KINDEROPVANG IN VLAANDEREN EN NEDERLAND Verslagboek Vlaams – Nederlandse expertmeetings Den Haag, 6 november 2008 Brussel, 6 oktober 2009
COMMISSIE CULTUREEL VERDRAG VLAANDEREN – NEDERLAND Belliardstraat 15-17, bus 4 BE – 1040 BRUSSEL T 0032 (0)2 502 68 42 F 0032 (0)2 502 84 36 E commissie@cvn.be Website: www.cvn.be
Š 2009 Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen – Nederland Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op enige andere wijze zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van CVN. D/2009/9295/005 2
De expertmeetings over kinderopvang werden georganiseerd in samenwerking met Kind & Gezin en Sardes binnen het kader van het Project Welzijn van de Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen – Nederland (CVN), dat gefinancierd wordt door het Vlaamse Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en door het Nederlandse Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
3
4
INHOUD 1.
WOORD VOORAF .............................................................................. 7
2.
AANBEVELINGEN .............................................................................. 9
3.
KINDEROPVANG IN VLAANDEREN EN NEDERLAND ......................... 12 3.1. Schets van de kinderopvang in Vlaanderen ................................. 12 3.2. Schets van de kinderopvang in Nederland .................................. 14
4.
EXPERTMEETING DEN HAAG, 6 NOVEMBER 2008 ............................ 17 4.1. Inleiding .................................................................................... 17 4.2. Verslagen workshops……………… ..................................................... 18 4.2.1. Workshop 1: De Europese Dienstenrichtlijn (EDRL) .............. 18 4.2.2. Workshop 2: Competenties binnen de kinderopvang.............. 26 4.2.3. Workshop 3: De sociale functie van kinderopvang ................. 29
5.
EXPERTMEETING BRUSSEL, 6 OKTOBER 2009 ................................. 33 5.1. Inleiding .................................................................................... 33 5.2. Verslagen workshops................................................................... 34 5.2.1. Workshop 1: De toegankelijkheid van kinderopvang .............. 34 5.2.2. Workshop 2: Competenties binnen de kinderopvang.............. 38 5.2.3. Workshop 3: Taalontwikkeling binnen de kinderopvang ......... 40
6.
BIJLAGEN ...................................................................................... 43 6.1. Deelnemerslijst expertmeeting Den Haag, 6 november 2008 6.2. Deelnemerslijst expertmeeting Brussel, 6 oktober 2009 6.3. Leden van de CVN-werkgroep kinderopvang 2008 en 2009 6.4. Verslaglegging expertmeetings 6.5. Leden van de CVN-stuurgroep welzijn 6.6. Commissieleden CVN 5
6
1. WOORD VOORAF Op 6 november 2008 en 6 oktober 2009 organiseerde de Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen – Nederland (CVN) in samenwerking met Kind en Gezin en Sardes twee expertmeetings rond kinderopvang in het kader van het CVN-welzijnsproject. Op beide expertmeetings wisselden Vlaamse en Nederlandse experts informatie uit over thema’s rond kinderopvang, die zowel in Vlaanderen als Nederland actueel zijn. Zo kwamen onder meer de Europese Dienstenrichtlijn (EDRL), de competenties binnen de kinderopvang, de sociale functie en toegankelijkheid van kinderopvang en de taalontwikkeling bij kinderen aan bod. In verschillende workshops is op zoek gegaan naar aanbevelingen voor de Vlaamse en Nederlandse overheid. De aanbevelingen die in de workshops naar voren kwamen, zijn in het voorliggende verslagboek opgenomen. Hierbij moet worden opgemerkt dat er voor wat betreft de Europese Dienstenrichtlijn (EDRL) geen beleidsaanbevelingen zijn opgemaakt omdat het kader en de toepassing van de Europese Dienstenrichtlijn van dwingende aard zijn voor elk land van de Europese Unie. De sessie hierover was vooral van informatieve aard. Omdat de organisatie van kinderopvang in Vlaanderen en Nederland verschillend is, is voor alle duidelijkheid ook een situerende schets van de kinderopvang in Vlaanderen en Nederland aan het verslagboek toegevoegd. Het verslagboek bevat daarnaast de verslagen van de workshops die plaatshadden op beide expertmeetings. De thematiek van de drie workshops op de eerste expertmeeting in Den Haag op 6 november 2008 besloeg de Europese Dienstenrichtlijn (EDRL), de competenties binnen de kinderopvang en de sociale functie van de kinderopvang. De drie workshops op de tweede expertmeeting in Brussel op 6 oktober 2009 behandelden de toegankelijkheid van de kinderopvang, de competenties binnen de kinderopvang en de taalontwikkeling/stimulering in de kinderopvang.
7
8
2. AANBEVELINGEN
Inleiding Op 6 november 2008 en 6 oktober 2009 organiseerde de Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen – Nederland (CVN) in samenwerking met Kind en Gezin en Sardes twee expertmeetings rond kinderopvang. De eerste expertmeeting had plaats in de gebouwen van het Nederlandse ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in Den Haag, de tweede in de academie van Kind en Gezin in Brussel. Beide expertmeetings vonden plaats in het kader van het CVN-project Welzijn, dat tot doel heeft kennisoverdracht en samenwerking tussen de Vlaamse en de Nederlandse welzijns/social work-sectoren te stimuleren en ondersteunen. Kinderopvang is zowel in Vlaanderen als in Nederland een actueel (beleids)thema en tijdens beide expertmeetings werd grondig informatie over de grens heen uitgewisseld. Op basis van beide bijeenkomsten werden een aantal beleidsaanbevelingen voor de Vlaamse en Nederlandse overheid opgesteld. Naast beleidsaanbevelingen over kinderopvang in het algemeen, werden er beleidsaanbevelingen over de toegankelijkheid van de kinderopvang, over de competenties binnen de kinderopvang en over de taalontwikkeling en -stimulering bij kinderen geformuleerd.
Aanbevelingen kinderopvang algemeen Kinderopvang vervult drie functies binnen de maatschappij: een pedagogische, een economische en een sociale. Aan elke functie moet de nodige aandacht geschonken worden. Pedagogisch: -
Kinderopvang speelt een belangrijke rol in de opvoeding van kinderen en kan kansen bieden voor hun ontwikkeling. Van de kinderopvang wordt verwacht dat ze invulling geeft aan deze pedagogische functie.
-
Alle kinderen kunnen baat hebben bij kinderopvang en niet enkel kansarme kinderen met een taalachterstand, enz. Het is wel van belang om een doelgroepen- of voorrangsbeleid te voeren door het aanbrengen van differentiatie in het aanbod. Sommige kinderen hebben immers in een bepaalde ontwikkelingsfase een meer gerichte aanpak nodig. Om deze differentiatie echter ten volle uit te kunnen bouwen, moet een competentiebeleid voor de leid(st)ers in de kinderopvang gevoerd worden.
Economisch: -
Er is voor die gezinnen die een beroep willen of moeten doen op kinderopvang voldoende en dus wellicht meer capaciteit nodig in de kinderopvang.
Sociaal: -
Elke kinderopvang dient open te staan voor en moet zich richten tot alle kinderen.1 De sociale functie houdt immers in dat aan gezinnen en kinderen integratie- en emancipatiekansen worden geboden; m.a.w. kinderen en
1 In Nederland staat de kinderopvang reeds open voor alle kinderen door het systeem van kinderdagverblijven en peuterspeelzalen.
9
gezinnen krijgen door kinderopvang de kans volwaardig opgenomen te worden in de maatschappij en zo een sterke start in het leven te maken. De basisgedachte is dat niet-kwaliteitsvolle opvang slecht is voor kinderen. Daarom is het van groot belang dat de overheid investeert in de kwaliteit van de kinderopvang. Studieonderzoek in verband met monitoring op dit gebied is dan ook aan te bevelen. Wat is het effect van wat nu gedaan wordt in de kinderopvang? Wat is effectief? Wat moet je doen om te bereiken wat je wil bereiken? Er moet op kindniveau gekeken worden tot wat de pedagogische kwaliteit van kinderopvang (of het gemis ervan) leidt. Wat is het effect op de kinderen?
Aanbevelingen toegankelijkheid van kinderopvang Er is nood aan een brede(re) toegankelijkheid van de kinderopvang. Dit betekent dat kinderopvang gericht moet zijn op alle gezinnen en dat bewuste en onbewuste culturele en andere drempels weggewerkt moeten worden. Het is immers zo dat lagere sociale milieus gevoeliger zijn voor een slechte ervaring met kinderopvang. Deze vormt immers een zelfbevestiging van het (in vele gevallen) negatieve zelfbeeld. De toegankelijkheid van de kinderopvang kan verbeterd worden door: -
(nog meer) aan monitoring op het gebied van afkomst, inkomen, eenouderschap, enz. te doen. Om voorzieningen aantrekkelijk te maken, moet de achtergrond van de mensen uit de doelgroep immers gekend zijn (en niet enkel hun opleiding).
-
(nog meer) aan monitoring van het bereik van de kinderopvang te doen.2
-
de status van het beroep van pedagogisch kinderopvang naar een hoger niveau te tillen.
medewerker/leid(st)er
Als de toegankelijkheid van de kinderopvang verbetert, dienen parallel daarmee ook de competenties binnen de kinderopvang te verbeteren.
Aanbevelingen competenties binnen de kinderopvang Voor wat betreft de competenties aanbevelingen geformuleerd:
binnen
de
kinderopvang,
worden
volgende
-
Er is nood aan competentieverbetering/verhoging binnen de kinderopvang.
-
Er is nood aan ondersteuning van de leid(st)ers op de werkvloer.
-
Bij deze competentieverhoging dient meer aandacht te worden besteed aan interactie met en ontwikkelingsstimulering van kinderen.
Omdat de basisopleiding bijzonder belangrijk is voor de competentieverhoging hebben de opleidingen kinderopvang belangrijke taken : -
De nieuwe bacheloropleiding voor kinderopvang, zowel in Vlaanderen als in Nederland, is een goede ontwikkeling. Na het voltooien van deze opleiding is men enerzijds in staat om operationeel te functioneren, maar anderzijds ook
2 In Vlaanderen gebeurt dit reeds. In Nederland wordt de omvang en de groei van de kinderopvang bijgehouden door de Belastingsdienst. Op basis van deze gegevens kan worden bepaald hoeveel kinderen gebruik maken van de kinderopvang.
10
om een kwaliteitsbenadering van de werkvloer door te voeren. Deze opleiding dient aandacht te schenken aan ‘reflective practice’. -
Er dient ook meer bijscholing voorzien te worden. Bijscholing is immers belangrijk nadat men de opleiding voltooid heeft. De kennis en inzichten die opgedaan zijn in de basisopleiding moeten op peil gehouden worden. Bijscholing levert daaraan een belangrijke bijdrage, alsook aan de ontwikkeling van ‘reflective practice’. Daarnaast kunnen ook ’documenteren’ (cfr Reggio Emilio), opleiding met video–feedback, enz. hiertoe bijdragen.
-
Er kan nagegaan worden hoe er meer samenwerking kan zijn tussen de opleidingen en de praktijk , zowel in Vlaanderen als in Nederland.
Aanbevelingen taalontwikkeling/stimulering van kinderen Aanbevolen wordt, zowel voor Vlaanderen als voor Nederland om een brede visie op taalbeleid binnen de kinderopvang te ontwikkelen. Deze visie kan voor Vlaanderen en Nederland verschillend zijn. Uit de workshops kwamen de volgende beleidsaanbevelingen taalontwikkeling/stimulering bij kinderen naar voren:
voor
de
-
Bij het ontwikkelen van een beleidsvisie is er een onderscheid te maken tussen een beleid gericht op taalverwerving (zodat de kinderen de Nederlandse taal beheersen) en een beleid gericht op taalontwikkeling (zodat kinderen via een rijke taal kunnen communiceren). Bij de ontwikkeling van de beleidsvisie kan er daarom een onderscheid zijn tussen de “thuistaal” en het “Nederlands”. Op het gebied van taalontwikkeling bij een kind is de goede kennis van de thuistaal belangrijk voor basiskennis, voor taalgevoel, enz. Anderzijds is ook de kennis van het Nederlands belangrijk met het oog op integratie, onderwijs, enz.
-
Om de taalontwikkeling van kinderen in de kinderopvang te stimuleren tijdens de interactie in de kinderopvang, is het van belang dat gewerkt wordt aan de taalontwikkeling, -opleiding en -attitude van de leid(st)ers. Er is nood aan training en coaching die leid(st)ers interactieve taalstimulering bij kinderen aanleren.3
-
Er wordt gewezen op de noodzaak om de kennis van het Nederlands van de leid(st)ers in de kinderopvang te verbeteren, alsook die van leid(st)ers in opleiding.
-
Er is met het oog op de taalontwikkeling en –stimulering bij kinderen, nood aan ondersteuning van de leid(st)ers op de werkvloer.
3 Een mooi voorbeeld hiervan is de Nederlandse Taallijn, een werkwijze waarmee de taalontwikkeling van jonge kinderen gestimuleerd wordt. Hierbij worden volgende aspecten in acht genomen: mondelinge taal, werken aan woordenschat, beginnende geletterdheid, ouderbetrokkenheid en ICT en multimedia. (http://www.detaallijn.nl/)
11
3. KINDEROPVANG IN VLAANDEREN EN NEDERLAND
3.1. Schets van de kinderopvang in Vlaanderen Kind en Gezin heeft als Vlaams overheidsagentschap een decretale opdracht voor de kinderopvang in Vlaanderen: registreren, programmeren, vergunnen, subsidiëren, informeren, kwaliteit bevorderen. Dit gebeurt als antwoord op de behoefte van gezinnen en in samenwerking met mogelijke partners en vooral de lokale besturen. Bijna 70 % van de kinderen tot 3 jaar maakt regelmatig of beperkt gebruik van kinderopvang. Ca. de helft daarvan gaat naar de erkende opvang, ruim een kwart naar de zelfstandige opvang en bijna een kwart wordt informeel (grootouders,...) opgevangen. Enerzijds is er voorschoolse kinderopvang voor kinderen voor ze naar de kleuterschool gaan; anderzijds is er buitenschoolse kinderopvang van kinderen die naar school gaan (2,5 jaar tot 12 jaar) mogelijk voor en na de school, op woensdagnamiddag, op schoolvrije dagen en op vakantiedagen. Kinderen kunnen naar de basisschool gaan vanaf 2,5 jaar. De meesten doen dit ook. De jongste kleuters kunnen op het moment dat ze 2,5 jaar worden terecht in een peuterklasje. Daarna zijn er 3 kleuterjaren. In het jaar waarin ze 6 jaar worden, stappen de kleuters over naar de lagere school waar 6 leerjaren voorzien zijn. In de overgangsperiode naar de peuter- of kleuterklas kunnen kinderen die dit nodig hebben nog deels terecht in de kleuterklas en deels in de voorschoolse kinderopvang (in de namiddag bv.). Alle voorschoolse kinderopvang valt onder de bevoegdheid van de Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Buitenschoolse kinderopvang in principe ook, hoewel meerdere instanties de brede functie van „kinderopvang“ invullen. Zo is er de schoolse opvang een kwartier voor en een kwartier na de school onder de bevoegdheid van de Vlaamse minister van Onderwijs. Daarnaast zijn er initiatieven in het jeugdwerk, in de sport en in het culturele leven, die als vrijetijdsbesteding onder de bevoegdheid van andere ministers vallen. Alle echte kinderopvang moet worden gemeld aan Kind en Gezin. Opvang kan enerzijds een erkenning bekomen. Elke erkenning kan volle subsidiëring toegekend krijgen binnen programmatie en binnen de perken van de begroting. Zelfstandige voorzieningen anderzijds kunnen een attest van toezicht bekomen. Voorzieningen met een erkenning of een attest van toezicht worden geïnspecteerd vanuit het Vlaams agentschap Inspectie. Voorschoolse kinderopvang Er is gezinsopvang bij onthaalouders. Deze kunnen aangesloten zijn bij een erkende dienst voor onthaalouders, of ze kunnen zelfstandig zijn met of zonder een attest van toezicht. Op het zelfde moment kunnen bij onthaalouders maximaal 8 kinderen samen worden opgevangen. Er is ook groepsopvang in kinderdagverblijven. Deze kunnen erkend en gesubsidieerd zijn of zelfstandig. Zelfstandige kinderdagverblijven kunnen een attest van toezicht hebben; ze kunnen ook beperkt gesubsidieerd zijn. Erkenning of een attest van toezicht opent het recht om fiscale attesten uit te schrijven waarmee ouders de ouderbijdrage kunnen inbrengen voor belastingsvermindering.
12
Onthaalouders en kinderdagverblijven kunnen kinderen voorschools of buitenschools opvangen. In de erkende opvang betalen ouders volgens inkomen. In de zelfstandige opvang is de prijsbepaling vrij. Buitenschoolse opvang Naast de opvang voor of na de school (niet te verwarren met de opvang een kwartier voor of na de school) en de buitenschoolse opvang in kinderdagverblijven en bij onthaalouders, zijn er specifieke initiatieven voor buitenschoolse opvang (IBO). Buitenschoolse opvang in aparte lokalen van een erkend kinderdagverblijf is eveneens een specifieke mogelijkheid.
Behalve deze „gewone“ opvang in de voorschoolse en buitenschoolse opvang, is er een ruim pakket aan buitengewone opvangmogelijkheden. Zo kunnen voorzieningen opvang aanbieden voor zieke kinderen thuis. Men kan open staan voor opvang van kinderen met een specifieke zorgbehoefte. Er is een diversiteit aan mogelijkheden om kinderen flexibel en occasioneel op te vangen (vroege of late uren, nacht, weekend, wisselende opvangmomenten, beperkt aantal dagen, ... Er zijn ook lokale diensten voor buurtgerichte kinderopvang die zich in grote mate richten op doelgroepgezinnen. „Gemandateerde“ voorzieningen kunnen ouders wegwijs maken doorheen het labyrint van opvangmogelijkheden en ook zorgen voor aanvullende opvang aan huis na de dagopvang. Bijzondere aandacht van het overheidsbeleid en van Kind en Gezin gaat in de laatste jaren naar de sociale, de pedagogische en de economische functie van kinderopvang. Veiligheid, brandveiligheid, voeding, opvoeding, ontwikkeling van kinderen,... scoren eveneens hoog. Daarvoor zijn specifieke competenties nodig in de kinderopvang waarvoor beginnende inspanningen voor competentieverhoging worden gedaan. Aanzetten worden ook gegeven om het zoekproces van ouders, maar ook het plaatsingsproces van voorzieningen gemakkelijker, socialer en efficiënter te maken. De laatste beleidsmaatregel is er tenslotte op gericht om het betalen volgens inkomen niet alleen in de erkende voorschoolse opvang, maar ook in de zelfstandige opvang mogelijk te maken. Tenslotte wordt nu gewerkt aan een nieuw decreet kinderopvang waarmee het landschap van de kinderopvang hertekend, gestroomlijnd, efficiënter, actueler, voorzienings- en klantgerichter,enz. kan worden gemaakt.
13
3.2. Schets van de kinderopvang in Nederland
Voorschoolse voorzieningen Nederland kent verschillende voorzieningen voor kinderen in de leeftijdsgroep van 0 tot 4 jaar. De jeugdgezondheidszorg (consultatiebureau) is er voor de medische en sociale ontwikkeling. De peuterspeelzaal (voor kinderen van 2½ tot 4 jaar) is oorspronkelijk ontstaan om andere kinderen te ontmoeten en kinderen met elkaar te laten spelen. Vanaf de jaren ’90 wordt deze voorschoolse voorziening steeds meer gezien als plek waar doelgericht aan de ontwikkeling van kinderen wordt gewerkt en waar ze worden voorbereid op de basisschool. Het peuterspeelzaalwerk valt onder de verantwoordelijkheid van gemeenten. Kinderopvang is in Nederland een commerciële activiteit, waarvan de verantwoordelijkheid recent is verschoven van het ministerie van Sociale Zaken naar het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Deze organisatorische verschuiving staat ook voor een inhoudelijke koerswijziging: Kinderopvang werd aanvankelijk vooral gezien als een instelling die het voor ouders mogelijk maakt om arbeid en zorg te combineren. De aandacht is in de afgelopen jaren dan ook vooral uitgegaan naar de kwantitatieve uitbreiding van de kinderopvang. De marktwerking en invoering van de kinderopvangtoeslag4 hebben ervoor gezorgd dat de kinderopvang een snelle ontwikkeling heeft doorgemaakt. Het aantal kinderen dat gebruik maakt van kinderopvang is enorm gegroeid. Mede daardoor krijgt de pedagogische kwaliteit van de kinderopvang steeds meer aandacht. De mogelijkheden voor ontwikkelingsstimulering op sociaal-emotioneel en cognitief vlak in de opvang worden steeds meer onderkend en gestimuleerd5. Daarmee is het meer geworden dan een arbeidsmarktinstrument. Naast de voorschoolse voorzieningen kennen we in Nederland buitenschoolse opvang (BSO). Deze opvang wordt aangeboden door kinderopvangorganisaties en omvat voor-, tussen- en naschoolse opvang voor kinderen van 4 tot 12 jaar. Kwaliteit kinderopvang - In de Wet Kinderopvang worden vier doelen genoemd (veiligheid, persoonlijke competenties, sociale competenties, waarden en normen), maar deze zijn niet uitgewerkt in landelijke kwaliteitseisen. De Wet Kinderopvang bevat weliswaar de mogelijkheid om kwaliteitseisen vast te leggen, maar de overheid laat dit over aan de sector. De werkgeversorganisaties en BOinK als vertegenwoordiger van de ouders, hebben kwaliteitseisen vastgelegd in het Convenant Kwaliteit Kinderopvang. - Door het Nederlands Consortium Kwaliteit Kinderopvang (NCKO) wordt periodiek een onderzoek gedaan naar de kwaliteit van de kinderopvang. In de vier opvolgende metingen (1995, 2001, 2005, 2008) wordt een achteruitgang van de pedagogische kwaliteit vastgesteld. In het meest recente onderzoek uit 2008 wordt gemeld dat pedagogische medewerkers vooral tekort schieten op de vaardigheden ontwikkelingsstimulering en het begeleiden van interactie tussen kinderen (De Kruif e.a. 2008).
4 In 2005 is de Wet Kinderopvang ingevoerd, die uitgaat van marktwerking in de kinderopvang en bekostiging van de kinderopvang door de ouders, die van de belastingdienst een toeslag ontvangen voor de kosten van kinderopvang. 5 Begin 2010 wordt de zogenaamde OKE wet (Ontwikkelingskansen door Kwaliteit en Educatie) in de Tweede Kamer behandeld, waarin de kwaliteit van de peuterspeelzalen en de kinderopvang op één lijn wordt gebracht en de mogelijkheden voor voor- en vroegschoolse educatie ook in de kinderopvang worden verbeterd.
14
- Door het Landelijk Pedagogenplatform Kinderopvang is een Pedagogisch Kader Kindercentra 0- 4 uitgewerkt, dat een gemeenschappelijk kader voor het pedagogisch werk in kindercentra bevat. (Singer en Kleerekoper 2009). Rond het Pedagogisch Kader wordt een omvangrijk scholingsprogramma opgezet, gecoรถrdineerd door het Bureau Kwaliteit kinderopvang (BKK). - De helft van de kinderdagverblijven is HKZ-gecertificeerd6 en dat aantal neemt nog toe. Overigens is een van de opvallende uitkomsten van het recente NCKO-onderzoek, dat de pedagogische kwaliteit op de werkvloer in gecertificeerde kinderdagverblijven gemiddeld niet beter is dan die in de niet-gecertificeerde kinderdagverblijven.
Aantallen Van de ongeveer 16,6 miljoen Nederlanders zijn er ruim 700 000 jonger dan 4 jaar. Na een periode van bevolkingstoename neemt dit aantal af sinds 2003. Sindsdien is het aantal kinderen jonger dan 4 jaar al met 10 procent gedaald7. Met de Stimuleringsmaatregel Kinderopvang van 1990 begon een periode van groei van de kinderopvang. Gemeenten kregen financiering van de rijksoverheid voor nieuwe kinderdagverblijven, als het bedrijfsleven bereid was om een gelijk deel te financieren. In 1989 waren er 500 kinderdagverblijven. Dat aantal was in 2001 verviervoudigd tot 2000 kinderdagverblijven. De laatste jaren heeft de kinderopvang opnieuw een sterke impuls tot groei gehad, voornamelijk doordat kinderopvang financieel veel aantrekkelijker is geworden, vanwege de fiscale tegemoetkoming waar werkende ouders recht op hebben. De onderstaande tabel geeft een beeld van de aantallen kinderen in de kinderopvang over de periode van 1989 tot 2007. Tabel Ontwikkeling kinderopvang voor 0-4 jarigen 1989-2007 jaar Aantal kinderen in Pct. bevolking de kinderopvang 0-3 jarigen 1989 35.000 4,7% 1993 88.000 11,2% 1998 131.000 16,9% 2001 165.000 20,4% 2004 196.000 24,0% 2005 247.000 30,8% 2006 268.000 34,2% 2007 345.000 45,1% Bronnen: CBS: 1989-2004; Research voor Beleid: 2005-2007 (bewerkt door Sardes) We zien een enorme toename in achttien jaar tijd. Het aantal kinderen waarvoor gebruik wordt gemaakt van kinderopvang is bijna vertienvoudigd. De laatste jaren is vooral het aantal 0- tot 3-jarige kinderen dat naar een gastoudergezin gaat sterk gestegen: van 23.000 kinderen in 2005 tot 62.000 kinderen in 2007.8 De sterkste groei heeft zich voorgedaan tussen 2006 en 2007. Hoeveel kinderen de peuterspeelzaal bezoeken, is niet exact bekend. Er is geen landelijke registratie van peuterspeelzalen. Recente berekeningen komen uit tussen de
6
HKZ staat voor: Harmonisatie Kwaliteitsbeoordeling in de Zorgsector. Bron: CBS 8 Dit zijn de aantallen 0- tot 3-jarigen. Het totaal aantal kinderen van 0 tot 12 jaar in gastouderopvang was 30.000 in 2005 en 98.000 in 2007. Bron: M. van Oploo, A. van Velzen, C. van der Werf en M. Engelen (2008) Groei van kinderopvang: een onderzoek naar oorzaken. Zoetermeer: research voor Beleid. 7
15
180 en 200 000.9 Zeker is wel dat het aantal kinderen dat naar de peuterspeelzaal gaat de laatste jaren afneemt. Tussen 2007 en 2008 is de capaciteit van het peuterspeelzaalwerk gedaald met 1,5 procent. Bovendien is de bezettingsgraad afgenomen, met 3 procentpunten. Als gevolg hiervan is het totale aantal gerealiseerde kindplaatsen in een jaar gedaald met bijna 5 procent, blijkt uit recent onderzoek van Sardes.10 Voor- en vroegschoolse educatie De voor- en vroegschoolse educatie (VVE) is een verzamelnaam voor de programmatische ontwikkelingsstimulering van jonge kinderen in de leeftijd van twee tot zes jaar. In de praktijk komt dit meestal neer op het werken met een VVE-programma in het kinderdagverblijf, de peuterspeelzaal en de basisschool. VVE is een van de belangrijkste instrumenten in het onderwijsachterstandsbeleid (OAB). Dit beleid is gericht op het voorkomen en bestrijden van (taal)achterstanden met een minder gunstige sociale achtergrond. Voorschoolse educatie wordt al langere tijd aangeboden in de peuterspeelzalen. Leidsters zijn veelal geschoold in het werken met een van de VVEprogramma’s, die kunnen worden ingezet om de (taal)ontwikkeling van jonge kinderen bewuster te stimuleren en te begeleiden. Op die manier zijn kinderen beter voorbereid als ze naar de basisschool gaan. Geleidelijk worden ook kinderdagverblijven meer betrokken bij de voor- en vroegschoolse educatie. In 2005 werd in slechts 2% van de kinderdagverblijven een VVE-programma aangeboden, waarmee 0,8% van de kinderen in de kinderopvang werd bereikt (Wever e.a. 2005). Inmiddels is daar verandering in gekomen. Uit de landelijke monitor Voor- en Vroegschoolse Educatie 2008 blijkt dat het aandeel kinderdagverblijven inmiddels 10% is. Mede door een verschuiving van de doelgroep van de VVE van de peuterspeelzaal naar de kinderopvang, neemt de belangstelling voor VVE in de kinderopvang toe. Vanaf 2006 wordt door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een extra impuls gegeven aan de kwaliteit van de voor- en vroegschoolse educatie. Een groot aantal kinderdagverblijven, peuterspeelzalen en basisscholen volgt in het kader van VVersterk een introductie- of verdiepingscursus op het gebied van VVE, die is gericht op de brede ontwikkeling van het jonge kind. De toekomst Mede onder invloed van de Wet OKE gaan de functies van de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk langzaam maar zeker naar elkaar toegroeien. Binnen kinderdagverblijven zijn er ook doelgroepkinderen die een steuntje in de rug kunnen gebruiken. Daardoor zien we een toenemend gebruik van VVE-programma’s in kinderdagverblijven. Op deze manier krijgt de kinderopvang een duidelijke rol bij de ontwikkelingsstimulering van jonge kinderen in achterstandsituaties. Aan de andere kant bieden steeds meer peuterspeelzalen ‘halve dagopvang’ of ‘verlengde openingstijden’ aan. Dit doen ze om beter in te spelen op de wensen en behoeften van ouders. Daardoor komt voor peuterspeelzalen de opvangfunctie duidelijker in beeld. Kortom, er vindt de komende jaren een harmonisatie plaats in functie van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk. Dat kan uitmonden in kindcentra waar bv. ook de basisschool deel van uitmaakt.
9
Het aantal van 180 000 is berekend op basis van de Landelijke Monitor VVE 2008. In dit onderzoek is gevraagd naar het aantal instellingen voor peuterspeelzaalwerk per gemeente en naar het aantal kinderen dat peuterspeelzalen bezoekt. 10 Jepma, IJ, A.L. van der Vegt, V. Thio, B. Cuelenaere en J. Siegert (2008) Trends in en rondom het peuterspeelzaalwerk. Utrecht, Sardes.
16
4. EXPERTMEETING DEN HAAG, 6 NOVEMBER 2008
4.1. Inleiding Op 6 november 2008 organiseerde de Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen Nederland (CVN) in de gebouwen van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in Den Haag een eerste Nederlands - Vlaamse expertmeeting rond kinderopvang. De expertmeeting werd georganiseerd in samenwerking met Sardes en Kind en Gezin. De expertmeeting rond kinderopvang kaderde in het welzijnsproject van de Commissie, dat tot doel heeft kennisoverdracht en samenwerking tussen de Vlaamse en de Nederlandse welzijns/social work - sectoren te stimuleren en te ondersteunen Kinderopvang is zowel in Vlaanderen als in Nederland een actueel (beleids)thema en tijdens de expertmeeting werd informatie uitgewisseld over volgende deelaspecten: - kinderopvang in het licht van de Europese Dienstenrichtlijn (EDRL). - competenties in de kinderopvang. - sociale functie van kinderopvang. Na afloop bleek dat er zowel aan Vlaamse als aan Nederlandse zijde grote behoefte bestaat aan het uitwisselen van informatie over de grens heen. Om die reden werd meteen het idee geboren om een tweede Vlaams - Nederlandse expertmeeting rond kinderopvang in te richten. De tweede expertmeeting kinderopvang ging door op 6 oktober 2009 in de academie van Kind en Gezin te Brussel (cf. p. 33).
17
4.2. Verslagen workshops 4.2.1. Workshop 1: De Europese Dienstenrichtlijn (EDRL) Spreker: Lut Gellynck, juriste - stafmedewerkster Afdeling Kinderopvang Kind en Gezin
1.
Een ongemakkelijk ontwaken?
-Vroegere opvatting: zorg als niet-economische activiteit -Evolutie onder invloed van o.a. Europa -De zorgsector is bezorgd: terecht?
2.
Europa
Kerndoelstelling: 1. Interne markt: vrij verkeer van personen, van diensten, van goederen, van kapitaal 2. Eerlijke mededinging: toezicht op concentraties, verbod op beperkende afspraken, op misbruik machtspositie, op staatssteun
3.
Europese dienstenrichtlijn 12 december 2006
-EG-Verdrag, artikelen 43 en 49 m.b.t. vrijheid van vestiging en vrije verrichting van grensoverschrijdende diensten -Richtlijn verplicht lidstaten tot resultaat: geen belemmeringen en vereenvoudigingen; implementatie uiterlijk 28 december 2009; een dynamisch proces
4.
Toepassingsgebied
1. Dienst Dienst = elke economische activiteit, gewoonlijk tegen vergoeding Niet: niet-economische diensten van algemeen belang (geen Europese definitie; in te vullen door lidstaten) 2. Uitzonderingen voorzien Sociale diensten betreffende sociale huisvesting, kinderzorg en ondersteuning van gezinnen of personen in permanente of tijdelijke nood die worden verleend door de staat, door dienstverrichters die hiervoor een opdracht hebben of een mandaat gekregen van de staat, of door liefdadigheidsinstellingen die als dusdanig door de staat zijn erkend 3. Eisen m.b.t. toegang of uitoefening van diensten D.w.z. voorwaarden waaraan een dienstverrichter moet voldoen om de betreffende dienst te mogen uitoefenen, alsook voorwaarden waaraan een eventuele dienstontvanger moet voldoen om deze dienst te mogen ontvangen. Voorrang andere Europese regels (vb. beroepskwalificaties) Niet: subsidie-eisen (cf. mededinging en staatssteun)
18
5.
Vooropgestelde resultaten
1.Vrijheid van vestiging -De dienstverrichter moet vrij zijn om zich in een andere lidstaat te vestigen om (op permanente basis) dienstenactiviteiten te verrichten. -Vergunningsstelsel is in principe belemmerend mogelijk, maar te toetsen: nietdiscriminerend, noodzakelijk, evenredig. -Vergunningsvoorwaarden mogen geen willekeur inhouden: Te toetsen: niet-discrimerend, gerechtvaardigd om dwingende reden van algemeen belang, evenredig, duidelijk en ondubbelzinnig, objectief, openbaar, transparant en toegankelijk, vergunningsduur in principe niet beperkt, de selectie uit gegadigden bevat alle waarborgen van onpartijdigheid en transparantie, de vergunningsprocedure is duidelijk, openbaar en garandeert objectiviteit en onpartijdigheid. -Verboden eisen (vb. betrokkenheid con. marktdeelnemers). -Verdachte eisen (vb. bepaalde rechtsvorm). 2. Vrij verkeer van diensten -De dienstverrichter moet vrij zijn om op tijdelijke basis diensten te verrichten in een andere lidstaat. -Extra uitzonderingen: er zijn extra uitzonderingen voorzien, vb. diensten van algemeen economisch belang; beroepskwalificaties, enz. -Nationale eisen voor tijdelijke dienstverrichters mogelijk, maar te toetsen: nietdiscriminerend, noodzakelijk en evenredig . -Geen discriminerende eisen m.b.t. nationaliteit of verblijfplaats voor dienstafnemers. 3. Kwaliteit van diensten -Verbod rond eisen m.b.t. multidisciplinaire activiteiten, tenzij voor gereglementeerde beroepen en voor bepaald soort diensten (m.b.t. certifiëring). -Verplichting tot informatieverstrekking van dienstverrichter t.a.v. de dienstafnemer.
6.
Regelgeving kinderopvang Vlaanderen
- Gemeenschapsbevoegdheid - Globaal onderzoek door Katholieke Universiteit Leuven: screening regelgeving kinderopvang vanuit oogpunt EDRL . Bevindingen: 1. Dienst? -Onderscheid verschillende systemen: Erkend (en gesubsidieerd) Zelfstandig (met fin. ondersteuning) Enkel gemeld => erkende én gesubsidieerde kinderopvang = niet-economisch (cf. onderzoek 1986 m.b.t. onderwijs: sociale en opvoedkundige taak overheid) => de andere kinderopvang = economische dienst 2. Uitzondering? Sociale dienst: niet voldaan aan alle voorwaarden 3. Eisen m.b.t. toegang of uitoefening van diensten? Er zijn geen belemmerende vereisten, nl. regelgeving is erop voorzien om ‘erkenning’/’attest van toezicht’ te verlenen met het oog op (enige of volledige) subsidiëring (cf. mededinging en staatssteun); facultatief karakter. Tenzij wat verplichte melding betreft: Meldingsplicht: 19
1. geen ‘vergunningsstelsel’ 2. geen nationale eisen voor tijdelijk aanbieden van kinderopvang, noch discriminerende eisen 3. wel ontbreken nog informatieverplichtingen Cf. toekomstplannen voor vergunningsstelsel in Vlaanderen: elke opvang moet aan bepaalde (minimale) eisen voldoen => dit stelsel en de eisen zullen goed te motiveren zijn. Daarnaast: aandacht voor vereenvoudiging procedures, uniek loket, administratieve samenwerking
7.
Conclusie -
8.
Europa grijpt in, vnl. codificatie van algemene beginselen Andere bestuurscultuur Evenwicht tussen openstellen markt en behoud openbare dienst en sociale rechten Cf. Studie marktwerking in Vlaanderen, link met situatie Nederland
Discussie
De EDRL is niet onbekend in Nederland. De structuur van kinderopvang in Nederland is evenwel essentieel anders dan in Vlaanderen. In Nederland is kinderopvang een markt. Iedereen kan starten met kinderopvang, wanneer men voldoet aan de kwaliteitseisen van de overheid. Als dit het geval is, wordt men opgenomen in het gemeentelijk register en maakt men aanspraak op financiering door de overheid via de ouders. Door financiering van de ouders voor hun kinderopvangkosten, betaalt de overheid een deel van de opvangkost aan de opvang terug. In hoeverre is er sprake van mededinging in Nederland? Er is meer vraag dan aanbod. Er zijn veel gemeenten waar slechts een beperkt aantal aanbieders aanwezig is. De vrije markt en de keuzevrijheid van de ouders worden daardoor beperkt. Kan een conclusie zijn dat de Nederlandse regelgeving reeds in overeenstemming is met de EDRL? Dit is te bekijken11. Nog niet alle kwaliteitscontroles zijn effectief en doeltreffend, maar op zich is het systeem heel sluitend en goed, en kan men het vanuit Nederland wel aanbevelen. Toch horen we twee verschillende verhalen: om als opvang in het systeem van terugbetaling door de overheid te kunnen stappen, moet je aan de kwaliteitsvereisten voldoen. Als een opvang echter buiten dit systeem valt, kan men dan nog opvang aanbieden? Dat kan in principe wel, maar de tegemoetkoming van de overheid via de ouders is nodig om economisch rendabel te zijn. Kinderopvang die daar niet op kan rekenen, moet de prijs zo hoog zetten, dat het voor ouders bijna onbetaalbaar is. Daarnaast moet elke opvang hoe dan ook wel geregistreerd zijn. Vanuit de Nederlandse delegatie wordt de vraag gesteld of de EDRL consequenties heeft voor wat gedaan wordt in Nederland, bv. inzake infoplicht aan ouders. Is dat ooit systematisch nagegaan, of moet dat nog gebeuren? Regulering van internationaal verkeer van diensten zou bv. kunnen betekenen dat Vlaamse kinderopvangorganisaties 11 Op de vraag of de Nederlandse kinderopvang conform is met de Europese Dienstenrichtlijn, kan tijdens deze expertmeeting geen sluitend antwoord worden gegeven. Een sluitend antwoord op deze vraag is slechts mogelijk na een grondige screening van de regels inzake o.m. kwaliteit en toegankelijkheid, uit te voeren door juridisch deskundigen.
20
zich ook in Nederland kunnen vestigen: wordt daarop geanticipeerd of wacht men even af hoe dit zou kunnen lopen? Nederland biedt een vrije markt met open toetreding als men aan de eisen voldoet. De rechtsvorm doet niet ter zake. Of men nu een stichting, vennootschap, een NV, eenmansbedrijf, enz. is, het maakt niet uit om kinderopvang te kunnen aanbieden en aanspraak te kunnen maken op overheidsfinanciering via de ouders. In Duitsland bv. hebben bepaalde Länder wel besloten dat kinderopvang niet mag worden uitgeoefend door organisaties met winstbejag. Er is ook de uitspraak van het Europees Hof i.v.m. bejaardenzorg in Italië dat toegang tot staatssteun wordt beperkt tot diegenen die geen winstbejag nastreven. In Vlaanderen wordt de regelgeving ter zake veranderd: van een beperkende opsomming welke soorten organisaties erkenning en volle subsidiëring als kinderopvang kunnen krijgen, naar een open definitie. Er blijven twee voorwaarden over: de organisatie moet rechtspersoonlijkheid hebben en mag geen winstoogmerk hebben. Vraag kan echter ook zijn of deze voorwaarden dan nog wel nodig zijn? In de ogen van de EDRL kan dit een “verdachte” regelgevende bepaling zijn. Vlaanderen zal ook zeer duidelijk moeten kunnen zeggen waarom de organisatie bv. geen winstoogmerk mag hebben. Kan volle subsidiëring beperkt worden tot lokale besturen en die organisaties die geen winst beogen, zolang men maar aan de kwaliteitsvoorwaarden beantwoordt? Maakt winstbejag iets uit of niet? In Nederland maakt het in elk geval niet uit. Financiering gaat niet naar de organisatie die opvang aanbiedt, maar naar de ouders die zelf de opvang kiezen die zij willen. Vraag is of er in de praktijk verschillen zijn inzake hoe de opvang zich organiseert en de zaken beheert, bv. inzake de toegankelijkheid voor alle ouders en de aandacht voor de sociale functie van de kinderopvang. In grote lijnen zijn er in Nederland niet zoveel verschillen, maar ze zijn er wel. De OESO/OECD concludeerde dat Nederland een goed voorbeeld is omdat aan alle aanbieders voorwaarden worden gesteld. In de Angelsaksische landen bv. is er geen ondergrens inzake de opleidingsvereisten voor de kindbegeleiders. Feit is dat er marktwerking is in Nederland. Dit heeft wel nadelen, maar wordt gecompenseerd doordat er minimale eisen zijn inzake opleiding, infrastructuur en andere algemene richtlijnen. De algemene landelijke vereisten in de wetgeving, worden dan gemeentelijk verder geconcretiseerd. De Wet Kinderopvang (Nederland) regelt kwaliteitsvereisten en financiering van kinderopvang. Op vlak van kwaliteit bepaalt de wet enkele specifieke zaken, maar daarnaast betreft het enkel globale normen, zoals bv. dat er ‘verantwoorde kinderopvang’ moet zijn. Dit betekent dat je op bepaalde vlakken een aantal zaken goed moet hebben geregeld. Hoe dat precies moet, wordt verder geconcretiseerd door een convenant tussen aanbieders van opvang, vertegenwoordiging van ouders en de gemeente. Als dit de vereisten zijn waarvan deze partijen zeggen dat ze geschikt zijn, wordt dit door de overheid aanvaard en wordt de convenant door de overheid bekrachtigd. Toezichthouders, namelijk de GGD (Gemeentelijke Gezondheidsdiensten), controleren deze normen. De EDRL maakt een verschil tussen toegangscriteria voor kinderopvang (wie mag kinderopvang organiseren?) en kwaliteitsvereisten (aan welke minimale criteria moet de kinderopvang beantwoorden?). In Nederland vallen ze samen: de kwaliteitseisen zijn tegelijk ook toegangscriteria omdat enkel wie aan de kwaliteit beantwoordt, via financiële tegemoetkoming van de overheid aan de ouders in de opvangprijs, financiële ondersteuning ontvangt. Zonder deze steun is de opvang de facto niet levensvatbaar.
21
Voor de deadline van eind 2009 moeten de landen hun eigen regels screenen en aan de Europese Commissie rapporteren. Ook Nederland zal dit moeten doen. In Vlaanderen wordt sinds kort vereist dat de kindbegeleiders en de onthaalouders voldoende kennis moeten hebben van de Nederlandse taal. Kan dit wel binnen de EDRL? Zou dit een discriminerende eis kunnen zijn? De EDRL laat de taalregeling onverlet. De EDRL wil zich hier niet mee moeien omdat dit overal in Europa een erg gevoelige materie kan zijn. Algemeen geldt wel de regel: hoe minder belemmering, hoe beter. Achtergrond inzake de taalregeling in Vlaanderen en Nederland: -In Vlaanderen moet de overheid (en daarom ook Kind en Gezin) de Nederlandse taal verplicht gebruiken in contact met de burger. Dit geldt ook in het tweetalige Brussels Hoofdstedelijk Gewest, waar zowel de Vlaamse als de Franse Gemeenschap bevoegd zijn inzake respectievelijk Nederlandstalige en Franstalige kinderopvang. Enkel in zogenaamde faciliteitengemeenten12 hebben de Franstalige burgers het recht om de contacten met de (lokale en centrale) overheid in het Frans te laten verlopen. In de regelgeving wil de Vlaamse overheid ook vereisen dat wie erkenning, een attest van toezicht of subsidies voor kinderopvang wil krijgen, minstens ook kennis van de Nederlandse taal moet hebben. Dit betekent niet dat het Nederlands steeds de voertaal in de opvang moet zijn, wel dat de Nederlandse taal gekend moet zijn. -In Nederland is alle kinderopvang verplicht om de Nederlandse taal te spreken in de opvang. Men moet dispensatie vragen om een andere voertaal met de kinderen te mogen gebruiken (bv. een tweetalige crèche die zowel Nederlands als Engels gebruikt in de omgang met de kinderen). Enige uitzondering op deze regel is Friesland, waar het Fries de voertaal mag zijn. Een bepaald niveau van het beheersen van de Nederlandse taal is dus vereist. Worden in Nederland ook buitenlandse diploma’s aanvaard? Ja, echter enkel als de Nederlandse taal wordt beheerst. Hoe wordt dit bewezen? Wie de Nederlandse taal niet beheerst, wordt niet als gekwalificeerde beschouwd. De ondernemer moet zelf geen Nederlands spreken, wel moet op de werkvloer en in de groepen in contacten met de kinderen en de ouders het Nederlands worden gebruikt. De achtergrond bij deze vereiste is het werken aan taal- en ontwikkelingsachterstand van kinderen alvorens zij in het basisonderwijs terecht komen. Het gebruik van het Nederlands heeft dus een sociale doelstelling, het is ook een kwestie van inburgering. In Vlaanderen dienen de contacten tussen de werkgever en de werknemer verplicht in het Nederlands te verlopen. De financiële bijdrage van het gezin aan de kinderopvang in Nederland: is dit eveneens in de convenant vastgelegd? Zijn er maxima vastgelegd voor wat ouders moeten betalen aan de kinderopvang, zijn er maxima voor de financiële tussenkomst door de overheid? Betaalt elke ouder evenveel aan de opvang? Het systeem in Nederland gaat er van uit dat de kinderopvang de rekening naar de ouders stuurt, dit zijn de totale kosten voor de kinderopvang. Ouders betalen die rekening en de overheid betaalt een deel daarvan maandelijks terug, afhankelijk van de grootte van het inkomen van de ouders/ het gezin. Ouders met een laag inkomen krijgen veel terugbetaald (tot 96% van de kostprijs). Ouders krijgen hoe dan ook minimaal 1/3 van de kosten terugbetaald door de overheid. Voor een tweede kind in de opvang is dit nog meer. Er is ook een maximumtarief voor de terugbetaling van de kinderopvangkost
12 Het betreft in hoofdzaak zes gemeenten grenzend aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest , maar ook enkele andere gemeenten in Vlaanderen gelegen aan de taalgrens.
22
door de overheid. In 2008 bedraagt dit maximum 6,1 euro per uur. Als de kinderopvang meer vraagt, moet deze meerkost worden betaald door de ouders zelf. De berekening van de overheidtussenkomst gebeurt door de belastingdiensten. Hoe gebeurt dit voor ouders waarvan de belastingdiensten geen gegevens hebben, zoals mensen zonder papieren, immigranten, etc.? Die vallen in Nederland buiten de mogelijkheid van tegemoetkoming door de overheid in de opvangkosten. Enkel deze burgers die loon uit arbeid of uitkeringen hebben, komen hiervoor aldus in aanmerking. Ook moeten beide ouders werken of studeren. Is het geen rem op de toegankelijkheid van de kinderopvang wanneer de ouders eerst zelf de opvangkost moeten betalen en pas nadien de tegemoetkoming door de overheid ontvangen? In de praktijk is dit geen probleem: de belastingsdienst betaalt de tegemoetkoming vooraf uit, nog v贸贸r de meeste werkgevers hun salaris overmaken. Het bedrag van de overheidstussenkomst wordt tegen het jaareinde berekend door de belastingdienst op basis van het inkomen. Hoeveel de ouders precies zullen ontvangen, wordt vastgelegd op basis van het opvangplan dat aldus reeds vooraf bekend is en in de overeenkomst tussen de ouders en de kinderopvang is vastgelegd. Het opvangplan wordt ook bij de belastingdienst bekend gemaakt voor het volgende jaar, zodat vanaf einde december het bedrag van de overheidtussenkomst voor het volgende jaar gekend is. De bijdrage blijft identiek, ook als het kind afwezig is. Betekent dit laatste dat de plaatsen onbenut blijven op dagen dat kinderen niet naar de opvang komen? Dit verschilt per kinderopvangaanbieder. Sommigen maken hiertoe een aparte regeling, bv. de mogelijkheid tot wisselen van opvangdagen, mits er niet teveel kinderen tegelijk in de groep zitten. Is het geen belemmering dat net deze kinderen die naar de kinderopvang zouden moeten kunnen komen omwille van sociale, pedagogische en/of inburgeringsredenen, er niet in komen? Hier is een rol weggelegd voor de gemeenten, die aan een doelgroepenbeleid zouden moeten werken. Probleem is toch dat in zulke marktwerking er steeds correcties nodig zijn. Belangrijk is goede randvoorwaarden te stellen, anders gaat de ondernemer bezuinigen waar hij bezuinigen kan, vooral op de lonen van de medewerk(st)ers. Kinderopvang is geen basisvoorziening, maar er is evenmin sprake van een absoluut vrije markt. Klanten/ouders zijn niet geneigd om met kinderen te shoppen. Kinderopvang is ook te zien als instrument voor ouders in opleiding. Kinderen uit doelgroepen, zoals pas ge茂mmigreerde allochtonen etc., zijn te vinden in een gescheiden systeem, nl. de peuterspeelzalen. Hier gebeurt de opvangeducatie op een andere manier. Overigens vinden niet enkel kinderen met achterstand een plek in peuterspeelzalen. Deze zijn ook beschikbaar voor kinderen van ouders die niet werken. Peuterspeelzalen zijn bedoeld voor kinderen tussen 2 en 4 jaar oud. In Vlaanderen gaan kinderen echter reeds van de leeftijd van 2,5 jaar naar de kleuterschool, en deze is in principe gratis. In Nederland bestaat het gewone doelpubliek van kinderopvang vooral uit kinderen van tweeverdienersgezinnen of van werkende alleenstaanden met kinderen. Hoe dan ook is kinderopvang bedoeld voor kinderen van ouders die werken of in opleiding zijn. Wie werkloos is of plots start met werken, en geen beschikbare opvang vindt, heeft gewoon pech. Doelgroepen die geen werk of een sociale problematiek hebben, kunnen genieten van een regeling via WZI: de kinderopvang wordt vergoed door de gemeente die een doelgroepenbeleid, integratiebeleid, etc. voert. 23
Enkelen in de Nederlandse delegatie maken wel de bemerking dat als men het opnieuw zou kunnen doen, men de ingewikkelde structuur van kinderopvang en peuterspeelzaal niet apart zou regelen. Men zou streven naar meer uniformiteit. Hoe zou men dit dan concreet doen? In de Nederlandse politieke context zijn er verschillende ontwikkelingen naar het meer harmoniseren van het kinderopvangsysteem. De beweging naar meer gelijkheid en gelijkvormigheid is ingezet. Consensus is dat er één systeem moet zijn. Over hoe dat er in praktijk moet uitzien, is er nog geen consensus. De aanbieders zelf willen dit ook graag. Vraag is of dat technisch mogelijk is? In experimentele opzetten gebeurt dit al zo. Hoe gebeurt in Nederland de inschatting of men aan de kwaliteitsvereisten voldoet? Dit is een gemeentelijke opdracht aan de hand van de landelijke richtlijnen. Hoe wordt hierbij eenvormigheid gewaarborgd? Heeft men hier goede / slechte ervaringen mee? Dit is de opdracht van de Gemeentelijke Gezondheidsdiensten (GGD). Er zijn in Nederland 32 GGD, dus niet elke gemeente heeft een eigen GGD. Het blijkt een feit dat er tussen deze GGD en hun medewerk(st)ers interpretatieverschillen bestaan. Landelijk is er over deze GGD wel een eenvormig vormingsaanbod voorzien. Maar de ene inspecteur kan binnen de algemene regels wel andere inschattingen maken dan de andere. De vrijheid van interpretatie wordt in de hand gewerkt door het feit dat de regels vaak nog algemeen zijn. Knelpunt is dat de instantie die in Nederland bevoegd is voor de vorming van de GGD geen aansturende wettelijke bevoegdheid heeft om te zorgen dat ze allen hetzelfde doen. Iedere gemeente en elke inspecteur heeft de mogelijkheid om de regels zelf te interpreteren. Er wordt in GGD-bijscholing wel aandacht aan besteed, maar er is geen dwingend karakter om ze toe te passen. Een vraag van Vlaanderen inzake de toepassing van de EDRL Kinderopvang is in feite éénzelfde soort dienstverlening, maar kan door één organisatie op twee verschillende manieren georganiseerd zijn, bv. een stad die zowel erkende als niet erkende kinderopvang organiseert. Zullen zij in functie van de EDRL in de toekomst dan aan twee verschillende zaken moeten voldoen? Dit zou een technisch-juridisch probleem kunnen zijn, maar in realiteit is het dat niet: we gaan er van uit dat beide soorten opvang toelaatbaar zijn, er stelt zich immers geen probleem inzake de mogelijkheid om opvang te organiseren. Een vraag van de Vlaamse delegatie aan de Nederlandse collega’s In Canada probeert men kinderopvang vraaggestuurd te maken, maar is er tevens grote bezorgdheid over grote internationale, commerciële, beursgenoteerde kinderopvangorganisaties, zoals bv. ABC. In Canada wil men zich hiertegen beschermen door een overnamemogelijkheid door een grote buitenlandse speler te beperken, zodat deze slechts een bepaald deel van de opvang zou kunnen opkopen. In Nieuw Zeeland zijn alle kleine zelfstandigen door ABC overhaald om hun opvang te verkopen, met als gevolg dat de overheid met subsidies een beursgenoteerd bedrijf onderhoudt. Bevat het Nederlandse systeem een bepaalde vorm van regulering die dergelijke grote spelers zou uitsluiten? Of zou dit ook in Nederland kunnen? Ja, dit zou in Nederland ook kunnen. In Nederland zijn er een paar heel grote ondernemingen met enkele honderden vestigingen (bv. Catalpa 350). Een groot percentage van hun omzet wordt door de overheid betaald. De overheid kijkt dus toe of men hier op een verantwoorde wijze mee omgaat en of bepaalde grenzen niet worden overschreden. De verwachting is dat de overheid hier binnen afzienbare tijd zal op ingrijpen. Binnen de wet is evenwel zeer veel mogelijk. Het zou in principe kunnen dat 24
een grote buitenlandse kinderopvangonderneming een grote Nederlandse kinderopvangaanbieder, genre Catalpa, opkoopt. Je kan je wel afvragen of het binnen de Nederlandse context wel daadwerkelijk aantrekkelijk is om dit te doen. Vanuit de positie van de ouders is er hoe dan ook de vraag of een onafhankelijke instantie toezicht houdt op wat met het overheidsgeld in de kinderopvang gebeurt. In Nederland bestaat ook het fenomeen van de schoolpleinen. De buitenschoolse kinderopvang moet op school worden georganiseerd. Dat betekent niet dat een schoolplein in handen komt van de kinderopvang. Dit kan niet overgedragen worden aan een kinderdagverblijf. De expertmeeting snijdt even het onderwerp van de infrastructurele aspecten van buitenschoolse opvang aan. Dit resulteert in een vraag aan de Nederlandse delegatie naar informatie over de wettelijke verplichtingen inzake de buitenruimte, onder meer het minimaal vereiste aantal m². De dagvoorzitter geeft aan dat de vergadering, hoewel interessant, wel is afgeweken van het onderwerp, de Europese Dienstenrichtlijn. Hij stelt daarom een laatste vraag. In Vlaanderen moet erkende en vol gesubsidieerde opvang prioriteitsregels in het opnamebeleid volgen, waardoor toegang voor bepaalde doelgroepen (bv. éénoudergezinnen, gezinnen met het laagste inkomen, enz.) wordt gewaarborgd. Is dit in Nederland ook het geval? In Nederland bepaalt de aanbieder zelf wie opvang krijgt. Moet opvang openstaan voor alle kinderen? Kan het bv. ook gaan om bedrijfsopvang, waarbij de toegang beperkt is tot kinderen van werknemers van het bedrijf? In Vlaanderen is heel wat kinderopvang georganiseerd door lokale besturen die voorrang of exclusieve toegang willen geven aan inwoners van de eigen gemeente. Kan een opvangvoorziening of -organisatie een eigen opname- of uitsluitingsbeleid bepalen in Nederland? Met de komst van de Wet Kinderopvang is het fenomeen bedrijfscrèche in Nederland vrijwel verdwenen. In de Sociaal Economische Raad is goed omschreven op basis van welke exclusieve gronden men kinderen mag weigeren in de opvang: het gaat vooral om deze situaties waarbij de aanwezigheid van een bepaald kind sterk belemmerend zou werken op de andere kinderen. De gemeente kan kinderopvangplaatsen aankopen bij een aanbieder van opvang. Bepaalt de gemeente dan zelf wie wel of niet in de opvang komt? Ja, maar waarom zou de gemeente dat doen? Met de lange wachtlijsten zijn er wel veel vragen van bedrijven voor opvang van kinderen van hun werknemers, vaak zeer lang vooraf. Probleem is wel de schaarste van kinderopvang in Nederland. Alle werkgevers betalen collectief mee voor kinderopvang, en dit budget wordt herverdeeld over alle werknemers die opvang gebruiken. Als men als bedrijf echter geen opvang vindt voor de kinderen van de eigen werknemers, is er dus een probleem.
25
4.2.2. Workshop 2: Competenties binnen de kinderopvang Sprekers: Jan Peeters, algemeen coĂśrdinator VBJK, Expertisecentrum voor Opvoedingen en Kinderopvang Bert Fintelman, MBO-raad, brancheorganisatie van de onderwijsinstellingen in het middelbaar beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie
1.
Inleiding door Jan Peeters
Jan Peeters begint met een uiteenzetting van de soorten opvang in Vlaanderen. Er is gesubsidieerde en niet-gesubsidieerde opvang. Om subsidie te kunnen ontvangen moet men erkend zijn en daarvoor moet men aan een aantal eisen voldoen. Dit geldt voor de kinderdagverblijven, de diensten van onthaalouders en de buitenschoolse opvang. Door de aantallen (kinderen in) erkende/niet erkende opvang wordt uiteindelijk aan slechts 20% van alle opvang in Vlaanderen kwaliteitseisen gesteld. Ingaand op de achtergronden hiervan stelt Peeters dat als de kwaliteit van de kinderopvang tekort schiet, dat niet meteen terug te zien is in de dagelijkse praktijk. Zolang die praktijk naar tevredenheid functioneert, wordt er ook geen behoefte gevoeld aan het stellen van kwaliteitseisen aan onthaalouders. Dat geldt overigens niet alleen voor Vlaanderen: nergens ter wereld worden er kwaliteitseisen aan onthaalouders gesteld. Daar komt bij dat de opleiding tot kinderverzorger er niet in is geslaagd een meerwaarde te bieden. In de jaren tachtig kende iedereen wel een onthaalmoeder die bekwamer werd bevonden dan een kinderverzorgster. Die was te veel bezig met de medische en hygiÍnische kant van de opvang, terwijl de praktijkervaring van de onthaalmoeders als veel waardevoller werd gezien. Naar de mening van Peeters moet en kan dat anders. Er zou een bacheloropleiding aangeboden moeten worden. Tegelijkertijd moet ook doorstroming mogelijk worden: van niet-gekwalificeerd moet men kunnen opklimmen naar een bacheloropleiding en daarna zelfs naar een masteropleiding. Overigens gaat het niet alleen om de competenties en kwaliteiten van de individuele leidster, maar ook om de samenstelling van de groep. Een derde van een team op een kinderdagverblijf zou geschoold moeten zijn op mastersniveau, een derde op het niveau van het secundair (middelbaar) beroepsonderwijs en een derde deel kan nog in opleiding zijn. Mensen met een secundaire beroepsopleiding hebben ondersteuning nodig van mensen met een bachelorniveau om goed te kunnen reflecteren op de eigen beroepspraktijk. Het professionaliseren van de opvang is een kostbare zaak. De overheid in Vlaanderen denkt dat het veel goedkoper is om de kinderopvang commercieel te maken, om het helemaal over te laten aan de markt. Maar in de praktijk kost een kindplaats altijd zo’n 13 tot 15.000 euro per jaar.
2.
Inleiding door Bert Fintelman
Fintelman verbaast zich vanuit zijn functie in de MBO-raad over het gebrek aan opleidingen in Vlaanderen. In Nederland wordt er grote waarde gehecht aan de professionele kwaliteit van het opvangpersoneel. Het kabinet zet in op verbetering van de kwaliteit van bestaande 26
opleidingen en van het personeel in de opvang. De impuls wordt vooral gezocht in verhoging van de kwaliteit van het pedagogisch handelen en het creëren van voorwaarden voor permanent leren en ontwikkelen. De kwaliteit van pedagogische medewerkers, de groepsgrootte en leid(st)er-kind ratio zijn bepalende factoren voor de kwaliteit van de kinderopvang. Voor- en vroegschoolse educatie bv. wordt veel beter inzetbaar als het opleidingsniveau van pedagogische medewerkers hoger is. Een belangrijk deel van de medewerkers in de kinderopvang komt binnen met een Middelbare Beroeps Opleiding (MBO). In het onderwijs wordt er onderscheid gemaakt in opleidingscompetenties en beroepscompetenties. Met het competentiegerichte beroepsonderwijs probeert men samenhang tussen deze verschillende competenties aan te brengen. Dit alles ligt vast in een zogeheten kwalificatiedossier. Dit dossier is tot stand gekomen door overleg van werkgevers- en werknemersorganisaties in het beroepsonderwijs, onder regie van een kenniscentrum dat de verbinding tussen branche en beroepsonderwijs als belangrijke taak heeft. Het kwalificatiedossier is ten slotte door de minister vastgesteld.
3.
Discussie
Wie kunnen de opleiding volgen? Kunnen ook volwassenen daaraan deelnemen? Jongeren kunnen vanuit het voortgezet onderwijs, het VMBO (voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs), instappen. Voor volwassenen is het mogelijk de opleiding te volgen op basis van EVC (eerder verworven competenties). Om deze vast te stellen wordt een EVC-assessment afgenomen. Daarmee wordt beoordeeld op welk niveau de student staat. Met het assessment rapport kan de persoon naar de gewenste school. De school kiest zelf welke vrijstellingen of gedeeltelijke vrijstellingen de student krijgt op basis van de rapportage. De ROC’s (regionale opleidingscentra) kennen verkorte trajecten voor volwassenen. Opleiding en competenties Aan de hand van de presentaties valt op te maken dat Nederland op het gebied van kwalificatie in de kinderopvang voorloopt op Vlaanderen, zo wordt opgemerkt. Kwaliteit en kwalificatievereisten zijn unaniem met elkaar verbonden. Hier wordt tegenin gebracht dat kwaliteit niet alleen door opleiding wordt bepaald. Het wordt wel belangrijk gevonden om ook in Vlaanderen een opleidingstraject te creëren, minstens op bachelorniveau. Men wil in Vlaanderen zeer zeker werken aan competentiebeleid. Maar dat hoeft niet per se via opleidingen. Competenties worden op meerdere manieren verworven en daarvan is opleiding slechts één gegeven. Daarnaast wordt het ook belangrijk gevonden om toevoer van niet-geschoolden mogelijk te blijven maken, vanwege activering van die doelgroep. Kwaliteit Een Vlaamse deelnemer vraagt zich af of de situatie in Nederland wel zo rooskleurig is als in de presentatie werd geschetst. Er werd immers ook gesproken van het kabinetsbesluit om 40 miljoen euro te investeren in een kwaliteitsimpuls. Blijkbaar valt er nog wel het één en ander te verbeteren. Van Nederlandse zijde wordt opgemerkt dat de opvangsector in Nederland flink is gegroeid: 26% in de dagopvang, 45% in de buitenschoolse opvang en 200% in de gastouderopvang. Om met zo’n grote groei ook de kwaliteit op peil te houden, is de extra impuls nodig.
27
De kinderopvang is in Vlaanderen ook sterk gegroeid. Daar zaten niet de nodige competentieversterkende trajecten achter. Het wordt overigens als te beperkt gezien om kwaliteit alleen met onderwijstrajecten in te vullen. Blijkbaar zijn er andere aspecten dan opleiding, die ervoor zorgen dat er sprake is van kwaliteit in de kinderopvang. Los van het feit dat het misschien niet goed gesteld is met het kwalificatieniveau in de Vlaamse kinderopvang, is een deelnemer van mening dat het doorgaans wel goed zit met de kwaliteit ervan. Het is moeilijk om te benoemen welke factoren, naast kwalificatie, van invloed zijn op het begrip kwaliteit. De deelnemer merkt op dat ouders bij onvoldoende kwaliteit wel zouden klagen en dat daar in Vlaanderen geen sprake van is. Hier wordt tegenin gebracht dat ‘geen bericht’ niet hetzelfde hoeft te zijn als ‘goed bericht’, omdat ouders niet altijd vergelijkingsmateriaal hebben. In dit verband wordt het Nederlandse voorbeeld van BOINK, de belangenvereniging van ouders in de kinderopvang, een interessant gegeven gevonden, dat in Vlaanderen ook nuttig zou kunnen zijn. Al met al wordt het duidelijk dat er van beide zijden een zeer verschillende invulling wordt gegeven aan het begrip kwaliteit en de rol van competenties en opleiding daarin. Doorlichting Het feit dat in Vlaanderen de kinderopvang door één instantie wordt geregeld, namelijk Kind en Gezin, maakt een goed kwaliteitsbeleid mogelijk. Er is één instantie die op coherente wijze criteria voor kwaliteit kan vastleggen. Daarnaast wordt opgemerkt dat het goed zou zijn om eens in de vijf jaar een doorlichting van de hele sector te maken, zodat er helderheid is over de stand van zaken ten aanzien van de kwaliteit en de kwantiteit van het aanbod. Hierbij wordt ingebracht dat er dan niet alleen gekeken moet worden naar opleidingsniveau als onderdeel van kwaliteit. Ook de hoogte van het salaris en de status van het beroep spelen een rol. Het gaat om een samenspel van zaken. De financiële draagkracht van de aanbieder en de kwaliteit zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Dagvoorzitter Wil Verniest sluit de discussie af door te stellen dat het nog niet mogelijk is om een beleidsaanbeveling te formuleren inzake competentiebeleid. Het onderwerp competenties is nog zeker niet afdoende behandeld. Deze sessie kan gelden als een inleiding en toelichting op het thema dat in een tweede expertmeeting verder uitgewerkt moet worden, om dan te komen tot beleidsaanbevelingen.
28
4.2.3. Workshop 3: De sociale functie van kinderopvang Sprekers: Anke van Keulen, directeur Bureau Mutant Sandra van der Mespel, VBJK, Expertisecentrum Kinderopvang Geert Keersmaekers, Kind en Gezin
voor
Opvoeding
en
1. Inleiding door Anke van Keulen Anke van Keulen verkiest de term sociaal-maatschappelijke functie boven de term sociale functie. Behalve de sociaal-maatschappelijke functie van kinderopvang, kunnen ook de economische en de pedagogisch-educatieve functie onderscheiden worden. De aandacht voor de sociaal-maatschappelijke functie van kinderopvang is in Nederland een relatief nieuw gegeven. Onlangs werd op initiatief van de Contextgroep Kinderopvang een Manifest voorgesteld aan staatssecretaris Dijksma over de maatschappelijke opdracht die kinderopvang te vervullen heeft. Het Manifest roept iedereen die betrokken is bij de kinderopvang - professionals, wetenschappers, beleidsmakers - op om gestalte te geven aan de maatschappelijke opdracht. Een van de aanbevelingen in het Manifest is gericht op het begeleiden van kinderen in hun groei tot verantwoordelijke medeburgers. In Nederland is er de laatste jaren meer aandacht voor burgerschapszin en voor kinderen als medeburgers. Die toegenomen aandacht kwam er na het verschijnen van een rapport van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Vorming en Democratie, waarin aangetoond werd dat het met de democratische gezindheid in Nederland matig gesteld was. In het rapport werd aanbevolen om meer mogelijkheden te creëren waarin democratische gezindheid geoefend kan worden, ook door kinderen (bv. in scholen of kindercentra). Sinds 2006 zijn alle scholen in het basisonderwijs ook wettelijk verplicht om aandacht aan het thema te besteden. Voor peuterspeelzalen en kinderdagverblijven, waar jonge kinderen verblijven, geldt deze verplichting echter niet en daarom is het belangrijk dat het een agendapunt wordt. Behalve op het Manifest van de Contextgroep Kinderopvang, wil de inleider ook de aandacht vestigen op een ander initiatief, rond Kinderschapsvorming, waarbij kinderopvang van een opvangvoorziening kan uitgroeien tot een instrument voor het ontwikkelen van burgerschapsvorming. Vorig jaar organiseerden Child Care International en de Bernard van Leer Foundation een congres om kinderschapsvorming op de agenda te plaatsen. Uit dat congres kwam een twintig punten plan voort en binnenkort verschijnt de gelijknamige publicatie “Kinderschapsvorming, van opvang naar educatie tot instrument voor burgerschapsvorming”. Tot slot overloopt Anke van Keulen een aantal punten uit het plan, die werden ingedeeld onder de kopjes pedagogiek, ouders, opleidingen, faciliteiten en randvoorwaarden. Ze sluit af met de conclusie dat er aan de harmonisatie van de voorzieningen moet worden gewerkt, waarbij de twee systemen, de peuterspeelzalen met de VVE-programma’s en de kinderopvang, op termijn één worden, zodat alle betrokkenen (opleidingen en werkveld alsook de overheid) samen kunnen werken aan het versterken van de sociaalmaatschappelijke functie.
2.
Inleiding door Sandra Van der Mespel en Geert Keersmaekers
Ook in Vlaanderen worden drie functies van kinderopvang onderscheiden: de economische, de educatieve en de sociale functie. In de inleiding wordt ingegaan op de 29
sociale functie en op de beleidsacties die vanuit de Vlaamse overheid worden gevoerd om de sociale functie te versterken. De sociale functie wordt gezien als een instrument om binnen de samenleving gelijke kansen te creëren. Daarnaast wordt in Vlaanderen ook de pedagogische meerwaarde van de sociale functie erkend: kinderopvang wordt gezien als een plaats waar kinderen voor het eerst in contact komen met de samenleving, met democratische waarden en met het samenleven met anderen. In de praktijk wordt uitvoering gegeven aan de sociale functie van kinderopvang door het voeren van een toegankelijkheidsbeleid. Hoe kunnen er meer plaatsen worden gecreëerd zodat ook de meer kwetsbaren in de samenleving gebruik kunnen maken van kinderopvang, zodat zij kunnen solliciteren, een opleiding volgen, Nederlands leren enzovoort. In 2007 werd in Vlaanderen een onderzoek gevoerd naar het gedrag van ouders in hun zoektocht naar een plaats in de kinderopvang en naar het opnamebeleid van de erkende voorzieningen. Uit dit onderzoek is gebleken dat er een probleem is voor wat toegankelijkheid betreft. Bijna 10% (9,8%) van de ouders die een opvangplaats zoekt, vindt die niet. Binnen die groep trof men vooral alleenstaande ouders, lager geschoolde ouders, ouders van allochtone origine en werkloze ouders aan. Daar komt bij dat het onderzoek enkel gericht was tot ouders met een opvangvraag, dus ouders die nog niet gezocht hadden of nog niet tot het besef waren gekomen dat ze opvang nodig zouden hebben, horen hier niet bij. Voor alle ouders die te laat een plaats vinden, heeft dit negatieve gevolgen voor hun werksituatie. Het onderzoek heeft bewezen dat er wel degelijk een toegankelijkheidsprobleem bestaat bij de kansengroepen. Vanuit de Vlaamse overheid werd daarom het ‘Actieplan flexibele en occasionele kinderopvang’ ontworpen. Occasionele plaatsen zijn plaatsen die maximaal zes maanden ingenomen mogen worden en waarvan het onvoorziene karakter gemotiveerd kan worden (bv. een ouder verliest ineens zijn/haar werk en moet gaan solliciteren). Met het Actieplan wil de Vlaamse overheid het aantal plaatsen in 2008 en 2009 verhogen, de subsidies verdelen in functie van de doelgroepen, opvangvoorzieningen en toeleiders sensibiliseren en lokale en regionale samenwerking promoten. Het plan bevat ook voorrangsregels voor kwetsbare groepen. In 2009 zal de ouderbijdrage volgens inkomen ook worden uitgebreid naar de zelfstandige sector (geldt nu enkel voor de gesubsidieerde sector). Tot slot lichten de inleiders een case study toe, een project kinderopvang met sociale functie in Brussel. In het project worden kinderdagverblijven in Brussel ondersteund door het Expertisecentrum voor opvoeding en kinderopvang VBJK om een toegankelijk beleid uit te werken. Concreet betekent dit dat er binnen de kinderdagverblijven op verschillende niveaus wordt gewerkt om opvang te creëren waarin elk kind zich thuis voelt en zich optimaal kan ontwikkelen en waarin kinderen ook leren omgaan met diversiteit. Op het niveau van het ouderbeleid wordt er aandacht besteed aan het wegwerken van informele drempels, zodat er kinderopvang wordt gecreëerd waar ook ouders uit kansengroepen zich welkom voelen. In het kader van het buurtbeleid wordt er gekeken met welke andere initiatieven uit de buurt de kinderopvang samen kan werken en tot slot wordt ook op het niveau van het personeel gewerkt aan de sociale functie door bij de samenstelling van het team rekening te houden met diversiteit. Een belangrijk niveau om aan de sociale functie te werken, is ook het niveau van de regionale samenwerking. In deze case study zitten de verschillende Brusselse kinderdagverblijven samen rond de tafel in het gezelschap van intermediairen. De verschillende kinderdagverblijven kennen elkaar niet en daarom is het belangrijk dat ze kennismaken, alvorens de regionale samenwerking concreet kan worden.
30
3.
Discussie
Na toelichting van de case study door Sandra van der Mespel, opent dagvoorzitter Will Verniest de groepsdiscussie. Een Nederlandse deelnemer vraagt hoe het komt dat alleenstaande ouders geen plaats vinden in de erkende kinderopvang. Is het doordat zij onvoldoende verdienen? De Vlaamse inleiders lichten toe dat het onderzoek over de toegankelijkheid van de kinderopvang in Vlaanderen gericht was op de erkende en dus door de overheid gesubsidieerde sector en het zodoende geen kwestie is van financieel niet toegankelijk te zijn. Er zijn meerdere redenen waarom met name alleenstaande ouders en werkloze ouders geen plaats vinden in de erkende kinderopvang. Het tijdstip waarop men een plaats zoekt is van groot belang. Wie maatschappelijk en sociaal vaardig is, doet dat doorgaans sneller, en maakt dus ook meer kans om tijdig een plaats te vinden. Bovendien is het aantal plaatsen in de erkende sector beperkt, met als gevolg dat je als alleenstaande ouder ook geen plaats in de zelfstandige opvang kunt betalen en wel op de erkende sector bent aangewezen. Vanuit Vlaanderen wordt erkend dat het ‘Actieplan flexibele en occasionele kinderopvang’ in de praktijk niet altijd makkelijk uitvoerbaar is. Er worden plaatsen gereserveerd voor flexibele en occasionele opvang, terwijl er enorme wachtlijsten zijn. Dit maakt dat die plaatsen in de praktijk niet vrij zijn, maar dat de kinderopvangvoorzieningen worden gestimuleerd om die plaatsen in te vullen met mensen met problemen, waarvoor de plaatsen zijn bedoeld. Het is echter moeilijk om die mensen na zes maanden weer te verplichten om te vertrekken, als hun situatie in tussentijd niet veranderd is. Hoe wordt in Nederland omgegaan met de behoefte aan occasionele opvang? De Nederlandse deelnemers erkennen dat ook Nederland met een capaciteitsprobleem kampt. Noch in Vlaanderen noch in Nederland bestaat er overigens een recht op kinderopvang dat kan worden afgedwongen. Een groot verschil is echter dat kinderopvang in Nederland voor een groot deel deeltijds is en de bezetting daardoor varieert. Op woensdag en vrijdag is de bezetting minimaal, terwijl die op maandagen, dinsdagen en donderdagen tussen de 85 en de 98 procent ligt. In het verleden bleek uit studies dat gemiddeld 35% van de kinderen niet naar de opvang kwam (bv. door ziekte), dus was het mogelijk om te “overplannen”. Recente onderzoeken hebben echter aangetoond dat voornoemd percentage bijna is teruggebracht tot nul en “overplannen” dus ook niet meer mogelijk is. Een van de Vlaamse deelnemers vraagt zich af of het risico niet bestaat dat het aantal gezinnen van allochtone afkomst de maatstaf wordt voor de sociale functie en dat het belang van de overige niveaus (personeel, buurt,…) aldus op de achtergrond raakt. Het belang van de sociale functie wordt door de Vlaamse overheid momenteel wel erg sterk benadrukt, aldus een Vlaamse deelnemer. Als antwoord op deze vraag wordt gesteld dat het kinderopvangbeleid in Vlaanderen deel uitmaakt van een achterstandsbeleid en een participatiebeleid en er momenteel inderdaad een klemtoon ligt op de sociale functie van kinderopvang. Dit kadert namelijk in het Vlaamse beleid om achterstandsgroepen te laten participeren aan het maatschappelijke leven. Door meer diversiteit aan te brengen in de kinderopvang (zowel op niveau van de ouders, maar even goed op niveau van het personeel), leren kinderen van jongs af aan om te gaan met de verschillende bevolkingsgroepen binnen de Vlaamse samenleving. Uit de praktijk blijkt dat de opvangvoorzieningen zich niet “overladen” met kansengroepen, wel integendeel. Het gevaar op dergelijke overaccentuering blijkt dus niet reëel te zijn. Tot slot wordt er benadrukt dat niet enkel in de erkende sector aan de sociale functie moet worden gewerkt, maar ook in de zelfstandige sector. Een van de Nederlandse deelnemers vraagt zich af of Vlaanderen ook de gewoonte kent om met educatieve programma’s te werken. Vlaanderen kent deze gewoonte niet in de 31
kinderopvangvoorzieningen, zoals die er in Nederland in de peuterspeelzalen wel is. Een groot verschil met Nederland is echter dat in Vlaanderen de meeste kinderen naar school gaan vanaf de leeftijd van 2,5 jaar. Daardoor is het niet nodig om in de kinderopvang educatieve programma’s op te zetten, want vanaf 2,5 jaar gaat 90% van de kinderen naar school. Tot slot formuleren de deelnemers welke de belangrijke aandachtspunten zijn in het Vlaamse en Nederlandse kinderopvangbeleid op dit moment. Zowel in Vlaanderen als in Nederland blijkt het een grote uitdaging om genoeg personeel van een voldoende niveau te vinden. In Nederland is een inhoudelijke prioriteit ook de goede samenwerking tussen het onderwijs en de beroepspraktijk. Minder inhoudelijk relevant, maar wel van groot belang, is het feit dat in Nederland de kinderopvang aan zijn eigen succes ten onder dreigt te gaan en dat er ingrepen gepland zijn om de kinderopvang ook in de toekomst betaalbaar te houden. Op grond van de wet kinderopvang hebben alle ouders recht op financiering, maar jaar na jaar neemt het aantal ouders dat zich hiervoor aanmeldt toe. Het budget is al een aantal jaren overschreden en deze trend moet omgebogen worden. Het kabinet is niet van plan om de budgetten te blijven aanpassen. In Vlaanderen stond de voorbije jaren de uitbreiding van het aanbod voorop. Punt is dat de opvang in Vlaanderen zeer divers is en voor ouders vaak een ondoorzichtig geheel. Daarom moet er in de toekomst worden gestreefd naar eenvormige vergunningsvoorwaarden, zodat ouders minimaal weten wat te verwachten wanneer ze kiezen voor een bepaalde vorm van kinderopvang. Daarnaast zal men blijven werken aan een toegankelijk aanbod.
32
5. EXPERTMEETING BRUSSEL, 6 OKTOBER 2009 5.1. Inleiding Op dinsdag 6 oktober 2009 organiseerde CVN in samenwerking met Kind en Gezin en Sardes een tweede Vlaams – Nederlandse expertmeeting over kinderopvang en vroegen voorschoolse educatie. De expertmeeting had plaats in de academie van Kind en Gezin in Brussel. Dagvoorzitter was Will Verniest, afdelingshoofd Kinderopvang bij Kind en Gezin. Na het welkomstwoord van Wim van Gelder, lichtten Will Verniest en Jolanda Berendrecht de Vlaamse en Nederlandse situatie op het gebied van kinderopvang / vroeg- en voorschoolse educatie toe. Dit was nodig omdat Vlaanderen en Nederland toch enige verschillen vertonen. Zo kunnen peuters in Vlaanderen reeds vanaf 2,5 jaar naar de kleuterschool, terwijl dat in Nederland pas vanaf 4 jaar mogelijk is. Vervolgens werden de deelnemers in twee groepen gesplitst. Twee brandend actuele thema’s in zowel Vlaanderen als Nederland werden onderwerp van discussie in twee verschillende workshops: een over de toegankelijkheid van de kinderopvang en een over de competenties in de kinderopvang. Na de lunch en middagpauze, kwam een plenaire derde workshop aan bod. Deze workshop focuste op de taalontwikkeling van kinderen in de kinderopvang en hoe die te stimuleren. De expertmeetings in Den Haag en Brussel mondden uit in een aantal beleidsaanbevelingen voor de Vlaamse en Nederlandse overheid, die in dit verslagboek zijn opgenomen (cf. p. 9).
33
5.2. Verslagen workshops 5.2.1. Workshop 1: De toegankelijkheid van kinderopvang Sprekers: Prof. dr. Michel Vandenbroeck, Universiteit Gent, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Vakgroep Sociale Agogiek Dr. Paul Jungbluth, Universiteit van Maastricht, afdeling Algemene Economie en hoofdonderzoeker bij het Centrum Onderwijskansen Sjoans
1.
Inleiding prof. dr. Michel Vandenbroeck
Feiten: Uit onderzoek stellen we in Vlaanderen vast dat een vlotte toegang tot kinderopvang voor àlle gezinnen een probleem is. Onder meer onderzoek uit 2007 toont aan dat 1 op 10 gezinnen die formele opvang zoeken, geen plaats vindt. Dit treft in de feiten echter vooral gezinnen uit kansarme milieus harder. Oorzaken: Onder meer: een tekort aan opvangplaatsen, financieringsmechanismen die toegankelijkheid afremmen, opnamecriteria die toegankelijkheid niet ten goede komen (‘eerst komt eerst maalt’), ongelijke territoriale spreiding, informele drempels,… Oplossingen: Welke oplossingen kunnen centraal worden aangedragen door de Vlaamse overheid, en welke lokaal (door voorzieningen, door lokale overheid, enz.)? Centraal: -Goede monitoring van wié in de opvang zit -Lokale Diensten voor Buurtgerichte Opvang: opvang voor specifieke doelgroepen, voor gezinnen in kansarme situaties. Zeker op korte termijn is dit een goede stap naar toegankelijkheid. Maar: risico op geen plek meer voor kansengroepen in ‘gewone’ opvang. Internationaal wordt ook aangetoond dat een structureel toegankelijkheidsbeleid voor alle opvang beter werkt dan een beleid dat aparte oplossingen voorstaat. -Het door de Vlaamse Overheid opgezette proefconcept Centrum voor Kinderopvang (CKO): lokaal/regionaal werken opvangvoorzieningen operationeel samen om o.m. de toegankelijkheid aan te pakken. Deze opvangvoorzieningen streven naar een betere toegang voor gezinnen in kansengroepen over alle betrokken opvang heen, waarbij het geheel meer is dan de som van de delen, vanuit een gezamenlijk ontwikkeld opnamebeleid en een systeem om opvangvragen gecoördineerd aan te pakken. Echter: vandaag gaat het enkel om proefprojecten van vrijwillig samenwerkende opvangvoorzieningen. Dit is te vrijblijvend nu. -Voorrangsregels voor bepaalde groepen worden centraal opgelegd aan de opvangvoorzieningen. Hierdoor moet minstens een bepaald percentage van de opgevangen kinderen behoren tot (een in de in regelgeving aangeduide) kansengroep(en) Lokaal: -Een lokaal prioriteitenbeleid bij uitbreiding van de kinderopvang: nieuwe opvang initiëren waar dit lokaal het meest nodig wordt geacht, aansluitend bij het lokaal beleid kinderopvang en het lokaal sociaal beleid. -Lokale systemen van centrale aanmelding voor de ouders, zoals bv. Tinkelbel in Gent: dit laat toe toegang te reguleren, bv. naar de maximale termijn vooraf dat ouders de
34
opvangvraag kunnen stellen, streefpercentages van groepen waarvoor de voorrang effectief wordt gewaarborgd en gerealiseerd, enz.
2.
Inleiding dr. Paul Jungbluth
Vaststelling: er is onrust over de schoolse prestaties en de toekomstperspectieven inzake de socio-economische situatie (SES) van kinderen in de basisschool, en met name van kinderen uit gezinnen met een zwakke positie inzake SES. Er gebeurde onderzoek naar de vroeg- en voorschoolse educatie (VVE), en hoe de toeleiding – in hoofdzaak vanuit consultatiebureau’s naar peuterspeelzalen - daar naartoe gebeurt vanuit de Zuid-Limburgse situatie. Wat zijn de voorspellende factoren voor een gunstig effect inzake voorschoolse educatie, en hoe speelt dit door tot in het basisonderwijs en het SES-perspectief voor de betrokken kinderen? De vraag moet worden gesteld of de toeleiding naar de VVE, op basis van het wegingsysteem dat volgens verschillende criteria bepaalt op een kind wel of niet behoort tot de VVE-doelgroep, wel op de juiste gronden gebeurt (cf. het verschil tussen ‘geen Nederlands spreken’ en ‘een taalachterstand hebben’). Meet het wegingsysteem wel wat het moet meten? Vaststelling ook dat toeleiding naar de VVE enkel geldt voor de peuterspeelzalen (PSZ). Voor kinderdagverblijven (KDV) is er geen gerichte toeleiding. Toegang tot een KDV gebeurt volgens een marktprincipe: ouders ontvangen via de belastingsdienst en op basis van hun inkomen een overheidstoelage om de opvangprijs te betalen, maar verder is er geen overheidsregulering inzake de toegang tot een KDV. Zijn de criteria die voor toeleiding worden gebruikt wel terecht? Zijn de factoren die in meetinstrumenten worden ingebouwd wel voldoende voorspellend? Het risico op een tunnelvisie is reëel. Er is onderzoek naar welk publiek in welke soort scholen terechtkomt. Vaststelling van een effect van segregatie in het Zuid-Limburgse basisonderwijs: kinderen uit kansarme middens blijven ook vaak naar bepaalde scholen gaan. We zien ook dat kinderdagverblijven het meest populair zijn bij de hoogste inkomens, en peuterspeelzalen bij de lagere inkomensgroepen, lagere sociale klassen. Er is over de generaties heen een reproducerend effect. Uit een enquête bij ouders blijken de belangrijkste predictoren naar de latere SES te zijn: -inkomen van de ouders -opleidingsgraad van de moeder / van de vader -arbeidssituatie van de moeder / van de vader We stellen daarnaast ook een belangrijke correlatie vast tussen de verwachting van ouders over het SES-perspectief van hun kinderen en waar deze uiteindelijke terecht komen: in lagere sociale klassen is er veel meer scepsis. De minst negatieve ervaring keldert hun verwachting (een “zie je wel”-ervaring) en correleert sterk met de wijze waarop basisscholen sociaal zijn samengesteld. Conclusie is dat vooral het feit of men tot de hogere of lagere sociale klasse behoort, bepaalt welk het SES-perspectief is, hogere of lagere verwachtingen in de hand werkt en dus werkt als een soort self-fulfilling prophecy. Vraag is of en hoe dit zelfreproducerend effect kan worden beïnvloed.
35
3.
Discussie
De sterke focus op het belang van de voorschoolse educatie en de taaleducatie in Nederland is altijd een beetje ‘geloven’ dat het helpt, dat het iets uithaalt. Maar heeft het wel het gewenste effect? Het EPPE-onderzoek in Engeland (longterm onderzoek naar effecten van preschool) wijst uit dat twee aspecten een zeer belangrijke voorspeller zijn voor een langdurig gunstig effect van preschool: 1. Het inkomen van de ouders: aangetoond wordt o.a. dat als het inkomen van kansarme gezinnen significant toeneemt, dit een duidelijk gunstig effect heeft op de situatie van de kinderen. 2. Niet zozeer het programma waarin kinderen terecht komen, wel de kwaliteit van interactie tussen volwassene en kind. Hierbij is niet zozeer de frequentie van aanwezigheid van belang, wel de duur ervan in functie van langdurig effect. Doorheen de bespreking in de workshop wordt duidelijk dat Vlaanderen en Nederland het thema toegankelijkheid van de kinderopvang en de vroeg- en voorschoolse educatie anders benaderen. Nederland legt inzake toegankelijkheid meer accent op educatie, op aangeboden programma’s: wat gebeurt in de voorziening, wat is de kwaliteit die we bieden, welk effect hebben we met welke aanpak en met toeleiding op basis van welke criteria in functie van de SES van kinderen en gezinnen? Welke factoren zijn goede predictoren en hoe kunnen we ze beïnvloeden? Focus ligt daardoor dus meer op de vraag wie er reeds in de opvang zit en hoe predictieve factoren kunnen worden beïnvloed. Er is hier een duidelijk onderscheid tussen kinderdagverblijven en peuterspeelzalen. Ze hebben andere doelgroepen. Voor kinderdagverblijven wordt die vraag niet zozeer gesteld want daar speelt gewoon de markt van vraag en aanbod. Vlaanderen legt inzake toegankelijkheid meer accent op de sociale functie van de kinderopvang: wie zit in de kinderopvang en hoe komen zij er wel of niet in? Er gebeurt (steeds meer) monitoring van de aanwezige groepen. Opvangvoorzieningen beginnen zich ook zelf steeds meer de vraag te stellen wie ze eigenlijk in hun opvang hebben. De focus ligt eerder op wie wel en wie niet in de opvang geraakt, en hoe dit zo kan worden beïnvloed dat diegenen die er om financiële, sociale en educatieve redenen het meeste nood aan hebben, er effectief ook toegang toe hebben, naast de puur economische functie van de opvang. Doordat Vlaanderen geen onderscheid kent tussen kinderopvang en peuterspeelzalen dringt de vraag zich op hoe kinderen uit minder kansrijke gezinnen ook toegang kunnen hebben tot kinderopvangvoorzieningen. Hoe kunnen we dit niet enkel in beleidsintenties vertalen, maar ook in de praktijk van elke dag? Hoe kunnen we het principe “eerst komt, eerst maalt” corrigeren? Hoe kunnen we de opvangschaarste herverdelen? Het gaat er in deze niet om dat de focus uit Vlaanderen of Nederland beter zou zijn. We kunnen immers van elkaars accenten leren. Dit maakt het geheel rijker en complementair.
36
Een aantal aanbevelingen vanuit deze workshop: -Voor de Nederlands situatie: 1. Als we iets gericht willen doen aan het effect van de vroeg- en voorschoolse educatie moeten we bij de toeleiding mogelijk op zoek naar andere wegingscriteria dan deze die we vandaag gebruiken. 2. Vaststelling dat er in Vlaanderen geen onderscheiden voorzieningen peuterspeelzaal en kinderdagverblijf zijn. Vaststelling ook dat internationaal wordt aangetoond dat een structureel toegankelijkheidsbeleid voor alle opvang beter werkt dan een beleid dat aparte oplossingen biedt. Betekent dit dat we een pleidooi moeten houden voor één type voorziening? 3. Wie beslist over wie in de opvang terechtkomt? Volstaat toeleidingsbeleid van consultatiebureaus, wat enkel impact heeft op wie in peuterspeelzalen terechtkomt? Het is aangewezen dat een consultatiebureau meer opvolging voorziet voor een doelgezin (een gezin waarvoor opvang een meerwaarde zou zijn). Het bureau zou er daarnaast op moeten toezien of een doelgezin effectief in een peuterspeelzaal terechtkomt. -Voor de Vlaamse situatie: 1. Aangewezen is meer aandacht te hebben voor wat in de kinderopvang zelf gebeurt, voor de kwaliteit van de kinderopvang en zeker de kwaliteit van de interactie volwassene-kind in de opvang en voor de ongunstige effecten die kunnen optreden als hier te weinig belang aan wordt gehecht. Niet enkel kwantiteit telt, ook kwaliteit. 2. De tekorten aan kinderopvang maken dat Vlaanderen naar de middelen grijpt die er te krijgen zijn voor kinderopvang, en dat zijn niet steeds welzijnsmiddelen. Het gaat bv. om middelen Sociale Economie met als doel creatie van tewerkstelling voor kansengroepen te combineren met creatie van nieuwe plaatsen. Hierdoor ontstaan steeds weer tweeslachtige beleidskeuzes die een hypotheek leggen op de kwaliteit van de opvang. De omkadering hiervoor is vaak ontoereikend: er is risico op een te lage opleiding en ontbrekende competenties van de kindbegeleiders en daarnaast bestaat het probleem dat dergelijke tewerkstellingsprogramma’s vaak tot doorstroming moeten leiden waardoor de beste krachten uitstromen. 3. Blijven streven naar structureel georganiseerde all-in opvangsituaties, want aparte oplossingen voor specifieke groepen (bv. Lokale Diensten) of occasionele vragen werken op termijn eerder contraproductief indien ze niet ingebed worden in een structureel aanbod. Dit impliceert een keuze voor een voldoende ruim uitgebouwd structureel aanbod dat ook kan voorzien in effectieve toegang voor specifieke opvangbehoeften en doelgroepen. Voor een dergelijk all-in geïntegreerd structureel aanbod is in Vlaanderen nog een belangrijke weg af te leggen, zowel bij de Vlaamse overheid als bij de opvangvoorzieningen zelf.
37
5.2.2. Workshop 2: Competenties binnen de kinderopvang Sprekers: Dr. Jan Peeters, Algemeen coĂśrdinator VBJK, Expertisecentrum voor Opvoeding en Kinderopvang Prof. dr. Louis Tavecchio, Universiteit van Amsterdam, Afdeling Pedagogiek en Onderwijskunde
1.
Inleiding dr. Jan Peeters
Dr. Jan Peeters bespreekt de Vlaamse situatie aan de hand van o.a. gegevens uit zijn eigen onderzoek naar de professional in de kinderopvang. In Vlaanderen is er sprake van deprofessionalisering. Deze trend is ingezet naar aanleiding van een tevredenheidsonderzoek bij ouders (1984). Daar kwam in naar voren dat ouders meer tevreden waren over de niet-gekwalificeerde onthaalouders (gastouders) dan over de gediplomeerde leid(st)ers. De regering heeft dat toen aangegrepen om weinig te investeren in de opleidingen, de aandacht ging uit naar bijscholing. Inmiddels is er in Vlaanderen weer aandacht voor een verhoging van competenties. Er komt bv. een bacheloropleiding kinderopvang die ook gericht is op het werken met kinderen.
2.
Inleiding prof. dr. Louis Tavecchio
Prof. dr. Louis Tavecchio geeft aan dat op basis van het kwaliteitsonderzoek naar de pedagogische kwaliteit van de kinderopvang de conclusie is dat de kwaliteit van de kinderopvang in Nederland verder achteruit is gegaan. Het NCKO (Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek) meet met enige regelmaat (2001, 2005, 2008) de kwaliteit van de kinderopvang aan de hand van een aantal beproefde meetinstrumenten. Uit het laatste onderzoek blijkt dat de leid(st)ers met name ontwikkelingsstimulering en begeleiding van interacties nog niet goed in de vingers hebben.
3.
Discussie
Om een verbeteringsslag te kunnen maken heeft de leid(st)er in de kinderopvang de sleutel in handen. In deze werkgroep wordt vooral naar de rol van de leid(st)er gekeken. Wat zijn competenties? Competenties zijn een neerslag, op papier, van de benodigde vaardigheden van de leid(st)ers. Competenties moeten echter niet iets statisch worden, maar moeten zich telkens vernieuwen. Minder belangrijk is het bereiken van bepaalde standaarden. Waar het vooral om moet gaan is vanuit de praktijk nieuwe kennis en manieren van omgaan met kinderen, ouders en collega’s ontwikkelen. Alleen op die manier heb je de mogelijkheid te blijven voldoen aan de complexe eisen in specifieke contexten. Belangrijke competenties Heel belangrijk en kenmerkend voor de groepsopvang zijn de sociale competenties van de leid(st)ers en het begeleiden van interacties (zo ook bij taalstimulering). Het gaat hierbij niet alleen om het oplossen van ruzies. Belangrijk is juist te genieten van de kinderen, de kinderen laten genieten en samenspelen en hen te begeleiden tot een waardevolle plek in de groep. Het gaat om een speelse aanpak, niet een schoolse aanpak. Een ander punt van aandacht is het eigen taalniveau van de leid(st)ers: dat is onvoldoende (cf. verslag workshop 3, p. 40). 38
A.
Meer differentiatie in de opleiding
Een belangrijke ontwikkeling is dat er meer differentiatie komt in de opleidingen. Die lijn wordt gelukkig al ingezet, maar de ontwikkeling moet worden versterkt. Zowel in Nederland als in Vlaanderen is / komt een bacheloropleiding kinderopvang. In Nederland is er op middelbaar beroepsniveau een vierde leerjaar toegevoegd (pedagogisch werker 4). Een vrij breed gedragen advies is vooral te investeren in de werkvloer, in de mensen die daadwerkelijk met de kinderen werken, zoals al gaat gebeuren met de bacheloropleiding in Vlaanderen. Het is een gemiste kans als alle hoog opgeleide pedagogen alleen maar managen en begeleiden. De opleidingen zullen zich minder moeten richten op zorg en disciplineren en meer aandacht besteden aan opvoeden, interactie en ontwikkelingsstimulering. Daarnaast blijft het belangrijk om nascholingen te verzorgen. Het NCKO geeft het advies meer vaardigheidstrainingen aan te bieden. B.
Rol werkveld vergroten
Het werkveld en de opleidingen zijn op dit moment al met elkaar in gesprek, wat een goede ontwikkeling is die moet worden ondersteund. Een voorbeeld is een netwerk in Midden-Nederland waar de opleidingen (ROC’s) en het werkveld (kinderdagverblijven) een samenwerkingsconvenant hebben getekend. Door samen te werken is het mogelijk met elkaar te bespreken welke competenties leid(st)ers nodig hebben en hoe zij die moeten leren. De competenties kunnen in de praktijk worden geoefend en uitgeprobeerd. Hierdoor verhoog je niet alleen het niveau van de vaardigheden in de opleidingen en in het werkveld, maar voorkom je ook onnodige theoretisering in de opleiding. C.
Ondersteuning op de werkvloer
Ondersteuning op de werkvloer is onontbeerlijk. Leid(st)ers vinden het lastig om zelf tot een goede reflectie op hun pedagogisch handelen te komen. Zij hebben daar begeleiding bij nodig. De kinderdagverblijfmanagers (in Nederland) van nu zijn veelal gericht op coĂśrdineren en organiseren. Zij zouden meer tijd moeten maken voor begeleiding van de leid(st)ers. Zij zouden hun werkzaamheden moeten verleggen naar de werkvloer. Ook zou het een verbetering zijn wanneer leid(st)ers meer dan alleen de groepsgebonden uren hebben. Nu is er geen tijd voor overleg, deskundigheidsbevordering, oudergesprekken en voorbereidende werkzaamheden. Een goede manier om aan de vaardigheden van de leidsters te werken is Video Interactie Begeleiding (VIB). VIB is ook heel geschikt om te gebruiken in de opleidingen. Statusverhoging De aanwezigen pleiten allemaal voor het gericht werken aan statusverhoging vak. In de publieke opinie heeft de kinderopvang een lage status. onderzoeksgegevens die laten zien dat door verhoging van de opleidingseisen alleen maar aantrekkelijker wordt. Het is een vooroordeel te denken dat opleidingseisen op te hogen, er minder arbeidskrachten beschikbaar zullen zijn.
van het Er zijn een vak door de
In Nederland heeft de kinderopvang geen pedagogische opdracht gekregen. De onderstroom van kinderopvang als arbeidsmiddel is veel sterker. In Vlaanderen wordt de pedagogische taak van de kinderopvang wel degelijk gezien, maar er zijn nog punten voor verbetering.
39
5.2.3. Workshop 3: Taalontwikkeling binnen de kinderopvang Sprekers: Dr. Machteld Verhelst, directielid Centrum voor Taal en Onderwijs, K.U.Leuven Dr. Karin Westerbeek, coĂśrdinator Unit Taal Sardes
1.
Inleiding door dr. Machteld Verhelst
Kernboodschap: Taal is een sleutelcompetentie voor elk kind en bevordert de gelijke kansen tussen kinderen. Hoe vroeger kinderen taalvaardig zijn, hoe groter hun kansen op onderwijssucces en later op maatschappelijk succes. De kinderopvang is een ideale voedingsbodem voor taalverwerving. Taal is er alomtegenwoordig. Taalvaardigheid vergemakkelijkt ook het verwerven van andere persoonlijke, sociale competenties. Veel en rijk taalaanbod bieden heeft pas echt zin, wanneer het kind zich goed voelt. Pas dan staat het open voor zijn omgeving en taalontwikkeling. Een tweede basisvoorwaarde is dat het kind betrokken kan zijn op wat er in de opvang gebeurt. Hoe verwerven kinderen taal? 1. Bied een positief en veilig klimaat. 2. Zorg voor een relevant taalaanbod. 3. Zorg voor een gerichte ondersteuning door de begeleider. 4. Taalverwerving is niet anders voor autochtone als voor allochtone kinderen. Uit onderzoek in de kleuterklas blijkt dat 67 % van de autochtone kinderen onvoldoende taalvaardig zijn om te kunnen functioneren op school. Deze vaststellingen kennen we al van in de jaren zestig van de vorige eeuw. De instructietaal op school is te gedecontextualiseerd. Er is nood aan meer gecontextualiseerde taal op maat van de competenties van het kind. De knelpunten om te werken aan taalstimulering in de kinderopvang situeren zich bij: - de opleiding van de kindbegeleiders. - het gebrek aan een goede ondersteuning van de begeleiders op de werkvloer. - het ontbreken van een visie op taalbeleid rekening houdend met de eigen taal van de kinderen en in overleg met de ouders.
2.
Inleiding door dr. Karin Westerbeek
Sardes ontwikkelde in Nederland het programma de Taallijn. onderwijsoverheid gaf hiertoe de noodzakelijke financiĂŤle impulsen.
De
Nederlandse
De Taallijn werd ontwikkeld vanuit de vaststelling dat er nood is aan vroege taalstimulering omwille van: - de grote verschillen in taalproductie tussen 4-jarige kinderen (kinderen verschillen in de uitgebreidheid van hun woordenschat). - het vergroten van deze verschillen tijdens hun schoolloopbaan. De Taallijn is een programma met interactieve taalstimulering: - in eerste instantie voor risico-kinderen, - maar later vanuit de educatieve functie van kinderopvang, voor alle kinderen. De Taallijn richt zich naar de volgende doelgroepen: - 0- tot 2,5-jarigen - 2,5- tot 4-jarigen - 4- tot 6-jarigen 40
Aanvankelijk werd de Taallijn ingezet op de VVE-locaties, later werd het aanbod gericht naar het gehele veld. Er is een ‘train the trainers’-programma voorzien, een netwerk voor training en coaching. Meer dan 6000 leid(st)ers en leerkrachten worden getraind. Naast de trainingsmodule is er ook een DVD. Het programma bestaat uit 5 speerpunten: 1. mondelinge communicatie 2. woordenschat 3. beginnende geletterdheid 4. peuters en ICT 5. werken aan ouderbetrokkenheid Taalstimulering is kinderen prikkelen en uitdagen op het niveau net boven hun kunnen.
3.
Verschillen tussen Vlaanderen en Nederland qua aanpak van taalstimulering
In Nederland werkt men met de Taallijn, een specifiek taalstimuleringsprogramma. Er is een sterke focus op taal vanuit het beleid. Er zijn risico’s aan deze keuze verbonden: - Het programma is gericht op het leren van het Nederlands. - Onduidelijk is welke plek de thuistaal van de kinderen krijgt. - Er zijn vragen op welke manier men de ouders bij dit programma betrekt. Is het juist om van de veronderstelling uit te gaan dat ouders thuis iets gelijkaardigs als in de opvang moeten doen? Is het juist om te veronderstellen dat ouders moeten inspelen op wat er in de opvang gebeurt? Kan de redenering ook niet omgedraaid worden in die zin dat in eerste instantie de opvang inspeelt op wat er thuis gebeurt ? - Er is een risico op een verschoolsing van de opvang. - Het ontbreekt momenteel aan een effectmeting van dit programma. In Vlaanderen werkt men niet met een taalstimuleringsprogramma. Het huidige aanbod aan taalstimulering is versnipperd en beperkt aanwezig in het veld. - Er zijn een paar projecten in het Brusselse. Taalondersteuners zetten een begeleidingstraject op in de kinderopvang, gericht naar de kindbegeleiders. De begeleiders leren zo goede praktijken construeren. - In Vlaanderen is er geen verplichting om Nederlands te leren. Het accent ligt op het ondersteunen van kinderen bij taalverwerving, niet op het leren van Nederlands. - In Gent loopt er een project in 4 kleuterscholen en 2 kinderdagverblijven waar de eigen taal een plaats krijgt in het onderwijs en de opvang. Dit project wordt opgevolgd en geëvalueerd door het Steunpunt Diversiteit. - De kinderopvang werkt momenteel impliciet met taal. Het ontbreekt aan een expliciete visie op taalbeleid.
4.
Het opleidingsniveau van de begeleider in de kinderopvang in Vlaanderen en Nederland
Nederland Het opleidingsniveau van de begeleiders is te beperkt. Het niveau komt onvoldoende tegemoet aan de eisen van de baan. Dit is een handicap voor de kinderopvang als sector die werk wil maken van kwaliteitsvolle opvang. De rol van de begeleider is namelijk cruciaal in het realiseren van kwaliteitsvolle kinderopvang. 41
Onderzoek in Zuid-Limburg stelt een groot kwaliteitsverschil tussen de initiatiefnemers vast. Niet enkel op het vlak van taal, ook op het vlak van reflectie over de praktijk. Algemeen wordt opgemerkt dat het de docenten soms ontbreekt aan expertise aangaande het werkveld. Docenten zouden ook stage moeten lopen in de kinderopvang. Kinderorganisaties geven nu soms kosteloos les in het onderwijs. Dit zou meer gehonoreerd moeten worden. Dit vergt extra middelen. Vlaanderen Onderzoek toont aan dat leerlingen in het Vlaamse beroepsonderwijs geen vooruitgang meer boeken op het vlak van taal tussen 15 en 18 jaar. Daarnaast is het merkwaardig dat leerlingen na het afronden van het 7e jaar kinderzorg slechts 5 % slaagkans hebben in het eerste jaar kleuterleid(st)er. Het is verwonderlijk dat beide opleidingen zo uiteenlopend zijn. Het gaat nochtans om dezelfde doelgroep van jonge kinderen en dezelfde kerncompetenties. Taal is het zwakke punt bij de begeleiders in de kinderopvang en vormt dus een werkpunt. Dit is echter ook ruimer op te vatten; het in interactie gaan met kinderen is belangrijk om het kind te stimuleren tot autonomie. De huidige begeleiders in de opvang krijgen in hun opleiding soms zelf te weinig stimulansen tot autonoom handelen. Als ze zelf geen autonomie aanleren, kan dan verwacht worden dat ze dit kleine kinderen aanleren?
5.
Accenten voor het beleid 1. De opdracht is om de discussie over taalstimulering, zuiver te voeren en taalstimulering niet te verwarren met Nederlands leren. 2. Opletten om niet te verzanden in een nieuw ‘beschavingsoffensief’ voor de lagere sociale klassen. Ze moeten ‘onze taal’ leren. 3. Bieden de taalstimuleringsprogramma’s wel een kijk op het effect dat bij de kinderen wordt bereikt? Lonen ze? Dit vergt onderzoek op lange termijn en is nu nog niet gebeurd. 4. Niet uit het oog verliezen dat allochtone ouders de wens hebben dat hun kind Nederlands kan leren. Ook de moedertaal een plaats geven, werkt echter ondersteunend. 5. Het ontbreekt aan voldoende taalkwaliteiten bij de begeleiders in de opvang. Afstappen van het bijscholingsoptimisme, een gerichte nascholing voor begeleiders op het vlak van taalstimulering, lost de problemen niet op. Het huidige opleidingsniveau van de begeleiders stemt niet overeen met de eisen die aan de job worden gesteld. 6. Welke competenties verwachten we van een begeleider in de opvang? - Dat deze uitdagende taal kan hanteren. - Dat deze op een goede manier interacties kan aangaan met de kinderen (de kindbegeleider is sensitief, responsief met de kinderen en stimuleert het kind tot autonomie) - Dat de begeleider zijn/haar praktijk kan analyseren en hieruit leert (‘reflective practitioner’). 7. Welke verwachtingen stellen we naar het taalniveau van de kindbegeleiders? We mogen de lat niet te hoog leggen, maar wel verwachten dat er in de opleiding van de begeleiders voldoende aandacht is voor vooruitgang op het gebied van taalverwerving.
42
6. BIJLAGEN 6.1. Deelnemerslijst expertmeeting Den Haag, 6 november 2008 Deelnemers Nederland Boudewijn Bekkers Ron Davids Bert Fintelman Carolien Gelauff Wendy de Geus Anja Hol Miek Hoogbergen G.J. Jellesma Anke van Keulen Jo Kloprogge Theo Magito Hanneke van de Meerendonk Ernst Radius Nadine de Roode Elly Singer Aad van Tongeren Annemiek Veen Heleen Versteegen Serv Vinders Marina Wisse Deelnemers Vlaanderen Dirk Broos Bea Buysse Henk Callewaert Chris Dekimpe Dany Depreitere Fred Deven Barbara Devos Deirdre Gees Lut Gellynck Geert Keersmaekers Ann Lobijn Jan Peeters Ann Rombaut Sigrid Servranckx Guy Taffijn Sandra Van der Mespel Ellen Vanwellen Will Verniest Filip Winderickx
Hogeschool Utrecht Bond KBO MBO raad Nederlands Jeugdinstituut Oberon Kinderopvang Humanitas Sardes Boink Mutant Sardes CED-Groep Korein MO-groep Sardes UvA Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap SCO-Kohnstamm Instituut Sardes Stuurgroep Ruimte voor Kinderen MenO Groep
Kabinet Welzijn, Volksgezondheid en Gezin Kind en Gezin Centrum voor het Jonge Kind Stad Gent Unieko Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin Vlaams Welzijnsverbond Kind en Gezin Kind en Gezin Kind en Gezin VVSG VBJK, Universiteit Gent Unieko PPJ Kinderdagverblijf de Biotoop VBJK, Universiteit Gent PPJ Kind en Gezin Kind en Gezin
Vertegenwoordiging Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen-Nederland Mieke Langenberg Adjunct Algemeen Secretaris Marie De Vos Projectmedewerker welzijn Dick van den Bout Commissielid, Nederlands voorzitter stuurgroep
43
6.2. Deelnemerslijst expertmeeting Brussel, 6 oktober 2009 Deelnemers Nederland Marieke Bendeler Jolanda Berendrecht Elly Dekker Anja de Rooij Josette Hoex Anja Hol Miek Hoogbergen Marijke Jongerius Paul Jungbluth Elma Nap-Kolhoff Louis Tavecchio Hanneke van de Meerendonk Wies van der Linden Willeke van der Werf Heleen Versteegen Karin Westerbeek
De branchevereniging ondernemers in de kinderopvang Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap VNG CED-groep Nederlands Jeugdinstituut Kinderopvang Humanitas Sardes ROC Midden Nederland Universiteit Maastricht Universiteit Maastricht Universiteit van Amsterdam Korein Inspectie van het onderwijs Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Sardes Sardes
Deelnemers Vlaanderen Veronique Adriaens Henk Callewaert Chris De Kimpe Dany Depreitere Barbara Devos Deirdre Gees Katleen Govaert Geert Keersmaekers Anne Lambrechts Els Pauels Jan Peeters Ann Rombaut Martine Smets Guy Taffijn Linde Van Cutsem Bea Van den Bergh Michel Vandenbroeck Sandra Van der Mespel Nik Van Gool Christel Van Nieuwenhuyzen Machteld Verhelst Will Verniest Lutgard Vrints Filip Winderickx
Departement Onderwijs en Vorming Centrum voor het Jonge Kind Stad Gent UnieKO Vlaams Welzijnsverbond Kabinet Welzijn, Volksgezondheid en Gezin Kind en Gezin Kind en Gezin Kinderopvang Elmer Kind en Gezin VBJK, Universiteit Gent UnieKO Kind en Gezin De Biotoop Departement Onderwijs en Vorming Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin Universiteit Gent VBJK, Universiteit Gent Landelijke Kinderopvang Kind en Gezin Katholieke Universiteit Leuven Kind en Gezin Gezinsbond Kind en Gezin
Vertegenwoordiging Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen-Nederland Ingrid Goossens Projectmedewerker cultuur Jef Mostinckx Lid stuurgroep welzijn Marijke Van Damme Projectmedewerker welzijn Dick van den Bout Commissielid, Nederlands voorzitter stuurgroep Wim van Gelder Nederlands voorzitter CVN 44
6.3. Leden van de CVN-werkgroep kinderopvang 2008 en 2009 Marie De Vos Miek Hoogbergen Geert Keersmaekers Mieke Langenberg Marijke Van Damme Heleen Versteegen Will Verniest
Projectmedewerker welzijn CVN Sardes Kind en Gezin Adjunct algemeen secretaris CVN Projectmedewerker welzijn CVN Sardes Kind en Gezin
45
6.4. Verslaglegging expertmeetings
De verslaglegging op de expertmeeting in Den Haag op 6 november 2008 gebeurde door: Nadine de Roode, Sardes Marie De Vos, CVN Filip Winderickx, Kind en Gezin
De verslaglegging op de expertmeeting in Brussel op 6 oktober 2009 gebeurde door: Els Pauels, Kind en Gezin Martine Smets, Kind en Gezin Heleen Versteegen, Sardes Karin Westerbeek, Sardes Filip Winderickx, Kind en Gezin
46
6.5. Leden van de CVN-stuurgroep welzijn Voorzitters -
Dhr. D. van den Bout (SCOOP) Mevr. W. Demeester (vm. Vlaams Minister van welzijn)
Secretariaat -
Mevr. M. Langenberg-Tissot van Patot (Nederlands secretaris CVN tot juli 2009) Mevr. M. De Vos (projectmedewerker welzijn CVN 2007-2008) Mevr. M. Van Damme (projectmedewerker welzijn CVN 2009)
Vlaamse leden -
-
Mevr. K. Van Puyenbroeck (Vlaamse Overheid, Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, stafmedewerker Internationaal Beleid & Gelijke Kansen) Mevr. M.A. Van Hijfte (Vlaamse overheid, Agentschap voor Sociaal-Cultureel Werk voor Jeugd en Volwassenen) Dhr. G. Hautekeur (Samenlevingsopbouw Vlaanderen vzw) Dhr. J. Mostinckx (vm. bestuursdirecteur en coรถrdinator internationaal welzijnsbeleid, Vlaamse overheid) Dhr. P. Van Schuylenbergh (VVSG, Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten vzw) Dhr. P. Goris (Pluralistisch overleg welzijn vzw) Dhr. P. Van Bortel (Vlaams Welzijnsverbond)
Nederlandse leden -
Dhr. F. de Boer (ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) Dhr. A. Jansen (Arthur Jansen Advies) Mevr. T. van den Klinkenberg (ex-wethouder Amsterdam, voorm. Directeur/ bestuurder Forum) Mevr. T. Meinema (Movisie) Mevr. M. de Wit-Greuter (wethouder Moerdijk) Dhr. W. Woertman (vm. medewerker Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport)
47
6.6. Commissieleden CVN Voorzitters Dhr. Herman Balthazar (voorzitter Vlaanderen) Dhr. Wim van Gelder (voorzitter Nederland) Leden Mevr. Christine Claus Mevr. Anke Buiteveld Dhr. Jari Demeulemeester Dhr. Joop Daalmeijer Mevr. Wivina Demeester Mevr. Margot GenerĂŠ Dhr. Guy Janssens Mevr. Margriet Leemhuis Mevr. Annick Schramme Mevr. Greetje van den Bergh Dhr. Dick van den Bout Dhr. Harry Martens Mevr. Dorien Scheerhout Dhr. Koen Verlaeckt
48