bereidheid tot ondersteuning in, zoals dat tegenwoordig heette, het vervolgtraject. Eerst de klap dan de zakdoek, zoiets. Maar Otto zou waardig blijven. Ze zouden niets merken. De Baas schraapte zijn keel. ‘Ik heb de Human Resource Manager laten komen. Ik geef hem graag het woord, Weerman’ ‘Tja’ begon Coen ‘Wat zal ik zeggen? Je bent per slot van rekening een persoonlijke vriend.’ ‘Zeg wat je moet zeggen, Coen. Ik begrijp dat je hier in de hoedanigheid van personeelsmanager zit. Ik kan zaken en prive goed scheiden.’ ‘Goed dan. We hebben geen andere keus dan je uit je functie te ontheffen. Er is geen commitment meer bij je mensen. We hebben tijdens de lunch rondgevraagd en ze vinden je een aardige vent, maar geen manager. Everts neemt tijdelijk de honneurs waar. Uiteraard krijg je een goede begeleiding. We zoeken iets anders voor je. Een, eh…passende functie.’ Otto bleef onbewogen. ´Als die er is´ haastte de Baas zich toe te voegen. ‘Was dat het?’ ‘Nee. Nog niet helemaal. We willen graag jouw kant van het verhaal’ ‘Maar het besluit staat vast’ vulde de Baas aan ‘We kunnen je beslist niet handhaven op die positie.’ Otto glimlachte, zoals een ernstige zieke naar zijn verpleger. ‘Ik heb geen noemenswaardige aanvullingen op de dingen die ik vandaag hoor. Hooguit dat het me verrast.’ ‘Maar er is toch wel een, eh…emotie?’ vroeg Coen met plotseling priemende ogen.


‘Nauwelijks’ loog Otto. Coen keek naar de Baas die naar een artistieke poster van New York keek, waarop de Twin Towers nog niet waren weggewerkt. ‘Otto’ zuchtte Coen ‘Ik wil je voorstellen naar huis te gaan en eerst eens een poosje vrijaf te nemen. Ga maar eens nadenken over de dingen die je voelt. Ik vind dit niet gezond. Je bent volgens mij met het bedrijf getrouwd. Ik sprak laatst met je vrouw en je schijnt zelfs papieren mee te nemen naar je vakantieadres.’ ‘Op zichzelf best positief’ vond de Baas die nog steeds niemand aankeek ‘Maar klaarblijkelijk geen garantie voor wat dan ook.’ ‘Je vertoont alle kenmerken van iemand die onderweg is naar een burn-out. Te betrokken bij je werk, veel inzet, maar geen oog meer voor de signalen uit je omgeving.’ ‘Hoe bedoel je dat precies, Coen?’ vroeg Otto. ‘Dit had je zelf kunnen ontdekken. Je staat bekend als sociaalvoelend en empatisch. Hoe is het dan mogelijk dat je dit is ontgaan?’ ‘Wist ik het maar, Coen.’ ‘Precies, en ik zou maar eens nadenken over de vraag waarom je het niet weet.’ Maar ik heb helemaal geen burn-out, dacht hij. Ik ben kerngezond. En ik wil helemaal niet een maand vrijaf om na te denken. Ooit had hij ‘Inferno’ van Dante Alleghieri gelezen. Daar kwamen zielen in voor die in de eeuwige duisternis geen enkele afleiding meer hadden. Ze hadden alleen zichzelf, hun overpeinzingen en het besef van oneindige uitzichtloosheid. Hij stond op en zei dat hij dan maar ging. Als een man die zojuist de dood van zijn geliefde heeft vernomen, verliet hij de ruimte. Toen hij de deur opende, zei de Baas hem nog dat de organisatie een passende functie voor hem zou zoeken. ‘Op aandringen van Coen’ voegde hij er fijntjes aan toe ‘Een echte vriend, Weerman. Een echte vriend.’


Otto reed de lange weg van Utrecht naar Wijk bij Duurstede, die plotseling erg saai was, en kwam met schele hoofdpijn thuis. Hij schonk zich een glas wijn in om de pijn te verdoven en nam plaats in de leren fauteuil tegenover de rolstoel waarin Joop een brochure las over gehandicaptenvervoer per trein. Op zijn schoot lagen de afstandsbediening van de televisie en van de stereo-installatie. ‘De spoorwegen bekommeren zich helemaal niet om ons’ mopperde hij ‘Het is geen pretje om per openbaar vervoer te reizen met de rolstoel. Ik denk dat het handigst is dat ik voorlopig maar bij jullie blijf wonen. Dat op en neer reizen is echt niets. Je kunt me natuurlijk ook met de auto brengen, maar dat wil ik je niet aandoen.’ ‘De spoorwegen bekommeren zich om niemand meer’ sprak Otto voor zich uit. Hij pakte de locale avondkrant die hij zonder concentratie doornam, eigenlijk alleen maar om niet verder te hoeven praten. Meestal sprak Joop zonder een reactie af te wachten. Aanvankelijk had dat Otto gestoord, nu begreep hij dat het hem in de gelegenheid stelde ongestoord zijn bezigheden te verrichten. Nu ja, bezigheden, hij dacht na over de gebeurtenissen van de afgelopen dag. Hij zag de hoofden van Everts, van de Baas en van Coen; hij herinnerde zich de passieve houding van zijn mensen- ze hadden hem niet beschermd. Hij probeerde de beelden die door hem heen draaiden te veranderen, de zinnen zachter te laten klinken, hij zocht daartussendoor naar verklaringen en vond daarbij in Everts een zondebok. Die had moedwillig de poten onder zijn stoel vandaan gezaagd. Toen het tot hem doordrong dat niets zijn teleurstelling wegnam gaf hij de schuld aan Het Systeem. De wereld was nog altijd een kafkaiaanse bende, bedacht hij, werd nog altijd geregeerd door onwaarneembare destructieve krachten die er Dantes inferno van zochten te maken. Alleen hadden die krachten nu een gezicht gekregen. Wat hij eigenlijk moest doen was, eh...niets. Dat had hij ooit van een verkooptrainer gehoord. Eigenlijk moeten we de wereld laten geworden, had die gezegd en hij had ook gezegd van wie hij het had geleerd: Lao Tse. Otto had een paar weken over Lao Tse gelezen maar toen hij een presentatie moest geven op een middelbare school over beleggingen, kon hij de wereld niet langer laten geworden en verdween Lao Tse uit zijn bewustzijn om er pas nu weer uit te voorschijn te komen. Hij probeerde een techniek uit die training. Je moest in een visualisatie je rivalen in een varken veranderen. Of in een baby met een slabbetje. Hij ging verder. Hij liet Everts bloot stenigen door de mensen van kantoor. ‘Wat ben je stil’ zei Joop ‘Is er iets?’ ‘Ik ben uit mijn functie ontheven’ Zijn zwager keek hem aan, pauzeerde even en haalde toen zijn schouders op. ‘Een arm uit de kom is echt veel erger. En dan nog. Als je een handicap hebt zoals ik valt alles mee. Een arm uit de kom is daar peanuts bij.’ Otto keek van hem weg en nam een slok wijn. Hij zag op de tafel de schillen van een sinaasappel, waaruit hij afleidde dat Karin er niet was. Joop ruimde zelf nooit iets op. ‘Ik ben er niet de mens naar om onze verdrietjes met elkaar te vergelijken’ zei hij zacht.


Joop keek nu ook naar de schillen. ‘Mijn handicap is meer dan een verdrietje, Otto.’ Otto knikte afwezig, stond toen op en deelde mee dat hij een eindje ging rijden met het paard. ‘Ik wou dat ik dat kon’ verzuchtte zijn zwager. Zijn gezicht had de trekken van iemand die de schuld kreeg van een misdaad die hij niet had bedreven.


Hij voerde Lonja de schimmel eerst langs de smalle weg die van Wijk bij Duurstede naar Leersum leidt, maar sloeg linksaf een natuurgebied in. Het paard gehoorzaamde aan de wil van haar getrainde ruiter. De regen liet haar lijf glimmen. Bij de kerk van Overlangbroek liet Otto haar stoppen en bond haar vast. Hij had last van een opkomende hoofdpijn en zijn haar was doornat, maar de regen deed hem goed. Toen hij op een droge plek bij de kerk stond stak hij een filtersigaret op. Al na een paar minuten zou hij zijn vertrokken als er niet een wandelaar was gepasseerd die een praatje met hem begon. Het was een vrouw. Ze liep met haar hond en droeg een sportief regenpak in een blauwe kleur dat haar door de strak aangeknoopte capuchon het uiterlijk gaf van een buitenaards wezen. Hij schatte haar rond de 45. Voor zover hij het kon onderscheiden vond hij haar een aantrekkelijke vrouw. In hun echte-mannengesprekken noemden Coen en hij dat ‘goed geconserveerd’. Ze had nog weinig rimpels en was voorbeeldig opgemaakt, ondanks de regen. Waarschijnlijk het werk van een vandaag bezochte schoonheidsspecialiste, dacht Otto, die wel vaker snel conclusies trok over mensen die zijn pad kruisten. ‘Wat een weer, he’ zei ze. ‘Ja. Geen weer om buiten te zijn.’ beaamde hij, terwijl hij haar zonder belemmering opnam. De hoofdpijn nam toe maar hij wist hem te camoufleren. Ze pakte een zakdoek uit haar jaszak om haar fris blozende gezicht af te drogen. ‘Ik heb u wel eens vaker gezien. U woont bij het Zocherpark.’ beweerde ze vrij plotseling en achteloos want ze schakelde onmiddellijk terug naar het weer. ‘De sneeuw is nu bijna weg’ stelde ze vast ‘Het zal het einde van de winter wel wezen.’ Hij vroeg haar niet hoe ze wist waar hij woonde. ‘Wie weet’ ‘U heeft iets aan uw hoofd, he?’ vroeg ze terwijl ze hem van schuin opzij aankeek. Hij schrok en keek terug. ‘Kunt u dat aan me zien?’ Ze knikte naar zijn rijbroek en pas nu zag hij dat hij die verkeerd om droeg. ‘Dat past niet bij een man als u’ zei ze ‘U lijkt me geen man van verwarring en chaos. Uw kleding is van degelijke makelij, u gaat voor kwaliteit. Dan is een verkeerd aangetrokken rijbroek een opmerkelijke incongruentie.’ Ze wendde haar blik af. ‘Excuses, ik gedraag me impertinent. Ik kan het analyseren niet laten.’ ‘Och, analyseren we niet allemaal?’ vergoelijkte hij ‘Gaat u vooral verder. En trouwens, hoe u dat zegt- impertinent...wie kent dat woord nog?’ ‘Waarom? Geniet u er soms van?’ ‘Anders u wel’ lachte hij ‘Doe het om uzelf te plezieren.’


Ze floot androgyn op haar vingers, wat hij ondanks zijn hoofdpijn aantrekkelijk vond en bijzonder slecht bij haar vrouwelijkheid vond passen. Haar hond, een Hongaarse herder naar hij opmerkte, gehoorzaamde niet maar bleef snuffelen op een plek waar Otto konijnen vermoedde. Ze liet hem ondanks een naderende tractor. ‘Goed. Al wil ik benadrukken dat ik nog nooit aan zo’n raar gesprek met iemand ben begonnen. Maar goed, u vraagt om meer, u krijgt meer. Daar gaat hij. U rijdt paard maar uw haar zit ondanks het slechte weer keurig in model. De kleur van uw huid is gezond bruin, maar uw ogen staan uitgeput. Uw bouw is atletisch maar u zit in elkaar gedoken. U zit, kortom, even niet lekker in uw vel.’ Ze hoestte. ‘Geeft niets’ zei hij ironisch ‘Een arm uit de kom is erger’ ‘Precies’ lachte de vrouw. Hij floot de hond en met een kort en luid bevel ontbood hij het wildvreemde dier dat onmiddellijk kwam. ‘U mist de structuur om een hond te laten gehoorzamen. Dat is geen kritiek. Want waarom zou een rivier een kanaal moeten worden?’ Hij deed soms eigenaardige uitspraken voor een bankemployee.


‘Zonder gekheid’ mompelde hij ‘het is geen pretje’ ‘Tegenslag is nooit een pretje’ wist ze ‘Het is een loutering. Op onze leeftijd is het leven vermindering en afbraak. Onze lichamen vervallen, we raken functies kwijt. Dat te aanvaarden is pijnlijk, maar als het lukt, is het leven meer dan draaglijk. Zelfs comfortabel. Beter dan vroeger eigenlijk’ ‘U bent een optimist’ ‘Nee, nee, een realist. Iemand die de feiten aankijkt en ze vervolgens aanvaardt. Vertelt u eens: wat zit u dwars? Kunt u dat vaststellen zonder emotie, zonder zelfveroordeling, zonder pijn?’ Hij moest nu meer inspanning verrichten om de hoofdpijn te onderdrukken die op migraine begon te lijken. ‘Dat vraagt u op het verkeerde moment.’ ‘Er zijn geen verkeerde momenten.’ ‘Die zijn er wel en dit is er een.’ ‘Dat denkt u maar. Bekijk de zaak eens van een andere kant. Ik weet helemaal niet wat u bent overkomen, maar ik weet zeker dat er een positieve kant aan zit.’ Ze had grote groene ogen. Van een, alweer, buitenaards soort groen. Hij had wel eens van die televisieprogramma’s gezien waarin wezens van een andere planeet een mensengedaante aannamen, bijvoorbeeld om onderzoek op aarde te doen naar de menselijke soort. Zij zou zo’n wezen kunnen zijn. ‘Weet u’ zei hij beleefd ‘Ik ben niet iemand die er erg van houdt zaken die niet positief zijn van de positieve kant te bezien. Ik heb daar simpelweg de naïviteit niet voor.’ Ze schoot in de lach. ‘U bent een diplomaat’ vond ze ‘U geeft weinig prijs.’ ‘Ach, u mag het best weten. Ik ben uit mijn functie ontheven.’ ‘Uit uw functie ontheven? Ontslagen?’ ‘Dat nog niet. Mijn afdeling had bezwaren tegen mijn manier van functioneren en heeft het vertrouwen in me opgezegd. Ik moet nu een maand naar huis.’ Ze peilde hem van schuin opzij. ‘En had u een belangrijke betrekking?’ ‘Och. Een gewone managementfunctie.’ ‘Lastig’ leefde ze mee ‘Heel lastig. U zult nu wel aan zichzelf twijfelen.’ ‘Ik twijfel altijd aan mezelf’


‘Dan is het extra lastig’ beweerde ze ‘Weet u, ik heb het gevoel dat ik u ken en dit zeg ik niet uit verkeerde bedoelingen zoals mensen die elkaar aantrekkelijk vinden. Ik heb het idee dat ik begrijp wat u voelt en ik denk dat u het niet gemakkelijk heeft.’ Nu was de hoofdpijn niet langer te harden. Hij had het stadium bereikt waarin de pijn zo drukkend werd dat concentratie op een gesprek simpelweg niet meer lukt. Hij begon nu zelfs vlekken te zien, hoorde de stem van de ander iets onverstaanbaars zeggen en toen ging de wereld der verschijnselen op in een stilstaand beeld dat met een klik van het bewustzijn tot duisternis stolde. Er was niets meer, zelfs geen bewustzijn dat dat vast kon stellen.


Eindelijk waren haar broer en vader weer naar bed en kon ze nadenken over de gebeurtenissen van een paar weken geleden waarop ze tot haar eigen verwondering nogal apathisch had gereageerd. Ze had de verontrustende dingen genomen zoals ze waren gekomen. Zoals altijd. Zoals het gezwel van haar vader, de plotselinge hartstilstand van haar moeder en de verlamming van het onderlichaam van haar broer. Om het lijden over al dit ongeluk te verlichten had ze zich volledig geweid aan datgene waar ze goed in was: de verzorging van haar familieleden. Dat nu ook haar man een kans had op een blijvende verlamming veranderde haar situatie niet echt: het kwam uiteindelijk allemaal op haar neer. Als zij ziek werd, verging de wereld. En dus werd ze niet ziek. Ze was een tanige vrouw van 50 die beslist nog werd opgemerkt door de mannen van Wijk bij Duurstede. Ze had goed gevormde benen, was slanker dan veel andere vrouwen van haar leeftijd, had kort zwart krullend haar en donkere bruine ogen. Ze had een rustige maar doelgerichte manier van bewegen. Geen overbodige bewegingen, geen gedrag dat als verleidelijk kon worden uitgelegd, geen gerichtheid op dingen die huwelijken ontwrichtten zoals alcohol, cafébezoek en overspel. Ze gaf een inhoud aan haar leven door de mensen uit haar directe omgeving te verzorgen. Dit op zichzelf leverde haar veel bewondering op van haar omgeving. De mensen om haar heen vonden haar heel sterk en opofferingsgezind en dat gold onder hen als een belangrijke waarde. Het had haar zelfs een prijs opgeleverd. Er was een televisieprogramma dat iedere week iemand beloonde die veel voor zijn medemens deed. Het was van een evangelische zender, werd gepresenteerd door een reformatorische, tot trendy showmaster omgevormde pastor die vroeger een baard droeg met sandalen. Het heette: ‘Heb u naaste lief, meer dan u zelf’. Iemand moest je opgeven, dan kon je een prijs winnen. Otto had haar opgegeven, ze had gewonnen en was op televisie gekomen. Met haar zware stem had ze hartelijk bedankt zonder ook maar een spoor van emotie op haar gezicht. ‘Ik vind het maar raar’ zei ze ‘Het is toch normaal om mensen te verzorgen’ Haar broer was het met haar eens. Hij vond het heel vanzelfsprekend dat gehandicapte mensen door ‘mensen zonder een belemmering’ werden geholpen. De prijs vond hij maar ‘flauwekul’ zoals hij tegen de flitsende pastor zei.

Ze had haar broer net naar de stal gebracht. Haar vader sliep al. De laatste nachten van zijn leven. Zo ging het op aarde. Je werd geboren, dan ging je van alles doen en je stierf. Misschien nog een hemel daarna, maar beslist geen hel. Daar geloofde ze niet in. Soms, zoals vanavond, na een ingrijpende gebeurtenis werd ze meditatief en filosofisch. Ze zette dan geen Mozart op, zoals meestal, maar een requiem. Verdi of Faure. Dit was een kant van haar die de meeste mensen niet kenden. Ook Otto niet. Het herseninfarct van Otto was natuurlijk een schokkende gebeurtenis geweest. Maar zij had niet geschokt gereageerd. De rust waarmee ze de dingen opnam verwarde haar. Nu, een paar weken later, zat ze –te koel en berekenend vond ze zelf- na te denken over de gevolgen van de dingen die haar man waren overkomen. Die vielen op de keper beschouwd wel mee. Ze hadden goede verzekeringen dus het geld ging gewoon door. Ze had zichzelf ook al betrapt op gedachten die te afschuwelijk waren om rond te vertellen. Vooral de gedachte dat hij eigenlijk maar beter dood kon


zijn, dat kon je niet zeggen. Ze had die gedachte wel eens eerder gehad. Gelukkig dat ze toch ook wel veel van hem hield. Zijn gedrag in het ziekenhuis was gĂŞnant. Hij viel de vrouwelijke verpleegkundigen voortdurend lastig met intimiderende opmerkingen. Niets voor Otto. Het hoorde bij het ziektebeeld, beweerde de dokter. Hij kon zich niet inhouden. Ook had hij nog even aan geheugenverlies geleden. Toen wist hij niet meer wie ze was. Ze vond het niet eens erg. Wel lekker rustig eigenlijk. Gek toch, na zoveel jaren huwelijk zo weinig betrokkenheid te voelen. Er was vast iets mis met haar. Er was vast iets mis met haar, maar met wie niet?


Het licht was voortdurend scherp en sneed pijnlijk in de kloppende wond die zijn waarneming was. Vooral nu die interessante dame weer aan zijn bed zat was dat maar lastig. ‘Waar is die slet van een zuster?’ riep hij uit ‘Ligt zeker weer te bed met die specialist. Er wordt wat af gerotzooid hier. Die specialisten stoppen hem overal in.’ Waar kende hij haar toch van? Zijn vrouw had hij nu inmiddels wel geïdentificeerd. Aanvankelijk had hij met enige tegenzin moeten geloven dat hij met haar getrouwd was, maar nu herinnerde hij het zich ook. De man in de rolstoel die steeds meekwam was hem ook niet helemaal vreemd. Hij geloofde ze maar als ze zeiden dat hij Otto’s zwager was. Otto vond hem inmiddels onuitstaanbaar en negeerde hem. ‘U ziet er heel wat beter uit dan de laatste keer dat ik u zag, vier weken geleden, toen u aan het paardrijden was.’ ‘Ik voel me anders nauwelijks beter. Ik wil hier weg. Ze nemen een loopje met me, weet u? Het eten is onverteerbaar. Altijd hetzelfde in ziekenhuizen. Het zijn de ranzige happen uit de tijd van mijn jeugd. Piepers, groente en draadjesvlees. En zoutige jus om het geheel op smaak te brengen. Het toetje sla ik altijd af, want je hebt maar zo salmonella in je lijf.’ ‘U moet zich niet zo opwinden. Dat keert zich uiteindelijk alleen maar tegen u.’ ‘Ja, u hebt makkelijk praten. Maar het is me een vreemde soort, die verpleegkundigen van vandaag de dag. Ze laten je gewoon creperen. Ik heb al verschillende keren gevraagd of ze de zonneschermen naar beneden willen doen, maar dan zeggen ze dat het niet nodig is. Het regent, meneer Weerman, dan doen we de zonneschermen niet dicht. Van dat gedoe. Op d’r donder moeten ze hebben.’ ‘U overdrijft. Ze doen geweldig hun best.’ ‘Hun best? Hun best? Ja, bij de specialisten doen ze hun best.’ Hij voelde de woede in zijn hoofd. Het trok naar de rechterkant waar iemand een drain had aangebracht. Hij had zichzelf in de spiegel bekeken en hij vond de deuk in zijn kop een smet op zijn uiterlijk. Otto was ook voor het herseninfarct een ijdeltuit. Dat wist hij, want voor het herseninfarct mopperde hij ook vaak op zijn uiterlijk dat hij zich goed herinnerde, want het had geen drain. Hij voelde maar steeds woede. Reeds de geringste gedachte bracht hem voorbij de grens der redelijkheid en, wat markanter was, hij was het er volledig met zichzelf over eens. Vooral de zusters, in zijn ogen slechts geschikt voor de bevrediging van wellustige specialisten, bewezen van moment tot moment dat ze recht hadden op zijn primaire reactie. Hij had ooit iemand gekend die na een hersenbloeding zijn gezichtsvermogen had teruggekregen. Zoiets was met hem ook aan de hand. Hij zag de dingen eindelijk in hun ware gedaante. Ze waren ontdaan van iedere schijn. Eindelijk kon hij de dingen doorgronden. ‘Íedereen’ zei hij tegen de vrouw aan zijn bed ‘Iedereen zou eens een herseninfarct moeten krijgen. Jammer voor je geheugen, maar wat een helderheid ontvang je.’ ‘Het is een hele ervaring’ bevestigde de vrouw.


Er kwam een zuster binnen. Een tanige dame van begin 40 met een blonde paardenstaart en doordringende blauwe ogen in een bleek gelaat. ‘Zo zuster, was het lekker? Heeft dokter Sloopkrimp je opwindend te grazen gehad?’ De zuster negeerde de vraag. Ze begon het bed naast het zijne af te halen. ‘Hebt u goed geslapen, meneer Weerman?’ ‘Beslist niet. De zonneschermen moeten dicht. Anders kan ik op de dag niet slapen. Trouwens, dat interesseert je toch niet. Je hebt wel wat anders te doen. Je moet de specialisten ontvangen. Tussen je benen bedoel ik.’ ‘Nou, nou, meneer Weerman, rustig aan. De zuster doet gewoon haar werk.’ zei de bezoekende dame die hij zelfs nog even een moment voor zijn echtgenote had gehouden. ‘Niks rustig aan!’ riep hij uit ‘Ze hebben geen moraal meer, die wijven.’ Toen greep hij naar zijn hoofd dat een einde maakte aan deze ongeremdheid. ‘Laat hem maar mevrouw Sappho’ hoorde hij de zuster zeggen ‘Het hoort bij het ziektebeeld. We nemen het hem niet kwalijk. Het gaat over.’


Enige weken later was hij al een stuk opgeknapt. De specialist die aan zijn bed zat, deelde hem mee dat hij over een paar dagen naar huis kon. ‘De ergste dingen zijn voorbij’ deelde die mee, opmerkelijk veel warmer dan Otto hem had leren kennen ‘U bent eigenlijk weer gezond. De verpleegkundigen hebben met name de laatste anderhalve week geweldige progressie gezien. Uw geheugen beter dan ooit en ook andere functies herstellen zich.’ Otto schoot zonder te weten waarom in de lach bij het woord functies. ‘Een kennis van me zei dat ik de zusters nogal heb beledigd. Ik wil ze graag een bos bloemen geven.’ ‘Ach, ze zijn het op deze afdeling wel gewend. Seksuele ontremming hoort er bij, meneer Weerman. Net als tijdelijk geheugenverlies. Maar dat alles is nu gelukkig achter de rug.’ De specialist nam het stapeltje papieren tot zich dat aan de zijkant van zijn bureau lag. Het bleek het dossier van Otto. Hij zette zijn bril op en zijn gezichtstrekken werden ernstiger. ‘Niettemin zult u rekening moeten houden met veranderingen. Zo zouden de epileptische aanvallen kunnen aanhouden, vooral als u zich mentaal teveel belast. Ik heb van uw echtgenote begrepen dat u nogal graag achter de computer zit. Daar zit beslist een zeker risico. En ook paardrijden is gevaarlijk. Wanneer u op het paard een aanval krijgt kunt u vallen. Dat moet u maar voorkomen. Verder kunt u nog volop genieten van het leven.’ Otto hoorde de woorden aan en keek erbij alsof er nog enige overweging over mogelijk was. Zoals bij een niet goed doordacht maar al wel genomen bedrijfsbesluit, waarover –althans in Nederland- nog te discussiëren viel. De woorden ‘genieten van het leven’ klonken vreemd in zo’n context over risico’s. Vooral als die risico’s je favoriete bezigheden waren. Nooit meer paardrijden, niet meer computeren. Dat waren mokerslagen. Nu zijn geheugen weer optimaal functioneerde, besefte hij heel goed wat dat betekende. Hij zag zichzelf al in zijn woonkamer zitten, met een zwager die voortdurend de discussie zocht. Hij zou het infarct van Otto aangrijpen om de aandacht op zijn eigen handicap te vestigen. Dat was de manier waarop zijn zwager van het leven genoot. En Karin die het allemaal registreerde en zich verantwoordelijk voelde en zou gaan bemiddelen, ook als er niets te bemiddelen viel. Mannen voeren oorlog, openlijk, stilzwijgend, en de vrouwen sussen en stichten vrede. Hij wist het, hij begreep het, hij doorzag het en hij zou het niet veranderen. Het waren uiteindelijk ook de vrouwen, zo was zijn overtuiging, die de omgevingen schiepen waarin ze vrede hadden te stichten. Het was Karin die verantwoordelijk was voor het samenzijn van Otto en haar familie. Dan zorgde ze er ook maar voor! Genieten van het leven. Het leven. De mens zwierf rond in biotopen vol tegengestelde belangen en verlangens. ‘Weet u’ zei hij tegen de specialist ‘U hebt het over genieten. Ik geloof daar niet zo in. Misschien kan ik beter gewoon beter worden en de waan van alledag accepteren. Mag ik eigenlijk werken?’ ‘Nog niet. Maar dat zit er zeker in. Van uw werkgever heb ik begrepen dat men al ander werk voor u zocht. Men heeft mij de garantie gegeven dat u mag blijven. Uw staat van dienst is van dien aard dat ontslag niet im Frage is. Dat is goed nieuws. We maken het hier erger mee.’


Erger. Daar moest je je dan maar mee vergelijken. Met erger. Hij nam de specialist op. Zijn lange witte jas hing open. Het was een slanke man; het type dat ondanks de jaren goed geconserveerd bleef, bijvoorbeeld omdat hij vaak op de tennisbaan te vinden was. Hoe vaak bracht hij dergelijke boodschappen over? Het ging hem gemakkelijk af. Die losheid, dat achteloze. ‘Zo zouden de epileptische aanvallen kunnen aanhouden, vooral als u zich mentaal teveel belast.’ Alsof hij een regenbuitje aankondigde. Och, meneer, u zult nog wel eens een epileptisch attakje moeten doorstaan. Dan zult u wellicht een plasje doen in aanwezigheid van uw collegaatjes, een beetje op de grond liggen te kronkelen, wat rare kreetjes slaken. En die seksuele ontremming, dat is geen probleem, hoor. De zusters zijn het wel gewend dat u ze verbaal aanrandt. Daar doen ze niet moeilijk over. Zijn taal ving de werkelijkheid op een manier dat je geen notie had van de aard die werkelijkheid. ‘U moet eigenlijk blij zijn. Het loopt niet altijd zo goed af. ‘

Later die dag kwam Karin hem halen. Thuis stonden er bloemen op tafel. ‘Fijn dat je er bent’ zei zijn zwager ‘Mooi hè, die bloemen?’ Hij keek de achtertuin in en voegde er met zachtere stem aan toe dat hij zelf eigenlijk nooit bloemen kreeg. Otto negeerde het.


De eerste collega die na een paar dagen tegen het middaguur op bezoek kwam was Coen. Otto zag hem uit zijn auto stappen met een goed gestreken kostuum en voor zijn doen glimmende schoenen. Hij trok een gezicht dat Otto goed van hem kende. Het was een gezicht dat hij vroeger vaak trok als hij met Otto de vrouw van een overleden collega ging condoleren of bezocht vanwege een ernstige ziekte. Coen had een goed gezicht voor begrafenissen. Toen hij Otto zag stak hij zijn hand op en gaf een soort knipoog met beide ogen tegelijk. Waarschijnlijk had hij de knipoog nooit echt onder de knie gekregen. Otto had aanvankelijk wat moeite gehad om zich de precieze gebeurtenissen op zijn werk, kort voor zijn herseninfarct, voor de geest te halen. Later lukte dat beter. Hij zou achteraf gezien verheugd moeten zijn geweest met de bemoeienissen van Coen en hij begreep van zichzelf niet goed dat hij dat niet was. Zoals wel vaker riep Coen een ambivalent gevoel bij hem op. Iedereen roemde zijn sociaalvoelendheid en kijkend naar de dingen die hij deed moest hij beslist sociaalvoelend genoemd worden, maar Otto had altijd het gevoel dat het hem minder om de ander ging dan om zichzelf. Het begrafenisgezicht dat zijn handdruk bij de begroeting begeleidde bevestigde dat beeld. Het was een gezicht met een mimiek die te goed bij medeleven paste om echt te zijn. ‘Wat fijn om je weer te zien’ zei Coen. Zijn stem was zacht en had iets bezwerends. Alsof hij iets in het bijzonder wilde benadrukken dat niet gezegd kon worden maar van het allergrootste persoonlijke belang was. ‘Kom binnen. Karin heeft de koffie al klaar.’ Toen ze eenmaal zaten, met Karin en haar broer als starende maar zwijgende getuigen, ging het een poosje over algemeenheden zoals het weer, de aanslag op een politicus, de toegenomen slimheid van terroristen, kortom: onderwerpen waar de wereld gedwongen is om kennis van te nemen zonder er invloed op uit te kunnen oefenen. Pas na een poosje schakelde Coen over op Otto’s situatie. Hij sneed het aan alsof het om een buitengewoon delicate aangelegenheid ging. ‘Je gaat behoorlijk vooruit, Otto. Dat moet wel gevolgen hebben voor je werksituatie. Mogelijk kan je binnenkort weer aan de gang.’ ‘Veel te vroeg’ zei Otto ‘Ik heb nog steeds epileptische aanvallen.’ ‘Daar is mee te leven. Ik weet zeker dat je ervan op zou knappen, van werken.’ Hij knikte naar Karin die met haar rug naar hun toe stond, en trok met zijn wenkbrauwen als om duidelijk te maken dat Otto dan ook van haar verlost zou zijn. Dat moest hem kennelijk overtuigen. ‘Ik heb altijd van werken gehouden, maar ik denk er geen moment aan, moet ik je zeggen.’ ‘Maar met het oog op je...jezus, Otto, ik hou er helemaal niet van zo te praten, maar toch...met het oog op je fysieke gesteldheid moet je toch maar weer zo snel mogelijk revalideren.’ ‘Van wie moet dat?’ ‘Het bedrijf, en ik weet hoe lullig het klinkt, is geen filantropische instelling. Het bedrijf is een bedrijf. Ieder bedrijf, hoe aardig het zich ook voordoet, heeft maar een doel: winst maken. Daar is het een bedrijf voor. Maar het kan natuurlijk niet tot in de oneindigheid doorgaan met zijn winst op te maken


aan zijn personeel. Ik bedoel dit niet zo hard als ik het nu zeg. Integendeel, ik ben geweldig bij je betrokken. Ik heb er slecht van geslapen, van dat akkefietje van jou. Maar dat zijn privé-gevoelensdat heeft god betere niets te maken met zaken doen. En bedrijven doen zaken. Hard maar waar. Als iemand dat in de loop van de jaren is gaan beseffen, zijn het wel personeelsmanagers zoals ik. Ik sta dat nu omzichtig uit te leggen, maar volgens mij begrijp je dat wel.’ Otto knikte, maar nam weer de voor hem zo typerende houding aan van de ‘penseur’. Coen lachte. ‘Weer helemaal Otto. Dat bedachtzame. Prachtig.’ De lach bleef even en verdween op een gelijkmatige manier, waaruit Otto afleidde dat het een natuurlijke lach was. Een lach die stamde uit de jeugd toen een lach nog niet plotseling wegstierf door zorgen of effectbejag. ‘Vind je het trouwens bezwaarlijk dat ik een sigaar opsteek?’ ‘Dat is niet goed voor Otto, Coen’ riep Karin uit de keuken. Zij wist de gezondheid van anderen altijd beter te bewaken dan die van zichzelf. Coen keek Otto aan. ‘Kom, kom, een sigaartje moet toch kunnen. Ik rook hem niet over mijn longen’ antwoordde de personeelschef glimlachend, waaruit Otto afleidde dat hij een grap maakte. ‘Maar wij wel’ hield Karin vol ‘En de arts heeft Otto nadrukkelijk te kennen gegeven niet in rokerige ruimtes te zitten.’ Op dat moment kwam Otto’s zwager binnen. Hij nam onmiddellijk het woord. ‘Ach, Karin, dat zeggen ze ook altijd over mij, dat ik niet in de rook mag zitten. En ik heb echt iets. Laat die man toch een sigaartje roken. Niemand wordt daar slechter van.’ Coen had de vlam al in de sigaar. ‘Sorry hoor, Otto’ excuseerde hij zich, al waren de woorden niet als excuus bedoeld maar meer als een retorische vraag om permissie tot iets waarvan hij veronderstelde dat het de grenzen van Otto overschreed ‘Maar ik vind dat die invalide meneer het goed begrijpt. Invaliden worden soms niet voor vol aan gezien, maar ik zeg je dat dat volkomen ten onrechte is. Invaliden weten de dingen op juiste waarde te schatten. Wij normale mensen hebben daar geen idee van.’ Karin kwam binnen met de thee op een dienblad waarmee een lifestyleblad had geadverteerd, dat wel eens country fairs organiseerde. Daar konden normale mensen wijn proeven op dure laarzen die ook wel voor de jacht werden gebruikt. ‘Je maakt een vreemd onderscheid, Coen’ zei ze ‘En je gebruikt het verkeerde woord. Het is geen invalide, maar mensen met een beperking.’ ‘Daar ben ik het niet mee eens’ zei Otto’s zwager ‘Beperking zegt te weinig over de aard van ons probleem. Jij hebt immers ook beperkingen.’


‘Maar welk woord gebruik jij dan?’vroeg Coen in een discussie die Otto met de seconde meer ging tegenstaan. Hij begon naar mogelijkheden te zoeken om zich aan het gesprek te onttrekken. ‘Ik gebruik er eigenlijk geen woord voor’ antwoordde Karins broer die zich aangemoedigd voelde door de aandacht van Coen en daardoor vol zelfvertrouwen de praatstoel innam. ‘Het is al vervelend genoeg om een handicap te hebben. Om er dan ook nog zelf woorden aan te geven is wat al te pijnlijk, vindt u niet?’ ‘Hoe dan ook, een beperking of invalide, u hebt een goede reden om thuis te zitten.’ stelde Coen vast. Wat mankeerde zijn personeelschef toch? Wat was er van hem geworden? Vroeger was hij een en al betrokkenheid. Een sociaalvoelend mens dat geen moeite teveel was om mensen met raad en daad bij te staan om zich ‘plezierig te voelen in het arbeidsproces’, zoals hij dat destijds verwoordde. Toen waren ze ook vrienden geworden. Nou ja, vrienden- meer dan collega’s. Maar nu zat Coen daar maar zo’n beetje de Baas na te praten & te vertellen dat het bedrijf een bedrijf was en dat je om thuis te zitten een goede reden moest hebben. Open deuren, clichés, maar uit zijn personeelsmond klonk het maar vreemd. Was het niet dezelfde mond waaruit heel veel jaren geleden sympathie had doorgeklonken voor outcasts en mensen die ‘voor zichzelf kiezen en zich langdurig ziek melden omdat ze gewoon niet in het systeem passen’? Wat was er toch aan de hand? Was de tijd werkelijk veranderd? ‘Ik ga mij nog niet beter melden, hoor, Coen’ Coen wendde zijn blik van Joop naar Otto die hij kort vorsend aan keek. Otto keek rustig maar vastbesloten terug. ‘Ik ga mij nog niet beter melden’ herhaalde hij ‘Ik weet niet met wat voor plan je bent gekomen, maar het lijkt erop dat je wel met een plan bent gekomen en ik heb een eigen plan.’ Coen fronste. ‘Lastig’ zei hij slechts. ‘Waarom lastig?’ ‘De Baas twijfelt aan je instelling. We zien hem nooit, zegt de Baas. Getuigt dat van betrokkenheid? Dan verdedig ik je natuurlijk. Hij heeft een infarct gehad, Baas, zeg ik dan. Natuurlijk, antwoordt hij op zijn beurt, we hebben allemaal wel eens wat. Het bedrijf is goed voor hen die goed zijn voor het bedrijf, maar die Weerman, zegt de Baas, wat is daar toch mee aan de hand de laatste tijd.’ ‘De Baas kan de pot op’ Coen schudde het hoofd. ´Dit kan niet hoor, Otto´ begon zijn zwager te overtuigen ´Dit is geen instelling´


Karin liep er zo neutraal mogelijk tussendoor koffiekopjes op te halen. Ze had op dit ogenblik eigenlijk aan alle drie de mannen een hartgrondige hekel. Schenken jullie je eigen koffie maar, dacht ze, met je oorlogjes en je mannenpraatjes. ´Het lijkt me verstandig dat jij je er buiten houdt, Joop. Zolang je mee eet uit de ruif die ik gewrocht heb...´ Joop zweeg. ´Het bedrijf. Het bedrijf heeft die ruif gewrocht.´ onderbrak Coen hem, maar Otto maakte zijn zin af. ‘De Baas kan de pot op’ herhaalde Otto, maar nu met een voor hem ongebruikelijke felheid. ‘Het gaat fout met je, vrees ik’ durfde Coen even ad rem als zacht. ‘Met wie gaat het eigenlijk fout, Coen?’ vroeg Otto, nu zonder stemverheffing ‘Met mij, met jou, met wie? Weet je nog dat je 10 jaar terug een heel pleidooi hield voor een psychisch afgekeurde exwiskundeleraar. Dat was een echte grootheid, vond je. Een man die de saaie Proust las en de onbegrijpelijke Paul Celan. Ik heb ze naar aanleiding van je uitspraken gelezen, die twee.’ ‘Maar tijden veranderen, Otto’ ‘Laat me uitpraten. Ik ben nog niet uitgesproken of je hebt je woordje al klaar.’ ‘Dat komt doordat ik de dingen heb doordacht, Otto. Eindeloos heb doordacht. Ik heb altijd geloofd in de vaste loop der dingen. De laatste tijd echter zie ik het allemaal anders. Er is geen bestendigheid, geen vaste plaats of tijd. De dingen veranderen en de dingen moeten ook veranderen. In de hele geschiedenis was er nog nooit een ogenblik hetzelfde. Dat is beangstigend en toch ook weer niet. Als je zoiets omarmt komt het allemaal goed. Kijk naar Joop. Hij rijdt met zijn rolstoel door de permanente veranderingen heen alsof ze niet plaatsvinden. Prachtig. Prachtig.’ Otto bevroor. ‘Die man heeft nooit anders gedaan dan zich beklagen over zijn onveranderbare omstandigheden. Ook hij kan de pot op.’ ‘Kan er ook iemand niet de pot op?’ vroeg Karin, die zich dan uiteindelijk toch maar in het gesprek mengde. En hoewel zij zich aan alle drie de mannen ergerde, durfde zij alleen haar man aan en tegen te spreken. Dit zou zijn positie in de discussie ernstig hebben verzwakt, ware het niet dat hij zich inmiddels had verzoend met de status van een roepende in de woestijn. ‘Jullie zijn allemaal besmet met hetzelfde virus’ zei hij. ‘Je lijkt Everts wel. Hij stond vorige week het verkeer te regelen. Hij heeft voortdurend het idee dat niemand hem begrijpt. Hij schrijft romans in de nacht. Als zijn vrouw...’ ‘Het virus van de mondigheid. Het virus van precies weten hoe je reageren moet om de ander het zwijgen op te leggen. Dat je je eigen mening mag hebben en zo. Maar wie wil echt een mening hebben? Wat moet je in godsnaam met een mening? Het enige effect dat je ermee sorteert is dat je een ander uitlokt het met je eens te zijn of het met je oneens te zijn. Wil je dat? Is dat wat je zoekt?’


‘Mijn hemel’ zei Karin ‘Hij slaat los’ ‘Dat is door dat met die hersenen, hoor’ zei Joop ‘Welke hersenen?’ vroeg Karin cynisch. Toen stond Coen op. ‘Het wordt tijd om te gaan’ zei hij. ‘Ja’ beaamde Otto ‘Ik begeleid je even naar de deur.’

Bij de deur keek Coen Otto aan, schudde het hoofd terwijl hij een wenkbrauw optrok en kort zuchtte. ‘Ik maak me zorgen om je, Otto.’ ‘Dat heb ik begrepen’ zei Otto nonchalant ‘Een kwestie van perceptie volgens mij.’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Jij ziet het zus, ik zie het zo. Dat bedoel ik.’ Coen haalde zijn schouders op. ‘Ik begrijp je niet. Maar...’ Hij knikte met zijn hoofd in de richting van de woonkamer die door de gesloten deur was onttrokken aan het zicht. ‘...ik begrijp het. Je thuissituatie is nu niet bepaald om over naar huis te schrijven.’ Precies, zei Otto, die onmiddellijk begreep dat Coen dit idee zou doorbrieven aan de Baas.

Toen Coen was weggereden in zijn niet bij zijn oude idealen passende nieuwe automobiel –vier jaar daarvoor had hij uit principe nog niet eens een rijbewijs- dacht Otto aan de afstand die was ontstaan tussen de twee mannen. Wat die afstand precies inhield wist hij niet. Hij kon zichzelf niet beoordelen. Coen wel. Een ander is altijd makkelijker te beoordelen. Die zie je. Jezelf zie je niet. Coen was zakelijker geworden. Coen zag geen mensen meer. Coen zag fenomenen. En had daar ideeën over gekregen . Zoiets.


Een paar dagen later stopte er een splinternieuwe Bentley voor de deur. (Karin was met Joop een dagje uit varen op een gehandicaptenschip.) Het was De Baas. Met de ranke en lange gestalte in een nieuw donkerblauw kostuum, het goedgekamde lichtgrijze haar onlangs weer geknipt en met de handen gevouwen voor de gulp stond hij daar. Hij had grijsblauwe ogen en een gerimpelde bruine huid, alsof hij net van vakantie terug was, maar dit was niet het geval want de Baas ging nooit op vakantie. Mijn werk is mijn vakantie, placht hij te zeggen. ‘Zo, Weerman’ begon hij ‘Het verhaal van de Human Resource Manager...’ Hij doelde op Coen, vroeger gewoon personeelschef. ‘Het verhaal van de Human Resource Manager was zo verwarrend dat ik maar even persoonlijk poolshoogte kom nemen.’ Otto die door een kier had gekeken bewoog de deur nu verder open. ‘Komt u binnen’ zei hij beleefd. Opgevoed door een strenge, op rechtvaardigheidsgevoel terende douanebeambte, was Otto tot beleefdheid en respect geneigd in het contact met de Baas. Hij had hem, voor zover hij zich kon herinneren (maar hoe betrouwbaar was zijn geheugen nog?), nooit tegengesproken. De Baas liet zich dat maar een keer zeggen. Hij stond binnen voor Otto er erg in had, en toch was het geen man met een hoge bewegingssnelheid. ‘Ga zitten´, deed hij maar de baas zat al. ´Wil je koffie?’ vroeg hij toen maar, terwijl hij opmerkte hoe glad hij de Baas vond, maar dat verdrong hij want het zou maar innerlijke conflicten geven. ‘Nee, nee, geen koffie. Je weet wat koffie met het gestel doet? Met je infarct moet je toch weten wat koffie met een mens kan doen. Doe maar een kopje thee. Met een wolkje melk om het looizuur te temperen. Dat verdraagt de maag beter. De maag is de poort van de spijsvertering, nietwaar?’ De Baas zorgt goed voor zijn lichaam. Dat zal zijn kracht wel zijn. Niemand zorgt goed voor zijn lichaam, alleen de Baas. Die denkt na over wat de maag verdraagt. Otto hoorde het zichzelf denken en besefte dat hij een poging deed. Een poging om te doorgronden waarom de Baas zijn status van Baas wist waar te maken. Wat maakte zijn Baas menselijk, dat vroeg hij zich af. Hij zou hem straks voor de spiegel eens nadoen. Misschien zou hij hem dan begrijpen. Otto liep naar de keuken, schonk de theeketel vol, zette hem op de kookplaat die hij met een geroutineerde draai aan de knop aan deed. Hij liep naar de kamer terug en zag hoe de Baas zijn nagels bestudeerde. ‘Je woont hier knap, Weerman. Je ziet maar weer waar zo’n contract voor onbepaalde tijd toe leidt. Je hebt het maar goed bij ons.’ ‘Ik klaag niet over de voorwaarden’, glimlachte hij.


‘Daar ben ik blij mee. Overigens, er is geen enkele redenen om te klagen. Integendeel, we hebben een aantal jaren teveel betaald voor wat ze doen. Dat gaan we nu recht zetten door een extra inspanning van de mensen te vragen. En niet alleen dat, wij zijn bezig de afdeling inkoop te reorganiseren. Die gaat de uitgaven bewaken als een bandog. Kent u ze nog, die bandogs. Verkeerd gefokte vechthonden met een ontroerend kwetsbare kop. Moordwapens wanneer ze niet in goede handen zijn.’ Hij keek schuin omlaag, naar de revers van zijn (zo te zien) onlangs gestoomde colbert. Van deze afstand zag Otto niets, maar de Baas kennelijk wel want met zijn vingertoppen veegde hij er iets af.

Weerman. Dat kan niet in deze tijden. Dat heeft de Human Resource Manager je kennelijk niet kunnen duidelijk maken. Dat is dodelijk. Een Human Resource Manager is daar uiteindelijk voor, nietwaar?’ Otto begreep zelf niet goed waarom hij Coen verdedigde. ‘Hij heeft anders van alles geprobeerd. Het was best een confronterend gesprek.’ De Baas lachte. Een van zijn snijtanden was vervangen door een slecht in het witte gebit passende crèmekleurige stifttand. Onaantrekkelijk kwam het voorwerp bloot, toen de Baas grijnsde. ‘Confronterend. Jaja, dat zal het wel geweest zijn, dat gesprek. Maar effectief, Weerman, was het ook effectief? Overtuigde hij je bijvoorbeeld?’ ‘Niet echt. Maar daar mag u hem niet op beoordelen.’ ‘Hij vertelde me dat je hem had gezegd dat de baas de pot op kon. Heb je dat gezegd?’ ‘Ik geloof het wel. Maar ik was geïrriteerd.’ ‘Dat had hem niet mogen ontgaan. Je sorteert nooit enig effect als iemand last heeft van een emotie. Anyway…’ Als Otto ergens bedenkingen bij had was het tegen de luchtige en vanzelfsprekende wijze waarop mensen het Nederlands vervingen door Engels. Van mensen die in de internationale handel werkzaam waren kon hij het nog enigszins begrijpen. Maar hier betrof het een stopwoordje. Tegelijkertijd besefte hij dat het geen enkele betekenis of zin zou hebben om dit kenbaar te maken. De Baas was volstrekt ongevoelig voor dergelijke zaken. ‘Minor things’ noemde hij die. Je had geld en aandelen en winstcijfers, de rest was ‘absolutely minor’. ‘Anyway, de Human Resource Manager zal vervangen worden. Te soft.’


‘Ik vind hem juist veel zakelijker geworden, ‘ wierp Otto nog tegen, maar die opmerking viel niet in zijn voordeel uit. ‘Dat zegt beslist iets over jouw zakelijkheid. Maar Otto…’ (zelden noemde de Baas zijn naam),’… laten we to the point komen. Ik ben hier niet gekomen om bellen te blazen. Niettegenstaande het feit dat ons bedrijf mooie jaarcijfers heeft kunnen presenteren, maken we nog steeds te veel kosten. We moeten snel snijden in het personeelsbestand. Dat is nu van het grootste belang.’ Hij keek Otto nu voor het eerst recht aan. ‘Je begrijpt dat je sinds je ziekte behoorlijk op het budget drukt. Daar hoeven we niet moeilijk over te doen. Het geeft ook niet, want je bent echt ziek en we hebben als zorgverzekeraar ook een sociale functie. Het is immers niet goed voor je public relations wanneer je mensen zoals Otto Weerman…’(toe maar, de volledige naam; alsof hij er niet zelf bij zat), ‘…onaardig behandelt. Maar ook aan een sociale behandeling komt op zeker ogenblik een einde. Zeker in het geval van jou.’ ‘Wat…bedoelt u?’ ‘Nou, je was eigenlijk al uit je functie ontheven toen je dit, eh…akkevietje kreeg, nietwaar? De motie van wantrouwen lag er al. Dus we hebben besloten dat je mee mag in het sociale plan. Ik heb de kwestie al besproken met de nieuwe Human Resource Manager, die tevens de controllerfunctie onder zijn hoede heeft. Een briljante geest met een hoge denk- en werksnelheid. En pas 27 jaar oud. Je moet hem beslist ontmoeten. Je zou er iets van kunnen leren, Otto.’ ‘Mee…in…het… sociale plan?’ stamelde Otto ‘Wat houdt dat in?’ ‘Daarover ontvang je nog bericht van ons. Schriftelijk, om misverstanden te voorkomen. Maar je zult er blij mee zijn. Dat garandeer ik je. De jaren van trouwe dienst zullen beloond worden.’ ‘Maar ik wil helemaal niet mee in een sociaal plan. Ik wil straks gewoon weer aan het werk.’ De Baas schudde glimlachend het hoofd. ‘Otto, return to reality. Ik ben ervan overtuigd dat je infarct de mogelijkheid niet heeft weggenomen reëel te zijn. Het Bedrijf kan een dergelijk risico toch niet nemen. Wie garandeert ons dat het niet terugkeert? Je infarct, bedoel ik. Vervelend, hoor, daar niet van, maar je kunt in alle redelijkheid van een Bedrijf niet verwachten dat het maar doorgaat en doorgaat met …’ De ogen van de Baas waren nu gesluierd met het vlies dat nogal eens over dat van oncologen hangt als ze hun patiënt meedelen dat hij de terminale fase ingaat. ‘…het financieren van een beminnelijke, maar arbeidsongeschikte medewerker.’ Er viel een stilte. De Baas had kennelijk zijn missie voltooid. Zijn blik rustte nu vorsend op Otto die het gelaat afwendde en die weer de houding aannam van Rodin’s denker. De stilte duurde even toen Otto begon te praten, zacht prevelend als een religieuze in gebed, maar goed verstaanbaar voor de Baas. . ‘Dit betekent voor de Baas niet zo heel veel. Hij zit hier in het huis van een zijn meest trouwe medewerkers die door verraad van een al te ambitieuze collega op een zijspoor gezet is. Niet aardig


van die collega, maar de Baas houdt wel van ambitie en kijkt niet zo door die dingen heen. Bovendien gelooft de Baas niet in waarden als trouw. Hij is meer een man van Bentley’s en aandelen.’ Plotseling keek hij de Baas aan. ‘Hoe voelt het eigenlijk, Dick-Anton van Stelten Ophoogten, man van dubbele namen, om dit bezoek te brengen? Hoe voelt het om iemand die een ongelooflijk ellendige ervaring heeft gehad eruit te donderen? Wat ben jij eigenlijk voor man? Heb jij wel een geweten?’ ‘Ik begrijp, eh…je woede.’ ‘Jij begrijpt helemaal niets, klootzak. Jij behoort tot dat soort dat een bedrijf hoofdzakelijk gebruikt voor je eigen doeleinden. Om er je zakken te vullen. In prachtige pakken, met glimmende ogen van ijdelheid, maakt jouw soort van een bedrijf een klinische kille plaats. Zakelijk noemen jullie dat. En er is geen mens die in wezen respect voor je heeft. Tuurlijk, ze slijmen bij je. Witte voeten, Van Stelten Hotemetoten, dat komen ze halen, maar in wezen haten ze je tot op het bot. Tot op het bot zeg ik je. Als er een charmante dame naar je lacht, gaat het niet om jou, maar om je invloed.’ De Baas stond op. ‘Je bent onredelijk’ stelde hij vast ‘Het zal je ziekte zijn. Het lijkt me beter dat ik ga’ Maar Otto ging voor hem staan. ‘Wacht’ gebood hij ‘Zitten. Ik ben nog niet klaar.’ Werktuigelijk ging de Baas zitten. ‘Wat denk je dat ik ga doen als je me er uit hebt gegooid met je verdorven sociale plannetjes? Denk je daar wel eens over na, als je weer eens iemand uit zijn functie ontheft?’ De Baas zuchtte en zweeg. ‘Wees niet moeilijk, Weerman. Ik geef je een halve ton bij het sociale plan.’ Otto keek hem aan en schudde het hoofd. ‘Jouw soort denkt dat alles te koop is, nietwaar? Alleen met geld ben je te straffen. Zo zal het dan ook gebeuren. Ik vertel nog niet hoe, maar ik zal je ruineren tot op het bot, Van Jojo tot Hoogstraten.’ Toen pakte hij de theepot, schonk zichzelf een kopje in, maakte het lauwer met een flinke scheut melk en wierp de inhoud ervan in het gezicht van de Baas. ‘En wil je nu maken dat je wegkomt. Ik moet geen hufters in mijn huis.’ De Baas volgde zijn bevel op, en verliet het huis met de houding van sommige ministers wanneer ze hun excuses hebben aangeboden. Als een winnaar.


De Baas was nog niet weg of hij zag de gestalte van Anna Sappho naderen. Hij herkende haar al van verre, toen ze nog een stip in het breekbare najaarszonlicht was en uit het Zocherpark kwam. Het was haar gestalte die rustig voortschreed, de handen in de zakken van een winterjas. Dat beeld raakte hem. Het was zalf op de wond van zijn woede. Tot dusverre had hij haar een aardige vrouw gevonden. Een dame van middelbare leeftijd die niet meer dan een modale aantrekkingskracht op hem had uitgeoefend. Nu vond hij haar schitterend, zo in dat brakke licht. En meer dan aantrekkelijk. Wat een verrukking dat Karin er niet was! Hij volgde met zijn ogen haar gestalte en toen ze dicht genoeg genaderd was om hem te zien en haar hand op te steken, stak ook hij zijn hand op en wuifde. Hij liep naar de voordeur en opende die. Ze was hem voor met groeten. ‘Hallo. Ik dacht: ik ga maar eens langs. Otto laat zo weinig van zich horen.’ Aan haar lachje zag hij dat het geen verwijt was. ‘Je hebt gelijk. Het is een schande. Ik had iets van me moeten laten horen. Maar het zijn warrige tijden.’ ‘Al vanaf het moment dat ik je ontmoette zijn het warrige tijden voor je. Er is niet veel over van de stabiele verzekeringsman.’ ‘Ach’ Hij ging haar voor nadat hij de deur had gesloten. ‘De vraag is of ik in werkelijkheid wel zo stabiel was. Ik leefde in de waan dat mijn bestaan van de wieg tot het graf geregeld was. Schijnzekerheden, daar leefde ik op. Ik heb wat ontleend aan mijn maatschappelijke status! Je ziet het: een vlaagje tegenwind en het kaartenhuis ligt omver.’ Ze ging zitten op de stoel die hij haar met een vriendelijk dirigerend gebaar wees. ‘Wil je iets drinken?’ ‘Ja. Doe maar een wit wijntje.’ ‘Een wit wijntje? Sappho, het is tien uur.’ Gek eigenlijk, dat ze er de voorkeur aan gaf zich bij haar achternaam te laten noemen. ‘Ik weet het. Maar het maakt toch niet uit of ik mijn drie glaasjes wijn nu ’s ochtends neem of ’s avonds.’ Hij lachte. ‘Je hebt gelijk. Af en toe zit hij er nog, de stabiele verzekeringsman. Voor vijf uur geen wijn is altijd een gouden regel voor me geweest. Chablis?’ ‘Liever een Gewurzstraminer.’ Hij had nog een prachtige Gewurzstraminer staan, zoals het een echte wijnliefhebber betaamt.


‘Ik doe met je mee. Zal ik er een plakje zalm bij doen?’ ‘Daar zeg ik geen nee tegen. Is Karin er niet?’ ‘Ze is een dagje uit met mijn zwager.’ Hij stond nu in de keuken maar ze konden elkaar goed verstaan. Hij haalde de zalm uit de koelkast en legde de plakjes op een houten plate. Hij deed er een toefje mierikswortel bij en verspreidde wat dille over de plate. Daarna pakte hij twee grote wijnglazen en de gekoelde fles Gewurzstraminer. Hij moest twee keer lopen om de boel op tafel te krijgen. ‘Gaat het goed tussen Karin en jou?’ ‘Zijn gangetje. Er zijn niet zoveel vlammen meer als in het begin, maar ik mag niet klagen.’ ‘Ik vind dat ze nogal kritisch naar je kijkt.’ Er viel een korte stilte. Beiden voelden vermoedelijk dat Sappho een grens overschreed. Otto keek haar aan en niet en toen weer wel en tenslotte weer niet. ‘Ja?’ opende hij het gesprek weer ‘En?’ ‘Begrijp me niet verkeerd,’ bezwoer ze ‘Ik wil niets suggereren of beweren; het valt me gewoon op. Ze lijkt me niet bepaald gemakkelijk voor je.’ ‘Och’ zei hij betekenisloos. ‘Het is waar, hè?’ drong ze aan. ‘Ik heb wat moeite met dit soort dingen’ zei hij zacht. ‘Dat begrijp ik. Met een andere vrouw je huwelijk bespreken is lastig. Maar ik heb geen verkeerde bedoelingen, Otto. Ik zeg slechts wat ik waarneem.’ ‘Laten we het over andere dingen hebben. Zoeven had ik de directeur op visite. Hij stelde een soort afvloeiingsregeling voor.’ ‘En?’ ‘Ik heb geweigerd’ ‘Waarom?’ Hij voelde de woede van zoeven weer opkomen. ‘Ik vind het geen manier van doen. Zo ga je niet met mensen om. Iemand heeft jaren voor je gewerkt, krijgt een herseninfarct en dan vertel je hem dat hij mag gaan. Ik heb een hekel aan het denken dat schuil gaat achter een dergelijke manier van doen. Zoiets kan je alleen maar bedenken als je niets voor mensen voelt. Als je niet voelt wat zij doormaken. Als het je niet interesseert. En het zijn juist dat soort mensen die hun mond vol hebben over normen en waarden. In een beschaafd soort taal dat stijf staat van de eufemismen voor de vreselijkste zaken.’


Ze lachte. ‘Waarom lach je?’zei hij geïrriteerd. ‘De dingen waar mensen zich over opwinden. Mensen zoals hij zijn nu eenmaal zo. Daar verander je niets aan. Dat is de beschikking van het lot. Ik heb mijn eigen ervaring met hem gehad.’ ‘Met hem? Met Dick-Anton van Stelten Ophoogten?’ ‘Ja. En ik heb me er lang tegen verzet. Veel pijn gehad en zo.’ ‘Maar wat dan?’ ‘Ach, de romantische liefde hè? Ik heb een paar jaar een buitenechtelijke verhouding gehad met Dick-Anton. Hij beloofde me gouden bergen. Zou weggaan bij zijn vrouw. Ik was de godin van zijn leven. Betoverende woorden. Dat is het voordeel van een klassieke opleiding. Je weet hoe je mensen moet bespelen en citeert kwistig uit de poëzie van lang geleden gestorven dichters. Ik heb vrijwel al zijn teksten teruggevonden bij de Sophocles, Petrarca en Vergilius. Soms een vleugje Shakespeare. Hij was bovendien een goede minnaar. Maar dat ontdekte zijn secretaresse ook. Ik geloof dat ze nog steeds wat hebben. Maar ondertussen is hij ook nog getrouwd.’ ‘Weerzinwekkende man. Ik vind het een raar fenomeen. Mensen zoals hij gaan met een boel bombarie en poeha door het leven en iedereen moppert en mokt maar niemand grijpt in. Zo’n ondernemingsraad moet toch iets tegen doen.’ Anna keek hem vorsend aan en ging toen iets naar voren zitten. ‘En dan? Wat dan?’ ‘Dan kunnen die Jojo’s van Opstelten niet zoveel macht ontwikkelen. Miljoenen hebben ze opgestreken de afgelopen jaren. Ze hebben grote delen van de winst naar hun eigen rekeningen gesluisd. En nu moeten anderen daarvoor boeten. Hoe kan dat? Waar komt dat door? Waarom accepteren we dat?’ ‘Macht. Vrouwen. Bentley’s. Dat zoeken de Dick-Antons. Omdat ze denken dat dat gelukkig maakt. Maar de innerlijke leegte blijft.’ Ze keek schuin omhoog, naar niets eigenlijk, en glimlachte. ‘Alsof zo’n secretaresse dat opvult.’ ‘Bedoel je met die secretaresse Annelies?’ vroeg Otto wiens opgewondenheid over de jojo’s van opstelten weer zover geluwd was dat hij kon luisteren. ‘Ja, Annelies, zo heette ze. Joh, wat kon Dick-Anton met een minachting over haar praten. Dat soort animeermeisjes moet je vooral misbruiken, vond hij.’ ‘Animeermeisjes?’ ‘Hij was er niet de man naar om de woorden hoer of slet te gebruiken, ook al bedoelde hij dat.’


‘Ik wist niet dat ze wat hadden, die twee,’ mompelde Otto met minder verbijstering dan het nieuwtje verdiende. ‘Hoe dan ook, mannen als hij ondervinden geen enkele hinder van het leed dat ze om zich heen veroorzaken.’ zei Anna.


Een dag later had Coen hem gebeld voor een afspraak. Hij had er niet bijzonder veel zin in en dat zei hij ook maar. De ontwikkelingen van de laatste dagen, de gesprekken met de baas en Coen zelf, hadden hem ervan overtuigd dat eerlijkheid in deze tijden de beste raadgever was. Coen had echter nogal aangedrongen, was emotioneel geworden en maakte verontschuldigingen over de laatste ontmoeting. Hij was gehersenspoeld, zei hij, door de baas. Wat had hij zich in die man vergist. Het was echter niet zozeer de inhoud van Coens woordenzee als wel diens moedeloos zware en monotone stemgeluid, dat hem tenslotte overhaalde. Met als gevolg dat hij zich nu in een taxi verplaatste naar een truttige tearoom in het dorp, waar de klandizie zo bejaard was dat je in alle rust een discreet gesprek kon voeren. Ze spraken weinig en hun gehoor was meestal niet scherp.

Coen zag er slecht uit. Zijn gezicht werd gedomineerd door een zorgelijke frons, druk bewegende pupillen en bijna blauwe wallen onder zijn ogen. Hij stak de ene sigaret met de andere op. ‘Ik ben ontslagen. Op staande voet. Zo gaat dat kennelijk. Alsof je niet al die jaren met grote zorgvuldigheid je werk hebt gedaan. Ze hebben me een mooi bedrag meegegeven, hoor, maar het voelt toch lullig.’ ‘Wat voor reden gaven ze?’ vroeg Otto op bijna apathische toon. ‘Dat ik me meer met de mensen dan met de organisatie bezighield.’ Coen keek naar de hand die niet rookte en op de tafel rustte. ‘Dat is niet langer de bedoeling, zei de Baas. We willen de mensen duidelijk maken dat ze de laatste decennia teveel verwend zijn door hun werkgevers. Er is te weinig aandacht geweest voor de organisatiedoelen en we hebben ze teveel hun zin gegeven.’ Otto haalde zijn schouders op. ‘Moet ik er iets van vinden?’ ‘Ik wierp in elk geval tegen dat de woorden personeel en organisatie volgens mij geen tegenstelling waren.’ Otto vond dat Coen tegenwoordig sprak alsof hij op televisie was. Zonder een stilte te laten vallen. Een stilte staat niet vlot op televisie. Het is de bedoeling dat je voortdurend iets zegt en in pakkende oneliners praat. Dat laatste was overigens minder een talent van Coen, waardoor hij wel nooit echt op teevee zou komen. ‘Om je organisatie goed te laten draaien’ ging Coen verder ‘moet je zorgen dat je je personeel motiveert. Zo is het toch, Otto? Wat willen ze anders? De ene beslissing nemen na de andere, zonder te kijken naar het effect op de werkvloer. Wat zijn dat dan voor beslissingen? Als ze niet uitvoerbaar zijn, heeft niemand er toch wat aan? Ze maken zich wijs dat het bedrijf zich gedraagt zoals zij willen dat het bedrijf zich gedraagt. Maar de werkelijkheid is dat ze gehaat zijn en dat de werkvloer hun plannen saboteert waar het maar kan. Als ze dat niet willen inzien, waar gaan we dan naar toe?’ Otto keek Coen aan, probeerde te luisteren maar de inhoud ging steeds meer langs hem heen. Meningen, dacht hij. Denkbeelden. Fijn dat je ze hebt, Coen. Het zal wel iets doen met je gevoel voor eigenwaarde om de wereld om je heen in kaart te brengen en te verwoorden, maar wat heb je er aan? Wat heb je aan bedrijfskundige inzichten als niemand naar je wil luisteren?


En trouwens, waar was je toen ik je nodig had? ‘Mensen zoals ik zijn gewoon te lastig voor ze’ beweerde Coen ‘We benadrukken te vaak dat het om mensen gaat en niet alleen om het geld.’ ‘Het zal wel’ Otto ging er niet op in ‘Maar ondertussen sta je op straat. Met al je ideeën. En meneer Dick-Anton zit er nog. Nee, wat mij meer interesseert is hoe het kan dat jij zelf in die mallemolen bent gaan meedraaien. Ik bedoel, ik neem het je niet kwalijk hoe je me de laatste keer te woord hebt gestaan, maar het klonk behoorlijk dreigend. Ik kon toch niet van het bedrijf verwachten dat ze me, nu ja, je begrijpt me wel. Waarom hebben ze je zover gekregen? Voor jou heeft de mens toch lange tijd voorop gestaan. Je was altijd een sociale vent, vond ik.’ Coen keek Otto aan met een blik die veel emotioneler was dan Otto had verwacht. Hij had opnieuw de weergave van een mening verwacht, niet van een gevoel. Coens ogen werden vochtig. ‘Daar denk ik veel over na de laatste dagen. Hoe verder we van de tweede wereldoorlog verwijderd raken, des te minder aandacht we lijken te besteden aan zaken als standvastigheid en een eigen mening. Mensen zijn volgzamer geworden. Veel volgzamer dan toen we net in dienst kwamen. En dat is gek, want het opleidingsniveau is hoger.’ ‘Je dwaalt af, Coen. Waarom is het jou overkomen? Dat was de vraag.’ In het verhaal dat nu volgde, dwaalden Otto’s ogen voortdurend af, een verschijnsel dat je bij vlot pratende mensen meer ziet. Het lijkt alsof hun formuleringen doordachte meningen zijn, maar hun blik lijkt te bewijzen dat ze denkend praten, dat ze hun inzichten voor het eerst formuleren. ‘Ze hebben me in hun complotten getrokken.’ ‘Wie hebben je erin getrokken?’ ‘Everts. De Baas. En…’ Coen aarzelde. Hij blies in de askegel van zijn sigaret met een ernstig gezicht. ‘…ik weet niet of ik je dit kan vertellen.’ ‘Waarom niet?’ ‘Het zou je boos kunnen maken’ ‘Dan moet je het me zeker vertellen. Anders word ik nog bozer.’ ‘Ja, maar het ligt niet zo gemakkelijk. Het is een nogal, eh…gênant verhaal.’ Otto zette zich schrap. Wilde hij het echt horen? Maar zijn nieuwsgierigheid was sterker. ‘Vertel op. We zijn vrienden.’ ‘Goed. Misschien is het woord complot niet goed gekozen, maar het leek erop. Everts, de Baas, ikzelf en Annelies, zaten eens bij elkaar na een overleg. Het was laat in de middag en we rookten een sigaretje. We spraken wat over de ontwikkelingen in het bedrijf, en vooral over de mensen. Na


verloop van tijd kwam jij ter sprake. Het gaat niet goed met Weerman, zei Everts. Hij pakt het niet op. Zo zei hij dat ja, hij pakt het niet op. Je was volgens hem te weinig daadkrachtig; je liet dingen op hun beloop. Belangrijke dingen. Annelies bevestigde dat. Ik heb je nog even proberen te verdedigen, maar toen nam de Baas het woord. Coen, zei hij, ik wil dat je iets weet. Ik heb al een paar weken overleg met Annelies en Everts. Toen hij dit zei begon hij te lachen. Ik heb al een paar weken overleg met Annelies en Everts en ik begin tot een conclusie te komen. Maar ik weet niet of ik je die kan vertellen. Ik drong natuurlijk aan. Ze wisselden wat blikken en toen Annelies een knikje ter goedkeuring gaf, kwam hij over de brug. Ik had door dat knikje natuurlijk plotseling door hoe machtig onze directiesecretaresse was. Waarschijnlijk had ik dat moeten negeren. Misschien had ik moediger moeten zijn. Maar ik ben geloof ik geen held. Ik koos ervoor om iedereen te vriend te houden. Ik vond het idee vreselijk dat ik iets niet wist. Tegelijkertijd had ik de intuïtie dat ik een of ander onaangenaam land binnenging. We gaan Weerman wippen, zei de Baas. We gaan hem uit zijn functie halen. We zouden hem best een kansje hebben willen geven als hij in de gunst zou zijn bij Annelies. Bij Annelies?, vroeg ik nog maar ik wachtte niet eens het antwoord af. Ik hoefde maar naar haar te kijken om haar invloed op de heren waar te nemen. Bij Annelies, ja, antwoordde hij. En weet je waarom, Coen? Omdat Annelies een vrouw is. En een aantrekkelijke bovendien. We willen Annelies op de plaats van Weerman zetten. Ik moet zwak geklonken hebben toen ik een bezwaar prevelde. Toen kwam Everts naar voren. Het is de bedoeling dat je meewerkt, Coen. Dat je het spel meespeelt. En natuurlijk zullen we je ervoor belonen. Hij knikte naar Annelies. Ik begreep het toen nog niet helemaal. Pas toen ze haar rok optilde en knipogend tegen me zei dat zij mijn beloning was, ging me een lampje branden.’ Otto had ademloos geluisterd toen Coen de waaier van gebeurtenissen openvouwde. Hoewel de strekking verbijsterend was, reageerde Otto lauw als de geitenkaas die ze hier als lunchgerecht opdienden, op een saladebedje. ‘Ik had me principieel moeten opstellen,’vervolgde Coen, ‘maar ik liet me verleiden als de eerste de beste adolescent. Dat is het genante. Ik heb mezelf gewoon niet weten te beheersen, en dat neem ik mezelf kwalijk.’ Otto keek een andere kant uit en trok zijn schouders op, als iemand die verraad neemt als een in te calculeren risico. ‘Dat neem je jezelf nu kwalijk. Nu pas. Achteraf. Maar toen, op dat ogenblik, niet. Waarom niet?’ ‘Ik was verblind, denk ik.’ Otto keek hem misprijzend aan. ‘Door een vrouw die in het bijzijn van anderen haar rokken voor je optilt. Lager kan bijna niet.’ Coen sloeg zijn ogen neer. Zijn stem werd zachter.


‘Op mijn leeftijd krijg je niet zo vaak zo’n kans, dacht ik. Bovendien had ik uit het geruchtencircuit allerlei verhalen gehoord over nymfomaan gedrag van Annelies. Ook jij zult haar wel eens hebben horen vertellen dat ze parenclubs frequenteerde. Daar was ze open over.’ ‘Dus die moet ik pakken, dacht je. Ook al gaat het ten koste van de carrière van een vriend.’ Ondanks Otto’s onbewogenheid klonk er ironie door in zijn stem. ‘Dat had niet gemogen. Natuurlijk niet. Maar er was meer. Vergeet niet dat mijn carrière op het spel stond. Als ik je had verdedigd was ik er zelf uitgevlogen. En bovendien was het zo dat je niet goed lag bij je mensen; dat had ik al opgemerkt. Dan moet je als human resource-adviseur ook een geluid laten horen.’ ‘Ook als het ten koste gaat van een vriend,’ herhaalde Otto. ‘Dat is echt fout; daar heb je gelijk in. Daar gaat niets van af.’ Otto keek Coen nu strak aan. ‘Weet je wat het met jou is, Coen? Je bent gewoon een eerste klas-opportunist geworden. Wat je nu overkomt, is akelig voor je, maar ik heb geen medelijden met je. Ik heb nog nooit iemand gekend die me zo heeft laten vallen. Zoiets doe je niet als vriend. Dus je bent geen vriend. Je bent aan het onderhandelen geweest met je eigen principes en ik vind je een lelijke man geworden. Ik dacht aanvankelijk nog dat het iets met angst te maken had. Mensen doen de naarste dingen door angst. Dat had me milder gemaakt. Maar je hebt geen recht op mijn mildheid. En omdat je me verraden hebt, zal ik jou verraden. Bij iedereen die je kent, en om te beginnen bij je vrouw.´ ´Nee, alsjeblieft niet bij Bregje. Laat haar er alsjeblieft buiten. Ze heeft het al zo slecht met die hernia. ´ Hij keek Otto smekend aan, maar die bleef hem strak aankijken, zonder erg veel compassie. Toen vertrok Otto. Bij de deur draaide hij zich om. ´Ach ja, je moet maar denken, Coen, dat Otto verblind is. Waarschijnlijk snap je het dan beter.´


Otto stapte in zijn auto en reed niet naar Bregje. Hij ging haar natuurlijk niets vertellen. Hij hoefde zich niet te verlagen tot het niveau van anderen. Integriteit moest de grondtoon wezen, zo had hij tijdens het gesprek met Coen voor zichzelf vastgesteld. Iemand moest in deze warrige tijden het goede voorbeeld geven. Hij belde Sappho met zijn mobiele telefoon, terwijl hij zijn auto in een richting stuurde die hem dichter bij zijn doel zou brengen. ´Sappho, kan ik in het openbaar openhartig zijn over je affaire met Dick-Anton?´ ´Oh ja, hoor. Ik heb niets meer te verbergen. Ga je uit de school klappen?´ ´Ik vrees van wel.´ Ze hoorde hem zuchten. ´Wraakzuchtige man.´ ´Het gaat niet om wraak.´ ´Jawel.´ ´Laat me het toelichten. Toen je me leerde kennen, sprak je over acceptatie. Als we kunnen accepteren, zei je, dat bestaan vermindering is, scheelt dat een slok op de borrel.´ ´Niet letterlijk, maar zoiets bedoelde ik, ja.´ ´Dat heb ik intussen begrepen. Ik accepteer dat de dingen niet blijven zoals ze zijn als je ouder wordt. Ik accepteer mijn gezondheidstoestand, en ik accepteer het feit dat de wereld niet is zoals ik graag wil dat hij is.´ ´Je gaat kennelijk vooruit.´ ´Dat vind ik ook. En dat heeft te maken met jou. En met dat ik je serieus neem. Ik denk altijd goed na over wat je zegt. Dus als jij iets zegt, en ik zeg dat het niet zo is, dan moet je dat van me aannemen. Het gaat niet om wraak.´ Er viel een stilte aan de andere kant. ´Goed dan´vervolgde hij ´Er is een niveau dat nog iets te hoog gegrepen is voor me op dit moment. Dat is het niveau van Lao Tse die vond dat je de wereld moest laten geworden. Dat vind ik ook, maar ik kan het nog niet. Ik wil nu, op dit moment, nog ergens voor vechten. En dat ga ik dan maar doen ook.´ Ze wenste hem oprecht succes. Ze vertelde hem dat ze hem moedig vond, dat ze zelden zo iemand had ontmoet als hij, dat ze van hem hield zoals een vrouw ´eigenlijk niet´ van een getrouwde man mocht houden en dat hij van harte welkom was om vanmiddag wijn te komen drinken, nadat hij had gedaan wat hij vond dat gedaan moest worden. ´Waar ga je nu naartoe?´


´Naar Dick-Anton.´

De bel van de baas was een elektronische versie van ´My way´. De baas deed zelf open. ´Nee maar, Otto Weerman. Dat is toevallig. Ik ben net bezig om je gehandicapte zwager een baan aan te bieden op het callcentre. Je vrouw is er ook.´ Hij was een en al voorkomendheid. Deze omstandigheden zouden Otto normaliter hebben verrast, maar door zijn doelgerichtheid hadden ze geen enkel effect op hem. ´Al was de koningin er´ mompelde Otto, die de baas passeerde en de woonkamer van diens villa binnenliep. ´Nou ja, het zal de ziekte wel zijn´ probeerde de baas. ´Otto, wat doe jij hier?´ riep Karin uit toen ze Otto zag binnenkomen. Ze bloosde, als iemand die betrapt wordt bij het overspel. ´Dat kan ik beter aan jou vragen, maar dat doe ik niet, want ik heb wel wat anders te doen.´ ´Ik ben hier volledig legitiem.´ biechtte ze op ´Meneer heeft een baan voor Joop. En er moeten nog wat financiële situaties voor ons geregeld worden.´ Ze keek hem onderzoekend aan. ´Gaat het wel goed met je?´ ´Hoezo?´ De baas kwam net binnen en hoorde een flard van het gesprek. ´Ja, gaat het eigenlijk wel goed met je? Dat vraag ik me ook af. Dat komt hier binnen gehold en stoort zich nergens aan. Luister, Weerman, dat soort gedrag tolereer ik van niemand, maar in dit bijzondere geval wil ik de hand over mijn hart strijken, omdat je in de grond van de zaak nog ziek bent.´ ´Wat een sociaal gevoel´ zei Otto ironisch, die een casetterecorder met microfoon zag staan. ´Ja, vind je niet, Otto?´ Karin dacht dat hij een compliment maakte. ´Niettemin zou ik het op prijs stellen, Weerman´ klonk de strenge stem van Van Stelten Ophoogten ´wanneer je me nu dan eindelijk het respect toont dat ik verdien. Moet je eens kijken wat ik met je vrouw Karin voor fantastische afvloeiingsregeling voor je aan het ontwerpen ben. En we kunnen bovendien je zwager, die man met een begrenzing, aan een operationele functie helpen. Maar ik tref geen spoortje dankbaarheid bij je aan.´ Dus dat was het. Zijn vrouw zat hier, in het huis van die ellendeling zijn carrière te verkwanselen. Niet alleen Coen liet zich door die griezel manipuleren, ook Karin stond op het punt om in zijn fuik te


lopen. Hij moest iets doen, hij moest nu iets doen, maar hij moest het handig doen. En rustig blijven, vooral rustig blijven. ´Dick-Anton, luister even naar me.´ stelde hij voor. ´Nou, ik ben eigenlijk even met je vrouw in bespreking. En we zijn bijna klaar. Kan het even wachten? ´ ´Nee. Het kan niet wachten. En het lijkt me belangrijk genoeg voor je.´ ´Nou goed, een paar minuten dan.´ ´Kijk´ begon Otto ´Het gaat om ingewikkelde zaken, maar ik zal het simpel houden. Ik wil je eerst een vraag stellen. Is mijn opvolger al bekend?´ ´We hebben haar net benoemd´ ´Laat me raden wie ze is. Annelies?´ ´Inderdaad. In een keer goed. Je zult niet de enige zijn. De meesten voorvoelden dat deze getalenteerde vrouw…´ ´Je bedoelt: deze getalenteerde nymfomane.´ ´Nou, nou, dat is een kwalificatie die ik niet graag in haar aanwezigheid herhaal.´ Otto schoot in de lach. ´Wat een gevoel voor fatsoen weet je toch voor te wenden, Dick-Anton. Maar goed,voor hetzelfde geld had je Anna Sappho in een dergelijke functie benoemd.´ De baas maakte het bovenste knoopje van zijn overhemd open, nadat hij eerst zijn stropdas wat losser had gestrikt. ´Waar wil je heen, Weerman?´ ´Als ik zo naar je de plotselinge zweetpareltjes op je voorhoofd kijkt, moet je een vermoeden hebben. Want ik weet het, meneer van de dubbele namen en de dubbele verhalen. Ik weet alles.´ De baas keek naar Karin en trok zijn schouders op met een meewarige blik. ´Je man is er nooit bovenop gekomen. En nu begint hij ook nog te raaskallen.´ ´Helaas heeft deze raaskallende man getuigen.´ glimlachte Otto. ´En niet de geringste. En bovendien: getuigen die geen moeite hebben om voor de rechter hun verhaal te doen.´ De baas stond op. Ook hij glimlachte, maar door de denkrimpels en de zweetpareltjes op het voorhoofd was de mimiek minder overtuigend dan die van Otto die heer en meester over de situatie leek. ´Dit lijkt me geen kwestie om te regelen waar je vrouw bij is. Zou u in de kamer hiernaast even willen wachten, mevrouw Weerman.´


Niet zonder verzet, maar voldoende onder de indruk van zijn charmes, gaf ze gehoor aan zijn verzoek. Ze stond op en Van Stelten Ophoogten riep zijn vrouw. ´Linda, ach, geef mevrouw Weerman een sherry´tje met wat nootjes, ja?´ ´Sherry?´ liet Otto zich verbaasd ontvallen ´Sinds wanneer drink jij sherry?´ ´Daar is ze gek op´ zei mevrouw Van Stelten Ophoogten die in een zweem van te sterk ruikend, maar prijzig parfum het vertrek binnenkwam. ´Kom maar, Karin´ Otto verwonderde zich over de amicale toon van de vrouw.

Toen de dames de kamer hadden verlaten, nam de baas het woord. ´Wat wil je nu eigenlijk, Weerman? Je weet het niet, maar ik heb veel voor je gedaan. Of beter gezegd: veel voor je vrouw gedaan. In de tijd dat je in het ziekenhuis lag, was ze hier vaak. We hebben haar, om het zo maar eens te zeggen, keurig opgevangen.´ Otto Weerman keek hem achterdochtig aan. ´Ik zal je precies zeggen wat ik wil, Dick-Anton. Ik heb formeel nog 8 jaar te gaan tot mijn pensioen. Die moet overbrugd worden bij een eventueel ontslag.´ De baas knikte. ´Ik wil er vooruit gaan als ik vertrek. Ik wil hondervijftigduizend euro per jaar, plus een fantastisch pakket met secundaire arbeidsvoorwaarden.´ ´Honderdvijftigduizend euro lijkt me wat over the top, Weerman. Wat denk je van 80 000?´ ´Oh nee. Geen sprake van. Er wordt niet onderhandeld. Je moet niet vergeten dat ik allerlei belastende informatie heb over je seksleven waar niet alleen je vrouw maar ook de pers van zal smullen. Per slot van rekening speel je ook nog eens een belangrijke rol in de lokale politiek. En nog wel voor een christelijke partij! Kranten zijn dol op seksverhalen over christelijke politici. Ik wil gewoon 150 000 Euro en dan heb je geen last meer van me.´ De baas begon door de kamer te ijsberen. ´Laat me denken´ zei hij ´Laat me denken´ ´Denk maar even´ ´Ik moet het namelijk verantwoorden. Ze zullen willen weten waaraan ik het geld heb uitgegeven.´ ´Afschrijvingen?´ vroeg Otto cynisch. ´Nee nee, te lastig. Maar ik vind wel wat. Jij krijgt die 150 000 Euro, Weerman.’ Hij reikte hem de hand om hem te feliciteren, als een sportman die zijn tegenstander gelukgewenst met de overwinning.


´Dank je wel voor de medewerking´ zei Otto ´En nu nog even vastleggen.´ ´Natuurlijk´ glimlachte de baas ´Ik kan het alvast aan je overmaken. We hebben tegenwoordig dat prachtige internetbankieren. Zal ik het hele bedrag ineens overmaken?´ ´Nog beter, maar dan wel nu. Maar je weet dat we praten over anderhalve ton, hè?´ ´Peanuts, Weerman. Peanuts.´

Dick-Anton van Stelten Ophoogten nam plaats achter de computer. Het geld leek hem volstrekt niet te interesseren, iets wat Otto toch verbaasde. Anderhalve ton was niet niets. Otto had vaker gehoord dat bedrijven in economisch mindere tijden geld over de balk smeten om mensen het bedrijf uit te loodsen. Uiteindelijk was dat voor de bedrijven lucratief, wist hij als financiële man. De grote sommen geld die gemoeid waren met het ontslag van mensen, die overigens vaak veel voor het bedrijf hadden betekend, waren voor de organisatie vaak inderdaad ´peanuts´. Maar waar was de ethiek gebleven? Of het sociale denken? Nederland, dat toch lang een samenleving had gehad met zorg voor de zwakkeren, was een overlevingsoerwoud geworden. Weduwe en wees, lamme en blinde, schizofreen en psychopaat liepen te bedelen in overdekte winkelboulevards en shopping malls, waar de zogenaamd gezonde bevolking, de Dick-Antons, de Evertsen en de Anneliesjes geld uit liepen te geven aan producten die ze (op de keper beschouwd) konden missen als kiespijn. Het vervulde Otto met weerzin toen hij over deze dingen nadacht, en naar de man keek die daar op dit moment veel geld aan hem zat over te maken. Hij keek mee op het scherm, controleerde iedere beweging, iedere letter die uit Van Stelten Ophoogten kwam. ´Wat is je rekeningnummer?´ Otto noemde zijn eigen rekeningnummer en niet het gemeenschappelijke nummer dat hij met Karin had. Hij zag op het beeldscherm hoe het geld aan hem werd overgemaakt. Toen dit gebeurd was, sloot Van Stelten Ophoogten het computervenster en reikte Otto zijn hand, die hij overigens negeerde. ´Geregeld, Weerman´ En terwijl zijn ex-baas met zijn gespannen lippen een lach probeerde te produceren, stelde Otto vast dat zijn ex-baas een haarinplant had, een kunstgebit, dat de bruine tint van zijn huid uit een potje kwam,dat kortom alles aan deze man gekunsteld was. Dat het net zo goed een man kon zijn die bestond uit protheses. Een robot van kunststof met een menselijk brein, die zijn lachjes werktuigelijk produceerde, zonder het geringste gevoel. ´Dick-Anton´


´Ja?´ ´Ik begrijp een ding niet.´ ´Wat dan?´ ´Hoe jij al die dingen kan doen? Heb jij geen geweten?´ ´Wat voor dingen?´ ´Het ontslaan van mensen, overspel plegen en andere mensen er toe aan zetten, zieke mensen afpersen en dan ondertussen ook nog vriendelijk glimlachen. Voel je daar nu niets bij?´ Dick-Anton keek hem aan. Hij zag iets gebeuren in het gezicht van zijn ex-baas. De trekken werden zachter, zijn ogen werden vochtig. ´Kijk, Otto Weerman. Ik had het onlangs nog met Everts en Coen. Beiden functioneerden niet, beiden liepen maar wat te doen. Ik heb voor beide mannen sympathie. Op het menselijk vlak. Maar ik moet ook aan het bedrijf denken. Aan het belang van de organisatie. Dat gaat bij mij voor alles. Alles is daaraan ondergeschikt. En dan moet je je gevoel uitschakelen.´ Otto knikte. ´Maar dat is toch precies wat onze ouders en grootouders de nazi´s verweten? Dat ze hun gevoel uitschakelden?´ ´Ik vind dat een ongepaste vergelijking´ riep Dick-Anton met plotselinge stemverheffing. ´Er is een groot verschil tussen mensen vermoorden en ontslaan.´ ´Misschien als je naar uiterlijkheden kijkt wel, maar als je kijkt naar de psychische gevolgen voor mensen…´ Nu barstte Dick-Anton los. ´Ach, kom nou. Psychische gevolgen. Bah. Daar worden we sinds Freud mee dood gegooid, verdorie. Hou nou toch op. Ga lekker van je geld genieten, en laat mij met rust, Otto Weerman. Mensen zijn verwend, de laatste decennia. Ze denken dat bedrijven zorginstanties zijn die een cursus borduren moeten vergoeden, die hun vrij moeten geven op de momenten die voor hen belangrijk zijn, die precies moeten doen wat zij willen. Dat kan toch niet, Weerman. Dat is volledig over de rand. Een bedrijf heeft maar een doel. Het moet winst maken, anders verdwijnt het. Klaar. De sociale kant van een bedrijf zit hem in het feit dat ze werk verschaft. Dat mensen mogen werken en zo een leven kunnen opbouwen. Je moet eens weten met hoeveel geduld ik mensen tegemoet treed. Hoe vaak ik concessies doe aan mijn opvattingen. Hoe vaak ik verkeerd beoordeeld word. Jij doet het ook weer. Jij vindt het verwerpelijk dat ik het met Annelies doe, nietwaar? En in de kern van de zaak is het dat ook. Maar ik heb ook mijn behoefte aan ontspanning. En wat is er mis mee dat ik dat toevallig zoek bij een vrouw die ook nog erg getalenteerd is, en dus promotie verdient in het bedrijf? Die dingen moet je kunnen scheiden.


Wat is moreel verwerpelijk? Leg het me uit? Je bent me nu aan het chanteren. Je hebt het bedrijf dat jaren voor je gezorgd heeft zomaar anderhalve ton afgeperst. Is dat niet moreel verwerpelijk? Mag dat dan zomaar? Wat wil je eigenlijk? Ga je dan eindelijk voor je zwager zorgen? De arme Karin een beetje ontlasten? Want die staat er al jaren alleen voor, Otto. En jij maar met Anna Sappho flirten. Denk je dat ze dat niet door heeft? En wat denk je dat het met haar doet, Weerman? Er zijn mensen die hun liefde alleen maar kunnen uiten door allerlei dingen voor anderen te doen. Zij is zo iemand. Het is geen vrouw die gemakkelijk zegt wat ze voor je voelt. Karin is de stal voor veel paarden, zal ik maar zeggen. En jij bent iemand die haar steeds wil verbouwen. Maar waarom toch? Gedraagt zij zich moreel verwerpelijk?´ Met groeiende verwarring had Otto naar hem geluisterd. Hij kon zo snel geen weerwoord of antwoord bedenken. ´Ik ga nadenken over wat je zegt´ mompelde hij voor zich uit ´Maar nu ga ik. Ik heb genoeg van dit diabolische gedoe.´ Dick-Anton schoot in de lach. ´Je vlucht. Moet je vooral doen. Het zal je dichter bij je bestemming brengen.´ Otto stond op en zonder zich verder om Karin te bekommeren, vertrok hij.


Brief van Otto aan Dick-Anton vanaf het eiland Lesbos

Beste Dick-Anton,

Het is nu twee weken geleden dat we ons gesprek hadden over de financiële afwikkeling van mijn vertrek. Ik moet zeggen dat die eerste twee weken mij verbijsterend goed zijn bevallen. Het geeft mij een goed gevoel dat mannen zoals jij hard moeten werken voor mijn geld. Ondanks je verweer in ons laatste gesprek blijf ik van mening dat mensen zoals jij de gezonde moraal verkrachten. Jullie ´ja´ is geen ´ja´ en jullie ´nee´ geen ´nee´.

Wat mij betreft, ik ben onmiddellijk na ons gesprek vertrokken naar een Grieks eiland met Anna Sappho. Tussen Anna en mij was al langer een innige band aan het ontstaan, maar nadat ik bij jou wegreed en nadacht over Karin gebeurde er iets. Ik verwonderde mij zeer over Karins aanwezigheid in jullie huis. Het was nooit in mij opgekomen dat jullie elkaar zouden kennen, en ze is daar naar mij ook niet openhartig over geweest. In het zakenleven zou er dan een vertrouwenscrisis zijn ontstaan. Nu is er een huwelijk stukgelopen. Ik kan met Karin niet meer verder leven. Dat heeft alles te maken met mijn afkeer van jou. Iemand die zich met jou inlaat, is besmet. Zo voelt dat bij mij. Ik kan niet vaak genoeg benadrukken hoe weerzinwekkend ik de sfeer vind die rond mannen als jou hangt. En je infecteert iedereen er mee. Omdat je macht uitoefent, en mensen daarmee tot het eigenaardigste gedrag weet te bewegen. Diep in de krochten van je ziel moeten monsterlijke wezens huizen. Misschien ontmoet je ze wel in je dromen. Karin had niet mogen doen wat ze deed. Veel mensen hadden, wat mij betreft niet mogen doen wat ze deden. Everts niet, Karin niet, mijn ex-zwager niet. De laatste wordt ook door jou omarmd. Dat is van een weergaloze hypocrisie. Mijn ex-zwager is een poseur, koketteert met zijn handicap en misbruikt hem om mensen te manipuleren. Jij hebt hem daar niet in afgeremd; je hebt hem erin gelijk gegeven. Die man zal nog decennia een wissel blijven trekken op zijn zus, die hem continu zal blijven bedienen op zijn wensen. Ook dat is hypocriet. Het is niet zozeer vanuit een oprecht gevoel dat ze zijn wensen inwilligt, maar vanuit een intentie om het goed te willen doen. Een gewetenskwestie, als je snapt wat ik bedoel. Het gaat niet van harte. Mensen met een geweten, mensen met een handicap, jij weet er wel raad mee. En de minder standvastigen onder ons weet je ook te manipuleren. Denk maar aan je voormalige P&O-hoofd die ondanks zijn vriendschap voor mij, en ondanks een verregaande sociaalvoelendheid, is meegegaan in een ranzige samenzwering tegen mij. En dit alles alleen maar om een dame te behagen.

Anna Sappho en ik zijn inmiddels geliefden. Wij voelen iets voor elkaar dat jij niet kunt voelen. Ik heb tegen Anna gezegd dat je hierom medelijden bij me opwekt. Anna lacht dan slechts. Niet liefdeloos,


hoor, want zo is ze niet. Ze kan geen mensen haten. Ze heeft lief. Niet vanuit een idee of principe, maar recht vanuit haar wezen. Vanuit dat wat ze is. Ik wil niet prekerig klinken, of zweverig, maar ik ben ervan overtuigd dat het de liefde is die alles overwint. Ik ben daar van overtuigd geraakt. Maar ik wil niet hypocriet worden. Ik voel niet altijd liefde. Ik voel ook vaak ergernis, irritatie en misschien wel haat. Haat tegenover mensen die louter hun eigen belang wegen. Haat tegenover mensen die geen inlevingsvermogen hebben en daardoor zonder enige wroeging het bestaan van een ander ruineren. Haat ook tegenover mensen die in hun zelfvoldaanheid altijd maar denken dat ze gelijk hebben, dat ze volledig gerechtvaardigd zijn om allerlei beslissingen te nemen, waar anderen nachten van wakker liggen.

Met die haat kan je niet langer functioneren in het Nederlandse samenstel van dingen. Nederland is Nederland niet meer. Het is een land geworden van op zichzelf gerichte drinkeboeren die snaaien en graaien waar ze maar kunnen, en ondertussen hun mond vol hebben over normen en waarden.

En dat gedrag wordt ge誰nitieerd door de machthebbers, Dick-Anton. Door mannen zoals jij. Dat wilde ik nog even kwijt.

Met vriendelijke groet,

Otto Weerman


Brief van Dick-Anton naar Otto

Beste Otto,

Het is kennelijk het voorrecht van moraalridders om te oordelen over goed en kwaad. Daarbij is hypocrisie, zo lees ik in jouw brief, een groter overtreding dan haat.

Ik kan de brief dan ook niet serieus nemen. Ze is geschreven door iemand die een kant van de moraal preekt, maar die de andere kant ervan vergeet. Je ontbond een huwelijk en liet de integere Karin met haar verdriet achter. Zonder scrupules. En terwijl je bombastisch ´de liefde´ propageert, geef je toe dat je je irriteert, en mogelijk zelfs haat.

Wat moet ik met een dergelijke attitude? Zou er nog iets in schuil gaan van een paradox, zoals bij de door jou bewonderde Lao Tse, dan had je me waarschijnlijk kunnen overtuigen, of tenminste kunnen raken. Nu niet. Nu gooi je alleen maar met modder. Het andere is de belichaming van het kwaad en niet jij die door chantage een som geld hebt afgedwongen.

Ik had groot gelijk je uit de organisatie te werpen. Ik vond je altijd een halfslachtige stiekemerd. Dat beeld bevestig je met je brief. Want hoe principieel je nu ook doet, zo aan het einde van onze zakelijke relatie, eigenlijk was je vooral een man van lippendienst en eerlijk gezegd een van de allerergste soort. Ik ben niet vergeten hoe je me vroeger naar de mond sprak in vergaderingen, hoe je ja en amen knikte bij ieder voorstel dat ik deed.

Ik wens je veel succes met Sappho. Ik ken haar type. Ze speelt de integere begripvolle vrouw, maar met geen ander doel dan huwelijken stuk te maken. Ze heeft nergens respect voor en ik heb haar meerdere malen op lasterpraatjes kunnen betrappen.

Ik zou je willen uitnodigen eens echt na te denken, Otto. Wie van ons vertegenwoordigt de duivel en wie God? Weet jij het? Ik niet. Ik weet wel wie van ons tweeen de grootste klaploper is. Dat ben jij. Geen man uit een stuk.


Met vriendelijke groet,

Dick-Anton


De schaakstenen van Abraham

De slag om AndalusiĂŤ


1. Een hoge snelheid in de bergen past niet bij Resa Shariz. Als het uitzicht goed is, laat hij zijn auto rustig dertig rijden. En het uitzicht vanaf hier is goed. De slingerende afdaling naar Cordoba is betoverend. De stad ligt in de volle breedte voor hem, als een omelet in een koekenpan. En toch rijdt hij vandaag onverantwoordelijk hard. ‘Een fijne auto. Een goede CD-speler en hij trekt goed op. Door het comfort zou je het gezeur vergeten’ Met het woord ‘gezeur’ typeert de Nederlands-Iranese dichter de ruzie met zijn vriendin waar hij zojuist uit weg is gelopen. Snuivend als een stier. Zijn raam staat open. Hij inhaleert diep, blaast snel uit. De stem van Natascha Atlas dringt binnen in het bloeiende voorjaarsgroen. ‘Ik laat me niet langer als een klein kind door die mislukte godfather beledigen. Ik ben verdorie 33. En Bevrijdingsdag 2005 is met al die vijven een mooie dag om me van beledigingen te ontdoen.’ Dat was een goede zin geweest. Hij is er trots op. Alle opgestapelde ergernissen van de laatste vier dagen zijn door die ene zin naar buiten gekomen, als water dat uit een lek in de leiding naar buiten spuit. In de spiegel ziet hij zijn toegeknepen ogen onder dikke, zwarte wenkbrauwen. Een lok van halflang haar hangt voor zijn ogen. Hij geeft extra gas, omdat het geslinger afneemt en de weg zich recht om als een zwaard in de stad te steken. Mislukte godfather. Dat kwetste Roos, dat zag hij wel. Het gaat uiteindelijk om haar grootvader. Een eigenzinnige man. Hij heeft geen berouw over zijn belediging. Oog om oog, tand om tand. De oude man is zelf begonnen. Hij is twee keer Turk genoemd, een keer met Ali aangesproken, een keer zelfs met moezelman. Het is nu welletjes. Bovendien spookt de oude wat uit met vastgoed. Hij leest makelaarskrantjes als de ‘Directo a Casa’ en de ‘El Mundo Inmobiliario’. Resa heeft flarden van een gesprek opgevangen waarin gesproken werd over wraak op Arabieren. Wat zou er precies aan de hand zijn? ‘Ik zal ze hier nog eens een keer flink schofferen’ had hij Menachem horen zeggen. Nog steeds te hard rijdt hij de stad binnen en vindt een parkeerplaats in een gebouw dat lijkt op een oud abattoir. In de achteruitspiegel van de auto schikt hij zijn halflange zwarte haar en trekt een haar uit het nauwelijks zichtbare wratje op zijn rechte neus. Hij moet zich scheren. De stoppels geven hem een maffiose uitstraling.


Nadat hij is uitgestapt, zoekt hij de Salon de TĂŠ waar ze gisteren thee met dadels hebben genuttigd. Hij weet waarom hij juist daarheen gaat. Hij hoopt er weer bediend te worden door de vrouw met een hoofddoek en fonkelbruine ogen. Hoe oud zal ze zijn? 27? 28?


2.

In de salon de té zijn de stoeltjes Arabisch laag. Met zijn lange benen heeft hij er moeite mee. Zijn gestalte kromt zich als een halve maan om notities te maken in zijn notitieboekje. ‘De Salon de Té is een overdekte patio in de oude wijk Juderia. In vormgeving citeert ze uit de verfijning van de oude Moorse kunst, de geraffineerde make-up van de stad. Kleine lage stoeltjes, uitbundige planten, een kabbelend fonteintje, een tekst van de moslimfilosoof Ibn Arabi aan de muur, oude platen van de geschiedenis, wandkleden en overal de vormen en Arabische karakters die de oude Moorse gebouwen domineren. De ronde patio is als een koele oase. Aan verschillende kanten leiden deuren naar zijvertrekken. De tafeltjes, stoelen en banken staan in een aantrekkelijk schemering. Op de vloeren en aan de wanden is het een en al geknoopte wandkleden. De muziek is Arabisch. De irritatie over de oude man zakt hier weg. Het kan natuurlijk zo zijn dat de dichter in me overweldigd wordt door zoveel zintuiglijke schoonheid tegelijk. Ook al omdat die schoonheid een islamitisch karakter heeft. Daardoor leeft mijn vader in me op. Hij mengt zich met deze entourage. Alsof je in een foto- shop- programma twee plaatjes door elkaar heen laat lopen. De herinnering aan mijn vader is nog helder, maar steeds vaker vervagen de details in mijn geheugen. Was zijn linkerwenkbrauw nu werkelijk dikker dan zijn rechter,? En de ring met de edelsteen; zat die om zijn rechter- of zijn linkerhand? Mijn vader moet nog leven. Soms neem ik het mijn moeder kwalijk dat ze in 1982 gevlucht is. Want zo heeft ze me toch mijn vader ontnomen? Teheran was kort na de revolutie geen stad voor een westers georiënteerde jonge vrouw, dat begrijp ik wel. ‘Het was alsof ik elke dag azijn moest drinken, terwijl ik in de gloeiendhete zon vastgeketend lag aan een betonnen boek dat het mijne niet was’ had ze ooit gezegd, met neiging tot overdrijving. Maar had ze me mijn vader mogen ontnemen? Heeft ze nagedacht over mijn pijn? Ik hield van mijn vader. Hij was een warme moslim, die graag met me door de stad wandelde. Diepgelovig, dat wel. Ja, deze arabeske theesalon, waar schoonheid en rust zich zo kabbelend vermengen, doet me aan vroeger, aan mijn vader denken, zoals een geur je aan iets kan herinneren dat met die geur niets te maken heeft. Mijn moeder heeft me dat ontnomen. Ik zeg dat niet veroordelend maar constateer het als gegeven.’


Hij staat op en neemt plaats in een zijvertrek. Dit vertrek is schemerachtig gemaakt door het luik buiten half dicht te laten. De luiken naar binnen staan echter open. Op de vensterbank staat twee waterpijpen met daartussen een grote pot gele chrysanten. Aan een muur hangen houten decoraties, met Moorse motieven. Specialistisch handwerk. Aan een andere muur hangt een geweven kleed met rozerood als dominante kleur. Een derde muur bevat een spiegel en schilderijen van gesluierde vrouwen op de trappen van een grote moskee. De houten banken die net zo lang zijn als de muren, zijn bedekt met bordeauxrode kussens. Grote lampen in vaasvorm zorgen voor sfeerverlichting. Er klinkt droevige Arabische muziek, waarschijnlijk van Etna Orly. Na een paar minuten verschijnt de slanke moslimvrouw met de fonkelende, amandelvormige ogen. Ze draagt een donkerkleurige gebloemde hoofddoek. Ze lacht als ze hem ziet, waardoor de wangen van haar ovalen gelaat de vorm van kleine granaatappelen aannemen. Aan de trilling in zijn broekzak voelt hij dat zijn mobiele telefoon afgaat. Waarom voelt hij zich zo thuis hier, in die salon, tussen die voorwerpen, bij haar? Waarom verdwijnt zijn zorgelijkheid, zodra hij de lach van deze vrouw ziet? Hij herinnert zich de poëzie van het Hooglied. ‘Uw borsten zijn als druiventrossen’


3.

Yasmine heet ze. Ze is geboren en woont in Granada. Haar vader, zo vertelt ze desgevraagd, komt van Senegal en haar moeder uit Chefchaouen in Marokko. Ze logeert bij Firousa, de eigenares van de Salon de Té, in verband met haar werk in het orkest. Ze speelt klarinet. ‘Het orkest van Cordoba is goed, maar mist kwaliteit op een paar vitale plaatsen. Het is vleiend dat ze me daarvoor hebben gevraagd.’ ‘Dan word je een collega van mijn vriendin’ ‘Volgens mij heb ik haar gezien. Ze was hier met jou, een kind en een oude man. Wil je wat zoetigheid?’ Hij schudt nee. Vervolgens vindt er uitwisseling plaats over Roos. Hij noemt de orkesten en landen waar ze heeft gespeeld. Alsof hij haar Curriculum Vitae overbrengt. Yasmine zwijgt maar knikt, terwijl hij praat. Zijn spreeksnelheid en toon doen wat mechanisch aan; het klinkt niet of hij trots is. Over zichzelf praat hij niet. Als hij klaar is met Roos, gaat het onmiddellijk over Yasmine. Ze praat niet veel uit zichzelf en antwoordt kort en to the point. Het gesprek krijgt gaandeweg het karakter van een onderzoek. Tegen de tijd dat hij zijn bestelling plaatst, net voordat een andere klant binnenkomt, weet hij dat ze 26 jaar is, haar relatie net heeft verbroken en dat ze graag in Cordoba is, graag bij Firousa die haar terug heeft gebracht naar de Islam. ‘Ze ontvangt moslims, joden en christenen. Ik kom er graag. Uit dankbaarheid serveer ik hier ’s middags thee.’ Ze vraagt hem of hij moslim is. Hij schudt nee. Ze glimlacht. Het voelt als een pleister op een wond, die ergens in hem maar niet genezen wil. Hij geeft ongevraagd een toeliching. ‘Ik praat met een soort god in mijn gedichten.’ Ze wil meer vragen. Dat ziet hij aan de nieuwsgierigheid die haar blik desemt; kort als bij iemand die controle verliest en zich razendsnel herstelt. Ze vraagt echter niet verder. In plaats daarvan zwijgt ze, blijft aandachtig kijken. Het voelt als een uitnodiging om meer te vertellen. Hij gaat er niet op in. Dan pakt hij haar hand; een actie die uit het niets komt. Met zijn ogen pelt hij de beleefdheid van haar gelaatsuitdrukking af. Een niet nader benoemde emotie laat haar blozen.


4.

De oude man ijsbeert door de kamer; de slaapkamers en keuken grenzen aan het gelijkvloerse woonvertrek als de bladeren van een bloem rond de kelk. Hij is groot van stuk, in tegenstelling tot zijn kleindochter Roos die niet groter is dan 1.62. Trekkend aan zijn sigaar, moppert hij op nog na op Resa. ‘Het is een Pers. Perzen horen aan de wand of op de grond. Je moet er overheen lopen, dan zijn ze prettig en comfortabel.’ ‘Opa, ik wil niet dat u zo over hem praat. Het is mijn man.’ Ze kijkt haar grootvader streng aan, terwijl ze doorgaat met de was te vouwen op de eettafel. De 85jarige man oogt mentaal en fysiek opvallend krachtig voor zijn leeftijd. Hij heeft grote grijze wenkbrauwen, alerte ogen die elk moment dreigend kunnen bliksemen en een behoorlijke haardos voor zijn leeftijd. Hij kijkt nu en dan naar zijn kleinzoon die rondjes loopt in de locale stierenarena, iets lager op de boomrijke heuvel. ‘En het is ook flauw dat u geen Nederlands tegen hem spreekt.’ Ze heeft wel eens tegen hem gezegd dat ze moet doorzeuren, als ze tot hem wil doordringen, zoals bij een kind dat niet luisteren wil. Anders verdwijnen haar opmerkingen met zijn sigarenrook. ‘U doet gewoon uw best niet. U gedraagt zich alsof u niet van me houdt.’ Hij kijkt verbaasd. ‘ Hoezo gedraag ik me alsof ik niet van je houd?’ ‘Anders deed u niet zo vervelend tegen hem. Nu hebben we ook al ruzie gekregen om u.’ ‘Ruzie is de goddelijke vonk, die ons aan onze beperkingen herinnert. En jullie maken sowieso ruzie.’ ‘Daar gaat het nu niet om, opa’ ‘Maar hoezo doe ik vervelend tegen hem? Ik praat met hem, ik ontlast hem door zijn vrouw en kind met hem te delen en ik heb zelfs al koffie voor de Pers gezet.’ ‘De Pers, de Pers. Dat is precies waar het om gaat. Die jongen heeft een naam.’


‘Die jongen heeft geen naam. Resa is een term uit de Italiaanse wijnkelder. Het is sap dat bij het persen vrijkomt. Dat sap deugt. Dus moeten we hem persen. Alleen dan zien we zijn ware aard. De man van mijn kleindochter zal weten dat een verbinding met haar consequenties heeft.’ ‘Dat weet hij wel. Ik ben echt niet gemakkelijk.’ ‘Onzin. Als jij lastig wordt behandelen ze je niet goed. Conclusie: hij is niet goed genoeg voor je. Voorlopig heeft de asshole me nog niet overtuigd van zijn goede inborst. En laten we eerlijk zijn, de Pers is snel op zijn teentjes getrapt.’ Ze zucht en kijkt over haar ronde brilletje naar haar grootvader. ‘Ik zie een lachje’ zegt hij met ondeugende ogen. Dat zegt hij al sinds ze een kleuter was. Altijd ontroert het haar. Zijn hand gaat teder naar haar donkere krullen en aait er doorheen. ‘Je bent de mooiste vrouw die ik ooit gezien heb. Dromerige donkere ogen, fijne trekken, tenger en de allerbeste celliste ter wereld. En je verdient ook de kost nog voor hem.’ ‘Hij is dichter, opa. In Nederland is verdien je daar niets mee.’ ‘Dat bedoel ik. Niet goed genoeg voor je. De vrouw baart, de vrouw werkt, de vrouw is trouw en de dichter kan de vagebond, de bohémien uithangen. Het is een asshole. Ik moet hem mentaal verbrijzelen. Mentaal geen probleem, verzeker ik je. Dichters zijn weekdieren. Zuipschuiten. Zeker dichters uit die cultuur van Hafiz en Omar Khayyam. Je weet dat ik niets met de islam heb, maar ik heb meer met mannen die gewetensvol vijf keer per dag naar Mekka buigen, dan met Perzische drinkeboeren. Het is niet voor niets dat ze in Iran zo’n streng regime hebben. Ze doen het in hun broek voor hun eigen losbandigheid. Dichters! Ha!’ ‘Alsof alleen Perzische dichters drinkeboeren waren. In moslim-Spanje konden de Joodse dichters Ibn Gabirol en Mozes ibn Ezra er ook wat van. Ik lees toevallig net een boek over Hebreeuwse poëzie in moslim-Spanje en die Mozes ibn Ezra raadde zijn lezers aan om de borsten van een mooie vrouw te omklemmen.’ Hij schudt vermanend zijn hoofd. ‘Damn it, Roos, luister naar je oude grootvader. Door de hele geschiedenis van het Jodendom zie je mensen afwijken van onze prachtige traditie. Soms verraden ze hun volk. Ook, en misschien wel juist in moslim-Spanje. Denk maar aan Samau’al ben Jahja, die zich in de 12 e eeuw liet bekeren tot de islam, en vervolgens een boek schreef dat hij ‘De weerlegging der joden’ noemde. Hij verweet zijn


volk publiekelijk dat ze het verschil tussen goed en fout taalgebruik niet kenden. Ibn Gabirol en Ibn Ezra zijn ook van die figuren. Die zijn volkomen verarabiest.’ Ze schiet ze in de lach vanwege het rare woord dat hij gebruikt. buigt naar hem toe en zoent hem op zijn wang. Ze legt haar armen om hem heen. ‘Wees een beetje lief voor Resa. Doe het voor mij. Het is een zachte man. Ik hou van hem. Hij is bovendien de vader van je achterkleinkind. En zijn moeder is ver weg ook Joods.’ Ze zitten even in een omhelzing. Dan loopt ze naar één van de slaapkamers om de gevouwen kledingstukken in de kast te leggen. Hij loopt achter haar aan. ‘Haar vader was Joods; zij niet. Maar goed, ik zal proberen een beetje aardiger te zijn. Voor jou. En wie weet, misschien heb ik hem nog nodig’ ‘Nodig?’ ‘Ik ben gevraagd om hier wat vastgoedzaken af te handelen. Daar vertel ik je later nog over. Okay? En je moet zo oefenen. Anders maak je je belachelijk in het orkest’ ‘Je hebt gelijk.’ Ze legt de laatste stukken wasgoed in de kast en pakt haar mobiele telefoon. ‘Verdorie, waarom belt hij nou niet gewoon even terug? Ik heb hem al twee keer gebeld.’ Hij zucht, en draait zijn pupillen omhoog, als om een gebed aan te heffen. ‘Je moet hem harder aanpakken. Behandel hem als een wandtapijt. Als een vloerkleed.’ ‘Nou houdt u op’ Ze laten elkaar los. Hij pakt de Cubaan en steekt hem opnieuw aan. Ze begint te lachen en wijst naar zijn broek. ‘Je bent vergeten een luier aan te trekken’ ‘Hé, verdorie, dat krijg je nou van . En dat precies 60 jaar na het einde van de tweede wereldoorlog in Nederland!’ ‘Wat heeft dat er nou mee te maken?’


Hij maakt een wegwerpgebaar en haast zich naar zijn kamer, waar de luiers tegen incontinentie liggen.


5.

Alles komt altijd tegelijk. Haar grootvader die klaar is met zijn gespeur op Internet naar huizen in Andalusië. Haar zoon die begint te huilen. En tenslotte de telefoon van Resa die zich aankondigt met een hippe ringtone die hij zelf nooit zou hebben uitgezocht. Ze neemt de telefoon op en loopt naar de arena om Amos op haar arm te nemen. ‘Resa?’ ‘Ja’ ‘Ik heb je een paar keer gebeld’ ‘Ik had de telefoon uit staan.’ Het kind brabbelt goedgemutst door het gesprek heen, terwijl hij met het haar van zijn moeder speelt. ‘Je had zelf kunnen bellen.’ Het verwijt klinkt als een goedbedoeld advies. ‘Ik was erg boos.’ ‘Ik was ook boos. Maar ik bel jou toch ook?’ ‘We zijn niet hetzelfde.’ De lijn kraakt in de stilte die volgt. ‘Ik hou van je’ zegt hij. ‘Dat moet je maar niet zeggen.’ ‘Waarom niet?’ ‘Ik ben er niet zo zeker van dat je het meent en dan doen zulke uitspraken pijn.’ Ze voelt de trilling in haar stem, het vocht in haar ogen. Hij besluit tot een kwinkslag. ‘Uit die pijn blijkt in elk geval je liefde voor mij.’ Ze lacht om zijn narcisme.


‘Je denkt alleen maar aan jezelf.’ ‘Helemaal niet. Ik hecht waarde aan je liefde. Dat is een compliment. Ik hecht niet aan ieders liefde.’ ‘Laten we maar ophouden, anders krijgen we weer ruzie.’ ‘Kom’ klinkt de stem van haar grootvader op de achtergrond. ‘Ik wil naar de stad’. ‘Hoor je dat hij in de gebiedende wijs spreekt?’ ‘Ik heb met hem gesproken. Hij zal beter zijn best doen. Hij denkt dat hij voor zijn kleindochter moet opkomen.’ ‘Ben ik dan een leeuw die je verscheurt?’ ‘Natuurlijk niet. Waar ben je nu?’ ‘Bij de salon de té.’ ‘De Arabische in dat straatje in de Judería?’ ‘Welk straatje bedoel je? Ze lijken allemaal op elkaar.’ ‘Die waarbij je vanaf de Mezquita een stukje omhoog moet.’ ‘Die ja. Daar zit ik.’ ‘Zullen wij ook komen? Iedereen wordt hier onrustig. Het kan geen kwaad om er even uit te gaan. Bovendien moet ik nog iets regelen met het orkest.’ Hij zegt dat hij het fijn vindt dat ze komt, maar dat ze hem niet alleen moet laten met zijn grootvader. Ze hoort aan zijn stem dat hij nog steeds beledigd is.


6.

Terwijl hij wacht op het drietal uit de bergen, is er een wisseling van de bediening in de salon de té. Yasmine komt het hem vertellen, in gezelschap van twee vrouwen. De ene vrouw is tegen de zestig, klein van stuk en draagt een zijden paarse hoofddoek en een bordeauxrood gewaad. De ander is een blonde Amerikaanse van rond de 30, iets groter dan hij en draagt ook een soort hoofddoek, maar op de wijze van een westerse hippie, niet naar de wijze van de moslimvrouwen. Ze knikken hem glimlachend toe, wanneer Yasmine hem aan ze voorstelt. Zo ingetogen als ze is in het gesprek, zo uitbundig is ze wanneer ze hem introduceert. Hij ziet de lofzang die ze op hem aanheft als een uitdrukking van haar enthousiasme, maar ook als islamitische gastvrijheid, als een manier om hem zich welkom te laten voelen. Hij weet nog dat mensen zich ook zo gedroegen in Iran, toen hij daar nog woonde. Bij Nederlanders is zoveel beschaving en respect in het contact even onbekend als de rituelen van de godsdiensten van het middenoosten, heeft hij wel eens tegen iemand gezegd. ‘Een Perzische dichter?’ zegt de oudere vrouw die de Firousa blijkt te zijn, die Yasmine onderdak biedt. Hij kijkt in haar ogen en ziet dat ze ouder moet zijn dan hij aanvankelijk schatte. Ze zijn donker, bijna zwart, liggen diep, en gaan van vorsend naar vriendelijk. Ze wendt zich tot de Amerikaanse. ‘Voor een soefi moet het een eer zijn om een Perzische dichter te kunnen bedienen.’ ‘It certainly is. Do you know Ibn Arabi?’ Hij schudt met zijn hoofd. ‘No, I am sorry.’ ‘Je hoeft je niet te verontschuldigen. Mohammed Ibn al-Arabi al-Tai al Hatimi is geen bekende in het westen. Rumi, Hafiz en Omar Kayyam zijn hem waarschijnlijk wel bekend, Jill.’ Hij knikt, terwijl hij een sigaret pakt. Hij voelt hoe ze hem opneemt; zeer indringend. ‘Ik moet gaan’ zegt Yasmine ‘Het was heel plezierig om elkaar te leren kennen.’ Hij staat onhandig op, nog steeds verlegen met al die aandacht, schudt haar hand en merkt hoe prettig hij het vindt om een lichaamsdeel van haar aan te kunnen raken. Nog steeds voelt hij de ogen van de oudere vrouw op zich gericht.


‘Jullie lijken wel broer en zus’ zegt ze glimlachend. Yasmine draait zich naar haar toe, steekt haar armen uit en omhelst de oude vrouw. ‘Ze is meer dan een moeder’ zegt ze tegen Resa. Dan draait ze zich om en verlaat de ruimte.


7.

‘Wat moet je eigenlijk met dat vastgoed, Menachem? Ga je je hier vestigen?’ vraagt ze, terwijl ze de auto in een rustig tempo door de heuvels bij Cordoba rijdt. Soms noemt ze haar grootvader bij zijn voornaam. Hij draait zijn hoofd wat verder naar rechts, zodat hij een beter uitzicht over de stad in de verte heeft. Door het bochtenwerk ziet Roos hem uit haar ooghoeken steeds zijn hoofd draaien, als een roofvogel die rondkijkt. Hij lijkt te genieten van het overzicht dat hij van hier heeft. Zijn blik laat de verre stad geen seconde los. ‘Och, het mag geen naam hebben’ ‘En daarom ben je er zo druk mee?’ Nu wendde hij zijn hoofd in haar richting en peilde haar. ‘Slimsalabim. Kan ik een sigaar opsteken?’ ‘Met de jongen achterin? Nee.’ Hij zucht alsof men hem zijn belangrijkste levensbehoefte weigert. ‘De jongen, de jongen. Alles wijkt voor de jongen. In de middeleeuwen hingen de ouders hun baby’s in een mand aan het plafond.’ ‘In de middeleeuwen werden er joden in de Rio Guadalquivir gegooid.’ Haar stem klinkt streng en ongeduldig. ‘Een botte vergelijking. Een verkeerde vergelijking ook. Een baby in een mandje is iets anders dan…’ ‘Je dwaalt af, Menachem. Wat moet je met al dat vastgoed?’ Hij kijkt weer naar buiten. ‘Kun je een geheim bewaren?’ ‘Twijfel je daaraan?’ ‘Ook voor de Pers?’ ‘Waarom niet?’


‘Sommige geliefden vinden namelijk dat ze alles met elkaar moeten delen. Belachelijk idee. Dante beschrijft dat nota bene als een straf. Echtparen moeten aan elkaar gekluisterd door de hel vliegen.’ ‘Ik weet niet of Dante dat zo gezegd heeft. Jouw citaten worden altijd beïnvloed door je ideeën. Nou kom op, opa, vanwaar dat vastgoedgedoe?’ ‘Ik zal het je vertellen. Vrienden van me hebben me gevraagd een aantal oude huizen op te kopen om er joodse monumenten van te maken. Daarnaast gaat het er om Arabische panden te zoeken, die als Joods-historische monumenten kunnen functioneren. Je hebt er wel een paar. Het Casa Andaluz, de Molino de Albolafia, een salon de té en de Torre de la Calahorra en nog een paar van die dingetjes. Die dingen koop je gewoon op onder het mom van bescherming van het Arabisch erfgoed. Tenslotte voeg je er steeds meer joodse elementen aan toe.’ ‘Vrienden?’ ‘Och, een paar rijke mensen die van Israel houden. Mensen uit de CUFI en wat vooraanstaande leden van de Conference of Presidents of Major American Jewish Organisations.’ ‘Wat is de CUFI?’ ‘Christians United for Israel. Het gaat om christenen die steun aan Israel als een bijbelse opdracht zien.’ ‘Dat klinkt allemaal erg gewichtig.’ ‘En dat klopt. Cordoba is van een Joodse omgeving en er zijn, ondermeer in de oude joodse wijk, teveel Arabische monumenten. Mijn vrienden vinden dat ongezond. Vooral ook omdat het antisemitische spook rondwaart in die Arabische monumenten. Het zijn plaatsen, waar gematigde en extreme moslims Israel belasteren. Dat doen ze het liefst in poëtische omgevingen en in rustieke theesalons, zoals het wolven in schaapskleren betaamt. Er is hier te weinig Joods tegenwicht. Vandaar dat ze willen investeren.’ Ze knikt dat ze het begrijpt. ‘De tijden zijn goed momenteel. Sinds de islamitische terreur in Spanje heeft toegeslagen, zijn Madrid en de Partida Andalucista ons gunstig gezind.’ ‘De Partida Andalucista?’


‘De enige nog betrouwbare politieke partij hier. De socialisten hebben zich vooral bewezen door steekpenningen aan te nemen van Siemens bij het project van de AVE, de hogesnelheidstrein. Waarom frons je?’ ‘Ik word een beetje moe van politiek, geloof ik’ ‘Van de ontwikkeling moet je nu vooral vrolijk worden als jodin. We willen zowel de Molina als de Torre kopen. De Molina willen we terugbrengen in zijn oude staat. Er moet dan een kleine uitbouw bij komen. Hierin brengen we een museum onder, dat zichtbaar maakt tonen dat we hier eerder waren dan de moslims.’ ‘Opa, deze omgeving staat bekend om de vreedzame coexistentie van Joden, Arabieren en christenen! Hou toch op met die oorlog.’ ‘Ik ken dat soort beschouwingen, maar ze zijn maar half waar. Joden hadden het beter onder de moslimvorsten, maar het ging ze ook weer niet helemaal goed af. Zo mochten ze geen Arabisch leren. En de moslims deden nogal wat pogingen om duidelijk te maken dat onze heilige geschriften vals waren.’ Amos begint te huilen juist als ze de zomen van de stad bereiken. ‘Amosje, Amosje’ sust zijn moeder met een hoge stem en tuitende lippen ‘Liefje. Kleintje. Zoet maar. Stil maar.’ Het kind houdt onmiddellijk op met huilen. Menachem is op dreef en doceert verder. ‘Ze hebben ons geduld omdat we hen rijk maakten. De Arabische kaliefs regeerden; de Joodse grootvizieren waren hun goudmijntjes. Je hebt geen idee van de dingen die deze wereld, deze olam, beheersen. Maar ja, dat willen Europeanen niet meer weten. Die zijn gebrainwasht door stompzinnige vredesidealen. Weet je wat terroristen met vredesduiven doen? Uit de lucht schieten en lekker opeten!’ ‘Opa. Ophouden nu. Aardig zijn.’ ‘Maar ik ben aardig! Wij krijgen van alles de schuld. Dat is onaardig. Ze hebben ons vermoord, vergast, met bommen bestookt. Als ze de kans krijgen, vegen ze ons van de kaart. En als we dan terugslaan, dan zijn we de grote satan.’ Ze begint aan de slingerweg naar boven, draaiend aan het stuur. Ze zwijgen totdat de auto is geparkeerd.


‘We gaan eens even lekker siësta houden’ stelt ze voor.


8.

‘Jill, geef onze Iraanse gast nog eens een kopje Averroësthee. De bloemrijke smaak zal zijn vermoeide dichtersgeest zalven. En doe er baklava bij en die gebakjes met sesamzaad en vijgen’ Firousa geeft hem een knipoog. Wanneer de thee geserveerd is, knikt ze hem beleefd toe, maar ze blijft staan. ‘Het is dat ik de leer van de reïncarnatie niet omhels’ glimlacht ze ‘Anders zou ik daadwerkelijk geloven dat ik je in een vorig leven heb ontmoet.’ Haar hoffelijkheid maakt hem verlegen, maar stelt hem ook op zijn gemak. Het voelt als een uitnodiging om zichzelf te laten zien maar hij blijft liever wat op de achtergrond. ‘En wat voert je naar Cordoba?’ Hij legt uit dat zijn vriendin is uitgenodigd door het plaatselijke orkest, dat ze met hun zoon en haar grootvader uit New York in de bergen logeren. ‘Ik had gehoopt dat ik tijd zou hebben om te schrijven, maar het is tot nu toe te druk. De jongen vraagt veel aandacht en de grootvader nog meer.’ ‘Yasmine speelt ook in het orkest’ ‘Dat vertelde ze. Ze wordt een collega van Rosa.’ ‘Rosa?’ ‘Mijn vriendin. Niemand zegt eigenlijk Rosa maar Roos.’ Firousa glimlacht onophoudelijk naar hem, knikt van tijd tot tijd bevestigend met haar hoofd terwijl ze hem warm en innig aankijkt. Ze maakt op hem een wijze indruk en heeft, ondanks haar leeftijd, nog opmerkelijk jonge trekken. Haar ogen zijn zo donker dat de iris bijna zwart is. ‘Rosa, Rosa. Ik ken een Rosa. Een Jodin uit Chefchouan. Een aantrekkelijke maar jaloerse vrouw. Is jouw Rosa ook joods?’ ‘Ja’ Haar gezichtsuitdrukking verandert; de glimlach verdwijnt, haar oogleden vernauwen. Het gebeurt in tienden van een seconde, ze herstelt zich snel, maar het ontgaat hem niet.


‘Er komen hier veel joden. Ze willen kennis nemen van de Moorse wereld die zo lang een veilig onderdak voor ze was. Soms bekeert iemand van hen zich tot de islam. Laatst was er hier vlakbij een bijeenkomst van 21e eeuwse moslimsoefi’s. Wel vijf van hen waren Joods’ ‘Ik probeer te voorkomen dat ik onderscheid maak in ras en afkomst’ Hij praat zacht, zoals je praat als er slapende kleuters in je omgeving zijn. ‘Joods, Iraans of Arabisch, het gaat om de mens, niet om de afkomst.’ ‘Je spreekt ware woorden, Iraanse vriend. Maar soms herinneren de omstandigheden je eraan dat je een afkomst hebt. Ik ben geboren in Jeruzalem. Uit een welgestelde Palestijnse familie. Dan maak je veel mee. Dan ben je geneigd om toch onderscheid te maken. Ik gebruik bewust het woord ‘geneigd’, omdat je uiteraard de keuze hebt om geen onderscheid te maken. Maar dat is meestal niet weggelegd voor de armen van geest. Die verharden. En die hebben goede leiders nodig, leiders die -zoals de christelijke Jezus zei- zachtmoedig zijn als de duiven en arglistig als de slangen.’ Ze roept in de richting van de theesalon. ‘Jill, breng wat dadels en aardbeien en baklava voor bij de thee. Onze gast is nog terughoudend. We zullen zijn gehemelte met honing moeten smeren.’


9.

‘Ik wil het eigenlijk niet over de Joods-Palestijnse kwestie hebben’ vervolgt Firousa ‘Maar eerlijk gezegd denk ik dat we er niet omheen kunnen. Wij beiden leven in Europa waar veel mis is, maar waar mensen die zich niet uitspreken een goed leven kunnen hebben en op kunnen gaan in de massa.’ Resa houdt zijn hoofd een beetje scheef, kijkt quasi-nadenkend naar boven, de ogen in de hoeken van zijn kassen. Hij vormt zijn lippen tot een zoen in de lucht die hij niet voltooit. ‘Ik weet het niet. Europa krijgt steeds meer racistische incidenten. Kijk maar naar Engeland en België. En wat in de buitenwijken van Parijs is gebeurd is ook geen grapje. Nog even afgezien van de terroristische aanslagen in Madrid, Amsterdam, New York en Londen.’ ‘Amsterdam?’ ‘Er is een filmregisseur neergestoken in de stad.’ ‘Eén filmregisseur? En dat noemen jullie een terroristische aanslag?’ ‘Het is een daad van brute agressie.’ Ze haalt haar schouders op. ‘Ik heb erover gelezen. Die regisseur beledigde moslims. En op grove wijze.’ ‘En dan vermoorden we hem maar?’ ‘Nee, maar dan vind ik het niet verwonderlijk. Wie in een zeer gespannen wereld expliciet stelling neemt, weet wat hij kan verwachten. En laten we het niet overdrijven. Ik zal mijn vaderland even buiten beschouwing laten, maar in de Arabische wereld vallen zoveel onschuldige moslims door Joodse en Amerikaanse agressie, daar is de dood van een Nederlandse filmregisseur niets bij.’ ‘Ik hou er niet van om ellendige situaties met elkaar te vergelijken’ Ze knikte. ‘Dat is mooi van je. Maar de dingen in zijn proporties zien, daar is toch niets mis mee? Er vallen tienduizenden doden in de islamitische wereld, en Europa zwijgt. Maar als er één opruiende filmregisseur wordt neergestoken, staat de hele westerse wereld in brand.’


Hij begon aan zijn vader te denken. Als die nog leefde, zou hij het standpunt van Firousa waarschijnlijk met kracht verdedigen. Iran was door de komst van een nieuwe president weer fundamentalistisch geworden. Als zijn vader dezelfde man was als destijds, dan zou hij dat hebben toegejuicht en weinig op hebben gehad met het westen. ‘Ik vind het maar moeilijk, Firousa. Maar het is een probleem dat de wereld moet oplossen. Als het christelijk-Joodse westen en de islamitische wereld elkaar niet omarmen, dan gaat het absoluut verkeerd met de mensheid.’ Het viel haar op dat ze naar elke uitspraak van hem glimlachend knikte, maar als hij klaar was kreeg haar gezicht ernstige, zelfs sombere trekken. ‘Mag ik mij eens openhartig uitspreken?’ vroeg ze. ‘Natuurlijk. Anders praten we maar wat in de lucht’ ‘Niet boos worden.’


10.

De auto is weer van de berg af en bereikt de eerste buitenwijken van Cordoba. Een kuchje van Menachem blijkt het begin van een betoog. ‘Okay, ik zal aardiger zijn. En ik bewijs het: ik ga je wat vertellen. Je kunt een geheim bewaren, dat weet ik. Maar of je het ook voor Resa kan, dat weet ik nog niet. Dus dat moet je me eerst vertellen.’ ‘Nou ja, maar natuurlijk. Wat een onzin. Dat je met elkaar leeft betekent toch niet dat je alles tegen elkaar moet vertellen?’ ‘Precies, je moet niet alles vertellen.’ Hij draait het raampje wat dichter, en wijst met zijn duim in de lucht naar achteren, naar de jongen die weer in slaap is gevallen. ‘Het is warm’ zegt hij ‘Dan denk je dat ze niet ziek worden. En dan worden ze juist ziek, vanwege de wind. Europeanen denken altijd dat ziekte en kou met elkaar samenhangen. Maar warme tocht is echt veel ellendiger. Zoals ze ook altijd denken dat aardigheid met betrouwbaarheid samenhangt. En daar wil ik het net over hebben. In Nederland hebben jullie mevrouw Duisenberg. Die loopt de deur plat bij de diplomaten om een pleidooi te houden voor de Arabieren’ ‘Voor de Palestijnen’ verbetert Rosa. ‘Het woord Palestijnen gebruik ik liever niet. Het zijn Arabieren en daar hoeven ze zich niet voor te schamen. Ik schaam me ook niet voor mijn jodendom. Welnu, mevrouw Duisenberg vindt al die Palestijnen veel aardiger dan die arrogante joden. Ik negeer haar antisemitisme even, dat is bij dergelijke mensen een zo alledaags verschijnsel dat het niet eens meer opvalt. Het verwijt dat joden arrogant zijn hoor ik steeds vaker. Geen wonder dat ze altijd vervolgd zijn, wordt er dan aan toegevoegd. Of logisch dat de Arabieren terugvechten. Let op het woord terugvechten, dat suggereert dat de Joden wel begonnen zullen zijn. Die arrogante Joden moeten eens een toontje lager zingen, is het beeld. Er wordt niet gekeken waarom onze jeugd zich mogelijk arrogant zou kunnen gedragen. Er wordt gedacht dat we ons beter voelen dan anderen. Sterker zijn. Kijk maar in de Europese media: wij zijn de agressor en de Arabieren zijn het slachtoffer. Fijntjes wordt er nog aan toegevoegd dat de Joden na de tweede wereldoorlog toch beter moeten weten. Wij zijn immers vergast.


Alsof de vergassing een hoorcollege was, dat je voor eens en voor altijd leert dat je je medemens geen pijn mag doen. Nu weet je hoe het voelt, lijken ze vervolgens te zeggen, als je het nu nog doet, is het wel bijzonder inhumaan.’ Ze knikt. Steeds vaker is ze de laatste jaren met dit soort ideeën geconfronteerd in gesprekken. En omdat ze Joods is vragen ze haar om een toelichting. ‘Dus wat zullen wij? Ons verder in de hoek laten dringen, in de hoop vrienden te maken onder de gojim die van nature de neiging hebben om ons te verdrijven en te vernietigen? Of zullen wij ons eigen spoor maar trekken en het gedrag kiezen dat ons onkwetsbaar maakt, op het gevaar af dat we arrogant genoemd zullen worden? Ik weet wat ik wil. Ik wil dat mijn volk veilig is. De geschiedenis leert dat de omgeving ons verafschuwt. Als we ons aanpassen zijn we slijmballen, als we ons verzetten zijn we koppig, als we zwijgen broeden we de ondergang van de wereld uit en als we spreken hebben we een te grote mond. Het is toch nooit goed.’


11.

‘In Europa en Noord-Amerika kun je een geweldige psychologische behandeling krijgen, als je in je jeugd getraumatiseerd bent’ vervolgt Menachem ‘Je hoeft maanden niet te werken, en al je vrienden, familieleden en collega’s, ja, zelfs je concurrenten wensen je het beste toe. Maar wij? Wij hebben een trauma meegemaakt dat zijn tegenvoet in de geschiedenis niet kent. We zijn geslagen, vernederd, verjaagd, vertrapt, vergast, maar denk je dat dat tot begrip leidt? Tot troostende blikken, of ondersteunende omarmingen? Integendeel, zou ik willen zeggen. Het leidt er toe dat wij ons juist nobeler en moreel hoogstaander moeten gedragen. Jullie hebben zoveel ellende meegemaakt, hebben jullie er nu nog niets van geleerd?’ Ze onderbreekt hem. ‘Soms denk ik ook zo. Als jodin denk ik dat wij toch beter moeten weten.’ ‘En we weten dan ook beter. Ze vrezen ons. Hamas vreest ons. Al Qaida vreest ons. Met joden valt niet meer te spotten. Die tijd is voorbij. Hitlers genocide heeft tenslotte toch nog iets opgeleverd.’ ‘Niet zo cynisch.’ ‘Cynisme is opgedroogd verdriet’ zegt hij droog ‘You learn to deal with it; if you can’t join the bastards, beat them. Europa heeft geen idee, lieve Rosa, hoe de wereld er uit ziet in de beleving van mensen die maar worden bedreigd en bedreigd, louter en alleen omwille van wie ze door geboorte zijn! ’ Ze kijkt vluchtig naar opzij, uitgedaagd door iets in zijn toon. Ze ziet een frons, vocht in zijn ogen. Zijn handen, vaak gevouwen, zijn nu los, en zijn schouders daardoor niet langer opgetrokken. ‘We zijn het volk van de Torah, we zullen de wereld uiteindelijk tot vrede voeren, als die verdomde Mesjiach komt, als hij dan eindelijk komt, na al die jaren van kwelling en vernietiging. En we zijn het volk van de Talmoed. Vergeet niet dat we uit Sara geboren zijn, en dat dat zonder ingrijpen van de Allerhoogste –geprezen zij zijn naam- niet zou zijn gebeurd. Als wij iets doen, doen we het goed. Als wij filosoferen, worden we de beroemdste filosoferen ter wereld, onze violisten en artsen zijn alle anderen de baas…’ ‘Niet zo chauvinistisch’


‘Het is verdomme zo! En als we oorlog voeren zullen we het ook goed doen. En laat Europa dan vooral zijn mond houden. Vooral Europa!’ Amos begint weer te huilen. ‘Hou nou op. Hij wordt er zenuwachtig van. Zeg liever waar ik de auto moet parkeren’ ‘Zet hem maar in de parkeergarage bij de Robledo, in de buurt van de Avenida de Gran Capitan en het Gran Teatro. Dan zitten we op loopafstand van de Judería.’


12.

‘Waarom zou ik boos worden?’ Resa heeft zijn handen steeds op zijn bovenbenen gehouden, maar vouwt ze nu uit elkaar met de handpalmen naar haar toe, zoals christelijke dominees tijdens een preek doen. ‘Omdat ik dingen zou kunnen opmerken die een Iraanse prins in verwarring brengen.’ ‘Iedereen heeft recht op een opvatting’ Firousa glimlacht weer. ‘Iedereen heeft recht op een opvatting’ beaamt ze ‘Maar alleen Allah kent de waarheid. En Allah weet dat ik die waarheid gestalte geef als ik mij uitspreek, dus spreek ik mij uit.’ Hij slaat zijn rechterbeen over het linker, en kijkt nu fronsend naar de grond. ‘Ik wacht’ ‘Jij denkt dat de Joods-christelijke wereld en de islamitische wereld elkaar moeten omarmen. Dat is mooi want er spreekt verzoeningsgezinde fantasie uit. Dat is de schoonheid die Allah in onze gedachten blaast met de welriekende adem van zijn wijsheid. Maar je gedachte is, met alle respect, onrijp en onvolkomen. Verzoening kan alleen ontstaan als Israel en de Verenigde Staten hun imperialistische houding veranderen. Op dit ogenblik bevinden de Amerikanen zich in landen als Afghanistan en Irak. Ze zijn daar als agressor. Ze veroordelen terreur, en terecht, maar passen hem zelf op grote schaal toe. Ze zoeken daarbij altijd een legitimatie in de dingen die hun zijn aangedaan, maar vergeten de oorzaak: het onrecht dat de islamitische wereld is aangedaan door de westerse wereld.’ Ze pakt de onderkant van haar gewaad en strijkt er met haar hand langs om het te schikken. ‘En laten we het dan ook even over mijn vaderland Palestina hebben. Ik zal er kort iets over zeggen, om te voorkomen dat ik emotioneel word, want mijn volk is veel verdriet aangedaan.’ Ze ademt diep, als om de vermanning diep uit haar longen te halen.


‘Al in Bijbelse tijden kwamen de Joden in conflict met de inwoners van Palestina. Het land was beloofd aan hun vader, Ibrahim. Daar was de hand van Allah werkzaam. Maar zij hebben de goddelijke erfenis behandeld als een waardeloos kleinood, als een onbeduidend meubelstuk dat je weg zet op een zolder, omdat je het misschien ooit nog nodig hebt. Dus zijn zij uit Palestina geworpen, rond het jaar 70, door de Amerikanen van destijds: de Romeinen. Ze waren het land niet waard. En dus werden ze over de volkeren uitgestrooid, zoals de as van een gecremeerde over de oceaan. Pas recent hebben de Verenigde Naties een deel van Palestina aan de Joden gegeven. Als een giftige schorpioen heeft het de staat Israel in de islamitische wereld geplaatst. En dat is het begin van alle ellende in mijn regio. Ik ben van 1940. Ik heb nog een ander Palestina in mijn herinnering. Een land van rust en vrede. Hoewel de Joden toen ook al bezig waren om daar verandering in te brengen.’ Ze kijkt duister, vindt hij. Verdriet en woede vinden elkaar in haar blik, waardoor ze iets gevaarlijks krijgt, iets van de boze stiefmoeder van Sneeuwwitje. Hij verdenkt haar van antisemitische opvattingen. De manier waarop Firousa het woord Joden uitspreekt, kwetst hem in zijn liefde voor Roos. Aan de andere kant ziet hij ook het lijden van de vrouw die tegenover hem zit. En hij ziet dat ze warm en oprecht is. ‘Het is je gelukt’ zegt hij ‘Je hebt een Iraanse prins in verwarring gebracht.’ Ze lacht uit de volheid van haar gemoed. ‘Insja’allah. Ik ga je helpen je vader terug te vinden.’ ‘Mijn vader terug te vinden?’ ‘Ik heb veel vrienden in Iran.’ Ze kijkt hem nu recht aan, als om binnen te dringen in de laatste nissen van zijn geest.


13.

‘Hier zit hij, Rosa’ De stem van Menachem klinkt veel te hard in dit decor van patiofonteinen, schaaltjes met dadels en getemperde Fairuz-muziek. Het is alsof iemand tijdens een begrafenis met een megafoon popcorn en limonade komt verkopen, Resa voelt de ergernis door zijn hoofd gaan. Firousa is even weg, ‘kijken of de baklava klaar is, maar ik ben zo terug’. De oude mannenstem raspt de verwarring die de Palestijnse vrouw in Resa teweeg heeft gebracht, en brengt hem terug uit een wereld van afwegingen in de duidelijkheid van ruimte en onze lineaire tijd. Hoeveel kan een mens in korte tijd denken? En op hoeveel sporen tegelijk bevinden zich zijn spinsels. Zo zijn daar het vertrek van Firousa en de komst van Menachem. Maar ook denkt hij aan de ruzie met Rosa, aan de ontmoeting met en de ogen van Yasmin uit Chefchouan en tenslotte aan zijn verwarring over de Joods-Palestijnse kwestie. Die kwestie, die zit de wereld dwars, bedenkt hij. Het is de oorzaak van erg veel ellende, het is een geweldig probleem. Wie iets wil snappen van de drama’s die op dit moment in onze wereld spelen, zal zich moeten verdiepen in de Joods-Palestijnse kwestie. Hoe is het gekomen, wat zijn de partijen, waarom winnen de hardliners in het Midden-Oosten altijd van de vredesduiven en, belangrijker: waar ligt de onderhandelingsruimte die tot de oplossing leidt? Het is een vraag die hier hoort, hier in Cordoba, Andalucia, waar ooit een kortstondig verbond bestond tussen moslims, joden en christenen. Lang geleden. Onder Moors-islamitische heerschappij. Waarom juist onder islamitische heerschappij? Het zijn vragen die niet alleen hier horen, maar bovendien bij hem horen. Als zoon van een Iraanse moslim is hij de vader van een Joodse jongen geworden. Dat klinkt nu plotseling veel ingewikkelder dan hoe het tot stand kwam.

Achter Menachem ziet hij Rosa met Amos. Het beeld vermoeit hem op de een of andere manier. Ze lijkt het kind als een aanklacht tegen hem op haar arm te dragen. Ze maakt onmiddellijk oogcontact


met hem; hij maakt zich los van zijn irritatie en knipoogt half flirtend terug. Ze passeert haar grootvader, gaat naast hem zitten, Amos op haar schoot, ze kust hem. Hij kust Amos. Menachem schuift aan. ‘Man’ zegt hij ‘Mijn excuses. Ik was wantrouwend. Ik had niet zo tegen je mogen doen.’ Hij kijkt Resa niet aan. De woorden komen gemakkelijk uit zijn mond, alsof hij een kort krantenbericht voorleest. ‘Het is goed. Ik dacht dat u een hekel aan Iraniërs had.’ ‘Nee, nee. Discriminatie op basis van huidskleur of afkomst is mij volledig vreemd. Een mooie plek, dit.’ Op dat ogenblik komt Firousa binnen. ‘Ah’ zegt ze ‘Ik zie dat je mensen zijn gearriveerd. Welkom, welkom. Wat een prachtig kind, zeg. Wat een schitterend kind.’ Ze steekt haar hand uit om Amos over zijn wang te strelen. Die kijkt haar aan met grote ogen. Rosa moedigt de jongen aan met vragen die nooit een antwoord willen. ‘Wie is dat? Is dat een mooie mevrouw?’ Amos kijkt van Firousa naar Rosa en begint dan te lachen. ‘Een mooie plek’ zegt Menachem, die alles negeert wat er tussen de vrouwen en de baby gebeurt ‘A nice spot. Is it for sale?’ Firousa die altijd een beetje wiebelt als ze staat, doet een halve stap naar achteren. Ze houdt haar hoofd scheef en knijpt haar amandelogen toe tot metende spleetjes. ‘Nee’ is haar korte antwoord ‘Of course not.’ Dan geeft ze Resa en Rosa een hand, aait de jongen nog eens over zijn wang en knikt Menachem bevroren toe. ‘Ik moet gaan’


14.

Na de thee doen Roos en Resa boodschappen. Ze gebruiken de auto waarin hij naar beneden is gereden. Ze halen kip, vis, paprika’s en allerlei vleeswaren die Menachem, als ze terugkeren in het huis in de bergen, met een wegwerpgebaar treife troep noemt. Vooral voor de prijzige ibericoham haalt hij zijn neus op. ‘Niet zo chique doen, opa’ zegt Roos ‘Zo kosher eet je nu ook weer niet.’ ‘Maar moeten we dan treife troep eten? Weet je wel dat zwijnen alles eten wat hun snuit ruikt. Wormen, maden, de resten van een weggeteerd mensenlijk, niets is onze intelligente viervoeter te dol.’ ‘Genoeg, opa, genoeg.’ Resa laat Roos en haar grootvader hun discussie voeren en gaat naar de keuken om tapas te maken van de ingekochte producten. Hij heeft een goede hand van koken en doet het graag. Ondertussen hoort hij flarden van een gesprek dat de anderen hebben, terwijl hij ziet hoe Amos aan zijn moeder hangt als een jonge makaak en met haar vergroeid lijkt. Het gesprek gaat over Firousa. ‘Ik ken haar ergens van’ meent Menachem ‘Uit mijn tijd in Jerusalem, denk ik.’ ‘Een prachtige vrouw, opa. Mooie donkere ogen.’ ‘Jaja, zeker ook prachtig. Het kwaad komt altijd als engel des lichts.’ ‘Het kwaad?’ ‘Een grapje, Roos. Niet alles serieus nemen.’ ‘Niks grapje. Je meent het.’ ‘Uiteindelijk is ze Arabisch.’ ‘Palestijns’ corrigeert Resa vanuit de open keuken, terwijl hij de kippenpoten in de olijfolie doet, een grote hoeveelheid knoflooktenen op de snijplank legt en een mes ter hand neemt. Rosa ziet het en wijst hem op de aanwezigheid van een knoflookperser.


Menachem hervat de discussie als ze de kippenpoten eten, waarbij Cordobaanse fino wordt gedronken; een druivendrank die het midden houdt tussen witte wijn en sherry. ‘Kijk, Resa, de dingen zijn ingewikkelder dan je denkt.’ Hij noemt me bij mijn naam, denkt Resa, welke reden zal hij daarvoor hebben? ‘De wereld spreekt nu over Palestijnen alsof dat altijd zo is geweest. Maar er zijn geen Palestijnen. Voor de tweede wereldoorlog woonden er allerlei Arabische volkeren in Israel. Die zijn zich na de oprichting van de staat Palestijnen gaan noemen. Het blijven echter Arabieren. De mensen vergeten te snel. Er wordt wel eens beweerd dat het westen de Joden Israel heeft gegeven uit schuldgevoel: na de holocaust een eigen staat als compensatie. Dat is maar een beetje waar. In werkelijkheid waren voor de oorlog al grote stukken land door Joden gekocht. In 1948 is de Joodse staat erkend, en al snel kwamen de eerste initiatieven om ons te vernietigen. Dat weet je toch, he?’ Resa schudt zijn hoofd. ‘Nee, u vertelt nieuwe dingen.’ ‘Maar je weet toch van de oorlog die Nasser begon? Je weet toch van de Zesdaagse Oorlog en van de Jom Kippoer-oorlog?’ Resa knikt, terwijl hij aan de fino ruikt. ‘En je weet toch dat talloze Arabische leiders er geen geheim van maken, tot op de dag van vandaag, dat ze ons willen vernietigen?’ ‘Ik heb dat altijd als retoriek beschouwd. Ze voelen zich bedreigd. Israel is sterk. Het heeft een machtig leger.’ ‘Retoriek?’ roept Menachem verbijsterd uit ‘Retoriek? Het is diepe ernst, jongeman. Iedereen die zich met ons verbonden voelt –en dat zou je als man van een jodin moeten- weet dat we voor de Arabische wereld niet meer zijn dan de roos van een schietschijf. Ze hebben nooit anders gedaan dan ons provoceren, en als we dan reageren worden we agressor genoemd. Zo liggen de zaken, Darius.’ Resa zucht, terwijl hij opstaat om de afgekloven kippenpoten in de vuilnisbak te gooien. Rosa probeert een gesprek over Manuel de Falla aan te knopen, maar de mannen, beiden muziekliefhebbers, hebben hun hoofd naar andere zaken staan.


15.

Tegenover Cordoba, op de oever van de Guadalquivir en aan de voet van de Torre de la Calahorra, heeft men een park zonder bomen aangelegd. Je bereikt het met een trap. Er liggen wat houten en verharde weggetjes, waarvan sommigen uitkomen op de rivier. ’s Avonds verzamelen de studenten er zich, sommigen met een gitaar, anderen met een geliefde of met wijn, weer anderen starend naar de oude Puente Romano. Als de nacht valt, is het uitzicht op de stad met zijn verlichte Mezquita indrukwekkend. In het struweel ritselt het en in het voorjaar ruikt het naar bloemen. Wat dieper in de nacht, blijkt het een geliefde plaats voor jonggeliefden. Beneden, zeer dichtbij de rivier, op droge vaak harde bodem ontwaart de nachtelijke wandelaar dan maanbeschenen minnaars. Vannacht is er geen maan. Er is geen wit licht dat weerspiegelt in het zwarte water van de poëtische rivier. Maar in het stille donker onderscheiden we twee met elkaar vervlochten gestalten, die zich hebben overgegeven aan de vertrouwde bewegingen van de hartstocht. De gestalte van een oudere vrouw daalt als een vorstin de trap af. Ze zoekt een jongere vriendin, die de gewoonte heeft om hier ’s nachts een paar uur met Allah te bidden. Ze heeft het tweetal opgemerkt en loopt er naar toe, alsof gepaste afstand in dit soort omstandigheden niet telt. Naar mate ze het tweetal dichter nadert, verandert de neutrale uitdrukking op haar gezicht. Ze fronst, maar tegelijkertijd ontwikkelt zich een glimlach waaruit goedkeuring spreekt. Ze herkent de gestalten en slaat ze een paar minuten gade; niet uit opwinding maar meer alsof ze het einde van een sportwedstrijd gadeslaat, wachtend op de einduitslag. De man stoot nu krachtig met zijn heupen en maakt daarbij geluiden die op uitingen van woede lijken; de sierlijke kadans van de geliefden heeft plaatsgemaakt voor dierlijk schokken. Dan houdt de beweging op. Ze verstillen. De man ligt op de vrouw als een dode op een kruiwagen. De vrouw streelt zijn rug en spreekt zacht huilend Arabische liefdeswoorden. De trage stroom van de Guadalquivir lijkt de gebeurtenis van zoëven weg te nemen. De oude vrouw draait zich om en volgt de weg terug.


Insja’allah zegt ze. De frons is verdwenen; een brede lach heeft zich op haar gezicht gevestigd. Ver weg klinkt een vogel. ‘Hij antwoordt’ zegt de oude vrouw zacht ‘De vogel antwoordt op de geluiden van het overspel. Moge deze zonde de betrokkenen tot zegen zijn.’


16.

Menachem rijdt traag de heuvel af. Ze waren allemaal lui vanmorgen, zelfs Amos, en hebben uitgeslapen en laat ontbeten. Morgen moet hij op de jongen passen, dan beginnen de repetities van het orkest en ‘de Pers’ zal meegaan. Na een half uur arriveert hij in de buitenwijken van de stad; een kwartier later heeft hij zijn auto geparkeerd aan de overkant van de stad, niet ver van de Torre de la Calahorra. Hij loopt over de brug het oude centrum in en vindt een terras op een plein dat, zo weet hij, genoemd wordt in de beroemde roman van Cervantes over Don Quichot. Als hij zijn Spaanse krant leest glimlacht hij om Don Quichot. Een verkeerd begrepen figuur, is zijn opvatting. Voor gek gehouden, maar moedig en gezegend met een groot rechtvaardigheidsgevoel, dat vooral de zwakkeren van de samenleving beschermde. Een soort Jezus, vindt Menachem, die in zijn ogen aan een vergelijkbare waan leidde als Don Quichot. De laatste waande zich ridder, waar de eerste zich koning waande. Wat is het verschil? Ook hij heeft zijn Don Quichot-kanten. Daarom hadden ze hem, ondanks zijn ouderdom, naar Cordoba gestuurd. Niemand in New York had er in geloofd dat ze de Arabische monumenten zouden kunnen kopen. Ze hadden wel gevonden dat het moest. Vanuit Andalucia konden de Arabieren antijoodse propaganda over Europa verspreiden. Het was Menachem die had geroepen dat ze er ‘as quick as hell’ bij moesten zijn. ‘Regel de fondsen en ik regel de rest’ Het eerste dat hij had geregeld was de aankoop van twee monumenten, die niet in Arabische handen waren, maar wel erg dichtbij de Arabische musea lagen. Het kon geen kwaad om dichtbij potentiële bolwerken van islamitische propaganda bolwerken van joodse propaganda op te zetten. Dat bood tegenwicht. Een tweede reeks aankopen bestond uit een paar huizen in de wijken Albaicin in Granada en Triana in Sevilla. Nu wordt het echter allemaal wat moeilijker. Nu wil hij gaan bieden op Arabische musea, theesalons en monumenten. Het moeten Joodse gebouwen worden. Om Europa weer pro-Israel te maken. Dat is zijn Don Quichot-ideaal. Europa weer pro-Israel te maken. Hij heeft nog een paar jaar te leven en die jaren moeten zinvol besteed worden.


Zijn eerste doel, heeft hij zijn kleindochter verteld, is de salon de tĂŠ van Firousa. Dergelijke ontmoetingsplaatsen van Europeanen en Arabieren lenen zich goed voor propaganda.


17.

Firousa zit op de patio van haar oud-Andalusische huis. Naar westerse begrippen is het bankje waarop ze zit laag bij de grond; in de Arabische wereld vind je het overal. Ze draagt een felrode hoofddoek en een lang paars gewaad met stiksels. Aan haar voeten ligt een Siamese kat. Het geluid van de fontein resoneert verfrissend in de hitte en mengt zich met de zoete bloemengeur op het binnenplein. Naast haar ligt de Koran, opengevouwen. Daarnaast ligt een commentaar van Mohammed Assad. Op de galerij van de bovenverdieping ziet ze Yasmine. Ze is laat wakker geworden voor haar doen, daalt de trap af op de haastige manier van onuitgeslapen mensen. Als ze is gaan zitten schenkt Firousa haar thee in. Dan kijkt ze haar onderzoekend aan. ‘Wat kijk je me aan’ ‘Ik raak geboeid door de schoonheid van een slaperige vrouw.’ Yasmine glimlacht. ‘Je vleit me.’ ‘Er is altijd reden om je te vleien. Dat weet je ook wel.’ Yasmine staat op, kreunt omdat haar lichaam nog stijf is en slaat haar armen naar haar uit. Ze kust haar op het voorhoofd. ‘Zonder jou was ik als een gebombardeerd huis.’ Ze gaat weer zitten en merkt op dat Firousa nog steeds onderzoekend kijkt. De kus heeft kennelijk geen effect op haar gemoedsgesteldheid. ‘Je zegt altijd dat je mij alles vertelt.’ ‘Ik heb geen geheimen voor je.’ ‘Mag ik je dan vragen waarom je als ochtendmens zo laat uit je bed bent?’ ‘Ja. Dat mag je vragen.’ Firousa’s gezicht is een vraagteken, maar de ander kijkt plagerig terug.


‘Je leert mij altijd om de vraag goed te stellen. Je vraagt me of je iets mag vragen. Je vraagt me niet om antwoord te geven.’ ‘Je ontwijkt mijn vraag.’ Yasmine’s ogen dwalen dromerig weg en beginnen te glimmen. Op dat ogenblik gaat Firousa’s mobiele telefoon af. Met haar blik op Yasmine gefixeerd neemt ze de telefoon op. ‘Ja…..ja…..nee, nu niet…..laat hem later bellen…..ik ben nu in gesprek…..zeg hem maar dat hij welkom is als het niet om vastgoedbusiness gaat, maar dat hij later moet bellen….je kunt hem mijn telefoonnummer geven.’ Ze hangt op. ‘Wie was het?’ ‘Jill. De oude Jood was bij haar. Hij wil praten met . Hij noemt me La Grande Dame. Dan zullen we ons ook zo opstellen. Maar nu even over de echte dingen. Wat verzwijg je?’ ‘Niets’ glimlacht ze. ‘Zal ik je dan zeggen wat je verzwijgt?’ ‘Nou?’ ‘Als een oude vrouw diep in de nacht een wandeling maakt langs de rivier van haar hart en ze ziet minnaars op de oever, dan gonzen er gedichten door haar hoofd.’ Yasmine slaat haar ogen neer en bloost. ‘Het is geen schande. Laat zijn zaad zijn als dauw in de kelk van je bloem.’


18.

‘Waar kan ik haar vinden?’ vraagt Menachem aan Jill. ‘In een huis tegen de oude stadsmuur, niet ver van het standbeeld van Maimonides.’ ‘Ah, Mozes ben Maimon. Die heeft Cordoba wereldfaam gebracht. Hoe vind ik dat huis?’ Ze maakt een tekening op de achterkant van zijn rekening. ‘Ik vind het zo wel, dank je. Maar nog een vraagje, Jill: wat vertel je de mensen als ze vragen wat je hier naar toe heeft gebracht?’ ‘Soefies’ antwoordt ze. ‘Toe maar, soefies. En wat antwoord je ze als vragen hoe een meisje uit Philadelphia aan soefies komt?’ ‘Och, het is geen grote stap van christelijke mystiek naar islamitische soefies. Ik kom uit een christelijke familie die zich graag met filosofie bemoeide. Soefi’s passen daar goed in. Dus dat valt wel uit te leggen.’ ‘Gnostische quatsch’ lacht hij. Ze lacht ook. Ze knipogen naar elkaar wanneer hij vertrekt.

Hij wordt ontvangen met islamitische gastvrijheid. Yasmine begeleidt hem naar de patio en vraagt hem een moment te wachten, omdat ‘mevrouw even bezig is.’ Na een paar minuten verschijnt Firousa in een lang okerkleurig gewaad. Op haar hoofd draagt ze een donkerbruine, tot tulband gevouwen hoofddoek met een diadeem. ‘Wat een eer om een man van uw kaliber in mijn huis te mogen ontvangen’ Hij maakt een buiging en neemt zijn hoed af, waardoor zijn zwarte keppeltje zichtbaar wordt. ‘Het is bij uitstek een plaats waar Joden en Arabieren elkaar zouden moeten treffen’ Ze knikt bevestigend. ‘Komt u hier graag?’


‘Ik moet zeggen dat het me hier erg meevalt. De sfeer is even open als oriëntaals en ik houd van al die niet-westerse elementen. In Israel kom je die ook veel tegen. Onder andere bij Jemenitische en Marokkaanse joden.’ ‘U bedoelt met name Arabische elementen.’ ‘Ik heb geen bezwaar ze zo te noemen, als ik u daar een plezier mee doe.’ Er valt een stilte, juist op het moment dat Yasmine thee met dadels en baklava brengt. Een stilte waarin dingen die gezegd willen worden, kunnen rijpen. Menachem neemt de omgeving in zich op en terwijl zij met haar lippen de temperatuur van de thee peilt, werpt ze af en toe een uitdrukkingsloze blik op hem. Ze is beter getraind in stiltes dan hij, dus vat hij het gesprek weer op.


19.

‘Misschien vindt u mijn vraag impertinent, maar…’ Menachem aarzelt. ‘Ach nee, laat maar.’ ‘Kom, kom’ dringt ze aan ‘Geen kwestie kan zo’n zwaarte hebben dat ze de lippen vergrendelt.’ ‘Nee, nee, er zijn dingen die men simpelweg niet doet’ Ze lacht voluit. ‘U bent een uitstekende acteur. U speelt de principiële man. En u bent onaardig.’ ‘Onaardig?’ ‘Ja, u laat een dame wachten. U maakt haar nieuwsgierig en vervolgens laat u haar wachten.’ ‘Maar nee, mevrouw, ik wil het u wel zeggen, maar ik vind mijn verzoek wat ruw in deze context. U heeft het hier zo prachtig gemaakt, met die bloemrijke patio, u heeft het huis zo geweldig onderhouden, dat ik, nou ja, kortweg onmogelijk een bod kan doen op dit ogenblik.’ ‘Een bod?’ ‘Ja, dat kan ik op dit ogenblik onmogelijk doen. Dit is een entourage voor poëzie, niet voor zaken.’ Ze verandert van houding. Ze heft haar kin iets op, legt haar handen in haar schoot (tot nu toe lagen ze op de leuning). Haar expressie wordt ingetogener. ‘U wilt een bod doen?’ ‘Ik zeg u dat ik niet ga doen wat ik mij had voorgenomen. Niet vandaag.’ ‘Ik dacht dat u hier kwam omdat u een zekere sympathie voor mij had opgevat. Dat u het met mij wilde hebben over Mozes Ben Maimon en Ibn Arabi. Dat wij zo’n Joods-Arabische ontmoeting konden hebben die hier eeuwen geleden plaats vond. Maar u heeft het over een bod?’


‘U wilde het horen. U drong aan. U heeft me tot impertinent gedrag verleid.’ ‘Het spijt me wanneer ik u dingen heb laten doen die u niet van plan was.’ zegt ze, terwijl ze hem met koude ogen aankijkt. ‘Dat is niet erg, zo lang u mij geen verwijten maakt. En dat doet u wel.’ ‘Ik zou het gesprek graag willen beëndigen, als u mij niet kwalijk neemt. Ik heb hoofdpijn. De dingen verwarren me ernstig.’ Dan verandert Menachem van houding. Tot dusverre heeft hij een beetje gebogen gezeten; nu recht hij zijn rug. ‘Ach, to hell met deze onzin. Luistert u even, mevrouw. Ik kan u een geweldig bod doen. Op dit huis. U zult een prijs krijgen die niemand u ooit nog voor dit huis zal geven. U zult rijk zijn. Ik zou zeggen: overweeg mijn aanbod. Het alternatief is namelijk minder aangenaam.’ ‘Uw gedrag doet mij denken aan de Joden in uw Tenach, die het land van Kanaän in bezit nemen. Eerst doen zij het voorstel om het land te mogen overnemen en wanneer de gevestigde bevolking weigert, is het alternatief een oorlog.’ Menachem staat op, zet zijn hoed op en kijkt haar indringend aan. ‘Mevrouw. uw vergelijkingen interesseren mij niet. Wat mij nu interesseert is dit huis. Wij bieden u 5 miljoen Amerikaanse dollars. Het is niet meer dan 3 miljoen waard. Denk er over na. Ik bel u in de loop van de week terug. U kunt mij natuurlijk ook bellen.’ Hij gooit een visitekaartje op tafel, draait zich om en loopt bij haar vandaan. ‘Er komt geen zionist in dit huis’ roept ze hem achterna en haar stem klinkt schril als het geluid van zwaluwen boven een plein.



20.

‘De orkestzaal van Cordoba is de mooiste die ik ken’ had Roos gezegd maar Resa let op andere dingen, nu hij in de namiddag een repetitie bijwoont van het orkest. Hij kijkt naar de twee vrouwen die vanuit zijn perspectief schuin achter elkaar zitten en daardoor in één blik zijn te vatten. Roos zit als solocelliste vooraan; verder naar achteren zit Yasmine met haar clarinet. De dirigent onderbreekt de repetitie vaak om iemand te corrigeren. Op het programma staan zowel Scheharazade van Rimsky-Korzakow als ‘iets Joods van Prokofiev’, zoals Roos het uitdrukte. De vrouwen zijn geconcentreerd, gaan op in de repetitie zoals het goede musici past. Hij maakt notities tijdens de repetitie; soms flarden van een tekst die naar een gedicht moet groeien. ‘Mijn moeder vloeit zomaar uit in twee vrouwen’ schrijft hij. Muziek inspireert hem tot woorden. Altijd. Roos zegt dan dat hij eigenlijk wil meedoen maar geen instrument heeft en het dan met maar met woorden doet. Zij vindt woorden schraal en ontoereikend; hij vindt muziek mooi maar weinig zeggend.

In de pauze praat Roos met de dirigent. Hij staat buiten om een sigaret te roken. Daar is hij een paar minuten totdat Yasmine verschijnt. Hij lacht naar haar. ‘Er is nog heel wat te repeteren’ zegt hij. ‘Ja. Er zitten nogal wat zwakke plekken in het orkest. Veel invallers.’ Ze steekt ook een sigaret op. ‘Ze is mooi, je vriendin’ zegt ze ‘Ik begrijp niet waarom je me opzocht een paar dagen geleden.’ Hij bloost. Tot nu toe heeft hij de vrijage op de oever van de Guadalquivir proberen te verdringen. ‘Ik weet het niet’ mompelt hij ‘Zij alleen vervult me niet. Het is net of jullie samen me vervullen.’ ‘Zoals Abraham met Hagar en Sara?’ ‘Abraham had veel vrouwen’ ‘Bijvrouwen.’ corrigeert ze. Ze staren naar het plein voor het Gran Teatro. Dan maakt ze aanstalten om weg te gaan.


‘We moeten verder.’ ‘Ja.’ Hij volgt haar met zijn ogen en voelt de begeerte van die nacht. Tijdens het lopen draait ze zich om. ‘Ik voel je glinstering nog in me’

Hij loopt terug naar de concertzaal en gaat zitten in de duisternis. Roos praat nog steeds met de dirigent. Iets te hartelijk, maar ze zou waarschijnlijk nooit doen wat hij met Yasmine deed.


21.

Precies twee weken van repetities verstrijken onder hoge temperaturen. Menachem heeft alleen nog aandacht voor zijn achterkleinzoon en de huizenbusiness. Resa drinkt iedere ochtend thee in de salon en gedurende de avonden probeert hij gedichten te schrijven op de berg. Hij schrijft de eerste versies van zijn werk altijd vanuit, wat hij noemt, zijn poëtische trance; schrappen en vormgeven komt later. Pas dan kijkt hij wat hij geschreven heeft. Veel over zijn zoon. En veel over zijn vader.

Het loopt tegen middernacht als hij een sms ontvangt. In het huis slaapt iedereen. Hij schrijft aan een tafel die hij onder een oude lantaarnpaal heeft gezet, vlakbij de locale arena voor stierengevecht, op een steenworp van hun verblijf. Ze schrijft dat ze hem mist. ‘Voel dat je wakker bent.’ Er ontstaat een berichtenuitwisseling. ‘Ben wakker, ja’ ‘Wat doe je?’ ‘Ik schrijf. En jij?’ ‘Ik denk aan jou. Ik denk steeds aan jou.’ ‘Ophouden. Anders verlies ik mezelf.’ ‘Rosa slaapt zeker?’ ‘Ja. Ze slapen allemaal.’ ‘Kan ik je ontmoeten?’ ‘Nu?’ ‘Ik ben vlakbij. Ik sta bij de pijnbomen in het dorp.’ ‘Je bent gek. Het moet er pikdonker zijn. Het is nieuwe maan.’


Hij lacht. Natuurlijk vleit het hem. Natuurlijk is hij niet ongevoelig voor de spanning die de sms’jes oproepen. En hij weet waar het zal eindigen. Hij scheurt een bladzijde uit het gedichtenschrift en schrijft dat hij een nachtwandeling maakt. Roos kent zijn romantische vlagen en zal zich niet verbazen, wanneer ze wakker wordt en de woorden leest.

Niet veel later ontmoet hij haar bij de bomen. Ze omhelst hem en drukt zich tegen hem aan. Hij antwoordt met zijn handen, die de schoonheid uit haar lichaam willen kneden. Hun ademhaling verandert, ze kreunt Arabische aanmoedigingen en gaat met haar handen onder zijn kleren.

Op dat ogenblik wordt Rosa wakker van de huilende Amos. Ze stapt uit bed en gaat naar de jongen toe. Hij ligt te zweten onder zijn dekens. Ze haalt het dekbed van hem af; het is warm genoeg. Dan troost ze hem met zachte woorden en zingt een kinderliedje. De stem van zijn moeder voert hem in slaap. Ze loopt naar buiten en vindt het briefje van Resa. Er komt een frons op haar gezicht, ze loopt een paar meter in de richting van de duisternis. Daar staat ze enige minuten. Ze staart voor zich uit en lijkt niet erg op haar gemak. Verderop fluistert Resa in Yasmine’s oor dat hij van haar houdt en dat hij een kind bij haar wil verwekken. Op hetzelfde moment stroomt zijn zaad in haar baarmoeder.


22.

Jill holt een week later de patio op, waar Yasmine en Firousa aan de thee zitten. Een verwrongen, angstige trek gijzelt haar gezicht. ‘De theesalon brandt! De theesalon brandt’ Firousa veert op en slaat de hand voor haar mond. Jill pakt haar vast met een wilde blik en is geheel buiten adem. Yasmine blijft verbijsterd zitten. ‘Wat?’ ‘De theesalon brandt. De brandweer is bezig met bluswerk.’ ‘We gaan kijken’ zegt Firousa vastberaden. Op de plaats van de brand vergapen de toeristen zich aan de rookontwikkeling bij de toegangsdeur. Firousa dringt zich er tussendoor, Jill en Yasmine aan haar zijde. en loopt naar een brandweerman. ‘Dit is mijn theesalon. Wat is hier aan de hand?’ De brandweerman is een kleine man die zijn oog scherp op de brand houdt. Hij staat bij een waterslang die bediend wordt door zijn collega en lijkt een coördinerende rol te vervullen. ‘De gang naar uw theesalon brandt, mevrouw’ antwoordt hij afwezig. ‘Zoveel begrijp ik. Maar weten jullie al iets van de aanleiding?’ Ze verliest haar kalmte en waardigheid niet, ook niet onder deze omstandigheden. ‘Nee. We zijn aan het blussen.’ ‘Hoe is het vuur ontstaan?’ ‘Geen idee. Aan de kant, dames en heren.’ Uit de menigte maakt zich iemand los die naar Firousa loopt. Het is Menachem. Hij heeft kauwgom in zijn mond en combineert alles, waaraan moslims –weet Firousa- een hekel hebben: Amerika, Jodendom, wansmaak.


‘Mens, wat gebeurt hier?’ Ze wendt zich van hem af, in de vaste overtuiging niet met hem te willen spreken. ‘U kan toch wel antwoord geven’ dringt hij aan. Ze draait zich om en haar uitdrukking is scherp als mierikswortel. ‘Het zal mij niet verwonderen als u een aandeel heeft in deze brand’ Hij haalt zijn schouders verongelijkt op en schudt het hoofd. ‘Dat is een grove beschuldiging, mevrouw.’ ‘De waarheid heeft vaak grove trekken. En u spreekt het niet tegen.’ ‘Tegenspreken is bevestigen’ Hij maakt een wegwerpgebaar. ‘Wat een wantrouwen mevrouw. En waarom? Wat heb ik u eigenlijk gedaan?’ ‘Ha’ roept ze uit ‘Wat heeft hij eigenlijk gedaan? Hij valt mijn land binnen en zegt dat het het zijne is en vervolgens vraagt hij me wat hij heeft gedaan.’ Hij komt naar voren met zijn gezicht. ‘U bent een antisemiet, mevrouw’ ‘Een antizionist, meneer, dat is iets anders.’ ‘Dat is één pot nat. En er is meer, mevrouw Firousa. En u weet dat. Er is alle reden om het u hier moeilijk te maken.’ Hij draait zich om en zegt droogjes goedenmiddag, terwijl de brandweer vorderingen maakt met het bluswerk. Het ziet er naar uit dat de brand beperkt blijft tot een paar vertrekken.


23.

In de locale kranten van de 28 e mei beschuldigt Firousa ‘zionisten’ ervan dat zij haar huis in de brand hebben gestoken. Resa leest het tijdens één van de repetities, die hij bezoekt. Van dichten komt niet veel. ‘Steeds vaker’ zegt Firousa in een interview ‘komen zionisten naar Europa om propaganda te maken. Ze weten dat de moslims hier geen goede pers hebben. Wat ze doen is historische monumenten opkopen of in de brand steken. Van de daders ontbreekt vaak ieder spoor. Vooral Andalusië is aantrekkelijk, omdat de zionisten vinden dat zij hier bepalend zijn geweest voor de cultuur. Maar dat is natuurlijk een aperte leugen.’ Ze voegt er aan toe dat ze Joodse vrienden heeft die het met haar eens zijn. ‘Want we moeten de Joden wel van de zionisten onderscheiden. Ik ben geen antisemiet, wel een antizionist.’ Er is ook commentaar van een rabbijn. ‘Ik ken Firousa al jaren’ zegt hij in een column bij het artikel ‘Het is een geweldige vrouw. Ze ontvangt je met de gastvrijheid die de Arabische cultuur van oudsher beroemd heeft gemaakt. Maar ze is wel wat paranoïde geworden. Er is geen Jood die het heeft voorzien op Arabische monumenten in Cordoba. Ze is in de war.’ Resa vindt het moeilijk om zich een oordeel te vormen. Firousa zou best in de war kunnen zijn. Als je theesalon in de brand wordt gestoken, dan is dat niet niets. Maar of zionisten dat hebben gedaan, daarvoor heeft ze geen bewijs. In het artikel beweert ze ook niet dat ze bewijs heeft. ‘Natuurlijk ontbreekt ieder spoor’ zegt ze ‘maar ik ga niet langer in de pers verzwijgen dat ik regelmatig telefoontjes krijg van zionisten die mij vragen of ik mijn Arabische panden niet wil verkopen. Op dit ogenblik is er iemand in de stad die een beledigend bod deed op één van mijn panden. Kort voor de brand. En u denkt dat het één niet met het ander te maken heeft? We kunnen geen bewijs leveren, maar het is voor mij geen vraag wie er achter de brand zit.’ Hij houdt het erop dat Firousa een vrouw is, waarin de emotie heftig kan worden. Hij voelt sympathie voor haar, maar neemt haar opvattingen met een korreltje zout. Precies op het moment dat hij dit bij zichzelf vaststelt, verschijnt Rosa met Yasmine.


‘Kijk eens wie we hier hebben, Resa. Het meisje van de theesalon.’ Hij knikt, zij knikt terug, alsof ze elkaars lichamen niet hebben gedeeld, alsof ze elkaar van een afstand kennen, alsof er nooit een vonk tussen hen is opgevlamd. Ze spelen hun rol goed en Rosa heeft in tegenstelling tot hem nooit een sterk ontwikkelde intuïtie gehad, zodat hij er zeker van kan zijn dat zij niets merkt. ‘Wat vreselijk, die brand’ zegt hij. ‘Ja, afschuwelijk’ ‘Welke brand?’ vraagt Rosa. ‘De theesalon. Hij is in de brand gestoken.’ ‘Dat roept iedereen, maar staat dat al vast?’ vraagt Yasmine. ‘Het staat in de krant. Een heel interview met Firousa. Je grootvader wordt genoemd.’ Rosa fronst. ‘Mijn grootvader?’ ‘Firousa denkt dat hij er iets mee te maken heeft.’ ‘Maar waarom hij?’ ‘Hij schijnt een bod gedaan te hebben op één van die Arabische huizen.’ ‘Oh. Ja, dat maakt hem op zijn minst verdacht.’


24.

Voor de artiesteningang van het Gran Teatro staat Rosa met haar mobiele telefoon. In het theater is telefoneren verboden. Ze kijkt op haar horloge en heeft nog een kwartier voordat de repetities beginnen. ‘Wat is dat met die huizen van u?’ Menachem begint te lachen. ‘Die huizen van mij? Sinds wanneer heb ik huizen?’ ‘U begrijpt wel wat ik bedoel’ ‘Ik heb werkelijk geen idee’ ‘Jawel, ik weet zeker dat u het weet. Als ik theesalon zeg, weet u voldoende. Wat spookt u uit?’ Ze hoort hem sniffen om een lachje te veinzen. ‘Ik heb geen idee waar je het over hebt, schatje. Wat is er met de theesalon?’ ‘Opa, hou u niet van de domme.’ ‘Nee maar, stellen de dochters van Jerusalem nu hun voorgeslacht in staat van beschuldiging? Ik weet van niets, Roos. Ik heb geen idee waar je het over hebt. Vertel me eerst eens wat er met die theesalon aan de hand is.’ ‘Hij heeft in brand gestaan. De krant staat er vol van.’ ‘Nebbish, dat is droevig voor die aardige Arabische mevrouw.’ ‘Ze is een Palestijnse, opa. En weet u nu wat zo vervelend is? ‘Nee’ ‘U bent een verdachte. Ze verdenkt u ervan betrokken te zijn bij de brand.’ ‘Ze heeft wanen. Hoe zou een man van mijn leeftijd een brand kunnen stichten?’ ‘Dat zei de rabbijn ook. Dat ze paranoïde was. Maar stel dat ze gelijk heeft. U loopt maar met die makelaarsfolders rond. Waarom eigenlijk?’


‘Dat heb ik je gezegd. Ik ben hier voor vastgoedzaken.’ ‘Dat is waar, u bent hier voor vastgoedzaken. Vertelt u daar eens wat meer over.’ ‘Niet per telefoon. Daar begin ik niet aan.’ ‘Zie je wel. Er is iets niet zuiver in de bron. Anders zou je het me wel vertellen.’ ‘Niet zuiver in de bron? Wat een vreemde manier van zeggen. Hoezo is er iets niet zuiver in de bron? Als het water van de rivier ergens aan het einde van zijn stroomgebied vervuild raakt, heeft dat niets met de bron te maken en de vraag is of de rivier er überhaupt iets aan kan doen. Het water raakt uit zichzelf niet vervuild.’ Hij spreekt opeens met stemverheffing. ‘En jongedame, je moet ook eens wat meer vertrouwen hebben in je grootvader. Als ik al een strijd voer, dan is het voor de condities van je nageslacht, voor je kinderen en de kinderen van je kinderen. Mijn generatie is verweten dat we niet hebben teruggevochten tijdens de Holocaust. We hebben ons als kalveren naar het slagersmes laten voeren. Ik behoor tot de mensen die dat niet doen. En, ja, dat is de reden voor mijn vastgoedactiviteiten in Cordoba. Maar ik heb niets met die theesalon te maken. Ik kwam toevallig langs toen de boel al grotendeels was afgebrand.’ ‘Je kwam langs? Hoezo je kwam langs? Net zei je dat je van niets wist.’ ‘Als ze je verwijten dat je je als een onschuldig mestkalf naar het abattoir hebt laten leiden, moet je er geen probleem mee hebben de vleesgeworden onschuld te spelen. Zo, en hier laat ik het bij want je jongen wil aandacht.’ Ze wil nog gedag zeggen, maar hij heeft al opgehangen.


25.

‘Ik geloof niet dat de oude man het zelf heeft gedaan’ zegt Yasmine terwijl Rosa met haar grootvader belt. Resa haalt zijn schouders op. ‘Hij zou het gedaan kunnen hebben. Ik zie hem er wel toe in staat.’ ‘Een brand stichten? Die man? Daar is hij veel te oud voor. Als je een brand sticht moet je weg rennen. Dat lukt niet met zulke benen.’ ‘Waarom denkt Firousa dan van wel?’ ‘Ze heeft onderzoek naar hem laten doen.’ ‘Onderzoek?’ ‘Zo noemt ze dat. Onderzoek.’ ‘Toe maar. Onderzoek. Een groot woord.’ ‘Ze kent veel mensen in de moslimwereld.’ ‘Hij zit niet in de moslimwereld.’ ‘Ze kennen hem, volgens haar. Hij maakt deel uit van een Joodse investeringsmaatschappij, die zich er sinds kort op toelegt om Arabische monumenten in Spanje op te kopen. Weet jij daar iets van?’ ‘Nee. Hij praat veel, maar erg open is hij niet.’ Ze kijkt hem innig aan. ‘Ik hou van je.’ ‘Niet hier’ glimlacht hij ‘Roos is in de buurt.’ ‘Ik hou van je’ herhaalt ze. ‘Ik ook van jou’ zegt hij zacht. ‘En ik krijg je kind’ voegt ze eraan toe. De wazigheid uit zijn blik verdwijnt; hij fixeert haar, terwijl hij kippenvel op zijn armen krijgt en haar arm beetpakt.


‘Je krijgt…wát…?’ ‘Ik ben zwanger, ik krijg je kind.’ Hij kijkt schichtig om zich heen, om met zekerheid vast te kunnen stellen dat ze niet gehoord kunnen worden. ‘Maar daar moeten we over praten, Yasmine. Daar móeten we over praten. Alleen niet hier. Waar kan ik je treffen?’ ‘We hebben tijd’ zegt ze flegmatiek. Roos komt de hoek om en loopt naar ze toe, terwijl ze haar haar in model brengt met haar hand. ‘Ik weet het niet’ zegt ze ‘Hij kan het gedaan hebben. Het zal niet de eerste keer zijn dat hij bij dit soort projecten betrokken is. Hij heeft een poosje bij de geheime dienst gewerkt. Daar is hij niet erg open over.’ De twee anderen knikken afwezig. Dan stelt Yasmine voor om weer naar de repetitie te gaan.

26.

’s Avonds laat rijdt hij naar Yasmine. Tegen Roos zegt hij dat hij wat wil drinken op het terras naast het standbeeld van Averroës. Ze hebben een paar uur met Menachem gepraat. Roos was erg boos op haar opa en hij op haar. Hij had Resa Dariusgebroed genoemd en had geroepen dat ze moesten ophouden om zich met hem te bemoeien. ‘Ik zorg voor mijn nageslacht. Meer zeg ik niet’ Zijn ogen vonkten van ergernis.

Hij pikt Yasmine op bij een weg over de Guadalquivir en ze rijden naar een dorp in de bergen langs de weg naar Sevilla, waar ze een restaurant vinden. Het ruikt er naar bloemen, waarvan zij alleen de


Marokkaanse naam kent. Hij vermoedt dat het oleanders zijn. Ze eet groenten en vis; hij neemt een paar glazen wijn en eet een salade met knoflookkip. Hij heeft al wat gegeten, maar het bevalt hem dat je in Spanje tot in het holst van de nacht kunt eten. ‘Het is een grote rijkdom om een kind van jou te mogen dragen’ zegt ze zacht. ‘Dank je’ antwoordt hij gelaten ‘maar wat zullen we ermee doen?’ Haar ogen verwijden zich maar ze zwijgt. ‘Het is nu nog een erg prille vrucht. Kleiner dan een speldenknop.’ Ze slaat haar ogen neer en neemt van de paprika die zacht gemaakt is. ‘De overwegingen van een man kunnen hardvochtig zijn.’ ‘Niet hardvochtig, Yasmine. Realistisch. Heeft dit kind een toekomst?’ ‘Het is een liefdeskind’ ‘Dat is niet mijn vraag’ ‘En ieder kind is een gave van Allah’ ‘Soms is het niet meer dan een product van mensen die zich tot elkaar aangetrokken voelen’ ‘Je doet oneerbiedig over iets dat groot is.’ Hij snijdt chirurgisch in de knoflookkip; met een snede opent hij het dode dier. ‘Ik heb heel veel respect voor je.’ ‘Respect is een sluier. Er kan zowel liefde als superioriteit achter verborgen gaan.’ Haar stem is zacht, alsof ze niet wil dat anderen het horen; nog steeds kijkt ze naar haar bord. ‘Ik houd het kind. Allah heeft dit gewild, anders was het niet geboren.’ ‘Kunnen wij zelf beslissen dat Allah dit kind heeft gewild?’ Ze slaat haar ogen op en kijkt hem aan alsof hij iets oneerbaars zegt. Haar mond kauwt op de paprika. ‘Ik weet dat ik je er pijn mee doe, maar we kunnen het beter laten weghalen.’


Ze blijft hem aankijken en veegt haar mond af. ‘Ik laat niets weghalen. Insja’allah.’ Hij zucht en wil nog meer zeggen, maar ze legt haar wijsvinger op zijn mond.


27.

Als hij de auto tegen vier uur in de ochtend geparkeerd heeft en het pad oploopt naar zijn huis, ziet hij de gestalte van Rosa in het licht van een terraslamp. ‘Waar ben je geweest?’ vraagt ze ‘Ik was ongerust.’ ‘Dat heb ik verteld. In de stad. Bij het standbeeld van Averroës.’ ‘Maar zo lang?’ ‘Het was er heerlijk. Ik heb uren zitten schrijven.’ Geruststellend glimlacht hij en kust haar in de nek. ‘Ik had een vervelende droom, Resa.’ Ze wendt zich van hem af, de rug naar hem toe, en steekt een sigaret op. ‘Rook je weer?’ ‘Af en toe een sigaret.’ Hij nadert haar en streelt haar rug. ‘Je moet niet roken. Je schoonheid is er te klassiek voor.’ ‘Mooie woorden’ mompelt ze, maar van achter opzij ziet hij de kuil in haar wang, die verraadt dat ze gevleid is. ‘Ik meen ze.’ ‘Heb je me gehoord?’ ‘Van die droom.’ ‘Ja’ ‘Waarom reageer je niet?’ ‘Vertel nou wat je gedroomd hebt.’ ‘Je was met een vrouw’


Ze draait zich om en peilt hem. Hij kijkt omhoog naar de sterren die helder schitteren. ‘Zo?’ ‘Je bedreef de liefde met haar en ze krabde je gelaat open. Het bloed gutste uit je gezicht. Je noemde steeds haar naam, Hagar.’ Hij pakt haar sigaret uit haar hand en trekt eraan. Dan haalt hij zijn schouders op. ‘Het is maar een droom, Roos.’ Ze omvat zijn schouders en trekt hem naar zich toe. Hij voelt hoe haar ogen zijn hart brandmerken. ‘Ik hoop het, Resa. Ik hoop het. Als ik ooit zoiets zou merken, dan zou ik die vrouw hoogstpersoonlijk en zonder enige gewetenswroeging de nek doorsnijden. Het maakt me niet uit als ik daarvoor de gevangenis in moet. Niemand neemt de vader van mijn kind van mij af.’ Hij pakt een terrasstoel en gaat zitten. Ze volgt hem. ‘Ik hou er niet van als je zo praat. Je praat alsof ik je bezit ben. Ik hoop niet dat dat is wat je werkelijk vindt.’ Zuchtend gaat ze tegen de leuning van het terras staan. ‘Er is iets met jou, jongen. Ik ken je. Jij voert iets in je schild.’ Dan verandert hij. Zijn gezicht verwringt zich tot woede en hij slaat met zijn vuist op tafel. De glazen die erop staan tuimelen er af, de wijnfles valt om. ‘Wil je nu ophouden met je jaloerse insinuaties? Of ben je tot het niveau vervallen dat je geen seks meer wilt, maar de man alleen nog maar als een bezit ziet?’ Ze slaat de handen voor haar gezicht. Aan de schokkerige bewegingen van haar schouders ziet hij dat ze huilt. ‘Niet huilen verdomme.’ Zijn stem zit nog vol adrenaline. Dan haalt ze de handen van haar gelaat, dat betraand is. Ze doet een stap naar voren en laat de badjas van haar schouders glijden.


‘Hier’ zegt ze, terwijl ze wijst op het litteken van de keizersnede ‘Hier. Neem me maar. Als het om de seks gaat, vergrijp je dan maar.’ ‘Ik ga me niet vergrijpen aan iemand die me gevangen wil nemen’ Zijn woorden verdichten de atmosfeer en maken die verstikkend. Naakt loopt ze het huis binnen. Hij pakt de badjas op en smijt die achter haar aan.


28.

Tegen negenen worden ze gewekt door Amos en Menachem. De baby huilt; de oude man schreeuwt dat ouders hun kind niet mogen verwaarlozen. Resa draait zich op zijn andere zijde; Rosa gaat uit bed. Hij verwondert zich. In Nederland, een paar weken geleden nog maar, zou ze hem hebben gevraagd of hij de jongen uit bed zou willen halen. Mokkend zou hij hebben toegegeven. Niet te snel. Pas na enig aandringen. Nu dringt ze niet aan. Ze gaat zelf. Het maakt hem onrustig. Hij draait zich om, hoort haar praten tegen de jongen, draait zich op zijn andere zij, praat tegen de jongen, draait zich opnieuw om. Hoeveel tijd is verstreken? Een half uur? Ze speelt met hem, hij hoort voorwerpen vallen, hij kreunt, krabt iets weg onder zijn sleutelbeen, hopelijk geen mug en hoort de jongen lachen en haar ook. ‘Waarom kan ze lachen en zich zo gemakkelijk losmaken van de dingen van de nacht?’ zegt hij terwijl zijn hand door zijn haar woelt. De display van zijn mobiel op zijn nachtkastje licht op; er zijn berichten. Terwijl hij Amos hoort kraaien leest hij op zijn mobiel dat verwesterde mannen meedogenloos zijn over Allah’s geschenken. Hij leest dat het onwetendheid is. Dat het hem niet te verwijten is. Dat ze hem inzicht zal verschaffen door te doen wat ze moet doen. Het kind baren. Hij hoeft zich er verder niet om te bekommeren. Firousa heeft toegezegd voor haar kind te zullen zorgen. Financieel. ‘Slaap zacht, jij onwetende. Slaap zacht, jij misleide. Slaap zacht, jij gepijnigde.’ Een paar berichten. Amos roept papa. Het raakt hem. Amos roept zelden om zijn papa. Er valt speelgoed. Ze loopt in haar badjas door de kamer. Het wordt geen abortus. Hij staat op, gaat naar de wc die in de badkamer is en die recht tegenover een spiegel staat. Hij ziet zijn frons als hij het zwarte haar in een middenscheiding brengt. De ogen staan moe. ‘Verward’ mompelt hij ‘Gek dat je kunt registreren hoe je eruit ziet en dat dan je blik niet verandert.’ Dan slentert hij de kamer in en de jongen rent kraaiend en lachend naar hem toe met een bal in zijn hand. Afwezig speelt hij met Amos en mechanisch neemt hij de boterham aan die Roos hem geeft. ‘Mag het wat zachter?’ roept Menachem ‘Het ene moment verwaarlozen jullie hem. Het volgende moment wurg je het ventje met aandacht. Damn it. Hier ligt een oude man te slapen! Hou er eens rekening mee.’


Maar hij houdt er geen rekening mee. Hij speelt door en begint de jongen te kietelen, waardoor Amos nog harder begint te gillen. Roos trekt een vermanend gezicht en playbackt dat hij moet ophouden. Dan komt Menachem zijn kamer uit. ‘Zeg, Omar Kayyam, als je ruzie wilt dan kan je het krijgen. Ophouden met die onzin. Ga buiten spelen, maar niet hier.’ Hij gaat onverstoorbaar verder. Menachem wendt zich tot zijn kleindochter. ‘Zeg jij er eens wat van. De Pers is stokdoof geworden, of hij kent geen manieren.’ ‘Ik ga me er niet mee bemoeien, ik pieker er niet over. Zal ik een boterham voor je maken?’ ‘Ja, geef me een boterham. Dan kan ik mijn oren dichtdoen met de kruimels. Je had nooit een Pers moeten nemen. Sinds Alexander de Grote een einde heeft gemaakt aan de heerschappij van Darius komt er niets goed meer uit Perzië. Alleen maar ellende. Ze organiseren antisemitische tentoonstellingen, ontkennen de Holocaust. Maar jij moet zo nodig met zo’n toekomstige ayatollah langskomen. En het is nog dichter ook. Heer der wereld, wat doe je me aan?’ Hij lacht wanneer hij de bal vangt, die zijn zoon met een talentvolle boog naar hem toe werpt en legt hem stil voor zich neer. Hij veert overeind en gaat recht voor de oude man staan; op een meter afstand. ‘Jij gaat eruit’ zegt hij rustig ‘Ik ga je geen dag langer meer onderdak bieden.’ ‘Niet doen’ roept Roos. ‘Niet mee bemoeien. Hij gaat eruit. Ik ben zijn intimidaties beu. Oud of niet oud, niets mee te maken. Het is op. Wegwezen. Moet ik je er uitgooien of ga je uit jezelf weg?’ ‘Kijk, je mag je er niet mee bemoeien dat hij je oude grootvader eruit gooit. Je moet je mond houden. Zoals het een goede moslim betaamt, gaat hij je vanaf vandaag onderdrukken.’ Even zwijgen ze, alsof ze in het oog van een tyfoon terechtkomen. Dan haalt hij uit. Met zijn rechtervuist slaat hij de man tegen zijn linkerkaak, waardoor diens kunstgebit half uit zijn mond valt. ‘Als die oude gek niet gaat, ga ik.’ Rosa begint te huilen. ‘Je slaat mijn grootvader neer, je laat je kind alleen. Ben je je verstand aan het verliezen?’


Resa loopt naar de kamer, schiet in zijn kleren, duwt Roos aan de kant die probeert hem tegen te houden, en geeft zijn doorspelende zoon een snelle kus voordat hij naar buiten gaat. Hij hoort Menachem kreunen. ‘Fuck you all’ schreeuwt hij als hij de auto instapt.


29.

Jill moet echt weg, zegt ze. Anders had ze graag een glas thee meegedronken met Firousa en Yasmine. ‘Dat ik het voor jullie gezet heb, is eigenlijk al een aanslag op mijn tijd.’ Yasmine heeft de blik van iemand die uit beleefdheid een belangrijk gesprek onderbreekt dat ze eigenlijk wil voortzetten. ‘Yasmine, in één van mijn tuinen groeit het geld aan de bomen des levens. Dat kind gaat een welvarend leven tegemoet, ook als onze Iranese prins zijn Jodin niet loslaat. Je zal niet als een Hagar door de woestijn hoeven.’ ‘Maar ik hou van hem, Firousa. En hij houdt van mij, als mijn intuïtie me niet bedriegt.’ ‘Er zijn twee gemoedsgesteldheden die de vrouwelijke intuïtie kunnen vertroebelen, en dat zijn verlangen en angst. Het verlangen naar een man kan alle ingevingen bedrieglijk maken. Voor angst geldt hetzelfde. Maar hij zal zeker iets voor je voelen.’ ‘Wat is er dan?’ vraagt Jill. De vrouwen kijken haar afwezig aan. ‘Het is, mijn geliefde Jill, niet mijn gewoonte om mensen die ik liefheb aan te sporen zich van het gezelschap los te maken. Wel behoort het tot de kwaliteiten van mijn meeste vrienden om zelf aan te voelen wanneer zij moeten gaan.’ Jill bedenkt zich niet, draait zich om en gaat. ‘Prettige dag nog.’ Firousa pakt een schaal met aardbeien en een schaal met dadels en biedt ze aan Yasmine aan. Die neemt van beide schalen één exemplaar en dan kijkt ze in de richting waar Jill zojuist naar toe is gelopen. ‘Zij is een dame met diepgang’ zegt ze. Firousa kijkt in dezelfde richting, sluit haar ogen en schudt langzaam het hoofd. ‘Ook. Maar ze is nog meer een dame met dubbele bodems en lagen.’ ‘Hoezo?’


‘Ach, Yasmine, er zijn mensen die op schilderijen lijken. Als je ernaar kijkt, dan zie je een landschap, maar als je het nadert is het een illusie, een vlak. Er zijn ook mensen die zijn als een bladerdek over een diepe kuil. Je denkt dat je er veilig je voet kunt plaatsen maar je stort in een kuil vol giftige dieren.’ ‘En Jill is zo’n bladerdek?’ Firousa opent haar ogen weer. ‘We ontdekten merkwaardige zaken over haar.’ De oude vrouw schikt de glanzende gewaden die ze over elkaar draagt in verschillende schakeringen geel. ‘Onze soefi Jill houdt er een paar agenda’s tegelijk op na. Ze heeft iets met christenen. En misschien minder met ons dan we denken. Ze lijkt bovendien de oude Joodse Menachem te kennen. We vonden zijn nummer in haar mobiele telefoon.‘ Yasmine buigt naar voren en lijkt voor even haar zwangerschap te vergeten. ‘Zo?’ ‘En voordat ik het vergeet te vertellen: we hebben sporen gevonden bij de theesalon die er op kunnen wijzen dat Jill betrokken is bij de brandstichting.’ Ze buigt voorover om thee bij te schenken, maar Yasmine houdt haar hand boven het kopje ten teken dat ze niet meer hoeft. ‘Er is hoe dan ook werk aan de winkel. En jou gaan we vanaf vandaag eens uitgebreid verwennen. Binnenkort ga ik met je naar de bergen tussen Cordoba en Granada. Je verblijft daar in het huis van een vriend. Daar laten we het kind geboren worden. Waarom sla je je ogen neer?’ ‘Ik had gehoopt dat ik hem nog zou zien.’ Firousa legt haar handen op de schouders van de jonge vrouw. ‘Jij zal hem nog zien. Insj’allah.’ ‘Maar de Jodin?’ ‘Hij houdt niet voldoende van haar. Zij hebben een kind. Voor haar is het een liefdeskind. Voor hem is het een plichtmatigheid. Jouw kind is in liefde verwekt. Ik zal je een geheim vertellen. Luister.’


30.

Resa kijkt op zijn horloge en ziet dat het 29 mei 2005 is. Hij heeft langs de rivier gelopen en vroeg in de middag een plein gevonden, waar hij aan een tafel gaat zitten schrijven. tapas bestelt en teveel fino drinkt.

De mensen aan de andere tafels houden hem nauwlettend in de gaten.

Een

bezienswaardigheid kennelijk, zo’n man die schrijft en staart en schrijft, nu eens aan zijn sigaret trekt, dan weer op zijn hoofd krabt, zijn haar in de war, wallen onder zijn ogen en stoppels aan zijn kin. Dan beseft hij dat hij zijn mobieltje is vergeten. Aanvankelijk reageert hij alsof iemand hem enorm aan het schrikken maakt, maar al snel ontstaat er onverschilligheid. Laat ze het maar ontdekken, denkt hij. Laat het maar uitlekken. Joden, Arabieren, ze vermoeien hem. In hun tradities wemelt het van de mannen met bijvrouwen. Moet hij dan wroeging voelen over die paar momenten van overspel? Zijn poëzie schudt alle schuldgevoelens van hem af. Soms grijnst hij de grijns van een zwerver. Dat ziet er gevaarlijk met die duistere ogen. Hij zit er uren. Tot ver na het lunchtijdstip. Dan schuiven er twee, vermoedelijk Zuidspaanse mannen aan. Het zouden broers kunnen zijn met hun gedrongen gestalten, maar dat vindt Resa van alle Spanjaarden. De een draagt een zonnebril, de ander heeft een baard. ‘Excuseer ons dat we bij u aan tafel komen zitten. ‘ zegt de bril. ‘Oh, het is niet erg. ’ ‘Het viel ons op dat u schrijft’ merkt de baard op. ‘Mooi’ De bril gaat naar achteren zitten, de baard voert vanaf nu het gesprek. ‘Wij hebben bewondering voor schrijvers. Wij hebben straks een diner met vrienden. Het zou een eer voor ons zijn indien u onze gast wilt zijn en ons zou willen voorlezen uit eigen werk.’ ‘Ik schrijf in het Nederlands’ ‘Dan kunnen we ze ter plaatse vertalen. U spreekt Engels.’ ‘Er gaat dan waarschijnlijk erg veel verloren. ‘ ‘Niet de essentie. Het gaat ons om de essentie. Om wat u ons te vertellen heeft. En dan zullen wij daarover met elkaar van gedachten wisselen. Als u dat tenminste goed vindt.’


‘Maar dan wil ik niet meer drinken. Ik heb teveel gedronken. Heeft u een bed zodat ik nog een beetje siësta kan houden?’ ‘Geen probleem.’ ‘Is dit normaal? Dat jullie mensen uitnodigen?’ ‘Dat hebben we gezegd. We hebben bewondering voor schrijvers.’ ‘Er zijn inmiddels twee vrouwen gepasseerd’ zegt de bril ‘En jullie hebben niets opgemerkt. Ben ik hier wel met mannen?’ Resa schiet in de lach. Hij wil iets zeggen, maar het komt niet tot zijn recht. Hij weet dat het door de drank komt. Zijn hoofd blijft altijd helder, maar zijn gedrag gaat een eigen weg. Hij hoort zichzelf volslagen onzinnige kreten slaken. Caramba, roept hij, en olé. Om vervolgens met dubbele tong Hafiz te citeren, maar dan is er al afgerekend en zit hij in een vreemde auto die, zo ziet hij in een moment van helderheid, de afslag neemt naar Malaga. Hij wil protesteren maar zijn tong gehoorzaamt niet meer aan zijn wil.


31.

Menachem kijkt tijdens het koffie zetten naar buiten door het kleine raam. Hij heeft zojuist zijn luier verwisseld. Twee kwalen hebben hem op deze hoge leeftijd slechts bereikt. Hartritmestoornissen, waarvoor hij systematisch medicijnen heeft geweigerd. En incontinentie. Een lastig probleem. Je moet steeds zorgen dat je een luier bij je hebt. Hij ziet mannen bezig met twee stiertjes in de kleine arena. Naast hem zit zijn kleindochter met een slapend kind op haar arm. Haar ogen zijn roodomrand. De wanhoop hangt als een schaduw over haar gezicht. ‘Ik had dit nooit van hem verwacht.’ Het verdriet brengt een trilling in haar hese stem. Menachem wendt zijn gezicht naar haar toe, trekt zijn wenkbrauwen op, draait zijn ogen omhoog en opent zijn handen met de palmen omhoog, alsof hij gaat preken. Het hele gebaar neemt een seconde in beslag. Dan neemt hij zijn starende houding weer aan. ‘Ik weet het al wat langer.’ mompelt hij voor zich uit ‘En ik maar denken dat jij zo vervelend was’ ‘Ik bén vervelend. En ik ben het bewust. Ik vecht voor mijn mensen. Dat is belangrijker dan een aardige man zijn. Mag ik roken?’ Ze kijkt hem aan en knikt naar het kind op haar schoot. ‘Liever niet.’ Hij steekt zijn sigaret niet op. ‘Maar leg nog eens uit hoe jij dit te weten bent gekomen, opa.’ ‘Eenvoudig. Door Jill, die Amerikaanse van de salon de té.’ Hij legt uit. ‘Ik sprak haar in de stad. Wat je niet weet is dat ik haar uit Amerika ken. Ze is goed bevriend met de zoon van een chazzan.’ ‘Is ze joods dan?’


‘Ze heeft een christelijke zienswijze die dicht bij het jodendom staat.’ ‘Maar ze is toch soefi? Zoiets zei Resa?’ ‘Ik weet niet alles van haar.’ Rosa wendt haar blik weer af. ‘Ik ga morgen terug naar Nederland. Ik heb hier niets meer te zoeken.’ ‘Je moet het muziekstuk nog spelen.’ Ze schudt nee. ‘Mijn hoofd staat er niet naar. Mijn man heeft me verlaten. Van binnen heerst sheool.’ ‘Ah, sheool’ Menachem komt tot leven. ‘Sheool. De staat van totale ontreddering; daar waar de hoop is geweken. Vaak verkeerd vertaald met hel.’ ‘Ik ga morgen en wil hem niet meer zien. Hij heeft een kind verwekt bij Hagar.’ ‘Dochter van Jeruzalem, kom in mijn armen.’ Maar ze sluit zich af en wordt een madonna met een kind. ‘Twee stiertjes’ mompelt Menachem die een sigaret opsteekt ‘Izaäk en Ismaël’ Haar zucht maakt duidelijk dat haar hoofd niet meer staat naar bijbelse vergelijkingen.


32.

Als hij wakker wordt, ligt hij in een grote kamer met kandelaars, tapijten aan de muur en deurposten als sleutelgaten. De lage zitjes en stoelen wijzen op een Arabische omgeving. Er staat zachte muziek op, die hij niet anders weet te omschrijven dan als buikdansmuziek. Eén van de mannen van het terras zit aan tafel en rookt een waterpijp. Er staan schaaltjes, olielampen en schalen op tafel die hij kent van de Marokkaanse winkel in de Amsterdamse Pijp. De hele sfeer is Marokkaans. De lampen, de koppen, de kasten en de borden zijn overigens niet alleen in Amsterdam te koop. Hij heeft ze ook gezien achter het Plaza Nueva in Granada, waar het wemelt van de Arabische winkels en theesalons. De man kijkt hem aan, terwijl hij aan de tuit van de pijp blijft lurken. ‘Ah’ zegt hij zacht ‘De dichter is wakker.’ Hij voelt een geweldige hoofdpijn en brengt kreunend zijn handpalm naar zijn voorhoofd. ‘U hebt een dag en een nacht geslapen.’ Wat is er gebeurd? ‘Een dag en een nacht geslapen?’ ‘U was nogal koortsig. We hebben u een slaapmiddel gegeven. Een ongevaarlijk middel. Niets om u zorgen over te maken.’ De man klapt twee keer in zijn handen en er verschijnt een slanke kleine jongeman in een outfit zoals je die in hotels wel tegen komt. ‘Breng

thee

met

vijgen

en

dadels

voor

meneer.

Hij

moet

aansterken.’

Resa draait op zijn linkerzij en sluit zijn ogen. Hij wil weer slapen vanwege de hoofdpijn. ‘U moet wakker blijven en veel drinken. Dan gaat de hoofdpijn wel over. Morgen moet u fit zijn.’ Hij opent zijn ogen weer, en draait terug op zijn rug. ‘Want wat is er morgen?’ ‘Dat is nog een verrassing. Voorlopig blijft u even hier.’


De man zet de waterpijp weg, veegt met zijn vingertoppen wat roos van zijn revers en zet dan de CD uit. ‘Ik zal Etna Orly later voor u opzetten. Ze is een voortreffelijke zangeres. Melancholisch, droevig.’ ‘Waar ben ik?’ ‘Tussen Cordoba en Granada. Op een olijfboerderij tussen Puente Lope en Pinos Puente. Een complex van witte gebouwen. Mooie omgeving. Pijnbomen, olijfgaarden en bergen als omgekeerde stoppelkinnen. Bomen, bomen, bomen, zover u kunt kijken. Lorca bezingt het mooi in zijn Arbolesgedicht. Arboles/habeis sido flechas/caidas del azul?/que terribles guerreros os lanzaron?/han sido las estrellas?’ ‘Ik spreek geen Spaans’ ‘Ik zal het voor u vertalen want u bent moe. U heeft het nodige meegemaakt, waar u overigens geen spijt van zult krijgen. Het gedicht heet Bomen. Bomen, zegt Lorca, waren jullie ooit pijlen, vanuit het blauw gevallen. Welke verschrikkelijke krijgers hebben jullie neergeworpen? De sterren?’ ‘Mooi. Maar nu ben ik zelf neergeworpen.’ ‘Als u het zo noemen wilt. Neergeworpen heeft echter een negatieve klank. En dit pakt voor u niet nadelig uit.’ De man staat op en loopt wat heen en weer. ‘Kijk, meneer Shariz, soms helpen we Allah een handje.’ Resa doet zijn ogen weer dicht. ‘Allah een handje helpen is een olijf aan een olijfboom hangen’ mompelt hij. De man begint hard te lachen en zegt dat hij een goed gevoel voor humor heeft.


33.

Wanneer ze de veiligheidsbeambten heeft getrotseerd op de luchthaven, belt ze de dirigent. Amos slaapt. ‘Je moet een vervanger zoeken, Arturo.’ Het is stil aan de andere kant. ‘Kan je niets zeggen?’ ‘Het spijt me. Ik ben tot niets meer in staat. Mijn man is er vandoor.’ Ze hoort aan de andere kant van de krakende lijn het geluid van twee vrouwen. ‘Zijn er mensen bij je?’ ‘Mijn moeder en mijn zuster.’ Hij zucht. ‘Ik vind geen mensen meer zoals jullie. Vervangers staan voor dit concert in de rij. Maar die hebben jullie niveau niet. En je vergooit een prachtige kans, Rosa.’ ‘Jullie?’ ‘Je bent niet de enige.’ ‘Hoezo?’ ‘Yasmine is weg. Ze heeft een nieuwe liefde. Die liefdes van jullie vernietigen de kwaliteit van mijn orkest.’ Zijn stem klinkt even teleurgesteld als berustend. ‘Het spijt me echt. Ik kan niet spelen zo.’ De lijn houdt op met kraken. Ze voelt de tranen over haar wangen biggelen. ‘Je moet me vergeven, Arturo. Ik heb iets vreselijks meegemaakt.’


‘En als je nu eens een poosje bij ons komt, bij mijn vrouw en bij mij. Dan zullen we je verzorgen. Je zit daar maar bij die akelige grootvader van je. Hoe vaak heb je niet verteld dat hij al je aandacht opeist?’ Ze ziet de vliegtuigen staan. Het Iberia-toestel dat haar naar Madrid zal brengen lonkt. ‘Nee, ik wil echt weg, Arturro. Weg van hier, van deze hitte. Ik wil naar Amsterdam, naar mijn huis. Het zal moeilijk zijn zonder Resa, maar alles beter dan hier.’ Op de achtergrond gaan de stemmen van de vrouwen steeds luider tekeer. ‘Wacht even’ zegt hij ‘Ik loop even naar buiten. Dat belt gemakkelijker.’ Ze hoort het geluid van iemand die met zijn mobiel naar buiten loopt, een deur die open en dicht gaat. ‘Ik heb er lang mee gewacht, Rosa, maar ik ga het je toch vertellen.’ ‘Wat?’ ‘Dat ik het heel bijzonder zou vinden als je bij mij en mijn vrouw komt. Ik zal de heerlijkste tapas voor je maken. Mijn moeder kan op de kleine passen, ze is goed met kinderen. En…’ Hij aarzelde. ‘En het zou mij gelukkig maken. ‘ ‘Natuurlijk, lieve Arturo. Natuurlijk zou het jou gelukkig maken. En ik zou het ook fijn vinden, maar in deze…’ ‘Nee, je begrijpt het niet.’ Ze haalt de telefoon van haar oor en bekijkt hem alsof er een spin uitkomt. In de verte hoort ze hoe hij doorpraat. Langzaam brengt ze de telefoon weer naar haar oor. ‘…en toen was ik al verliefd op je. Het is niet dat ik misbruik van de situatie wil maken. Nu je me vertelt dat je gaat, vind ik dat ik het moet vertellen. Het is niet gemakkelijk voor me, dat wil ik je verzekeren. Ik weet dat je niet van mij houdt. Ik word altijd verliefd op vrouwen die het niet op mij worden. Constant. Ik ben…’ ‘Arturo.’ ‘ Ja.’


‘Ik ga naar Amsterdam.’ Haar woorden maken een abrupt einde aan zijn liefdesbetuiging. Ze kan net zo goed ophangen nu. Er valt niets meer te zeggen of te bespreken. ‘Okay’ zegt hij snel ‘We vinden wel een vervanger.’ Hij verbreekt de verbinding. Ze kijkt op haar ticket en stelt zonder emotie vast dat het 30 mei is.


34.

Een andere man met een Iranees uiterlijk maakt hem laat in de middag wakker. ‘Er is iemand voor je aan de telefoon’. Ook de tongval is Iranees. De man reikt hem zijn mobieltje aan, die het toestel liggend en half slapend aanneemt. Hij ziet dat het 30 mei is, 16.37. ‘Ja?’ ‘Je slaapt goed, heb ik gehoord’ Het is een stem die hij goed kent, maar hij kan hem niet direct thuisbrengen. ‘Wie ben je?’ ‘Raden.’ ‘Toe.’ ‘Jill.’ ‘Van de salon de té. Natuurlijk. Wat doe jij op deze mobiel? Heb je iets te maken met dit gedoe?’ ‘Zijdelings. Ik ben gevraagd door Firousa om je te bellen. Zij heeft dit geregeld. Wacht even. Even een sigaret opsteken.’ Hij hoort de klik van een aansteker. In de verte klinkt muziek van de Eagles. Het lijkt uit een kamer te komen die grenst uit de ruimte van waaruit ze belt. Na een minuut komt ze weer aan de lijn. ‘Je hoeft je geen zorgen te maken. Ze zullen goed voor je zorgen, daar in de bergen bij Pinos Puente.’ ‘In niemandsland zal je bedoelen. Ik wil hier niet zijn. Jullie hebben me van mijn vrijheid beroofd’ ‘Het is maar wat je vrijheid noemt. Firousa zal het later allemaal uitleggen. Ze zullen goed voor je zorgen; daar gaat het nu om.’ Hij fronst en perst zijn lippen op elkaar. ‘Ik ben woedend. Jullie hebben het recht niet. Dit is ordinaire vrijheidsberoving.’


‘Hush, hush, niet van die grote woorden, Resa. Firousa heeft ook andere kennissen. Die zijn minder galant. Geniet van de weelde, van de warmte, van het toekomstperspectief dat je hebt. En maak je geen zorgen over je vrouw en kind. Ze zijn op de hoogte.’ De berusting onttrekt alle verzet aan zijn lichaam. Dan begint hem iets te dagen. ‘Gaat het om Yasmine?’ Er valt een stilte aan de andere kant. ‘Jill?’ Ze verbreekt de verbinding. ‘Verdomme’ roept hij uit. Hij gaat op de rand van het bed zitten en doorloopt de gebeurtenissen. Hij liep boos weg uit een ruzie. Op een terras ontmoette hij een paar mannen en die nodigden hem uit. Hij stapte in een auto en het volgende moment van bewustzijn lag hij in een bed in een witte olijfboerderij, met ramen die door houten luiken zijn geblindeerd, in een kamer die op slot is. Hij ziet zijn positie plotseling heel helder. Hij is hier niet voor niets. Yasmine krijgt een kind van hem. Firousa weet dat. Waarom zouden ze hem niet hier houden om het kind op te voeden? Hij geeft zich over aan de implicaties van de situatie. Hij heeft geen andere keuze.


35.

Bovenop de berg wast Menachem zijn oude grijze borst en zijn gezicht. Zoals altijd met koud water. Hij lacht naar zichzelf in de spiegel en murmelt wat jiddisje en hebreeuwse teksten. Eigenlijk komt het hem wel goed uit dat zijn kleindochter gisteren is vertrokken. Het geeft hem meer vrijheid om mensen te ontvangen. Hij hoort een auto op de oprit. ‘Daar zal ze zijn’ roept hij uit. Met een hinkend been loopt hij door de deuropening naar de patio, waar hij zoëven een pot met thee heeft neergezet. Er staan twee kopjes bij en wat zoetigheden. ‘Jill! Wat heeft het lang geduurd voordat we elkaar weer eens treffen.’ Ze komt naar hem toegelopen in een witte, halflange rok van katoen en een rood gedecolleteerd topje. De halfhoge laarsjes hebben een klein hakje. Ze omhelzen en kussen elkaar en lopen naar de tuintafel waar de theepot staat. ‘Ga zitten’ zegt Menachem ‘We hebben elkaar veel te vertellen.’ Hij schenkt thee voor haar in. ‘Waar houden ze de Pers gevangen?’ vraagt hij plompverloren. ‘Ergens tussen Cordoba en Granada, in de bergen.’ ‘Waarom daar?’ ‘Hij heeft Yasmine zwanger gemaakt. De boerderij is bezit van Firousa. Ze wil dat hij met haar gaat samenleven.’ ‘Dat is brutaal. Hij heeft al een vrouw en een kind. Hebben zulke dingen dan geen betekenis?’ Hij schuift haar de kop toe over de tafel. ‘Ik denk niet dat het haar veel doet. Ze heeft niet veel vertrouwen in Joden. ‘ ‘Dat heb ik gemerkt. Ze is antisemiet. Net als die echtgenoot van haar.’


Ze zet een zonnenbril op en glimlacht. ‘Ze heeft allang door dat ik meer dan een soefi ben. Maar echt begrijpen doet ze het niet.’ ‘Je moet dergelijke vrouwen niet onderschatten.’ zegt Menachem zorgelijk ‘Ik kom haar voortdurend tegen wanneer ik iets wil kopen.’ ‘Dat klopt. Maar je speelt je spel ook open; dat moet ze wel door hebben.’ ‘Ik hou niet van strategietjes.’ ‘Nou, ik wel. Dat van die theesalon zullen ze niet snel ontdekken.’ ‘Dat heb je inderdaad goed gedaan.’glimlacht hij. ‘Het moest. Dat gebouw zou ze nooit hebben afgestaan. En er is daar de nodige islamitische informatie uitgewisseld. Firousa doet dat slim. Ze treft daar haar gasten, die nodigt ze uit bij haar thuis en dan begint ze haar betogen. Nu de theesalon is afgebrand is daar minder gelegenheid voor. Je weet nooit waar het toe leidt, nietwaar? Ze is zelf nogal van de vrede, maar er loopt allerlei volk in haar omgeving die zonder veel moeite een nek doorsnijden.‘ Er vallen kruimels van een koekje op haar decolleté. Ze vliegt overeind en veegt ze met haar handen af. Hij schatert. Ze werpt hem een ondeugende blik toe. ‘Mannen’ schampert ze ‘De aandacht komt op borsten en ze verliezen gelijk hun gezonde verstand.’ Hij tast in zijn borstzak en haalt er een Cubaan uit die hij met perfecte controle in de vlam zet. ‘Ga door, Jill’ ‘De omstandigheden zijn ons behoorlijk gunstig gezind geweest. De hele boel zit nu in de buurt van Granada en wij kunnen ongestoord onze gang gaan. Hoe ver ben je met de molen?’ ‘We hebben onderzocht hoeveel het ding de gemeente kost. Er is een bankier in Brooklyn, die een transactie wil financieren. Bij de gemeente liggen onze kansen.’ ‘OK. Dat komt dus goed. En hoe is het met David?’ Ze bijt op haar lip. ‘David is nu bezig een organisatie van de grond te krijgen, Christians United for Israel. Eens zullen wij samen zijn en onze droom verwezenlijken. Een dorp voor onze geloofsverwanten aan de kust van California. Het is de moeite waard.’


Menachem maakt een snuivend geluid. ‘Op de dag dat de leeuw bij het lam gaat liggen, zeker?’ ‘Waarom doe je altijd zo narrig als ik mijn idealen met je deel?’ ‘Omdat ze te christelijk zijn. Jij hebt nu eenmaal meer met jodendom dan ik met christendom.’ Ze bijt op haar lippen, zucht door haar neus en werpt haar ogen dramatisch omhoog. ‘Wat?’ zegt hij. ‘Wees nou maar blij met ons conservatieve christendom.’ Hij buigt zijn linkerwijsvinger, doet die voor zijn lippen, plaatst zijn duim onder zijn kin en buigt half naar voren, terwijl hij zijn knieen over elkaar heeft geslagen. Hij kijkt haar vorsend aan en wacht een moment. Zij kijkt naar beneden, naar de zoom van haar rok en schikt deze. ‘We hebben elkaar nodig’ verzucht hij ‘Ik ben benieuwd wanneer jullie ons weer laten vallen. Wat kan een jood van een christen verwachten?’ ‘Kom, Menachem. Een beetje vertrouwen kan geen kwaad.’ Hij haalt de hand bij zijn mond en kin vandaan, komt iets overeind en murmelt dat er nu een goede reden is om de handen in elkaar te slaan, dat vertrouwen iets te hoog gegrepen is en dat dat ook helemaal niet hoeft om gemeenschappelijke belangen te realiseren. ‘We hoeven geen vrienden te worden.’ ‘Maar dat zijn we, Menachem!’ Hij kijkt haar door een sluier van wantrouwen aan, dan wordt zijn blik helder en hij lacht. ‘Ja, dat is waar. Alleen kan ik me met zo’n decolleté zo slecht concentreren.’ Ze giechelt wellustig voor de aanhanger van een geloofsleer, die ingetogenheid preekt voor vrouwen.


36.

‘Maak je gereed. Over enige minuten is Firousa hier.’ Het is geen verzoek, het is een bevel, kordaat. De man die hem begeleidt, verandert van houding wanneer hij de komst van Firousa aankondigt. Zijn bevel laat geen ruimte voor tegenspraak, wat in tegenstelling is met het bijna nonchalant-amicale gedrag dat hij tot nog toe heeft vertoond. Waar hij eerst met zorg aan de waterpijp lurkte, en met gratie zijn sigaretten aanstak, daar werpt hij nu hoekig de sigaret van zich af, zonder hem uit te drukken. Hij staat op. ‘Daar is de badkamer. Neem een douche en scheer je.’ In de badkamer ziet hij dat dat een goed idee is. Hij heeft een enorme baard, die als een laag stof om zijn kin zit. ‘Neem de lavendelbad olie. Daar houdt Firousa van.’ ‘Moet dat? Mijn huid reageert sterk op dat soort troep’ ‘Onzin. Het zijn louter natuurproducten’ Het water uit de douche ruikt wordt soms even bruin. De lavendelolie is eigenlijk wel prettig ondanks zijn tegenzin om bevelen op te volgen. Hij spoelt de afgelopen dagen van zijn huid. Wanneer hij klaar is met het douchen, stapt hij in de kleding die voor hem is klaargelegd. Een lang gewaad, witter dan wolken. Als hij in de kamer terugkomt blijkt ook de Iranese man zich omgekleed te hebben. Zijn telefoon gaat. Hij spreekt Arabisch met een Iranees accent. De toon is rustig en vriendelijk. Soms lacht hij. Dan gaat de deurbel. De man maakt een beweging met het hoofd . Na een korte aarzeling staat Resa op en gaat door zo’n deur met de vorm van een sleutelgat. Hij opent de deur. Dan vermengen zich de zintuiglijke waarnemingen. Hij voelt bloem-geuren, ruikt het licht van de ondergaande zon. Rondom zijn huid verplaatsen zich de geluiden van spelende kinderen, ergens ver weg. Hij ziet de contouren van twee mannen en twee vrouwen. Yasmine onderscheidt hij onmiddellijk. Dan ook Firousa. Beiden staan in de lichtkrans van een heilige, ondergaande zon. Yasmine doet een paar stappen naar voren en omhelst hem. Resa, die aanvankelijk kaarsrecht stond, buigt, geeft zich over en huilt, huilt, huilt. Firousa en de twee mannen doen een paar passen terug en


laten de geliefden met elkaar. Ze zien hoe de twee in elkaar vouwen als een yin-yang-teken. Ook zij huilt. Ze troost hem met zachte klanken, in een taal die hij niet verstaat. Zo staan ze daar, een minuut, een paar minuten, een kwartier. Niemand maakt in die tijdsspanne aanstalten om zich te verplaatsen, te spreken of om in de gebeurtenis in te grijpen. Dan laten de geliefden elkaar los. Firousa loopt naar de deur, roept. ‘Salem maleikum, Shahram’ Er volgt een reeks Arabische woorden. Het blijkt een opdracht. De Iraniër brengt stoelen naar buiten. Firousa zelf loopt naar binnen om even later met thee en bakjes met dadels en aardbeien naar buiten te komen. Ze lacht. ‘En nu gaan we je bevrijding vieren’


37.

Het wordt avond en daarmee treedt de koelte in. Het is een bijzonder warme dag geweest. In de verte gaat de zon onder en verdwijnt achter een bergkam. Het gezelschap zit aan de maaltijd. Resa verblijft aan de zijde van Yasmine. Twee mannen staan op een paar meter afstand. ‘Dat zijn mijn bewakers zeker?’ veronderstelt Resa. ‘Je gebruikt nare woorden.’ antwoordt Firousa ‘In de traditie van de Joden en Christenen worden er na de zondeval twee engelen geplaatst bij de poort van het paradijs. Hierdoor kunnen de mensen er niet meer in. Hun eigen schuld. Ik heb je naar het paradijs laten brengen…’ ‘Laten ontvoeren’ Het klinkt als een hamerslag. ‘Ik herhaal: ik heb je naar het paradijs laten brengen. En bij de poort staan twee beschermengelen.’ ‘Heb ik om beschermengelen gevraagd?’ ‘Soms weet een mens niet wat hij vragen moet’ ‘Maar hij weet kennelijk wel wat hij een ander kan aandoen.’ Deze toespeling op wat ze met hem doet, brengt haar niet van haar à propos. ‘Dat hangt af van het geestelijke niveau van de persoon in kwestie. Mensen willen iets, maar ze weten niet altijd wat goed voor ze is. Daarom schiep Allah de leidsdieden.’ ‘En jij bent er zeker zo één?’ Yasmine buigt naar Resa en knijpt hem in zijn arm. ‘Je mag wat meer respect tonen. Ze is geregeld op de Arabische televisie.’ Hij zet zijn ellebogen op de tafel, vouwt zijn handen onder zijn kin en buigt zijn gezicht licht, waardoor hij de wereld van onderuit aankijkt. Hij zucht. ‘Ik heb respect voor haar. Maar ik ben een tegenstander van wederrechtelijke vrijheidsberoving.’ Firousa gaat rechter zitten, haar neus gaat iets omhoog en ze glimlacht. ‘Wat is vrijheid, Resa?’


‘Dat je ergens bent waar je wilt zijn’ Ze pakt een woestijnvrucht en snijdt hem open. ‘Ik denk er anders over. Vrijheid is een zijnstoestand. Waar je bent is onbelangrijk. Je bent verwesterd. Dat is niet jouw schuld, maar het is wel zo. Je bent binnengetrokken in een wereld die vrijheid gelijk stelt aan bandeloosheid. In jouw eigen Amsterdam wordt dronkenschap en overspel op iedere straathoek te koop aangeboden. Is dat vrijheid? Jij bent ondanks je aangeboren diepzinnigheid en potentiële wijsheid al zo ver, dat je denkt dat vrijheid plaatsgebonden is’ ‘Ik zit hier niet vrijwillig. Is dat vrijheid?’ Ze wendt haar gezicht af. ‘Het is kleingeestig om zo te denken. In de moslimwereld leven heel veel mensen op plaatsen waar ze niet vrijwillig zijn. Vanwege Joodse en westerse agressie. Heel veel mensen hebben de kans niet om hun geliefden te zien.’ ‘Zo zie ik mijn vader nooit. Ik weet wat ze doormaken.’ Ze slaat kordaat haar omslagdoek om, staat op en loopt naar het huis. ‘Je hebt haar beledigd’ fluistert Yasmine. Firousa draait zich om. ‘Niet beledigd, Yasmine. De prins spreekt de taal van een amfibie. Ze hebben hem gevoed met gif en dat komt er nu uit.’


38.

In de houten therapieruimte met waxinelichtjes ruikt het naar wierook en klinkt new age-muziek uit de jaren negentig. Een zevental mensen staan verspreid in de ruimte. Ze staan stil met schuin gebogen lichamen, twee handen boven één voet. Een aantal van hen maakt geluid. Langgerekte, wat klaaglijke ah’s. Eén van hen, een kalende man van midden 40, roept om zijn moeder. ‘Mama, je mag me niet loslaten. Je mag me niet loslaten’ Een slanke blonde vrouw van ongeveer vijftig loopt rustig om het gezelschap heen, de blik geconcentreerd gericht op de deelnemers van haar workshop. Ze draagt een brede haarband, een zwarte joggingbroek, zwarte dansschoenen en een zwarte trui. ‘En als je iets voelt opkomen mag je het roepen’ moedigt ze aan ‘Schaamte hoeft hier niet. Dit is de plaats waar je alles mag zeggen.’ In de groep begint een magere bleke 30-jarige man te schreeuwen tegen een denkbeeldige vader dat die nooit naar hem luisterde. Zijn lange zwarte haren bewegen mee met de schokkerige bewegingen van zijn hoofd. Dan klinkt de zachte stem van de trainster. ‘En kom maar weer overeind’ Langzaam komt de groep weer overeind. ‘Blijf in de basishouding. En laat alles maar toe wat in je lichaam opkomt. De deelnemers zetten de voeten uit elkaar zodat die precies onder hun schouders staan, sommigen steken hun billen iets naar achteren. De armen hangen los langs het lichaam. Een enkeling zucht bevrijd. De trainster laat het gezelschap een paar minuten zo staan. ‘En kom nu allemaal maar in een halve kring om me heen zitten’ klinkt het dan. Het gezelschap opent de ogen en langzaam verplaatst het zich naar een hoek met matrassen. De trainster gaat op een bruine poef zitten die voor de matrassen gepositioneerd is. Als iedereen op zijn plaats zit, kijkt de trainster naar een van de deelneemsters. ‘Roos’ zegt ze dan ‘Wil jij vertellen wat je tijdens je reis bent tegengekomen?’ Ze knikt. Haar ogen zijn betraand. Ze spreekt met afgebladderde stem.


‘Het is moeilijk…ik weet dat je niet alles mag verwachten van een ander…dat je het zelf moet doen…’ De trainster valt haar in de rede. ‘Oef, hoor ik daar het woordje moeten? Geen moeten. Ga door.’ Rosa vervolgt haar verhaal. Tussen iedere zin pauzeert ze even, alsof haar onderwerp een explosief is en met grote voorzichtigheid moet worden ontmanteld. ‘Ik zou het fijn vinden als je me even niet onderbreekt…ik weet dat je het zelf moet doen, zei ik…je bent uiteindelijk in alles alleen…de ander bestaat niet…dat heb ik ontdekt…dat doet zeer…dat is een soort sterven…tijdens deze reis ben ik weer een beetje gestorven in de hoop dat er ergens een opstanding is… een uitweg uit het verdriet…’ Met de mouw van haar rode sweater veegt ze een traan van haar wang. Haar buurman wil een arm om haar heen slaan, maar ze weert hem af. ‘Waarom mag Lenn je niet omhelzen? Waarom laat je hem niet toe in je verdriet?’ De woorden van de trainster, die praat alsof ze met haar vuisten op een carillon hamert, leiden er toe dat ze sluit als een bloem in de avond. ‘Laat haar maar even’ zegt de trainster dan ‘Het kost soms tijd om eerlijk te zijn.’


39.

Sinds haar terugkeer in hun huis, een week geleden, aan de Koninginneweg in Amsterdam, was ze ontroostbaar. Resa’s afwezigheid voelt als een amputatie. Als ze met haar kind aan de eettafel zat, lukte het haar niet om vrolijk te zijn. De telefoon liet ze onbeantwoord. Als de jongen naar bed was, schreef ze bij gesloten gordijnen in een dagboek. Soms begon ze een brief, maar steeds verfrommelde ze het papier na een poosje en wierp het in de prullenbak. Ze draaide telkens dezelfde muziek. Het adagio van Mahlers Negende. De 3 e symfonie van Gorecki. Het requiem van Fauré. Of de vier laatste liederen van Richard Strauss. Ze zette ze werktuigelijk op. Ze heeft in een plotselinge vlaag van woede een aantal kledingstukken van hem weggegooid. Sindsdien kon ze alleen maar huilen en wilde ze hem bellen, maar ze kon hem niet bereiken, want hij had zijn mobiele telefoon niet bij zich. Ze heeft zich toen op advies van haar spiritueel aangelegde arts aangemeld voor een week emotioneel lichaamswerk. Vandaag was de eerste dag. Amos logeert bij oma An, een bevriende buurvrouw. Een ras-Amsterdamse uit een grote Jordaanfamilie. Ze is de enige die ze toelaat in haar amputatie en verdriet. ‘Je moet goed voor jezelf blijven zorgen’ adviseert ze Roos ‘Nu wil je niets, alleen maar dood, maar je hebt een kind en je bent knap en hij is niet de enige man in dit leven. Ze staan voor je in de rij. Zo’n prachtige muzikante, die willen ze allemaal wel. En anders neem je maar veel rauwkost, dan krijg je tenminste wat binnen. Je wordt veel te mager, hoor, Roosje. Foei, foei, mag een vrouw zich zo verwaarlozen? Kijk, hoe je jongen om een kusje bedelt. Jawel, hij bedelt om een kusje. Wat een fantastische ogen heeft hij. Dat moet ook wel, met zo’n moeder.’ Ze slaapt in een slaapzak in de ruimte, samen met de andere deelnemers. Het ontgaat haar niet dat het 7 juni is. 7-6-5 fluistert ze in zichzelf, 7-6-5. Dat is de datum. Ze telt apatisch door naar nul. De man die Lenn heet ligt een paar meter bij haar vandaan. Hij irriteert haar met zijn empatische blauwe ogen en dat kalende hoofd. Ze begrijpt wel dat hij er ook niets aan kan doen. Het is een lieverd, maar ze wil nu geen lieve mannen om zich heen. Dat heeft ze uiteindelijk ook gezegd vanavond toen de trainster doorvroeg. Lenn liet haar verder met rust; ook tijdens de oefeningen in tweetallen.


Roos deed de oefening toen met Eveline; een vrouw van ongeveer veertig, de eerste grijze haren had ze weggeblondeerd en door sportscholen was ze goed gebleven van lijf en leden. Eveline was prettig kortaf. En ze had geweldige handen. Tijdens de oefening hadden ze elkaars benen, voeten en armen moeten masseren.

Ze kan de slaap niet vatten. Ze hoort de anderen zuchten; gelukkig geen snurkers. Het is een intensieve dag geweest. De trainster, die de onuitspreekbare naam Mahalakshmi heeft aangenomen, liet haar nauwelijks met rust. Ze kwelde haar met vragen, opmerkingen, viel haar in de rede en verweet haar half om aandacht te vragen en het dan weer af te stoten. ‘Als je zo doorgaat en je niet openstelt, wordt het een zware week voor je.’ En die Lenn nam het dan voor haar op. Gelukkig onderbrak Mahalakshmi dat en wees hem er op dat niemand zat te wachten op een man die anderen verzorgde uit een behoefte aan aandacht. Hij huilde daar even om, maar de empatische ogen bleven. Ze denkt aan Resa. Zou het zo kunnen zijn dat hij haar gebeld heeft? Ondanks het verbod op mobiele telefoontjes tijdens de workshop, haalt ze het apparaatje uit een zijvakje van haar rugzak en kijkt op de display. Er is een bericht, dat ze besluit af te luisteren.


40.

Er blijken meerdere berichten, allemaal van Menachem. Ze hoort de laatst ingesproken berichten het eerst. In zijn totaliteit heeft haar opa het volgende ingesproken. ‘Ha Roos, your old nasty grandfather is speaking. Kan je de liefde een beetje vergeten? Of word je er volledig door opgevreten? Ik weet nu tot in detail wat er met jouw Resa aan de hand is. Hij is ontvoerd door Firousa en haar clubje. Het is zijn eigen schuld want hij heeft overspel gepleegd met die Marokkaanse mevrouw uit het orkest en ze verwacht nu een baby van hem. Dit alles beschouw ik als een flagrante daad van agressie tegenover jou en jij behoort tot mijn volk, dus ik zal ze nu nog feller bestrijden dan voorheen. Ik heb met New York overlegd –daar zitten mijn vrienden- en we gaan nu een bod doen op meerdere Arabische gebouwen in Andalucia. Dat zal ze leren islamitische propaganda te verspreiden! Wat Firousa: om haar positie te verzwakken heb ik de vermissing van Resa aangegeven bij de locale junta. Hoe slechter ze binnen de Andalusische regering en de gemeenteraad van Cordoba ligt, des te groter zijn onze kansen op de aanschaf van Arabische en andere monumenten, die we dan een Joodse bestemming kunnen geven. Laten we vooral niet vergeten dat onze Mozes ben Maimon door een paar van die gebouwen heeft gezworven. En uiteindelijk is het Jodendom de wortel van de islam en niet omgekeerd. Dat moet de wereld duidelijk worden. Ik heb een getuige. Ik ken haar al jaren. Jij kent haar ook. Het is Jill, de Amerikaanse mevrouw van de tearoom. Ze is lid van de CEFU die nauw samenwerkt met de Joodse organisatie waartoe ik behoor. Ze sympathiseert met het Jodendom en is van mening dat het christendom een schuld te vereffenen heeft bij ons. En gelijk heeft ze. We hebben Firousa dus aangegeven bij de politie. Mogelijk dat ze jou zullen bellen tijdens het onderzoek. Ik heb gevraagd of ze je willen ontzien. Ze is gebroken, heb ik verteld. Ze is erg gekwetst. En uiteindelijk staat ze er volledig buiten. Ik kan echter niet garanderen dat ze je niet zullen bellen. Al met al vind ik het een schandelijke zaak en het bevestigt mijn beeld van de onbetrouwbaarheid van Arabieren. De ene dag lachen ze naar je; de volgende dag steken ze je een mes in de rug. Ze hebben mijn naaste familie vermoord, the fuckers. Dat hoef ik niet te accepteren.’


Na de reeks korte berichten, traag ingesproken, ligt ze met haar mobiele telefoon in de hand voor zich uit te staren in de duisternis. De informatie raakt haar maar half. Het anti-Arabische sentiment van haar grootvader, de aangifte, de betrokkenheid van Jill, de gedrevenheid van de Joodschristelijke organisatie om Arabische monumenten te kopen en het gedrag van Firousa; alles laat haar ongemoeid. Is dat de winst van de workshop? Is dat het effect van de conclusie die ze aan het einde van de eerste dag trok? Dat je alles zelf moet doen. Dat de ander niet bestaat. Ligt daar de uitweg uit het verdriet? De opstanding? Haar ogen lopen vol, maar ze voelt dat er iets gaat stromen. Een stroompje, een beekje, geen rivier nog. Ooit zag ze op een zachte novemberdag tijdens de val van herfstbladeren, een magnoliaboom. Daar zat zomaar een knop aan. Lente in het najaar. Diezelfde magnolia liet vroeg in het voorjaar haar bloesems vallen alsof het herfstblad was. Dode bloesems in rijpend voorjaar. Ik ben een magnolia, denkt ze glimlachend, terwijl de tranen over haar wangen rollen. Dan valt ze in slaap.


41.

Bij de witte boerderij, temidden van de olijfgaarden, zijn Firousa en Resa gaan zitten. Yasmine ligt te rusten, maar de mannen staan bij de toegang tot de tuin. ‘De schoonheid van dit deel van Andalusië is onbeschrijflijk’ zegt Firousa ’’Het is de mooiste plek ter wereld. Lorca dichtte veel over olijfgaarden in de nacht. Dat ga jij hier ook meemaken.’ Hij kijkt rond en knikt. ‘Het is voor mij onbegrijpelijk dat dichters soms zo weinig begrijpen van de plaatsen die hen door vrienden worden aangeboden. Zij willen altijd maar zwerven en zelf ontdekken. Het moet in vrijheid. Wat die vrijheid inhoudt, daar hoor je ze niet over.’ Hij zucht. ‘Hoe wisten jullie eigenlijk dat ik op dat terras zat?’ Ze glimlacht. ‘De mannen die je hier bewaken hebben je gevolgd de laatste dagen. Ze zagen je wegrijden, belden met een van de mannen die je opwachtte op de rechte weg die Coroba inloopt. We wisten dat je die nam. Hij is je gevolgd.’ ‘Misdadig’ mompelt hij. ‘We hebben je bevrijd van een beledigend heerschap. Een man die alleen respect kan opbrengen voor dingen die Joods zijn. Wij kennen deze man. Persoonlijk heb ik hem in Jeruzalem van een afstand gekend. Daar was hij ooit medewerker van de Mossad, weet ik uit mijn informatiekanalen. Hij is verantwoordelijk voor de dood van een aanzienlijk aantal Palestijnen. Op dit ogenblik is hij betrokken bij een Joods initiatief om Arabische gebouwen in Andalusië op te kopen. Zelfs hier willen ze ons onze grond afnemen. Wil jij met zo’n man verbonden zijn?’ ‘Ik ben met zijn kleindochter verbonden. ‘ ‘Zou het zo kunnen zijn dat je met zijn kleindochter ongelukkig was?’ ‘Nee’ ‘Vandaar dat je aan de Rio Guadalquivir de liefde met een andere vrouw bedreef?’


Hij gaat voorover zitten en rust met zijn onderarmen op zijn bovenbenen. Van onderuit kijkt hij haar geïrriteerd aan. ‘Wil je dat ik verantwoording aan je afleg?’ ‘Wie heeft het over verantwoording?’ Ze maakt haar wollen omslagdoek een beetje los, om hem vervolgens strakker om zich heen te slaan. ‘We praten slechts over gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden. Uit liefde en belangstelling overlaad ik je met aandacht. Niet alleen voor oppervlakkige zaken, maar juist voor de diepere. Dus ook voor de dingen waarvoor je je zou kunnen schamen; zoals de man en de vrouw zich in het paradijs zich schaamden na hun ontrouw. Maar je hoeft je niet te schamen, beminde dichter. Ik begrijp je. Ik begrijp Yasmine. Je was tot in lengte der dagen bij de Jodin gebleven als wij Allah hier niet een handje hadden geholpen.’ Hij schudt afwijzend met zijn hoofd. Ze legt geruststellend haar hand op zijn schouder. ‘Je gaat het nog wel begrijpen.’ ‘Ik weet niet of ik het wil begrijpen’ ‘Ook goed. Voorlopig ben je hier en ben ik genoodzaakt om kosten te maken aan bewakingspersoneel om je bij Yasmine te houden. Ik vind je nog te onstabiel. Dus zal ik je op andere manieren moeten laten zien dat ik je liefheb. Daarom heb ik iets voor je geregeld dat een diepe indruk op je zal maken. ’ ‘Wat dan?’ ‘De woorden van je vader.’ Haar stem klinkt zacht als dons. Hij kijkt haar echter verbijsterd aan. ‘Mijn vader?’ ‘We hebben hem gevonden’ Hij zakt terug in zijn stoel. ‘Het kan niet waar zijn’


‘Toch wel. Vrienden van mij hebben hem gevonden in een huis in Shiraz. We hebben een brief voor je. Hij was erg ontroerd.’ Ze zwijgen. Zijn ogen lopen vol. ‘Ik heb mijn vader gemist. Kan ik naar hem toe, denk je?’ ‘Onmogelijk. Hij mag geen bezoek ontvangen uit het buitenland. Hij leeft als een gevangene. Kan de regio niet uit. Ze wilden hem eerst opsluiten, maar hij heeft vrienden op belangrijke posities.’ Ze legt haar hand op zijn schouder. ‘Ik zal kijken of ik iets voor je kan betekenen. Ik kan niets beloven, maar misschien kan ik mijn vriend Amir zo ver krijgen dat hij iets regelt. Voorlopig zal je het met deze brief moeten doen.’ Ze overhandigt hem een envelop en laat hem met zichzelf alleen.


42.

Hij opent de envelop, vouwt de brief open en begint te lezen.

‘Mijn zoon,

Ik kan niet zeggen hoe gelukkig ik ben met het levensteken dat ik via mijn vriend Amir van je heb ontvangen. Ik heb vaak aan je gedacht. Je was mijn oogappel en dat ben je altijd gebleven. Talloze malen heb ik Allah gebeden om je welzijn in de verre westerse wereld. Ik heb nooit meer iets van je vernomen en dat verwijt ik je moeder wel. Je moet me maar vergeven, maar mijn gedachten over haar zijn kouder dan de gletsjers op de bergtoppen.

Ik verwijt het westen veel. Ze hebben kolossale legers, zijn de agressor. Agressoren zijn bang. Ze denken dat ze anderen moeten vernietigen om zelf niet vernietigd te worden. Zo scheppen ze hun eigen vijanden. Daarom grijpen verbitterde moslims uit de hele wereld naar terreur. En legitimeren dat met de Koran, zonder te begrijpen dat alleen Allah een einde kan maken aan het onrecht. Mensen zijn beperkt, zeker ten opzichte van Allah. Bescheidenheid en vredelievendheid zijn de enige sporen die ons verder helpen. Maar niet zonder de beschermende muren van de Koran. Westerse machthebbers en hun zogenaamde midden oosten deskundigen zijn volkomen de weg kwijt. Ze overschatten de militaire kracht van de landen in het midden oosten. Irak en Afghanistan werden in een paar weken ingenomen. Daarentegen onderschatten ze de weerbaarheid en het uithoudingsvermogen van hun tegenstanders. Ook de beelden die in het westen over de islam leven kloppen niet. Ze denken dat een gesluierde vrouw dom is, niet kan denken, in alles onderdrukt wordt. Ze denken ook dat de islam afwijzend staat tegenover technologie, zoals hun eigen fundamentalistische groeperingen. Allemaal onzin. Ik geloof in verzoening en verbroedering. Ik geloof dat geen mens meer recht heeft dan een ander op macht, rijkdom of een woonplaats. De wereld is van ons allen. Laten we er samen iets van maken. Zolang we echter onderdrukt worden moeten we vechten om dat doel te realiseren.


Een gesprek zou mooi zijn. We moeten elkaar opzoeken en elkaar uitleggen waarom we doen wat we doen. Wat heeft ons gevormd? Waarom kijken we zo angstig naar elkaar? Ik verzeker je dat pijn en angst de wereld domineren. Allah wil vrede tussen de mensen. Er is geen betere manier om hem te helpen dan om vrede te maken met anderen. Ik zal je misschien ooit weer ontmoeten. Dat is een diep verlangen van me. Ik hoor via Firousa dat je in Nederland hebt gewoond en vader wordt van een islamitisch kind. Dat je dichter bent, vind ik prachtig. Daarmee sta je in de beste Perzische tradities. Ben je erg verwesterd? Ik zou je graag spreken, jongen. Over Firousa, de vrouw met wie je omgaat, hoor ik grootse dingen. Ze is de vrouw van een beroemde diplomaat, van wie ze gescheiden leeft, en heeft ingang in vrijwel alle islamitische naties en groepen. Zelfs islamisten dragen haar op handen. Haar geloof is krachtig genoeg om de oceanen te laten opdrogen. Ik weet niet of deze brief je bereikt, maar weet dat ik van je houd, dat je in mijn hart bent en dat ik er trots op ben je vader te zijn. Geniet van Spanje, het is een mooie omgeving met warme en gastvrije mensen.

Je vader.’

Hij legt de brief op tafel, en buigt diep voorover in zijn stoel. Hij slaat de handen voor zijn ogen. Zijn lichaam schokt. Achter hem verschijnt Yasmine. Ze vouwt zich om hem heen als bloembladeren die zich om de kelk vouwen in de avond. Zo staan ze een hele tijd in het licht van de ondergaande zon, totdat ze hem iets in zijn hand drukt. Een ring. Het ding lijkt verdacht veel op de zegelring van zijn vader.


43.

Hij veegt met zijn hand taartkruimels van de vestmouw van Jill. Ze zitten op het terras van een hotel dat aan de overkant van de rivier op Cordoba uitziet. Jill draagt een bloemetjesjurk met een vest, want de avond is koel voor de tijd van het jaar. ‘Je bent niet iemand die veel los laat over je leven, Menachem. ‘ Hij haalt zijn schouders op. ‘Wat zal ik erover vertellen? Het heeft weinig allure.’ ‘Begin eens ergens. ‘ ‘Mijn jeugd in Amsterdam? De verhuizing in 1950 naar Israel? Het verlies van een zoon op de Golanhoogte? Het verlies van mijn vrouw op de Gazastrook? Wat wil je weten?’ Ze verandert haar positie. Ze zat voorover, met haar polsen op de tafel; nu gaat ze tegen de rugleuning zitten, met de benen over elkaar. De schoel verschuift ze wat naar achteren. ‘Eigenlijk wil ik weten waarom een vrijdenker als jij zich zo met de zaak van zijn volk vereenzelvigt’ ‘Er is mij veel pijn gedaan.’ De zin past niet bij zijn onkwetsbare man-van-de-wereld-houding. Jill trekt een wenkbrauw op. ‘Dit heet incongruentie in de psychologie. Je inhoud en vorm komen niet met elkaar overeen.’ Hij doet zoetjes in zijn tweede kop koffie en gaat in een zelfde houding zitten als zij, al slaat hij niet de benen over elkaar. ‘Het interesseert me geen bal hoe het heet in de psychologie. Psychologie is een stoofpot tjokvol veronderstellingen, die zonder veel reden voor waar worden aangenomen. Ik zei dat mij veel pijn is gedaan. Daar ga ik niet bij huilen, want dat vind ik niet sjiek. Verdriet is voor de binnenkamer. Intenties ook. ‘ Ze kijkt hem aan en schudt langzaam met haar hoofd van nee. ‘Laat me even uitpraten. Als je zoon wordt doodgeschoten door een stelletje idioten, alleen maar omdat hij jood is, dan raakt dat je tot in de diepste krochten van je geest. En als ik zeg diepste


krochten, bedoel ik ook diepste krochten. Daar waar de haat en wraakzucht zich ophouden. Als ze hem niet hadden …’ Hij maakt het gebaar met zijn wijsvinger langs zijn keel. ‘’…dan had ik een veel verzoenlijker houding gehad. Maar ze zijn uit op onze ondergang. Wat kan ik anders dan vechten? In de oorlog heeft 95% van mijn voorgeslacht zich als een lam naar de slachtbank laten voeren. Terecht heeft de jonge generatie zich afgevraagd waarom we dat hebben laten gebeuren.’ Hij pakt een sigaar uit een houten doosje, en steekt hem aan. ‘Ik haat ze niet echt. Ik zorg er alleen voor dat mijn nageslacht een veilige plek heeft. Dat ze bij de volgende pogrom een plek hebben om zich terug te kunnen trekken. Die plek is Israel. De Arabieren gunnen ons die plek niet. Ik begrijp dat niet. De wereld kennelijk wel. Er wordt nogal gesympathiseerd met de Palestijnen. Vooral in Nederland. Daar realiseren ze zich niet hoe bizar hun standpunt is. En hoe dicht het staat bij de laffe neutrale houding, die het land altijd in probeert te nemen, bijvoorbeeld in de eerste wereldoorlog, toen het de grootste oorlogsmisdadiger onderdak bood in Huis Doorn. Nederland wil altijd neutraal blijven. En dan gaat het de vredesduif uithangen. En omdat ze daar niet meer weten wat oorlog is, roepen ze bij een vergeldingsactie dat er zelfs bommen zijn gevallen. Maar natuurlijk zijn er bommen gevallen. Wat denken ze dan?’ Ze knikt gedurende zijn verhaal met haar hoofd en humt instemmend. ‘Wie zijn zoon vermoord ziet worden door idioten, weet dat hij terug moet slaan. Een gek leert niets van vredesduiven. De ruimte die hij van ze krijgt, misbruikt hij om te moorden. Vandaar dat je ze ook geen ruimte moet geven. Ik verdenk die Firousa ervan, dat ze in haar zogenaamde Arabische monumenten hier ruimte aan het creëren is voor terroristen. Ik weet het niet zeker, maar ik wil geen risico nemen.‘ ‘Je kunt die lui niet vertrouwen. Dat is het enige dat ik weet.’ Ze vouwt haar armen over haar buik. ‘Je klinkt gedecideerd.’ ‘Ja. Mijn mensen, ik zeg het je maar direct, zouden het fijn vinden als jullie nog actiever worden met het bewerken van de locale overheid. Jullie zijn christenen onder elkaar. Dat schept een band. ’


Ze kijkt voor zich uit en zucht. ‘Ik weet het, ik weet het.’ ‘En je hebt macht. Ze luisteren naar je. ‘


44.

In bed hoort hij stemmen. Hij ligt naast Yasmine, die ook wakker is geschrokken. Ze horen Firousa met twee mannen praten. De stemmen klinken koel, afstandelijk, als wetenschappers die twijfelen. Hij springt uit bed en loopt naar de voordeur. Hij ziet het drietal praten. Firousa wendt haar gezicht in zijn richting. De mannen vervolgens ook. ‘Who are you?’ vraagt een wat oudere man. ‘I am Resa. And who are you.’ ‘We are from the police and we are looking for you.’ Ze leggen uit dat ze hem komen ophalen. Ze weten van zijn ontvoering, zeggen ze en beschouwen het als een strafbaar feit. In de deuropening verschijnt Yasmine. Tegen het licht van de hal steekt haar gestalte af als een schaduw. Er valt een stilte. Dan loopt ze naar Resa en slaat haar arm om hem heen. ‘Come on. Follow us. You are a free man again.’ Het Engels wordt gesproken met een locale tongval. Maar hij blijft staan in omarming met Yasmine en wrijft met zijn vinger over de zegelring. ‘I shall not follow’ klinkt het dan in de broeierige duisternis. Eén van de mannen komt dichtbij. ‘You shall not follow?’ ‘I shall not follow. I shall stay.’ Hij legt uit dat hij hier uit vrije wil is, en houdt ondertussen nog steeds de zegelring vast. ‘I am with my people. Let me stay with them.’ Een van de mannen zegt dat ze andere informatie hebben. Hij schudt zijn hoofd. ‘I know where you wanna take me, but I won’t go there.’ De ander vraagt of hij wel de echte Resa is.


‘Moeten we geen huiszoeking doen?’ ‘Het is hem. Geen twijfel mogelijk’ antwoordt zijn collega ‘Hij lijkt op de foto en die was recent.’ Dan halen de mannen hun schouders op, excuseren zich en vertrekken.


45

Het terras stelt ze in staat om een deel van de heuvels te overzien. Het is een warme dag geweest en de zon is bijna onder. De bloemen geven zoete avondgeuren af. In de lucht wemelt het van de vogels die luid de zomeravond bezingen. ‘Je hebt me gelukkig gemaakt nu je blijft.’ Hij maakt een Aziatische buiging. Voor de grap. ‘Het is de liefde, Firousa. Ik hou van haar.’ Hij knikt naar Yasmine, die begint te blozen. ‘En de zegelring van mijn vader heeft me geholpen. Stom, zo’n ding kan ineens kracht geven. Ik begrijp nu beter wat de islamitische wereld moet voelen over het westen.’ Zijn geliefde buigt zich naar hem toe en streelt zijn wang met bewonderende ogen. ‘Mijn Iranese prins’ fluistert ze. Firousa klapt in haar handen. ‘Wie Allah liefheeft, heeft soms het geluk zijn zegen te ontvangen. Insja’allah.’ Er komt een zorgelijke frons op zijn gezicht. ‘Zeg ik iets verkeerd?’ vraagt Firousa. ‘Nee, nee. Ik moet aan Roos denken.’ Het gezicht van Yasmine betrekt. Firousa kijkt van hem naar haar en dan weer naar hem. ‘Verlang je nog naar haar?’ Yasmine’s stem klinkt iel van onzekerheid. ‘Nee.’ Haar gezicht ontspant weer. ‘Maar het is niet goed afgerond zo. Ik ben de deur uitgelopen en heb niets meer laten horen. Dat vind ik onzorgvuldig. Ik heb ook nog een zoon bij haar. Daar voel ik me verantwoordelijk voor.’


Firousa kijkt voor zich uit en knikt langzaam. ‘De jongen is de broer van het kind in je buik’ zegt ze tegen Yasmine. ‘Inderdaad’ zucht hij. Er rijpt een besef waaraan hij onmiddellijk woorden geeft. ‘Ik heb een Joodse zoon en ik krijg een islamitisch kind.’ Firousa haalt een pluisje van haar mouw en zegt dat dat wel past bij een Iranese prins. ‘Geef het nog wat tijd’ moedigt ze Resa aan ‘We zullen haar inlichten. Ik zal Jill bellen. Het is mij volkomen duidelijk dat ze niet aan onze kant staat.’ ‘Waar verdenk je haar van?’ vraagt Yasmine ‘Ze heeft meer in haar hoofd dan wij kunnen zien. Allah weet het.‘ Een kat springt op haar schoot. ‘Ze bewerkt belangrijke raadsleden van Cordoba over de molen en de Torre della Calahorra. Ze kent de ins en outs van de financiële problemen die we hebben om de toren te bekostigen. Ik hoorde dat van iemand die goed ingevoerd is bij de gemeente en de regering van Andalusië. Er lijkt een duidelijke samenwerking met Menachem te zijn.’ Hij haalt een paar keer de rug van zijn hand langs zijn kin, als om een lastig insekt te verwijderen. ‘Waar blijkt dat uit?’ ‘Hij wilde je terughalen. Maar kon niet weten waar je was. Zij wel. Ik weet dat zij het hoorde, omdat iemand onvoorzichtig praatte.’ Ze verzinkt in gedachten, terwijl de twee anderen naar haar kijken. ‘Ze speelt een dubbelrol. Een hogere vorm van verraad is er niet. Laten we haar maar voor onze doelen gebruiken. Jij wilt Roos spreken. Dat zal gebeuren, maar nu nog niet. Vertrouw me. Ik wil er alleen maar mee voorkomen dat je meer in de war raakt. Er komt geweldig veel op je af. We zullen Jill bellen. Waar zit Menachem?‘ ‘In het gele huis, bovenaan die berg ten noorden van Cordoba.’ ‘Welke berg?’ ‘Goh, ik weet het niet. Er loopt een lange rechte weg naar toe vanuit de stad. Daarna kronkelt hij omhoog.’


‘Bij de kleine arena?’ ‘Er is een arena, ja’ ‘Dan weet ik het.’ Ze staat op, loopt naar het huis en pakt de mobiele telefoon. Dan komt ze terug en belt Jill. Ze krijgt haar voicemail. ‘Dag Jill, met Firousa. Ik zou je graag willen vragen of je iets voor me wilt doen. Zou je die oude Joodse man eens willen opzoeken’ Ze noemt de locatie en eindigt dan plotseling openhartig. ‘Vertel hem dat Resa geheel vrijwillig bij ons in de bergen zit op een locatie die intussen door de politie bezocht is. Resa zou graag over enige tijd nog eens spreken met de dochter van Menachem…’ ‘Kleindochter’ verbetert Resa. ‘Excuseer, met de kleindochter van Menachem. Hij wil haar duidelijk maken waarom hij kiest voor een andere vrouw. Hij laat haar warm groeten. Wil je die boodschap overbrengen?’ Na de uitwisseling van wat beleefdheden verbreekt ze de verbinding.


46.

‘Het is niet gelukt’ Haar stem klinkt onaangedaan; Jill neemt het gegeven als een vanzelfsprekendheid. Menachem is minder gemakkelijk. ‘Hoe bedoel je, het is niet gelukt?’ ‘Het is niet gelukt. We hebben hem niet.’ Hij schraapt zijn keel. ‘We hebben hem niet. Hoezo, we hebben hem niet? We zouden hem ook wél kunnen hebben. Geef eens wat uitleg.’ Hij hoort door de telefoon dat ze ondertussen op een toetsenbord bezig is. ‘De politie is er geweest, maar de vriend van je schoonzoon heeft geweigerd mee te gaan. Sterker. Hij heeft aangegeven er uit vrije wil te zijn.’ ‘Damn. Is hij gek geworden?’ ‘Het lijkt erop.’ ‘Wil je even stoppen met je ongetwijfeld belangrijke computerbezigheden?’ ‘Wacht even, ik zoek een bericht voor je.’ Hij zucht, houdt de horen van zich af en werpt zijn blik dramatisch omhoog. Als hij haar stem weer hoort, duwt hij de horen tegen zijn oor. ‘Gevonden. Ik heb een bericht van Christian Projects for Israel.’ ‘Dat doen we zo. Anders word ik mesjogge. First things first. Wat bezielt die jongen om bij zijn ontvoerders te blijven?’ ‘Ik heb geen idee, maar we kunnen nu verder niets meer. Ik ben er niet blij mee. We slaan een flater. Nu vermoeden ze dat we Firousa het leven zuur maken. Onderhandelingstechnisch geen beste zaak. Die schoonzoon van jou wordt op deze manier een hindernis in ons proces. Ik ben er eigenlijk niet blij mee dat de zaak er tussen is gekomen.‘


Ze klinkt kort, bijna streng. ´Je kunt me niets verwijten, Jill. Je was het met me eens.’ ‘Je hebt veel overredingskracht.’ ‘Come on.’ ‘Nee, nee, ik meen het, ik luister te gemakkelijk naar je. Deze actie is ingegeven door emotie. Voor je kleindochter. Daar had ik me niet toe moeten laten verleiden. En ik heb nog meer slecht nieuws voor je.’ ‘Je praat tegen me alsof ik een kind ben. Het gaat hier om een uiterst serieuze zaak. We hadden een geweldige politieke slag kunnen slaan als die jongen niet plotseling zijn verstand zou hebben verloren. Het was een goed idee.’ ‘Een idee dat niet werkt, is geen goed idee.’ ‘Gelul!’ ‘Bind wat in met dat onwelvoeglijke taalgebruik als je het andere nieuws wilt horen.’ Het klinkt als een commando en het maakt hem woedend, maar zijn nieuwsgierigheid wint het. ‘Probeer een beetje hoffelijk te blijven tegen een oude man’ verzucht hij. ‘Ik ben hoffelijk, Menachem, ik ben hoffelijk. Ik wil alleen dat je begrijpt dat de dingen een wending nemen.’ ‘Een wending?’ ‘Ja. Ik vraag me af of nog zegen op ons project rust. Er is een discussie binnen CEFU ontstaan.’ ‘Wat voor discussie?’ ‘Men overweegt de financiële ondersteuning voor je Andalusische project stop te zetten. De regering van Andalusië werkt plotseling te weinig mee.’ Het bericht treft hem als een schot in zijn been. Hij voelt het zweet op zijn voorhoofd parelen. Hij heeft niet veel woorden nodig om de dingen te begrijpen. Hij is er oud en ervaren genoeg voor. Stopzetting van de financiële ondersteuning betekent het einde van dit project. Zij zwijgt. Hij ook. Hij hoort haar weer tikken.


‘Het is rotnieuws’ zegt ze ‘Sorry dat ik zo onaardig doe.’ Hij kucht. ‘Twee nederlagen tegen haar op één dag is te veel van het goede.’ ‘Maak het niet te persoonlijk. Ik weet dat haar man betrokken was bij de dood van je zoon op de Golanhoogte. Je wilde je elegant wreken. Dat siert je. Nu moet je je nederlaag accepteren. Waardig. Laat het project varen. Ga van je oude dag genieten. Van je kleindochter, van je achterkleinzoon.’ Hij humt afwezig. Hij humt zo afwezig dat het lijkt alsof hij verdwijnt. Ze zegt hem gedag en hangt op zonder een antwoord af te wachten. Dat zou ook niet zijn gekomen. Later die avond belt ze hem nog eens om het bericht van Firousa over te brengen. Ze krijgt hem niet meer aan de lijn en besluit dan om het bericht maar in te spreken.


47.

Hij belt met zijn opdrachtgevers in New York waar haar bericht wordt bevestigd. Hij ijsbeert in reactie daarop van zijn verblijfsplaats naar de arena en terug. Er wordt gebeld. Het is Arturro, de dirigent, met wie hij wat woorden wisselt en met wie hij een afspraak maakt om koffie te drinken in de stad. Hij stapt in de auto en rijdt de berg af. Hij doorkruist het centrum, ontmoet de dirigent, zit een paar uur met hem op een terras, en rijdt dan naar het huis van Jill, dat in een buitenwijk gesitueerd is. Daar parkeert hij de auto. Hij belt aan maar ze is niet thuis. Hij ziet er slecht uit. Een witte huidskleur, wallen onder zijn ogen en paarse lippen. Wanneer hij met zijn rechterarm tegen de muur van haar huis leunt, en omhoog kijkt naar haar appartement, vraagt een voorbijganger of het wel goed gaat. Hij knikt; de voorbijganger loopt door maar kijkt ongelovig achterom. Hij loopt weer naar de deur en begint er dan met zijn vuist op te bonzen. Er gaat een deur open boven hem. Op het balkon van een ander appartement verschijnt een man in een badjas en roept dat hij moet ophouden. Hij kijkt omhoog, biedt zijn verontschuldigingen aan en vraagt of senorina Jill thuis is. De man zegt dat ze net vertrokken is. ‘Uw telefoon gaat’ voegt hij er aan toe. Menachem maakt een wegwerpgebaar. ‘Voelt u zich wel goed?’ Hij knikt. Hij plaatst zijn arm weer tegen de muur, en blijft omhoog kijken. Rondom zijn kruis ontstaat een vochtplek. ‘Ach, weet u, ik ben een verloren man. Mijn zoon is dood en ik wil mijn wraak.’ Hij lacht. ‘Weet u of er hier ergens wraak te koop is?’ ‘Wraak te koop?’ De man zet grote ogen op. ‘Uiteindelijk is het allemaal beslecht in Amerika dat mijn wraak geen beslag krijgt. Ik zal zonder genoegdoening sterven. En nu maar hopen dat de andere olam is wat ze ervan beweren. ‘


‘Ik heb geen idee waar u het over hebt.’ Hij schudt met zijn hoofd. ‘Moet ik een dokter bellen?’vraagt de man. ‘Welnee’ zegt Menachem die voorover neer valt op het trottoir. De man rent naar binnen en belt de ambulance.


48.

Rosa zit met An en Amos in haar woonkamer. ‘Ik ben blij dat het weer wat beter met je gaat.’ ‘Die workshop is goed geweest. En de weken er na ook. Het was goed om er heen te gaan. Ik word alleen gek van die Lenn.‘ ‘Ach, die jongen heeft het natuurlijk gewoon te pakken. Het is goed dat ze je aantrekkelijk vinden.’ Ze kijkt An aan. Die staat op, loopt naar haar toe en neemt haar hoofd in haar handen. ‘Je bent nog steeds bleek, maar je ogen zijn niet meer roodomrand en de ik zie weer leven in dat koppie’ ‘Ik voel me echt beter dan 10 dagen geleden toen ik thuis kwam.’ De jongen rijdt op een plastic tractor tegen An’s been aan. ‘Hee, hee meneer, kijk eens even uit.’ Hij schatert en wil het nog eens doen, maar dat voorkomt zijn moeder door hem op te tillen. ‘Het bevalt me niets dat je weer moet gaan. Je knapt net lekker op.’ ‘Ik moet wel. Mijn grootvader heeft een nare hartritmestoornis gehad. Hij heeft zich veel te veel opgewonden. Gelukkig heeft hij weer praatjes. Dat is een goed teken.’ ‘Je bent geweldig. Je hebt me enorme diensten bewezen de laatste tijd. Daar kunnen geen honderd psychologen tegen op. ’ An leidt de aandacht af. ‘Psychologen! Die maken de mensen alleen maar zieker.’ Roos laat haar pas los, als de bel gaat. een paar minuten later. ‘Ik doe wel open’ ‘Nee, dat hoeft niet, An. Het wordt tijd dat ik de wereld weer onder ogen kom. Je hoeft me niet meer te beschermen.’


Ze zet de jongen op de grond en loopt naar de voordeur. De jongen drentelt achter haar aan en kijkt nieuwsgierig langs zijn moeder, die een sleutel omdraait en de deur opent. Ze zien een Spaanse man met een grote bos Nederlandse bloemen. De dunne man, bijna vijftig, heeft een crèmekleurig kostuum aan met een wit overhemd; geen stropdas. ‘Mag ik binnenkomen?’ vraagt hij in onberispelijk Engels. ‘Maar natuurlijk. Kom binnen.’ Hij reikt haar de bos bloemen aan, terwijl de jongen zich losmaakt van zijn plastic voertuigje, en met wijs- en middelvinger in de mond dichterbij komt om beter te kunnen zien wie deze meneer is. ‘Loop maar door naar de woonkamer ‘ zegt Rosa uitnodigend. Hij gehoorzaamt en na zijn binnenkomst steekt hij zijn hand uit naar An om zich voor te stellen. ‘An’ zegt ze in plat Amsterdams. ‘Arturo. Nice to meet you.’ ‘Hij is de dirigent van het Spaanse orkest’ legt Rosa uit ‘Een persoonlijke vriend’ ‘Wat leuk’ An pakt de jongen op haar arm. ‘Waar haal jij die knappe mannen toch vandaan? Ik zal jullie maar even alleen laten. Ga je mee, Amosje, lekker met tante An mee naar de glijbaan’ De jongen wendt zijn hoofd met een ruk naar de vrouw van middelbare leeftijd. ‘Hijtaat, hijtaat. Roets, roets’ ‘Die wil wel’ zegt Roos.


49.

‘Wat brengt je hier?’ Ze heeft op zijn verzoek een cabernet sauvignon gepakt en schenkt hem een glas in. ‘Thank you. You are very nice.’ ‘De glazen zijn eigenlijk nog aardiger. Familie-erfstukken die ik alleen voor heel bijzondere gelegenheden bewaar.’ Hij kijkt uit het raam en maakt de knoopjes van de manchetten aan zijn polsen los. ‘Ik word altijd erg blij van Nederland. Dat begint al op de luchthaven.’ ‘Maar wat brengt je hier? Ik heb niets gelezen over een concert.’ Hij neemt zijn glas en heft het. ‘Op jou.’ Ook zij heft het glas, klinkt op het zijne en zegt wat ze altijd zegt bij een toost. ‘La chajim’ Hij kijkt rond en maakt een compliment over de Chagall- en Soutine-reproducties. ‘Goed gekozen. Vooral Soutine.’ ‘Dat vinden veel mensen mooi. Zoals Soutine en Chagall naar de werkelijkheid kijken, daar valt veel van te leren.’ Hij praat wat over Picasso, van wie hij ‘gisteren nog’ een museum bezocht in Le Marais. ‘Schitterend opgezet. Mooier toch nog dan in Malaga’ ‘Je bent dus met de trein’ ‘Vliegangst.’ ‘Ik weet het. Maar wat brengt je hier?’ ‘Hoe zal ik het zeggen?’


‘Als het maar niet over mij gaat.’ ‘Ik weet dat je niet van me houdt’ ‘Ik hou van je als van een broer.’ Hij knikt en grijnst met berustende ogen. ‘Waar kwam je nu voor?’ ‘Ik was zeer ongerust.’ Hij gebruikt het woord ‘worried’. ‘Zeer ongerust.’ ‘Nou, niet geheel ten onrechte. Ik ben erg verdrietig geweest. Maar het gaat een stuk beter. Ze hebben me goed begeleid. En dan zul je net zien, dat alles tegelijk komt. Mijn grootvader heeft een fikse hartritmestoornis gekregen. Morgen vlieg ik naar Madrid om van daar de AVE naar Madrid te nemen.’ Hij knikt. Hij knikt vaak. Daarbij heeft hij meestal een geïnteresseerde uitdrukking, die meer antwoorden ontlokt dan een vraag. Ze praat onafgebroken door. ‘Je moet niet van me houden als een man van een vrouw. Ik hou van Resa, en Resa is een liefdeswond geworden. Hij heeft mijn hart geroofd. Maar dat is niet alleen maar pijnlijk. Zonder een hart van passie kan een mens heel gelukkig worden.’ ‘Mag ik hier roken?’ ‘Liever niet.’ Beiden zwijgen.


50. Eindelijk verbreekt ze de stilte. ‘Ik wil je niet kwetsen, Arturro. Ik vind je een aantrekkelijke man, maar ik ben niet verliefd. Die vrouw die je net zag, zegt het altijd zo: mannen willen altijd weten wat vrouwen willen. Vrouwen willen één man of vrouw om van te houden en eigenlijk kunnen ze daarnaast nog wel een paar mannen hebben voor de seks. Maar omdat de maatschappij dat veroordeelt, verbergen ze dat.’ Hij knikt en heeft onafgebroken die berustende grijns op zijn gezicht. ‘Dat zal de reden dan wel zijn dat ik mijn vrouw met een andere man in bed heb getroffen.’ Ze slaat de hand voor haar mond en kijkt geschrokken. ‘Marguerita?’ ‘Helaas wel.’ Ze staat op, gaat op haar hurken voor hem zitten en pakt zijn hand. ‘Ach, Arturo. Lieve, lieve Arturo.’ Hij buigt zijn hoofd en ondersteunt het, terwijl zijn elleboog op zijn knie leunt. Ze streelt met haar hand door zijn haar. ‘Maar jullie waren altijd zo lief met elkaar?’ Hij antwoordt niet. Ze hoort hem zijn neus ophalen. Kort daarna heft hij zijn hoofd op, kijkt haar door zijn traanvocht aan en recht zijn rug. ‘Ze is dus vreemd gegaan?’ Zijn stem trilt. ‘Ik wist maar één persoon om naar toe te gaan.’ ‘En dat was ik?’ ‘Jij begrijpt me altijd goed.’ Haar hand blijft door zijn haar gaan. Ze kust hem op zijn wang. ‘Wacht’ zegt ze. Ze staat op, loopt naar de CD-speler en zet een CD op. ‘Je favoriete muziek. Schuberts laatste strijkkwartetten.’ Hij knikt dankbaar door zijn tranen heen. Dan loopt ze naar hem toe, sluit hem in haar armen en knuffelt hem enige tijd, zoals ze Amos knuffelt. Dan hervindt hij zich. ‘Er is veel te zeggen. Ik heb je grootvader een paar dagen geleden gebeld en gevraagd wat er precies gebeurd was. We hebben elkaar ontmoet in de stad en hadden een lang gesprek. Hij maakte zich zorgen over je.’


‘Ik weet het. Opa is altijd erg bezorgd over ons. Hij kan heel ruw zijn, maar de bedoeling ten opzichte van zijn nageslacht is zuiver.’ ‘Hij vertelde dat er een vastgoedoorlog woedt in Cordoba. Hij bekende dat hij daar zelf een hoofdrol in speelde. Wat hij ook zei, was dat hij problemen had met een oude Palestijnse vrouw.’ ‘Gebruikte hij het woord Palestijns?’ ‘Ja’ ‘Dat weigert hij altijd. Meestal heeft hij het over Arabieren.’ ‘Nu niet. Toen ik hem vertelde dat ik naar je toe zou gaan, drukte hij me op het hart dat hij moe was van het vechten. Hij vond dat hij de Palestijnse vrouw onheus bejegend had, maar dat hij geen zin had om zijn excuses te maken. Er is te veel gebeurd, zei hij. Maar hij vroeg zich af of jij misschien eens met haar zou willen bellen. Jullie konden volgens hem wel goed met elkaar opschieten.’ ‘Bellen? Ik? Ik ben daar wel de minst geschikte voor! Ze heeft volgens mij een aandeel gehad in de situatie die nu rondom Resa is ontstaan.’ ‘Het was nodig, zei hij. ‘En waarom belt hij me daar niet zelf over?’ ‘Dat heb ik hem gevraagd. Hij wist het niet. Zulke dingen kan ik niet tegen mijn geliefden zeggen, mompelde hij. Hij maakte een gestreste indruk.’ ‘Ik zal hem erover spreken in het ziekenhuis. Je hebt hem waarschijnlijk getroffen voordat het mis ging met hem.’ ‘Ik weet het niet. Ik weet alleen dat ik hem een andere man vond dan tijdens de keren dat ik hem daarvoor zag.’ Ze kijkt hem nadenkend aan. ‘Een andere man. Dan moet er wel wat gebeurd zijn.’


51. Hij slaapt onregelmatig in zijn eenpersoonskamer, die betaald wordt door goede vrienden. Hij hoort mensen praten en anderen hoesten in de kamers naast de zijne. Je bent nooit alleen in een ziekenhuis, zei hij vandaag door de telefoon tegen Roos die hem morgenochtend een bezoek komt brengen. ‘Nooit alleen, maar erg eenzaam.’ Ze komt met de trein van Malaga, waar ze vandaag met het vliegtuig naar toe is gevlogen. ‘Ik arriveer tegen elven ’s avonds.’ Hij kijkt op de ziekenhuisklok. ‘Dat is over drie uur.’ Het bezoekuur is begonnen. Maar niet voor hem. Hij ligt nu een week in het ziekenhuis en heeft nog niemand gezien. ‘Ik kan maar beter dood gaan’ mopperde hij vanmiddag tegen de zuster. Dit is ook niets.’ ‘Maar uw kleindochter komt morgen. Zo mag u niet praten.’ Ze keek hem liefdevol vermanend aan. ‘De mensen willen u nog even bij zich hebben, meneer’ ‘Nebbisj’ riep hij uit ‘Ik ben iedereen tot last. En mijn nabijen het meest.’ Ze overhandigde hem een brief. ‘En ook nog post’ lachte ze. Hij opende de handgeschreven brief, die hij opende. Onmiddellijk keek hij naar de naam van de afzender. De naam verraste hem. Hoe wist die vrouw dat hij hier in het ziekenhuis verbleef en wat had ze hem te melden? De brief opende met het woord Dear Menachem. Zoals gebruikelijk begon hij met het lezen van de laatste regel. ‘Mijn voorstel is om u te treffen, zodra u zich in een lichamelijke gesteldheid bevindt die dat toestaat. Insja’allah. Firousa.’ Met veel belangstelling begon hij te lezen. De inhoud ervan zal hij morgen met zijn kleindochter bespreken.


52. Ze loopt langs de verpleegkundige naar haar grootvader die haar met vochtig wordende ogen aankijkt. Ze omhelst hem, kust zijn wangen, knijpt hem in zijn neus en kust hem nog een paar keer. Hij lacht. Hij lacht zoals hij lang niet gelachen heeft. Zijn hele gezicht barst open. ‘Sjalom’ ‘Sjalom’ ‘Goed dat je er nog bent’ ‘Ik was niet van plan om er vandoor te gaan’ ‘Als bijna 80-jarige heb je dat niet meer in de hand’ Hij opent zijn armen, als om iemand te omhelzen, maar de vingers van zijn beide handen wijzen naar zichzelf. ‘Oh nee? Dat zie je toch?’ Ze pakt een stoel, zet het rode hoedje af dat zo goed bij haar gebloemde jurk past en gaat naast hem zitten. ‘Vertel me wat er is gebeurd’ ‘Niet veel bijzonders’ ‘Komop. Vertellen. Ik ben hier niet voor niets.’ Hij kijkt haar aan alsof ze hem een oneerbaar voorstel doet, maar toch vertelt hij. Het begint bij zijn geboorte in Amsterdam. De jaren die hij doorbracht in Plan Zuid. Zijn vader en moeder, broertjes en zusjes, opa en oma, ooms en tantes. Zijn verliefdheid op Mirjam, haar oma, die hij ontmoette bij het Concertgebouw. Het zionisme, waarmee hij tijdens zijn studie als historicus in aanraking kwam. Het zionisme dat hem als 13-jarige jongen met zijn 20 jaar oudere oom in 1939 naar ‘het toenmalige Palestina’ voerde. ‘Ik had net bar mitswa achter de rug’ De jaren die hij vervolgens gescheiden doorbracht van het meisje van zijn jeugd, zijn latere vrouw, die tenslotte naar Auschwitz werd gevoerd, ‘gelukkig pas aan het einde van de oorlog’. De hereniging, de staat Israel, de geboorte van zijn kinderen, de aanvallen op de jonge staat in de fifties, sixties en seventies. De dood van zijn zoon, ‘jouw ome Shlomo’. Libanon 1982. De intifada. De zelfmoordaanslagen. ‘Tot in 1974 was ik in het leger. Daarna ben ik bij de mossad gegaan. Ik kon de dood van mijn zoon niet vergeten. Ik heb toen besloten hem te wreken. Oog om oog, tand om tand. Het oog was een onschuldige zoon. De tand was een onschuldig volk. Ik heb zijn moordenaars opgespoord en de verantwoordelijken eveneens. Het is slecht met hen afgelopen.


De officier die verantwoordelijk was voor de dood van Shlomo wilde ik anders straffen. Zijn kinderen, zijn vrouw moesten er aan geloven. Ze moesten voortdurend tegengewerkt worden, zo had ik me voorgenomen. Alleen gerechtvaardigde wraak helpt je over je verdriet heen. Zo kwam mevrouw Firousa op mijn pad. Ik heb haar opgezocht. Haar belang is om de Arabische cultuur in Cordoba te beschermen. Dat was een belang dat strijdig was met dat van de CEFU en andere vrienden van Israel. Dat wist ik, omdat ik die organisaties vaker voor mijn doelen had kunnen gebruiken.’ ‘En je doel is vooral wraak?’ onderbreekt Roos hem met een zorgelijke frons. ‘Mijn doel is vooral wraak, ja. Ethici keuren wraak vaak af. Ik niet. Er is een zeker recht in vergelding. Ik had je dat echter nooit verteld, als ik niet een brief had ontvangen die je zo gaat lezen.’ ‘Vandaar je real estate-brochures?’ ‘We hadden het plan om Arabisch vastgoed in Joodse handen terug te brengen. Die christenen vonden dat mooi. Die zitten altijd nog met dat schuldgevoel omdat hun geloof nogal een rijke historie aan pogroms heeft. Daardoor geven ze ons geld. En terecht! Daarom begrijp ik hun nieuwe move niet.’ Hij pakt een envelop van zijn tafeltje, waaruit hij een brief haalt die hij haar geeft. ‘Deze brief kreeg ik trouwens vanmiddag’ ‘Niet te snel, ik wil nog weten waar je hartritmestoornis vandaan kwam.’ ‘Die komt soms zomaar. Uit het niets. Ze weten niet precies hoe ze ontstaan.’ ‘Had je je opgewonden?’ ‘Mijn wraak viel uit mijn handen’ ‘Je had je dus opgewonden.’ Ze kijkt hem aan met ogen vol compassie en streelt dan zijn wang.


‘Het was trouwens meer dan een hartritmestoornis. Het was een stilstand. Gelukkig dat er snel iemand in de buurt was die het hart aan het praten hield.’ 53. ‘Beste Menachem, De Almachtige stelt ons voor verrassingen en bepaalt de wendingen van het lot. Dat hebben de laatste weken wel duidelijk gemaakt. Het wordt dan ook tijd dat ik u eens tegemoet ga komen, en dit lijkt me het goede moment. Als eerste wens ik u beterschap toe. Ondanks onze moeizame relatie, wil ik u een dergelijke wens niet onthouden. Tussen ons heeft zich van meet af aan wrijving ontwikkeld, maar het zou kleingeestig van me zijn, wanneer ik het daarbij liet. Onze wrijving wortelt namelijk in de tragische en moeilijk oplosbare strijd van onze volkeren. Onze levens zijn al oud. Hoe lang zijn we er nog? Het is Resa die me ervan doordrongen heeft, dat we een voorbeeldfunctie hebben ten opzichte van het nageslacht. U en ik moeten onze verledens eens bespreken. Juist omdat hij het zei heb ik het serieus genomen. Hij had namelijk geen reden om me dat advies te geven. Hij heeft geen positief gevoel over u. U heeft zich in zijn opvatting zeer onbehoorlijk gedragen. U heeft hem beledigd en bent er medeoorzaak van dat hij niet wilde terugkeren naar de wereld, waaruit hij zich via ons heeft bevrijd. Toen hij me dat vertelde, wist ik dat zijn advies voortkwam uit liefde voor de zaak, niet uit sympathie voor ons. Dus benader ik u. Ook omdat ik u in al uw weerbarstigheid en onbeleefdheid een eerlijk mens vind. En ik vermoed dat uw motieven, al zijn ze niet de mijne, uit een diepgewortelde betrokkenheid en integriteit voortvloeien. Nu schrijf ik u. Ik kon het niet. Eerder niet. Ik ben boos op u geweest omdat u dingen heeft nagejaagd die me dierbaar zijn. Ik vond u daarin zeer voortvarend en cru. Ik vind dat nog, maar ik zie uw strijd nu in het licht van een andere, en vreemd genoeg vind ik u dan bijna aandoenlijk. Ik zal u straks meer vertellen over die strijd. Ik heb via mijn bronnen vernomen dat uw zoon is doodgeschoten door een eenheid die geleid werd door mijn toenmalige echtgenoot. Dat is een diepe tragiek, meneer. Een zoon te verliezen, de drager van uw zaad, is niet te vergoeden. Ik kan mij excuseren, maar dan excuseer ik mij namens anderen, en bovendien verplicht ik u dan tevens tot een excuus, want u heeft een aandeel gehad in de dood van mijn eerste man. Ik schrijf u deze brief niet om excuses uit te wisselen. We hebben beiden een oog om een oog ontvangen eneen tand om een tand. U zult zich verbazen over het feit dat ik weet dat u verantwoordelijk bent voor de dood van mijn eerste man, maar mijn vrienden zijn binnengedrongen in de Mossad, zoals de Mossad

is


binnengedrongen in onze veiligheidsdiensten. Ik heb daardoor een vermoeden waarom u zo geïnteresseerd bent geraakt in onze vastgoedbezittingen; die waarmee we recht willen doen aan voorvaderen, aan wie we schatplichtig zijn. Dat vermoeden is dat u wraak neemt. De dood van mijn man was namelijk niet voldoende wraak voor u. U wordt, zo zag ik aan uw uitdrukking, gedreven door een passie die alleen door liefde of haat gevoed kan worden. Welnu, sinds ik dat begrijp kan ik mij in uw positie verplaatsen. Allah heeft me liefde en vergeving geleerd. Nu ik mij kan verplaatsen, kan ik ook liefhebben en vergeven. Dat moet u toch aanspreken? Maar ik zal terzake komen. ‘r is reden om ons te verenigen. U kent Jill. U kent haar wellicht beter dan ik, maar u kent haar nog niet voldoende. Jill heeft belangrijke mensen uit de politiek benaderd. Het gaat om katholieken. Ze heeft ze, waarschijnlijk namens haar organisatie, voorgesteld om met veel geld Arabische en Joodse monumenten op te kopen. Niet voor niets, betoogt ze, hebben Isabella en Ferdinand aan het einde van de 15e eeuw Spanje bevrijd van jodendom en islam. Waarom zouden we er geen christelijke monumenten van maken? Ze krijgt alle ruimte in de krant om haar verhaal te doen. Gemeenteraadsleden EN functionarissen van de Andalusische regering ondersteunen haar krantenverhaal. Nu heb ook ik daar mijn relaties, maar –ik zeg het u maar openlijk- ze zijn in de minderheid en ze nemen af. De meesten zijn gepensioneerd of teruggetreden. Via lokale verenigingen en partijen hebben ze nog steeds veel invloed, maar Jill heeft de sterksten in haar kringen. Dat is niet goed voor mij en niet goed voor u. Ook Joodse monumenten wil ze opkopen. De bedragen die ze biedt zijn astronomisch, weet ik van één van mijn politieke relaties. Het gaat om honderden miljoenen. Zo wil ze de Torre de la Calahorra een andere bestemming geven. Ze heeft de tijd mee, die is anti-islamitisch, en ze heeft het geld mee. Tijd en geld zijn moeilijk te bestrijden grootheden, dat weet u ook. We hebben elkaar dus nodig. We hebben elkaar meer nodig dan ooit. In het verleden is dat in Andalucia erg goed gegaan. U en onze leraren ontmoetten elkaar en vonden elkaar en u weet ongetwijfeld dat Joden het in de Arabische wereld beter hebben gehad dan in de christelijke wereld. Onze volkeren zijn het spoor bijster geraakt door Europese mandaten en besluiten. Mijn voorstel is om u te treffen, zodra u zich in een lichamelijke gesteldheid bevindt die dat toestaat. Insjallah. Firousa.’


54. ‘Wat een lieve brief, opa’ ‘Lief?’ ‘Ja. Het is niet zo gemakkelijk om zo’n gebaar te maken als je aan haar kant staat.’ ‘Het is de vrouw die je man heeft ontvoerd.’ Ze kijken elkaar vorsend aan. ‘En hij vindt het nog fijn ook.’ ‘Hij is verliefd’ ‘Dat is zeer kwetsend tegenover jou, dat hij verliefd is.’ ‘Och’ Ze trekt haar schouders op. ‘Verliefdheid is een ziekte, waarvan we allemaal het slachtoffer kunnen worden.’ ‘Wij niet, je oma en ik. Wij vergaten elkaar nooit. Als er een man of vrouw was die ons onrustig maakte, gingen we er niet meer mee om.’ ‘Dat was vroeger en vroeger is dood. Het kan me niet schelen of die vrouw Resa heeft ontvoerd. Ik vind het prachtig dat ze je opzoekt, en je gaat haar ontmoeten.’ ‘Geen haar op mijn hoofd die daar aan denkt.’ ‘Opa, ik heb je altijd gekend als een man van waardigheid en moed. Deze brief vraagt om een grootse reactie. Juist omdat je Joods bent. Als we als Joden initiatieven gaan afslaan die kunnen verbroederen, verdienen we de naam Jood niet.’ Hij gaat verzitten en ze ziet woede in zijn ogen flakkeren. ‘Dat is de taal van de gojim, Roos. Het schept geen enkele sociale verplichting om Jood te zijn. Niet in een onverloste wereld. Geen enkele verplichting. Wil je dat ergens in dat verfijnde brein van je laten opstaan? Geen enkele verplichting.’ ‘Zo bedoel ik het niet. Het gaat niet om verplichting. Het gaat om waardigheid. Je verliest als je hier niet op in gaat. Haar brief is vol diepgang en moed, opa.’ ‘Crab!’ roept hij ‘ Het gaat haar om belangen. Het is een verzoek om de rijen te sluiten. In het belang van haar monumenten.’ ‘Ze heeft het over liefde en vergeving! Zie je dat dan niet?’ ‘Holle woorden. Zelfs een stinkend paard weet niet wat liefde is.’ Dan breekt hij. Hij stamelt nog een paar woorden en dan stromen de tranen uit zijn ogen. Zijn kleindochter staat op, buigt zich naar hem toe en omhelst hem. ‘Menachem. Lieve oude Menachem’ fluistert ze ‘Maak het jezelf toch niet zo moeilijk.’ Zijn oude lichaam schokt in haar armen.


‘Als jij niet wilt, ga ik wel’ zegt ze terwijl ze hem over zijn hoofd streelt.


55. Een week later ontslaat het ziekenhuis Menachem. Roos haalt hem af, met Arturo en Amos, die op haar verzoek zijn overgevlogen uit Nederland. In een rolstoel verlaat hij het ziekenhuis. Ze rijden naar het huis van Arturo dat in de Juderia ligt. De vrouw van Arturo is bij een andere man ingetrokken, en er is ruimte vrij voor de Joodse familie. Ze leggen hem in een bed bij een raam dat uitziet over de daken van de wijk. ‘Dat doen jullie zeker om mij te plagen’ lacht hij ‘Jullie denken: we zullen die oude Joodse vastgoedjager eens flink te grazen nemen.’ Arturo kijkt hem geruststellend aan. ‘Dat zou laag zijn’ ‘Ik ben wel erger gewend’ moppert de oude man. Amos komt bij hem op de bedrand zitten. ‘Kijk, kijk, daar hebben we de mooiste jongen van de wereld’ Menachem steekt een hand in de lucht, vormt met zijn vingers een vogelsnavel en laat hem langzaam naar de jongen neerdalen. ‘En hier komt de kietelvalk’ De jongen kraait het uit van pret, als zijn opa’s vogel zijn flanken raakt. Rosa komt bij het bed staan. ‘Maak hem niet te druk, hoor. Hij moet zo slapen. En jij moet zelf ook rustig aan doen met die hartritmestoornissen.’ ‘Ja, ja. Maar laat me nou nog even met Amosje spelen.’ Arturo loopt de trap af naar de woonkamer. Daar zet hij een strijkkwartet van Mendelsohn-Bartholdy op. Hij pakt een sigaret en loopt naar het balkon, waar hij het ding aansteekt. Ze volgt hem. ‘Lief van je, dat we hier mogen zijn.’ Hij haalt zijn schouders op. ‘Lief ook dat je voor Amos hebt gezorgd’ Hij leidt haar af. ‘Je grootvader is een vriendelijke man.’ ‘Nu wel, ja. Maar hij kan erg beledigend zijn, hoor.’ ‘Ach, hij is niet echt kwaad’ ‘Je kent hem niet. Maar hij lijkt veranderd door de gebeurtenissen van de laatste weken. Zijn hart, denk ik. De brief van Firousa. Hij lijkt zijn wraakzucht losgelaten te hebben.’ ‘Zijn wraakzucht?’ ‘Laat maar. Het is niet belangrijk. Maar hij is echt anders geworden. Speelt met Amos, kust me, is vriendelijker tegen voorbijgangers. Zoals het moet.’


‘Dat zie je vaker na hartproblemen. Dat brengt mensen tot zichzelf.’ Hij lacht. ‘Misschien is dat de oplossing wel voor al die conflicten in de wereld. Dat mensen meer bezig gaan met de rijkdommen in hun directe omgeving. Welke idioot wil dan nog oorlog?’ ‘Mooi dat je dat zegt. Ik geniet enorm als hij met Amos speelt. Dat deed hij weinig. Hij was te druk met zijn oorlogjes. Stompzinnige oorlogjes. Waarom maken we het niet gewoon wat aangenamer voor elkaar, in plaats van elkaar constant te belagen?’ ‘Dat zou de oplossing voor alle ellende in de wereld zijn.’ glimlachte Arturo ‘Idealisten weten altijd elke oplossing, maar ze krijgen waarschijnlijk geen gestalte.’ Ze wil protesteren, maakt hij op uit haar blik en veranderende houding, maar ze doet het niet. ‘Overigens…’ Hij trekt aan zijn sigaret en kijkt naar zijn tuin op de benedenverdieping. ‘Die Jill gaat aan het kortste eind trekken. De gemeente Cordoba zal de molen en de toren niet verkopen en ook andere Arabische en Joodse monumenten zullen in handen blijven van de huidige eigenaren. ’ ‘Hoe weet je dat?’ Hij geeft geen antwoord. Ze laat hem.


56. Resa staat in de keuken naast Yasmine, die paprika’s en uien snijdt. Hij lacht naar haar, streelt haar over haar wang. Ze glimlacht en bloost. ‘Wij kunnen zo goed kwetsbaar met elkaar zijn’ zegt hij. Ze kijkt op en zoent hem op zijn wang. ‘Ik snap niet dat we in het westen zo’n moeite hebben met hoofddoeken. Deze is prachtig.’ ‘Het is geloof ik niet helemaal de bedoeling dat we ze dragen om prachtig te zijn.’ Hij pakt een stukje paprika. ‘Afblijven. En ik wil dat je de keuken uitgaat.’ Hij slaat zijn armen om haar heen. ‘Ik ga de keuken niet uit. Ik blijf hier, bij de vrouw van mijn leven.’ ‘Veel te grote woorden. Eerst maar bewijzen.’ Ze schuift met het mes de gesneden ui en paprika aan de kant en pakt een wortel. ‘Laat me nog even blijven’ vraagt hij ‘We moeten het even ergens over hebben’ ‘Wat dan?’ Ze blijft bezig met het eten snijden. ‘Ik moet Rosa bellen. Het is al 22 juni. Ik heb haar te lang niet gesproken.’ Ze wendt haar gezicht abrupt naar hem toe. ‘Niet schrikken’ zegt hij ‘Het is nodig. Je weet dat Firousa een brief aan Menachem heeft gestuurd. Ze heeft daarop gereageerd. Ze heeft aangegeven dat zij namens haar grootvader zal praten, en wil bovendien met mij een paar zaken afronden.’ ‘Soms ben ik bang dat je nog van haar houdt’ Hij pakt haar weer vast. ‘Er is angst en er is liefde. De twee verdragen elkaar slecht, al mengen ze zich soms. Bij jaloezie zijn angst en liefde gemengd. Een onzinnige combinatie. Je hoeft niet jaloers te zijn. Ik hou van jou en niet van haar.’ Ze lijkt gerustgesteld, knijpt hem in zijn neus en kijkt ondeugend. ‘Hoe kan je een man geloven die de mooiste woorden kan bedenken?’ ‘Gewoon geloven’ Hij steekt zijn hand uit om een stukje wortel te pakken, maar ze tikt hem op zijn vingers. ‘En nu wegwezen’ zegt ze. Hij verdwijnt, loopt naar buiten, de patio op, naar Firousa. Zij kijkt in de verte en kijkt niet in zijn richting als hij naast haar gaat zitten. ‘Ze is bezig met het eten. Ik heb haar maar niet verteld dat ik Roos al gebeld heb.’


Ze knikt. ‘Ze jaagt me weg uit de keuken’ lacht hij. Ze negeert de woorden en begint haar eigen verhaal. ‘Dat de oude man niet wil praten, blijft jammer.’ ‘Rosa brengt zijn woorden wel over. Ze heeft een goed geheugen en gaat je boodschappen letterlijk overbrengen.’ ‘Daar twijfel ik niet aan. Maar ik had hem graag zelf gezien.’ ‘Waarom?’ ‘Het was mooi geweest wanneer we ons hadden kunnen verzoenen. Het had iets kunnen doen met onze volkeren als we bevriend waren geraakt.’ ‘Dat kan ook via Rosa.’ ‘Dat kan niet via een ander dan de oude man en deze oude vrouw. Wij hebben invloed bij ons volk. Maar nu ziet het dat hij niet buigt. Geen goed voorbeeld.’ Ze buigt naar hem toe en kijkt hem fronsend aan. ‘In feite is het een belediging dat hij mijn verzoek weigert.’


57. Menachem zit op dat ogenblik in een luie stoel, terwijl Arturo binnenkomt met abondigas. ‘Vooral de tomatensaus zal jullie bevallen’ roept hij uit, terwijl hij de hete ovenschaal op een onderzetter plaatst De opmerking klinkt als een enthousiaste uitroep die niet helemaal bij de sfeer past. Menachem zit naar voren gebogen, de ellebogen op de knieën, het hoofd in de handen. Tegenover hem zit Roos, recht overeind met haar rug tegen de leuning, terwijl ze haar grootvader observeert, zoals je dat doet als je net een belangrijke opmerking hebt geplaatst. ‘Ik vind het een gotspe’ moppert Menachem ‘Dat je van mij verlangt dat ik de heilige ga uithangen.’ ‘Dat heeft met heilige niets te maken, opa. Het zou je gewoon sieren als je de moed kunt vergaren om met die vrouw in gesprek te treden.’ ‘Ik zal het niet doen.’ ‘Jammer, dan zal ik het alleen doen.’ Arturo komt uit de keuken. ‘Menachem, met alle respect’ begint hij, terwijl hij nog even terugloopt naar de keuken om het vuur onder de kippenpoten lager te zetten. ‘Ik heb mijn relaties bij de gemeente Cordoba. En ik heb wat gelobbyd.’ De man en zijn kleindochter kijken hem niet-begrijpend aan. ‘Gelobbyd?’ ‘Als dirigent van het plaatselijke orkest en als goed katholiek behoor ik tot de invloedrijke figuren van de stad. Mijn christelijk geloof heeft geen expansiedrift, zoals dat van de ook jullie bekende Jill. Het accepteert de andere godsdiensten als andere wegen naar Rome.’ ‘Rome?’ vraagt Menachem. ‘Dat is toch een Nederlandse uitdrukking, dat er meerdere wegen naar Rome leiden?’ ‘Dat is waar, maar het klinkt een beetje raar uit de mond van een Engels sprekende Spanjaard.’ ‘Laat hem nou even verder gaan’ spoort Rosa aan. ‘Ik wil niet dat haar type christendom vat krijgt op monumenten’ vervolgt Arturo ‘die tot de geschiedenis van andere volken behoren. Dus heb ik gelobbyd. Die Amerikaanse organisatie van haar wil half Cordoba opkopen. Ze spannen daarbij joodse organisaties met veel geld voor hun karretje…’ ‘Je bent goed geïnformeerd’ interrumpeert Menachem. ‘Ik ben een persoonlijke vriend van de burgemeester van Cordoba. We kennen elkaar al uit de tijd dat we opgroeiden in Jaen. We praten geregeld met elkaar. Maar om mijn verhaal even af te maken, ze spannen joodse organisaties voor hun karretje om, zoals zij het uitdrukken, de islamitische opmars tegen te gaan.’ ‘Ha!’ roept Menachem ‘De ware kruisvaardersmentaliteit!’


‘Zo zou je het kunnen zeggen. In radicaal christelijke kringen zijn er mensen die trots op dat etiket zouden zijn. In Spanje zijn ze er ook. Die mensen hangen nogal aan Isabella en Ferdinand en aan Vincente Ferrer. Katholieke grootheden die de joden en arabieren aan het einde van de 15 e eeuw begonnen te vervolgen.’ ‘Vervolgen? Ze hebben ze geslacht en in hun rivieren geworpen, alsof het varkens waren.’ ‘Dat is helaas maar al te waar. Het geeft maar aan hoe kwaadaardig al dat extremisme is. Het is een religie op zich. Joden, christenen en moslims, de meesten althans, prediken vrede en zoeken die ook. Extremisten vinden altijd een legitimatie om moorden te plegen en angst aan te jagen. Extremisme kenmerkt zich door oorlogvoering op basis van een ideologie. Zo bezien zijn heel wat staten extremistisch. ’ ‘Niet iedere extremist voert oorlog’ mompelt Menachem ‘Je verwart extremisme met terrorisme.’ ‘Aan iedere definitie mankeert wel wat’ zegt Roos, die opstaat, naar Arturo lacht en hem een kus op zijn voorhoofd geeft. ‘Jij hebt bijzondere talenten, Arturo. Hele bijzondere talenten.’ ‘Jij trekt ook altijd partij voor anderen’ bromt de oude man, die een bal naar zich toe geworpen krijgt van Amos. Hij heft zijn handen ten hemel en kijkt omhoog. ‘Heer der wereld, heb medelijden met uw beminde Menachem’


58. Na een treinrit die een uur en drie kwartier duurt, zien Arturo en Rosa Malaga liggen. De stad is herkenbaar aan de eindeloze hoeveelheid flats. ‘Smakeloze blokkendozen in weids heuvellandschap. Als om de mensheid er aan te herinneren dat de geest in zijn hokje moet blijven’ moppert Arturo. Hij wijst naar een wit bergdorp dat bij binnenkomst links van Malaga ligt. ‘Dat ziet er beter uit, maar je uitzicht daar is Malaga en daar word je niet blij van.’ Rosa rookt een sigaret, als ze . ‘Ben je nerveus? Je rookt normaal nooit.’ ‘Ik rook incidenteel. Als ik gespannen ben. Zoals nu. Ik heb hem al lang niet meer gezien, en ik heb geen idee hoe ik hem ga aantreffen.’ Ze schikt haar haar in het spiegeltje van de zonneklep bovenaan de ruit. ‘Goed dat je Amos thuis hebt gelaten. Dan zou er van een gesprek weinig zijn gekomen. Leuk voor Menachem bovendien. Wie zie je het eerst? Haar of hem?’ ‘Resa’ ‘En je wilt me er per sé bij hebben als je met Firousa praat?’ ‘Ja.’ ‘Dat is goed’ Ze laten zich door een taxi afzetten bij het Picasso-museum en zoeken de theesalon waar ze hebben afgesproken, die in dezelfde steeg ligt. ‘Ik ga Picasso bekijken’ Arturo wijst naar het museum. ‘Kan ik je daar wel bellen?’ ‘Ja. Waarom niet?’ ‘Misschien zijn mobiele telefoons verboden’ ‘Het is geen vliegtuig, Roos. Bel me als jullie klaar zijn of wanneer Firousa komt.’ ‘Dat kan wel even duren.’ ‘Geeft niet. Gewoon bellen.’ Hij geeft een bemoedigend klopje op haar schouder. ‘Nu even sterk zijn’ mompelt Roos en ze gaat naar binnen. Ze kijkt rond. De téteria is een L-vormige ruimte met zitjes, die van elkaar gescheiden worden door zalmkleurige, halfhoge stenen muurtjes.


De lichtgroene bekleding van de hoekbanken van de zitjes is van een soort tweed gemaakt. Ingeklemd tussen de hoekbanken staan ronde, gebeitste tafeltjes in een goedkope houtsoort. Een vitrine met boeken over thee scheidt de twee afzonderlijke delen van de L-vormige salon. Achter de balie poetst de serveerster de geplastificeerde menukaarten op met een doekje. Ze wordt omgeven door theepotten van rood emaille en zilverkleurig koper en grote glimmende theeblikken. In de vitrines staat tarta de bisccochio con chocolate, tarte de limon en tarta de queso. Dan ziet ze Resa zitten; links bij binnenkomst, half achter een tussenschot. Schrijvend. Ze kijkt. Slikt. Ze loopt naar de theesalon. Even aarzelt ze. Ze lijkt zich weer om te draaien om achter Arturo aan te lopen, maar herstelt zich en opent de deur. Ze loopt naar hem toe op haar hoge hakken. Ze ziet er prachtig uit. Haar kleding is spaans, van de soort die je koopt in klassieke flamencowinkels. Ze draagt een zwarte jurk tot net boven haar knieën met een rode ceintuur. Haar laarzen zijn rood, de tint van haar huid bleek, haar haar is zwart en haar donkerbruine ogen zwart opgemaakt. Dan ziet hij haar. Hij slaat zijn schrijfboekje dicht, legt de pen er op en staat op. Hij steekt zijn armen uit om haar te omhelzen. Gereserveerd geeft ze hem twee kussen op één wang en gaat dan onmiddellijk zitten. Hij volgt haar voorbeeld. ‘Goed om je weer te zien. Maar waarom zo gereserveerd?’ Ze negeert hem en stelt een tegenvraag. ‘Ben je gelukkig?’ ‘Zeer’ ‘Mooi. Als je nee had gezegd, had ik je iets aangedaan.’ Hij glimlacht. ‘Je hoeft niets op te houden, wees jezelf maar.’ ‘Als ik al iets ophield, dan zou ik daarvoor gekozen hebben. Dan zou ik geen enkele behoefte hebben gehad aan een aanmoediging van jouw kant om mezelf te zijn.’ Hij kijkt door het raam. ‘Je bent boos. Ik begrijp het. Er is veel gebeurd. Je geliefde heeft je verlaten, en…’ ‘Jij hebt me verlaten. Jij. Maak het maar persoonlijk. Ik heb geen behoefte aan abstracte beschouwingen. Dat soort begrip hoef ik niet.’ ‘Je geliefde heeft je verlaten en nu zit hij tegenover je’ gaat hij onverstoorbaar verder, ‘En je zoon, mister Poetry, je zoon. Die heb je ook verlaten.’ ‘Mijn zoon? Het is toch altijd jouw zoon geweest?’ ‘Asshole’ ‘Zullen we het netjes houden’ ‘Asshole. En dan druk ik me nog netjes uit.’ Hij zucht en neemt een sigaret uit een pakje dat geopend voor hem ligt.


59. ‘Als je op deze manier doorgaat, dan ga ik, Roos. Ik ben hier niet gekomen om me opnieuw te laten beledigen.’ Hij kijkt haar nu recht aan. ‘Je hebt het goed gevonden dat je grootvader me onafgebroken vernederde.’ ‘Ik ben daar heel vaak tegen opgetreden’ ‘Maar toen ik boos op hem werd verweet je het me. Soms denk ik dat je me, en misschien moet ik dit niet zeggen, ik besef dat het hard aankomt, maar soms denk ik dat je me gebruikt hebt om een kind te verwekken. Je wilde een Perzisch prinsje zei je.’ Hij trekt aan zijn sigaret en slaat de serveerster gade die met een dienblad aan komt lopen. Ze zwijgen; de serveerster komt op de terugweg de bestelling voor Rosa opnemen. Na opnieuw een kort zwijgen, verbreekt zij de stilte. ‘Het is allemaal niet waar en je weet het. Je praat je geweten schoon. Ik heb heel erg van je gehouden. Ik heb me vernietigd gevoeld toen je naar haar vertrok. Mijn liefde voor jou was één grote vulkaan.’ ‘Maar wel een slápende vulkaan. Je had het nooit meer over ons. Je hebt me in een ruzie zelfs gezegd dat ik niet méér voor je betekende dan de scherf van een vaas die je net daarvoor had gebroken.’ ‘Dat was in een ruzie, Resa. Mensen zeggen in ruzies wel vaker dingen.’ ‘Het heeft mij tot in het diepst van mijn hart geraakt’ Zijn ogen worden vochtig. ‘Hoe kan je zoiets zeggen tegen je geliefde?’ Ze gaat naar voren zitten en steekt haar hand uit om zijn gezicht te strelen. ‘We hadden bijna nooit ruzie. Die enkele keer dat we het wel hadden flapte ik er wel eens iets uit.’ ‘De waarheid. Die flapte je eruit. Dat was het tragische. Je zei dingen die je normaal niet durfde zeggen. Dat heeft me veel verdriet gedaan.’ ‘Zo moet je het niet zien.’ Met zachte dwang duwt hij haar hand weg. ‘Zo zie ik het wel. Er was geen liefde meer tussen ons, Roos.’ Ze knikt. De serveerster komt thee brengen. ‘Wilt u er iets zoets bij?’ ‘Nee dank u’ zegt Roos. Resa schudt zijn hoofd. ‘Het is niet waar.’ herhaalt ze ‘Je praat je geweten schoon. Je bent naar die andere vrouw gegaan en nu zoek je een stok om mee te slaan.’ Hij schudt nee, trekt aan zijn sigaret en kijkt weer naar buiten. Haar stem wordt zachter.


‘Laten we ophouden. Ik kwam om je het beste te wensen met de rest van je leven.’ Hij blijft naar buiten kijken. ‘Dit is een afscheid. We hebben mooie jaren gekend. Laten we die niet afsluiten met bekvechten.’ ‘Je had dat niet moeten zeggen, van die scherf.’ ‘Ik weet het. Ik had het niet moeten zeggen, en jij had niet naar die vrouw moeten gaan.’ ‘Ze hebben me ontvoerd.’ ‘Je bent gebleven. En ze was al zwanger.’ ‘Hoe weet je dat?’ ‘Jill. Menachem. De lijnen waren kort.’ ‘Jill. Menachem. Mooi stel.’ ‘Het is geen stel, Resa.’ ‘Ze werkten samen.’ ‘Mijn grootvader voelt zich bedreigd door moslims. Hij heeft daar reden toe. Familieleden van hem zijn door ze vermoord. Hij heeft zich niet als Izaäk naar de slachtbank willen laten leiden.’ ‘En dat is nu precies wat ík beter ben gaan begrijpen’ Rosa kijkt achterom en ziet Firousa achter een gordijn tevoorschijn komen. Het is haar stem.


60. ‘Heeft u ons gesprek afgeluisterd?’ vraagt Roos. Firousa reikt haar hand. Ze draagt glanzende gewaden in geel en paars over elkaar, met een rode hoofddoek. ‘Ik ben vereerd je te ontmoeten.’ Rosa reikt ook haar hand, maar kijkt argwanend toe als Firousa een stoel pakt en aanschuift aan het hoofd van de tafel, precies tussen de twee mensen in. ‘Ik zou het vervelend vinden als u ons gesprek heeft gehoord.’ ‘Ik heb het niet gehoord. Ik zat in de tuin. Ik ken de eigenaar en was met hem in gesprek.’ ‘Ze heeft het echt niet gehoord’ beaamt Resa in het Nederlands ‘Ik heb gezien dat ze met die man heeft gesproken.’ ‘Ik ben eigenlijk nog niet klaar met ons gesprek’ antwoordt ze. ‘Please, talk English’ bezweert Firousa. Resa excuseert zich. ‘Ze zegt dat we eigenlijk nog niet klaar zijn met ons gesprek.’ De oudere vrouw fixeert haar blik op de jongere en knikt traag. ‘Ik bedoel het niet onbeleefd, maar het is mijn eerste gesprek met hem sinds onze scheiding. Ik wil in vrede uit elkaar gaan, maar we vechten nog.’ Firousa blijft knikken. ‘Het siert je dat je naar vrede streeft bij een scheiding’ zegt ze en wendt zich tot Resa. ‘Ben jij oorlog met haar aan het voeren?’ ‘Nee’ ‘Ik ben niet overtuigd.’ Hij kijkt naar buiten. ‘Ze heeft me ooit erg beledigd.’ ‘Maar ze heeft je ook een zoon geschonken. Je eten gekookt. Haar lichaam gegeven. Je zult voor al je vrouwen goed moeten zorgen. Ook voor degenen die je verlaat.’ Ze wendt zich tot haar. ‘Ik leef al meer dan tien jaar zonder mijn echtgenoot. Het is mij onmogelijk om met hem te leven. Maar hij behandelt mij goed. Hij leeft met zijn derde vrouw. De tweede stierf.’ Ze legt haar hand op de mouw van Roos en knipoogt. ‘’Het behoort tot de eigenaardigheden van dichters dat zij moeilijk hoffelijk kunnen blijven tegen de vrouwen die zichzelf aan hen hebben geschonken. Zeker als er weer een nieuwe vrouw in het spel is.’ Roos schiet in de lach, kijkt naar Resa en vraagt hem of hij het er mee eens is. Zijn gezicht blijft onbewogen.


‘Kom, Resa, je moet wel durven lachen’ zegt Firousa Hij reageert geprikkeld. ‘Je valt me af’ ‘Hij heeft een geweldige trots’ Ze spreekt tegen Roos. ‘Maar dat is aantrekkelijk en dat weet hij zelf ook.’ Hij zucht. ‘Zou je me even alleen willen laten met haar? Ik wil een paar dingen met haar bespreken. Dan kunnen jullie later nog even met elkaar praten als je daar behoefte aan hebt.’ Hij staat op.


61. Firousa’s gezicht wordt ernstig wanneer ze samen zitten. ‘Laat ik beginnen om mijn medeleven aan je betuigen, en daar mijn respect aan toe te voegen. Ik vind je geweldig veerkrachtig en sterk zoals je hier zit, zo kort na de gebeurtenissen van de afgelopen tijd. Die moeten je toch verward hebben.’ ‘Het was niet gemakkelijk’ beaamt Rosa. ‘Precies daarom. Ik vind het krachtig van je. En ik heb er bewondering voor. Vandaar dat ik er zorg voor zal dragen dat Resa je maandelijks een bedrag over maakt dat genoeg is voor je zoon en jou om te leven.’ ‘Maar dat hoeft niet. Ik…’ ‘Het is geen onderwerp van discussie. Er is genoeg geld in mijn kringen om deze zaken goed te regelen. Resa heeft inmiddels een saoedische mecenas die hem zoveel geld heeft gegeven dat hij zich de rest van zijn leven aan de dichtkunst kan weiden. Deze vrome moslim heeft Resa beloofd er voor te zorgen dat het jou en zijn zoon aan niets ontbreekt. Hij heeft nog altijd gevoelens voor je, al zijn het niet langer de gevoelens van een man voor een vrouw.’ De oude vrouw staat op en gaat op de stoel van Resa zitten. ‘Tegenover elkaar praat het gemakkelijker. Ik wil namelijk nog iets opbiechten, en daarbij wil ik je recht in de ogen kijken.’ Rosa kijkt haar verwachtingsvol aan. ‘Ik heb een hand gehad in de situatie. Ik heb hem enige tijd geleden laten meenemen door een paar vrienden van me. Juridisch is dat een ontvoering, maar zo heeft niemand het beleefd, en zeker Resa zelf niet.’ ‘Ik heb dat begrepen. En het heeft me veel verdriet gedaan.’ ‘Nee, Roos, niet zijn liefde voor Yasmine heeft je veel verdriet gedaan, maar dat hij jou en je zoon heeft losgelaten, dat heeft je verdriet gedaan. En dat is ook pijnlijk.’ ‘U had het recht niet om hem te ontvoeren.’ ‘Volgens de Spaanse wetgeving had ik dat recht niet, nee. Maar er was een morele wet die de Spaanse wet heeft opgeheven.’ ‘Ik ben benieuwd’ ‘Hij maakte een vrouw zwanger.’ ‘Dat was dom van hem’ ‘Dat was het niet, want het is, met alle respect voor jou, een door Allah gegeven liefde. Hij houdt zielsveel van haar.’


‘U zult het mij niet kwalijk nemen dat ik als niet-moslim moeite heb met een door Allah gegeven liefde. Het was mijn collega Yasmine, nietwaar?’ ‘Zij is het’ ‘En u heeft niet gedacht: we geven de moslima voorrang boven de Jodin?’ ‘Ik heb slechts naar het gevoel gekeken van de mensen.’ ‘Niet naar het mijne’ ‘Ook naar het jouwe. Je moet je niet vergissen. Hij stond op het punt om zich definitief van je af te keren. Hij wilde niets meer met je te maken hebben. Dat had jullie veel schade kunnen berokkenen, jou en je zoon. Ik heb dat voelen aankomen en vond je daar te sympathiek voor. Ik heb niets tegen joden en ik betreur het dat je denkt dat ik een moslima een voorkeursbehandeling zou geven boven een Jodin.’ ‘Vindt u het vreemd dat ik het denk.’ ‘Niet vreemd. Wel betreurenswaardig. Maar laten we het nu met elkaar over andere zaken hebben. Ik begrijp je boosheid, maar daarover te lang praten zal ons van elkaar verwijderen. En het eigenlijke doel van mijn ontmoeting met je is verzoening. Je grootvader is niet meegekomen?’ ‘Nee, helaas. Hij draagt uw initiatief een warm hart toe, maar er is teveel gebeurd, zegt hij.’


62. Firousa knikt. ‘Er is inderdaad veel gebeurd.’ Ze kijkt over Rosa heen, terwijl ze verder gaat; in een verte. ‘En dat is precies de reden voor mijn verzoeningspoging. Kijk eens hier, jouw volk en mijn volk bevochten elkaar al in oude tijden. Ook de Profeet had de nodige strijd met joden, en later toen jouw volk onder islamitische heerschappij leefde, was er zowel respect als spanning. De grote leraren van onze volkeren hebben in de middeleeuwen heftig met elkaar gediscussieerd. Maar ze deden dat in vrede, en ze hadden veel contact met elkaar. Sommigen waren huisvrienden.’ Ze zucht. ‘Het is jammer dat we door christelijke inmenging van elkaar verwijderd zijn geraakt. De christenen hebben onze vriendschapsbanden aan het einde van de 15 e eeuw doorgesneden. Moslims werden verdreven. Joden werden vervolgd. Isabella en Ferdinand met Vincente Ferrer, die tot op de dag van vandaag heilig genoemd wordt, hebben het bloed van onze voorvaderen in de Taag en de Guadalquivir laten vloeien.’ ‘Ja, tragisch’ beaamt Rosa. ‘Daarna zijn onze wegen meer en meer gaan scheiden. Uiteindelijk is het oorlog geworden, ook al weer door westers-christelijke inmenging. De Engelsen hebben Joden en Palestijnen beloften gedaan, die strijdig waren. Toen zijn we elkaar naar het leven gaan staan.’ Roos knikt. ‘Ik had daar met je grootvader over willen praten. Onze families hebben elkaar letterlijk aangevallen. Je grootvader wilde daarvoor wraak en wraak en nog eens wraak. Met de dood van mijn eerste man was de kwestie voor hem nog niet klaar. Hij wilde mij diep kwetsen, mij, de vrouw van de man die zijn zoon doodde. Ik ben dat gaan begrijpen. Ik ben gaan begrijpen dat we elkaar haten omdat we elkaar dingen hebben aangedaan. Maar Allah wil vrede.’ ‘Ik herhaal dat ik uw geloof niet aanhang’ ‘In het Joodse geloof noemt men Allah Elohim. De klankverwantschap is groot. Uw God en mijn God zijn dezelfde. En niemand heeft ooit God gezien.’ ‘Anders dan mijn grootvader ben ik geen aanhanger van het Joodse geloof. Ik voel meer voor andere spirituele stromingen.’ Firousa fronst.


‘Oh ja, dat nieuwe denken. Ach, daar kom je nog wel van terug. Wanneer je kennis neemt van de grote kabbalisten en soefi’s, zul je merken dat dat nieuwe denken ouder is dan de eeuwen waarin Ibrahim leefde.’ Ze roert nog eens in haar thee. ‘Ik wilde maar zeggen dat de wegen van haat geblokkeerd moeten worden. Door mij, door je grootvader, door jou. We moeten elkaar weer lief hebben. We moeten weer discussie met elkaar durven aangaan, zoals in de middeleeuwen. Alleen dan zullen moslims en Joden hun problemen overwinnen. Europeanen en Amerikanen moeten we daar buiten houden. Die hebben teveel belangen in onze regio. Ofschoon het christendom uit onze regio’s komt, heeft ze een westers karakter gekregen. Ze ondersteunt ook westerse politieke doelen, westerse agressie. Als wij elkaar omhelzen, samen de regio gaan ontwikkelen, worden we een zeer sterke macht. Het zal ons verder brengen.’ Rosa knikt. ‘Wil je dat aan je grootvader overbrengen? De wereld kent dreigingen van natuurrampen. En er zijn terroristen die de wereld willen laten ontploffen. Als we vrede sluiten en onze volkeren de haat kunnen ontnemen, zullen we krachtiger worden dan ooit voorheen. Breng dat aan je grootvader over.’ Ze staat op. Ze glimlacht en reikt haar armen uit naar Roos. ‘Kunnen we dat? Elkaar omhelzen, ondanks de dingen die niet hetzelfde zijn?’ Roos steekt haar hand uit en lacht. ‘We kunnen elkaar in elk geval de hand reiken’ Firousa reikt haar hand.


63. Firousa heeft Resa er weer bij geroepen en Rosa heeft Arturo gevraagd om zich bij het gezelschap te voegen. Firousa en Arturo kennen elkaar. ‘Maar natuurlijk kennen we elkaar’ zegt Arturo desgevraagd ‘Wie kent de grote Firousa al Jakobi niet?’ ‘Maar waarvan?’ wil Roos weten. ‘Wij zijn elkaar vaak tegengekomen in Cordoba. We hebben wel eens Arabische muziek naar de concertzaal van de stad gebracht.’ ‘En ook verder was er een goede relatie’ voegde Firousa er aan toe ‘Arturo Pequino is een echte gentleman.’ Er passeren wat onderwerpen. Het minst op zijn gemak is Resa. Hij lacht geforceerd en houdt zich aan de oppervlakte als ze de stad Malaga bespreken. Roos besteedt weinig aandacht aan hem. Zij is meer gericht op Arturo, die op lichtvoetige toon met de vrouwen praat. Firousa werpt af en toe een steelse blik op de dichter. Dan, op het moment dat het Alhambra wordt besproken, neemt ze het woord. ‘Je bent stil, Resa.’ De andere twee kijken naar hem. ‘Wie? Ik?’ Ze knikt. ‘Je bent ergens verlegen mee.’ Hij kijkt haar aan, nadenkend. Dan zegt hij dat het klopt. ‘Het is niet gemakkelijk’ ‘Wat is niet gemakkelijk?’ ‘Om nu hier te zijn.’ ‘Met mij erbij, bedoel je?’ vraagt Roos. ‘Ja. Het is moeilijk om hier te zijn onder de huidige omstandigheden. Ik heb helemaal geen hekel aan je. Ik heb veel van je gehouden, maar het is een andere liefde geworden. Niet meer de liefde van een man naar een vrouw. Ik hoop dat je me dat niet kwalijk neemt’ Roos gaat verzitten. ‘Deze dingen gebeuren. Ik neem je kwalijk dat je je zoon verlaat. Dat je hem een vader onthoudt, zoals jou een vader is onthouden. De jongen zal je geweldig missen. Dat doet hij al. Het verwondert me dat je daar geen oog voor hebt. En ik vind je zeer afstandelijk. Dat vind ik angstaanjagend voor je volgende geliefde. Je snijdt een geliefde van je af zoals een slager een plak ham van het been.’ Hij haalt zijn schouders op en schudt zijn hoofd. Ze gaat verder.


‘Je hebt een kind verwekt bij een andere vrouw, je laat je zoon achter, je verlaat me zondermeer, laat me weken aan mijn lot over zonder één bericht en dan ga je het slachtoffer spelen.’ Firousa komt iets naar voren en opent haar lippen om iets te zeggen. ‘Ik ben nog niet helemaal uitgesproken. U moet weten dat ik betrokken ben met de moeder van zijn toekomstige kind. Ik ken deze zwakheid van Resa. Als het moeilijk wordt, onttrekt hij zich. Ondertussen bouwt hij daadkracht op. Dat doet hij met zijn trots, want hij is geweldig trots.’ Ze spreekt tegen haar, zit met haar lichaam in haar richting en kijkt vanuit ooghoeken naar hem. ‘Tegen mijn grootvader stond hij niet op. Mijn grootvader zocht zijn grens en ging te ver. Hij ergerde zich aan Resa. Hij vond hem een man zonder ruggengraat, die niet goed voor zijn klein- en achterkleinkind zorgde. Dus zocht hij de confrontatie. Resa ging daar veel te laat op in, en bovendien onnodig agressief.’ Hij glimlacht en blijft met zijn hoofd schudden; zij gaat onverstoorbaar verder. ‘Hij zal dat ook gaan doen bij Yasmine en haar kind. Hij glimlacht en ondertussen bouwt hij woede op. Hij charmeert je en ondertussen groeit hij bij je vandaan. Hij is een dichter, een romanticus die gaat waar de romantiek is. Is de romantiek verdwenen, dan vertrekt hij. Hij lest zijn dorst met vrouwen die zich aan hem geven.’ Hij kijkt haar aan met een sarcastische blik. ‘Ach jij, jij weet helemaal niets. Sinds Amos was je geen vrouw meer. Je klaagde en zeurde alleen nog maar.’ ‘Zo is het wel genoeg’ onderbreekt Arturo geïrriteerd ‘Jullie vechten het nog maar eens uit, waar wij niet bij zijn. Ik wil er echter eerst een paar mensen bij betrekken die een paar panden verderop op ons telefoontje zitten wachten’ Hij pakt zijn mobiele telefoon.


64. Menachem houdt, voor zover het nog gaat op zijn leeftijd, de deur theatraal voor Jill open. Firousa’s gelaat gaat half omhoog terwijl haar ogen zich toeknijpen. Resa buigt moedeloos zijn hoofd, schudt het een keer snel heen en weer en zucht. Roos gaat verzitten, van de ene op de andere bil en kijkt nieuwsgierig en verrast. Arturo begint, nadat de aanwezigen elkaar afstandelijk en algemeen groeten, uit te leggen wat Jill en Firousa hier doen. Hij vertelt dat Menachem hem gisteravond belde. ‘Hij had met Jill gepraat en het was beslist noodzakelijk om er vanmiddag bij te zijn.’ ‘Maar Amos dan?’ Roos’bezorgdheid haalt Arturo uit zijn verhaal. Menachem stelt haar gerust. ‘Daar wordt op gepast door de moeder van Arturo’ Ze schudt instemmend maar fronst nog wat na. ‘De moeder van Arturo?’ ‘Mijn moeder is erg goed met kinderen, Roos’ ‘Okay, het moet dan maar.’ ‘Ik zal verder gaan. Menachem vertelde dat hij Jill had aan de lijn had gehad en dat het tijd werd voor een ontboezeming. Het lijkt me dat hij dit nu het beste zelf kan vertellen.’ Menachem kijkt Jill aan. ‘Het is jouw ontboezeming, Jill’ Men kijkt afwachtend naar Jill, die nog steeds op een afstand van het gezelschap staat. ‘Zullen we dan even aan de ronde tafel gaan zitten? Dat praat makkelijker. Menachem en ik staan nog steeds en we willen ook graag zitten.’ Firousa kijkt vriendelijk naar Jill, maar haar stem klinkt scherp. ‘Je kunt ook een stoel pakken. Ik ben nog niet in de gemoedsgesteldheid om aan een wens van je tegemoet te komen.’ ‘Straks, straks’ sust Menachem. Firousa richt een verzoek tot Resa. ‘Zou je even twee stoelen willen pakken?’ Hij staat zonder zichtbare tegenzin op en pakt twee stoelen, die hij aanschuift aan de kleine tafel. Menachem zit dicht bij zijn kleindochter. Naast hem zit Jill aan het hoofd van de tafel. Er tegenover zit Resa, en verder weg -aan het andere hoofd van de tafel- zit Firousa. Jill neemt het woord als iedereen zit. ‘Ik wil voorop stellen dat ik geen excuses wil aanbieden. Ik heb niets gedaan waar ik me voor hoef te schamen. Ik kwam met de bedoeling om jullie te verzoenen.’


‘Jullie?’ vraagt Firousa met een strenge blik. ‘Jou en Menachem. De Joden en de Arabieren. Ik had in Amerika gehoord dat er Joden waren die monumenten in Andalucia wilde opkopen. Mijn christelijke vereniging was net bezig met inventarisatie van Joodse, christelijke en Arabische monumenten in Zuid-Spanje. We wilden daar plaatsen van maken waar christenen, joden en Arabieren zich konden verzoenen en samen godsdienstdiscussies konden voeren, zoals vroeger gebruikelijk was’ Firousa onderbreekt haar. ‘Er waren vooral discussies tussen Joden en Arabieren, Jill. De christenen waren bijzitters.’ ‘We hoeven elkaar niet te beledigen’ ‘Ik beledig je niet, hoewel ik er reden toe heb, want je hebt óns beledigd. Waarom wilde je onze gebouwen tot christelijk eigendom maken?’ ‘Het ging niet om het eigendom. Het ging om de verzoeningsplaats. En ik heb jullie niet beledigd. Misschien leek dat zo.’ ‘De gebouwen waren in ons bezit. Het is beledigend dat je ze van ons hebt willen afnemen. Juist in een regio, waar jouw geestverwanten een half millennium geleden onze geestverwanten om zeep hebben geholpen.’ ‘Maar het was juist goed bedoeld. We wilden de kosten dragen, zodat jullie je handen vrij hadden om je erfgoed te exploiteren.’ ‘Hebben we daarom gevraagd?’ Jill geeft geen antwoord. ‘Dat is het probleem met jullie christenen. Jullie denken dat je weet hoe het zit, dat je beter weet dan anderen hoe het zit. Jullie bedenken met elkaar dat het goed is voor een volk dat ze iets van jullie leren.’ Menachem voegt zich bij de discussie. ‘Het is niet onwaar wat u zegt, mevrouw, maar luister nu even naar Jill. Mij kunt u iets verwijten, ik wilde uw bezit gewoon in joodse handen laten overgaan. Uit wraak en, enfin, u bent op de hoogte. Jill heeft iets goeds willen doen.’ ‘En waarom zou ik dat moeten geloven? Ze heeft een hele tijd in onze monumenten gewerkt. Mogelijk heeft ze een hand gehad in de brand in de theesalon.’ Ze richt zich tot Jill.


65. ‘Jij hebt brand gesticht in de theesalon, nietwaar?’ Jill schudt nee. ‘Ik weet dat je het gedaan hebt. Ik voel het. En ik weet het. Iemand heeft je gezien. Zolang je ontkent, is er niets te bewijzen. Maar jij hebt het gedaan.’ Firousa’s stem klinkt rustig, maar juist daardoor onontkoombaar. ‘En weet je wat ik denk, meneer Menachem? Dat Jill aanvankelijk iedereen voor haar karretje heeft gespannen. U, mij, de gemeenteraad, Arturo, iedereen. Ze is eerst bij ons binnengedrongen en loog dat ze een soefi was. Ze heeft u de indruk gegeven dat ze de monumenten vanuit een christelijk schuldgevoel in joodse handen wilde krijgen.’ ‘Ik weet niet of dat alleen maar een indruk was die ze wilde achterlaten’ ‘Jawel, Menachem, want deze mevrouw behoort tot een steenrijk christelijk syndicaat uit Philadelphia dat islamitische monumenten in de hele wereld wil opkopen en Joden daarbij gebruikt. De latente missie van dat syndicaat is de ondergang van de islam.’ Jill begint te lachen. ‘Dit is onzin’ zegt ze stellig. Firousa slaat haar rechterbeen over het linker, en steunt met haar rechterelleboog op de leuning waardoor ze scheef zit. ‘Dat is het helaas niet. We kregen een telefoontje van een medewerker van het syndicaat en kregen argwaan. We vonden brieven in je tas.’ ‘Hebben jullie in mijn tas zitten zoeken?’ ‘Op zoek naar de waarheid en in tijd van oorlog spelen er andere normen. We zijn de telefoongesprekken gaan aftappen. Ik gebruik de uitdrukking niet graag, maar het was pure kruisvaarderstaal. Het is dat ik meneer Arturo hier ken, een goed mens, anders zou ik denken dat alle christenen zo waren als jij. Dus wat mij betreft kan je je ontboezemingen voor u houden. Het is mij niet ontgaan dat u er bij de gemeente aanvankelijk goed opstond. U had uw lobby bijna rond, totdat meneer Arturo er een stokje voor stak, nietwaar?’ Arturo knikte. ‘Ik sprak meneer Arturo op een bijeenkomst voor Arabische muziek en cultuur en daar kwam het onderwerp ter sprake. En meneer Arturo vond dat u het christendom een slechte dienst bewees’ ‘Dat is waar’ beaamde Arturo ‘Dit soort gedrag bezorgt ons christenen een slechte naam.’ ‘Dus bespaar me je ontboezemingen, Jill, en laat die oude meneer Menachem met rust. Die heeft genoeg moeten meemaken in zijn leven.’ Firousa kijkt haar nu gedecideerd aan. Maar Jill is niet onder de indruk. Ze gaat half onderuit zitten en glimlacht.


´Je slaat nogal een toon aan, vind ik, voor een vrouw met zo´n discutabele achtergrond.´ De opmerking brengt beweging in de groep. De hoofden draaien naar Jill. ´Jullie lijken nogal verbaasd, maar deze dame heeft aan tafel gezeten met zeer bedenkelijke mensen.’


67. Firousa reageert net zo onaangedaan als haar tegentreefster van zoëven. ‘Ze kent terroristen, heeft banketten gehad met Saddam, met mensen van het Syrische koningshuis, met voormannen van Hamas en met groepen die gelieerd waren met Al Qaeda. Ze heeft relaties met terreurgroeperingen en met belangrijke mensen daaruit, en het zal mij niet verbazen als ze er zelf een rol in heeft.’ ‘En ik wist dat’ vult Menachem aan. Resa en Roos slaan hun ogen neer, als om te vermijden dat ze de spanning in hun holle kies kijken. Arturo blijft heen en weer kijken van Menachem naar Jill, van Jill naar Firousa en van Firousa naar Menachem. Menachem kijkt uitdagend naar Firousa, Jill zit nog steeds met een glimlach, maar onderuit. Firousa reikt in al haar gratie naar voren om thee in te schenken. ‘Ik ontken niet.’ zegt Firousa ‘Ik ken de groten uit de islamitische wereld. Ik heb Saddam ontmoet, Jasser Arafat was een persoonlijke vriend, ik heb twee keer met Ben Laden gesproken en hoewel wij het volmaakt oneens waren over de wegen in dit leven, hadden wij veel gemeen waar het islamitische vraagstukken betrof.’ Met name bij de naam Ben Laden is de lichaamstaal duidelijk, vooral van Arturo die fronst. ‘Dat neemt echter niet weg dat je verhaal tendentieus is en onwaar. Ik ken niet alleen de mannen die jij terroristen noemt. Ik ken ook koning Hoessein van Jordanië, koning Fahd van Saoedi-Arabië en met de leiders van Egypte, Marokko en Pakistan ben ik goed bevriend. Belangrijk is de aard van het contact. Islam is vrede voor mij. Allah is liefde en vrede. Dat vinden eigenlijk alle moslims. Ook de mannen en vrouwen die terroristen worden genoemd. De meningen zijn verdeeld over de weg er het doel. Het doel zelf is geen discussiepunt. Ik zie het als mijn rol om vrede en liefde onder mijn geloofsgenoten te stimuleren. Ook onder de mannen en vrouwen die terroristen worden genoemd.’ Arturo kijkt peinzend maar plaatst een opmerking. ‘Die mannen en vrouwen, waarvan jij zegt dat ze terroristen worden genoemd, vermoorden onschuldige mensen.’ ‘Ik praat niets goed. Ik voel me ook niet verantwoordelijk voor hun wegen. Zij zullen zelf verantwoording afleggen over hun wegen. Ik begrijp ze echter. De meeste van hen hebben vaders, moeders, broeders en zusters verloren. Als anderen doden, zoals Amerika en Israel, waarom zouden zij het niet doen?’ ‘Israel is een lammetje dat de leeuw in zijn been bijt.’ roept Menachem.


‘Ik begrijp ook jou, Menachem.’ antwoordt Firousa ‘Ook jij bent geliefden verloren in de zinloze strijd die we voeren.’ ‘Ik heb het lammetje geholpen.’ ‘Omdat het jouw lammetje was. Palestina is ook een lammetje. Dat lammetje help je niet.’ ‘Palestina is een lammetje dat door leeuwen beschermd wordt’ ‘Menachem, de leeuw is Amerika. Niet jouw of mijn volk.’ ‘Half Amerika is tegen de oorlogen’ mengt Jill zich in de discussie. ‘Half Israel ook’ voegt Menachem toe. ‘En meer dan de helft van de moslims ook’ glimlacht Firousa ‘Het zijn de extremisten onder ons die de oorlogen in stand houden. Mannen die denken dat ze moeten vechten om liefde op de wereld te brengen. Want als ik van één ding overtuigd ben, dan is het dat. Menachem is lid geweest van de Mossad. Ik ben lid geweest van de veiligheidsdienst van Palestina. Ik wil nu vrede met hem sluiten. Ik begrijp dat onze volken elkaar in een zinloze spiraal van haat en geweld hebben getrokken. Als we die spiraal niet doorbreken door elkaar onze handen te reiken, dan zullen er nodeloos veel doden vallen.’ ‘Die vallen toch wel’ mompelt Menachem. ‘Menachem, hou op met dat verzet’ Het is Roos. ‘Een oproep tot vrede moeten we accepteren. Je mag niet star blijven. Je bent jouw geliefden kwijt geraakt. Ik wil niet dat wij in de toekomst de onze kwijt raken.’ De oude man begint hartstochtelijk te snikken.


68. Het is de eerste dag van de winter van 2006; een paar dagen voor kerstmis. De geur van sinaasappelbomen vermengt zich met die van buxushagen. Goudvissen en verdorrende leliebladeren worden besproeid door waterfonteintjes, die een haag vormen aan de lange zijden van de vijver. Overal klinkt het geluid van vallend water. De zon schijnt bleek door een dun, lichtgrijs wolkendek. De tuin van het Alcazar de los Reyes Christianos wordt ingesloten door de oever van de Guadalquivir, een gebouw met pastel- terracotta daktegels en een witte muur met getraliede ramen, en een oude crèmekleurige Moorse muur met kantelen. Twee geliefden lopen hand in hand over de vloeren met mozaïeken die uit kiezelstenen zijn gevormd. Er zijn weinig toeristen. Zij draagt een zijden jurk in rood die mooi valt over haar buik. Een zwarte hoofddoek en zwarte laarzen maken het beeld even islamitisch als spaans. Hij draagt een lang wit gewaad, een vlasbaard, een islamitisch hoofddekseltje en tilt een kind. ‘Heeft ze je toen echt niet proberen te verleiden?’ ‘We hebben elkaar een zoen gegeven bij het afscheid dat was alles. Firousa vond dat we vrede moesten sluiten. Dat we geen man en vrouw meer zijn, wil niet zeggen dat we vervelend tegen elkaar moeten doen.’ Yasmine knikt terwijl ze op de rand van een fontein gaat zitten. ‘Firousa was goed in vorm die dag, nu alweer anderhalf jaar geleden. Ze ontmaskerde Jill, tegen wie ze nog aardig was ook aan het einde, toen de politie kwam om haar te arresteren vanwege een poging tot brandstichting. Ze bleek overigens mede verantwoordelijk voor branden in Damascus en Kaboel.’ ‘En vertel nog een keer hoe het ging tussen Firousa en Menachem.’ ‘Dat is een mooi verhaal hè?’ ‘Nadat Menachem huilde, sloeg Roos haar arm om de oude man heen. In al die kwetsbaarheid stak hij toen zijn handen uit naar Firousa.’ ‘Dat vind ik zo mooi.’ Hij lacht. ‘Je bent sentimenteel.’ ‘Jij hebt makkelijk praten. Al je hormonen zijn in orde.’ ‘Zij stond op en ging achter hem staan en deed haar armen om zijn schouders. Hij pakte haar hand vast; Roos week iets terug. Het was bijzonder wat daar gebeurde.’ Hij legt zijn dochter van de ene op de andere schouder en kijkt vervolgens over de tuin met sinaasappelbomen en hoge coniferen die bijgeknipt zijn in de vorm van een dennenappel. De sterke geuren mengen zich .


‘Ik moest denken aan Palestina en Israel toen ik ze zo zag staan. Ik vroeg me af wat deze twee mensen nu uiteindelijk bij elkaar bracht, want in hun verzoening ligt de weg die beide volkeren kunnen gaan. Ze moeten ophouden met elkaar te ontkennen. Dat zou de wereld geweldig kunnen helpen. Fundamentalisme werkt niet. Het houdt de oorlogen in stand.’ Ze staat op en slaat een arm om hem heen. ‘Je bent zo mooi.’ ‘Hormonen. Normaal ben je niet zo complimenteus’ zegt hij. Ze geeft hem plagend een prik in zijn zijde. ‘Niets hormonen; echte liefde.’ Hij trekt een quasi-serieus gezicht. ‘Je bent gek. Je bent zoveel mooier en intelligenter dan ik. Wat zou je mij liefhebben?’ Ze neemt de baby over. ‘Ja’koeb slaapt goed.’ ‘Zoals gebruikelijk. Net zijn vader.’ ‘Hoe laat moeten we bij Arturo en Rosa zijn?’ Hij kijkt op zijn horloge. ‘Tegen tweeën. We moeten opschieten. Dan kan hij zijn broertje weer eens zien’ Ze verlaten het alcazar door de poort en lopen door de nauwe straatjes van de oude joodse wijk en via de Avenida de Gran Capitan naar de parkeerplaats bij de Robledo. ‘Fijn dat die twee zo van elkaar zijn gaan houden’ glimlacht ze. ‘Dat komt je goed uit, zeker?’ plaagt hij. Ze geeft hem een por en dan lopen ze de parkeergarage in. Daar start Resa de auto. Langzaam rijdt hij naar beneden. Hard rijden in de bergen past niet bij een man als Resa Shariz, die zijn auto rustig dertig laat rijden als het uitzicht goed is. De slingerende beklimming van de berg biedt prachtige uitzichten. De stad ligt achter hem. Zijn raam staat open; hij inhaleert diep, blaast snel uit. De stem van Natascha Atlas dringt binnen in het verzengende zomerhitte. Fijn, zo’n eigen auto. Voorzien van de nieuwste CD-speler en hij trekt goed op.


Business & All That Jazz Korte verhalen


Zelfsturende dreams Met zijn vurige pleidooi voor zelfsturende teams was het Megens vorig jaar gelukt om zijn directie te overtuigen. Jarenlang was er met straffe hand geregeerd in de koekjesfabriek, maar plotseling pikten de mensen het niet meer. Zo stond het ook op de borden en doeken. ‘We pikken het niet meer’. De pers was onmiddellijk interviews gaan afnemen en de directie moest iets. Megens zag zijn kans schoon en sprak met zijn directie over zelfsturende teams. -We hebben ze te klein gehouden, zei hij over de medewerkers, we hebben ze niet serieus genomen. Ted Mansen, de CEO, knikte na zijn verhaal. -It makes sense, zei hij want hij deed graag Engelse uitdrukkingen. Helemaal zonder hindernissen was de discussie niet gelopen. Met name Megens’ collega, de exmarinier Czerwinsky, was tegen. -Ik geloof niet in hypes. Ik geloof trouwens ook niet in autonome teams. Een mens heeft leiders nodig. Czerwinsky maakte een vergelijking met mensapen. -Het zit in onze biologie. In onze genen. We zijn niet voor niets verwant aan de chimpansee. Maar Mansen schudde zijn hoofd. -We zijn geen mensapen, lichtte hij toe, en we moeten toch íets. En zo kreeg het idee van Megens een jaar de kans om zichzelf te bewijzen. Megens verbond er zijn lot aan. Maar intussen waren we een jaar verder. Eergisteren had hij een mail van Mansen gehad. Of hij vanochtend om 10 uur bij de directeur op kantoor wilde komen. Hij wilde de zelfsturende teams evalueren. -Ik laat Czerwinsky aanschuiven. Vroeger mailde Mansen nooit met Megens. Hij belde of liep bij hem naar binnen. De laatste maanden was hij steeds moeilijker bereikbaar. Megens’ mails bleven onbeantwoord. En er was vrijwel geen contact tijdens de MT-bijeenkomst. Toen hij het kantoor van zijn directeur binnenkwam, zat Mansen al breeduit aan de koffie met Czerwinsky. Kennelijk was er voorbesproken. -Neem plaats, Megens, zei Mansen, gereserveerd maar vriendelijk. Czerwinsky knikte ter begroeting, en Megens nam plaats aan een pindavormige tafel tegenover de anderen, die één stoel tussen zich in hadden staan. Via de telefoon bestelde de directeur ook koffie voor Megens. Toen die er was, nam Czerwinsky het woord. -Hoe is het met je, Harry? -Goed, antwoordde Megens.


De mannen aan de andere kant van de tafel wisselden een blik. -En met jou?, vroeg hij aan Czerwinsky, waardoor de twee-eenheid aan de overkant werd doorbroken. -Ik mag niet klagen. -Dat is niet helemaal waar, mengde zich de CEO weer in het gesprek. Je hebt wel degelijk iets te klagen. Daarom zijn we hier bij elkaar. Czerwinsky glimlachte flauwtjes. -Dat moet ik helaas toegeven. -Want… Mansen richtte zich tot Megens. …het gaat niet goed. -Ik zag het aan de cijfers, beaamde die. -Mooi, zei Czerwinsky, dat helpt. Mansen knikte. -En hoe denk je dat dat komt, Harry? Hij dacht even na. Dit was een voorbeeld, besefte hij, van een open vraag die geen echte open vraag was. De vraag had meer het karakter van een valstrik maar misschien was dat alleen maar zijn achterdocht. -Met alle respect, Ted, zei hij tegen zijn CEO, maar ik heb het gevoel dat je me iets duidelijk wilt maken. Misschien kan je het me dan maar gewoon beter zeggen. Czerwinsky keek onmiddellijk maar de CEO, die verrast leek door Harry’s directheid. Maar de mannen hervonden zichzelf. -Dat is coachend leiding geven, Harry. Jouw favoriete stijl. Czerwinsky knikte grijnzend om de opmerking van zijn CEO. -Dus ik herhaal mijn vraag. Waardoor denk je dat het resultaat slecht is? -Dat lijkt me niet gemakkelijk vast te stellen, mompelde hij terwijl hij met zichtbare irritatie naar Czerwinsky keek. -Het kan verschillende oorzaken hebben. Het is zoals met het voorspellen van weer. Tientallen factoren kunnen een voorspelling onbetrouwbaar maken.


-Maar dat zei je vorig jaar niet toen je ons ervan overtuigde dat we op zelfsturende teams moesten overgaan, beweerde Czerwinsky die naar zijn koffie keek tijdens deze uitspraak en er een slok van nam en nadat hij was uitgepraat in de houding van Rodin’s denker ging zitten. - Ik heb me nooit gerealiseerd dat jij overtuigd was van zelfsturende teams. -Toch wel. Ik had mijn twijfels, maar toen jij je verhaal had gedaan was ik bereid om ze een kans te geven. Megens schudde zijn hoofd. -Je geloofde er niet in. Je vond het een hype. -Dat zei ik, ja. Om de discussie spannend te houden. Mansen mengde zich in het gesprek. -Maar wat, Harry, is nu de reden van het slechte resultaat? -Ted, ik zou het heel fijn als je me gewoon zegt wat je ervan vindt. Een vraag stellen, terwijl je er een mening op na houdt, beschouw ik niet als coachen, eerlijk gezegd. Je vindt waarschijnlijk dat de zelfsturende teams het resultaat rampzalig hebben beïnvloed? Mansen ging achterover zitten, zweeg een moment en knikte traag met zijn hoofd. -Goed geraden, Harry. Czerwinsky, leg het maar uit.’ Czerwinsky stond op, liep naar de flipover en tekende vijf rondjes in de 5 verschillende kleuren van de stiften. -Vorig jaar, begon bij, ging het niet goed. We zaten er iets teveel bovenop, maar we hadden in ieder geval dit. Hij tekende kleine erasmusbruggetjes tussen de rondjes. -En we hadden bovendien dít. Schuin boven de rondjes tekende hij een verkeerstoren die je op luchthavens ziet. Vanaf de toren liet hij vijf lijnen neerkomen op de rondjes. Hij tekende ook nog wat golven in de ruimte tussen de rondjes. -Begrijp je het beeld? vroeg Mansen. -Eilanden. -Precies, zei Czerwinsky, maar ze waren verbonden en er was overzicht. Megens knikte. -Ik weet het.


Czerwinsky veranderde van uiterlijk. Hij werd een roofvogel die in de nek pikte van een slachtoffer dat zich heeft overgegeven. -De bruggen en de verkeerstoren zijn ingestort, Harry. En dat is nog niet alles. Op 2 van de 5 eilanden zijn ziektes uitgebroken. Op 1 eiland is zelfs oorlog losgebarsten. Door jouw zelfsturende teams is de chaos compleet. De teams stemmen niets met elkaar af. Ze informeren ons niet als dingen misgaan en dan heb ik het nog niet gehad over de pikorde in de teams. -Ze slaan elkaar de hersens in, vulde Mansen aan. Mentaal gesproken dan. Er ontstaan conflicten en informele leiders vechten om de macht. -En dat leidt tot ziekteverzuim, besloot Czerwinsky die weg liep bij de flip-over en weer ging zitten. Mansen stond nu op en begon te ijsberen. -Dus vraag ik je, Harry, wat nu? Megens keek naar een oude houten fruitschaal die herinnerde aan Mansen’s periode op de grote vaart, toen hij voorwerpen meenam uit het verre oosten. -Ted, antwoordde Megens, je hebt gevaren vroeger. Je hebt wel eens verteld dat jullie in een storm een hele trein kwijtraakten. Wat deden jullie toen je daarachter kwam? -Wat heeft dat te maken met ons onderwerp?, wilde Czerwinsky weten, maar zijn vraag werd niet beantwoord. -We voeren verder. We moesten wel. Met de pest in ons lijf natuurlijk, want we waren een deel van de lading kwijt. -Kwam het goed? -Nee, maar het was een les voor later. -Precies, zei Megens, een les voor later. -Hij wil zeggen, glimlachte Czerwinsky, dat we door moeten gaan met die teams. Dat de slechte resultaten een les voor ons zijn. Megens knikte. -Niet voor ons, voor de medewerkers. Lessen zijn altijd kostbaar. We moeten zorgen dat er tussen de teams een betere afstemming komt en ingrijpen in de situaties waar medewerkers een informele machtsstrijd voeren. Dan bestaat de kans dat het alsnog een succes wordt. Mansen stopte met ijsberen en Czerwinsky schudde met zijn hoofd. -Op zee was er een duidelijke hierarchie, Ted, riep hij uit. Dat is wat die mannen nodig hebben. Duidelijkheid en leiding. Niet dat zelfverzorgende gepamper en gepolder. Megens negeerde het. -Ik wil nog iets zeggen.


Mansen knikte met het hoofd in zijn richting. -Ja? -Ik ga ermee stoppen. -Je gaat…wát? Megens begreep de schok; hij wist hoe Mansen redeneerde: Niemand verlaat een zinkend schip, zeker niet in tijd van nood. Hij keek zijn CEO aan. Diens wenkbrauwen waren opgetrokken, zijn ogen stonden wijd open. -Ik ga ermee stoppen, herhaalde hij. Dit hele gesprek is er vanaf de eerste minuut op gericht om mij duidelijk te maken dat het slechte resultaat mijn schuld is. Als dat zo is rest me maar éen conclusie, en ik ben helemaal niet te beroerd om verantwoordelijkheid te nemen voor de dingen die ik doe of deed. Hij kuchte. -Ik stelde de zelfsturende teams voor. Als het dan niet slaagt, moet je niet zeuren maar je biezen pakken. Maar ik denk dat het nog een kans van slagen heeft. Sterker, ik denk dat het de enige optie is en dat we van onze fouten kunnen leren. -Mansen liep terug naar zijn bureau en ging zitten, maar Megens was nog niet klaar met zijn verhaal. -Dat plaatje van die eilanden moet je aan de mannen en vrouwen van de vloer laten zien. -De vloer, de vloer, mompelde Czerwinsky, wil je met iets meer respect over mensen in de operatie praten. -Het is het woord dat zij zelf gebruiken en zij ervaren er niets naars bij, antwoordde Megens. Maar laten we even bij de les blijven. Die eilanden laat je dus aan de mensen zien, en je vraagt ze hoe ze het gaan oplossen. In plaats van rigoureus in te grijpen. Laat ze zelf hun fouten inzien, daar leren ze van. Czerwinsky stond op en begon met stemverheffing te praten tegen Mansen. -Ted, we moeten er niet opnieuw instinken. Het project is mislukt. We kunnen de boel niet verder laten ontsporen. Harry kan goed praten, dat weten we. Maar het helpt ons gewoon niet verder. -Het gaat niet om Harry, het gaat om de business, mompelde Mansen, onbedoeld bezwerend. Ik wil dat we de situatie met gezond verstand, en meer dan dat, te lijf gaan. We kunnen ons geen vergissing meer permitteren. De aandeelhouders morren. En Czerwinsky…. De ex-marinier viel hoofdschuddend terug in zijn stoel. -Ik hoor aan je toon dat je je gaat laten inpakken, Ted. Mansen schoot in de lach. -Wat ben je toch een gepassioneerd mens.


-Ook bij mensapen helpt het wanneer je je conformeert aan het gedrag van de leider, wist Megens, dus hij knikte instemmend. -Gepassioneerd, gepassioneerd. Ik mis de harde hand gewoon. Mensen zonder leiding, dat heb ik in Libanon gezien, dat werkt niet. -Libanon is lang geleden, zei Mansen. Hij wendde zich tot Megens en vroeg hem wat hij voorstelde. De afkeurende blik van Czerwinsky ontging hem niet. -Ik vraag het hem. Hij heeft de shit veroorzaakt. Hij krijgt een jaar om er een succes van te maken. -Dat is een jaar te lang, bromde Czerwinsky. -We moeten wel, hield Mansen aan. De geloofwaardigheid bij de aandeelhouders neemt niet toe als we ze nu gaan vertellen dat zelfsturende teams een verkeerde keuze was. Daar worden ze niet gelukkiger van. Dus Harry, wat gaan we doen? Megens keek naar de tekening van Czerwinsky op de flipover. Hij stond op, sloeg de flap op en begon aan een nieuwe tekening. Vijf eilanden met zeilschepen en een eiland met een huis. Hij tekende goed. De eilanden waren echte eilanden met haventjes. -Toe maar, we hebben een Rembrandt in ons midden, schertste Mansen. Czerwinsky lachte een lach die pijn leek te doen. -Kijk, zei Megens, de bruggen zijn vervangen door zeilschepen. Om de noodzaak te laten zien dat er actie moet worden ondernomen. We willen toch initiatief zien? Dan gaan wij de bruggen niet leggen voor ze. Mansen wilde meer horen. -Ga door. -Het huis is de plek waar ze samenkomen om dingen te delen. Daar moeten ze heen om met elkaar en niet met ons te praten. Wij vertellen ze daar dat we ingrijpen als ze niet beter afstemmen en er onderling een rommeltje van maken. Ze krijgen van ons bovendien werkelijk een overzicht van de situatie. We helpen ze om te voorkomen dat iedereen maar wat doet, en dat er dubbel werk ontstaat. Maar… Megens ging naar voren zitten en leunde met een elleboog op zijn knie. -…zíj bedenken de oplossing. Dat zeggen we ook tegen ze. Jullie zijn verantwoordelijk en het gaat nog niet goed. Dus mensen, dóe er iets aan. Mansen keek vragend naar Czerwinsky, Czerwinsky afkeurend naar Mansen. -Je kent mijn standpunt. -Voor jou is er ook een rol, vervolgde Megens. Als jij nou eens de luis in de pels bent. De scepticus. Zo zeggen we dat ook tegen de mensen. De heer Czerwinsky zal advocaat van de duivel zijn en jullie kritische vragen stellen. Om de boel wakker te houden.


De ex-militair bromde gereserveerd, maar niet afkeurend. -Hmm. -Het lijkt mij uitstekend, besloot Mansen. We zijn er wat mij betreft uit. Ik heb mijn verhaal naar de aandeelhouders. Het gaat wat tijd kosten, zal ik ze vertellen. Hij keek nu fronsend naar Megens, die zijn gezicht afwendde. -Maar ĂŠĂŠn ding, Harry. -Ik begrijp het, Ted. Als het mislukt lig ik er uit. -Precies, daarover geen misverstand. En op staande voet. Mansen liep naar Megens en legde zijn hand op zijn schouder. -Apple-laptop kwijt en de Audi per ommegaande inleveren. En natuurlijk geen vertrekpremie mee, want dat past niet meer bij deze tijd. -Ik hoop dat je eruit vliegt, grijnsde Czerwinsky.

Een jaar later werd er een einde gemaakt aan de zelfsturende teams, ondanks de successen die er werden geboekt door de medewerkers. Harry Megens vertrok een half jaar na het gesprek naar de concurrent. Er was sprake van een positieverbetering.


De bedrijfsactrice

Enya was een veelgevraagd actrice in het bedrijfsleven. Ze belden directeur Schelp van Concern Acting altijd met dezelfde vraag: ‘Voor die training willen we graag Enya.’ Meestal verliep de bestelling van een acteur via een training supplier, maar bij Enya verliep het contact ook wel rechtstreeks. ‘Met haar erbij gebeurt er echt iets met ons in de trainingen’ zeiden de klanten en dit werd rondgepraat; ook in tijden van sociale media nog altijd de beste reclame. Schelp had de actrice die meestal op locatie werkte, gevraagd of ze langs wilde komen. Hij wilde haar 50 euro per uitvoerende dag meer geven. Bovendien moest hij een verzoek overbrengen van Vercauteren & De Jong, met 60 procent aandeel in de omzet verreweg de belangrijkste klant van Concern Acting. De 50 euro, dat wist Schelp beter dan Enya, was een schijntje in verhouding tot dat wat ze aan haar verdienden. Op dit moment betaalden klanten 700 euro per dagdeel voor haar en haar collega’s. Daar kreeg ze 250 euro van. 450 euro was overhead. Schelp werd er onder andere van betaald. Enya was meestal meegaand. Zelden had ze weerstand als hij haar iets vroeg. Hans vond dan ook dat ze meer mocht verdienen- móest verdienen. Het was hem natuurlijk ook geraden; anders zou ze vertrekken na verloop van tij. Je hield maar weinig toppers vast na verloop van jaren. Die gingen voor zichzelf werken. Ze zag er schitterend uit, zoals gewoonlijk. Een trendy rokje, een leren jack, krullend lang rood haar en zwarte laarzen. Je bloeddruk verhoogde van haar, je hartritme raakte ontregeld. Schelp speelde de man met levenservaring, die door een mooie vrouw niet zomaar uit het veld geslagen werd, en dat lukte. -Ik heb vandaag eigenlijk alleen maar leuke mededelingen, zei hij. -Dat verheugt me, senor Shell, glimlachte ze. Ze noemde hem voor de grap altijd senor Shell omdat hij door een Spaanse klant altijd zo genoemd werd. Hij vertelde haar over haar salarisverhoging die ze in tevredenheid ontving. Ook de complimenten die hij haar maakte nam zij in tevredenheid tot zich. Toen kwam de mededeling over Vercauteren & De Jong. -Ze zijn erg over je te spreken, zei hij, ze willen dat we je vaker naar ze toesturen. Ze prijzen je professionaliteit. Dat gaan we doen, maar dat heeft wel gevolgen voor Fatima en Michel. Daar zijn ze minder over te spreken. Vooral Fatima vinden ze introvert in haar spel. Ze begon met de vingers van haar rechterhand langs de nagels van haar linker te strijken en keek er naar. -Wat is er?, vroeg Schelp die niets ontging -Niets, antwoordde ze, maar Schelp geloofde het niet.


-Je gedrag verandert van de ene op de andere seconde. -Oh? -Toe, Enya. Speak freely. Hij las aan haar af dat ze zich inhield en polste hem met een schuine blik. Kon wat gezegd moest worden gezegd worden? -Ik werk niet graag voor Vercauteren en de Jong. Ze zweeg even, als om hem uit te nodigen om door te vragen. In plaats daarvan stond hij op, liep naar een tafel met boeken, brochures en folders, en begon ze op stapeltjes te leggen. Vervolgens liep hij terug naar zijn stoel en zei met een strak gezicht dat het geen optie was. -Wat is geen optie? -Het is geen optie om niet graag voor Vercauteren en de Jong te werken. Ze zijn mijn beste klanten. -Dan hebben we het er niet meer over, zei Enya die kort een gemaakt grimas liet zien en half scheef ging zitten om door het raam naar een toevallig passerende luchtballon te kijken. -Kijk, zei ze, er drijft een ballon over. Dit beviel Schelp niet. Haar opmerking zou niet, zoals de ballon, mogen overdrijven. Hij veranderde van houding en toon en voelde zich een erg slechte manager. -Goed, ik was wat kort door de bocht. Vertel me waarom je niet graag voor ze werkt. -Nee nee, het is je beste klant. Daar wil je geen kwaad woord over horen. Ik kan het me voorstellen. -Niet flauw doen, Enya. Vertel. -Goed, zei ze na enige aarzeling. Vercauteren en de Jong. Ik heb moeite met de Jong. De Jong moet kandidaten beoordelen in rollenspellen. Hij zit achter de tafel met zijn competentielijstje en vinkt aan en af wat hem wel en niet bevalt. Kan ik hier nog roken? Hij schoof een asbak naar haar toe, zette een raam open en was opnieuw blij met het feit dat de ramen open konden in dit gebouw. -Het belangrijkste is dat hij discrimineert en seksistische opmerkingen maakt. Fatima is een Marokkaanse en Michel, dat weet iedereen, is sinds kort geen hetero meer. Weet je wat hij daarover zei? -Geen idee. -Dat hij het best vond als iemand homo ‘wilde worden’, maar dat de klant niets van ‘die flauwekul’ moest merken. En tegen Fatima maakt hij steeds van die grappen over Turken en hoofddoekjes. Terwijl ze geen hoofddoek draagt en Marokkaans is. -Grappen?


-Anti moslimgrapjes, zogenaamd onschuldig. En goed bedoeld. Je mag ook rustig grappen over mij maken, zegt hij dan, maar dat laat je als leverancier wel uit je hoofd natuurlijk, en dat weet hij. Hij geilt op macht. Kijk, dat hij mij steeds lastig valt met in persoonlijke aandacht vervatte seksuele toespelingen, dat is vervelend, maar dat kan ik van me af laten glijden, maar hoe hij omgaat met Fatima en Michel, dat kan echt niet. Schelp zweeg. -Naar klanten doet hij heel voorkomend, maar acteurs ziet hij als zijn speeltjes. En daar komt nog bij dat hij de sollicitanten schoffeert. Dus… Ze wachtte. -Ja? -Dus als hij niet meer met Michel en Fatima werkt, werk ik niet meer voor hem. Wel voor Vercauteren maar niet voor de Jong. Als stilte een temperatuur had, zou het kantoor nu bevriezen. Maar het bevroor niet, het was er warm. Bij Schelp ontstonden zweetpareltjes op het voorhoofd. -Nou, daar ben ik mooi mee dan, zei hij zacht. Dat kost me mijn beste klant. Enya schoof iets naar voren en legde haar elleboog op zijn bureau. -Ja, het kost je een klant, maar je bent toch ook een man van principes? Dat heb je tenminste altijd gezegd. -Van principes kan ik niet eten, mompelde hij. -Wie weet. Later krijg je het in een of andere vorm weer terug. Wedden? -Dat is één van die beliefs van jou waar ik geen enkele garantie aan kan ontlenen. -Als je dat gelooft, is dat ook zo voor jou. -Want wat je gelooft bepaalt je werkelijkheid? -Het universum luistert naar je, senor Shell. Het hoort wat je wil. Als je gelooft dat je niets krijgt, krijg je ook niets. Dan creeër je je eigen shit. Heb je die film nooit gezien over quantum mechanica, hoe heet hij ook alweer? -What the bleep do we know? -Die, ja. -Enya, dat verkoopt zich als wetenschap maar heeft met quantummechanica niets te maken. Het werd weer stil, maar het was minder bevroren dan zoëven. Ze zwegen. De vraag die in de lucht hing, was lastig voor Schelp: wat ging voor, geld of principes?. Toen de crisis kwam, was hij één van


de eersten die zei dat bedrijven hun principes hadden verkocht voor geld. Hij hield daar niet van, beweerde hij. En dat was ook zo. Principes eerst, zei hij altijd. Dan volgen de zaken vanzelf. Klanten en ook Vercauteren en de Jong hadden om dit principe een zwak voor hem. Maar nu raakte het principe senor Shell zelf. En Enya had er het volste vertrouwen in dat hij het soort man was dat zich niet liet leiden door de verkeerde motieven. Die avond was hij niet te genieten thuis. Zijn vriendin maakte er een grapje over. -Leuk, he, werken? Arbeit macht frei. Hij mopperde op haar dat hij dat soort grappen absoluut niet kon waarderen. -Over de oorlog, en zeker over concentratiekampen maak je geen grappen. Maar ze wierp tegen dat ook in joodse kringen dergelijke grappen werden gemaakt. Sterker nog, de Witz om leed te verwerken was daar uitgevonden. -Welk leed heb je te verwerken dan?, gromde hij. Toen verloor ze haar geduld, en riep uit dat hij een workaholic was en dat ze er genoeg van had om altijd maar op de tweede plaats te komen. De vrede was voor de rest van de avond gewapend. Hij dacht ondertussen aan de dingen die Enya had gezegd, vandaag. Hij dacht aan zijn principes. Hij had daar ook met zijn vriendin over kunnen praten, maar dat paste niet bij zijn principes over autonomie en zelfstandigheid. Hij moest hier zelf uitkomen. Zelf besluiten of hij de klant, een synoniem eigenlijk voor het voortbestaan van zijn firma, ging confronteren met Enya’s beslissingen of niet. En bovendien moest hij een besluit nemen over Enya zelf. Wilde hij haar opstelling zien als een integer, ook zakelijk te billijken initiatief, of als verraad aan de, aan zijn organisatie? Deze onderwerpen hielden hem lang wakker. De volgende dag was hij vroeg op kantoor; hij wist dat Vercauteren en de Jong vanaf half 9 niet meer bereikbaar waren, omdat dan de assessments begonnen. Voor die tijd wilde hij de zaak besproken hebben. Hij belde om 5 voor 8 en kreeg een antwoordapparaat. Hij belde om 8 uur, en kreeg een pieptoon, Hij belde om 5 over 8 en kreeg de management assistente die meldde dat de assessments vandaag later zouden beginnen, waardoor de mannen iets later op kantoor waren. Maar om half 9 kreeg hij Vecauteren aan de lijn. -Schelp! Wat ben je vroeg, kerel. Alles goed? Schelp lachte schaapachtig; dat hoorde hij zelf ook wel. De rol van spontane leverancier met wie je wel een losse grap kon maken ging hem niet gemakkelijk af, nu hij iets op zijn lever had. -Het meeste gaat wel goed, ja. Alles is wat veel, antwoordde hij en hij kuchte want zijn stem was aan de hoge kant; dat had onmiskenbaar een effect in gesprekken: hij raakte er volledig de lead van kwijt. Daarom sprak hij altijd wat lager dan hij van nature sprak. Zoals hij ook altijd wat norser keek dan hij van nature keek.


Nadat hij had gevraagd aan Vercauteren of hij nog iets leuks ging doen het weekend, de meest verwerpelijke vraag die je kon stellen vond hij zelf, begon zijn beste klant een verhaal over zijn zoon, die prijzen won met zelfbouwvliegtuigjes. Hij toonde interesse, hoewel het onderwerp hem nauwelijks boeide. En als Schelp iets goed kon, dan was het wel interesse tonen in onderwerpen die hem niet boeiden. Een offer dat hij bracht om de relatie met de klant goed te houden. Louis Vercauteren wilde alweer bijna ophangen, toen Schelp zei dat hij nog iets wilde bespreken. -Kan dat nu even, Louis? -Hoeveel tijd heb je nodig? -Minuutje of 10? -Brandt maar los. Schelp kuchte en in de weerspiegeling van zijn raam zag hij dat strenger keek dan normaal, wat hij onmiddellijk belachelijk vond, omdat niemand zijn gezicht door de telefoon kon zien. -Ik heb een probleem, zei Schelp en hij was niet blij met deze eerste zin. -Oh jee, lachte Vercauteren. Een probleem. Waar heb je dat op de kop getikt? Welke vrouw heeft je dat aangesmeerd? Hij hoorde Vercauteren aan de andere kant bulderen. -Enya, antwoordde hij kort. Het gebulder stierf weg aan de andere kant van de lijn. -Enya, herhaalde hij. Enya is het probleem. -Dat kan ik me maar slecht voorstellen, zei Vercauteren. Heeft ze iets verkeerds gedaan? Gefraudeerd? Overspel gepleegd met een klant? Vercauteren grinnikte. -Zou me niet verbazen, het is een mooie vrouw. Hij lachte niet. Normaliter zou hij het wel hebben gedaan, maar het produceren van overtuigend old chap gegrinnik zou hem de adem hebben benomen. -Luister, Louis. Enya beticht mijn beste klant van seksisme en racisme. Ze wil niet meer voor hem werken. -Huh? - Ja, echt waar. En dat kan natuurlijk niet. Iemand reikte Vercauteren koffie aan. -Wat vindt die klant er van?


Vercauteren had geen idee wie die klant was. -Dat ben ik op dit ogenblik aan het achterhalen. Vercauterens toon werd volumineuzer; hij had door wat er aan de hand was. -Je wilt toch niet zeggen dat Enya niet meer voor ons wil werken? -Dat is precies wat ik wel kom vertellen. -Ongelooflijk, mompelde Vercauteren, ik zal dit onmiddellijk opnemen met Bert. Bert de Jong was zijn compaan. -Dat hoeft niet, antwoordde Schelp. -Hoezo niet? Als we klachten hebben bespreken we dat hier altijd in alle openheid. -Maar je hoeft Bert er niet voor te spreken. De klachten van Enya betreffen jou. -Nou ja, zeg. Hier overval je me toch echt mee. Wat een onzin. Ik seksistisch? Racistisch? Hou nou toch op. Ik denk dat die 2 anderen uit je organisatie lopen te stoken. -Welke andere twee? We hebben er hier 35. -Die Fatima en Michel. Ik vind het best dat je allochtonen stuurt, maar deze kan helemaal niets. En die Michel, ja, die vertoont alle kenmerken van een homo die nog uit de kast moet komen. Onuitstaanbaar onzeker. Hij nam van zijn koffie, en had zichzelf snel weer hersteld. -Nou ja, shit happens. Goed dat je je niet gek hebt laten maken, Schelp. Ik begrijp nu dat je een probleem hebt. Als we je ergens mee kunnen helpen, dan hoor ik het graag. -Dat hoeft niet, zei Schelp. -Hoe dan ook, we zijn er voor jullie. -Ik hoef van jullie geen hulp, zei Schelp. Het van jullie werd benadrukt. Hier werd meer gezegd dan ‘nee, dank je, we komen er zelf wel uit.’ -Niet van jou en niet van Bert. De toevoeging van deze woorden maakten de psycholoog wakker aan de andere kant. -Want…? -Omdat ik de samenwerking met jullie wil opzeggen. -Je wilt…wat? -Wat jij en Bert willen doen met mensen, Louis, moet jezelf weten, maar de manier waarop je zojuist mijn medewerkers Fatima en Michel besprak geeft Enya volkomen gelijk.


-Mag ik je eraan herinneren dat we zaken doen, Schelp? -Ik wil niet langer werken voor een organisatie die mensen moet beoordelen maar die zo met mensen omgaat. Vercauteren opende de aanval. Een stortvloed van verwijten kwam over Schelp heen, die zijn telefoon neerlegde, een sigaar pakte, het raam openzette en de sigaar aanstak. Op afstand hoorde hij de woordenstroom, maar terwijl hij een eerste trek nam van de corona, kwam het hem voor dat de sigarenrook het geluid dempte van Vercauterens ontbrande stemgeluid. Hij wist het zeker. Hij zou Enya niet ontslaan. Het zou een periode worden van koude acquisitie.


De zorgen van Winsum waren toegenomen de laatste maanden. Over de organisatie was hij al nooit helemaal gerust geweest. Hectiek heerste. Iedereen liep maar achter potentiële klanten aan te hollen. Zonder visie, zonder systemen waarin iets vastgelegd was. Terwijl er prachtige systemen waren. Waarom zijn directeur, Igor Graanoogst, daar niet aan wilde, was hem een raadsel. -Ik red het wel met mijn charisma en met mijn vermogen om mensen in beweging te krijgen, lachte de in Suriname geboren carriereman. Winsum zou vandaag waarschijnlijk te horen krijgen dat HRM te weinig klantgericht handelde. Graanoogst had hem al vaker laten weten dat hij de HRM-afdeling ‘remmend’ vond ‘op het ondernemen’. Verder verweet hij ze betweterigheid. -HRM staat te vaak waar de beste stuurlui staan. Winsum, die een afdeling van 22 adviseurs aanstuurde, verdedigde zich door te wijzen op de betrokkenheid van zijn medewerkers. -HRM’ers zien vanuit hun adviserende rol dingen die managers niet zien. -Zoals? -Of ze vormgeven aan hun visie en missie. Of ze sturen op competenties. Dat soort zaken. Omdat ze niet in het proces zitten, kunnen ze objectiever kijken. -Hectiek heerst, voegde hij er aan toe. Begrijpelijk maar we worden er slordiger van. Graanoogst knikte dan, zweeg en had haast om de afspraak te beëindigen. De hectiek bleef. Winsums zorgen waren toegenomen omdat hij in een memo las dat Graanoogst ‘HRM in de lijn’ wilde. Dat betekende dat lijnmanagers de leuke HRM-zaken zelf gingen doen, zoals werving en selectie, management development en opleidingen. Dat zou veel effect hebben op ‘het volume’ en de aantrekkelijkheid van het werk van de HRMafdeling. Was de verandering zelf al vervelend, erger nog was dat Winsum vooraf niet geïnformeerd was over iets dat zijn werk en afdeling zó direct raakte. Uiteraard was het niet handig om dat al te direct te uiten. Dat zou Graanoogst kwaad kunnen maken. Maar zijn baas had ook niets met zijn diplomatieke houding. -Wees toch eens recht door zee, Winsum, zei hij dan. Iemand als Graanoogst was niet te beïnvloeden, had hij bedacht. Zulke mensen wilden iets: het liefst als muizen naar de kaas in één rechte lijn. Ze waren doeners, mannen die het bij hun ondernemerschap vonden horen om dingen los te maken en te initiëren, ja, die daar een lekker gevoel bij kregen. Ze vonden, had hij geleerd, dat een organisatie een apparaat was, waarvan zij de motor waren. Winsum vreesde altijd de gevolgen van wilde initiatieven van de Graanoogsten. Als ze iets besloten, kraakte het in de lagen onder hen, maar omdat ze dat geluid niet vernamen of wilden vernemen, bleven ze ermee doorgaan.


Een verandering was voor hen iets van een paar maanden. De hei op, visietje ontwikkelen, communicatieplannetje, coalitietje vormen en hup, de praktijk in. Maar de zogenaamde ‘uitrol’ (waar kwam dat vreselijke woord toch vandaan?) in de organisatie duurde veel langer. En die informatie interesseerde hen niet. Tegen de tijd dat de boel in beweging kwam, was de top alweer verveeld, en volgde er een nieuwe heisessie. Al deze kritiek spoelde nu door de geest van Winsum. Hij was er moe van dat er zo dom werd gewerkt, maar zei het niet, zoals hij medewerkers altijd aanraadde. Beleid bedacht je niet voor de fun, het moest gedaan worden. En dan moest je in je heisessie wel bedenken dat het tijd ging kosten. Deed je dat niet, dan werkte je dom. Vandaag zat hij aan zijn kantoor toen Graanoogst binnenliep en zijn deur dichttrok. Hoewel hij de CEO een stoel aanbood, bleef hij staan. -Nee, dank je. Het zal niet lang duren. Graanoogst straalde rust uit. Meestal stond die rust aan het begin van veel tumult en rompslomp voor anderen. Eén van de rechten van machthebbers, zei Winsum wel eens, is dat ze met een sigaar in de mond anderen de opdracht konden geven om met de zweep te knallen. Hij deed de uitspraak in betere tijden, toen de macht en hij nog een flirterige relatie hadden. Nu voelde die relatie als een uitgeknepen citroen. -Winsum, ik heb het met je gehad over HRM in de lijn. Winsum knikte en probeerde zijn succesvolle en betrouwbare open blik, die hem in zijn vak zo vaak had geholpen. -Dat gaat niet snel genoeg, vervolgde Graanoogst die wat roos van zijn kraag veegde met de palm van zijn hand. -Een organisatie in beweging krijgen is iets anders dan een BMW starten, glimlachte Winsum. -Als we daarvan uitgaan, bewegen we ons voort als bejaarden achter een rollator. Was Winsums opmerking een vlieg en de respons van Graanoogst een vliegenmepper, dan was de klap raak geweest. Maar omdat dat niet het geval was en de mannen nog volop leven waren, mepte Graanoogst door. -Ik bespeur dat gedrag vaker bij je. Dat je van te voren hindernissen ziet. -Ik ben realistisch. De top beslist snel. De uitvoering duurt langer. -Maar dat heeft oorzaken, Winsum. En de belangrijkste oorzaak is dat mensen net onder de top te ingewikkeld omgaan met deze dingen. Ze beroepen zich daarbij vaak op bezwaren van andere mensen, maar eigenlijk hebben ze zelf bezwaren. En dat stralen ze uit naar de mensen. Winsum had geleerd dat je CEO’s die stelling namen op het juiste moment moest tegenspreken. De kunst was om vast te stellen wat het juiste moment was. Timing was in het leven een slecht


begrepen kwaliteit. Hij zag er weinig bewustzijn over. Maar hij was een expert op dit gebied. Hij wist bijna zeker dat dit het juiste moment was. -Ik vind, als ik zo vrij mag zijn, dat mensen in de top het effect van hun beslissingen vaak onderschatten. Jullie tempo ligt veel hoger dan dat van de uitvoering. Hij liep naar de flipover en tekende een grote cirkel, daarin een iets kleinere cirkel, daarin een nog kleinere cirkel en tenslotte een klein rondje als kern in de cirkels. -Kijk, zei hij terwijl hij naar het kleine cirkeltje wees, als directieraad zit je hier. Dus het rondje is snel gelopen. Dat kost zeker energie, maar de doorlooptijd is korter. Je bent sneller op je eindpunt. De cirkel om jullie heen is de hogere middle managementlaag. Die daaromheen slaat op de operationeel leidinggevenden. In de buitenste cirkel bevindt zich de uitvoering. Die moeten niet alleen een langere weg afleggen, die beginnen bovendien later. Graanoogst geeuwde, maar Winsum negeerde het signaal. -Als wij, de laag onder jullie, daar iets van zeggen dan leidt dat tot ergernis bij jullie. Het voelt als remmend, omdat we jullie steeds terugzetten in jullie cirkel. Maar we zetten juist dingen in de versnelling in de buitenste cirkel. Waarmee we jullie plannen de vorm geven die ze nodig hebben. Graanoogst begon te schokschouderen met zijn massieve atletische lichaam. De beweging was van een houterigheid, die niet bij hem paste. Mogelijk moest hij de beweging geloofwaardig maken, die hij met zijn aangezichtsspieren probeerde te forceren, om joost mocht weten welke reden. -Dit noem ik nu een cirkelredenering, voegde hij Winsum grijnzend toe. Nu pas ging Graanoogst zitten. -Luister, Winsum, je denkt te moeilijk. Je denkt te traditioneel. Je redeneert alsof de organisatie een machine is, maar de organisatie is een organisme. -Ik denk volgens mij behoorlijk organisch over organisaties, verdedigde Winsum zich, maar Graanoogst ging onverstoorbaar verder. -In jouw cirkels lijkt het alsof er geen beweging is in de 3 buitenste cirkels, wanneer de binnenste cirkel activiteit kent. In jouw redenering is steeds één cirkel in beweging. Dat is lariekoek. In feite gebeurt er op elk moment iets in één van de cirkels. De werkelijkheid stoort zich niet aan onze blauwdrukken. Luister je wel? -Zeker. -Goed, daar ben ik blij om. De meeste mensen haken hier af. Die zijn liever dom. Hij krabde op zijn hoofd waardoor er weer roos op de kraag van zijn colbert viel. -Het is zo dat de grenzen tussen de cirkels niet bestaan. We zijn veel meer een organisme, waarin van alles tegelijkertijd gebeurt. In een chaotisch patroon. Maar met een duidelijk productieproces. En een duidelijke output: ons product.


Jij, en met jou talloze andere P&O’ers, denken mechanisch. Jullie denken dat het leven bestaat uit stappen en fases, en dat ontwikkelingen geleidelijk moeten verlopen. Zelfs in de natuur is dat niet zo. Dus de gedachte dat je de boel stapsgewijs top down in beweging moet brengen is kul. Je weet wel: eerst de directie, dan de laag daaronder, dan de laag daaronder, etcetera. Om te beginnen duurt dat te lang, en ten tweede blijft het altijd ergens in de managementlagen hangen. Weet je hoe ik het zie? -Zo’n beetje, denk ik. -Wil je het weten? -Uiteraard. -Ik vraag het je omdat je op de organisatie niet de indruk maakt van iemand die leergierig is. Meer van een betweter, van een dominee. Winsum sloeg zijn ogen neer. -Maar goed, je wilt het dus weten. Dan zal ik het je zeggen. Wie naar zijn organisatie kijkt, pakt eerst de zwakke plekken aan. Liefst niet teveel plekken tegelijk. Eén zwakke plek is voldoende. Want een verziekt organisme is vaak ziek op één plek. Als jij last hebt van één van je organen, heeft je hele lichaam daar last van. Zo is het ook met een organisatie, Winsum. Nu zal een dokter bij een hartkwaal nooit adviseren om eerst de hersenen aan te pakken, daarna de slokdarm, vervolgens de lever en daarna pas het hart. -Dat weet ik niet. Er zijn stromingen in de Chinese medische wereld, die het lichaam als één geheel zien. Niet één orgaan maakt het lichaam ziek, maar disbalans in het lichaam maakt de organen ziek. Zo redeneren ze. Hij peilde het gezicht van Graanoogst dat zoals gebruikelijk niet veel prijs gaf. Hij ging dus maar door. -Een gestructureerde aanpak dus; geen symptoombestrijding. -Hoor ik daar een HRM-vingertje?, glimlachte Graanoogst. Winsum voelde irritatie. Alles wat hij zei, werd in een zelfde context geplaatst. Of hij nu linksom of rechtsom ging, telkens werd hij benaderd vanuit de veronderstelling dat hij een prototype-HRMmanager was. Bij Graanoogst betekende dat: een betweter die een verkeerde visie had op de wijze waarop een organisatie werkte. Niets ingewikkelder dan veronderstellingen die niet werden uitgesproken, vond Winsum. Hij schudde zijn hoofd. Hij besefte dat dit uitgelegd kon worden als een hooghartige uiting van kritiek. Daarom deed hij er een lachje bij. Om de scherpte eraf te halen. Het effect was dat ook Graanoogst met een lachje het hoofd schudde. -Laten we als volwassen kerels praten, zei Graanoogst, en laten we niet om de hete brei heen draaien.


-Dat vind ik ook. -Mooi. Dan zal ik ronduit met je zijn. Het lijkt misschien hard en onvriendelijk, maar in wezen is het dat natuurlijk niet. Het is gewoon eerlijk en het helpt je ook om keuzes te maken. Het komt er eigenlijk op neer, Winsum… Hier aarzelde Graanoogst even. Mogelijk vond hij het lastig om iets te zeggen dat minder sympathiek was. -Het komt er eigenlijk op neer dat jij en ik niet in één organisatie passen. Hoewel Winsum deze wending voelde aankomen, schrok hij van de snelheid waarmee ze kwam. -Is dat niet een al te drastische conclusie? -Dat lijkt me niet. Het blijkt uit alles. Onze aanpak verschilt enorm van elkaar. Ik vind dat je vertragend werkt. Ik zeg niet dat ik gelijk heb, maar ik erváár het. -Ervaring is emotie, haastte Winsum zich te zeggen. -Alles is emotie. Onze emoties passen onze gedachtes aan aan de situaties, niet omgekeerd. Maar after all hoop ik –en dat hoeft nu nog niet- dat je zult inzien dat het ook een verstandige keus is dat je meewerkt. Als je meewerkt, regel ik een mooie premie voor je. Acht maanden salaris mee en een mooie referentie. Winsum begon wederom met zijn hoofd te schudden. -Daar zal ik niet mee akkoord gaan, Graanoogst. Ik heb recht op meer. -Regel dat dan even met je advocaat. En vertel hem dan gelijk even dat wij je hebben betrapt op seksisme en ongelijke behandeling. Hij kreeg rode vlekken in zijn nek. -Seksisme? Ongelijke behandeling? -Met één van de secretaresses. Die er natuurlijk toe bereid is om tegen je te getuigen. Dus pak die 8 maanden salaris nu maar. We doen er bovendien een goede referentie bij. Graanoogst draaide zich om en liep naar de deuren die hij opende. -Ik zou het wel weten, zei hij net voordat hij de deur sloot. Winsum ging aan het raam staan, de handen in zijn zak. Het regende in strepen. Hij voelde het hart in zijn keel slaan; onregelmatig. Zijn hoofd gloeide. Er moest iets mis zijn met zijn brein, want het neonbord aan de overkant van de autoweg knipperde niet het woord ‘casino’ zoals gewoonlijk, maar ‘hypotheek’. Dus dáár waren de medewerkers bang voor geweest, die hij had ontslagen. Dat ze hun hypotheken niet meer zouden kunnen betalen. Het was zoiets als oorlogsdreiging aan de landsgrenzen. Doodsangst. Zonder zelf te begrijpen waarom begon hij een lied uit zijn jeugd te neurieën.


-Een vaste burcht is ons de here. Hij verwonderde zich er zelf over dat hij tientallen jaren na zijn breuk met het christendom zulke liederen nog zo goed kende. Ondertussen was het woord ‘casino’ terug in de neonbak. Hij bedacht dat hij geen beter woord kon bedenken voor het leven dat juist dit woord. Toen trok hij zijn jas aan, pakte zijn tas en liep langs zijn management assistent. -Ik meld me ziek, zei hij. Een oud trauma speelt op. Het kan wel eens lang gaan duren. Zonder in te gaan op haar bezorgde blik en vragen beende hij het pand uit.


Houd je feedback, man!

Ze waren naar een feedbacktraining geweest met kantoor. Met zijn achten waren ze de hei op geweest. De teamleider Ab vond het tijd om de samenwerking te verbeteren, en de relaties te versterken op de afdeling. Hij had het gevoel dat er iets broeide, maar hij kon het niet ‘grijpen’, zei hij. Sommige teamleden hadden gegrijnsd toen hij dat zei. -Kom dan ook eens op de afdeling, zei Marlon die altijd als eerste het woord nam in het team. Als je op de afdeling komt, zie je het vanzelf. Je bent er te vaak niet. -Wij weten wel wat er broeit, had Ed gezegd. -Vertel het me dan, moedigde Ab de mensen aan. -We kijken wel uit, antwoordde Marlon. Daar komt stront van. De ochtend na de training was Marlon zoals gebruikelijk het eerst op het werk. Toen Ed om kwart over zeven binnenkwam, zag hij hem met een kop koffie zitten aan het raam van hun kantoor op de 16e verdieping. Het uitzicht over de stad was indrukwekkend. -Zo, ook weer op de camping?, vroeg Ed. Marlon snifte iets dat er uit moest zien als lachen. -Hou je feed bek man. Ed schaterde. -Weer goed geslapen, merk ik. -Nauwelijks. De jongste was grieperig. En ik kreeg die verdomde workshop niet uit mijn hoofd. Ed lachte dat hij zich die niet meer kon herinneren. Marlon kon nog niet lachen. -De hypocrisie van die gasten van het culturele blok. Ik kan me daar zo kwaad over maken. Het culture blok waren vier collega’s die aan één blok werkten. Mensen die van literatuur en theater hielden. Ed en Marlon zaten aan dat wat het bonbon blok werd genoemd, omdat ze altijd chocola zaten te eten. -Ze zaten de vermoorde onschuld te spelen, beaamde Ed. -En dan zegt Ab achteraf dat we niet open waren. Als team niet. Hij ziet toch ook wel dat het culturele blok schijnheilig doet en dat wij daardoor niet open kunnen zijn. -Inderdaad. Dat keert zich als een boemerang tegen je. -Die feedbackoefening was een lachertje. Niemand zei echt wat hij vond. En die trainster maar complimenten maken. En Ab maar naast haar zitten glimlachen, en ondertussen uitnodigend rondkijken. Ik werd spontaan incontinent.


-Ab zit altijd graag naast mooie meiden. Ed pakte zijn laptop uit en ging achter zijn bureau zitten. -Gewoon vergeten, dat lijkt me het beste. Niet meer over praten. En als ze het ter sprake brengen hier, zwijgen en in een donkerblauw niets gaan zitten staren. -Lijkt mij ook, zei Marlon. Terug naar de waan van de dag, daar waar alles gewoon is wat het is. En de waan zou die dag dwars door ramen en deuren het kantoor binnenkomen, als neutrino’s die zich nergens aan storen.


Slager en Wijtum De dag dat Slager als CEO in dienst kwam, veranderde alles bij de zuivelproducent Dairy Cow. De locaties heetten plotseling plants, en de groepsleiders en chefs heetten teamleads en operational managers. Slager had een zware stem, knipperde zelden met zijn ogen, had kort vlashaar en als hij lachte leek het pijn te doen. Degene die hem googleden ontdekten dat hij van strak en slank hield, en daarmee werd niet een voorkeur voor het andere geslacht bedoeld. Strak en slank sloeg op de organisatie. Hij had een paar reorganisaties geleid en stond bekend als een zeer effectieve verandermanager. Hij gold als een hardliner. Wijtum was één van de locatieleiders die sinds de komst van Slager plantmanager was geworden. De CEO had benadrukt dat de locatieleiders hun visitekaartjes niet hoefden te veranderen. Ze hadden wel andere dingen aan hun hoofd, veronderstelde de nieuwe baas, die een hekel had aan het woord ‘baas’. Dat vond hij, net als het woord ‘werkvloer’ niet meer van deze tijd. Oh, is dat zo?, had Wijtum met een grijns op zijn gezicht gevraagd, maar zijn regiomanager had geantwoord dat Slager er niet de man naar was om een kwinkslag over zijn ideeën op prijs te stellen. -En zeker een manager met zo’n uiterlijk als jij zal hem op zijn hoede maken. -Wat is er mis met mijn uiterlijk? lachte Wijtum Hij was de enige manager bij de zuivelproducent die er uit zag als het lid van een beruchte motorclub of heavy metal band. Zijn manen golfden tot op zijn schouders. Hij droeg laarzen, maar zijn ogen stonden vrolijk en de rode kleur op zijn wangen bevestigde het vooroordeel dat over zijn boerenafkomst de ronde deed. Hij had een paar dingen gepresteerd in het verleden en respect afgedwongen voor de menselijke manier waarop hij harde maar noodzakelijke maaltijden had doorgevoerd. Dat zijn menselijkheid geen grenzen kende, had de dominante voorman Gijsberts ondervonden. Wijtum had hem te verstaan gegeven dat hij kon vertrekken als hij zo doorging. Toen Gijsberts een collega stond uit te schelden, stuurde Wijtum hem zonder pardon een paar dagen naar huis. Vanaf dat moment verbeterde de schreeuwlelijk zijn gedrag zienderogen en hij werd een voorbeeldig medewerker. Slager had de plantmanagers uitgenodigd voor kennismakingsgesprekken. Op een regenachtige dinsdagmiddag reed hij met zijn veel te oude Volvo naar het hoofdkantoor. Direct bij binnenkomst viel hem op dat de wanden tussen de kantoren waren verwijderd. Er waren immense kantoortuinen voor in de plaats gekomen. Van die Praagse, uit de tijd van Kafka, dacht Wijtum die soms per ongeluk een literair werk greep als hij dacht een spy te grijpen. Slager zelf had nog wel een eigen kantoor, op weg waarnaar Wijtum de veelprater Loetze tegenkwam; zijn collega uit het noorden. -Dag Loetze. Bij Slagertje geweest? Loetze knikte.


-En? Zijn collega maakte een wegwerpgebaar. Het enige dat hij zei was dat de nieuwe directeur zijn naam eer aan deed. Hij liep door en dat verwonderde Wijtum, want Loetze was het type dat graag sociale babbeltjes maakte; niet alleen op zijn locatie, maar ook bij de bakker en met de elektricien. Dit had hem zeer geliefd gemaakt bij zijn mensen, die een nabije chef leuker vonden dan een afstandelijke. Er was een nieuwe directiesecretaresse die zich koeltjes en met een nog net hoorbare Duitse tongval voorstelde als Gudrun. Ze had een goed getraind lichaam, een brilletje met te kleine glazen en nogal geprononceerde boezem, die overigens ostentatief werd getoond in een decolleté dat niet gangbaar was in technische omgevingen. Toen ze zei dat hij nog even moest wachten, probeerde hij een opmerking die de sfeer luchtiger moest maken. ‘Ik heb onlangs uitgerekend dat ik een vierde van mijn leven aan het wachten ben.’ Ze negeerde de opmerking zonder van gezichtsuitdrukking te veranderen en wees hem zwijgend een plaats. Koffie kreeg hij niet aangeboden. De temperatuur was aan de lage kant, maar daar maakte hij zich niet druk over. Na 20 minuten ging Slagers deur open. -Wijtum, klonk zijn naam vanachter de deur alsof het een commando was dat je een hond geeft (‘Zit’). Daar spanden het volume en de intonatie van een stem samen tegen de regels van gastvrijheid. De ontvangst was niet warm, registreerde hij. Hij moest denken aan het enige literaire werk dat hij ooit met plezier had gelezen, Bint van Bordewijk. Hij ging het kantoor binnen en daar zat Slager in een slecht verlichte ruimte waarvan de luxaflex gesloten waren, en dit terwijl er toch al weinig licht was op een sombere novemberdag als deze. -Ga zitten, gebood Slager. Hij had zijn schedel volledig kaal geschoren en droeg een donkergrijs pak. Hij zat in een dossier te bladeren en keek aanvankelijk niet op. Verder was zijn bureau leeg. Niet de stilte verbreken, dacht Wijtum, wie de stilte verbreekt is het haasje. Hij had zijn armen over elkaar geslagen en besloot af te wachten. -Zo Wijtum. Het was alsof deze twee woorden op de stilte sloegen als een hamer op een houten tafel. -Goedemorgen, zei Wijtum. -Ik weet niet of de morgen goed is, mompelde Slager die hem aankeek alsof er azijn aan zijn gehemelte kleefde, ik heb al twee leugenaars moeten ontslaan. Wijtum sloeg zijn armen over elkaar, deed zijn kin iets omlaag, maar bleef Slager van onderuit aankijken. Was Loetze een leugenaar? Hij was loslippig, maar een leugenaar? -Eens kijken, zei Slager die het dossier opnieuw ter hand nam, de beloftes uit je begroting. Hij bladerde wat door het dossier.


-Ah, hier. Toen pakte hij een A 4-tje. -En hier de resultaten. Wijtum bleef onaangedaan zitten. -Ik zal kort zijn. Hoe verklaar je het verschil? Hij wilde antwoorden, maar kreeg de kans niet. -Laat eigenlijk maar zitten. De verschillen zijn zo groot, dat je voor mij je geloofwaardigheid hebt verspeeld, nog voordat ik kennis met je heb gemaakt. En met ongeloofwaardige mensen kan ik niet samenwerken. Morgen ligt de ontslagbrief op je deurmat. Hij legde de dossiers aan de kant, veegde met zijn middenvinger wat speeksel van zijn lippen, vouwde zijn handen en wendde zijn gezicht naar de linkermuur. -Leugenaar nummer drie dismissed. Je kunt gaan Wijtum. Maar Wijtum ging niet. Hij keek naar Slager, alsof hij naar het skelet van een dinosaurus in een natuurhistorisch museum zat te kijken. -Wacht even, zei hij, ik zit even na te denken. Slager deelde nog een verbale hoek uit. -Dat had je eerder moeten doen. Er valt nu even niets meer te denken. Things are clear. Zoals ik al zei: dismissed. Wijtum ging iets naar voren zitten, hief de kin maar hield de armen over elkaar. -Ik zei dat ik zat na te denken, Slager. Mankeer je iets aan je oren? Slager zwenkte met zijn hoofd in Wijtums richting, kwam nu ook naar voren en keek zijn gesprekspartner met indringende minachting en vijandigheid aan. -Dat doe je dan maar niet in mijn kantoor. -Kijk, meneer Slager, je mag heel erg blij zijn dat je me niet op straat maar hier in de ongezellige beslotenheid van je kantoor treft, waar je de macht als een mantel om je gedrag hebt gehangen. -Want? -Als ik je op straat zou zijn tegengekomen, en je had zo’n toon aangeslagen, dan had ik je met dat zelfingenomen hoofd van je klem hebben gezet tussen de schuifdeuren van Hotel de La Porte. Hij bleef de CEO strak aankijken, die ook wel doorhad dat achter deze pui van controle en rust zinderende woede was ontbrand. Wijtum zag er uitgesproken gevaarlijk uit. Hier werd niet geblaft door een bange hond; hier draaide een afgetrainde vechthond rondjes rond zijn prooi. En eigenlijk had hij al gebeten. En hard ook.


Slager viel terug in zijn stoel. Het ontging Wijtum, die in opperste staat van alertheid was, niet dat op zijn gezicht een glimp van kwetsbaarheid zichtbaar was. Angst? Respect? Ze bleven elkaar opnemen in het geluidsvacu端m waarin tijd geen rol speelde. Het oog van de tyfoon, dacht Wijtum, we zitten in het oog van de tyfoon, maar hij bleef zitten als een standbeeld. Tenslotte ontdooide Slager. -Je hebt ruggengraat, Wijtum. -I know. -Daar hou ik van en dat heb ik nodig in deze tent. -Het is geen tent, zei hij onderkoeld, het is een mooi bedrijf. - Zo bedoel ik het niet. De directeur lachte zijn op elkaar geklemde tanden bloot. -Je kunt blijven. -Mooi, zei Wijtum die opstond, kan ik dan nu weer gewoon aan het werk? Slager knikte. Twee dagen later werd hij benoemd tot manager van twee locaties. -Volgens Slager moet je dat aankunnen, zei Wijtums baas.


De dag van van Doorn De dag dat de bebaarde Van Doorn eindelijk promotie bij het gasbedrijf zou maken, begon met zon en koffie in de aangebouwde serre van zijn rijtjeshuis. Vandaag zou de brief officieel op de deurmat vallen, die hem –zoals hij dat noemde- boven zijn collega’s zou verheffen. Zijn benoeming was een feit, hadden ze hem beloofd. Corneel , zijn zwager, was al teamleider en hij had hem gevraagd of hij straks een plaatsje op zijn kantoor wilde inruimen voor hem, Corneels nieuwe collega. -Geen punt, had Corneel gezegd. -Ben je trots op je vader?, vroeg van Doorn aan zijn vrouw. -Natuurlijk, antwoordde ze, maar haar lichaamstaal zei dat het haar onverschillig liet, dus hij drong nog wat aan. -Het is niet niets, he? Met alleen de LTS op zak teamleider worden bij het gasbedrijf. Dan moet je echt wel iets in je mars hebben. Zijn vrouw trok een wenkbrauw op. Onbescheidenheid paste juist bij mensen die weinig in hun mars hadden. -Ik ben de eerste in tien jaar bij Condex. De stemverheffing had een averechts effect. Ze pakte de krant en begon de eerste woorden van een artikel over beroving van een oude vrouw voor te lezen. Ooit had ze Van Doorn een interessante man gevonden, maar ze wist niet meer precies waarom. Het was voorbijgegaan, maar ze was financieel afhankelijk van hem omdat zij de kinderen opvoedde. De één zou blijven zitten dit jaar. De ander ging naar de universiteit. Dat was uiteraard van Doorns lieveling. Hij gaf hem meer aandacht vond Lien. Hij vond van niet. Ieder kreeg waar hij recht op had. Vanochtend, voordat ze naar school gingen had hij zijn vreugde over de promotie al met zijn zonen gedeeld. Tegen de aanstaande student vertelde hij dat er alle reden was om trots te zijn op zijn vader. De jongste kreeg te horen dat hij een voorbeeld moest nemen aan zijn vader. -Vanavond zal je vader jullie laten zien hoe zo’n promotiebrief eruitziet, zodat het jullie een beetje motiveert voor later. Dan kan je niet zeggen dat je vader je niet heeft geholpen. Hij sprak over zichzelf of hij iemand anders was, zei geen ‘ik’ maar ‘vader’. Ze lag nog in bed en dacht aan wat dingen tegelijk, die niet wilden rijpen omdat ze nog maar net wakker was. Dingen die door elkaar heen liepen. Iets zei zinnen in haar hoofd als: -Nou, nou, wat een narcisme. -Ja hoor, ze zullen later als CEO terugdenken aan de schlemielige promotie van hun vader tot een klein baasje. -Kom, Lien, wees eens aardig over Peter van Doorn. Je moet nog een paar jaar met hem. -Ohh, Lien, zulke dingen mag je niet denken.


En zo werd ze langzaam wakker. De post bracht de envelop, maar de fox terriër die hij vrij zouteloos Fikkie had genoemd, was eerder bij de brievenbus dan hij, en zette zijn tanden in de benoeming; iets waar Lien op de achtergrond om moest lachen. Van Doorn jammerde echter tegen het beest dat hij nergens voor deugde, waar hij niet helemaal gelijk in had want Fikkie ving heel wat gemopper op dat op de hoofden van de gezinsleden terecht zou komen, wanneer hij er niet was geweest. Fikkie accepteerde zijn lot en liet op zich mopperen, maar als de post kwam voer de duivel in het dier. -Laat hem toch, riep Lien, hij snapt het toch niet. -Lien, schreeuwde van Doorn nu met een paniekerige stem, de hele brief is verscheurd. Ze liet hem jammeren en ging koffiezetten; dat stompzinnige huishouden kwam later wel. Misschien morgen.

Even later had van Doorn de brief met plakbandjes aan elkaar geplakt. -Zal ik een nieuwe vragen, Lien? Ik ga een nieuwe vragen, Lien. Dit kan ik zo niet aan de jongens laten zien. Omdat haar reactie er voor hem verder niet toe deed, vormde ze geen woorden maar maakte ze slechts een grommend, instemmend geluid. Ze had een poosje geëxperimenteerd met dit soort geluiden om te kijken of hij het opmerkte. Dit was niet het geval. De telefoon ging. Hij liep er snel heen. -Ja, met van Doorn. (…) Oh, hallo Corneel. Je belt op een goed ogenblik. Fikkie heeft de benoemingsbrief verscheurd. Kunnen jullie me een andere sturen? Niet voor mezelf hoor, maar voor de jongens.’ Hij luisterde. Hij luisterde lang. En hoe langer hij luisterde, des te bleker hij werd.

Ondertussen keek zij op haar mobiele telefoon of Thijs haar al een berichtje had gestuurd. Ze had iets met Thijs, dat ze zonder veel wroeging verborgen hield voor Van Doorn. Het was van platonische aard, al hadden ze ooit gezoend. Maar dat kwam door een Belgisch biertje met teveel alcoholprocenten. Gewoonlijk dronk ze dat niet en die namidddag met Thijs nam ze er vier, waardoor ze moeite begon te krijgen met bepaalde medeklinkers. Ze zag zijn mond en wilde zoenen, en kon de drang niet bedwingen. Deze eerste uiting van overspel in haar leven was primair en instinctiefmatig, maar op de keper beschouwd onschuldig. Het werden een paar zoenen, maar ze hadden het effect van een paar nachten liefdesspel. Het was platonisch geworden omdat Thijs en zij, zeiden zij tegen elkaar, eerlijke mensen waren en hun gezinnen niet wilde offeren aan ongecontroleerde impulsen. Thijs was een collega van van Doorn. Van Doorn had niet veel respect voor hem.


-Een ijdeltuit en een gladde prater. Neem hem maar niet te serieus. Thijs, op zijn beurt, beweerde niets tegen van Doorn te hebben, maar was goed op de hoogte van de kritiek die collega’s op hem hadden. Hij citeerde ze graag in het bijzijn van Lien die de citaten ontvingen als charmante blijken van aandacht. Het berichtje dat hij vanochtend stuurde was duidelijk: ‘mission completed’ zei het. Ze had Thijs niet aangemoedigd om de actie te organiseren; ze had zich er niet mee bemoeid. Ze had hem ook niet tegengehouden, evenmin had ze van Doorn erover geïnformeerd. -Het is iets tussen jou en hem, zei ze tegen Thijs, maar dat ontkende hij steeds. -Het is iets tussen de collega’s en Peter. -Toch blijf ik er liever buiten, antwoordde ze dan. -Ik hou je wel op de hoogte, grijnsde Thijs die wist dat ze nieuwsgierig genoeg was om de zaak van een afstandje te volgen. Veilig want ze was beschermd opgevoed. Mission completed betekende dat de actie afgerond was die Thijs op verzoek van zijn collega’s had opgezet. De handtekeningenactie was gericht tegen de benoeming van haar man. Er was zoveel bezwaar tegen hem, dat zijn collega’s een officiële petitie wilden aanbieden bij de directie. Dat was gebeurd en het nieuws moest nu van Doorn ook bereikt hebben, want ze hoorden beneden in de woonkamer het geluid van een onophoudelijk vloekende Van Doorn die zijn stem flink moest verheffen om boven het geblaf van zijn hond uit te komen. -De klootzakken, hoorde ze hem roepen tussen een paar uitdrukkingen door, die volgens de bond tegen het vloeken niet zouden passen bij een leidinggevende met een voorbeeldfunctie. Ze liep naar beneden. Zou het haar lukken om te doen alsof ze het van te voren niet had geweten? Ze was nooit een goede actrice geweest, maar sinds Thijs maakte ze vorderingen. Ze moest wel. Van Doorn stond dramatisch met zijn handen tegen de muur, zijn hoofd half gebogen. Hij transpireerde onder zijn oksels. Ze hoorde hem hijgen en hoewel ze besefte dat ze nu compassie zou moeten voelen, voelde ze vooral irritatie. -Wat is er, Peter? -Ze hebben een petitie ingediend, hijgde hij, ze protesteren tegen mijn aanstelling. Corneel zei dat de directie de benoeming waarschijnlijk ongedaan gaat maken. Hij kwam los van de muur, pakte zijn zakdoek en wiste het zweet van zijn voorhoofd. Hij liet zich in de bank vallen alsof hij een zak meel was die in een berg meelzakken werd geworpen. Gog en Magog werden werkelijkheid; de wereld verging. Ze ging tegenover hem zitten, niet naast hem. Hun liefde had de leeftijd bereikt dat ze zijn lichaamsgeur niet meer verdroeg. Ze bleef op afstand. -Misschien zijn ze jaloers, zei ze.


-Nee, Lien. Ze zijn niet jaloers, baste hij. De hond sloeg aan en toen er geen reactie kwam sloeg hij weer af. -Ze zijn helemaal niet jaloers. Ze zijn dom. Ze bekeek hem nu grondiger. Wat ze zag was een verongelijkte man die zichzelf beklaagde omdat hij niet dat kreeg, waar hij vond dat hij recht op had. Natuurlijk was het sneu maar ze vond het moeilijk om mee te leven met iemand die zichzelf geen enkel verwijt maakte over de dingen die hem overkwamen. Hij was het Onbegrepen Slachtoffer, vond hij. Hij droeg geen verantwoordelijkheid voor de dingen die hem overkwamen door de dwaasheid van anderen. Hij zweeg en keek naar buiten. Ze keek naar hem, en plotseling begon ze, terwijl zijn hand onzeker door zijn baard heen en weer ging, te lachen. Hard te lachen. Ze lachte zo hard dat de porceleinen kopjes op het dressoir begonnen te rinkelen, al kon dat ook veroorzaakt worden door de trilling van de aardbodem die op hetzelfde ogenblik plaatsvond in de regio waar het gasbedrijf zijn boringen deed. De hond sloeg opnieuw aan, maar hield wijselijk op met blaffen toen zijn baasje hem met het speeksel op de lippen van onvervalste woede een porceleinen kopje naar het hoofd gooide.


Alles onder controle Ergens in het midden van het land, stond het hoofdkantoor van de werkplaatsen. Op de bovenste verdieping zaten de directieleden die –vonden zij zelf- met één man teveel waren, maar de relaties waren goed, ze waren slagvaardig en dat rechtvaardigde veel. Tijdens het golfen maakten ze graag vergelijkingen met andere directies die kleiner waren maar een stuk minder slagvaardig. De laatste tijd pochten ze bovendien tegen elkaar over ‘het succes van de driehoek’. Met name Jol, de voor dit proces verantwoordelijke directeur, kreeg credits. ‘Het is niet gemakkelijk’ glimlachte bestuursvoorzitter Van Aerdenhout ‘om zo’n driehoek van de grond te krijgen.’ ‘Viel wel mee, hoor, Bas’ antwoordde Jol ‘Eerst had je 2 partijen: de procesleider en de meewerkend voorman. Wij hebben daar de planner aan toegevoegd. En dan wordt het een ménage a trois. Wel handig, dat je vervolgens over een driehoek kunt spreken. Dat bekt lekker, en wordt gemakkelijk opgepikt.’ ‘Ja, maar je hebt toch maar 9000 man in beweging gekregen.’ De andere directieleden knikten instemmend. Er leek geen afgunst in dit team; de mannen waren het meestal met elkaar eens. Vrouwen ontbraken, en ze zeiden wel eens gekscherend tegen elkaar dat hun succes daarom zo groot was. De implementatie van de driehoek was vlekkeloos verlopen, hoorden zij van de regiomanagers en de heren trakteerden zichzelf op een teamtweedaagse die neer kwam op een middagje beleid evalueren met een glas wijn. Verder werd er gerelaxed en gegolfd. Dat hadden ze wel verdiend na de implementatie van de driehoek. Ondertussen zaten elders in het land drie van de vier regiomanagers zich af te vragen waardoor het kwam, dat alleen in hun regio de driehoek niet zonder problemen wilde ‘landen’, zoals één van hen dat ooit uitdrukte. De drie regiomanagers deelden hun problemen niet met elkaar. Ze waren er zo van overtuigd dat het bij anderen beter ging dan bij henzelf. Hierdoor gingen ze nog krampachtiger uitstralen dat het bij hun directie en collega’s dat de implementatie soepel verliep. Vooral Aart Baks, de regiomanager van Zuid, had het moeilijk met de driehoek, die zijn energie wegtrok als een betablokker met een te hoog milligramgehalte. Het probleem leek simpel. Het werk was altijd gedaan door voormannen en procesleiders; nu moest het worden gedaan met een derde partij. De planners. Hierdoor verloren voormannen en procesleiders een aantal bevoegdheden en met name in Heerlen leidde dat, zo vertelde de locatiemanager daar, tot onverkwikkelijke toestanden. Het ergste was dat er nu klachten kwamen van de planners dat ‘de oude werkstijl’ niet werd losgelaten. Ze werden genegeerd. Baks zei zijn mensen en de ondernemingsraadleden dat dit ‘onder de muts’ moest blijven, en zeker niet bekend mocht worden bij de directie. Vooral toen de locatiemanagers van Breda, Eindhoven en Vlissingen opmerkten dat het bij hen wel íets beter ging, maar dat het niet overhield. Baks kreeg het benauwd en belde Boelens, een selfmade organisatieadviseur.


Boelens was een onconventioneel type. Hij droeg originele hoedjes en petjes, die hij in Londen kocht in de omgeving van Brick Lane. Zijn kleding was artistiek en hij leek een beetje op een kruising van Bart Chabot en Jules Deelder, de Nederlandse underground literatoren. Op zijn website noemde hij zichzelf ‘de stier’. Hij onderscheidde zich niet met een doordachte marketingstrategie, maar met wie hij was en meer nog met de onalledaagse manier van aanpakken. Toen Baks voor het eerst met hem kennis maakte, moest hij denken aan Jack Nicholson in zijn rol in Anger Management. In een gesprek zei Boelens dat hij eigenlijk kwetsbaar en soft was, maar dat dat verborgen moest blijven, anders huurde niemand je in. -Daarbij, eigenlijk betekent ook altijd eigenlijk niet. Baks glimlachte. -In organisatieland is het beter dat sommige dingen verborgen blijven, voegde Boelens er aan toe. Andere zaken moeten onmiddellijk open gelegd worden. Selectief transparant noem ik dat. Boelens was een gewilde consultant, die analyses maakte met de scherpte van een cirkelzaag. Baks kende geen betere. Dus ging Boelens in Heerlen op bezoek, waar de locatiemanager hem ontving met zes chefs en alle denkbare egards. Per hoek van de driehoek waren er 2 chefs; elk had 2 teamleiders onder zich. In een onderonsje zei de locatiemanager dat de moeizame implementatie de schuld was van zijn chefs, en dan vooral van de chefs van de procesleiders. Zij stonden te dicht bij hun teamleiders en regelden te veel ondershands met hun mensen. De locatiemanager sprak van een moeilijk te doorbreken ‘ritselcultuur’. De chefs van de planners hadden het moeilijk; ze werden simpelweg niet serieus genomen, hadden ze hem verteld. In gesprekken met de chefs werd gemopperd op de teamleiders. Ze waren allemaal afkomstig uit de teams die ze nu aanstuurden, en hadden te weinig overwicht. De teamleiders klaagden echter ook. Hun management was onduidelijk, wisselde steeds van richting en het ene project was nog niet ingevoerd, of het volgende kwam er overheen. Daardoor raakten hun medewerkers geïrriteerd. Ze werden onverschillig en vonden de planners onhandig en onwerkbaar. -Onze chefs zeggen dat we ongeschikt zijn en onze medewerkers verwijten ons de onduidelijkheid. -En?, vroeg Baks toen Boelens na een paar dagen tegenover hem zat. -Ik wil met medewerkers praten. Je middle management doet aan ijshockey. -IJshockey? -Ze schuiven de puck van de verantwoordelijkheid door naar anderen. Niemand verantwoordelijkheid.

neemt

Baks zuchtte geïrriteerd. -Boelens, ik krijg er iets van. Ze bedelden om visie, missie en doelstellingen. Die ontbraken, zeiden ze, en daardoor ging alles verkeerd. Nu gaan ze elkaar de schuld geven.


-Dus is het onduidelijk wat er aan de hand is. Ik wil medewerkers spreken. Toen Heerlen vernam dat Boelens dit wilde, gaven de teamleden en chefs onmiddellijk namen op van medewerkers. -Dit zijn de medewerkers die weten wat er speelt, zeiden ze. Maar Boelens wilde rondgaan in het proces. -Daar zullen ze niet blij mee zijn, was de reactie van de teamleider. Ze hebben het niet zo op externen. Maar Boelens liet zich niet vermurwen, ook niet toen één van de chefs zei dat medewerkers hem als NSB’er zouden ervaren. Twee weken later belde Boelens Baks. -Ik ben eruit, zei hij. Baks nodigde hem uit aan het einde van de volgende dag. -Neem je HRM-manager mee, adviseerde Boelens, maar Baks zei dat hij ‘die lui terug in het hok’ wilde. -Ze bemoeien zich overal mee, en altijd staan ze langs de lijn mee te managen. Stuurlui aan de wal zijn het. Baks vertelde dit tegen Boelens via de telefoon en zijn management assistente Annemiek hoorde het. Annemiek was de schoonzus van de HRM-manager Broekmans, en lichtte hem in over Baks’ woorden bij het koffieapparaat, die gekscherend het ‘roddelzetapparaat’ werd genoemd. Broekmans, net 35, zag het als een ‘kans’. Zijn carriere zou een mooie wending kunnen krijgen, als hij directeur Jol zou informeren over de ontwikkelingen in de ‘winkel van Baks’. Hij was daarvan tot in detail op de hoogte, want hij was nieuwsgieriger dan een stationskraai die het op voedsel heeft voorzien. Dus belde Broekmans met Jol. Jol herinnerde zich Broekmans niet, maar na een korte inleiding met een paar details, waaruit bleek dat hij goed was ingewijd in de situatie in Zuid, was de directeur bereid om naar de HRM-manager te luisteren. Nadat hij Jol verteld had wat er allemaal speelde, was de directeur uiteraard woedend. Hij belde Baks over de kwestie. -Ik sta erop dat je een toelichting komt geven op de situatie in je regio, die ik uit betrouwbare maar niet nader te noemen bron heb moeten vernemen. En ik wil dat je die externe meeneemt. Als die gozer geen afdoende oplossing heeft voor het probleem, vliegt ie er uit zonder ook maar één cent, Baks. Baks deed geen poging om zich te verdedigen. Hij had geen idee wie de zaak naar de directie had doorgespeeld. -Eh oh ja, Baks. Ik zal dit met mijn collega’s moeten bespreken. En die zullen me het niet in dank afnemen. Er zwaaide wat, besefte Baks.


Toen Boelens en Baks bij Jol op kantoor zaten, sommeerde Jol kortaf om te vertellen wat er aan de hand was. Boelens keek hem van onderuit aan. -Wilt u het echte verhaal, of het sociaal wenselijke? -Het echte verhaal natuurlijk, zei Jol geërgerd, maar Boelens leek niet onder de indruk. -Misschien vraagt u zich af waarom ik u dit vraag, maar ik ken directieleden die liever een verhaal hebben dat hun ideeën bevestigd dan de waarheid. Jol keek Boelens recht maar fronsend aan. -Deze directie niet. Anders zaten jullie hier nu niet. Boelens haalde zijn schouders op. -Fijn, dan hoef ik me niet in te houden. Hij keek naar Baks, die een waardige houding probeerde aan te nemen, maar hij zag er nerveus uit. -De situatie in Heerlen is als volgt, meneer Jol. Niet alleen in Heerlen, maar omdat ik dat grondig heb onderzocht, weet ik het van die locatie zeker. Er werd gesuggereerd in Zuid dat de teamleiders niet in staat waren om de driehoek geïmplementeerd te krijgen. Dat ze te weinig afstand hadden tot hun mensen. De chefs vertelden me dit, maar toen ik ze vroeg waarom ze er niets aan deden, zeiden ze dat ze te weinig concrete bewijzen hadden. Ik ken het cliché dat het wel aan de operationeel leidinggevenden zal liggen, maar merk in de praktijk dat de voorwaarden waaronder zij moeten werken, vaag en ingewikkeld zijn. Ze moeten een beleid implementeren waar ze niet bij betrokken zijn. Ze krijgen te weinig informatie, omdat de hogere managementlagen teveel informatie filteren of soms stomweg vergeten om te communiceren. Ze hebben bovendien te maken met beleid dat verandert zodra het de shop floor heeft bereikt. Ik vermoedde dus niet dat het aan het lagere middle management lag. Ik voelde dat er iets anders was, en in dat beeld ben ik bevestigd, al moet ik zeggen dat het middle management weinig verantwoordelijkheid neemt voor het eigen handelen. Maar dat zie je vaker in organisaties waarin de communicatie van het management vaag blijft. Jol ging verzitten en keek naar Baks. -Dat is de verantwoordelijkheid van jou en je locatieleiders Baks, zei hij streng. -Toch niet, zei Boelens beslist. Jol trok een wenkbrauw op. -Kom dan terzake, Boelens, drong hij aan. -Wel, meneer Jol. Er is een interregionaal netwerk van medewerkers dat via een besloten weblog informatie uitwisselt over de driehoek. Ik kan u verzekeren dat daar erg veel zaken ter tafel komen die zeer gevoelig zijn voor uw organisatie. En voor u als directie. De laatste nieuwtjes over managementbeleid zijn er op te vinden. Ook informatie die publiekelijk nog niet bekend is.


Op de weblog wordt een strategie geuit om de implementatie van de driehoek te dwarsbomen. Niet openlijk natuurlijk, maar in het verborgene. Op 13 van de 16 locaties lukt het, zegt de weblog. En weet u wat de oorzaak is van de weerstand? Jol, plotseling één en al aandacht, schudde met zijn hoofd. -U en uw collega’s. Er viel een stilte, die met name Baks de adem benam. Jol glimlachte. -Je bedoelt de directie, Boelens? Boelens knikte. -Inderdaad, meneer Jol. De medewerkers hebben van een ondernemingsraadslid gehoord dat er met minachting over ze gesproken is, toen de driehoek werd geïmplementeerd. U bent samen met de directie en de ondernemingsraad een middag en avond op stap geweest. Daar heeft iemand uit de directie gezegd dat de medewerkers mak gemaakt zouden worden als lammetjes. Trouwens, ze kunnen nog niet tot tien tellen, die mannen, voegde hij er aan toe. Hij had wat gedronken, maar het ondernemingsraadslid vond het nodig om er ruchtbaarheid aan te geven. Hij heeft inmiddels via de weblog bijna alle locaties besmet. De medewerkers zijn woedend op de directieleden. Zij uiten dit niet, omdat ze jullie niet vertrouwen. Je staat maar zo op straat, schreef iemand op de weblog. -Kan ik die weblog eens zien, Boelens? -Uiteraard. U kunt mijn wachtwoord wel gebruiken.

Een dag later was er spoedberaad van de directie. Jol nam het woord en gaf aan dat de driehoek de reputatie had van een graaikapitalist. -Op de weblog staan onze informele bijeenkomsten uitgebreid beschreven als de uitjes van een luie directie. En er staan cartoons van ons. Iemand riep dat ze de regiomanagers moesten ontslaan, omdat ze hen slecht geïnformeerd hadden, maar hij kreeg weinig bijval. -Geen goed idee. We hebben een enorm imagoprobleem nu; het zal onze reputatie niet ten goede komen als we de regiomanagers moeten ontslaan.

Later op de dag belde Jol Baks. -Baks, we willen jou en Boelens uitnodigen om over de kwestie te praten. Ik heb een goed woordje voor je gedaan. Ik wil je bedanken voor je daadkracht. Je bent de enige regiomanager die actie heeft ondernomen. En je hebt bovendien erg goed begrepen hoe je een externe adviseur moet benutten. Je begrijpt dat ik je voor deze dingen zeer erkentelijk ben.


Baks bedankte Jol en vroeg hem wie zijn bron was geweest. -Ene Broekmans, antwoordde Jol zonder omwegen. Na enig nadenken zei hij dat hij het vertrouwen in de HRM-manager was geschonden en dat hij op zoek wilde naar een andere, maar Jol hield hem tegen. -Spreek hem stevig aan, maak hem voor mijn part tot adviseur, maar laten we niet vergeten dat zonder zijn stiekeme actie dit alles niet bekend was geworden. Het hoort bij goed management om met kromme stokken in je organisatie rechte slagen te slaan. Baks zou er over nadenken, zei hij en dat was een openhartige en eerlijke uitspraak. Transparant, zeg maar.


De carriere van Andries Rein de Vries, een door erfenissen rijkgeworden galeriehouder, raakte aan het bier in gesprek met Oele Kortdraat, potential en de enige man die in het café altijd in pak was. Het ging over Andries, een locale kunstschilder. Andries kampeerde onder een tafel. Dat zeiden ze althans in het café. En dat was niet altijd zo geweest. Toen zijn schilderijen goed verkocht werden, dat was voor de echte computerrevolutie na 1995 want hij was al een oude lul, had hij een relatie met Carol. Maar zij was te dominant en hij was te autonoom. Op een kwade dag had ze hem gesommeerd om –in haar woorden- op te sodemieteren en nooit meer terug te komen. Hij was vertrokken zonder tegenspraak en paniek, al gaf zijn financiële status aanleiding tot zorgen. Maar Andries had Lao Tse gelezen en was bovendien in het bezig van een atelier. In deze regio van het land hadden ze de neiging om oude scholen aan kunstenaars te geven. De werkruimte van Andries besloeg een oud klaslokaal. Er stonden een ezel, een paar stoelen, heel veel kwasten en heel wat verf. Er stonden koffiemokken en asbakken en meer lege dan volle flessen bier en wijn, en dat alles stond op een tafel, waar hij ’s nachts een luchtbed met een slaapzak onder legde. Zo kwam het verhaal in de wereld dat hij onder een tafel kampeerde. Alles wat Andries zei was bondig en beeldend en werd daarom gemakkelijk nagezegd door de mensen. In de tijd dat zijn schilderijen goed werden verkocht, zo’n 20 jaar geleden, genoot hij populariteit, met name bij de paar gefortuneerde dames in de provinciestad, die naar de afscheidstentoonstelling waren geweest van Edy de Wilde in 1984 in het Stedelijk. Ze vergeleken zijn werk met Anselm Kiefer, met de schilderijen van Alberto Giacometti, met Modigliani en Francis Bacon. Iedere kenner weet dat de werken van deze schilders in de verste verten niet op elkaar lijken, en dat speelde de jaloerse Carol in de kaart die een keer een fles mineraalwater over de dames ledigde bij de opening van een expositie. Andries verontschuldigde zich bij de vrouwen over dit gedrag, toen ze naar huis was, en bij haar verontschuldigde hij zich over de vrouwen. -Ik schaam me dat ze mijn vriendin is. -Ik schaam me dat ik zulke mensen in mijn kennissenkring heb. Het incident hield Carol weg bij andere exposities van haar vriend.

Hij gaf schilderles in zijn atelier en dan verborg hij zijn slaapspullen en de zeep en scheerschuim in een berghok, tussen de schoonmaak- en ongediertevergeldingsmiddelen. Hij liet tijdens de lessen mensen volstrekte vrijheid en gebruikte de lessen om verlichte inzichten over te dragen. Zo noemde hij één van zijn cursisten dat, ‘verlichte inzichten’. Wanneer een cursist te weinig wit gebruikte, kwam hij met het kwastje, rommelde wat in het schilderij en zei:


-Je hebt het helemaal dicht geschilderd. In het leven moet je af en toe eens wat open laten. Er waren mensen die voor dat soort uitspraken naar zijn lessen kwamen. Vooral de gefortuneerde vrouwen; meestal zelf zonder baan maar getrouwd met zakenmannen en notabelen. Ze deden hem verzoeken –tegen geld- om een oneerbaar rendez-vous te regelen, maar hij weigerde op een charmante manier, en noemde ze Miss Pleasant, naar een song van de Kinks. Op boze momenten dreigde hij er zelfs mee om adviseur te worden, omdat hij ook zakelijk over ‘verlichte inzichten’ bleek te beschikken. Maar hij weigerde geld te vragen voor ‘een paar stompzinnige opvattinkjes’. -En ik ga ze beslist niet verpakken of verkopen. Liever kampeerde hij onder zijn tafel, waar hij in alle rust over dingen kon nadenken.

Op een dag stelden ze in het café vast dat hij iets te veel aan het nadenken was geslagen, want ze hadden hem al een poosje niet meer gezien. -Hij komt zijn aterlier niet uit. Ze vroegen Rein, een vriend van Andries, of hij niet eens kon gaan kijken, maar Rein meende dat Andries echt wel zou komen als het tijd was. -Zo gaat het vaker, legde hij uit. Hij begint dan allemaal blauwe ruiters te schilderen in alle mogelijke vormen in de krankzinnigste decors. Aan de buitenkant zie je niets, maar ondertussen schildert hij de ene blauwe ruiter na de andere. Ik ken hem. Plotseling is hij het zat. Wil hij niemand meer zien. Jou niet, mij niet. Niemand niet. Dus liet het café Andries geworden, zag wat seizoenen voorbijgaan en begon hem al bijna te vergeten. Dit gold ook voor Rein en voor Carol, die sinds zijn vertrek wel onophoudelijk over hem sprak. Soms scheiden mensen voor de buitenwereld, maar is hun band zo sterk dat ze buiten ieders gezichtsveld verbonden zijn alsof ze via een navelstreng aan elkaar vastzitten. Carol hoopte dat dit zo was met haar en Andries, maar ze was even verbaasd als ieder ander toen hij in het voorjaar plotseling in de krant stond. Hij had contact met mevrouw H., de echtgenote van de eigenaar van de gobalistische miljardenorganisatie uit Duitsland, die gespecialiseerd is in de fabricage van kit, lijm en prittstiften. Het ging om 23 schilderijen. Mevrouw H. was een liefhebber van het werk van Andries en ze hadden afgesproken dat zij zijn mecenas zou worden. Overigens was met de verkoop van de 23 schilderwerken, waarop veel blauwe ruiters stonden, een bedrag gemoeid dat hem voor jaren uit de geldzorgen zou halen. Vanaf het moment van de verkoop kwam hij weer vaker in het café. -Woon je nog onder de tafel?, vroegen ze hem en dan knikte hij. -Hoewel, ik woon eigenlijk niet meer, zei hij geheimzinnig.


-Leuter niet. Natuurlijk woon je. Maar dan zweeg hij en nam een slok van de triple van de tap.

Het bleef niet zo. Na een paar maanden was Andries weer zoek. Hij was niet thuis, hij was niet in het café. Carol en Rein haalden hun schouders op. Geen idee waar hij was en ze wilden het niet weten ook. -Misschien is hij naar de familie H. in Duitsland. Maar dat was niet het geval. Na een paar weken vonden ze hem onder de rivierspoorbrug, waar hij een onopvallend hutje had gebouwd in struikgewas, waar geen sterveling kwam. Zo had hij zich verborgen kunnen houden. Hij zag er uit als een schizofrene zwerver in een shopping mall. Ongeschoren, ongewassen en in een staat van verwarring. Hij stelde steeds dezelfde vraag. -Komt dood vóór of ná de zonde? Achter de hut, tussen de struiken, tegen de muur, vond men tekeningen van een steigerende ruiter voor een crucifix. Niemand zou ooit begrijpen wat het betekende want de schilder zou nooit meer iets anders zeggen, dan de vraag die hij stelde bij zijn ontdekking onder de spoorbrug. -Komt dood vóór of na de zonde? -Zo, zei Rein in het café tegen de jonge potential Oele Kortdraat. Denk hier nog maar eens aan, als je denkt dat je je carriere kunt plannen!


Cartouche verandert de Brouwerij De Brouwerij ging besparen; zoveel was duidelijk. De IT-luchtbel die rond de eeuwwisseling zo groot was geweest als de zon zelf, was plotseling uit elkaar geklapt en de sky was niet langer de limit. Het geld is op, zei Cartouche, de externe die de Brouwerij had ingehuurd om, zoals het genoemd werd ‘kwartier te maken’. Uiteraard tegen een tarief dat himmelhoch jauchzend was; zelfs voor die tijd. Het geld was dus niet op. Leeme stond tussen zijn 71 collega’s naar het slecht nieuws gesprek te luisteren in het gebouwtje waar voorheen de werkweek werd afgesloten met het bier. Productconfrontatie noemden de Brouwerij-medewerkers het. Vroeger. Toen de Brouwerij nog gewoon de Brouwerij was, en de gemoedelijkheid iedere kreuk rechttrok. Nu stonden ze verzameld als in een kerk, met Cartouche op het spreekgestoelte. De Brouwerij was in afwachting van het laatste oordeel, want geruchten wilden dat 30% van hen ontslagen zou worden. Ongeveer 22 mensen. Misschien waren het er minder. Leeme kende een verhaal waarbij de directie bewust een roddel de wereld in hielp. 150 van de 300 mensen zouden worden ontslagen. Toen dat er 80 waren viel het mee en bleef een wild effect uit. Cartouche was er nog maar kort. Een man van net 40, 1 meter 75 lang. Zijn haar leek op inplant, en het was geverfd want het was onnatuurlijk bruin. Hij was slank. Niet door sport, maar door het vermogen om zichzelf tussendoortjes te ontzeggen. Hij sloeg de verjaardagstaarten van medewerkers af met de mededeling dat hij hier niet kwam om te feesten, maar om te werken. Dan hief hij zijn kin, en legde de palm van zijn rechterhand ter hoogte van de dasspeld over zijn stropdas. Dit gevoegd bij zijn gewoonte om niemand te groeten in het voorbijgaan, maar doelgericht en nurks langs mensen heen te lopen alsof zij oude gordijnen waren, dit had hem nog niet geliefd gemaakt bij de medewerkers. Maar men liet het zo, want men vreesde Cartouche, die zij onder elkaar een harde man met een zacht gezicht noemden. ‘Het geld is op. Jullie vakgebied is gedevalueerd en we ontkomen niet aan ontslagen. We willen hier eerlijk over zijn, want dat verdienen jullie. Toch, heren?’ De drie directeuren die op een rij naast hem stonden knikten, als om te laten zien dat ze eensgezind waren en Cartouche slechts de ingehuurde woordvoerder. Verder stonden ze er bij alsof er een teraardebestelling plaats vond. Leeme werkte hier 35 jaar. Hij was ooit de belangrijkste zuil geweest van de IT-tempel van de Brouwerij, zoals ze het gekscherend noemden. Dat was in de dagen dat een computer nog een wandbekledende machine was. Hij is gevaarlijker dan ik dacht, had Baars hem in het oor gefluisterd. If you can’t beat them, join them, fluisterde Leeme terug. Baars knikte. Die hield wel van de Amerikaanse tongval van Leeme. Dat gaf de zaak wat spanning. Drama had Baars er zelf al ingelegd. Zo had hij de bijeenkomst met een Auschwitz-selectie vergeleken, maar dat ging Leeme (getrouwd met een Jodin) te ver. ‘We hebben zelfs één van onze collega’s moeten ontslaan’ ging Cartouche voort. Hier stopte hij even. Hij slikte iets weg, veranderde van positie, streek met zijn vinger onder zijn rechteroog, als om een


traan weg te vegen en zei met een trilling in zijn stem dat het hem niet onberoerd had gelaten om ‘een integere man als Koertz’ vaarwel te moeten zeggen. -Het doet pijn, ik zeg het maar eerlijk. De emotie kwam niet over. De timing was niet goed. Zijn woorden hadden te veel snelheid voor iemand die last had van het vertrek van een collega. Bovendien had hij geen relatie opgebouwd met de Koertz, wiens vertrek door niemand verwacht werd. Er ging een hoorbare teleurstelling door de rijen. De aimabele Koertz was geliefd bij het personeel vanwege zijn laagdrempeligheid en zijn humor. ‘Mijn deur staat altijd voor je open’ zei hij graag ´Ik ben er alleen nooit, want ik moet op plekken zijn waar ik minder hard nodig ben.´ ´Er is een gezegde dat zegt dat de goeien het eerst gaan´ vervolgde Cartouche; een opmerking die goed paste bij de houding van de directeuren die intussen op begrafenisondernemers leken ‘maar het proces is onontkoombaar en onomkeerbaar. We zitten als ratten in de val, zeker nu de Twin Towers onlangs zijn ingestort.’ Opnieuw ontstond er geroezemoes onder de medewerkers van de Brouwerij. Baars fluisterde tegen Leeme dat Koertz te dicht bij de medewerkers stond. Dat zijn kop eraf moest, zoals Baars het uitdrukte, verraste hem niet. Toen de menigte weer rustig was, liet Cartouche weten dat ze ‘om het leed te reduceren’ vaart zouden maken met het ontslag. -Om scheve gezichten te voorkomen, hebben we geloot. Geen principes als ‘last in first out’. We zullen de mensen die noodgedwongen moeten vertrekken, een redelijke premie meegeven en een mooi getuigschrift, zodat zij geen problemen zullen ondervinden in een nieuwe baan. Geloot? Werden de banen verloot? Leeme keek rond. Hij verwachtte verzet. Het maakte niet uit van wie. Iemand moest dit tegenhouden. Hij was bereid om 10% in te leveren van zijn salaris als daar collega’s door gered werden. Was zo’n mogelijkheid onderzocht? De directie stond er niet bij alsof zij veel onderzochten. Ze hadden de klus uitbesteed en dat was dat. Cartouche weet heel goed wat hij doet, had Lommers gezegd; de duidelijkste van het stel. -Omdat de loting al plaats heeft gevonden, en wij jullie eerlijk en snel willen informeren, gaan we nu een lijst voorlezen van de mensen die ontslagen zijn. Ze hoeven natuurlijk niet onmiddellijk hun laptops en lease auto’s in te leveren. Ze hebben een week om … - We gaan het niet doen, riep Baars plotseling. Cartouche keek in de richting van het geluid alsof hij op zoek was naar een zoemend steekinsect dat hem irriteerde. De medewerkers en de directie hadden Baars een fractie eerder getraceerd. Baars deed een paar stappen naar voren en met een volmaakt ontspannen glimlach herhaalde hij wat hij zei. -We gaan het niet doen. Leeme ging naast hem staan en zei: ‘En wij ook niet’


-Hoezo ‘wij gaan het niet doen’? vroeg Cartouche, die ook glimlachte, maar met minder ontspanning dan Baars. -Gewoon, zei Leeme. We blijven. -Allemaal, zei Baars. Er dromde nu een groepje medewerkers rond Baars en Leeme. -En zij blijven ook, zei Leeme met een krachtige stem. De zaal keek van Baars en Leeme naar Cartouche en van Cartouche naar Baars en Leeme. De directieleden waren duidelijk verlegen met de situatie. Alleen Lommers bleef naast de externe spreker staan; de andere liepen naar een deur alsof iemand ze weg had geroepen. Cartouche nam een papier uit zijn binnenzak en probeerde een triomfantelijke grijns. Maar Baars negeerde het, en riep tegen de medewerkers dat het tijd werd voor een biertje uit eigen brouwerij. -Uit ónze brouwerij, benadrukte Leeme. Baars maakte een wegwerpgebaar naar Cartouche die de namen begon voor te lezen van de mensen die zouden vertrekken, maar één van de medewerkers trok de stekker uit het stopcontact waardoor de stem van de externe adviseur slonk. -Cartouche, biertje? riep Leeme over de hoofden van zijn collega’s heen, maar de adviseur schudde nee. - Ik ben hier niet om te feesten, maar om te werken, mompelde hij voor zich uit, terwijl hij de voltallige directie in de richting van de bar zag lopen, waar het schuimende bier nu onafgebroken werd getapt.


Steels werkt niet

We zijn een bewegend billboard geworden, dacht Steels, die met zijn rug tegen de Stadsschouwburg cappuccino dronk, maar wel zo dat hij als hij naar rechts keek, café Americain kon zien, waar de schrijver Harry Mulisch er graag zijn naam omroepen, in een tijd dat we nog geen bewegend billboard waren, maar een lees- en luisterwereld vol radio’s, roeptoeters en boeken. Het was een tijd dat interior designer nog geen term was die over de inrichting van iets stoffelijks ging. Interior design sloeg op de manier waarop je je geest vormgaf die destijds nog niet in je brein woonde maar daar alleen maar gebruik van maakte. Steels keek over het Leidseplein en zag hoezeer de reclamewereld, de marketeers met hun gelul over jezelf onderscheiden en het zo amusante internet zijn wereld in 30 jaar hadden veranderd. Had Aldous Huxley het al niet gezegd in de vorige eeuw, dat de mensheid in slaap zou worden geamuseerd en afgeleid werd van de grote dingen door beeldschermen? Het was zomaar juli geworden, het moment voor lui zijn en naar borsten, benen en billen kijken. Want als hij iets had geleerd in de 60 jaar dat hij leefde, dan was het weel dat geen billboard bestand was tegen onderdelen van vrouwen. Hij vond het verwerpelijk en leeg, maar wist ook dat dat oordeel een uitbraaksel was van de jaren zestig en zeventig, toen het nooit zomaar over seks mocht gaan, want bedekt was aantrekkelijker dan bloot. Maar nu waren ze allemaal fotomodellen geworden op het Leidseplein en leken ze allemaal op popsterren en op facebook en twitter fotografeerden ze zichzelf en zagen eruit als Hollywood. De één leek op James Dean, de ander op De Niro, alsof het iets betekende om er uit te zien als een filmster. We passen allemaal op het bewegende billboard, waar een visie of moraal er niet toe doet, dacht Steels, want je mag wel 15 minuten te lang lullen over de vorm van de schaal op je dressoir, maar niet over de gedachten achter de dingen die je ziet. Lekker voelen, lekker woelen, tempo hoog, snel internet en vooral seks, seks, seks. Steels begreep wel dat daar de wortel van zijn cynisme zat. Alles moest verbonden worden met seks, en hij was niet meer zo verbonden met seks. Een karaktervolle lelijkerd, wiens maten niet in de strakke textiel pasten, was gedoemd om zich als Emily Dickinson of iemand anders met een huidziekte op te sluiten in zijn binnenkamer- en wie wilde daar nou nog wonen? En dan het sarcasme van het leven! Op je 60 e rond te moeten gaan in een wereld waarin de seks voor het oprapen lag, terwijl je op je 30 e, toen het testosteron door je genen gierde, politiek engagement de eerste viool speelde. Dat was pas vals van de goden. Steels begreep het wel. Overal was seks, maar hij kón niet meer. De viagra was hem ontraden door de dokter, want die liet zich niet combineren met andere medicijnen. Dus nam hij opnieuw een tripel, om nog dikker te worden, zodat hij het billboard dat zo snel bewoog, kon ontsieren door het plein over te steken, recht tussen Palladium en Paradiso door, waargenomen door de talloze vormgevers die hem een stijlbreuk zouden noemen.


Een dikke karaktervolle stijlbreuk, opgesloten in de vrijheden van zijn verleden, toen Mulisch zijn naam nog liet omroepen in Americain. Een dikke stijlbreuk, later met veel passie verwerkt in een trendy vaas, door een designer met een spraakgebrek. En zo onderscheidde hij zich. Zonder er ook maar een cent mee te verdienen.


Over de schrijver

Bert Overbeek is al jaren actief als trainer in het bedrijfsleven. Ook publiceerde hij verschillende boeken. Bij uitgeverij Haystack kwamen 2 businessboeken uit. Uitgeverij Dilemma gaf ‘Schelmenschuim en kroeggekuier’ uit; de dichtbundel kreeg landelijke bekendheid als de eerste echte kroeggedichtenroute van Nederland. Verder gaf de schrijver het nodige uit in eigen beheer. Dit boek bevat zijn verzameld proza. Als eigenaar van de goedgelezen business weblog Jongebazen.nl en als blogschrijver op www.egobert.wordpress.com liggen er ongeveer 2000 blogs van zijn hand in het archief. Bert Overbeek kan gezien worden als een veelschrijver. Dit is te meer bijzonder, daar hij zijn geld verdient met een andere baan.

(c) 2013, PS Publications, Bert Overbeek, Alphen aan den Rijn


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.