BEWONERSPARTICIPATIE OP HET PLATTELAND
Verslagboek studiedag Overijse, 8 november 2007
1
INHOUD 1.
WOORD VOORAF .............................................................................. 2
2.
DE METHODE DORP inZICHT / DORPSWAARDERING ....................... 3
3.
AANBEVELINGEN ............................................................................. 7
4.
DE SOCIALE AGENDA OP HET PLATTELAND .................................... 10
5.
BEWONERSPARTICIPATIE OP HET PLATTELAND. LEREN VAN ELKAAR: ERVARINGEN MET DORP inZICHT / DORPSWAARDERING IN VLAANDEREN EN NEDERLAND ....................................................... 29
6.
VERSLAGEN VAN DE WERKGROEPSESSIES .................................... 39
6.1. Verslag werkgroep provinciale bestuur’
‘Dorpsontwikkeling
vanuit
de
invalshoek
van
het
6.2. Verslag werkgroep ‘Bewonersparticipatie vanuit de invalshoek van het lokale bestuur’ 6.3. Verslag werkgroep ‘Nieuwe vormen van sociale samenhang vanuit de invalshoek van de burger’ 7.
VERSLAG VAN HET PANELGESPREK ............................................... 52
8.
BIJLAGEN ...................................................................................... 55
8.1. Lijst met deelnemers aan de studiedag 8.2. Leden van de CVN-werkgroep bewonersparticipatie op het platteland 8.3. Leden van de CVN-stuurgroep welzijn
2
1. WOORD VOORAF De Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen-Nederland (CVN) organiseerde op 8 november 2007 een studiedag rond bewonersparticipatie op het platteland. De studiedag was onderdeel van het welzijnsproject van CVN dat voor de periode 2007-2008 wordt gesubsidieerd door het Nederlandse Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin van de Vlaamse overheid. Doel van het welzijnsproject is de Vlaams-Nederlandse samenwerking en uitwisseling van kennis en ervaringen in de sector van het brede welzijnswerk te bevorderen. Het programma bestond uit drie onderdelen. In het eerste deel gaven dr. C. Kesteloot van de Katholieke Universiteit Leuven (Instituut voor Sociale en Economische Geografie) en dr. F. Thissen van de Universiteit van Amsterdam (Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies) een inleiding over respectievelijk de sociale agenda op het platteland en de toepassing van de methode DORP inZICHT/ Dorpswaardering in Vlaanderen en Nederland. De inleidingen werden gevolgd door drie workshops waarin de praktijk vanuit evenveel verschillende invalshoeken werd besproken (provinciaal bestuur, lokaal bestuur en de burger). In de workshops werden beleidsaanbevelingen geformuleerd die in het laatste programmaonderdeel werden voorgelegd aan een panel van beleidsvertegenwoordigers. Het panelgesprek werd geleid door dagvoorzitter D. van den Bout en bijgewoond door A. Vercamer (Gedeputeerde Oost-Vlaanderen), A.J.G. Poppelaars (Gedeputeerde Zeeland), D. van de Vondervoort (Voorzitter Landelijke Vereniging van Kleine Kernen), L. Overman (Primo nh), G. Verdonck (Schepen voor Samenlevingsopbouw gemeente Middelkerke) en P. Van der Sluys (Afdelingshoofd Platteland Vlaamse Landmaatschappij). Tijdens de studiedag werd bijzondere aandacht besteed aan de participatiemethode DORP inZICHT (Vlaanderen) en Dorpswaardering (Nederland). Deze van oorsprong Engelse methode werd in 2000 naar de Vlaamse en Nederlandse plattelandscontext vertaald. Dr. F. Thissen van de Universiteit van Amsterdam onderzocht de stand van zaken van de toepassing van de methode in Vlaanderen en Nederland. Onder hoofdstuk 2 vindt u een korte toelichting bij de methode en de belangrijkste resultaten van het vergelijkend onderzoek van Thissen. In hoofdstuk 3 hebben we voornoemde beleidsaanbevelingen opgetekend. Ten slotte vindt u in dit verslagboek de inleidende lezingen van C. Kesteloot (K.U.Leuven) en F. Thissen (UvA), de verslagen van de werkgroepsessies, het verslag van het panelgesprek en een deelnemerslijst. CVN dankt de Vlaamse overheid voor het ter beschikking stellen van domein Groendaalheyde te Overijse, waar de studiedag heeft plaatsgevonden.
3
2. DE METHODE DORP inZICHT / DORPSWAARDERING 2.1. De methode De methode DORP inZICHT (Vlaanderen) / Dorpswaardering (Nederland) is een goed instrument om bewonersparticipatie in kleine kernen te bewerkstelligen. De methode geeft de bewoners van een dorp de mogelijkheid een zelf ontworpen bewonersonderzoek uit te voeren naar de leefbaarheid van hun dorp. De methode bestaat uit een handleiding en een softwarepakket. Het softwarepakket bevat een databank van ruim 300 vragen over een groot aantal onderwerpen. Een bewonersgroep stelt zelf een vragenlijst samen die huis aan huis wordt verspreid en nadien wordt opgehaald, waardoor de respons groot is. De resultaten worden geanalyseerd met behulp van het softwareprogramma en maken zichtbaar wat er leeft in een dorpsgemeenschap. Het doel van de methode is dat bewoners hun eigen visie ontwikkelen op de leefbaarheid van het dorp. De methode leidt tot een onderbouwd actieplan om die leefbaarheid te versterken. In het actieplan wordt ook aangegeven wat de bewoners zelf, eventueel in samenwerking met het lokale bestuur en lokale organisaties, kunnen uitvoeren om de leefbaarheid te versterken. De methode leidt niet alleen tot nieuwe samenwerkingsverbanden en netwerken tussen bewoners onderling, maar ook tussen bewoners, organisaties en gemeente. Naast de ‘productdoelen’ (een rapport, een actieplan) zijn ook de ‘procesdoelen’ van belang. Het gaat dan om toename van het zelfbewustzijn, het vertrouwen, het oplossend vermogen, de vaardigheden en de sociale relaties van de bewoners.
2.2. Het vergelijkend onderzoek door F. Thissen De van oorsprong Engels methode ‘Village Appraisals’ wordt zowel in Vlaanderen als in Nederland gebruikt, wat vergelijkend onderzoek mogelijk heeft gemaakt. Het vergelijkend onderzoek werd uitgevoerd dr. F. Thissen van de Universiteit van Amsterdam (afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies). Dr. Thissen onderzocht de stand van zaken van de toepassing van de methode in Vlaanderen en Nederland. Dorpswaardering of DORP inZICHT is een methode die in het Verenigd Koninkrijk onder de naam Village Appraisals werd ontwikkeld door Malcolm Moseley (Countryside and Community Research Unit van het Cheltenham en Gloucester College). In 2000 werd door de Britse copyrighthouders, het Nederlandse Landelijk Centrum Opbouwwerk (sinds 1 januari 2007 onderdeel van Movisie), het Vlaamse VIBOSO (nu Samenlevingsopbouw Vlaanderen vzw) en de Universiteit van Amsterdam een overeenkomst gesloten waardoor het mogelijk werd deze methode te hertalen naar de Nederlandse en Vlaamse context. Vanwege de institutionele verschillen en de verschillen in taalgebruik, was het van meet af aan duidelijk dat er een Nederlandse én een Vlaamse hertaling nodig waren. Ook werd gekozen voor een verschillende wijze van beschikbaarstelling van de software. In Nederland werd de methode ter beschikking gesteld via een cd-rom met handleiding onder de naam Dorpswaardering. In Vlaanderen werd de methode onder de naam DORP inZICHT beschikbaar gesteld als internettoepassing. Op technisch en inhoudelijk vlak bleven de toepassingen gescheiden. Wel werd zowel in Vlaanderen als in Nederland besloten om met een aantal
4
proefprojecten te beginnen: vijf dorpen in Vlaanderen, allen gelegen in het Meetjesland (de landelijke regio tussen Gent en Brugge); vier dorpen in Nederland, waarvan twee in Zeeland, een in de Randstad en een in Noord-Holland. De evaluatie van de proefprojecten en de daaropvolgende aanpassingen van de software werden gescheiden uitgevoerd. Toepassingen In Vlaanderen is DORP inZICHT de afgelopen jaren, met financiële steun van de Vlaamse overheid en de Vlaamse Landmaatschappij, ondersteund vanuit het Steunpunt Opbouwwerk Meetjesland. Voor de ondersteuning werd samengewerkt met Samenlevingsopbouw Vlaanderen, Samenlevingsopbouw Oost-Vlaanderen en Samenlevingsopbouw West-Vlaanderen. In Nederland werd de methode in een eerste fase ondersteund vanuit het LCO (Landelijk Centrum Opbouwwerk), maar later overgenomen door enkele provinciale centra voor maatschappelijke ontwikkeling: Scoop in Zeeland en later STAMM in Drenthe. Op dit moment vervult STAMM in Drenthe in feite de rol van nationaal steunpunt voor het gebruik van de methode dorpswaardering. De meest recente versie van de methode is door hen in combinatie met de methode Dorpsagenda uitgegeven. Na de vier proefprojecten werden er in Nederland nog negen toepassingen van Dorpswaardering afgerond. In Vlaanderen werden na de vijf proefprojecten nog drieënveertig pakketten aangekocht, waarvan de toepassing in negentien dorpen is afgerond. De spreiding van het gebruik van de methode hangt in Nederland sterk samen met de werkplek van personen die de methode kennen. In Vlaanderen lijkt vooral de ondersteuningsstructuur de reden te zijn van de concentratie in de provincies Oost- en West-Vlaanderen. Opvallend is de grote aandacht die in Nederland is besteed aan evaluaties. In 2004 werd een grondige evaluatie uitgevoerd van de vier Nederlandse proefprojecten. Op basis daarvan bracht LCO een nieuwe versie van Dorpswaardering uit. Deze versie werd reeds in 2005 geëvalueerd en aangepast door STAMM. Het ontbreken van een landelijk steunpunt in Nederland is een van de handicaps voor de continuïteit van het gebruik van de methode in Nederland. In Vlaanderen is recent de vijfde editie van de internettoepassing van het programma in gebruik genomen. Thissen oordeelde dat Vlaanderen een goede keuze heeft gemaakt met de internettoepassing. Ook de continuïteit in de ondersteuning die in Vlaanderen wordt geleverd en het cumulatieve karakter van de beschikbare kennis, steken volgens Thissen gunstig af ten opzichte van de situatie in Nederland. Evaluatie Bij een evaluatie van het gebruik van Dorpswaardering en DORP inZICHT onderscheidt Thissen drie invalshoeken. Allereerst werd onderzocht welke thema’s in de vragenlijsten aan de orde zijn gesteld. Daarbij kunnen twee groepen van thema’s onderscheiden worden: thema’s die behoren tot het referentiekader van het autonome dorp en thema’s die behoren tot het referentiekader van het woondorp. De thema’s lokale volkshuisvesting, lokale
5
voorzieningen en lokale werkgelegenheid zijn tot het referentiekader van het autonome dorp gerekend. De thema’s verkeersveiligheid, sociale veiligheid en kwaliteit van de woonfunctie zijn tot het referentiekader van het woondorp gerekend. Een tweede invalshoek heeft betrekking op de relatie tussen burger en overheid. Een belangrijk onderscheid dat hier kan worden gemaakt is het onderscheid tussen een topdown en een bottom-up benadering. Ook hierbij is vooral naar de gebruikte vragenlijsten gekeken. Naast vragen over de kwaliteit van de diensten en informatie van de overheid, zijn er vragen over gemeenschapsinitiatieven. Ook kan in het kader van een evaluatie aandacht worden besteed aan de positie van professionals en welzijnsinstellingen (zoals STAMM en Samenlevingsopbouw) bij het uitvoeren van de methode. De balans in de positie tussen bewoners en overheid, tussen volledig afgaan op de initiatieven van de bewoners enerzijds en zodanige sturing door professionals dat bewoners van hun problemen en initiatieven worden onteigend anderzijds, is een van de dilemma’s waar begeleiders van Village Appraisals projecten mee te maken hebben. Een derde en laatste invalshoek betreft de vergelijking tussen landen. De methode Village Appraisals is als Britse good practice vertaald naar twee andere nationale contexten (Vlaanderen en Nederland). De betrokken contexten kenmerken zich door eigensoortige ontwikkelingen in dorpen, andere oriëntaties van bewoners, een ander politiek systeem en eigen praktijken in plattelandsontwikkeling. Voor een vergelijking van de drie contexten heeft Thissen de vragenlijsten geanalyseerd die destijds in de proefprojecten in Nederland en in Vlaanderen werden gebruikt en een aantal willekeurig gekozen Britse Village Appraisals vragenlijsten. Wat de eerste invalshoek betreft, de thema’s die in de vragenlijst aan de orde worden gesteld, blijkt dat in zowel de Vlaamse als de Nederlandse vragenlijsten minder aandacht is besteed aan thema’s die passen in het referentiekader van het autonome dorp. Er werd relatief veel aandacht besteed aan thema’s die passen in het referentiekader van het woondorp. De oriëntatie op deze thema’s was vooral groot in Nederland, in elk geval duidelijk groter dan in Vlaanderen. (Dit in tegenstelling tot de Britse vragenlijsten waarin de aandacht relatief veel was gericht op vragen die passen in het referentiekader van het autonome dorp.) Het is interessant om ook te kijken naar de aandacht voor de specifieke thema’s binnen die twee groepen. Zo blijkt sociale veiligheid, samen met verkeersveiligheid, een belangrijk thema in de Nederlandse vragenlijsten. Opvallend is ook dat binnen het referentiekader van het autonome dorp, er in Vlaanderen veel aandacht is voor lokale voorzieningen terwijl in Nederland de aandacht voor lokale huisvesting groot is. Wanneer de vragenlijsten vanuit de tweede invalshoek worden bekeken, dan blijkt de belangstelling voor de relatie tussen burger en overheid niet zo groot, al bleek deze wel groter in de Nederlandse en Vlaamse vragenlijsten dan in de Britse vragenlijsten. Opvallend is de relatief grote aandacht in de Vlaamse vragenlijsten voor de kwaliteit van overheidsdiensten en de informatieverstrekking vanuit de overheid. De derde invalshoek, de verschillen tussen de drie nationale contexten, is een bijzonder interessant thema. In het algemeen kan hier een onderscheid worden gemaakt tussen twee soorten effecten. Allereerst zijn er aanzienlijke verschillen tussen de dorpen in de
6
drie betrokken landen. Daarnaast zijn er belangrijke verschillen die de nationale context betreffen. De gegevens krijgen meer betekenis als ze per dorp worden vastgesteld en in verband worden gebracht met kenmerken van de lokale situatie, het geschreven rapport en het vervolgtraject. Uit de evaluatie van de Nederlandse proefprojecten blijkt dan dat thema’s inzake het autonome dorp tamelijk veel aandacht krijgen in kleine en relatief perifeer gelegen dorpen. In de dorpen waar relatief veel aandacht werd besteed aan bottom-up onderwerpen, bleek een groter draagvlak te bestaan voor een follow-up. In dorpen waar veel aandacht werd besteed aan thema’s die het woondorp betreffen én aan de top-down relatie overheid-burger, lijken de minste perspectieven te bestaan voor een vruchtbare follow-up. Rapporten neigen dan te ontaarden in een klachtenlijst aan het lokale bestuur over de woonkwaliteit. Dat is buitengewoon ongemakkelijk voor een gemeentelijke overheid, maar wel een serieus te nemen teken van een verstoorde relatie. Conclusie Een belangrijk voordeel van DORP inZICHT / Dorpswaardering is dat de methode kwantitatieve gegevens oplevert die inzicht bieden in wat er leeft in het dorp en dat die resultaten representatief zijn. Dat laatste is vooral te danken aan de hoge respons die wordt bereikt. Die hoge respons is gebaseerd op de grote betrokkenheid die wordt gegenereerd. En dat is volgens Thissen het sterkste punt van de methode. Zoals reeds gezegd, zijn immers ook de procesdoelen van groot belang. Wat Thissen het meest is bijgebleven uit zijn gesprekken met bewonersgroepen die de methode hebben toegepast, is hoe de methode het lokaal bewustzijn van de bewoners gestimuleerd heeft. De betrokken bewoners zijn trots op het bereikte resultaat, wat een positief effect heeft op hun gevoel van lokale identiteit en op hun zelfbewustzijn.
7
3. AANBEVELINGEN De Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen-Nederland onderschrijft het belang van bewonersparticipatie op het platteland. De overheden op de verschillende niveaus - zowel op nationaal niveau / het niveau van de Vlaamse overheid, op provinciaal en op lokaal niveau hebben er belang bij de deelname van burgers aan inspraak- en besluitvormingsprocessen te stimuleren en hebben in dat proces ook een belangrijke rol te vervullen. Immers een actieve burger vereist een actieve overheid en vice versa.
3.1. Ondersteuning op provinciaal niveau Het provinciale niveau lijkt voor praktische ondersteuning van een kleine kernenbeleid het meest aangewezen. Het is daarom aan te bevelen dat Vlaamse en Nederlandse provinciebesturen de rol van kennis- en regiopartner voor de kleine landelijke kernen opnemen. Zij kunnen deze functie op verschillende manieren invullen. Op provinciaal niveau kunnen regionale visies/kaders omtrent dorpsontwikkeling worden aangereikt die een leidraad kunnen zijn voor lokale besturen. Vlaamse en Nederlandse lokale besturen moeten op hun beurt aansluiting zoeken bij regionale ontwikkelingsplannen. Het proces van bewonersparticipatie kan op provinciaal niveau worden gestimuleerd door het in samenwerking met partners organiseren van regionale overlegtafels of vormingsessies. De opmaak van dorpsontwikkelingsplannen door gemeentebesturen in samenwerking met de lokale bevolking kan door het provinciale niveau worden aangemoedigd en (financieel en/of inhoudelijk) ondersteund. Er dient te worden onderzocht of maatschappelijke organisaties, zoals een woningcorporatie, een zorginstelling of een welzijnsinstelling bereid zijn een financiÍle, inhoudelijke of andere bijdrage te leveren aan het uitvoeren van de uitkomsten van inspraakprocessen. Een provinciaal instituut kan verbindingen leggen tussen maatschappelijke organisaties op het terrein van wonen-welzijn-zorg, de bewoners en het lokale bestuur. Het is aan te bevelen dat provinciebesturen een lijst aanleggen van gemeenten die aan Europese investeringsprogramma’s willen deelnemen. De provincies kunnen de lokale besturen ondersteunen bij het doorlopen van de subsidieprocedures. De kwaliteit bij ruimtelijke ingrepen in dorpen kan worden bevorderd door de inrichting van zogenaamde kwaliteitskamers of kwaliteitsteams. Kwaliteitsbewaking kan ook relevant zijn voor de deelname aan interreg-projecten.
3.2. Uitvoering op lokaal niveau Bewonersparticipatie heeft haar meest primaire aangrijppunt op het niveau van de dorpskern. De betrokkenheid van de gemeente waar de dorpskern deel van uitmaakt, is in het participatieproces essentieel. Het is enerzijds in het belang van het gemeentelijke bestuur dat de bewoners van de verschillende dorpskernen zich betrokken voelen en anderzijds moeten de dorpsbewoners voor de uitvoering van aanbevelingen/voorstellen 8
uit Dorpswaardering / DORP inZICHT vaak samenwerken met het lokale bestuur. Vlaamse en Nederlandse lokale besturen moeten een beroep doen op de gebruikers van het publieke domein, de bewoners. Het hebben van een representatieve dorpsraad/bewonersplatform is noodzakelijk voor een goede communicatie met de bewoners van een gemeente. Vlaamse en Nederlandse lokale besturen moeten de ontwikkeling van hun dorpen integraal benaderen, daarbij rekening houdend met het publiek domein en het dorpspatrimonium. Lokale visies moeten meer worden ingebed in een regionale visie en lokale besturen moeten over de dorpsgrenzen heen kijken. Problemen die op meerdere plaatsen in de regio voorkomen, moeten samen met andere gemeentebesturen en regionale partners worden aangepakt. Lokale besturen moeten duidelijk communiceren over hun plannen. Als er een participatietraject zoals DORPinZICHT/ Dorpswaardering doorlopen wordt, moet de lokale overheid duidelijk communiceren wat er in de nabije toekomst al dan niet met de resultaten van de bevraging zal worden gedaan. Het scheppen van onrealistische verwachtingen kan slechts tot frustratie leiden. Lokale besturen die besluiten om een participatiemodel toe te passen in hun gemeente, moeten zich er van bewust zijn dat de inspanningen van de burgers op een zeker moment ook beloond moeten worden. De overheid moet de initiatieven tot nieuwe sociale samenhang serieus nemen en bereid zijn in de financiële middelen te voorzien om de resultaten van de initiatieven te honoreren. Lokale besturen die een participatietraject opzetten, moeten hun gemeentelijke ambtenaren hiervoor opleiden. Het opstellen van dorpsplannen door bewoners zelf, zonder dat de gemeente invloed uitoefent op het resultaat, vraagt een zekere mentaliteitswijziging. Lokale besturen hebben belang bij de opmaak van dorpsontwikkelingsplannen. In bewoners – vooral wanneer die een participatietraject (hebben) doorlopen – vinden zij een samenwerkende partner met belangen in en visie op het dorp.
3.3. Ondersteuning op nationaal niveau Een traject als DORP inZICHT/ Dorpswaardering vraagt om ondersteuning van een onafhankelijke en neutrale partner die een brug kan slaan tussen lokaal bestuur en bewonersgroep. Een provinciaal instituut kan deze rol opnemen mits hier vanuit de landelijke (Nederland) of gewestelijke (Vlaanderen) overheid middelen voor worden vrijgemaakt. Het vergelijkend onderzoek door F. Thissen heeft uitgewezen dat een landelijke financieringsstroom een cruciale voorwaarde is voor de continuïteit en het welslagen van de participatietrajecten1.
1 Deze stelling wordt ook onderschreven in de handreiking ‘Welzijn versterkt burgerschap’, een publicatie van het samenwerkingsverband van CMOnet, LCGW, MOgroep, MOVISIE, VNG en Verdiwel. Engbersen R., Neefjes K., Uyterlinde M. (2007), Welzijn versterkt burgerschap. MOVISIE, 49-54.
9
Het is belangrijk dat de nodige software voor een methode als DORPin ZICHT/ Dorpswaardering op een nationaal punt beschikbaar is. In Vlaanderen is de software beschikbaar via een internettoepassing, in Nederland is de software op cd-rom verkrijgbaar. Dit nationale punt moet niet alleen een taak vervullen met betrekking tot de distributie van de software, maar ook wat betreft de technische ondersteuning van het gebruik van de software (een technische helpdesk). Het nationaal punt moet ook instaan voor de actualisering van het instrument, zowel wat betreft de inhoud ervan als inzake de toepassingsmogelijkheden. Inhoudelijk dient het instrument voortdurend mee te evolueren met de maatschappelijke ontwikkelingen. Daarnaast moet het nationaal steunpunt ook gebruik maken van nieuwe ICT-applicaties om de toepassingsmogelijkheden van het instrument te optimaliseren, zodat het instrument zo effectief mogelijk kan worden ingezet. De voorzitter van de (Nederlandse) Landelijke Vereniging van Kleine Kernen (LVKK) heeft nadrukkelijk de wens neergelegd met Vlaanderen te willen samenwerken en zodoende opgeroepen tot de oprichting van een landelijk netwerk van lokale dorpsorganisaties in Vlaanderen. Vlaanderen kent op dit moment geen overkoepelend netwerk van lokale dorpsorganisaties. Een nieuw op te richten Vlaamse vereniging van kleine kernen zou de opdracht krijgen om lokale dorpenorganisaties te promoten en vervolgens te ondersteunen in hun organisatie. De bewonersgroepen die het DORPinZICHT-traject hebben doorlopen of zullen doorlopen zouden tot lokale dorpsorganisaties kunnen uitgroeien en zodoende de eerste bouwstenen kunnen vormen van een Vlaamse vereniging van kleine kernen.
3.4. Verder onderzoek Er is verder onderzoek naar en ontwikkeling van participatiemethodieken en – instrumenten voor kleine dorpskernen nodig. De inpassing van de participatiemethodieken in het gemeentelijke kader vraagt bvb. nog om nader onderzoek. Met name in de Nederlandse context is het zinvol om te bekijken hoe de verschillende bestaande participatiemethodieken beter kunnen worden ingebed in de mogelijkheden die de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) biedt. Een gelijkaardige uitdaging stelt zich in Vlaanderen met betrekking tot de inbedding van participatiemethodieken in plattelandsbeleid en sectorale beleidsplannen. Het vergelijkend onderzoek dat F. Thissen heeft uitgevoerd, toont aan dat de VlaamsNederlandse context in deze een meerwaarde biedt. CVN beveelt beide overheden aan om een Vlaams-Nederlandse overlegstructuur op te richten waarin op zoek wordt gegaan naar oplossingen voor problemen die zich voordoen bij participatietrajecten zoals DORP inZICHT/ Dorpswaardering. De Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen-Nederland zal het onderzoek dat in dit veld wordt uitgevoerd, blijven opvolgen.
10
4. DE SOCIALE AGENDA OP HET PLATTELAND Lezing door dr. Christian Kesteloot Instituut voor Sociale en Economische Geografie Katholieke Universiteit Leuven Celestijnenlaan 200E B 3001 Leuven België
Inleiding De titel van deze bijdrage klinkt wat overmoedig. Het is uiteraard niet aan een wetenschapper om de sociale agenda op het platteland te bepalen. Dit is de taak van de democratie. Maar wetenschap kan wel inzichten leveren over de oorsprong en de evolutie van sociale problemen die om ingrepen vragen. Ze kan hierbij ook nog keuzemogelijkheden aftasten en op beperkingen en hindernissen wijzen. De meeste sociale problemen op het platteland vinden hun oorsprong niet in de aard van het gebied - zoals dat dikwijls voor de stad geopperd wordt -, maar in de sterke metamorfose die het moest ondergaan. Het moderniseringsproces van de maatschappij, dat grofweg sinds de tweede helft van de 19de eeuw aan de gang is in Vlaanderen, heeft uitzicht, functie en relatie met de stad van het platteland grondig veranderd. We moeten dus in het eerste deel van deze bijdrage de historische toer op om de hedendaagse problemen te doorgronden. Daarbij zal ook blijken dat dit moderniseringsproces niet overal in dezelfde mate en volgens dezelfde sociale en ruimtelijke logica heeft toegeslaan. Een beschrijving van de impact van de modernisering op het Vlaamse platteland is dus terzelfder tijd een oefening in de sociaal-ruimtelijke differentiatie van dat platteland. We kunnen en willen niet zomaar een sociale agenda voor het Vlaamse platteland aanreiken. Maar we kunnen wel een kader omschrijven dat toelaat om een sociale agenda te structureren en zowel sociaal als geografisch uit te balanceren. De ruimtelijke differentiatie van het Vlaamse platteland wijst er op dat er geen sprake kan zijn van een ongedifferentieerd plattelandsbeleid – we zullen er zelf voor pleiten om een geïntegreerd, maar gedifferentieerd sociaal-ruimtelijk beleid te voeren, dat op meerdere sociale en ruimtelijke schalen ageert en dat politiek- eerder dan marktbevorderend werkt. Dit doen we in het tweede deel van deze bijdrage.2 Van traditie naar (post)moderniteit Het traditionele platteland kunnen we samenvatten in drie fundamentele sociale en ruimtelijke kenmerken: het is autonoom, ruimtegebonden en homogeen3. Plattelandsgemeenschappen ontwikkelden een grotendeels zelfvoorzienende economie, gedeeltelijk op een huishoudelijke en gedeeltelijk op een collectieve schaal. Voeding, maar ook een groot deel van de kleding en alle diensten die bij het leven komen kijken (opleiding, gezondheidszorg, zielenzorg, recreatie), werden in de schoot van het huishouden of op dorpsniveau geproduceerd. Indien er relaties bestonden met de
2 Ik heb voor deze bijdrage kunnen steunen op materiaal van wijlen Henk Meert, die veel meer dan ik specialist was in deze materie. Ik dank ook Etienne Van Hecke en Sarah Meys voor hun opmerkingen op een eerste versie van deze tekst.. 3 We beschrijven hier een ideaaltypische situatie die de draagwijdte van de modernisering verheldert. In werkelijkheid was er al sinds de Middeleeuwse verstedelijking sprake van het telen van industriegewassen en van marktgebonden veeteelt, vooral in de westelijke helft van het hedendaagse Vlaamse Gewest.
11
buitenwereld, dan was dat met de dichtst bijgelegen stad, waar eventuele productieoverschotten werden verkocht om producten van de stedelijke ambachten aan te schaffen. De legerdienst voor de jongens en een eventuele dienst bij de burgerij voor de meisjes waren de enige, kortstondige manieren om het leven elders dan in het dorp te ervaren. De kerk, die met haar klokken het dagelijkse leven ritmeerde en met de mis elke zondag de bewoners bij elkaar bracht, symboliseerde deze dorpsgerichte gemeenschap bij uitstek. Het ligt voor de hand dat deze zelfvoorziening samenhangt met een beperkte actieruimte. Het gebied dat dorpsbewoners met hun activiteiten bestreken, bleef overwegend beperkt tot het dorpsbehoren, het geheel aan bebouwde ruimte, intensief en extensief gebruikt landareaal. Zelfvoorziening maakt het mogelijk om in een beperkte ruimtelijke actieradius te overleven, maar het feit dat landbouwactiviteiten centraal staan, maakte van deze beperking een alledaagse verplichting. Men was gebonden aan het land dat men bewerkte. Om mestproductie te verzekeren en ook om vlees, eieren, zuivelproducten, wol en leer te verschaffen was de landbouw naargelang van de streken in min of meerdere mate ook gemengd. De aanwezigheid van dieren verplichtte een dagelijkse zorg en aanwezigheid. Daarmee was de plattelandsbevolking uitzonderlijk sterk ruimtegebonden. Tenslotte waren die gemeenschappen opvallend homogeen. Buiten de pastoor, de herbergier, de meester en een eventuele kasteelheer, dokter of notaris, was iedereen landbouwgebonden. Wie niet aan landbouw deed, was in dienst van de landbouw als metser, schilder, smid, vervoerder of handelaar. In sommige situaties waren de landbouwers gedifferentieerd van dagloners tot grootgrondbezitters en in andere was er een veel grotere gelijkheid te vinden. Maar de landbouwfunctie domineerde en elk individu was op de gemeenschap aangewezen. Deze kenmerken van de dorpsgemeenschappen en van het platteland beginnen hun algemeen karakter te verliezen wanneer het kapitalisme de dominante productiewijze wordt en de markt het overheersende regulatiemiddel wordt van productie –en consumptiebeslissingen. Deze fundamentele maatschappelijke verandering drukt zich vooral uit in het stedelijke - de industriële revolutie en de daarmee samenhangende explosie van verstedelijking - en heeft aanleiding gegeven tot de moderne sociologie die precies die overgang van een ruraal-agrarische naar een stedelijk-industriële maatschappij probeert te vatten4. Maar ze zal ook blijvend het platteland veranderen5. Gemakshalve spreken we hier van het moderniseringsproces om het geheel van deze veranderingen op te vatten. De term platteland contrasteert een gebied met de stad en wekt daardoor de illusie van uniformiteit. Maar op het Vlaamse platteland hebben de fysische omstandigheden - in de eerste plaats de bodemgesteldheid -, en de ingebruikname een grote verscheidenheid tot stand gebracht, die soms onder de noemer van "natuurlijke regio's" wordt gevat. Het moderniseringsproces heeft dus op een gedifferentieerd platteland ingewerkt. Bovendien is dat proces niet in elke uithoek van het Vlaamse platteland op hetzelfde ogenblik en met dezelfde intensiteit werkzaam geweest. We staan dus voor een dubbele bron van differentiatie die een relevante regionale verscheidenheid verklaart. Door de inwerking
4
Terug te vinden in de overgang van "Gemeinschaft" naar "Gesellschaft" beschreven door Tönnies, van "solidarité mécanique" naar "solidarité organique" door Durkheim, in het rationaliseringsproces van Weber en niet te vergeten in de overgang van de feodale naar de kapitalistische productiewijze bestudeerd door Marx). 5 Hoe dit in Friesland gebeurde is op onovertroffen wijze verteld door Geert Mak (1996). Interessant materiaal over de Vlaamse situatie is verzameld in De Roo et.al. (1999).
12
van het moderniseringsproces zoveel mogelijk met kaartmateriaal te illustreren, zullen we deze diversiteit expliciet in ons verhaal opnemen. We zullen tenslotte de inwerking van het moderniseringsproces differentiëren naargelang het in situ veranderingen teweeg brengt (een verandering van de plattelandsgemeenschappen en hun sociaal-ruimtelijke kenmerken zelf) of aspecten van de verstedelijking en industrialisering in het platteland inbrengt (en dus het platteland in zekere zin verstedelijkt). Voor een groot deel is postmoderniteit, zeker buiten de steden, op te vatten als een veralgemening van de moderniteit en de verstedelijking van het platteland (Laermans, 2002). In situ veranderingen Waarschijnlijk betreft de eerste belangrijke verandering op het platteland de privatisering van de gemene gronden. Deze meestal onbewerkte gronden vormden een natuurlijke rijkdom die gemeenschappelijk beheerd werden en voor een groot deel de overleving van de dorpsgemeenschap mogelijk maakte (als houtvoorraad en terrein waar varkens en schapen naar voedsel konden zoeken). Met de privatisering werden ze uit de publieke sfeer getrokken door ze letterlijk te omsluiten en te onderwerpen aan op de markt winstgevende activiteiten. Dit laat sporen in het landschapna en heeft waarschijnlijk een aanzienlijke hoeveelheid boeren naar de steden gestuwd om er illusoire betere levenskansen te vinden. Door de hoge bevolkingsdichtheid in Binnen-Vlaanderen – die te herleiden is tot de invoering van de gemengde landbouw in de 14de eeuw -, is er al op het einde van de middeleeuwen nagenoeg geen sprake meer van gemene gronden. Een tweede privatiseringsbeweging werd in gang getrokken door de ontginningsordonnantie van Maria-Theresia in 1772. De laatste golf, die samen met de vorige vooral de Kempen getroffen heeft, dateert van de wet van 1847 op de verkoop van gemeentegronden. Maar op lange termijn gezien is de structurele verandering die ons bezig houdt samen te vatten als de vermarkting van de landbouw. Zelfvoorziening wordt in grote mate vervangen door teelten die voor de markt bedoeld zijn en boeren leven niet meer rechtstreeks van hun eigen producten, maar van het inkomen dat ze door het verkopen van hun productie op de markt verkrijgen. Uiteraard betekent dit een verandering in de teeltkeuzen. De verwachte financiële opbrengst zal – rekening houdend met de mogelijkheden van het land –, de keuze leiden in plaats van de voedselzekerheid. Industriële teelten, zoals vlas of later suikerbieten, veeteelt en de samenhangende teelt van voedergewassen gaan toenemen ten koste van de graanteelt. Maar de markt beloont niet alleen de producenten die de vraag goed inschatten en dus de juiste teelt aanvatten. Hij dwingt ze ook om rendementen en productiviteit steeds opnieuw te verhogen. Daarvoor moet constant geïnvesteerd worden. Wie niet wil of kan volgen wordt uit de markt geprijsd. Sommige producenten keren dan, voor zover ze nog over landbouwgrond beschikken, terug tot een schamele zelfproductie aangevuld met een even mager inkomen uit het marginaal verkopen van een eventueel overschot. De meesten verliezen hun zelfstandigheid en worden werknemers. Ook onder de sterkere boeren is er sprake van vermindering: zonen en dochters verlaten de bedrijfstak en dikwijls ook het dorp om na scholing de stedelijke arbeidsmarkt te vervoegen. Soms zijn er zoveel investeringen gebeurd, dat ze het bedrijf gewoon niet kunnen opkopen. En soms bezwijken deze bedrijven onder de schuldenlast die ze opgebouwd hebben om concurrentieel te blijven. In 1846 was 55% van de actieve bevolking werkzaam in de landbouw. Tussen 1947 en 2006 is het aantal landbouwers met 219.000 verminderd. Hun aandeel in de totale
13
werkende beroepsbevolking is gedaald van 15 naar 1,2%. Er zijn nog 30.000 landbouwbedrijven. Productiviteitsverbeteringen in de landbouw hebben een nieuwe vraag ontwikkeld naar (kunst)meststoffen, allerhande bestrijdingsmiddelen van onkruid en ziektes, nieuwe, beter renderende variëteiten van planten en dieren, landbouwmachines, gespecialiseerde apparatuur en voeding voor dieren, enz. Daarnaast heeft de vermarkting van de landbouw als gevolg dat het soms voordeliger is om ter plaatse een deel van de productie te verwerken vóór ze naar de markt gebracht wordt (voedingsindustrie, verpakkingsindustrie) en ontwikkelt uiteraard de transportindustrie. Naarmate productiviteit en rendementen stijgen, nemen zowel afwaartse als opwaartse industriële activiteiten toe en die zijn in vele gevallen ook op het platteland gelokaliseerd. Hetzelfde geldt voor de dienstensector. Niet in het minst horen de financiële en verzekeringsdiensten hierbij, maar de verdwijning van zelfvoorziening betekent ook dat het handelsapparaat ontwikkeld moet worden (totdat de stedelijke grootwarenhuizen met de auto bereikbaar worden en ze de dorpshandel wegconcurreren). Terwijl de landbouwers verminderen, neemt het aantal plattelandsgebonden industriële activiteiten en diensten toe. Op figuur 1 is te zien dat deze veranderingen vooral de Vlaamse Ruit, het gebied tussen Antwerpen, Leuven, Brussel en Gent, veranderd heeft6. Dit gebied kent de grootste bevolkingsdruk, maar was nog voor de suburbanisatie sterk opkwam (zie verder) gekenmerkt door een grote dichtheid van kleine landbouwbedrijven. Schaalvergroting om de stijgende productiviteit te volgen was er dus maar beperkt mogelijk. Daarentegen tellen de perifere gebieden van Vlaanderen soms meer dan 20% landbouwers in hun actieve bevolking. Vooral in de Westhoek, het Houtland, het Meetjesland en de Noorderkempen valt het platteland nog samen met behoorlijk wat landbouwactiviteit. Dorpskernen zijn in die gebieden ook herkenbaar met lagere waarden dan hun omgeving, omdat ze aan de landbouw gekoppelde industriële en dienstenactiviteiten concentreren (mogelijk ook nieuwkomers die op de steden gericht zijn).
6
Op sommige kaarten zijn de stedelijke gebieden niet ingevuld. De grijze gebieden komen overeen met de agglomeraties van de stadsgewesten, dit is de aaneengesloten bebouwing in steden en hun ommeland die samen meer dan 80.000 inwoners tellen. De grenzen van deze stedelijke gebieden zijn vereenvoudigd tot gemeentegrenzen. Daarnaast zijn de plattelandsgebieden met minder dan 50 inwoners ook weggelaten om vertekeningen wegens te kleine cijfers te vermijden.
14
Figuur 1: de spreiding van de landbouwers op het Vlaamse platteland, 2001
Maar deze industriĂŤle- en dienstenactiviteiten in de dorpen volstaan niet om de bevolking die uit de landbouw gestoten wordt ter plaatse op te vangen en dus gaat de vermarkting van de landbouw gepaard met een afstoot van actieve bevolking. In sommige streken blijft deze bevolking opvallend in het dorp wonen en dan wordt de stedelijke arbeidsmarkt bereikt door pendel. In Vlaanderen zijn de Denderstreek en het Hageland typische pendelgebieden. In de Denderstreek is er vooral sprake van pendel naar Brussel waar er in de industrie en in de administratie gewerkt wordt. In het Hageland werd eerst het Waalse mijnbekken aangedaan, later het Limburgse en tenslotte de grote steden, Brussel, Antwerpen en Luik. Die pendel was des te sterker omdat vanaf het einde van de 19de eeuw met goedkope spoorabonnementen en de aanmoediging van eigendomsverwerving vermeden werd dat de arbeiders zich al te zeer zouden concentreren in de grote steden, waar ze opgenomen zouden worden in de arbeidersbeweging en de belangen van de werkgevers zouden tegenwerken (Kesteloot en De Maesschalck 2001). Wie niet kan volgen in de landbouw, geen gading vindt in de landbouwgebonden industrie en diensten en geen arbeidsplaats vindt in de stad, blijft achter. Zulke achterblijvers zijn voornamelijk boeren, die als het ware in het verleden zijn blijven steken. Als zelfstandigen kunnen ze niet rekenen op een grote steun van de Sociale Zekerheid en hun “levensverzekeringâ€? zit dan in het stuk land en de enkele beesten die ze bezitten. Precies daarom zijn ze zo sterk verbonden aan het verleden van het dorp. Soms ontmoet men deze mensen op lokale markten, waar ze hun mager meerproduct aan de man proberen te brengen. Maar er zijn ook op het eerste zicht minder marginale boeren, die wegens de wedloop van de markt te diep in de schulden geraken en soms in nog meer dramatische situaties terechtkomen. De eerste groep verdwijnt langzaam, maar al wie nog actief is in de
15
moderne landbouw, loopt het risico om in de tweede situatie terecht te komen (Van Hecke 2001). Verstedelijking en nieuwe economische activiteiten op het platteland De meest opvallende manier waarop de stad het platteland binnensijpelt is suburbanisatie. De stedelijke bevolking werd vooral na de Tweede Wereldoorlog aangemoedigd om buiten de stad een eigen huis te bouwen of te kopen. Naarmate de koopkracht en de inkomenszekerheid stegen en er sprake was van een sterke opwaartse sociale mobiliteit, kwamen er steeds meer lagen van de bevolking in verkavelingen of in lintbebouwing langs de wegen buiten de dichtbebouwde stad wonen. De bouwactiviteit, de noodzaak om zich vanuit die verspreide slagorde met de auto te verplaatsen en de opstapeling van nieuwe huishoudapparatuur in de woning hebben de nodige afzetmarkt gecreĂŤerd voor de massaproductie uit die periode. Vooral het platteland rond de grote steden wordt door het proces aangetast en wordt omgevormd tot banlieue en forenzenwoonzone7. Ondertussen geraken de binnensteden in verval en moet beroep gedaan worden op "gastarbeiders" om het tekort aan ongeschoolde en goedkope arbeidskrachten op de stedelijke arbeidsmarkten op te vullen.
Figuur 2: De Belgische stadsgewesten, 2001
Met de suburbanisatie volgen een ganse reeks verzorgende diensten: het winkelapparaat dat nu niet meer centraalstedelijk maar in de stadsrand gelokaliseerd wordt op plaatsen met goede autobereikbaarheid en ruime parkeergelegenheden, maar ook scholen, sociale en culturele voorzieningen nestelen zich waar de bevolking komt wonen.
7 De banlieue is de buitenste gordel van de stadsgewesten, met een landelijk uitzicht maar een stedelijke bevolking. De forenzenwoonzone is de aansluitende zone waarin de bevolking in belangrijke mate op de stedelijke arbeidsmarkt aangewezen is.
16
Industriële activiteiten die los staan van het landbouwgebeuren verschijnen ook op het platteland. Sinds het einde van de jaren 1950 heeft de overheid met de verschillende expansiewetten een spreiding van de industrie aangemoedigd, waardoor gans het land met industrieparken bezaaid werd. De achterliggende politieke logica was er eentje van regionale gelijkheid en werk in eigen streek, maar vanuit het oogpunt van de investeerders ging het er om de stedelijke congestie te vermijden. Ten tijde van traag wegvervoer, kanalen en later spoor was een binnenstedelijke vestiging van de industrie dikwijls deze van de hoogste bereikbaarheid voor het concentreren van grondstoffen die uit verschillende plaatsen aangevoerd moesten worden, van arbeidskrachten en voor het verzenden van de afgewerkte producten naar de afzetmarkten. Maar de stad is vol gegroeid en de aanpassing van de wegen aan veralgemeend autoverkeer en vrachtvervoer op de wegen hebben als het ware een suburbanisatie van de industriële werkgelegenheid in de hand gewerkt. Sinds het einde van de jaren tachtig worden sommige plattelandsgebieden nog om een andere reden uitgekozen voor het vestigen van industriële activiteiten. Het beste voorbeeld daarvan was het project van de “Flemish Language Valley” in de Westhoek. Hoogtechnologische activiteiten moeten vanuit een zeer ruim gebied hooggeschoolde en veeleisende arbeidskrachten kunnen aantrekken. De vestiging in een aangenaam landschap waar kwaliteitsvolle woonmilieus kunnen gecreëerd worden is dan een van de troeven om deze “brain drain“ te verwezenlijken. Het Vlaamse Gewest heeft zelfs een heel beleid uitgewerkt om in Vlaanderen hoogtechnologische valleien te creëren. Een tweede vorm van stedelijk insijpelen, dat op het eerste zicht minder doordringend is, betreft plattelandsrecreatie en toerisme. Stedelingen komen er rust, groen en gezondheid halen. Ook dit bepaalt ten dele het marktgericht karakter van de landbouw met streekproducten en gastronomie. Maar het meest bepalende element is de ontwikkeling van logiesmogelijkheden voor recreanten. Ze zijn overal aanwezig, met een sterk aanbod in Limburg en uiteraard langs de kustlijn (wat voor een groot deel echter niet plattelandsgebonden is). Dat logies komt in het verhaal onder een andere vorm terug. De stad creëert ook achterblijvers, mensen die het op de stedelijke arbeidsmarkt en woningmarkt niet goed doen. Als de band met de arbeidsmarkt doorgeknipt is, door pensionering, invaliditeit of gewoon het definitief opgeven van het zoeken naar een gepaste baan, wordt de relatie met de woningmarkt belangrijker. Het is dan niet meer de moeite om in de stad te blijven, waar het voor lage inkomensgroepen, rekening houdend met het schrijnende tekort aan sociale huisvesting, nagenoeg onmogelijk is om een betaalbare woning van goede kwaliteit met de nodige woonzekerheid te betrekken. Marginale woonvormen op het platteland, die veel goedkoper zijn en bovendien een aangenaam woonmilieu bieden, worden dan aantrekkelijke alternatieven. Permanente bewoning op campings en op weekendverblijfplaatsen is de meest opvallende woonvorm in dit perspectief (Meert 2005). Uiteraard verliest men dan de dichtheid aan voorzieningen en hulpmogelijkheden die in de stad geconcentreerd zijn – wat zelf aanleiding kan geven tot omgekeerde zorgmigraties, of het zich vestigen in een stad waar de gezochte hulp en mogelijk kansen tot overlevingsstrategieën de grootste zijn. Maar voor wie daar minder van afhankelijk is, wordt een permanent verblijf in een recreatiegebied natuurlijk zeer aanlokkelijk. Een tweede woonvorm voor stedelijke achterblijvers verschijnt wanneer in de kleinstedelijke kernen en op het platteland kleine arbeiderswoningen, die dikwijls al in de 19de eeuw opgetrokken waren, wegens de desindustrialisatie verlaten worden. Op 17
sommige plaatsen vindt men gelijkaardige kleine, oude woningen van landarbeiders. Langs de spoorwegen en de vroegere buurtspoorwegen waren ze van pendelaars. Dat soort woningen trekt een financieel zwakke stedelijke bevolking aan die de droom van de eigendomsverwerving in een recente verkaveling niet aankan. Soms worden ze door vastgoedmakelaars ook aan de man gebracht bij stedelijke allochtonen die eigenaarsambities hebben en hun kinderen niet willen zien opgroeien in de grootstedelijke concentratiebuurten. De ruimtelijke diversiteit van het platteland De sociale problematiek op het platteland valt dus uiteen in twee grote luiken: de erosie van het traditionele plattelandsleven, die de minst flexibele en mobiele, en daarom juist de meest kwetsbare autochtonen achter zich laat; en het doorsijpelen van stedelijke achterstelling op het platteland, in het zog van een veralgemeende verstedelijking. Deze tweeledigheid wordt op treffende wijze geïllustreerd wanneer gepoogd wordt om plattelandsachterstelling ruimtelijk te meten. De oefening bestaat erin om uit de beschikbare gegevens van de sociaal-economische enquête (2001), op buurtniveau deze variabelen te selecteren die potentiële indicatoren zijn van concentratie van achterstelling op het platteland. Let wel, het is niet mogelijk om indicatoren te gebruiken die rechtstreeks het aantal personen met een grote kans op achterstelling kunnen meten. Dat vergt immers kruisingen op individueel niveau van een heleboel kenmerken (agrarische achterblijvers zouden opgespoord kunnen worden door landbouwers, ouder dan 45 jaar, alleenstaand, wonend in een kleine en comfortloze woning, laaggeschoold en met een laag inkomen uit de gegevens te selecteren). Die gegevens hebben we niet op het niveau van het individu. We kunnen enkel afzonderlijk, op het niveau van een statistische buurt (een onderverdeling van de gemeente in kleinere eenheden waarvoor statistieken beschikbaar gemaakt worden), relatieve gegevens met betrekking tot de hele bevolking of het ganse woningbestand van de buurt bekijken (het aandeel landbouwers in de actieve bevolking, het aandeel mensen boven de 45 jaar in de totale bevolking, het aandeel alleenstaanden in het totaal aantal huishoudens, etc.). Daarmee kunnen mogelijke ruimtelijke concentraties van achterstelling opgespoord worden, niet de achterstelling zelf (wat dus inhoudt dat in een gebied waar achterstelling sterk verspreid is over verschillende buurten deze minder opvalt dan in een gebied waar evenveel achterstelling in één enkele buurt geconcentreerd is). Variabelen die te maken hebben met plattelandsarmoede, met name het aandeel landbouwers, bejaarden, slechte woningen, slechte bereikbaarheid en onvoldoende faciliteiten, vertonen systematisch een andere ruimtelijke spreiding dan deze die met algemene sociaal-economische achterstelling te maken hebben, zelfs als men de stedelijke gebieden uit de analyse laat. Er bestaat dus wel degelijk iets als plattelandsachterstelling, dat zich in andere buurten concentreert dan de algemene achterstelling (die dezelfde kenmerken heeft als stedelijke achterstelling, maar met duidelijk minder uitgesproken waarden). Deze maten van achterstelling werden berekend voor alle buurten in Vlaanderen met meer dan 50 inwoners, behalve de buurten die tot de stadskern en agglomeraties van de stadsgewesten horen (ter vergelijking werden de waarden van deze maat wel voor de stedelijke gebieden berekend en mee gekarteerd). De kaart van de algemene sociaaleconomische achterstelling toont voornamelijk dat deze problematiek zich voordoet in
18
kleinstedelijke gebieden (Figuur 3)8. Buiten de stedelijke agglomeraties zijn er hogere waarden voor deze achterstelling in steden die te klein zijn om een stadsgewest te vormen. De centra van Roeselare, Izegem en Menen, Eeklo, Oudenaarde, Ronse, Geeraardsbergen, Ninove Aalst en Dendermonde, Tienen en Diest, Lier en Herentals, Sint-Truiden, Tongeren en Maasmechelen zijn duidelijk herkenbaar op de kaart. Deze achterstelling is echter niet alarmerend in vergelijking met de scores die dezelfde maat in de grote steden oplevert9.
Scores op 1e principale component -20,7 to -2 -2 to -1 -1 to 0 0 to 1 1 to 2 2 to 6,9
Vlaanderen en Brussel
(223) (969) (3840) (2520) (1152) (1051)
Figuur 3: algemene sociaal-economische achterstelling buiten de agglomeraties, Vlaanderen 2001
Op subregionale schaal is de sociaal-economische situatie lichtjes slechter dan gemiddeld (met negatieve scores op de kaart) in industriĂŤle gebieden (langs de taalgrens in Oost en West-Vlaanderen) in pendelgebieden (de Denderstreek en het Hageland) en in meer rurale gebieden (het westelijk deel van West-Vlaanderen, het Meetjesland en de centrale Kempen). De plattelandsachterstelling lijkt op het eerste zicht op een omgekeerde kaart, met lage waarden in de grote steden en hoge waarden geeft een volledig ander beeld. Maar buiten de agglomeraties is er nu een sterk contrast tussen West-Vlaanderen en het Meetjesland enerzijds en de rest van het Vlaamse Gewest anderzijds. Omgekeerd vindt men de laagste waarden langs de kuststrook en in de Vlaamse Ruit, de twee meest verstedelijkte zones van het Gewest. Ook de banlieue en forenzenwoonzone van Hasselt en Genk vertoont lage waarden. Een meer gedetailleerde analyse van de kaart levert nog andere gebieden van plattelandsachterstelling op: de Noorderkempen, Noord-Limburg, Zuid-Limburg en Voeren. In mindere mate komen de Vlaamse Ardennen, het Pajottenland en het Hageland ook in aanmerking.
8
De cijfers zijn uitgedrukt in standaardafwijkingen ten opzichte van de gemiddelde score voor alle statistische buurten die in de analyse opgenomen werden (dus alle buurten van meer dan 50 inwoners buiten de agglomeraties). De rode kleur wijst op achterstelling. 9 Buiten de agglomeraties scores 250 sectoren boven de waarde 2. Ze tellen een gezamenlijke bevolking van 241.000 inwoners. In de agglomeraties zijn dat 785 sectoren met 1.245.000 inwoners. De 10 meest achtergestelde sectoren buiten de agglomeraties hebben een gemiddelde score van 4,0 tegenover een score van 6,1 voor de overeenkomstige sectoren in de agglomeraties.
19
Dit resultaat wijst is in zeker zin verwonderlijk, omdat een vroegere pogingen om armoede bij landbouwers te meten (Van Hecke & Marx, 1999) eerder de Vlaamse Ruit, met een uitloper naar Midden-Limburg, als probleemzone aangeduid heeft. Daar vindt men de grootste concentratie kleine bedrijven waarvan de opbrengst (het Bruto Standaard Saldo in het vakjargon) uit de land- en tuinbouw duidelijk onder de grens van het levensvatbare ligt. Maar deze bedrijven verdwijnen relatief snel en de grotere bedrijven lopen, zoals we hoger gezien hebben, ook het risico om onder hun schuldenlast te bezwijken. Het verschil is uiteraard ook te wijten aan het feit dat hier geen landbouwachterstellling, maar plattelandsachterstelling gemeten wordt. Het aandeel landbouwers weegt weliswaar door in de maat van plattelandsachterstelling10, maar deze wijst ook op lage inkomens11 en een lage scholingsgraad, slechte huisvesting, zwakke bereikbaarheid en onvoldoende faciliteiten. In dat opzicht schuilen er subregionale verschillen in de kaart. In de Kempen wegen vooral de scholingsgraad en het inkomen op de achterstelling. In West-Vlaanderen en het Meetjesland komen daar nog huisvesting- en omgevingsproblemen bij (gebrek aan bereikbaarheid en voorzieningen). In het zuiden van Oost-Vlaanderen en de verlenging naar het Pajottenland drukken vooral deze laatste factoren de cijfers in het rood. Tenslotte worden Limburg, de Antwerpse zuiderkempen, het oosten van VlaamsBrabant en de Denderstreek geconfronteerd met hoge werkloosheid.
Scores op 2e principale component
Vlaanderen en Brussel
1 to 4,6 (234) 1 to 2 (672) 0 to 1 (3151) -1 to 0 (3149) -2 to -1 (1695) -65,8 to -2 (854)
Figuur 4: Plattelandsachterstelling buiten de agglomeraties in Vlaanderen, 2001
In de meeste gevallen vertonen de dorpskernen gunstigere scores dan de omliggende buurten met verspreide bewoning. Dit zou kunnen wijzen op dorpskernen die dankzij het aantrekken van stedelingen (of het behoud van een actieve bevolking die nu op de stad betrokken is) een relatief gunstige situatie vertonen, tegenover het omliggend gebied waar een agrarische bevolking verspreid woont in losstaande hoeven. Dat patroon is zeer goed herkenbaar in de Westhoek en het Meetjesland.
10
Het is natuurlijk niet geweten of het om welstellende, kwetsbare, dan wel arme landbouwers gaat. De meeste landbouwers geven hun fiscaal inkomen volgens een forfaitair systeem aan (op basis van relatief laag geschatte gemiddelde opbrengsten per ha of per dier). Daardoor is er sprake van een onderschatting van hun werkelijk inkomen en dit verklaart voor een deel de goede overeenkomst van de concentratiegebieden van de landbouwers met dat van lage inkomens. 11
20
In Zuid-Limburg zijn er enkele gemeenten te vinden met een omgekeerd patroon. Vermoedelijk gaat het hier ook om precies de omgekeerde uitleg: suburbane groei in lintbebouwing of op verkavelingen buiten de dorpskern, die zelf haar agrarisch karakter bewaard heeft. Tegenover het vroegere zelfvoorzienende karakter van het platteland is er nu sprake van verwevenheid met de stad. Door deze metamorfose valt de sociale problematiek in landelijke gebieden uiteen: zowel achterblijvers op het platteland als uitgesloten mensen uit de stad zijn het slachtoffer van maatschappelijke achterstelling. De landelijke achterblijvers zijn dikwijls nog gebonden aan land en dieren, waardoor ze precies de nodige mobiliteit missen om elders betere kansen op te sporen. Met de stedelijke armen hebben ze lage opleiding, klein en onzeker inkomen, manke huisvesting en slechte gezondheid dikwijls gemeen. Hun eenzaamheid is ook groot, wat minder het geval is met de stedelijke armen die op het platteland verzeild geraken. Hoewel deze laatsten een groot deel van hun stedelijke sociale netwerken opofferen wanneer ze op zoek naar betaalbare woonomstandigheden – en soms eeuwige vakantie – naar het platteland trekken, zijn ze zelden alleenstaanden. Tegenover de vroegere immobiliteit wegens de landgebondenheid, staat mobiliteit nu centraal. Als de stad het dorp genoeg is binnengesijpeld, wordt de automobiliteit een noodzaak. Het begint meestal met het wegtrekken van de jongere dorpsbevolking naar de stad, waardoor het openbaar vervoer niet meer langs komt wegens te weinig klanten. Wie wel in het dorp blijft of komt is zodanig volgens eigen ritme op de stad betrokken dat de auto een noodzaak wordt. De stedelijke voorzieningen komen zo binnen handbereik. De dorpsvoorzieningen worden met deze van de stad vergeleken en verliezen ze snel hun aantrekkelijkheid. Ze worden gewoon door hogere klasse, de veelzijdigheid en de kwaliteit van de stedelijke voorzieningen weggeconcurreerd. Wie niet mee kan met de automobiliteit, blijft achter in de letterlijke, maar ook in de figuurlijke betekenis van het woord. Door het verdwijnen van de dorpsfaciliteiten wordt hij een verkeersarme. Mobiliteit hoort nu tot de basisbehoeften en wie deze niet kan ontwikkelen wordt arm. Niet toevallig is dit een zeer gendergevoelig probleem. Vrouwen zijn veel frequenter het slachtoffer van verkeersarmoede (Meert & Bourgeois 2003). Tegenover de vroegere homogeniteit van het dorp is de lokale bevolking veel meer heterogeen. Familieleden van de autochtone dorpsbewoners zijn nu verspreid over steden. Stedelingen gebruiken het dorp nu als woonplaats. Dat betekent dat vroegere hechte sociale netwerken uiteengelegd zijn en daardoor verbrokkelen, maar ook dat de mogelijkheden om ter plaatse nieuwe sociale netwerken van wederzijdse hulp en solidariteit op te bouwen niet meer vanzelfsprekend zijn. Een interpretatiekader voor de sociale problemen Om de oorzaken en hun samenhang, oplossingsstrategieÍn en hun ruimtelijkheid op een synthetische wijze te vatten en te evalueren kan het concept van economische integratiewijzen nuttig zijn (Meert & Kesteloot 1998, Meert et.al. 2002). Dit begrip vertrekt van de vraag hoe mensen met elkaar in relatie treden om hun bestaansmiddelen te verschaffen. De modernisering van het platteland wijst erop dat in de hedendaagse samenleving de meerderheid van de bestaansmiddelen niet door elk huishoudens afzonderlijk voor eigen consumptie wordt voortgebracht. De
21
productieactiviteiten worden niet in het kader van de huishoudens begrepen als de cel waarbinnen de consumptie of het voortbestaan van de mensen op korte en lange termijn (voortplanting) georganiseerd wordt, maar wel in het economisch systeem ontwikkeld. Dit houdt in dat de toegang tot deze bestaansmiddelen niet rechtstreeks verloopt, maar afhankelijk is van de integratie van de huishoudens in dat economische systeem, dat ook de verdeling van de bestaansmiddelen regelt. We beschouwen hier dus integratie in een macro-sociale betekenis, met name hoe mensen een maatschappij vormen, en bevoordeligen daarbij een economische invalshoek. Die relatie tussen huishoudens en een breder economisch systeem wordt gevat in het concept van economische integratiewijze, dat door Karl Polanyi (1944), een economische antropoloog, ontwikkeld werd. Polanyi ontdekte dat er slechts drie types van dergelijke relaties bestaan: marktruil, herverdeling en wederkerigheid.12 Naargelang van de historische tijd, het soort samenleving en de lokale context worden die integratiewijzen in verschillende verhoudingen aangewend om bestaansmiddelen te verwerven. In de Westerse samenleving wordt de toegang tot de noodzakelijke bestaansmiddelen op dominante wijze geregeld door de marktruil. Vereenvoudigd kan men stellen dat individuen of huishoudens in staat moeten zijn een sociaal nut te ontwikkelen, waarmee bedoeld wordt dat ze op de markt een goed moeten kunnen brengen dat anderen nodig hebben. Daardoor verkrijgen ze een inkomen waarmee ze op hun beurt de producten en diensten kopen die ze zelf nodig hebben. De meeste huishoudens brengen hun arbeidskracht op de markt. En de prijs die ze ervoor krijgen is het loon. Anderen brengen als zelfstandigen producten en diensten aan de man. Een belangrijk kenmerk van de marktruil als economische integratie is de individuele autonomie van de actoren: zij bepalen zelf wat ze op de markt aanbieden en de wet van vraag en aanbod, die de prijs van hun product vastlegt, zal hen dan aanwijzen of ze een goede keuze gemaakt hebben. Hieruit volgt dat het marktmechanisme autonoom de productie en verdeling van bestaansmiddelen regelt en deze economische integratiewijze geen eigen sociale instelling nodig heeft. Individuen worden rechtstreeks door de markt met elkaar verbonden13. Het ruilen van marktwaren, goederen en diensten (met geld als ruilmiddel)vindt plaats op centrale plaatsen, waarbij kopers of verkopers begrensde afstanden overbruggen om elkaar te ontmoeten. Die afstanden hangen af van de reikwijdte van de aangeboden goederen en diensten. Zo zijn consumenten bereid een grotere afstand af te leggen om duurzame consumptiegoederen zoals meubels of een auto aan te schaffen dan om dagelijkse goederen te kopen. In functie van de lokalisatie van de verkooppunten kan voor de consumenten de bereikbaarheid van alle goederen en diensten die op de markt geleverd worden nogal verschillen naargelang van hun woonplaats (in het slechtste geval wordt dit door verkeersarmoede uitgedrukt). Een zelfde differentiatie bestaat langs de productiezijde: sommige plaatsen bieden maar weinig lokale tewerkstelling of te weinig mogelijkheden om potentiĂŤle tewerkstellingsplaatsen elders te bereiken. Wanneer men een inkomen probeert te verkrijgen door zelfstandig een product of een dienst op de markt aan te bieden in plaats van zijn arbeidscapaciteit te verkopen, moeten vanuit de productieplaats genoeg klanten te bereiken zijn. Opnieuw zal de lokalisatie cruciaal zijn.
12 Polanyi verwees ook naar autarkie, waarmee bedoeld wordt, dat mensen op niemand anders dan zichzelf beroep doen om bepaalde (of alle) van die bestaansmiddelen te verkrijgen, maar deze relatie geeft geen aanleiding tot een maatschappelijk systeem en is in dit kader dus minder relevant. 13 Het gebruik van geld vereist wel een instelling die borg kan staan voor de waarde ervan. Deze rol heeft de staat op zich genomen. De staat kan ook tussenkomen om de vrije werking van de marktruil te beschermen tegen afspraken en fraude.
22
Deze ruimtelijke dimensie van economische integratie door de markt is grondig beschreven door de klassieke locatietheorieën in de economische geografie, waarbij centraliteit en bereikbaarheid (of in andere woorden afstand en transportkosten) de sleutelbegrippen zijn14. Als gevolg van onder andere de beginsituaties en van goede en slechte beslissingen van actoren, veroorzaakt de markt sociale stratificatie - een ongelijke toegang tot de noodzakelijke bestaansmiddelen - naargelang van een sterke of zwakke marktpositie. In de hedendaagse context kan herverdeling best beschreven worden in relatie tot de ongelijkheden inherent aan de werking van de markt. Deze ongelijkheden, die bedreigend zijn voor het voortbestaan zelf van elke door de marktruil gedomineerde samenleving, zijn sinds het einde van de 19de eeuw enigszins uitgevlakt door de overheid via herverdeling. Vanuit het standpunt van de huishoudens betekent herverdeling dat elkeen bijdraagt tot een centrale pot die volgens vaste regels herverdeeld wordt. Herverdeling veronderstelt dus een centrale inning en een hiërarchische organisatie. De langzame opbouw van de welvaartsstaat sinds het einde van de 19e eeuw heeft in ons land een omvangrijke herverdeling tot stand gebracht, die door de overheid gestuurd wordt en door belastingen en sociale zekerheidsbijdragen gevoed worden. Politieke rechten zijn vanuit dit oogpunt de macht om rechtstreeks of onrechtstreeks mee te beslissen over deze herverdelingsstroom en burgerschap, in de brede zin van het woord, is de voorwaarde tot participatie in herverdeling. De staat vormt dus de centrale instelling van waaruit de herverdeling gestuurd wordt. Herverdeling wordt doorgaans binnen een wel afgebakend gebied georganiseerd. Wanneer het om overheidsherverdeling gaat, worden binnen de administratieve territoria zowel de inning als de herverdeling van bestaansmiddelen gerealiseerd. Een aandeel van de herverdeelde middelen betreft trouwens collectieve infrastructuur waarvan de toegang gedeeld wordt door de inwoners van het betrokken gebied (zoals wegen, onderwijs, buurtvoorzieningen of politiebescherming). Hierbij speelt in eerste instantie een zelfde logica van centraliteit en bereikbaarheid als voor de marktruil. Maar bovendien leiden zowel de geografische afbakening van de gemeenten als de interrelaties tussen lokale, gewestelijke, federale en Europese overheden tot grote verschillen in toegang tot deze collectieve voorzieningen. Oppervlakte, economische activiteit, bevolking en afstand tot de steden spelen een grote rol in de lokale openbare financiën, zowel wat de inkomsten als wat de structuur van de noodzakelijke uitgaven betreft. Daarbovenop stelt zich het probleem van horizontale en verticale herverdeling (hoe door het Gemeentefonds het niveau van solidariteit tussen rijke en arme gemeenten gezet wordt en hoe door specifieke fondsen en maatregelen middelen van hogere politieke entiteiten ter beschikking gesteld worden van lagere eenheden). Wegens de herverdelingsregels, en vooral de werking van de sociale zekerheid, is deelname aan de herverdeling grotendeels bepaald door deelname aan de arbeidsmarkt. Toch kan door herverdeling de toegang tot de bestaansmiddelen voor iedereen, zonder uitzondering, gewaarborgd worden. De beslissende politieke instanties in de maatschappij zijn immers bij machte dit in te stellen. Dit is trouwens ten dele het geval geweest in België met het creëren van het bestaansminimum in 1974 (maar alleen voor Belgen) en het recht op sociale hulp met het hervormen van de OCMW's in 1976 (maar alleen voor personen ingeschreven in de betrokken gemeente). 14 Deze theorieën zijn echter vooral gericht op het verklaren van regionale economische structuren, terwijl de marktruil zich steeds meer op globale schaal ontplooit.
23
Wederkerigheid tenslotte helpt mensen aan de nodige bestaansmiddelen door wederzijdse uitwisselingen. Deze uitwisselingen zijn gestuurd door nood, waardoor dienst en wederdienst niet samenvallen in tijd en ruimte. Wederkerigheid veronderstelt een sociaal netwerk. Alles wat iemand in het netwerk inbrengt om de nood van een netwerklid te lenigen onder de vorm van product of dienst, krijgt hij ook terug wanneer hijzelf een nood kenbaar maakt. De aard en tijdstip van de wederdienst worden dus bepaald door de nood en niet door de reeds ingebrachte dienst. Daarom komt de wederdienst ook niet noodzakelijk van het netwerklid dat iemand geholpen heeft. Op lange termijn moet er wel een evenwicht bestaan tussen wat elk lid ter uitwisseling inbrengt en wat hij van de andere leden in ruil krijgt. De kenmerken van dit ruilsysteem impliceren vertrouwen tussen de leden en duurzame participatie in het netwerk (omdat niet op hetzelfde moment gegeven en gekregen wordt en omdat telkens derden in de uitwisseling kunnen voorkomen). Omwille van de noodzaak van vertrouwen en duurzaamheid in de netwerkrelaties, kan de toegang tot deze integratiewijze best beschreven worden als affiliatie of lidmaatschap. De meest evidente wederkerigheidnetwerken zijn trouwens de uitgebreide familie, de etnische gemeenschappen en soms buurtnetwerken. Wederkerigheid functioneert vooral lokaal, omdat het om diensten en wederdiensten gaat die rechtstreeks in functie van de noden in het netwerk geleverd worden. Ook voor het onderhoud van goede netwerkrelaties is onderlinge nabijheid een voordeel. De stevigheid van het netwerk en de omvang en frequentie van de diensten en wederdiensten versterken elkaar onderling. De afwezigheid van ruimtelijke nabijheid kan soms gecompenseerd worden door sterke verwantschap- en vriendennetwerken die zich over grote afstanden kunnen uitstrekken (bijvoorbeeld Joden, of in België verblijvende Turken en Marokkanen die intense contacten onderhouden met familieleden in het land van oorsprong). De vereiste van vertrouwen en duurzaamheid in een wederkerigheidnetwerk maakt het soms moeilijk voor buitenstaanders of geïsoleerde personen om tot het netwerk toe te treden. Omgekeerd kan de sociale controle in het netwerk zijn doel soms voorbijschieten en mensen beletten om in bredere kringen relaties aan te gaan. Inzichten voor een sociale agenda Huishoudens zijn economisch geïntegreerd wanneer ze via een of meerdere van de drie relatiesystemen - marktruil, herverdeling en wederkerigheid -, de noodzakelijke bestaansmiddelen weten te verwerven om een behoorlijke levensstandaard te bereiken en zodoende de reproductie van het huishouden veilig te stellen. Sociale uitsluiting betekent omgekeerd in eerste instantie dat de toegang tot die bestaansmiddelen in één of meerdere van die systemen belemmerd wordt. Psychologische, ideologische en culturele componenten van armoede of achterstelling vinden daarin eveneens hun oorsprong. De economische integratiewijzen bieden dus een sterk integrerend analysekader, waarin de verschillende aspecten van integratie en sociale uitsluiting in onderling verband kunnen belicht worden. Dit behelst het geheel van relaties tussen individu’s of huishoudens enerzijds en de gehele samenleving anderzijds wat de toegang tot bestaansmiddelen aangaat. Zowel de socialisatie van jongeren, hun overgang van afhankelijke naar maatschappelijke onafhankelijke individu’s, het economisch integratieproces van migranten, de overgang van een relatiesysteem gericht op het land van oorsprong naar een systeem gericht op het land van vestiging, als de graad van economische integratie of van sociale uitsluiting van huishoudens kunnen met het begrip
24
economische integratiewijze gevat worden op het niveau van huishoudens en buurten. De hierboven beschreven modernisering van het platteland, kan eveneens beschreven worden als een overgang van wederkerigheid naar marktruil (en herverdeling door het landbouwbeleid). Verschillen in regionale sociaal-economische structuren en in lokale beleidstradities kunnen aan de hand van dit kader belicht worden. De specifieke samenloop van problemen die tot territoriale concentratie van achterstelling in welbepaalde zones leiden, kunnen in termen van belemmeringen in een of meerdere van deze economische integratiesferen geanalyseerd worden en omgekeerd kunnen lokale positieve elementen en potentiĂŤlen opgespoord worden. De sociale problematiek van het platteland kan dus gemakkelijk in het kader van de economische integratiewijzen geschoven worden, waardoor het inzicht verhelderd wordt en enkele lessen voor de sociale agenda getrokken kunnen worden. De vermarkting van de landbouw en de beperkte toegang tot de arbeidsmarkt voor de achtergebleven dorpsbewoners moeten uiteraard in de sfeer van de marktruil geanalyseerd worden. Ook de concurrentie van stedelijke, marktgebonden voorzieningen zoals het winkelapparaat, de horeca en een reeks diensten, worden door de logica van de marktruil verklaard. Vervoersarmoede en huisvestingsproblemen zijn het gevolg van voormalige keuzes op het vlak van ruimtelijke ordening, woonbeleid en mobiliteit en situeren zich dus in de sfeer van de herverdeling. Op het eerste zicht zou men echter geneigd zijn om deze problematiek ook in de marktruil te situeren. Maar wegens de hoge marktprijs van woongebouwen, die voor de verbruiker leningen en dus interesten impliceren en wegens het onroerend karakter van dit product, wat het betalen van grondrente inhoudt, kan de marktruil onmogelijk voor een behoorlijke woning voor elk huishouden instaan en is dus overheidsinterventie noodzakelijk om een degelijke woning voor de gehele bevolking te voorzien. Het verbeteren van de woonsituatie op het platteland hangt even sterk af van overheidshulp, zowel ter plaatse, door renovatie van verouderde plattelandswoningen als in de stedelijke omgeving door het in toom houden van speculatie en woonprijsstijgingen en door het vergroten van het aanbod aan goede en betaalbare sociale woningen. Dezelfde logica geldt voor basismobiliteit. De markt kan die niet voor iedereen betaalbaar maken en dus moet de overheid inspringen. De overheid heeft in haar sociaal beleid onder druk van de globale economie ook grote veranderingen meegemaakt, die haar herverdelingscapaciteit aangetast heeft. In dat opzicht betekent de “actieve welvaartstaatâ€? dat sociale hulp geen universeel recht meer is, maar een dienst die enkel tegen bepaalde tegenprestaties geleverd wordt. En daardoor vallen mensen uit de boot. In de specifieke context van de landbouw zou men zelfs kunnen gewagen van mensen die als zelfstandigen geen kans krijgen om aan boord te gaan. De afbrokkeling van sociale netwerken door migraties van en naar de plattelandsdorpen weegt op de wederkerigheid. Er is echter meer. Demografen signaleren sinds het einde van de jaren 1980 op de tweede demografische transitie. Hiermee bedoelen ze een overgang van een toestand waarbij ouders en kinderen de dominante en stabiele huishoudenstructuur was, naar een nieuwe toestand waar veelvuldige structuren naast elkaar voorkomen en waarbij de stabiliteit sterk afgenomen is. Individuen veranderen in hun levensloop dikwijls en onverwacht van huishoudenvorm, waardoor het opbouwen van stabiele sociale netwerken moeilijker wordt en wederkerige relaties afnemen.
25
Een analyse van de troeven van plattelandsdorpen in termen van economische integratiewijzen mondt uit in hun ontleding als marktpotentieel, collectieve uitrusting en sociale netwerken. Dergelijke oefening leidt ook naar de vaststelling dat deze troeven niet onafhankelijk van elkaar zijn. Sociale netwerken kunnen nuttig zijn om aan werk te geraken. Openbaar vervoer verhoogt de toegang tot marktgoederen. Onderwijs en vorming kunnen tot innovaties en diversificatie in de landbouwsector leiden, enz. (Helaas geldt ook het feit dat problemen in de ene integratiesfeer de verzwakking van de relaties in beide andere sferen meesleurt: wie geen werk meer heeft verliest sociale relaties, of de landbouwer die er plots alleen voor staat, kan geen tijd vrijmaken om zijn bedrijf te diversifiëren....). De agenda aanpassen aan de lokale situaties Op het eerste zicht zijn alle middelen goed om achterstelling te bestrijden. Maar de analyse in termen van economische integratiewijzen toont aan dat problemen en noden verschillend kunnen zijn naargelang van de streek en soms zelf van dorp tot dorp. In het ene geval kan de staat van de huisvesting of van de openbare ruimte het grootste probleem zijn en is dorpsvernieuwing aan de orde, wat alleen kan indien regionale – en misschien ook federale en Europese - herverdeling versterkt wordt. In andere gevallen is economische diversificatie en het aantrekken van nieuwe producenten en consumenten aan de orde en moet het marktpotentieel van het dorp verhoogd worden. Hier is meer ruimte voor zelfstandige initiatieven van de economische actoren in het dorp, maar opnieuw kan herverdeling sterke ondersteuning bieden op het vlak van infrastructuur en bereikbaarheid, soms ook op het vlak van de nodige vorming en planning. In dorpen met een verouderde en stagnerende bevolking kan klassieke samenlevingsopbouw soelaas brengen en de weerbaarheid van de dorpsgemeenschap verhogen. Het beleid moet dus met wisselende combinaties van maatregelen in de drie sferen aangepast worden aan de lokale problemen en de troeven van de plek. Het platteland is geen eiland Wie iets wil doen aan lokale problemen moet dus zoveel mogelijk inzichten in het probleem op die plek verzamelen. Maar wanneer aan strategieën moet gedacht worden, moet deze geografische focus opengebroken worden. Zoals blijkt uit de analyse van de maatschappelijke dynamiek op het platteland en de inpassing van de problemen in het kader van de economische integratiewijzen, is het probleem van het platteland zeer sterk verweven met dat van de stad en staan er verschillende schalen op het spel. Een zuiver plattelandsbeleid, alsof het platteland op een eiland zou vertoeven, heeft dus geen zin, precies zoals een stedelijk beleid ook moet rekening houden met zijn effecten buiten de stad. Door alle geografische schalen van de integratiewijzen in beschouwing te nemen – van de lokale schaal van de wederkerigheid over de gemeentelijke tot Europese schalen van de herverdeling tot de globale reikwijdte van de marktruil -, worden de beperkingen van een plattelandsbeleid duidelijk. Zelfs indien het geïntegreerd wordt in een breder Vlaams territoriaal sociaal-economisch beleid kan het alleen maar tekort schieten om de oorzaak van de problemen te treffen. Er zijn structurele oplossingen nodig die verder reiken dan het eigen dorp en de eigen regio, zoals de impact van het Europese landbouwbeleid duidelijk maakt. Toegang tot een redelijk inkomen voor alle leden van de samenleving houdt een radicale vermindering van de arbeidstijd in of het invoeren van een basisinkomen voor iedereen. Die oplossingen kunnen niet door de markt bemiddeld worden, maar wel door 26
herverdeling van de beschikbare rijkdom. Maar in dit geval moet de herverdeling plaatsvinden op hetzelfde internationale schaalniveau als de marktmechanismen die oorzaak zijn van gebrekkige toegang tot tewerkstelling of van te grote marktrisico’s wanneer het om zelfstandige ondernemers gaat, zeg maar de Europese schaal. Zoiets zal in het liberale Europa niet van boven komen en daarom moet de sociale agenda van het platteland in Vlaanderen (en elders) niet alleen gericht zijn op achtergestelde dorpen in het Gewest, het moet ook de collectieve belangen behartigen van alle dorpen en regio’s in Europa die met dezelfde ruimtelijke concentratie van sociale uitsluiting te maken hebben, om samen positieve en sterke herverdelingsstroom op Europees vlak af te dwingen. Een zelfde redenering kan op horizontaal vlak gemaakt worden. De aandacht op plattelandsachterstelling en dorpen in moeilijkheden mag niet uiteenvallen in een onderlinge strijd om de lokale belangen te laten spelen in het verdelen van de middelen of het aantrekken van oplossingen. Concurrentie tussen een stedelijk en een plattelandsbeleid, alsof ze alleen tegengesteld zouden kunnen zijn, moet evenzeer vermeden worden. Samenwerking zoals uitwisseling van ervaringen of gezamenlijk vorming van betrokken personeel om de gemeenschappelijke belangen op de voorgrond te laten treden moet centraal staan. Sturen met herverdeling Opnieuw zijn interrelaties tussen de drie economische integratiesferen hierbij belangrijk. Marktruil alleen bevorderen zou fout zijn, omdat die structureel afhankelijk is van de overige economische integratiewijzen. Dit blijkt op theoretisch vlak uit het feit dat de marktruil geen eigen sociale instellingen behoeft, die de samenleving bij elkaar houden. In de dagelijkse werkelijkheid kan de afhankelijkheid met talrijke voorbeelden geïllustreerd worden, zoals de noodzaak tot goed onderwijs om de arbeidsmarkt te voorzien van goed opgeleide arbeidskrachten, of het al even noodzakelijk goedkoop openbaar vervoer om tewerkstellingspolen te bevoorraden met werknemers en de omvangrijke informele inzet van familieleden en vrienden om een eigen bedrijf er bovenop te houden. Marktruil verenigt de mensen niet op basis van solidariteit en afspraken, maar zet ze tegenover elkaar als onafhankelijke individuele actoren in een onderlinge concurrentiele positie, waarbij de toegang tot allerlei bestaansmiddelen ontoereikend kan worden voor de minder succesvolle actoren. Daarom kan marktruil als dominant economische integratiewijze niet voortbestaan zonder de wisselwerking met herverdeling en wederkerigheid, die uiteindelijk de samenleving bij elkaar houden (Mingione 1991). Herverdeling die uitdrukkelijk gericht is op achterstelling houdt natuurlijk het gevaar in van stigmatiserend te werken, en zo’n stigma is bijna onvermijdelijk als herverdeling precies de enige sfeer is waarlangs die bewoners hun deficit in de toegang tot bestaansmiddelen kunnen compenseren. Bovendien introduceren de hoger vermelde verschuivingen in de organisatie van de welvaartsstaat dat de toegang tot herverdeling steeds meer op vrije basis contractueel bepaald wordt. Met andere woorden, de herverdelingssfeer wordt gecontamineerd door marktprincipes en creëert op haar beurt winners en verliezers. De klassieke samenlevingsopbouw komt er dikwijls op neer dat het potentieel voor wederkerige relaties in de dorpen gekoesterd en versterkt worden. Maar ook hier is eenzijdige toepassing gevaarlijk. De sociale gemengdheid van de dorpen (of de reikwijdte van de sociale netwerken tot buiten het dorp) is bepalend voor de integratiecapaciteit van wederkerige uitwisselingen. Wie uitsluitend wederkerigheid in homogene
27
achtergestelde dorpen bevordert, sluit de armen in hun eigen netwerken in en bestendigt daardoor de armoede. De beste manier om de nefaste effecten van elke integratiewijze te beletten, is hun combinatie – rekening houdend met de samenstelling van de lokale problemen. Herverdeling speelt in dergelijke combinaties de sleutelrol. Herverdeling is inderdaad de enige economische integratiewijze die centraal bestuurbaar is omwille van haar hiërarchisch georganiseerde structuur. Marktruil en wederkerigheid zijn daarentegen “blinde”, stuurloze systemen. Ze draaien op intrinsieke reguleringsmechanismen, gericht op het realiseren van evenwicht in de ruil. In de herverdelingssfeer daarentegen bepalen (liefst) democratisch vastgestelde regels de omvang van de herverdelingsstromen en hun richting. Zonder maatregelen in deze integratiesfeer is het onmogelijk ervoor te zorgen dat alle leden van de samenleving toegang hebben tot de elementaire bestaansmiddelen.
28
Referenties:
De Roo N., De Rynck F. & Vandelannoote S. (eds.) (1999) De stille metamorfose van het Vlaamse platteland, Die Keure, Brugge. Kesteloot C. & De Maesschalck F. (2001) Anti-urbanism in Flanders: the political and social consequences of a spatial class struggle strategy, BELGEO - Belgian Journal of Geography, 2001-1-2, p. 41-62. Laermans R. (2003) Stad en cultuur in de veralgemeende moderniteit, in De eeuw van de stad; over stadsrepublieken en rastersteden, Voorstudies, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Brussel, p. 209-231 (http://www.thuisindestad.be/html/witboek/downloads/Witboek_voorstudies.pdf) Mak G. (1996) Hoe God verdween uit Jorwerd, Atlas, Amsterdam. Meert H. (2005) A geography of campsite dwellers in Flanders. The Reconstruction of a Non-urban Residual Housing Sector. In: De Smedt H., Goossens L. & Timmerman C. (eds.), Unexpected Approaches to the Global Society, Garant, Antwerpen-Apeldoorn, pp. 287-307. Meert H. en M. Bourgeois (2003), Vervoersarmoede op het Vlaamse platteland. In: Vranken J., K. De Boyser en D. Dierckx (eds.), Armoede en Sociale Uitsluiting, Jaarboek 2003. Acco, Leuven, pp. 175-185. Meert H., G. Van Huylenbroeck & E. Van Hecke (2002), Analysis of rural development policies based on different modes of economic integration, in Arzeni A., Esposti R. & F. Sotte (eds.): European Policy Experiences with Rural Development, Wissenschaftsverlag Vauk Kiel KG, Kiel, pp. 83-87. Mingione E. (1991) Fragmented societies, a sociology of work beyond the market paradigm, Blackwell, Oxford. Van Hecke E. (2001) Measuring poverty among farmers in Belgium, BELGEO - Belgian Journal of Geography, 2001-3, pp. 247-262. Van Hecke E. & Marx A. (1999) Boeren in de knel; armoede in land -en tuinbouw, Konig Boudewijn Stichting, Brussel.
29
5. BEWONERSPARTICIPATIE OP HET PLATTELAND. LEREN VAN ELKAAR: ERVARINGEN MET DORP inZICHT / DORPSWAARDERING IN VLAANDEREN EN NEDERLAND Lezing door dr. Frans Thissen Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies Universiteit van Amsterdam Nieuwe Prinsengracht 130 1018 VZ Amsterdam T 0032 (0)20 525 4282 E Frans@Thissen.net
Inleiding Op 17 oktober ontving Bennie Jolink, de zanger van de Achterhoekse popgroep Normaal, de Groeneveldprijs vanwege zijn inzet voor het Nederlandse platteland. Voorafgaand aan de prijsuitreiking verzorgde Jolink de Groeneveldlezing. In zijn lezing sprak hij over de Achterhoekse noaberplicht, een vorm van burenzorg die door stedelingen wel eens geringschattend wordt omschreven als ‘burgerlijke sociale controle’. ‘Nou en!’ was de reactie van Jolink. Daarmee komt hij op voor de waardenoriëntaties van de bewoners van het Nederlandse platteland. Ruim dertig jaar geleden was Normaal met Benny Jolink de eerste popgroep in Nederland die het aandurfde om rockmuziek in dialect te brengen. Volgens het juryrapport heeft Jolink door te zingen in de streektaal een belangrijke bijdrage geleverd aan het zelfbewustzijn van de plattelandsbewoners en de bevordering daarvan. Het zelfbewustzijn van plattelandsbewoners en de bevordering daarvan is de rode draad in mijn inleiding. Daar gaat het naar mijn mening namelijk uiteindelijk om bij het beschrijven en evalueren van de ervaringen met het Vlaamse DORP inZICHT en het Nederlandse Dorpswaardering, een van oorsprong Britse methode die nu al een aantal jaren aan beide zijden van de grens wordt toegepast. Mijn inleiding bestaat uit twee delen. In het eerste deel ga ik nader in op de sociaalruimtelijke ontwikkelingen die zich in Nederlandse en Vlaamse dorpen voordoen. Wat zijn in de ogen van de dorpsbewoners zelf de voor- en nadelen van het wonen op het platteland? Waar komen nieuwe vormen van onbehagen bij dorpsbewoners uit voort en hoe zouden we daarmee kunnen afrekenen? Hoe kunnen we met name het zelfbewustzijn van dorpsbewoners stimuleren? En hoe kan een perspectief op zichzelf versterkende positieve ontwikkelingen, de ‘spiraal omhoog’, worden verworven? Ik sluit dat eerste deel af met een stelling over methoden als DORP inZICHT en Dorpswaardering. In het tweede deel wil ik kort iets vertellen over de oorsprong van DORP inZICHT en Dorpswaardering, de Britse methode Village Appraisals, de introductie in Nederland en Vlaanderen en de doelstellingen van de methoden. De doelstellingen leveren met de in het eerste deel ontwikkelde begrippen het kader op voor een evaluatie van de toepassingen in Nederland en Vlaanderen. In een recent door het Nederlandse Sociaal en Cultureel Planbureau uitgevoerde studie (Simon cs, 2007) wordt de conclusie getrokken dat het Nederlandse platteland volgens de bewoners zelf “het beste van twee werelden” heeft. 30
De meeste bewoners vinden het een voorrecht om er te wonen, te midden van zoveel rust, ruimte en natuur. Bovendien zijn plattelandsbewoners over de saamhorigheid onder elkaar goed te spreken: er is in hun ogen nog sprake van gezamenlijkheid, van hechte relaties op korte afstand en men heeft nog wat voor elkaar over. En er is nog sprake van sociale controle zoals Bennie Jolink die beschreef, al verschuiven de normen en worden deze flexibeler. Kortom, men ervaart een grote mate van betrokkenheid bij de plaatselijke samenleving. Wat dat betreft is er op het platteland volgens de bewoners nog veel te vinden van de kwaliteiten die daaraan vaak worden toegeschreven: de wereld van de hechte plattelandsgemeenschap, de community. Maar ook op het platteland is sprake van ingrijpende sociale veranderingen: een algemene verschuiving van productieve naar meer consumptieve functies, een toenemende betekenis van inwijkelingen, stadse bezoekers en stedelijke zeggenschap over de plaatselijke situatie en - bepaald niet het minst belangrijk - een veranderend leefpatroon van de ‘oorspronkelijke’ plattelandsbewoners zelf. Schaalvergroting en individualisering hebben ook het leven van bewoners die in hun geboortedorp of -streek zijn opgegroeid, en die daar vaak ook zijn geworteld, ingrijpend veranderd. Die schaalvergroting en individualisering hebben op het platteland ook de voordelen gebracht van de moderne stedelijke wereld. De vanzelfsprekendheid en beklemming van het dorp hebben veel plattelandsbewoners dan ook kunnen inruilen voor meer individuele keuzemogelijkheden binnen een ruimer regionaal kader en voor meer privacy binnen de eigen woning. Het is duidelijk dat mobiliteit, en dan vooral individuele automobiliteit, het mogelijk maakt om het beste van die twee werelden bijeen te brengen. In dat opzicht onderscheiden plattelandsbewoners zich dan ook van stedelingen. Zij zijn in het algemeen mobieler. Dat kan je presenteren als een kwaliteit van het leven op het platteland, maar het is natuurlijk net zo goed een broodnodige voorwaarde om ruimtelijk de ‘touwtjes aan elkaar te knopen’. Alhoewel rond het leven op het platteland soms nog een sfeer van ‘zieligheid’ hangt, is daarvoor dus weinig reden. Maar natuurlijk zien plattelandsbewoners niet alleen voordelen, maar ook enkele nadelen aan hun leefsituatie. Hetgeen als nadeel het meest naar voren wordt geschoven is het schrale voorzieningenaanbod in kleine dorpen en de vrees dat in kleine dorpen een spiraal omlaag dreigt: afnemend voorzieningenniveau, afnemende leefbaarheid, teruglopende bevolking en verder afnemende bevolking, etc. Op het tweede nadeel, de relatie met de overheid, komt ik straks terug. Uit onderzoek blijkt dat de keten van lokale samenhangen die de essentie van de ‘spiraal omlaag’ beschrijft - afnemend voorzieningenniveau, afnemende leefbaarheid, teruglopende bevolking en verder afnemende bevolking - in feite niet meer opgaat. De belangrijkste reden is dat door de regionalisering van het leven de onderliggende samenhangen voor het ruimtelijke schaalniveau van het dorp ongeldig zijn: Bewoners baseren de beoordeling van hun leefsituatie steeds minder op de lokale voorzieningensituatie; de ontwikkeling van het aantal inwoners is steeds minder een uitvloeisel van het oordeel over de leefbaarheid ter plaatse; en tenslotte, de ontwikkeling van het aantal voorzieningen heeft steeds minder relatie met de ontwikkeling van het aantal inwoners.
31
Maar al verliest deze circulaire keten in toenemende mate zijn realiteitsgrond, toch blijft het een ‘machtig beeld’ dat veel bewoners, maar ook veel lokale bestuurders, van de leefsituatie in kleine dorpen schetsen. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de lokale voorzieningensituatie op het Nederlandse en Vlaamse platteland door bewoners van steeds minder belang wordt geacht voor hun uiteindelijke oordeel over hun dorp. Men ontleent het uiteindelijke oordeel steeds vaker op zaken die voor de woonfunctie van het dorp van belang zijn. Hoe de samenhangen op lokaal niveau met betrekking tot de lokale leefsituatie met meer perspectief beschreven kunnen worden wil ik straks nog met u bespreken, maar allereerst maak ik mijn verhaal over de nadelen die plattelandsbewoners verbinden met het leven op het platteland af. Een ander nadeel dat bewoners van het Nederlandse platteland, volgens genoemd onderzoek van het SCP, met betrekking tot hun leefsituatie naar voren brengen, is de relatie met de overheid. Zo vindt men nogal eens dat overheden te makkelijk beslissingen nemen, bijvoorbeeld over lokale natuurontwikkeling, zonder bewoners erbij te betrekken. Ook heeft een deel van de plattelandsbewoners, met name de ondernemers, moeite met de complexe wet- en regelgeving en de starre houding van sommige bestuurders. Deze constatering sluit aan bij de bevindingen van lokale cultureel-antropologische studies in Nederland naar de veranderende machtsverhoudingen op het Nederlandse platteland. Dat toont een belangrijke spanningsrelatie. Aan een kant is het zelfbewustzijn van plattelandsbewoners sterk toegenomen door hogere opleidingsniveaus en democratisering. Aan de andere kant is het zelfbewustzijn op het platteland vaak gefrustreerd omdat bleek dat de zeggenschap over lokale aangelegenheden weliswaar werd weggenomen bij allerlei traditionele lokale machthebbers, zoals adel en autocratische bestuurders, maar bepaald niet terecht kwam bij de bewoners of het lokaal bestuur maar veelal bij bureaucratische bestuurlijke organen op steeds grotere afstand, in Den Haag of Brussel. Het zijn naar mijn mening precies deze ontwikkelingen, de ontwikkelingen in de sfeer van de plaatselijke voorzieningensituatie en de zeggenschap over lokale situaties, die bij bepaalde groepen bewoners op het Nederlandse en Vlaamse platteland hebben geleid tot wat Mark Elchardus ‘nieuw onbehagen’ noemt. Dat nieuwe onbehagen heeft zijn oorsprong niet in tekorten in materiële welvaart, maar in de moeite die bepaalde groepen hebben om hun eigen identiteit en levensloop te regisseren in een wereld waar aan de ene kant traditionele referentiekaders hun betekenis verliezen en aan de andere kant de diversiteit aan leefstijlen exponentieel toeneemt. Als men de veranderingen in zijn of haar dorp, zoals de sluiting van de laatste winkel, beoordeelt vanuit het perspectief van het plaatselijk voorzieningenniveau is geen andere interpretatie mogelijk dan de ‘spiraal omlaag’ en wordt het referentiekader van het autonome dorp aangetast. Als blijkt dat de zeggenschap over de ontwikkeling van je bedrijf wordt beperkt door in Brussel gemaakte afspraken over ecologische verbindingszones en je binnen de wet- en regelgeving en in contact met bestuurders en ambtenaren het gevoel hebt altijd het onderspit te moeten delven, wordt daarmee het referentiekader van de lokale democratie aangetast. Onbehagen op het platteland komt dus sterk voort uit het moeten loslaten van oude territoriale kaders en de moeite die plattelandsbewoners hebben zich te oriënteren op nieuwe territoriale kaders. Dat proces van loslaten en oriënteren op nieuwe referentiekaders komt overeen met het ‘community lost’ en ‘community transformed’ perspectief. Enerzijds is er de vrees dat de 32
hechte plattelandsgemeenschap verloren gaat, ‘community lost’. Anderzijds is er de hoop dat de lokale gemeenschap zich weet aan te passen aan veranderende tijden, ‘community transformed’. Ook de emotionele binding die bewoners met hun dorp hebben verandert daardoor van karakter. Van een vanzelfsprekende dorpsbinding gebaseerd op in het dorp geboren en getogen en soms generatielang geworteld zijn, gaan we langzamerhand naar een lokaal bewustzijn van bewoners die, vaak voor een bepaalde periode in hun leven, gekozen hebben voor juist dat dorp en dat huis en die de behoefte hebben om zich als lokale samenleving van de buitenwereld te onderscheiden. Die overgang van dorpsbinding naar lokaal bewustzijn is al meer dan een eeuw gaande, en wat belangrijker is, ze is nog steeds gaande. Deze overgang kan voor Nederlandse én Vlaamse dorpen worden beschreven als een overgang van het autonome dorp naar het woondorp en als een overgang van een oude rurale verscheidenheid naar een nieuwe rurale verscheidenheid. In het autonome dorp liggen de dagpaden en leefpaden van de bewoners, hun verplaatsingen voor dagelijkse routines en hun levensloop, binnen de grenzen van het dorp. In het woondorp verplaatsen de bewoners zich voor veel dagelijkse bezigheden naar elders en wonen zij slechts een deel hun levensloop in het dorp. In de oude verscheidenheid worden dorpen primair onderscheiden op basis van hun functionele uitrusting: de plaatselijke werkgelegenheid en de lokale voorzieningen. In de nieuwe verscheidenheid worden dorpen primair onderscheiden op basis van hun woonfunctie en een daarbij passend sociaal profiel. Uitdagingen voor lokaal sociaal beleid Lokaal sociaal beleid op het platteland heeft dan ook met de uitdaging te maken om enerzijds voort te bouwen op de kwaliteiten van het autonome dorp en rekening te houden met de oude verscheidenheid als machtig beeld en anderzijds een toekomstperspectief te ontwikkelen dat zoveel mogelijk uitgaat van de mogelijkheden van het woondorp en dat aanhaakt bij de hefbomen die de nieuwe verscheidenheid biedt. Dat levert overigens soms een spagaat op. In een gesprek met een groep dorpsbewoners in Zandvoorde, een van de Westhoek dorpen, was mijn ervaring dat een groot deel van de bewoners weliswaar onder de indruk was van wat het dorpsversterkingsbeleid van de provincie voor hun dorp had opgeleverd, waaronder een verfraaiing van het publiek domein, maar daarmee had men “het dorp van zijn jeugd” niet teruggekregen. Men zag al dat moois toch vooral ten goede komen aan “de man die passeert” en niet aan de bewoners zelf. Toch begrijpen ook deze bewoners dat “het dorp van zijn of haar jeugd” niet teruggehaald kan worden. Het kan ook anders, zoals bleek in het stadje Lo in de Westhoek, waar eveneens grote investeringen werden gedaan in het publiek domein van het dorp. Het leverde niet alleen een welkome impuls op van het toerisme, maar het bevorderde het zelfbewustzijn van de bewoners zodanig dat dit de basis vormde voor zowel initiatieven van individuele bewoners hun eigen woningen te verbeteren, als gemeenschapsinitiatieven die gericht zijn op het verder uitbouwen van de kwaliteiten van het publiek domein. Lokaal sociaal beleid doet er naar mijn mening dan ook goed aan om toekomstperspectieven zoveel mogelijk te zoeken in de sfeer van het woondorp. Als tegenpool van de eerder getoonde ‘spiraal omlaag’, passend bij het referentiekader van
33
het autonome dorp, sluit ik dit deel van mijn inleiding dan ook af met de ‘spiraal omhoog’, passend bij het referentiekader van het woondorp. Opvallend is dat deze circulaire keten start met een externe relatie: de regiovorming. Het succes waarmee de woonfunctie van een dorp zich ontwikkeld binnen de streek vormt de belangrijkste basis voor de ontwikkeling van het oordeel dat bewoners hebben over de leefbaarheid ter plaatse. Dat vormt weer de belangrijkste basis voor de ontwikkeling van gemeenschapsinitiatieven, hetgeen een bijdrage kan leveren aan de lokale woonfunctie. Het meest opmerkelijke kenmerk van deze circulaire keten van lokale relaties is dat de ontwikkeling van de leefbaarheid de basis vormt voor een nieuw soort ‘voorzieningen’ in woondorpen. Voorzieningen die geen voorwaarde zijn voor de lokale leefbaarheid, maar eerder als een resultaat van de lokale leefbaarheid kunnen worden beschouwd. Bovendien zijn dergelijke voorzieningen niet het resultaat van een top-down verdelingsbeleid, maar van bottom-up bewonersinitiatieven. Ze vloeien voort uit het lokaal bewustzijn van de bewoners en kunnen een belangrijke bijdrage vormen aan nieuwe vormen van lokale sociale samenhang. Waar hebben we het bij dergelijke gemeenschapsinitiatieven over? Ik noem er een aantal die ik de laatste jaren in Nederlandse en Vlaamse dorpen ben tegengekomen: een dorpsbibliotheek georganiseerd door vrijwilligers, een dorpskrant of -website, onderling georganiseerd autovervoer van de kinderen van en naar school (die staat in een ander dorp), het samen onderhouden van kleine lokale monumenten, het samen onderhouden van een kapel, het verzorgen van de verfraaiing en daarmee de veiligheid van een fietstunnel, het onderhouden van een veerverbinding voor voetgangers en fietsers, het opzetten van een lokaal natuurproject, kunstprojecten, lokale zorgprojecten, en ... het uitvoeren van een bewonersonderzoek naar een lokale aangelegenheid. Daarmee ben ik bij het tweede deel van mijn inleiding gekomen. Ik sluit het eerste deel af met een stelling die een uitgangspunt vormt voor het tweede deel van mijn inleiding : “Er is behoefte aan methodes waarbij bewoners van dorpen worden betrokken bij het oplossen van lokale vraagstukken betreffende de kwaliteit van de leefomgeving. Die methodes moeten aansluiten bij de toegenomen betekenis van de lokale woonfunctie en het groeiend lokaal bewustzijn onder dorpsbewoners. Een belangrijke doelstelling van dergelijke methodes is het verder versterken van het lokaal bewustzijn. Deze methodes dragen op die manier bij aan nieuwe vormen van sociale cohesie”. De methode DORP inZICHT/ Dorpswaardering DORP inZICHT of dorpswaardering is een methode die in het Verenigd Koninkrijk onder de naam Village Appraisals door Malcolm Moseley is ontwikkeld en daar in een groot aantal dorpen is toegepast. De methode geeft de bewoners van een dorp de mogelijkheid een zelf ontworpen bewonersonderzoek uit te voeren naar de kenmerken van het dorp en de meningen van de bewoners. De kern van de methode is een bewonersonderzoek ‘van, door en voor de dorpssamenleving’ dat tot doel heeft lokale feiten en opinies vast te stellen. Het pakket bestaat uit een handleiding en een softwarepakket. De kern van het softwarepakket bestaat uit een databank van ruim 300 vragen over een groot aantal onderwerpen, in het algemeen voorgestructureerd met antwoordcategorieën, alhoewel 34
open vragen mogelijk zijn. In het oorspronkelijke programma zijn drie modules opgenomen: de eerste module is gericht op het samenstellen van een eigen vragenlijst voor het dorp waarbij vragen kunnen worden geselecteerd, verbijzonderd, vragen kunnen worden toegevoegd en een eigen gekozen volgorde van de vragen kan worden aangebracht. Het resultaat van de module is een geprinte vragenlijst. Een tweede module is gericht op het invoeren van de verzamelde gegevens. Resultaat is een gegevensbestand dat gebruikt kan worden voor verdere analyse. De derde module biedt een breed scala aan mogelijkheden voor analyse en presentatie. In 2000 werd door de Britse copyrighthouders, het Nederlandse LCO, het Vlaamse VIBOSO - nu Samenlevingsopbouw Vlaanderen - en de Universiteit van Amsterdam een overeenkomst gesloten waarbij het mogelijk werd deze methode te hertalen naar de Nederlandse en Vlaamse situatie. Vanwege de institutionele en taalverschillen tussen Nederland en Vlaanderen was het van meet af aan duidelijk dat een Nederlandse én een Vlaamse hertaling nodig waren. Ook werd in een vroege fase gekozen voor een verschillende wijze van beschikbaarstelling. In Nederland kwam de methode beschikbaar als Dorpswaardering via een cd-rom met handleiding. In Vlaanderen kwam de methode beschikbaar onder de naam DORP inZICHT als Internetapplicatie. Technisch en inhoudelijk bleef men vanaf de introductie gescheiden optrekken. Wel werd in beide landen besloten met een aantal pilots te beginnen: vijf dorpen in Vlaanderen, allen gelegen in het Meetjesland; vier dorpen in Nederland, twee in Zeeland, één in de Randstad, één in Noord-Nederland. De evaluatie van de pilots en de daaropvolgende aanpassingen werden gescheiden uitgevoerd. In Vlaanderen is in de afgelopen jaren DORP inZICHT, met financiële steun van de Vlaamse overheid en de Vlaamse Landmaatschappij, ondersteund vanuit het Steunpunt Opbouwwerk Meetjesland. Daarbij is samengewerkt met Samenlevingsopbouw Vlaanderen en Samenlevingsopbouw Oosten West-Vlaanderen. In Nederland is de methode in eerste instantie ondersteund vanuit het Landelijk Centrum Opbouwwerk, maar namen enkele provinciale centra voor maatschappelijke ontwikkeling, SCOOP in Zeeland en later STAMM in Drenthe, een bijzondere verantwoordelijkheid voor de methode. Op dit moment fungeert STAMM in Drenthe in feite als het nationale steunpunt voor Dorpswaardering. De laatste versie van de methode is door hen in combinatie met de methode Dorpsagenda uitgegeven. Het LCO is recent opgegaan in Movisie en heeft op dit moment geen ruimte voor ondersteuning van de methode. In het algemeen is het product van de methode een rapport maar dat is niet perse het geval. Naast concrete ‘product’ doelen zijn er ‘proces’ doelen te onderscheiden. Het gaat dan om toename van het zelfbewustzijn, het vertrouwen, het oplossend vermogen, vaardigheden en sociale relaties van de bewoners. Voor een evaluatie van de Nederlandse en Vlaamse pilots maakten wij gebruik van dit schema met maatschappelijke doelen. Naast ‘proces’- en ‘productdoelen’, maakten we een onderscheid tussen doelen tijdens de uitvoering van Dorpswaardering en doelen na de uitvoering van Dorpswaardering. Doelen tijdens de uitvoering krijgen in het algemeen meer aandacht omdat ze makkelijker te constateren zijn. Alhoewel verschillende betrokkenen, de bewoners niet in het minst, gericht zijn op productdoelen, zijn naar mijn mening procesdoelen het belangrijkste.
35
Toepassingen van DORP inZICHT/ Dorpswaardering in Vlaanderen en Nederland Hoe is het met de toepassing van deze van oorsprong Britse methode sinds de introductie in Nederland en in Vlaanderen vergaan en wat kan geleerd worden van de ervaringen die in Nederland en Vlaanderen zijn opgedaan? Allereerst enkele feitelijke gegevens over de toepassingen. Na de vier pilots in Nederland zijn er nog 9 toepassingen van Dorpswaardering afgerond. In Vlaanderen zijn na de vijf pilots 43 pakketten aangekocht, in 19 dorpen is de toepassing van DORP inZICHT afgerond. De kaart toont de spreiding van pilots en de daarna afgeronde toepassingen. De spreiding hangt in Nederland sterk samen met de werkplek van personen die de methode kennen. In Vlaanderen lijkt vooral de ondersteuningsstructuur de achtergrond van de concentratie in de provincies Oost- en WestVlaanderen. Pilots
Opvallend is de grote aandacht die in Nederland is besteed aan Recente toepassingen evaluaties. In 2004 is een grondige evaluatie uitgevoerd van de vier Nederlandse pilots. Op basis daarvan is een nieuwe versie van Dorpswaardering door LCO uitgebracht. Deze werd al in 2005 gevolgd door een evaluatie uitgevoerd door STAMM. De aanleiding waren een aantal technische onvolkomenheden en gebruiksonvriendelijke zaken. Op basis daarvan is zowel de handleiding als de software opnieuw aangepast. Het ontbreken van een landelijk steunpunt is een van de handicaps voor de continuïteit van de methode. In Vlaanderen is op de site recent de vijfde versie van de internet toepassing van het programma in gebruik genomen. Het is mijn indruk dat de nieuwere versies van DORP inZICHT hun voordeel hebben gedaan met de bevindingen van de evaluaties die in Nederland hebben plaatsgevonden. Per saldo, kan men in Vlaanderen naar mijn mening tevreden zijn over de keuze voor een Internettoepassing. Ook de continuïteit in de ondersteuning die in Vlaanderen wordt geleverd en het cumulatieve karakter van de beschikbare kennis steekt gunstig af ten opzichte van de Nederlandse situatie. Evaluatie van de toepassingen Bij een evaluatie van het gebruik van Dorpswaardering en DORP inZICHT onderscheid ik drie gezichtspunten. Allereerst kan worden onderzocht welke thema’s in de vragenlijsten aan de orde zijn gesteld. Daarbij zijn twee groepen van thema’s onderscheiden: thema’s die behoren tot het referentiekader van het autonome dorp en thema’s die behoren tot het referentiekader van het woondorp. De thema’s lokale volkshuisvesting, lokale voorzieningen en lokale werkgelegenheid zijn tot het referentiekader van het autonome dorp gerekend. De thema’s verkeersveiligheid, sociale veiligheid en kwaliteit van de woonfunctie zijn tot het referentiekader van het woondorp gerekend. 36
Nederlandse dorpen
Een tweede gezichtspunt heeft betrekking op de relatie tussen burger en overheid. Een belangrijk onderscheid dat hier kan worden gemaakt is het onderscheid tussen een Vlaamse top-down en een bottom-up dorpen benadering. Ook hierbij is vooral naar de gebruikte vragenlijsten gekeken. Naast vragen die vooral betrekking hebben op de kwaliteit van de diensten en informatie van de overheid zijn Britse dorpen vragen te onderscheiden die betrekking op gemeenschapsinitiatieven. -0,80 -0,40 0,00 0,40 0,80 Ook kan in het kader van een evaluatie lokale woningvraag voorzieningen werkgelegenheid verkeer aandacht worden besteed aan de sociale veiligheid kwaliteit woonfunctie positie van professionals en welzijnsinstellingen bij het uitvoeren van de methode. De balans in de positie tussen bewoners en overheid, tussen volledig afgaan op de initiatieven van de bewoners enerzijds en zodanige sturing door professionals dat bewoners van hun problemen en initiatieven worden onteigend anderzijds, is een van de dilemma’s waar begeleiders van Village Appraisals projecten mee te maken hebben. Een derde en laatste gezichtspunt betreft de vergelijking tussen landen. De methode Village Appraisals is als Britse good practice getransplanteerd naar twee andere nationale contexten. De betrokken nationale contexten kenmerken zich door eigensoortige ontwikkelingen in dorpen, andere oriëntaties van bewoners, een ander politiek systeem en eigen praktijken in plattelandsontwikkeling. Voor een vergelijking van de drie nationale contexten heb ik de vragenlijsten geanalyseerd die destijds in de pilots in Nederland en in Vlaanderen zijn gehouden en een aantal willekeurig gekozen Britse Village Appraisals vragenlijsten. Wat het eerste gezichtspunt betreft, de thema’s die in de vragenlijst aan de orde worden gesteld, blijkt dat in zowel de Vlaamse als Nederlandse vragenlijsten relatief minder aandacht is besteed aan thema’s die passen in het referentiekader van het autonome dorp en juist relatief veel aandacht aan thema’s die passen in het referentiekader van het woondorp. De oriëntatie op deze thema’s was vooral groot in Nederland, in elk geval duidelijk groter dan in Vlaanderen. Dit in tegenstelling tot de Britse vragenlijsten waarin de aandacht relatief veel was gericht op vragen die passen in het referentiekader van het autonome dorp. Het is overigens informatief om ook te kijken naar de aandacht voor de specifieke thema’s binnen die twee groepen. Zo blijkt in de Britse vragenlijsten de aandacht voor het autonome dorp als referentiekader vooral gebaseerd op het grote aantal vragen over voorzieningen. En hoewel de aandacht voor thema’s die het woondorp betreffen niet groot is, blijkt er een bijzonder grote aandacht te zijn voor het thema sociale veiligheid. Sociale veiligheid blijkt overigens, samen met verkeersveiligheid, ook een relatief belangrijk thema in de Nederlandse vragenlijsten. Opvallend is tenslotte dat voor wat betreft de thema’s die behoren tot het referentiekader van het autonome dorp, in Vlaanderen de aandacht voor lokale voorzieningen relatief groot is en in Nederland de aandacht voor lokale huisvesting. 37
Indien de vragenlijsten vanuit het tweede gezichtspunt worden bekeken dan blijkt in het algemeen de belangstelling voor de relatie tussen burger en overheid niet zo groot, al bleek deze groter in de Nederlandse en Vlaamse vragenlijsten dan in de Britse vragenlijsten. Opvallend is de relatief grote aandacht in de Vlaamse vragenlijsten voor de kwaliteit van overheidsdiensten en de informatieverstrekking van de overheid. Het derde gezichtspunt, de verschillen tussen drie nationale contexten, is, zeker voor een geograaf, een bijzonder interessant thema. In het algemeen kan hier een onderscheid worden gemaakt tussen twee soorten effecten. Allereerst zijn er aanzienlijke verschillen tussen de dorpen in de drie betrokken landen die een achtergrond kunnen vormen. Daarnaast zijn er belangrijke verschillen die de nationale context betreffen. De gegevens worden meer betekenisvol als ze per dorp worden vastgesteld en in verband worden gebracht met kenmerken van de lokale situatie, het geschreven N e d e rla n d s e rapport en het vervolgtraject. Op basis van do rpe n de evaluatie van de Nederlandse pilots blijkt dan dat thema’s betreffende het autonome dorp relatief veel aandacht krijgen in kleine en relatief perifeer gelegen V la a m s e dorpen. In de dorpen waar relatief veel d o rp e n aandacht werd gegeven aan bottom-up onderwerpen bleek een groter draagvlak te worden gevonden voor een follow-up. In dorpen waar veel aandacht werd besteed B rits e d o rp e n aan thema’s die het woondorp betreffen én aan de top-down relatie overheid-burger lijken de minste perspectieven te bestaan -0 ,6 0 -0 ,4 0 -0 ,2 0 0 ,0 0 0 ,2 0 voor een vruchtbare follow-up. Rapporten to p -d o w n b o tto m - u p neigen dan te ontaarden in een klachtenlijst over allerlei zaken die de woonkwaliteit betreffen richting lokale overheid. Dat is buitengewoon ongemakkelijk voor een gemeentelijke overheid, maar wel een serieus te nemen teken van een verstoorde relatie. Sterke punten van DORP inZICHT/ Dorpswaardering Een belangrijk voordeel van DORP inZICHT / Dorpswaardering is dat kwantitatieve gegevens beschikbaar komen die inzicht bieden in wat leeft in het dorp en dat die resultaten representatief zijn voor de bewoners. Dat laatste is vooral te danken aan de hoge response die wordt bereikt. Die hoge response is gebaseerd op de grote betrokkenheid die wordt gegenereerd. En dat blijft naar mijn mening het sterkste punt van de methode. Wat mij in de gesprekken met bewonersgroepen die de methode in Nederland hebben toegepast het meest is bijgebleven is de stimulans die van de methode uitgaat op het lokaal bewustzijn. De betrokken bewonersgroepen zijn trots op het bereikte resultaat, hetgeen een positief effect heeft op hun gevoel van lokale identiteit en hun zelfbewustzijn. Ook in Steenkerke, een dorp in de Westhoek behorend tot de fusiegemeente Veurne, werd in 2003 DORP inZICHT toegepast. De titel van het rapport luidt: “Denk niet voor het 38
dorp, maar laat het dorp zélf denken”. Men zocht vooral naar een groter draagvlak in het dorp voor het opstellen van een ‘dorpsontwikkelingsplan’. 125 huishoudens en 299 bewoners vulden een vragenlijst in. Ik kies hier voor Steenkerke omdat ik er diverse malen ben geweest, maar ook omdat het de woonplaats is van Willem Vermandere. Als er in Vlaanderen een Groeneveldprijs zou bestaan dan zou hij die wat mij betreft zeker verdienen. Door zijn muziek, maar ook door zijn beeldende kunst, levert hij een omvangrijke bijdrage aan het lokaal bewustzijn van de bewoners van het Vlaamse platteland. Daarom sluit ik graag af met deze Vlaamse tegenhanger van Bennie Jolink. Want het stimuleren van lokaal bewustzijn, dorpstrots, is de basis voor gemeenschapsinitiatieven, voor het vinden van de spiraal omhoog en voor nieuwe vormen van sociale samenhang.
39
6. VERSLAGEN VAN DE WERKGROEPSESSIES 6.1. Verslag werkgroep: “Dorpsontwikkeling vanuit de invalshoek van het provinciale bestuur” Werkgroepleiders: B. Paret (Provincie West-Vlaanderen) D. van den Bout (SCOOP, Zeeuws Instituut voor Sociale en Culturele Ontwikkeling) Inleiding door B. Paret (gebiedswerker Leefbaarheid Westhoek, Provincie WestVlaanderen) De rol van de provincie West-Vlaanderen bij de bewonersbetrokkenheid in de dorpen staat centraal in deze inleiding. De dorpsontwikkelingsprojecten hebben in de eerste plaats als doel de leefbaarheid van het dorp te vergroten. Er wordt gekozen voor een integrale benadering zodat een combinatie van verschillende instrumenten en middelen tot stand kan komen. Er is aandacht voor thema’s als verlichting, energie (besparing bvb.), patrimonium (wat doe je als bepaalde gebouwen die kenmerkend zijn voor het dorp op de markt komen?), toegankelijkheid (bvb. voor minder validen), verkeer en uiteraard betrokkenheid van de gebruikers in het dorp. Investeren in publieke ruimte loont voor de inwoners. Het is belangrijk om te kiezen voor kwaliteit (bvb. keuze voor duurzame materialen, overwegingen op grond van ecologie). De DORP inZICHT projecten moeten binnen het provinciale plattelandsbeleid in de gebiedsgerichte werking en de regionale leefbaarheidonderzoeken gekaderd worden. De provincie biedt de dorpen begeleiding en ondersteuning vanuit de gebiedsgerichte werking en een provinciale subsidie van 6.250,00 € voor het voortraject. Ook is de provincie bereid om mee te helpen zoeken naar andere subsidies om de uitvoering mogelijk te maken. De provincie stelt ook voorwaarden aan het project: de ambities moeten helder in de projectdefinitie geformuleerd zijn, er moet een goede ontwerper worden gekozen, er moet bewonersparticipatie door het hele proces heen zijn, de provinciale kwaliteitskamer moet er bij worden betrokken en de kwaliteit bij de uitvoering moet worden bewaakt. In de projectdefinitie wordt het dorp gekenschetst: wat zijn de zwaktes en de sterktes? Hoe zal de participatie georganiseerd worden? Wat is de visie en wat zijn de doelstellingen van het bestuur, welk investeringsbedrag is er beschikbaar en wat is de timing van het project? De bewoners moeten zo vroeg mogelijk bij het project betrokken worden. Het bestuur kan dat zelf organiseren of hiervoor een beroep doen op een bewonersplatform of een initiatief als DORP inZICHT initiëren of met externe partners samenwerken. Het is belangrijk dat er een goed contact is tussen het bewonersplatform en het gemeentebestuur. Er moeten ook deskundigen, bvb. een architect, bij de besprekingen betrokken worden zodat de kwaliteit gewaarborgd blijft (de kwaliteitskamer).
40
Inleiding door D. van der Wouw (adviseur onderzoek en beleid SCOOP, Zeeuws Instituut voor Sociale en Culturele Ontwikkeling) In Zeeland werd inmiddels ook een kwaliteitsteam ingesteld. Wat dat betreft zijn er duidelijke raakvlakken tussen het nieuwe Zeeuwse beleid en de Vlaamse kwaliteitskamer. Uitgangspunt voor de provincie is dat de economische, sociale en ruimtelijke kwaliteit verbeterd moet worden. Daarvoor zijn alle partners nodig. De demografische ontwikkelingen moeten in beschouwing worden genomen. Wat betekent een bevolkingsdaling voor de leefbaarheid? Het aantal mensen in de werkzame leeftijd neemt af en tegelijkertijd groeit het aantal actieve ouderen (tussen 60 en 80 jaar). In veel dorpen ontbreekt de dragende kern met een diverse sociale invulling. Vaak blijkt ook dat de bewoners in de praktijk uiteindelijk op andere bevindingen uitkomen dan de gemeenteplannen hadden voorzien. Hoe gaat de gemeente daar mee om? Naast Dorpsblik (de Zeeuwse variant van dorpswaardering) worden er in Zeeland nog andere methodieken gebruikt, bvb. het werken met local boards, het opstellen van een sociale structuurschets (hoe ziet het dorp er uit in relatie tot wat de bewoners willen?) en de sociale barometer (typering van gemeenten op het punt van leefbaarheid). Dorpsblik heeft grote ambities: het staat een integrale aanpak (sociaal-economischruimtelijk) voor, het wil draagvlak verwerven en het wil de wensen van mensen met de (middellange termijn) visie van de overheid verbinden. Maar er zijn ook valkuilen: Dorpsblik is een tijdrovend proces (vaak ongeveer anderhalf jaar). Aan het eind wordt de wethouder geconfronteerd met een wensenlijstje. Neemt het gemeentebestuur dat wensenlijstje wel voldoende serieus en kunnen ze er goed mee omgaan? Als een wethouder na afloop constateert dat het project “uiteindelijk vooral ongenoegen organiseert�, is het gewenste resultaat ver weg. D. van der Wouw stelt vast dat er in Zeeland grote verschillen zijn tussen de verschillende dorpen op het punt van het functioneren van de dorpsraden en de opstelling van de gemeenteraden. Om het proces goed te laten verlopen, is provinciale netwerkvorming op het platteland en een professionele ondersteuningsorganisatie noodzakelijk. Groepsdiscussie De inleidingen geven de indruk dat de betrokkenheid in West Vlaanderen groter is dan in Zeeland. De provincie West-Vlaanderen is binnen Vlaanderen dan ook koploper op dit gebied. Dit hangt wellicht samen met de beschikbaarheid aan middelen. In WestVlaanderen worden de Europese middelen gebundeld met de provinciale subsidies. Het begint allemaal met een goed proces en het is belangrijk om de kaders in samenspraak met de gemeente heel helder neer te zetten, niet alleen op het vlak van ruimtelijke ordening, maar ook voor de leefbaarheidstrategie. In kleine dorpskernen is de nood vaak het hoogst. Er wordt opgemerkt dat er in de Nederlandse provincie Noord-Holland wel degelijk platteland is, maar dat het provinciale bestuur dat hoofdzakelijk uit stedelingen bestaat, daar momenteel wat minder aandacht voor heeft. Er is bvb. geen gedeputeerde bevoegd voor plattelandsontwikkeling. Nederlandse provincies kunnen een aanvullende subsidie geven als er al een gemeentelijke subsidie is. Het is door alle bestaande procedures niet zo eenvoudig om goede projecten van de grond te krijgen. De ingewikkelde procedure die nodig is om 41
Europese subsidies te verkrijgen, schrikt de bewonersorganisaties vaak af. Er is een grote behoefte aan provinciale ondersteuning. De provincie heeft hierin ten opzichte van de gemeentes een rol te vervullen. Het zou zinvol zijn om een lijst aan te leggen van gemeenten die aan een investeringsprogramma willen deelnemen zodat ze samen kunnen zoeken naar subsidiemogelijkheden. De provincie kan dan ook beter bekijken welk project de beste kansen heeft. Door de financiering van het voortraject en door de begeleiding stappen de provincies mee in het project. Er blijft een spanningsveld tussen het initiatief van de gemeente en de begeleiding door de provincie. Hoe zorg je ervoor dat dorpsbewoners het initiatief houden en zich niet laten intimideren door deskundigen zoals bvb. een architect? Het project moet leiden tot een agenda voor het dorp die kan aanhaken bij het gemeentelijk en sociaal beleid. Het grootste knelpunt blijft dat men moet vermijden om op mekaars stoel te gaan zitten. De taak van het participatieproject is niet om beleidsafspraken te maken, maar om aanbevelingen op te stellen. Er is daarom van het begin af aan helderheid nodig over de rolverdeling om latere teleurstellingen te vermijden. Er moet duidelijk gecommuniceerd worden wat mogelijk is en wat niet. Ook de terugkoppeling na afloop van de gemeente naar de bewoners is heel belangrijk. Het moet ook duidelijk zijn dat de keuze voor een bepaalde oplossing bepaalde consequenties met zich meebrengt. Als je kiest voor de pleinfunctie, leidt dat bvb. tot minder parkeergelegenheid. Dorpsraad als instrument: het vraagstuk van de legitimering is belangrijk. In veel dorpsraden is de middenklasse die alleen in het dorp slaapt, maar elders werkt (woonfunctie), goed vertegenwoordigd. De dualiteit van oude en nieuwe bewoners kan in sommige gevallen een spanningsveld veroorzaken maar in andere gevallen vullen beide groepen elkaar aan en is het uiteindelijke effect positief. Ook de continuĂŻteit van de dorpsraad kan een punt van aandacht zijn. Het blijft belangrijk om voortdurend contact met de achterban te houden. Het is in ieder dorp weer zoeken hoe je dit soort problemen het beste oplost, want ieder dorp is uniek. Een actief burgerschap veronderstelt een actief ondersteunende overheid. Procesbewaking is daarbij nodig maar dat mag niet vanuit de gemeente gebeuren. De overheid heeft nu eenmaal een eigen agenda. Je hebt voor de begeleiding van het inspraakproject iemand nodig die beide partijen begrijpt en naar beide kanten toe kritische vragen kan stellen. Een ontwerper kan vaak deze rol vervullen. Hij koppelt zowel naar de omwonenden als naar de gemeente en eventueel de provincie terug. De methodiek dorpswaardering brengt met zich mee dat de bewoners zelf een vragenlijst opstellen en hun dorpsgenoten ondervragen. Het is niet altijd eenvoudig om de resultaten om te zetten in activiteiten. Bovendien zijn de bevindingen subjectief. Het is belangrijk dat de dorpen samenwerken en dat de resultaten ook in een regionale kader bezien kunnen worden. Je kunt de subjectieve bevinding dan objectiveren door een vergelijking van de situatie met die in de andere dorpen. Als het probleem zich daar ook voordoet, kun je het op de regionale agenda plaatsen. Je kunt ook niet altijd beleid maken op basis van een enquĂŞte. De juiste vraagstelling is heel belangrijk. Als je het aan de mensen vraagt, moet de bus ieder uur rijden maar in de praktijk zit er meestal niemand in. Maar je kunt natuurlijk in de enquĂŞte ook de vraag
42
opnemen hoe vaak de bewuste busverbinding wordt gebruikt. Soms blijken maatregelen die op een bepaalde bevolkingsgroep gericht waren ook, voor anderen een onbedoeld positief effect te hebben. Busjes om verstandelijk gehandicapten naar een winkel te vervoeren, blijken ook door gezonde bewoners te worden gebruikt. Door naar het gebruik te vragen kun je het beleid vaak ook doelgerichter maken. Als alleen scholieren van de bibliobus gebruik blijken te maken, plaats hem dan bij de school. Aanbevelingen Lokale besturen kunnen/moeten nog meer de ontwikkeling van hun dorpen op integrale wijze bekijken in functie van publiek domein, dorpspatrimonium‌: masterplan publiek domein nog meer beroep doen op de gebruikers van het publieke domein, de bewoners, via beproefde participatiemodellen en zich daarop organiseren nog meer ingebed worden in een regionale visie en leren over de eigen grenzen heen te kijken duidelijk communiceren Actief burgerschap veronderstelt een actieve overheid Participatie is gericht op maatschappelijke vraagstukken, opbouwen zelfbewustzijn, spiraal omhoog. Provinciebesturen moeten: Een kennis- en regiopartner zijn specifiek voor de landelijke gebieden en meer bepaald voor de kleine landelijke besturen Provinciebesturen kunnen: In overleg regionale visies/kaders aanreiken Het proces van bewonersparticipatie via regionale overlegtafels, vorming‌ stimuleren in samenwerking met partners (bvb. Samenlevingsopbouw) Kwaliteit bij ruimtelijke ingrepen in dorpen stimuleren via kwaliteitskamer, financieren van vooronderzoeken, experimentele projecten‌
43
6.2. Verslag werkgroep ‘Bewonersparticipatie vanuit de invalshoek van het lokale bestuur� Werkgroepleiders: L. Joos (Samenlevingsopbouw Oost-Vlaanderen vzw) J. Schonewille (STAMM CMO Drenthe) Met een korte inleiding zetten Luc Joos en Jannie Schonewille de centrale vraagstelling van deze workshop neer. In Vlaanderen en Nederland is het instrument DORP inZicht/Dorpswaardering verschillende keren succesvol toegepast. STAMM CMO Drenthe heeft het instrument ingebouwd in een proces waarbij de lokale overheid nauw betrokken is bij de totstandkoming van een plan. Het traject wordt afgesloten met afspraken over de verdere ontwikkeling en realisatie van plannen. Samenlevingsopbouw Vlaanderen biedt het instrument aan als een pakket dat door bewoners zelfstandig is te gebruiken. De ambitie is om met de resultaten van DORP inZICHT een dorpsontwikkelingsplan neer te zetten in interactie tussen bewoners en gemeente. De praktijk van beide organisaties wijst uit dat toepassing van het instrument veel oplevert, zowel aan procesresultaten als aan projectresultaten. Het maakt energie en denkkracht los; veel actieve dorpsbewoners in werkgroepen; een rapport met harde statische gegevens en een goed beeld van wat bewoners bezig houdt. Maar wat gebeurt er vervolgens met de resultaten? Wie is verantwoordelijk voor het realiseren van de plannen die ontwikkeld worden? Is structurele betrokkenheid van bewoners noodzakelijk; willen bewoners dat? En als dat zo is; hoe realiseren we dat en wie is daarvoor verantwoordelijk? Aan de deelnemers van de workshop werd de vraag voorgelegd om aan te geven wat er over vijf jaar gerealiseerd zou moeten zijn om een traject als DORP inZICHT/Dorpswaardering succesvol te noemen; zowel wat betreft de uitvoering van concrete plannen als wat betreft de procesresultaten. Vervolgens werd hen gevraagd welke knelpunten en hinderpalen zij zich kunnen voorstellen die het halen van de gewenste resultaten in de weg staan. De workshop werd afgesloten met het formuleren van aanbevelingen. Gebaseerd op eigen ervaringen en eigen inzichten spitste de inbreng van de deelnemers zich toe op verschillende aspecten. Zorg dat er een dorpsvisie en een kleine kernenbeleid komt. Het eindproduct van DORP inZICHT/Dorpswaardering is een rapport; in Vlaanderen met de resultaten van de bevraging; in Nederland in de vorm van een dorpsplan. Het is belangrijk dat het rapport er komt en dat het een sterk rapport is, dat draagvlak heeft bij de bewoners. Vervolgens zou dit rapport uit moeten monden in een realistisch uitvoeringsprogramma voor de korte en de lange termijn; voorzien van een prioriteitstelling. Zowel de dorpsorganisatie als de gemeente zouden moeten werken aan de uitvoering van de planning. Het ontwikkelen van dorpsvisies kan een belangrijk onderdeel zijn van het Kleine Kernenbeleid dat vooral in de Nederlandse gemeenten wordt ontwikkeld. In dat kleine kernenbeleid zou weergegeven kunnen worden hoe de gemeentelijke organisatie vorm krijgt. Er kunnen bijvoorbeeld wethouders aangewezen worden die als kernwethouder 44
bestuurlijk verantwoordelijk zijn voor bepaalde kernen of wijken. Ook kunnen coördinerende ambtenaren aangesteld worden, die verantwoordelijk zijn voor de voortgang van het beleid en de uitvoering binnen de ambtelijke organisatie. Een hinderpaal hierbij kan zijn dat een dergelijke structuur moet passen binnen het huidige gemeentelijke beleid. Ook een hinderpaal is de beleidshorizon: vaak denkt een gemeente te weinig op lange termijn en wordt het beleid gestructureerd rond de zittingsperiode van de gemeenteraad. Zorg dat er een dorpsorganisatie is. Een goede dorpsorganisatie met deelname van bewoners en andere stakeholders (zoals bedrijven en verenigingen uit het dorp) is een absolute voorwaarde om tot een dorpsvisie en een gemeentelijk kleine kernenbeleid te komen. De dorpsorganisatie kan verschillende gedaanten aannemen, zoals bijvoorbeeld: wijkraad, bewonersplatform, werkgroep, dorpsraad. Dorpsorganisaties zijn over het algemeen niet al te formalistisch van opzet, maar in principe zijn ze een partner van het gemeentebestuur. Daarom zou de lokale overheid de dorpsorganisaties serieus moeten nemen en bij de organisatie betrokken moeten zijn. Dat zou bijvoorbeeld tot uiting kunnen komen in het initiatiefrecht van een dorpsorganisatie. Daarbij moet de overheid er zich van bewust blijven dat de vrijwillige inzet van dorpsbewoners niet vanzelfsprekend is. Goede afspraken tussen dorpsorganisatie en de gemeente zijn noodzakelijk Een hinderpaal kan ontstaan als de dorpsorganisatie het gevoel krijgt dat ze “voor de gemeente” aan het werk is en onvoldoende de eigen lijnen kan uitzetten. Voor dorpsorganisaties is het lastig dat er altijd moeilijk bereikbare personen binnen het dorp zijn, zoals armen en ‘inwijkelingen’, mensen die recent in het dorp zijn komen wonen. Zorg dat de kwaliteit van de dorpsorganisatie goed is. De dorpsorganisatie moet zich zodanig structureren en kwalitatief zijn, dat ze een valabele, waardevolle gesprekspartner kan zijn voor de overheid. Sociale samenhang in het dorp, waarbij ook de nieuwe inwoners betrokken zijn, is een belangrijke basis voor een dorpsorganisatie. Een goede ondersteuning die de dorpsorganisatie begeleidt in haar functioneren kan daarbij belangrijk zijn. De dorpsorganisatie kan zich ontwikkelen tot een dynamische werkgroep die ook leert te werken met wijkbudgetten. Daarbij moet de dorpsorganisatie zich ervan bewust blijven dat ze de bevolking vertegenwoordigt. Ook continuïteit in haar doelen en samenstelling is voor de kwaliteit van de organisatie belangrijk. Het probleem is dat dorpsorganisaties soms afhankelijk zijn van slechts enkele enthousiaste voortrekkers. Door gebrek aan tijd is er soms te weinig aandacht voor de structuur en kwaliteit van de dorpsorganisatie; ook is er soms te weinig inzet van middelen door de gemeente voor (professionele) ondersteuning van de dorpsorganisatie. Zorg voor een goede interactie met het gemeentelijk beleid. De voorstellen en plannen vanuit DORP inZICHT / Dorpswaardering (of andere dorpslannen) zullen gedeeltelijk vertaald moeten worden naar het gemeentelijk beleid. Bij de Nederlandse toepassing van Dorpswaardering wordt geprobeerd tijdens het traject die vertaling te maken. Na afloop zal de bewonersinvloed ook duidelijk herkenbaar moeten blijven, bijvoorbeeld waar het gaat om de onderhandeling over de haalbaarheid van projecten. Dat betekent dat de dorpsorganisatie door de gemeente, de provincie en andere organisaties actief betrokken moet worden bij het opstellen van langetermijnvisies. 45
Om zo te kunnen functioneren, is het noodzakelijk dat er een heldere en permanente communicatiestructuur tussen de gemeente en de dorpsorganisatie wordt opgezet, die gebaseerd is op een wisselwerking. Vanuit de dorpsorganisatie heeft men aandacht voor de mogelijkheden en beperkingen van de gemeente; vanuit de gemeente zorgt men ervoor dat de aandacht voor de leefbaarheid in de dorpen op de politieke agenda staat. De communicatiestructuur is onderdeel van het gemeentelijke kleine kernen beleid. Dit wordt lastig als politieke tegenstellingen een rol spelen, zowel intern bij de gemeente als bij de interactie tussen gemeente en dorpsorganisatie. De interactie zal ook bemoeilijkt worden als de financiële kaders niet duidelijk of te beperkt gesteld zijn. De interactie zal ook verstoord worden als er opportunistische korte termijn acties tussendoor worden uitgevoerd. Zorg voor dynamiek in de samenwerking. Door het uitvoeren van concrete projecten, waarbij gemeente en dorpsorganisatie samenwerken, ontstaat er dynamiek en structuur in de samenwerking. Ook het snel verhelpen van “klein leed” in de dagelijkse leefomgeving draagt bij tot goede verstandhoudingen. Concrete samenwerking vergroot de vertrouwensrelatie tussen de dorpsorganisatie en het gemeentebestuur en er ontstaat wederzijds respect. Het enthousiasme van de bewoners zal vaak gestoeld zijn op de dynamiek van het proces. Het is van belang om de wederzijdse verwachtingen duidelijk te benoemen. Belangrijk is wel dat de dorpsorganisatie zorgt voor een goede communicatie met haar achterban. Gebrek aan geld kan hierbij een knelpunt zijn, maar ook het ontbreken van voldoende bestuurlijk draagvlak. Ook zal de dynamiek bemoeilijkt worden als de gemeente geen echte deelnemer wordt bij de uitvoering, of als de betrokkenheid van het ambtelijk niveau onvoldoende is. Zorg dat de bewoners enthousiast worden en blijven. Zichtbare en merkbare ontwikkelingen stimuleren en versterken de betrokkenheid van bewoners. Belangrijk is dat de dorpsorganisatie enthousiast werkt en vanuit dat enthousiasme nieuwe initiatieven kan inluiden, wat leidt tot meer sociale samenhang in het dorp. Vanuit die samenhang kunnen weer meer nieuwe activiteiten ontwikkeld worden. De bewoners moeten er vertrouwen in hebben dat er naar hen geluisterd wordt. Dat betekent dat ze wel ‘licht aan het eind van de tunnel moeten zien’; dat de input ook leidt tot concrete output. Lastig is dat bestuurders soms niet goed weten om te gaan met de wensen van bewoners. Tegenslagen, zoals het niet inlossen van toezeggingen, of het gevoel dat men aan het lijntje gehouden wordt, zijn slecht voor het enthousiasme en de motivatie. Ook het technocratisch denken van ambtenaren en een houding van “wij zijn experts” kan het enthousiasme van bewoners flink temperen. Zorg voor een overheidscultuur gericht op interactie. Bij de gemeentelijke overheid zou er een gevoel van urgentie moeten bestaan ten aanzien van interactief werken aan leefbaarheid. Daarvoor moet de ambtelijke organisatie de omslag maken naar een organisatie die gericht is op interactie en integraal werken. Zo’n cultuurverandering binnen een organisatie zal meer moeten inhouden dan het afkondigen van beleid en regels. De bewoners moeten duidelijk merken dat de gemeente open staat voor opmerkingen en aanbevelingen van bewoners. Wanneer duidelijk is dat de gemeente bewonersplannen waardeert en gewend is om te gaan met methodieken als DORP inZICHT / Dorpswaardering, zal dat tot een betere communicatie en een actieve betrokkenheid van de bevolking leiden. 46
Hinderpalen hierbij kunnen de complexe dossiers zijn die bij de overheid aan de orde zijn. Ook is er bij de burgers in het algemeen geen participatiecultuur. Omdat zowel bij de overheid als bij de bewoners de traditie en cultuur van participatie beperkt aanwezig is, zal er vaak ongeloof zijn bij de bewoners en angst bij de bestuurders. Dit zal gevoed worden door de fouten die tijdens het proces regelmatig gemaakt worden. Hierdoor bestaat er een permanent wantrouwen ten aanzien van “de overkant”. Zorg dat er duurzame resultaten zichtbaar zijn. Houd “het vuur brandend” door regelmatig de resultaten te publiceren en mee te delen aan de bevolking. Naar aanleiding van DORP inZICHT / Dorpswaardering kan een uitvoeringsprogramma worden opgesteld van zowel kleine projecten, zoals zitbanken, verlichting, etc. als van grotere trajecten, zoals herinrichting van een plein, ontwikkelen uitbreidingsplan, etc. Door het ontwikkelen en afronden van concrete projecten zijn er regelmatig tussenstanden en zichtbare resultaten te melden, waardoor het voor bewoners tastbaar is dat het dorp aan leefbaarheid wint. Daarmee valt duidelijk te maken dat door het traject DORP inZICHT / Dorpswaardering bewoners en de gemeente duurzaam blijven samenwerken om de leefbaarheid van het dorp te garanderen en te verbeteren. Vaak is het lastig dat men zich alleen richt op de korte termijn resultaten en dat er onvoldoende doordacht wordt hoe op lange termijn de participatie en het engagement gegarandeerd moeten worden. Zorg dat de politiek en ambtenarij betrokken worden bij de bevolking. Dorpsbewoners zijn per definitie betrokken bij hun dagelijkse leefomgeving en willen daarover meedenken. De manier waarop die betrokkenheid zich uit, wordt niet altijd herkend door de politiek. Vanuit hun standpunt redeneren politici vaak centralistisch: zij willen de bevolking betrekken bij de politiek en zijn dan vaak teleurgesteld dat bewoners niet mee willen doen in het politiek gekrakeel. Het is daarom van groot belang dat politici bewoners en hun dorpsorganisaties open tegemoet treden. Dit geldt ook voor ambtenaren, die vaak vanuit een theoretische, technische visie kijken naar zaken, waar bewoners problemen mee ervaren. Dorpsorganisaties ervaren dat de macht van ambtenaren vaak groot is. Soms hebben ambtenaren inzichten die strijdig zijn met de opvattingen vanuit de politiek. Daarom is eerlijkheid en duidelijkheid van belang. Als bij dorpsbewoners geen blijvende tevredenheid wordt gecreëerd over de betrokkenheid van politiek en ambtenarij, dan zal het een stap achteruit betekenen in het proces van vergroten van leefbaarheid, dorpsgevoel en betrokkenheid. Hinderpalen liggen in het doen van halfslachtige toezeggingen en het uitstellen van besluiten. Dit doet sterk afbreuk aan het wederzijdse vertrouwen. Het betrekken van politiek en ambtenaren bij de bevolking strookt vaak niet met de scoringsdrift van politici en zal daardoor moeilijk te realiseren zijn. Veel spelers in het veld zullen het gevoel krijgen dat hun machtspositie ondergraven wordt. Vaak denkt men nog teveel in termen van het conflictmodel. Aanbevelingen 1.
Zorg voor een duidelijke en open communicatie ten aanzien van alle partijen. Betrek heel veel mensen bij het proces, zowel van de gemeente als van de instellingen.
47
2.
3.
4.
5. 6. 7. 8. 9.
Zorg voor een goede afstemming tussen het gemeentelijke beleid en de resultaten van de bevraging via DORP inZICHT of de dorpsvisie via Dorpswaardering. Los lokale problemen lokaal op. Maar kijk ook naar regionale invullingen van lokale problemen: het kan beter zijn om overeenkomstige problemen die op meer plaatsen voorkomen op regionaal niveau aan te pakken. Zorg ervoor dat er in elke provincie een provinciale vereniging van kleine kernen komt en dat er in elk dorp een dorpsorganisatie en een dorpsvisie komt. De Nederlandse Landelijke Vereniging van Kleine Kernen wil daarvoor internationaal samenwerken en ervaringsuitwisseling stimuleren. Faciliteer koepels van kleine kernen. Een samenwerking van provincies in BelgiĂŤ kan hieraan meewerken. De methodiek kan ook toegepast worden bij wijkraden, en het is nuttig om meer groepen erbij te betrekken. Het plattelandsbeleid kan ontwikkeld worden met behulp van LEADERmethodieken. Stimuleer de provinciale organisaties en maak van hen gebruik. Richt je op het wegwerken van angst bij bestuurders en wantrouwen bij bewoners. Zorg ervoor dat de ondersteuning bij het toepassen van DORP inZICHT en Dorpswaardering gecontinueerd en versterkt wordt.
48
6.3. Verslag werkgroep “Nieuwe vormen van sociale samenhang, vanuit de invalshoek van de burger” Werkgroepleiders: L. Jonckheere (Samenlevingsopbouw West-Vlaanderen vzw) B. Kousemaker (Stichting Zet, Brabant) Om grip te krijgen op het perspectief van nieuwe vormen van sociale samenhang van “onderop”, was de workshop gestructureerd rond een concreet voorbeeld, dat illustratief is voor het soort problematiek die men op het platteland tegenkomt. Het voorbeeld ging uit van een plattelandsdorp met een grootte van 2100 inwoners waarin de dorpscultuur sterk aan het veranderen is. Nieuwe huizen hebben gezorgd voor een toestroom van nieuwelingen in het dorp15 die in ieder geval niet hetzelfde soort binding met het dorp ervaren als de oude bewoners. Het verenigingsleven is minder bruisend, de dorpsraad is minder actief dan vroeger en kan maar moeilijk contact krijgen me de nieuwe bewoners. Daarbij neemt het voorzieningenniveau af in het dorp, de kruidenier en het café zijn verdwenen en er heerst een gevoel in het dorp dat het bergafwaarts gaat met het dorpsleven. Het centrale thema van de workshop was een discussie in hoeverre een methode zoals DORPinZICHT / Dorpswaardering van dienst zou kunnen zijn bij het inzichtelijk maken en eventueel oplossen van deze problematiek. Twee elementen van de methode zijn daarbij cruciaal. Enerzijds is uitvoerig bediscussieerd in hoeverre de productdoelen van de methode bij kunnen dragen tot het inzichtelijk maken van de sociale problematiek in het dorp en wat de mogelijke struikelblokken zijn die daarbij kunnen komen kijken. Anderzijds is van gedachten gewisseld in hoeverre het toepassen van de methode in zichzelf kan bijdragen aan het verhogen van de sociale samenhang. Ervaringen met bottom-up benaderingen Lang niet alle deelnemers aan de workshop hadden praktijkervaring met de methode DORPinZICHT / dorpswaardering en een substantieel deel van de discussie ging over de resultaten van andere methoden waarmee de deelnemers wel ervaring hadden opgedaan. Wat hierbij opviel is dat er twee belangrijke aspecten zitten aan het smeden van nieuwe sociale samenhang die in alle aangehaalde voorbeelden zaten. 1) Er moet iets te verdelen zijn. Uiteindelijk moeten de “samenhang” en de inspanningen van burgers beloond kunnen worden met concrete verandering. Er werd op gewezen dat dit toch vaak samenhangt met een financiële inspanningsverplichting van een collectieve instantie; zijnde een overheid, of een ander collectief zoals in Vlaanderen de Vlaamse landmaatschappij. 2) Alle behandelde “succesverhalen” hadden gemeen dat de deelnemers tijdens het proces nieuwe inzichten verwierven over de gemeenschappelijkheden in het dorp. Door een gezamenlijke wandeling werd men zich bewust van gemeenschappelijke problematiek. Maar ook door het hebben van een pot geld die verdeeld moet worde,n kan een dialoog in het dorp ontstaan die mensen inzicht doet verwerven over wat het collectief belang is.
15
Vlamingen refereren hier vaak aan “inwijkelingen” terwijl men in (delen van) Nederland spreekt van “import”.
49
De dorpsraadfactor Breed bediscussieerd in de workshop is de rol van de dorpsraad in de DORPinZICHT / dorpswaardering benadering. In het “voorbeelddorp” is er duidelijk sprake van motivatieproblemen bij de dorpsraad. Een tweede probleem is in de in het voorbeeld beschreven situatie is dat de leden van de dorpsraad wel eens een oververtegenwoordiging van “oude” bewoners zou kunnen hebben. Dit zorgt ervoor dat de dorpsraad geen representatief aanspreekpunt is voor het hele dorp. Aangezien de dorpsraad toch het logische aanspreekpunt is van de politiek om samen aan dorpsopbouw te gaan werken, zijn dit twee mogelijke obstakels bij het opstarten van bijvoorbeeld een DORPinZICHT project. Om het probleem van de motivatie van de dorpsraad aan te pakken zal gezocht moeten worden naar nieuw elan, en daarvoor zijn trekkers nodig. Een DORPinZICHT project is een zeer intensieve methode waarbij veel van de bewoners en organisatoren wordt gevraagd. Een eerste belangrijk punt, is dat de dorpsraad zich gesteund moet voelen van bovenaf om iets aan de problematiek te gaan doen. Hiertoe dragen steun en engagement van de betrokken overheden substantieel bij. Wederzijds respect en heldere communicatie tussen gemeente en dorpsraad is daarbij van essentieel belang. Ook kan het helpen dat dorpen die met bepaalde methode hebben gewerkt, ervaringen uitwisselen. Als een methode elders bewezen resultaten heeft opgeleverd, dan is de kans groter dat de dorpsraad zich gemotiveerd gaat voelen. Tweede punt is het probleem van de representativiteit van de dorpsraad. Allereerst werd in de werkgroep geopperd dat het kan helpen om het project niet alleen vanuit de dorpsraad te initiëren, maar ook heel bewust andere dorpsinstituties erbij te betrekken, zoals de lokale school. Verder is het belangrijk dat men probeert om ook buiten de bij de overheid bekende sleutelfiguren aansluiting te zoeken. Een tweede aspect is dat dorpsraden gestimuleerd zouden moeten worden om de nieuwelingen zo actief mogelijk bij de dorpsraad en de bestaande dorpsinstituties te betrekken. Bijvoorbeeld door nieuwkomers door de dorpsraad te laten verwelkomen, nieuwelingen de ruimte te geven onderdeel te worden van de dorpsraad als ze dat willen en de dorpsverenigingen zichtbaar te maken voor de nieuwkomers. Samenwerken begint bij elkaar leren kennen en daarom werden mogelijkheden daartoe zoals dorpsfeesten, barbecues en de geschiedenis van het dorp uitdragen uitvoerig besproken. Hierbij werd wel opgemerkt dat men de privacy van de dorpsbewoners moet respecteren. Mensen die niet mee willen doen moeten in die keuze gerespecteerd worden. Ten aanzien van DORPinZICHT Over het algemeen waren de werkgroepdeelnemers enthousiast over de methodiek van DORPinZICHT / dorpswaardering, alhoewel weinigen er ervaring mee hadden. Aan de ene kant levert het in kaart brengen van de dorpsproblematiek door de bewoners zelf een resultaat op dat representatief kan zijn voor het hele dorp. En men ziet wel een charme in het feit dat het proces uit zichzelf al zorgt voor een gemeenschappelijk referentiekader onder dorpsbewoners. De werkgroepdeelnemers hadden echter wel een aantal kritische kanttekeningen. Ten eerste waarschuwde men voor het feit dat er opgepast moet worden dat het geen speeltje van de dorpselite wordt. Dit houdt in dat de uitvoerders van de DORPinZICHT methode ook oog zouden moeten hebben voor meningen die anders zijn dan die van de initiators zelf. In het verlengde daarvan vroegen meerdere deelnemers aandacht voor het feit dat er zelfs bij een enquête nog altijd een deel van het dorp is dat buiten de boot valt, bijvoorbeeld mensen met taalproblemen. Er werd op gewezen dat 50
men de drempel tot deelname zo laag mogelijk moet houden en bijvoorbeeld bereid moet zijn de enquête samen met de desbetreffende bewoner in te vullen. Talentendatabank Het idee van een talentendatabank is niet automatisch een aspect van de DORPinZICHT methodiek, maar wel een vorm van nieuwe sociale samenhang die sterk gepropageerd werd in de werkgroep. Er werd op gewezen dat een talentendatabank ook goed met de DORPinZICHT methode te combineren is. Men maakt een vrijwillige inventarisatie van wat iedereen in het dorp voor talenten heeft waarmee diegene eventueel iets voor het collectief wil doen. Benadrukt werd dat dit om allerlei soorten talenten of kunde zou kunnen gaan. Het maakt niet uit of iemand goed kan en wil timmeren, boekhouder is, wil schoonmaken of achter de bar gaan staan. Deze talentendatabank kan dan gebruikt worden om het vrijwilligersleven in het dorp nieuwe impulsen te geven. In Gent had men er in het sociaal werk goede ervaringen mee. Ook hier staat weer centraal dat het proces ervoor zorgt dat mensen zich bewust worden van wat er allemaal in hun omgeving te halen is en dat het ook een concreet reservoir aan sociale energie geeft om iets mee te doen. Aanbevelingen Vanuit de groepsdiscussie komen een tweetal typen aanbevelingen bovendrijven die vanuit het perspectief van de burger van belang zijn bij het smeden van nieuwe vormen van sociale samenhang. Het eerste type aanbeveling geeft zicht op het soort sociale samenhang dat methoden zoals DORPinZICHT / dorpswaardering kunnen bewerkstelligen. Het tweede type aanbeveling heeft betrekking op de contextuele voorwaarden die nodig zijn om een proces van nieuwe sociale samenhang smeden tot een succes te maken. De algemene conclusie van de deelnemers was dat, gelet op een aantal kanttekeningen, DORPinZICHT / dorpswaardering een goede methode is om nieuwe sociale verbanden op het platteland te bewerkstelligen. 1) aanbevelingen m.b.t de doelen van de methode a. Het belangrijkste procesdoel van een methode zoals DORPinZICHT is dat bewoners zich door zelfonderzoek bewust worden van nieuwe gemeenschappelijke belangen. Het ideaal is dat een “oud tegen nieuw” tegenstelling wordt overschreven door een nieuw besef van onderlinge afhankelijkheden. Het traject van de methode moet de zoektocht naar deze nieuwe gemeenschappelijke belangen sterk in het vizier houden. b. Hiermee hangt samen dat het heel vruchtbaar kan zijn om in kaart te brengen wat voor diversiteit en daarmee samenhangende talenten in het dorp aanwezig zijn om iets “voor het dorp” te doen. Als het zelfonderzoek goed in elkaar zit dan biedt het mogelijkheden voor onverwachte engagementen om zich te uiten. c. “het” dorp bestaat niet. Er zijn evenveel verschillende situaties als er dorpen zijn. Men moet de aanpak dus afstemmen op het dorp. Wat voor nieuwe bewoners zijn er? Hoe benader je die? 2) aanbevelingen m.b.t de context waarin de methode toegepast wordt a. De paradox van het stimuleren van een methode zoals DORPinZICHT is dat men eigenlijk probeert Top-down een Bottom-up proces te realiseren. Indien succesvol, is dat prijzenswaardig, maar beleidsmakers moeten zich wel realiseren dat het proces daarmee kwetsbaarder kan zijn dan wanneer 51
burgers helemaal uit zichzelf besluiten dat een dergelijk proces noodzakelijk is b. Daarmee samenhangend moet de gemeente de bewoners ook wat te bieden hebben. Als het een “losse flodderâ€? is en de gemeente niet bereid is wat met de inspanningen van de bewoners te doen, kan het proces averechts uitwerken en het cynisme onder de burgers versterken. Overheden moeten initiatieven tot nieuwe sociale samenhang serieus nemen en dus ook in de (vaak financiĂŤle) middelen voorzien om de resultaten te kunnen honoreren. c. Een tweede aspect dat hieruit voortvloeit is dat men een inspanning moet leveren om de resultaten van het proces ook voor alle burgers inzichtelijk te maken, ook op de korte termijn. Dit vereist heldere eenduidige communicatie van de overheid over wat er met de resultaten gedaan wordt of in de (nabije) toekomst zal gedaan worden.
52
7. VERSLAG VAN HET PANELGESPREK Het panelgesprek werd geleid door dagvoorzitter D. Van den Bout. Deelnemers: A. Vercamer (Gedeputeerde Oost-Vlaanderen) A.J.G. Poppelaars (Gedeputeerde Zeeland) D. van de Vondervoort (Voorzitter Landelijke Vereniging van Kleine Kernen) L. Overman (Primo nh) G. Verdonck (Schepen Middelkerke) P. Van Der Sluys (Afdelingshoofd Platteland Vlaamse Landmaatschappij) Vanuit de werkbijeenkomsten, die het panelgesprek vooraf gingen, werden stellingen ingebracht, waarover de panelleden in discussie gingen. Vanuit de eerste werkbijeenkomst werd gesteld dat er meer aandacht moet komen voor een integrale benadering van dorpsontwikkeling zodat een combinatie van middelen en instrumenten tot stand kan komen. Er moet vanuit de provincies aandacht zijn voor de ontwikkeling van de dorpen en de wijze waarop de bevolking zich in de dorpen organiseert. Dit moet ingebed worden in regionale visies. Duidelijke communicatie en een goede terugkoppeling zijn hierbij van belang. Het belang van heldere communicatie wordt door iedereen onderschreven: vage beloften die bestuurders niet kunnen nakomen, zijn dodelijk voor een goede verstandhouding tussen bestuurders en bewoners. Daarom is het noodzakelijk dat een bewonersgroep, vooraleer met een traject van DORP inZICHT/ Dorpswaardering te starten, met het gemeentebestuur afspraken maakt over wat wel en wat niet kan. Het bestuur moet uitleggen hoe het gemeentelijk beleid in elkaar zit en aan wat de budgettaire en andere grenzen zijn. Binnen die duidelijke kaders kan dan gewerkt worden aan producten die haalbaar zijn. Samenwerking vereist dat de kwaliteit van de bewonersvertegenwoordiging op dorpsniveau goed moet zijn. De methode DORP inZICHT / Dorpswaardering maakt dit mogelijk, want de kenmerken van de methode zijn: zoveel mogelijk mensen betrekken (grote response); goede vragenlijsten samenstellen; goede (onafhankelijke!) professionele begeleiding; goede methodiek; garantie op betrokkenheid. In Nederland werken de provinciale verenigingen van Kleine Kernen al meer dan dertig jaar met dorpsvisies (dorpsontwikkelingsplannen). Er zijn inmiddels meerdere methoden ontwikkeld, zodat men nu de keuze heeft uit niet minder dan 8 methodieken. De provinciale belangenverenigingen of de provinciale Centra voor Maatschappelijke Ontwikkeling geven daarbij ondersteuning aan de dorpsbewoners. Dit is een onafhankelijke begeleiding, die zal faciliteren en niet zal sturen. In Vlaanderen wordt deze ondersteuning gegeven door instituten voor Samenlevingsopbouw. Overheden kunnen deze onafhankelijke begeleiding niet geven, zij hebben immers een eigen politieke agenda. Ook gemeenteambtenaren moeten ondersteuning krijgen in de organisatie van bewonersparticipatie. Zij zijn niet bekend met de methoden. De provinciale besturen moeten in deze processen kennispartner worden voor dorpen. De provincies kunnen zich 53
richten op het regionale karakter van leefbaarheidproblemen. De gemeenteambtenaren kunnen dan een beroep doen op de provincieambtenaren. Het is aan de provincie om zowel de proceskwaliteit te stimuleren als om die te blijven ondersteunen bij vervolgprojecten. Ook gemeenten moeten een actieve rol spelen. Gemeenten kunnen met behulp van cofinanciering ook zelf projecten indienen. De Provincie zit soms voor een deel op het terrein van de gemeente, maar de provincie wil de gemeente ondersteunen bij de toepassing van methoden zoals DORP inZICHT / Dorpswaardering. Vanuit de tweede werkbijeenkomst wordt gesteld dat overheden (zowel Vlaamse en Nederlandse als de provinciale overheden) provinciale steunpunten moeten faciliteren om kleine kernen in de gelegenheid te stellen bewonersplatforms en dorpsvisies te ontwikkelen. Het gaat te ver om kleine kernen te verplichten om dorpsvisies op te stellen. Het is echter een goede zaak als de overheden het opstellen van deze visies faciliteren en ook daarna willen blijven participeren in het aanpakken van concrete projecten en problemen. Er moet altijd worden vertrokken vanuit een behoefte van de lokale bevolking. De provincies kunnen wel stimuleren dat er provinciale steunpunten of provinciale verenigingen van kleine kernen komen. De Nederlandse Landelijke Vereniging van Kleine Kernen wil daarbij graag stimuleren en samenwerken met Vlaanderen. Mogelijk kunnen in Vlaanderen de provinciale instituten voor samenlevingsopbouw zich tot provinciale steunpunten ontwikkelen. De provinciale steunpunten zullen ook lokaal ondersteuning moeten bieden. Het is namelijk van belang dat methodieken lokaal ingang vinden. De bestuurders onder de panelleden ontkennen dat zij afkerig zouden staan tegenover dialoog met de dorpsbewoners. De aanwezige bestuurders hebben ervaren dat het soms nodig is om verschillende keren samen te zitten met een bewonersgroep en hen uit te leggen wat de visie is achter een bepaald plan (bijvoorbeeld de heraanleg van een weg) zodat bewoners niet het gevoel krijgen dat er boven hun hoofd iets wordt beslist dat hen enkel nadelen oplevert. Ambtelijke medewerkers zijn er misschien minder mee vertrouwd om een dialoog aan te gaan met bewoners. Zij beschikken zelf over de nodige technische dossierkennis en gaan er soms ten onrechte van uit dat dorpsbewoners vanuit hun invalshoek weinig kunnen bijdragen. Dit vraagt om een mentaliteitswijziging. De communicatie met de bevolking is in de loop der tijd al veranderd. Vroeger werd bvb. in de provincie Oost-Vlaanderen bij de aanleg van provinciale wegen, per gemeente overlegd over de inrichting van het trajectdeel in die gemeente. Dat leidde tot een gefragmenteerde aanpak. Momenteel wordt er met streefbeelden gewerkt, vanuit een integrale visie voor de komende jaren. Als nu na de voorlichting blijkt dat er problemen ontstaan bij de uitvoering, gaat het provinciebestuur ter plaatse kijken en wordt er geprobeerd om samen oplossingen te vinden. Vanuit de derde werkbijeenkomst wil men zoeken naar nieuwe vormen van sociale samenhang. Het is de vraag hoe je die kunt creĂŤren, vooral in dorpen waarin veel nieuwe bewoners zijn komen wonen. Een basisprincipe is om daarbij op zoek te gaan naar gemeenschappelijke belangen. (En dat is wat anders dan gezamenlijk barbecuen). DORP inZICHT / Dorpswaardering is een goede methode om de gemeenschappelijke belangen in een dorp zichtbaar te maken.
54
Het kijken naar gezamenlijkheid en gezamenlijke belangen is een basis van waaruit gewerkt kan worden aan sociale cohesie. Het is een utopie om er van uit te gaan dat de gehele bevolking dezelfde belangen heeft. Daarom zal er ook gekeken moeten worden naar deelbelangen van delen van de bevolking. Een dorpsorganisatie mag zich niet richten op ĂŠĂŠn onderwerp, vooral niet als dat onderwerp op een negatieve manier benaderd wordt. Dan draait overleg met het lokale bestuur gegarandeerd op een mislukking uit. Als er vanuit een brede invalshoek op een goede manier met bestuurders overlegd wordt, kunnen er zeker oplossingen worden uitgewerkt waar zowel bestuurders als bewoners trots op kunnen zijn.
55
8. BIJLAGEN 8.1. Bijlage 1: Lijst met deelnemers aan de studiedag mevrouw Baert
S.
Vlaamse Landmaatschappij
mevrouw Beke
L.
Vlaams Parlement
de heer
Bertier
W.
Netwerk Dorpen (OCMW Ieper)
mevrouw Bevers
H.
KHLeuven, Departement Sociale School Heverlee
de heer
Blomme
C.
Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen-Nederland
de heer
Bracke
L.
Provinciebestuur Limburg
de heer
CaluwĂŠ
J.
ACW Antwerpen
de heer
De Bleser
S.
Dorpsraad Belsele
de heer
de Kort
B.
Euregio Scheldemond
mevrouw De Merlier
K.
Provincie Oost-Vlaanderen
de heer
De Muynck
J.
Gemeente Waarschoot
de heer
De Neve
S.
Samenlevingsopbouw Oost-Vlaanderen vzw
de heer
De Smet
M.
Vlaamse Landmaatschappij
mevrouw De Vos
M.
Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen-Nederland
de heer
Demeester
P.
Vlaamse Landmaatschappij
de heer
Ducheyne
T.
Vlaams Overleg Duurzame Ontwikkeling (VODO)
de heer
Dupae
E.
Vlaamse Landmaatschappij
mevrouw Durlet
C.
KVLV
de heer
Franken
P.
Vereniging kleine kernen Noord-Brabant
de heer
Germonpre
S.
Gemeentebestuur Middelkerke
de heer
Grieten
K.
Vlaamse Landmaatschappij
de heer
Hautekeur
G.
Samenlevingsopbouw Vlaanderen vzw
de heer
Hollebecq
H.
Landelijke Gilden
mevrouw Jacobs
M.
Samenlevingsopbouw Vlaanderen vzw
mevrouw Jansen
J.
Provinciebestuur Limburg
mevrouw Janssen
K.
Riso Vlaams-Brabant
mevrouw Jonckheere
L.
Samenlevingsopbouw West-Vlaanderen vzw
de heer
Jonkers
F.
Stichting Zet
de heer
Joos
L.
Samenlevingsopbouw Oost-Vlaanderen vzw
de heer
Kerkhof
J.
Vlaamse Landmaatschappij
de heer
Kesteloot
C.
Katholieke Universiteit Leuven
mevrouw Kousemaker
B.
Stichting Zet
mevrouw Langenberg
M.
Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen-Nederland
de heer
K.
Plattelandsacademie van de Landelijke Gilden
mevrouw Martens
M.
KHLeuven, Departement Sociale School Heverlee
de heer
Matthijs
J.
Vlaamse Landmaatschappij Antwerpen
de heer
Mercy
J.
Vereniging voor Vlaamse Provincies
S.
Katholieke Universiteit Leuven
Lhermitte
mevrouw Meys de heer
Overman
L.
Primo nh
de heer
Palfliet
L.
Provincie Vlaams-Brabant
de heer
Paret
B.
Provincie West-Vlaanderen
de heer
Paulus
G.
Provinciebestuur Limburg
de heer
Peeters
K.
Stadsbestuur Mechelen
56
de heer
Poppelaars
A.J.G.
Provincie Zeeland
de heer
Raymaekers
P.
Katholieke Hogeschool Leuven
de heer
Reverda
A.
CESRT/ Hogeschool Zuyd
mevrouw Roeykens
E.
Provinciebestuur Vlaams-Brabant
de heer
E.
Gemeente Slochteren
J.
STAMM CMO Drenthe
Sander
mevrouw Schonewille de heer
Schoonbaert
K.
Gemeente Wingene
de heer
Schouten
M.
Mart Schouten Advies
de heer
Siebelink
H.
Gemeente Middelburg
mevrouw Stulens
H.
Vlaamse Landmaatschappij
de heer
Tack
M.
Gemeentebestuur Zomergem
de heer
Tanghe
F.
Gemeentebestuur Knesselare
de heer
Thissen
F.
Universiteit van Amsterdam
de heer
Timmer
H.
Stichting Welzijn Meppel
de heer
van Atten
C.
Gemeente Slochteren
de heer
van de Beek
K.
Gemeente Middelburg
de heer
van de Vondervoort
H.G.M.
Landelijke Vereniging van Kleine Kernen
de heer
van den Bout
D.
Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen-Nederland
de heer
Van den Branden
F.
Vlaamse overheid, Dep. WVG, Afdeling Welzijn en Samenleving
de heer
van der Sande
A.G.
Zeeuwse Vereniging Kleine Kernen
de heer
Van der Sluys
P.
Vlaamse Landmaatschappij
de heer
van der Stappen
J.F.M.
Ministerie van LNV, DRZ-Zuid
de heer
van der Wouw
D.
Scoop
mevrouw van Hijfte
M.
Vlaamse overheid, IVA soc.cult. werk voor jeugd en volwassenen
de heer
M.
Universiteit van Amsterdam
van Meeteren
mevrouw Van Moeffaert
S.
vzw Bewonersgroep Sint-Kruis-Winkel/Mendonk
de heer
Van Riet
S.
Vlaamse Landmaatschappij
de heer
van Staeyen
B.
Provinciebestuur Vlaams-Brabant, dienst Europese Zaken
mevrouw Vander Stuyft
A.
Vlaamse Landmaatschappij
de heer
Vanmullem
D.
Werkgroep Kern Ettelgem
de heer
Vercamer
A.
Provincie Oost-Vlaanderen
de heer
Verdonck
G.
Gemeente Middelkerke
M.M.D.
Gemeente Borsele
mevrouw Vermue-Vermue
57
8.2. Leden platteland
van
de
CVN-werkgroep
bewonersparticipatie
op
het
Voorzitter -
Mevr. J. Schonewille (STAMM CMO Drenthe)
Secretariaat -
Mevr. M. De Vos (CVN) Mevr. M. Langenberg-Tissot van Patot (CVN)
Nederlandse leden -
Dhr. D. van den Bout (Commissielid) Mevr. B. Kousemaker (Stichting Zet Brabant) Dhr. D. van der Wouw (Scoop) Dhr. F. Thissen (Universiteit van Amsterdam)
Vlaamse leden -
Dhr. L. Joos (Samenlevingsopbouw Oost-Vlaanderen vzw) Mevr. L. Jonckheere (Samenlevingsopbouw West-Vlaanderen vzw) Mevr. L. Windey (Samenlevingsopbouw Oost-Vlaanderen vzw) Dhr. B. Paret (Provincie West-Vlaanderen)
Met dank aan de heren M. Schouten en M. van Meeteren voor hun bijdrage aan dit verslagboek.
58
8.3. Leden van de CVN-stuurgroep welzijn Voorzitters -
Dhr. D. van den Bout (SCOOP) Mevr. W. Demeester (vm. Vlaams Minister van welzijn)
Secretariaat -
Mevr. M. Langenberg-Tissot van Patot (Nederlands secretaris CVN) Mevr. M. De Vos (projectmedewerker welzijn CVN)
Vlaamse leden -
Mevr. G. Van der Plas (Vlaamse Overheid, Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, afdeling welzijn en samenleving) Mevr. M.A. Van Hijfte (Vlaamse overheid, Agentschap voor Sociaal-Cultureel Werk voor Jeugd en Volwassenen) Dhr. G. Hautekeur (Samenlevingsopbouw Vlaanderen vzw) Dhr. J. Mostinckx (vm. bestuursdirecteur en coรถrdinator internationaal welzijnsbeleid, Vlaamse overheid) Mevr. R. Stokx (Vlaams Minderhedencentrum vzw) Dhr. T. Van Malderen (SoCiuS, steunpunt voor sociaal-cultureel volwassenenwerk vzw) Dhr. P. Van Schuylenbergh (VVSG, Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten vzw) Dhr. P. Goris (Pluralistisch overleg welzijn vzw)
Nederlandse leden -
Dhr. F. de Boer (ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) Dhr. A. Jansen (Arthur Jansen Advies) Mevr. T. van den Klinkenberg (ex-wethouder Amsterdam, voorm. Directeur/ bestuurder Forum) Dhr. J. Kloprogge (SARDES) Dhr. K. Vos (voormalig directeur Verwey-Jonker Instituut) Mevr. T. Meinema (Movisie) Mevr. M. de Wit-Greuter (wethouder Moerdijk) Dhr. W. Woertman (vm. medewerker Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport)
59