CVN-advies Wetenschappelijk onderzoek

Page 1

Advies Adviezen aan de Nederlandse en Vlaamse regering onderwerp

Wetenschappelijk onderzoek

datum

27 april 2005

aan

- M.J.A. van der Hoeven, Nederlands minister van Onderwijs, Cultuur, Wetenschappen - F. Moerman, Vlaams minister van Economie, Ondernemen, Wetenschap en Innovatie.

cc

- A. NicolaĂŻ, Nederlands staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, - F. Vandenbroucke, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming, - G. Bourgeois, Vlaams minister van Bestuurszaken, Buitenlands Beleid, Media en Toerisme, - L.J. Brinkhorst, Nederlands minister van Economische Zaken.

advies

Inleiding Vlaanderen en Nederland sloten in 1995 een verdrag inzake de samenwerking op het gebied van o.a. de wetenschappen. Op 7 april 2004 ondertekenden de Nederlandse minister van Economische Zaken, Laurens Jan Brinkhorst, en de Vlaamse minister van Wetenschappen en Technologische innovatie, Dirk Van Mechelen, een intentieverklaring voor de versterking van de strategische samenwerking tussen Vlaanderen en Nederland op het vlak van innovatie. Er is de afgelopen jaren in verschillende disciplines samenwerking tot stand gekomen. Zo blijkt uit een analyse van het Web of Science dat het aantal copublicaties van Vlaamse en Nederlandse onderzoekers over de periode 1995-2002 ongeveer verdubbeld is. Er is echter nog veel meer mogelijk. De Nederlandse en Vlaamse wetenschappers die samen willen werken, stuiten in de praktijk toch nog al te vaak op moeilijkheden. CVN vraagt daarom aandacht voor de NederlandsVlaamse samenwerking op het gebied van de wetenschappen. Hierbij mag weliswaar de bredere context niet uit het oog worden verloren. De VlaamsNederlandse samenwerking moet niet in concurrentie met maar als een aanvulling op de internationale samenwerking aangezien worden. Motieven voor de samenwerking CVN concentreert zich op die domeinen waar de meerwaarde van die samenwerking duidelijk aantoonbaar is, bv. in die gevallen waar de Vlaamse en de Nederlandse excellentie complementair zijn: 1. waar samenwerking voor de hand ligt om inhoudelijke redenen. Hierbij kunnen argumenten als de geografische nabijheid (men kan bv. denken aan onderzoek met betrekking tot grensoverschrijdende vraagstukken), de economische dimensie (aan beide kanten van de grens gaat het vaak om dezelfde economische factoren) of overeenkomsten in taal en cultuur. 2. waar Nederland en Vlaanderen samen sterker staan. Hierbij kan men bv. denken aan onderzoek dat een specifieke infrastructuur vraagt, zoals het DUBBLE-project, aan het hoger onderwijs of aan samenwerking binnen Europees kader en in de multilaterale competitie. Domeinen waarop samenwerking een meerwaarde kan bieden In het algemeen is de meerwaarde van de samenwerking aantoonbaar als Vlaamse en Nederlandse excellentie complementair zijn. Hoewel het zeker niet de bedoeling is de focus te veel te verengen, is een zekere afbakening van de prioritaire thema’s op het zo brede terrein van onderzoek en wetenschappen zinvol. Op basis van de bovengenoemde uitgangspunten concentreert CVN zich in dit advies inhoudelijk op de volgende gebieden:


Taal en cultuur: voor wetenschappelijk onderzoek waar de gemeenschappelijke taal en cultuur een belangrijke rol speelt, ligt samenwerking voor de hand. Een voorbeeld is de Nederlands-Vlaamse samenwerking in de Taalunie met betrekking tot o.a. taal- en spraaktechnologie (bv. het pas opgestarte STEVIN-programma). Hoger onderwijs: Nederland en Vlaanderen hebben de afgelopen jaren al een aantal stappen in deze richting gezet, met name met betrekking tot de samenwerking op het niveau van universiteit en hogeschool (bv. de Transnationale Universiteit Limburg en het Nederlands-Vlaams Accreditatie Orgaan). Al levert het afstemmen op elkaar van onderwijsstructuren soms moeilijkheden op, de inhouden (bv. onderzoek naar de ontwikkeling van een lerende cultuur en belangstelling voor lezen bij allochtonen) bieden nog tal van gezamenlijke onderzoeksitems. Onderzoeksactiviteiten met een economische impact: de VlaamsNederlandse samenwerking levert een duidelijke meerwaarde op als het geografische aspect een rol speelt. Men verwacht immers steeds meer dat de wetenschapsbeoefening een betekenis heeft voor de economische ontwikkeling van de regio (bv. het potentieel van de as Eindhoven - Leuven op het gebied van innovatie als onderdeel van de kennisdelta Eindhoven Leuven - Aken). In die domeinen waar het wetenschappelijk onderzoek een versterkend effect op de economische ontwikkeling van de regio kan hebben, is de meerwaarde van de samenwerking tussen Vlaanderen en Nederland over de grenzen heen vanzelfsprekend.

Op die drie domeinen zijn voorbeelden van samenwerking te vinden en dit zowel op basis van een inhoudelijke motivatie als vanuit de gedachte dat we samen sterk staan. Vaak is er ook sprake van verschillende factoren die op elkaar inwerken en elkaar veelal versterken. Knelpunten en aanbevelingen •

Cross border funding De toegankelijkheid van de financieringskanalen kan een probleem zijn. De financieringskanalen voor wetenschappelijk onderzoek zijn in sterke mate nationaal en weinig toegankelijk voor transnationale projecten. De gelden kunnen meestal alleen maar ten goede komen hetzij aan een Vlaamse, hetzij aan een Nederlandse ploeg wetenschappers. Bij een aantal Vlaamse financieringsloketten voor wetenschappelijk onderzoek bestaat reeds de mogelijkheid om in beperkte mate ook buitenlandse onderzoeksploegen te financieren voor hun inbreng. Toch is het vaak niet eenvoudig om een Vlaams-Nederlands team samen te stellen en om vervolgens ook nog financiering te krijgen voor hun inbreng. De Europese financiering is in deze context niet in alle gevallen een goed alternatief. Zo is de aanvraagprocedure ingewikkeld, de concurrentie meestal groot én focussen de Europese programma’s veelal op technologie. Vaak is het in de beginfase van onderzoek gemakkelijker om eerst tot een samenwerking met het buurland te komen. Maar het Europese circuit kan ook opportuniteiten bieden voor de Vlaams-Nederlandse samenwerking. In dit Europese circuit is immers één van de vereisten om met transuniversitaire clusters te werken en gezamenlijke projecten in te dienen. Vlaanderen en Nederland zouden dit dan ook moeten stimuleren. De economische en wetenschappelijke return van fundamenteel onderzoek zijn uiterst moeilijk meetbaar. Men mag daarom bij de cross border funding niet te strak vast houden aan het principe van “juste retour ”. Excellentie, ongeacht de nationaliteit van de onderzoekers, moet doorslaggevend zijn voor de toekenning van gelden. Het gaat er niet alleen om de faciliteiten voor cross border funding te vergroten, maar het komt er ook op aan innovatief en


vooral met durf om te gaan met de al bestaande mogelijkheden voor grensoverschrijdende financiering (dat wil zeggen zonder garanties op “juste retour”). Zowel de overheid als de universiteiten en hogescholen moeten een creatief gebruik maken van de mogelijkheden die cross border funding nu al biedt. Het is hoopgevend dat er al door de verschillende betrokken Vlaamse administraties en Nederlandse departementen samen binnen de activiteiten van de door hen met dit oogmerk ingestelde task force concreet aan een verruiming van de mogelijkheden voor cross border funding wordt gewerkt. Aanbeveling De cross border funding vraagt om een nadere analyse. Bij de ontwikkeling van een nieuw beleid zou met deze problematiek rekening moeten worden gehouden. De overheid zou hier best niet per project of per maatregel naar kijken maar op een globalere schaal de cross border funding in haar beleidsvorming betrekken.

Op sommige punten kan goed overleg tussen Nederland en Vlaanderen tot een betere taakverdeling leiden. Men zou hierbij bv. kunnen denken aan de ontwikkeling van kennisvouchers waarmee het midden- en kleinbedrijf kennis in kunnen kopen bij kennisinstellingen over de grens, naar analogie van de afspraken over strategische samenwerking die Nederland en NoordRijnland- Westfalen op 2 maart 2005 hebben gemaakt. Men zou ook kunnen bekijken of door middel van cross border funding een oplossing gevonden kan worden voor het gezamenlijk in stand houden van een bedreigde studie als oud-Keltisch in het Nederlandse taalgebied. Doorstroming en toegankelijkheid van informatie over wetenschappelijk onderzoek Het aanbod in het wetenschappelijk onderzoek is groot. Het is niet eenvoudig daarin de weg te vinden. Hierdoor worden soms kansen gemist. Er is recent op initiatief van het Zentrum für Niederlande-Studien der Westfälischen Wilhelms-Universität Münster een databank opgezet waarin wetenschappelijke projecten in Noordrijn Westfalen en de Benelux zijn terug te vinden (www.hausderniederlande.de ). Maar een databank - hoe zinvol ook - kan geen vervanging zijn voor een persoonlijk contact of een persoonlijke ontmoeting. Als onderzoekers elkaar kennen, ontstaat er veelal vanzelf samenwerking. Het kan voor het Vlaams-Nederlandse contact bv. zinvol zijn om in advies- en bestuursorganen één of enkele vertegenwoordigers van het andere land op te nemen. Researchconferenties zoals bv. IMEC in Vlaanderen, bieden veelal een goede gelegenheid om in contact te komen met het bestaande wetenschappelijk onderzoek. Aanbeveling De Nederlandse en Vlaamse overheden moeten initiatieven om de toegankelijkheid van het wetenschappelijk onderzoek te vergroten, bevorderen en indien nodig ondersteunen. Men kan hierbij denken aan de oprichting van een presentatieplatform voor Nederlands-Vlaamse samenwerking. Een dergelijke initiatief zou ook de internationale evoluties stimuleren. Centraal zou hierbij moeten staan: promotie van bestaande raamwerken en transparantie van structuren, het bevorderen van de doorstroming van onderzoek, het vergroten van de mobiliteit van onderzoekers, meer faciliteiten om initiatieven te kanaliseren, het verbreden van het werkveld en het vergroten van communicatiekanalen/communicatieradius. Zowel het fundamenteel onderzoek, getrokken door NWO en FWO, als de industrie zouden hierbij betrokken moeten worden. Praktijkgericht onderzoek in de hogescholen Het wetenschappelijk praktijkgericht onderzoek staat op veel hogescholen nog in de kinderschoenen. Er is veelal weinig samenwerking zowel met universiteiten als tussen de hogescholen zelf. Bovendien is er nagenoeg geen doorstroming van het universitaire onderzoek naar het praktijkgerichte


onderzoek op de hogescholen en omgekeerd. De behoefte is er wel degelijk gezien het succes van de Masterclasses binnen LOPON (VlaamsNederlands netwerk voor lerarenopleiders primair onderwijs), waarin per jaar afwisselend een Nederlandse of Vlaamse onderzoeker zijn resultaten aan het veld presenteert om zo een doorstroming naar de curricula te bevorderen en nieuwe onderzoeksitems te genereren. De samenwerking tussen Vlaamse en Nederlandse hogescholen op het gebied van praktijkgericht onderzoek verloopt vaak nog moeizamer dan in de universitaire wereld. Dit hangt niet alleen samen met het gebrek aan onderzoekscultuur maar ook met het feit dat er bijna geen informatie beschikbaar is over het (praktijkgerichte) onderzoek dat aan andere hogescholen plaatsheeft. De oprichting van een presentatieplatform voor Nederlands-Vlaamse samenwerking en de organisatie van conferenties zoals hiervoor beschreven, zou hier een oplossing kunnen bieden. Het nu op gang gebrachte Nederlandse model van lectoraten op de hogescholen en bijbehorende kenniskringen is een model dat ook voor Vlaanderen moet worden onderzocht. Een meer gelijkvormige structuur kan op termijn tot meer Vlaams-Nederlandse samenwerking leiden. Door een betere onderlinge samenwerking kunnen Vlaanderen en Nederland ook samen sterker staan in Europees kader. Om het wetenschappelijk praktijkgerichte onderzoek extra kansen te bieden, zullen hogescholen immers een betere toegang moeten verkrijgen tot de diverse nationale en Europese subsidiekanalen. Met de Bolognaverklaring besloten ruim 30 Europese landen in 1999 de Bachelor/Masterstructuur in te voeren in het hoger onderwijs om aldus het Europese Hoger Onderwijs transparanter te maken. Om opleidingen goed met elkaar te kunnen vergelijken, is het van belang te weten of deze opleidingen voldoen aan bepaalde (gemeenschappelijke) maatstaven van kwaliteit. Voor vele landen - waaronder Nederland en Vlaanderen - was de invoering van de Bachelor/Masterstructuur reden om ook een accreditatiestelsel te introduceren. In september 2003 ondertekenden de Vlaamse en Nederlandse ministers van onderwijs een verdrag over accreditatie, dat voorziet in de uitbouw van een gemeenschappelijke accreditatieorganisatie voor Vlaanderen en Nederland en in de wederzijdse erkenning van getuigschriften. Met name bij de accreditatie van het hoger kunstonderwijs blijken zich hierbij echter problemen voor te doen. Doordat men in beide landen de Dublinscriptoren anders geĂŻnterpreteerd heeft, zijn er verschillende structuren voor het bachelor- en het mastertraject ontstaan en daarmee is ook de toegang tot het onderzoeks- en PhD-traject anders. CVN heeft al eerder aandacht gevraagd voor deze problematiek tijdens de conferentie over het hoger kunstonderwijs op 15 maart 2002 en in haar advies van 6 februari 2004.

•

Aanbeveling CVN dringt er op aan initiatieven die tot doel hebben de toegankelijkheid van het wetenschappelijke praktijkgerichte onderzoek te vergroten, te ondersteunen. Het is bovendien belangrijk voor de samenwerking dat het Vlaamse en het Nederlandse hoger onderwijs zich structureel in dezelfde richting ontwikkelen. Dit geldt zowel voor het bachelor-, master- en PhD-traject als voor het model van lectoraten en de bijbehorende regionale kenniskringen. Mobiliteit van onderzoekers en studenten en regelgeving De verbetering van de mobiliteit van studenten en onderzoekers was een belangrijke doelstelling van de Bolognaverklaring (1999). Een beter vergelijkbaar hoger onderwijs in Europa levert studenten vele voordelen op. Uitwisseling wordt gemakkelijker en het zorgt voor een betere voorbereiding op de internationale arbeidsmarkt. De samenwerking tussen het Vlaamse en het Nederlandse onderwijs verloopt echter nog vaak moeizaam. Het


reguliere onderwijs is immers sterk gebonden aan nationale regelgeving. Samenwerking blijkt in feite nog het gemakkelijkste te zijn op universitair niveau, maar ook daar blijft de regelgeving veel energie vragen. Dit geldt met name bij de erkenning van diploma’s en bij de toegankelijkheid van beurzen. De wettelijke kaders voor de examenreglementen in Vlaanderen en Nederland zijn niet in alle gevallen compatibel met elkaar. Het regelen dat studenten via een transnationaal opgezet bachelor- en mastertraject vlot kunnen doorstromen, is bv. in de praktijk nog steeds geen sinecure. De bestaande regelgeving kan op die manier nog steeds de mobiliteit van studenten en onderzoekers remmen, al is dat in tegenspraak met de doelstellingen van Bologna. Aanbeveling Het is belangrijk dat belemmerende regelgeving bij de administratieve procedures inzake de erkenning van diploma’s, de aanvraag van beurzen en de afhandeling daarvan, waar mogelijk wordt weggewerkt. Waar dat vooralsnog op onoverkomelijke moeilijkheden stuit, zou men een voorlopige oplossing kunnen zoeken in de creatie van enkele eilandjes waar de regelgeving ten dele wordt losgelaten en waar ruimte is voor experimenten. gevolg

Op 6 mei 2005 antwoordde Frank Vandenbroucke, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming: “Uw brief van 27 april ll. heb ik met aandacht gelezen. Ik wens de Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen-Nederland, en in het bijzonder de werkgroep die zij heeft opgericht, oprecht te danken voor het uitgebrachte advies “Wetenschappen”. De knelpunten en aanbevelingen die de CVN heeft geformuleerd, zal ik grondig laten bestuderen, zodat daar bij de voorbereiding en uitvoering van het beleid op gepast wijze gevolg aan kan worden gegeven.”


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.