Het doosjesvolk. Van bedstee tot spacebox

Page 1

Het doosjesvolk van bedstee tot spacebox David Struik

1


2


3


4


5


6


Voorwoord Met groot plezier heb ik de afgelopen maanden met Marlies Rohmer en Dick van Gameren, Paul Kuitenbrouwer en Dominique van ‘t Hof van de leerstoel Architectural Dwelling, faculteit Bouwkunde, TU Delft samengewerkt aan de publicatie Bouwjong; inspiratieboek jongerenhuisvesting (zie literatuurlijst: Rohmer, 2010 en ook pagina 108). In opdracht van de gemeente Groningen hebben we een fantastische bonte waaier samengesteld met voorbeelden van studentenhuisvesting over de hele wereld. Het boek beschrijft het resultaat van een halve eeuw bouwen voor studenten. Tijdens het schrijven ontstond de behoefte aan een chronologisch overzicht van de bouwstenen die tot dit resultaat geleid hebben. De experimenten die een succes geworden zijn, maar ook die pijnlijk mislukt zijn. Daarom deze publicatie. Deze publicatie is een bondig en helder overzicht van de ontwikkeling van studentenhuisvesting in Nederland. Elk hoofdstuk beschrijft een periode, vanaf de 16e eeuw tot de 21e eeuw. De eerste periode is een beknopte voorgeschiedenis met een beperkt aantal initiatieven om studenten te huisvesten. Huisvesting is aanvankelijk vooral een taak van de markt. Na de voorgeschiedenis volgt een uiteenzetting over de periode met de meest ingrijpende veranderingen, kort na de Tweede Wereldoorlog. Huisvesting wordt dan een taak van de onderwijsinstellingen en van de overheid. In een aantal stappen transformeert de studentenhuisvesting tot reguliere huisvesting met een duidelijke doelgroep; ze transformeert tot jongerenhuisvesting. In dit proces is er een wisselwerking tussen alle betrokken partijen. Tussen de maatschappij, de overheid, de corporatie, de universiteit en de studenten. Deze publicatie is niet alleen een historisch overzicht. Het is een architectuurscriptie. Een analyse hoe historische gebeurtenissen zich uitgedrukt hebben in de gebouwde omgeving. Studenten zijn in de woning-markt door de tijd heen benaderd als een specifieke, homogene doelgroep. Er is daardoor een typologie ontstaan; de typologie van de studentenhuisvesting. De studentenkamer, het studentenhuis en de relatie met de stad zijn door de tijd heen in verschillende modellen uitgewerkt. De hospita, het dispuutshuis, het studentencomplex, de HAT-woning of de campus; op verschillende manieren heeft de student zijn (ruimtelijke) plek in de maatschappij gekregen. Deze publicatie is een pleidooi om een bewust standpunt in te nemen. De thema’s in de studentenhuisvesting zijn constant. Integratie of segregatie met de stad, grote aantallen, lage bouwbudgetten, transformatie, modulariteit en tijdelijkheid. Er is niets nieuws onder de zon. Welke strategie past nu het beste? Hoe wordt de typologie in de toekomst vormgegeven? David Struik

7


8


Inhoud 7

Voorwoord historisch overzicht, typologisch onderzoek, pleidooi

11

De eerste georganiseerde initiatieven (tot 1945) de ploerterij, eerste initiatieven, ontstaan typologie voor alleenstaanden

25

Een kwalitatieve opgave (1945-1960) oprichting Stichtingen, dispuutshuizen, Voorschriften en wenken

37

SeriĂŤle productie van grote aantallen aan de rand van de stad (1960-1973) de campus, enclaves in de stad, revolte van de jaren 60, beheer en participatie

65

Huisvesting voor alle jongeren (1973-1995) variatie woningplattegrond, HAT beleid, oprichting corporaties

75

Verzelfstandiging van de sector (1995-heden) nieuwe organisatievormen, hybrids, bruteringsoperatie, collegiale financiering, short stay housing, modulair bouwen, woonruimteverdeling

95

Trends en tendensen typologie, transformatie, jong en oud, organisatie van de sector

106 Colofon 107 Literatuur

9


1 10


De eerste georganiseerde initiatieven tot 1945 De ontwikkeling van studentenhuisvesting is nauw verweven met de ontwikkeling van de universiteiten. Op zoek naar de oudste vormen van studentenhuisvesting komt men daarom uit bij de ontstaansgeschiedenis van de eerste universiteiten. Het woord universiteit is afgeleid van het Latijnse universitas magistrorum et scholarium1; ofwel de gemeenschap of leefwereld van onderwijzers en studenten. Deze gemeenschap is door de eeuwen heen op verschillende manieren georganiseerd. In de Klassieke Oudheid verzamelen filosofen en retorici kleine groepjes leerlingen rond zich. Onderwijs vindt plaats in het semipublieke domein, in ruimtes als de stoa. Een fase verder verschijnen de eerste gebouwen; de filosofenscholen in Athene en de bibliotheek in Alexandrië. Na het uiteenvallen van het Romeinse Rijk wordt de traditie in het Westen voortgezet door de geestelijkheid, lesgeven gebeurt dan in kloosters. In het Midden-Oosten begint de Islam te groeien. Voor het doorgeven van kennis wordt daar de madrasa gebruikt, een religieuze school, vaak fysiek verbonden aan de moskee. In typologie komen het klooster en de madrasa sterk overeen; zo hebben beiden een hof met daaromheen ondiepe cellen. De eerste Europese universiteiten worden in Italië en Frankrijk opgericht naar het voorbeeld van de madrasa in Córdoba. Aan het eind van de Middeleeuwen ontstaan er overal in Europa universiteiten. In de Lage Landen wordt in 1425 in Leuven de eerste (katholieke) universiteit opgericht, daarna volgt in 1575 een protestantse tegenhanger, de universiteit in Leiden. Pas later worden de universiteiten onder invloed van het Verlichtingsdenken onafhankelijke, atheïstische instituten.

1.1 School van Athene [Raphael, 1510-1511]

1.2 de stoa van Attalos

1.3 madrasa Madar-i Shah te Isfahan, Iran

11


De theologische universiteiten blijven hier een uitzondering op. Hun geschiedenis verschilt met die van de overige universiteiten. De studie van theologiestudenten wordt betaald door de kerkgenootschappen. Om te zorgen dat het geld goed besteed wordt is alles voor de studenten geregeld en wonen ze gezamenlijk in georganiseerde studentenhuisvesting. De universiteiten blijven lange tijd kleinschalig en elitair. Er is nauw contact tussen professoren en studenten. De universitaire wereld is enorm internationaal; in Leiden komt in de 16e eeuw slechts 53% van de studenten uit de Republiek, de rest uit het buitenland (Smit, 2007). De huisvesting van de studenten hangt nauw samen met het onderwijsmodel. In het geval van het klooster vinden zowel onderwijs als huisvesting in hetzelfde gebouw plaats. Het klooster is vaak letterlijk en figuurlijk als autonoom object buiten de maatschappij geplaatst. Het Britse college, het internaat en het weeshuis zijn typologisch verwant aan het klooster, maar zijn meer onderdeel van de maatschappij. Karakteristieke universiteitssteden als Cambridge of Oxford kennen een fijnmazig stedelijk weefsel, waarin onderwijs en huisvesting gecombineerd worden. De eerste Nederlandse universiteiten zijn volledig opgenomen in de stad. De onderwijsgebouwen zijn in de stadscentra en de studenten wonen verspreid door de stad. Huisvesting is een vooraleerst een taak van de ouders. Talrijke burgers verhuren kamers. Ook hoogleraren zijn nauw betrokken bij hun studenten. Niet alleen verhuren ze kamers, ook kan men bij hen aanschuiven aan de eettafel. Dat schetst het beeld van de studentenhuisvesting tussen de 16e en de 18e eeuw: informeel, kleinschalig en gefragmenteerd.

De ploerterij Het merendeel van de studenten wordt gehuisvest bij gewone burgers; bij hospita’s. De bedrijfstak van hospita’s wordt ploerterij genoemd (de hospita heet dan, weinig charmant, ‘ploertin’). Voor gezinnen is de verhuur van een kamer een welkome aanvulling op het inkomen. Voor oudere dames is hospiteren vaak oudedagsvoorziening; de AOW wordt pas later ingesteld. Hospita’s hebben een taak, die breder is dan alleen het verhuren van kamers. Ze houden de kamers schoon en voelen zich vaak ook moreel verantwoordelijk voor de studenten. Ze zien het als hun taak de ouders te informeren ‘als de cijfers omlaag en de uitgaanstijden omhoog gaan’ (Vorst, 1996).

12

1.4 fijnmazig weefsel met colleges in Oxford

1.5 het clichébeeld van de bemoeizuchtige hospes


De eerste georganiseerde initiatieven De eerste georganiseerde initiatieven zijn gebaseerd op de ploerterij. In Leiden worden er bijvoorbeeld plannen ontwikkeld voor de bouw van vrijstaande woningen voor een klein aantal studenten, waarbij elke woning beheerd wordt door een hospita-gezin. Dit blijkt in de praktijk lastig. Niet alleen kost het beheer veel tijd en geld, ook is het moeilijk goedkope woonruimte te ontwikkelen. Een groter, centraal beheerd gebouw ligt daarom meer voor de hand. In Delft dateert het oudste voorbeeld van georganiseerde studentenhuisvesting uit 1861 (Rienmeijer, 2002). Er wordt dan voorgesteld tot ‘kazernering’ van studenten, in een vleugel die aan de universiteitsgebouwen gebouwd moet worden. Na protest van studenten wordt het plan echter niet uitgevoerd. Aan het eind van de 19e eeuw worden er allerlei initiatieven ontwikkeld om de huisvestingsomstandigheden te verbeteren. De Woningwet en de fabrieksdorpen zijn hier bekende voorbeelden van. Minder bekend is wellicht een aantal grote woongebouwen dat voor specifieke doelgroepen gebouwd wordt. Zo wordt er een tehuis voor alleenstaande, ongehuwde mannen in Den Haag gebouwd. In Amsterdam worden het Amsterdams Tehuis voor Arbeiders (ATVA), Huize Lydia en Het Nieuwe Huis gebouwd. Deze woongebouwen vormen het begin van de typologie van de huisvesting voor alleenstaanden.

ATVA (1918, J.E. van der Pek) Het tehuis is gebouwd op initiatief van Louise Went, oprichter van de Vereniging Amsterdams Bouwfonds en ontworpen door haar echtgenoot. Het heeft totaal 351 kamertjes van 7 tot 10m2, een restaurant en een leeszaal. In 1975 is het complex gerenoveerd en verbouwd tot 171 HAT eenheden.

Huize Lydia (1927, J. Boterenbrood) Dit gebouw omvat 158 kamers voor vrijgezelle katholieke meisjes. Op de begane grond zijn gemeenschappelijk zit- en eetruimtes en een kapel.

Het Nieuwe Huis (1927-1928, B. van den Nieuwen Amstel) Dit woongebouw is gebouwd voor alleenstaande mannen én vrouwen, een unicum voor die tijd. Het initiatief voor dit gebouw komt van A.E.M.C. Kruijs, oprichtster van de ‘Coöperatieve Woonvereniging Het Nieuwe Huis’. Het gebouw telt 188 appartementen van verschillende typen en verder een bibliotheek, restaurant, diverse winkels en een postkantoor. Er is 35 man staf voor diensten zoals huishoudelijk werk en boodschappen doen. Daarmee is het een een chique appartementencomplex.

13


Tuinstad voor studenten locatie Maredijk, Leiden bouwjaar 1920 architect K.P.C. de Bazel aantal bouwlagen 2 aantal woningen 128

De tuinstad bestaat uit een ensemble van gebouwen. Als geheel oogt de tuinstad als eenheid, terwijl elk gebouw anders uitgewerkt is. Het ontwerp is gebaseerd op twee types kamers. Er is een kamertype aan een open omgang rond een hof (naar het Britse college); en vleugels met kamers aan een gesloten gang. Elke hof of vleugel vormt een woongroep van 30 tot 50 studenten. Drie tot vier woongroepen delen samen gemeenschappelijke ruimtes en een keuken.

stedebouwkundig plan voor de tuinstad

links De Bazel (1920), rechts Bevk Perovic in Poljane (2006), collectieve gang met voorzieningen tussen twee kamers


De Tuinstad van De Bazel

Opmaat tot grote veranderingen

Nadat de impact van de Woningwet op de volkshuisvesting zichtbaar wordt, ontstaat de wens ook de studentenhuisvesting te verbeteren. Enerzijds uit nood, omdat de meeste studenten in erbarmelijke toestanden leven, anderzijds vanuit gemeenschapszin; het ideaal om een studentensamenleving te creëren. Er wordt bewust gekeken welk model passend is voor de universitaire gemeenschap. Bestaande modellen, zoals de kazernebouw, de wees- en verpleegtehuizen en de Britse colleges worden geëvalueerd, maar passen niet 'in de Hollandsche Studentenmaatschappij’2. K.P.C. de Bazel stelt daarop een soort paviljoenbouw voor; een tuinstad voor studenten. Het paviljoensysteem wordt in de negentiende eeuw veelvuldig toegepast voor de organisatie van institutionele gebouwen, zoals ziekenhuizen, kazernes, scholen, etc. In dit systeem wordt een groot gebouwencomplex opgedeeld in een aantal kleinere gebouwen om redenen van hygiëne en brandveiligheid. De kleinere gebouwen liggen volgens barokke regels in een monumentale compositie, te midden van veel groen. De Bazel werkt ter illustratie één gebouw uit. Als dit eerste gebouw een succes wordt, kunnen er meer gebouwen omheen gebouwd worden. In 1920 wordt Stichting Studentendorp in het leven geroepen om het plan te realiseren, waar de stichting helaas nooit in geslaagd is.

Met de opkomst van de spoorwegen blijven steeds meer studenten thuis wonen. Elke dag reizen ze per trein naar de universiteit. Er ontstaat daardoor het fenomeen van de ‘spoorstudent’. De universiteiten zijn hier niet blij mee (Vorst, 1996); de gemeenschap verzwakt. De vraag, welke vorm de universitaire gemeenschap moet krijgen, wordt steeds urgenter. De universiteiten stellen gedurende de Tweede Wereldoorlog eigenlijk niets voor. In het begin van de bezetting moeten de stafleden en studenten een ‘loyaliteitsverklaring’ tekenen, waarmee ze zich onderwerpen aan de bezetter. De meeste mensen weigeren te tekenen en vluchten of duiken onder. Daardoor komen er overal studentenkamers leeg te staan. Wanneer de oorlog afgelopen is worden deze kamers ingenomen door vluchtelingen of mensen zonder huis (Rienmeijer, 2002). Er ontstaat daardoor een kwantitatief tekort. Het kwantitatief tekort aan kamers en de vraag, welke vorm de universitaire gemeenschap moet krijgen, zijn twee bepalende thema’s in de Wederopbouw. Noten: 1 vrij naar: Wikipedia 2 Minerva 3 maart 1921

1.6 na-oorlogse woningnood

15


Cité Internationale Universitaire de Paris Na de Eerste Wereldoorlog droomt de Franse minister van Onderwijs, André Honnorat, van een internationale privé-universiteit. Een avant-gardistische smeltkroes waar de intellectuele elite elkaar kan ontmoeten. Als locatie wordt een park van 34 hectare gekozen, grenzend aan de Boulevard Peripherique. Er wordt een model ontwikkeld waarin onderwijs en huisvesting nauw met elkaar verweven zijn, vergelijkbaar met de Amerikaanse campus. Elk gebouw op de campus wordt gefinancierd en ontwikkeld door een internationale sponsor. Tussen 1925 en 1969 worden in totaal 37 gebouwen ontwikkeld, ontworpen door vooraanstaande architecten als Le Corbusier, Dudok en Prouvé. 1.8 de inspiratiebron van Le Corbusier, het studentenhuis van Ivan Nikolaev in Moskou

1.7 plattegrond van de Cité Internationale Universitaire de Paris

De Cité Internationale is architectuurtentoonstelling op zich. Een aantal gebouwen is neoclassicistisch en refereert hiermee aan de archetypische classicistische Amerikaanse campus. Een tweede categorie gebouwen verwijst nadrukkelijk naar het land dat het gebouw vertegenwoordigt; zo vertoond het Maison du Japon stijlkenmerken van Japanse tempels. De laatste categorie gebouwen is uitgesproken modern – een aantal modernistisch, andere weer brutalistisch. De Cité Internationale is belangrijk in de ontwikkeling van de studentenhuisvesting. Om te beginnen is er een duidelijk vernieuwend idee over hoe de studentengemeenschap vorm moet krijgen. Studenten uit allerlei landen moeten op één campus samen wonen en leren. Dit idee is door verschillende grote architecten schitterend uitgewerkt. De basistypologieën van de studentenhuisvesting, het klooster, het paviljoen, de slab – allen zijn in archetypische vorm terug te vinden.

16

De belangrijkste bijdrage van de campus in de ontwikkeling van de studentenhuisvesting spitst zich toe op het werk van Le Corbusier. Met het Pavillion Suisse, gebouwd in 1932 als een van de eerste gebouwen op de campus, introduceert hij de typologie van de slab in de studentenhuisvesting. Een lange schijf met studentenkamers, ontsloten door een corridor, staat op grote kolommen in het landschap. Het publieke programma, gevarieerd in vorm, is op de begane grond tussen deze kolommen gesitueerd. Het gebouw is buitengewoon doelmatig en efficiënt opgezet.­Volgens Le Cobusier is deze flat het ultieme prototype voor het woongebouw in zijn ideale stad. In 1953 bouwt hij een tweede flat op de campus, het Maison du Brézil.

1.9 Pavillion Suisse


Collège néerlandais locatie Boulevard Jourdan, Parijs bouwjaar 1927-1938 architect W. M. Dudok aantal bouwlagen 7 aantal woningen 134

Het Collège Néerlandais wordt in 1927 door Dudok ontworpen als onderdeel van de Cité Internationale Universitaire de Paris, in nabijheid van Pavillon Suisse van Le Corbusier. De elkaar overlappende vlakken en volumes rond een patio vormen een compositie, die sterk aan het raadshuis in Hilversum doet denken. In het gebouw zijn zowel studentenkamers als onderwijsfaciliteiten opgenomen. De kamers zijn elk 16m2 en hebben gemeenschappelijke sanitaire voorzieningen.


18


19


Het beeld van de student

1.7 studentenkamer in 1847

Het beeld dat er van de student bestaat, is in de loop der tijd behoorlijk veranderd. Voor de Tweede Wereldoorlog is studeren iets elitairs. Een student geniet daardoor in de maatschappij een zeker aanzien. Tot in de vroege jaren zestig wordt de student aangesproken met ‘meneer’ of, maar dat kwam minder vaak voor, ‘mevrouw’ (Bout, 1986). De hospita brengt op gezette tijden koffie of thee. Voor zijn sociale leven bezoekt de student de sociëteit en eten doet hij in de mensa. De student kookt niet. 1.8 studenten aan de Technische Hoogeschool te Delft, 1927

De groeiende studentenaantallen brengen geleidelijk verandering in de elitaire positie van de student. In de jaren 50 is daar nog niet zoveel van te merken. De studenten lopen allemaal, arm of rijk, keurig in pak. De vrijetijdskleding van tegenwoordig is er niet bij (Rienmeijer, 2002).

20


1.9 prent uit 1956 met de facetten van het studentenleven

Met de komst van de studentenhuizen en de grote studentencomplexen verandert de leefstijl van de studenten in een aantal decennia drastisch. Dit heeft direct invloed op het beeld van de student in de maatschappij. Waar de student eerst deftig ‘meneer’ werd genoemd, verandert dit al snel in gewoon ‘jongen’. De roerige jaren 60 met de Provo’s, hippies, flower power en socialisering van de samenleving versterken deze ontwikkeling. Studentencomplexen zijn begin jaren 70 niet alleen hechte gemeenschappen, maar ook een bron van ongedierte, rommel en vernielingen. Voormalig SSH-directeur G. van Genugten zegt over die periode: “Het barstte van het ongedierte. Kakkerlakken, muizen… Studenten sliepen met hun kleren aan en velen hadden op hun kamer een hond of kat. Nu zouden ze die kamers smerig en muf vinden, maar toen was die leefwijze heel geaccepteerd.” 2 Muziek staat altijd hard. Waar de brandtrap nuttig gebruikt wordt voor barbecues, wordt de brandslang willekeurig ingezet.

In deze periode ontstaat het beeld van de eeuwige student; de nietsnut die zijn luiheid intellectueel kan rechtvaardigen. Het clichébeeld van de eeuwige student, die elke dag uitslaapt, elke avond feest en profiteert van de hardwerkende burger, is tot op de dag vandaag blijven hangen. Dit beeld komt niet overeen met de werkelijkheid. Sinds begin jaren 80 is er structureel bezuinigd op studentenvoorzieningen en de studiebeurs. Bijna alle studenten lenen structureel geld bij. Bezuinigingen op het onderwijs hebben er de afgelopen jaren toe geleid dat de universiteiten streng toezien op studievoortgang. Studenten wonen het liefst in een zelfstandige woning. Waar studenten voorheen pas echt volwassen werden op het moment dat ze afstudeerden of trouwden, hebben tegenwoordig steeds meer studenten bij aanvang van hun studie al een eigen huishouden.

1.11 studenten journalistiek te Utrecht, 1985

1.10 studenten in de roerige jaren 60

21


22


23


2 24


Een kwalitatieve opgave 1945 - 1960

De eerste jaren na de oorlog krijgt studentenhuisvesting geen specifieke aandacht. De universiteiten zijn druk bezig orde op zaken te stellen en studenten, die jarenlang niet of nauwelijks hebben kunnen studeren, alsnog aan een diploma te helpen. Wanneer de universiteiten gereorganiseerd zijn verschuift de aandacht naar de zorg voor de nieuwe generatie studenten. In het vorige hoofdstuk is al geschetst dat het kwantitatief tekort aan kamers en de vraag, welke vorm de universitaire gemeenschap moet krijgen, belangrijke thema’s worden. De oorlog voegt daar nog een derde thema aan toe: het welzijn van de studenten. Naast de huisvesting zijn na de oorlog namelijk ook de voedselvoorziening en de gezondheidszorg problematisch (DUWO, 2010). De overheid stelt in 1953 de commissie Rutten in om de voorzieningen van studenten te onderzoeken. Rutten concludeert dat er een nijpend tekort is aan goede, hygiënische huisvesting, door een viertal oorzaken. Er is de algemene woningnood, door stadsvernieuwing in de binnenstad zijn veel oude stadspanden vervangen door kantoren en bedrijven, door de welvaart is er minder animo om hospita te worden en de na-oorlogse woningbouw is ongeschikt voor gedeeltelijke verhuur. In diverse steden worden stichtingen voor studenten opgericht. Amsterdam (1945), Delft (1945), Leiden (1945), Wageningen (1957) en Tilburg (1959) zijn maar enkele voorbeelden. Kenmerkend voor deze stichtingen is dat ze niet alleen op huisvesting gericht zijn, maar zorg dragen voor studentenvoorzieningen in de breedste zin van het woord (voedselvoorziening, gezondheidszorg, sport en recreatie). Dat is goed te zien in bijvoorbeeld Nijmegen en Utrecht. In Nijmegen begint de studentenhuisvesting met een pater, B. van Ogtrop (Wolf, 2006). Deze pater was moderator (gespreksleider en geestelijk adviseur) van de Roomsch Katholieke Universiteit. Hij zorgt voor zowel het zielenheil als de materiële noden van de studenten. Op 28 december 1950 richt hij Stichting Universiteitshuis (vanaf 1958 SSHN) op en koopt een pand aan de Oranjesingel. In dit pand komt op de begane grond een mensa en op de verdieping ruimtes voor drie disputen. Niet alleen huisvesting krijgt aandacht, ook voeding en recreatie. In Utrecht wordt in 1956 door het College van Curatoren van de Rijksuniversiteit Utrecht een Huisvestingscommissie ingesteld. Deze commissie moet onderzoeken hoe enerzijds tijdelijk, anderzijds structureel de nijpende kamernood aangepakt kon

worden. Op advies van de commissie wordt nog in hetzelfde jaar de Stichting Studentenhuisvesting (SSH) opgericht, die zich ‘het vergroten van de huisvestingsmogelijkheden der studenten aan de Rijksuniversiteit Utrecht’ ten doel stelde1. De SSH wordt onderdeel van het Bureau Studentenbelangen, een organisatie met adviseurs, decanen, psychologen, sport- en voedingsfaciliteiten (waaronder een mensa). De eerste jaren na de oprichting houden de SSH’s zich voornamelijk bezig met bemiddeling tussen huiseigenaren en huurders. In Amsterdam wordt bijvoorbeeld in 1956 een cartoonprijsvraag georganiseerd rond het thema kamernood, die de aandacht van burgers met leegstaande kamers moet trekken (De Key, 2005). Naast bemiddeling worden enkele tijdelijke, kleinschalige projecten ontwikkeld. Er zijn nog geen middelen om structurele oplossingen te financieren. In Delft wordt in 1949 het eerste studentencomplex gebouwd, ’t Duyvelsgat, een tijdelijk barakkendorp, gebouwd door de studenten zelf. Het complex omvat 11 barakken voor 196 studenten, twee beheerderswoningen en vier huisjes voor getrouwde studenten. Later wordt het plan uitgebreid met drie stenen paviljoens voor 56 studenten. De plattegronden van de barakken bestaan uit een lange gang met aan weerszijden kamers, met op de kop van de barak de ingang, de ontbijtkamer en de sanitaire voorzieningen. In Leiden begint de Stichting Leidse Studentenhuisvesting (SLS) met de een aantal slaapzalen in een oud stadspand en de verhuur van een aantal oude stadspanden. Er is al snel behoefte aan een groter complex, maar men durft de bouw van een studentenhuis voor een groot aantal studenten nog niet aan. Daarom worden er eerst semi-permanente houten paviljoens naast het spoor gebouwd voor circa 100 studenten, waarvan de opzet overeenkomt met ’t Duyvelsgat in Delft2.

2.1 plattegrond van een paviljoen in Leiden

25


Het is niet de overheid die de eerste concrete stappen zet om de studentenhuisvesting landelijk te organiseren en van middelen te voorzien. Dat zijn studenten en medewerkers van de universiteiten en, misschien onverwacht, het bedrijfsleven3. De Bataafse Petroleum Maatschappij N.V. krijgt in 1956 vanuit Leiden en Delft verzoeken om subsidie. Men is bereid, ‘maar kan bezwaarlijk aan allerlei incidentele aanvragen voldoen’. De oprichting van een stichting ligt voor de hand. Het zijn dan ook een aantal grote bedrijven, naast BP ook Philips, Shell, de Nationale Nederlanden, de NS en de PTT die samen met de universiteiten op 1 oktober 1957 de Centrale Stichting Studentenhuisvesting (CSS) oprichten. De oprichters zijn er van overtuigd dat de studentenhuisvesting de taak van de overheid is, maar beseffen ook het belang de studenten voor de toekomst van het bedrijfsleven. Studenten moeten in de universiteitsstad kunnen wonen en deelnemen aan het universitaire leven. Uiteindelijk doneert het indrukwekkende aantal van 482 bedrijven geld aan de CSS. Met dit geld wordt de onrendabele top (het bedrag dat niet uit huur wordt opgebracht) van projecten betaald. De CSS bemoeit zich niet met exploitatie en beheer, dat wordt een taak van de universiteiten, die daarvoor de SSH’s gebruiken. De invloed van het bedrijfsleven ziet men terug in de eerste besturen van de SSH’s. Het eerste bestuur van de Stichting Studentenhuisvesting Rotterdam (SSHR) bestaat bijvoorbeeld uit drie hoogleraren, drie studenten en drie zakenlieden. De overheid richt zich aanvankelijk alleen op gezinnen, studenten krijgen geen aandacht. De financiering van studentenflats zou teveel op het budget voor normale woningbouw drukken (Rienmeijer, 2002). Wanneer de CSS opgericht is besluit de overheid gericht steun te gaan geven aan studentenhuisvesting. Het ministerie van Onderwijs, Kunst en Wetenschappen (OKW) spreekt af voortaan de helft van de onrendabele top te betalen.

Groeiende studentenaantallen In de politiek ontstaat de wens hoger onderwijs toegankelijk te maken voor zoveel mogelijk mensen. Kennis wordt een pijler onder de economie – het idee van de kenniseconomie is geboren. De studiefinanciering wordt ingevoerd om zoveel mogelijk mensen te kunnen laten studeren. De maatregel heeft direct resultaat; het aantal studenten begint te groeien. In diverse steden verdubbelt het aantal studenten tussen 1945 en 1960. Doordat de babyboom generatie de universiteit bereikt, verdubbelt het nogmaals tussen 1960 en 1970 (Smit, 2007). Wanneer blijkt dat de particuliere markt de groeiende vraag naar betaalbare huisvesting niet op kan vangen, kopen de SSH’s hun eerste panden.

Dispuutshuizen De commissie Rutten adviseert in 1953 dat gerestaureerde stadspanden het meest geschikt zijn voor studentenhuisvesting. Rutten is geen voorstander van grootschalige nieuwbouw: ‘…de Nederlandse student is afkerig van een vorm van samenwoning, welke een te grote uniformiteit vertoont en reminiscentie wekt aan een kostschool. Nieuwbouw zal aan dit bezwaar moeilijk kunnen ontkomen.’ Door de suburbanisatie staan veel herenhuizen in oude stadswijken leeg. De typologie is vaak te groot voor gezinnen maar zeer geschikt voor studentenhuizen. In veel steden worden daarom oude panden opgekocht, gerenoveerd en toegewezen aan een studentenvereniging. De panden worden bewoond en beheerd door leden van deze vereniging. Daarmee ontstaan de zogenaamde ‘dispuutshuizen’. Tot op de dag zijn het succesvolle studentenhuizen.

Een voorbeeld van een project dat met steun van de overheid en de CSS is gerealiseerd is het project Oudraadtweg in Delft, ontworpen door H. Postel en opgeleverd in 1958. De Oudraadtweg bestaat uit vier flats voor 284 studenten. Elke verdieping biedt ruimte aan 18 studenten, die samen een keuken en sanitaire voorzieningen delen.

2.2 studentenflats aan de Oudraadtweg in Delft

26


Na verloop van tijd stagneert de aankoop van oude stadspanden. Het aantal kamers dat in de panden gerealiseerd kan worden is relatief laag. Daarnaast wordt het moeilijk een vergunning van de Rijksgebouwendienst te krijgen. Deze eist namens het ministerie van OKW een positieve exploitatie.

Studentencomplexen De SSH’s zijn aanvankelijk vooral gericht op bemiddeling. In een later stadium worden oude panden opgekocht, getransformeerd en verhuurd. Als het aantal studenten blijft groeien, wordt begonnen aan de bouw van grootschalige studentencomplexen. Een nieuwe fase breekt aan. Studentenhuisvesting wordt officieel een taak van de overheid in 1959. In 1960 krijgt dit een wettelijke basis in de Wet Hoger Onderwijs en de Wet Universitaire Besluitvorming (WUB). De overheid neemt via het ministerie van OKW nadrukkelijk het initiatief in de studentenhuisvesting. De CSS wordt opgeheven en OKW neemt de taken over. Sinds de Woningwet van 1901 stelt de overheid zich verantwoordelijk voor de volkshuisvesting. Waar de overheid zich aanvankelijk voornamelijk met de kwaliteit van woningen bemoeit, krijgt in de wederopbouw de kwantiteit van woningen aandacht (Vorst, 1996). De wederopbouw wordt grootscheeps aangepakt, met een ministerie voor Wederopbouw en Volkshuisvesting en een Wederopbouwwet. Deze wet bevat regelingen die de wederopbouw sneller en efficiënter moeten maken. De overheid verplicht zich om jaarlijks een uitgebreid bouwprogramma aan het parlement te presenteren. Omdat de overheid in de Wederopbouw snel grote hoeveelheden woningen wil bouwen en veel projecten voor subsidie moet toetsen wordt een gedetailleerde leidraad ontwikkeld, de ‘Voorschriften en Wenken voor het ontwerpen van woningen’ (kortweg: Voorschriften en Wenken of V en W). Deze leidraad toetst de ontwerpen op drie punten: woningkwaliteit, standaardisatie en ‘woningproject’ (verderop verduidelijkt). ‘Een duidelijk tekortschieten op een of meer van de punten kan een beletsel voor het verlenen van geldelijke steun van rijkswege vormen’ (VRO, 1969). Kortom: als het overheidsbeleid niet wordt gevolgd, wordt geen subsidie toegekend. Voorschriften en Wenken beschrijft allereerst minimale kwaliteitseisen waar woningen aan moeten voldoen. Deze eisen zijn, in vergelijking met de Woningbouwwet erg uitgebreid. Kastruimte, afwerkniveau en geluidisolatie zijn bijvoorbeeld ook voorgeschreven. Ten tweede moeten de woningen zo goedkoop en efficiënt mogelijk zijn. Standaardisatie en normalisatie zijn een expliciet geformuleerd doel.

Er wordt een ‘modulaire coördinatie’ ingevoerd; een standaardisatie van afmetingen van bouwproducten. De hoogte van de huur wordt gekoppeld aan de studiebeurs en dus ook vastgesteld door de overheid. Het derde punt, woningproject, is gebaseerd op de observatie dat het klakkeloos volgen van de regelgeving niet tot goede, passende gebouwen leidt. Daarom wordt er nog een subjectief criterium toegevoegd. Het woningproject moet zowel op stedebouwkundig niveau (aantal, vorm, plaatsing) als op het niveau van het woongebouw en de woning (indeling, afwerking) uit oogpunt van volkshuisvesting, stedebouw, bouwtechnische en woontechnische kwaliteit doeltreffend zijn. Met de invoering van Voorschriften en Wenken ontstaat een dubbel toetsingsstelsel: om een vergunning te krijgen moet een project aan lokale regels voldoen, om financiering te krijgen geldt Voorschriften en Wenken (Vreeze, 2001). Hier komt pas in 1983 met de invoering van het alomvattende Bouwbesluit een einde aan.

2.3 het 'bouwbijbeltje' Voorschriften en Wenken

2.4 fragment uit Voorschriften en Wenken

27


De architecten van de jaren 60 en hun voorgangers.

28


29


30


Het doosjesvolk De invloed van Voorschriften en wenken op de studentenhuisvesting is enorm groot. De leidraad stelt enerzijds minimum eisen aan een wooneenheid, voor een hoofdslaapkamer bijvoorbeeld 11m2. Anderzijds moet de wooneenheid doeltreffend en efficiënt zijn, niet groter dan nodig dus. 12m2 Is ruim genoeg. Resultaat is dat Voorschriften en wenken een soort blauwdruk is van de studentenhuisvesting in de jaren 60. De overheid heeft voor de studenten een duidelijk ideaalbeeld voor ogen (Vorst, 1996) en dat is genadeloos gebouwd. Studenten hebben een kleine kamer van 12m2 met bureau, boekenkast en bed. De breedte van de kamer is 2,70m. Studeren en slapen, dat is alles wat er op de kamer gebeurt. Ontbijten kan in een kleine gemeenschappelijke keuken, warm eten in de mensa of de stad. Recreatie vindt plaats bij studentenverenigingen, sportclubs of in gemeenschappelijke ruimtes in grote studentenwooncomplexen. De kleine kamers van 12m2 worden met lange corridors aan elkaar gekoppeld. Studenten die in deze kamers leefden werden in de jaren 70 daarom schertsend ‘doosjesvolk’ genoemd (Bout, 1986). Omdat de besturen van de SSH’s uit vertegenwoordigers van stakeholders bestaan (universiteit, gemeente, corporatie, etc.) wordt het overheidsbeleid razendsnel vertaald in de bouw van de eerste generatie studentencomplexen, gefinancierd door de CSS en gebouwd volgens Voorschriften en Wenken. De dominante rol van de overheid leidt tot een serie monotone, gestandaardiseerde complexen. Een gebouw dat zich hieraan ontrekt is de studentenflat aan de Weesperstraat in Amsterdam, ontworpen door Herman Hertzberger. Terwijl Hertzberger nog studeert in Delft wint hij de prijsvraag voor een studentenflat aan de Weesperstraat. Het gebouw is gebaseerd op de Unité d’habitation van Le Corbusier; ijkpunt voor de rationele, geïndustrialiseerde woningbouw. De inzending voor de prijsvraag is een slab op pilotis die niet aansluit op de aangrenzende grachtenhuizen, maar meer op de grootschalige stadsvernieuwing aan de Weesperstraat. Een ambtenaar ziet toe dat het overheidsbeleid nageleefd wordt. Woongroepen moeten 18 tot 20 studenten groot zijn. Iedere afdeling krijgt een keuken, maar deze is enkel voor ontbijt bedoeld, niet om in te koken. Studenten kunnen avondeten in de mensa.

Ondanks de strenge regelgeving gebruikt Hertzberger het gebouw als ontwerplaboratorium. Hij probeert allerlei dingen uit die later kenmerkend voor zijn oeuvre worden. De sociale dimensie van het project, ontmoeting en interactie tussen mensen, is misschien wel het belangrijkste. Er ligt een sterke nadruk op een geleidelijke overgang tussen stad en kamer, het gebouw is rijk aan semi-openbare ruimtes. Toppunt is misschien wel een openbaar toilet in de galerijstraat. De stad moet het gebouw kunnen gebruiken, evenals de bewoners de stad gebruiken. Beheer van het gebouw blijkt in de praktijk zeer lastig. Zwervers wandelen naar binnen, nemen een douche en bakken een eitje (De Key, 2005). Noodgedwongen is de grens tussen openbaar en privé tegenwoordig duidelijker gedefinieerd.

Noten 1 artikel 2 van de oprichtingsakte van de Stichting Studentenhuisvesting 2 H. Postel in BOUW nr. 40, oktober 1964 3 dit besluit wordt toegelicht in het tijdschrift ‘Universiteit en Hogeschool’ nr. 5, mei 1962 door prof. dr. C.J.F. Böttcher in het artikel ‘Waarom het Nederlandse bedrijfsleven financiële offers voor de studentenhuisvesting heeft gebracht’

2.5 ook buiten Nederland wordt er nagedacht hoe de studentenhuisvesting op een georganiseerde, grootschalige manier aangepakt kan worden. Nauwkeurig wordt uiteengezet hoe groot ruimtes moeten zijn en wat hun relatie is.

31


Sterflat klikspaanweg locatie Klikspaanweg, Leiden bouwjaar 1959 architect H. Postel aantal bouwlagen 5 aantal woningen 527

oorspronkelijk plan: (met de klok mee) sterflat 4e Haagwegplan torenflat en mensa 2e Haagwegplan

plattegrond flat 2e Haagwegplan

Na het complex aan de Oudraadtweg in Delft ontwerpt H. Postel voor Leiden een studentencomplex, dat voor meer dan een decennium het prototype voor studentenhuisvesting zal worden. De sterflat aan de Klikspaanweg bestaat uit drie geknikte vleugels rond een open centraal trappenhuis, om een lange rechte corridor te vermijden. De vleugels bestaan uit woongroepen van 17 studentenkamers van 12m2. Na uitbreidingen in 1962 en 1965 telt het complex totaal 527 kamers. De uitbreidingen hebben kleinere, verticale woongroepen. In het oorspronkelijk ontwerp staan ook een mensa en een torenflat, die beiden nooit gerealiseerd zijn.


Weesperstraat locatie Weesperstraat, Amsterdam bouwjaar 1959 architect H. Hertzberger aantal bouwlagen 9 aantal woningen 250

De invloed van Le Corbusier is in het eerste ontwerp voor de Weesperstraat goed te zien: een hoogbouwschijf op pilotis. Tijdens het ontwerpproces wordt het gebouw verrijkt. Een geleidelijke overgang van stad naar woning en sociale interactie zijn sturende thema's. Het gebouw heeft een publieke plint, met daarboven drie lagen met kleine woongroepen van zes kamers, een bovenstraat met kamers voor gehuwde studenten en drie verdiepingen met woongroepen van 18 kamers.

prijsvraagontwerp

van beneden naar boven: 1. isometrie plint 2. verdieping met bovenstraat 3. standaardverdieping

bovenstraat


34


De weesperstraat is een van de weinige gebouwen die er ook met posters en graffiti nog goed uitzien.

35


3 36


Seriële productie van grote aantallen aan de rand van de stad 1960 - 1973 In oktober 1959 wordt in Delft en Zeist het eerste internationale congres over studentenhuisvesting gehouden (Rienmeijer, 2002). Hoofdvraag is wat de ideale woonvorm voor een student is: de studentenflat, het grachtenpand, de particuliere kamer of de campus. Grachtenpanden lijken de ideale studentenhuizen1 en de eerste generatie studentencomplexen in Delft en Leiden wordt fel bekritiseerd. ‘Het keurige hygiënische zet zich door. Waar het verlies aan typische wooncultuur zoals men die in de binnenstad aantreft, bij het Duyvelsgat nog wordt gecompenseerd door de aanwezigheid van gras binnen handbereik, wordt men in de flats wel zeer sterk geconfronteerd met de rationele opzet. (…) Door het grote kamertekort was het natuurlijk onvermijdelijk dat tot dit wat prozaïsch-massale resultaat werd gekomen’2. De Delftse Studenten Raad is ook aanwezig op het congres. De raad is bezorgd over de nieuwe studentencomplexen. Door hun uniforme indeling, slechte ligging en eenzijdige samenstelling van bewoners dragen ze niet bij aan een universitair klimaat. Daar komt verandering in met de bouw van de tweede generatie naoorlogse studentencomplexen. Ze worden voorzien van een breed aanvullend programma: gemeenschappelijke ruimtes, een mensa, een winkel, ruimtes voor sport en recreatie, enzovoorts. Studentencomplexen worden dragers van het universitaire leven. Dat is precies wat de SSH’s voor ogen hebben – zorg dragen voor een hechte universitaire gemeenschap. De statistieken van studentenverenigingen onderstrepen het belang van dit streven (Vorst, 1996). Halverwege de jaren 50 is in een stad als Utrecht slechts 50% van de studenten lid van een studentenvereniging, waar dat voor de oorlog 90% is. Een deel van de taken die studentenverenigingen normaliter vervullen, moet nu dus door gebouwcomplexen overgenomen worden. Steden waar de studentenvereniging wel sterk vertegenwoordigd zijn, zoals Wageningen, zien de gebouwen dan ook als een directe bedreiging:

‘Het bouwen van studentenflats in steden waar het nihilisme welig tiert is wellicht te verdedigen, maar in Wageningen, waar meer dan 95% van de studenten lid van een gezelligheidsvereniging is, ligt de toestand geheel anders. De bouw van dergelijke flats zou hier een volkomen ontwrichting van de studentenmaatschappij betekenen’ 3 . De eerste flat wordt daarom ook geboycot.

De campus Parallel aan de poging om van studentencomplexen dragers van het universitaire leven te maken, krijgen de snel groeiende universiteiten eind jaren 50 alle ruimte van de overheid om een universitaire leefwereld te ontwikkelen. Ze krijgen een, in veel gevallen letterlijk, ongerept stuk landschap om hun universitaire idealen toe te passen. In Delft (de Wippolder,1956), in Utrecht (de Johannapolder, 1958) en in Twente (landgoed Drienerlo, 1963) wordt voor modellen gekozen, die in de Angelsaksische wereld al eeuwen bestaan: het Britse college en de Amerikaanse campus. Beide modellen zijn uitstekend gedocumenteerd (Rohmer, 2010 en Hoeger, 2007).

3.1 Queen's College in Cambridge. Carrévormig blok verwoven met stad.

37


Het college is een carrévormig blok met in het midden een collectieve hof. Het blok is gebaseerd op de kloostertypologie. De campus is een academical village, een neoklassieke compositie met paviljoens in een groene ruimte. Elementen als de bibliotheek of de dining hall nemen een centrale plaats in. Waar de colleges in Cambridge of Oxford nauw verweven zijn met het stedelijk weefsel, ontwikkeld het Amerikaanse campusmodel zich tot een meer geïsoleerde, idealistische enclave met een duidelijke identiteit. In Delft, Utrecht en Twente worden deze modellen gecombineerd met de inzichten van het modernisme. De campus in Delft is door functionalisten zoals Van den Broek & Bakema ontworpen. De campus heeft een centrale as met daaraan alle gebouwen. Achter deze gebouwen ligt ruimte om uit te breiden. Het Masterplan van Mecanoo uit 2001 houdt deze opzet in stand. De centrale as wordt getransformeerd tot een groene, recreatieve strip met daaraan alle faculteiten en commerciële activiteiten. Vanaf begin jaren 80 wonen er ook studenten op de campus. In Utrecht is er aanvankelijk geen dominante visie. Op basis van het plan-Van der Steur groeit de campus volgens een regelmatig grid van wegen en regelmatig gevormde kavels. Halverwege de jaren 80 maakt Art Zaaijer (in dienst van OMA) samen met opdrachtgever Aryan Sikkema een nieuw masterplan om het imago van de campus te verbeteren. Verdichting en de inzet van diverse grote architecten vormen de meest zichtbare resultaten. Pas vanaf 1992 wordt er op de campus ook gewoond. De campus in Twente is uitgesproken idealistisch opgezet, onder supervisie van Van Tijen en Van Emden. Zij stellen: ‘De prachtige eenheid in veelzijdigheid van de colleges in Oxford en Cambridge met hun parkachtige omgeving en sportvelden geven een beeld van wat op Drienerlo, uiteraard in moderne vorm zal kunnen worden nagestreefd en bereikt.’ Met moderne vorm wordt bedoeld; naar de ideale stad van het CIAM. Er wordt een plan voor een tuinstad gemaakt, tussen Hengelo en Enschede in, met een complete universiteitsgemeenschap; wonen, studeren en recreëren in daartoe aangewezen zones. Voor de gebouwen op de campus wordt een prijsvraag uitgeschreven. Aan de prijsvraag doen architecten van over de hele wereld mee, zoals O.M. Ungers4. Nadat eerst een aantal functionalistische gebouwen (flexibele hallen) opgeleverd is, volgt een aantal kleinschalige structuralistische gebouwen van jonge architecten, zoals Piet Blom en Herman Haan. Deze gebouwen worden gezien als het hoogtepunt van de ontmoetingsarchitectuur: overal nisjes, trappetjes, bankjes en doorkijkjes5. Vanaf het begin wonen er studenten op de campus. Om de campus te kunnen exploiteren geldt er zelfs voor de eerste twee studiejaren een vestigingsplicht 38

3.2 het prototype van de Amerikaanse campus, de University of Virginia, ontworpen door Thomas Jefferson, 1817-1826

3.3 de Mekelweg in 1969, centrale as op de campus van de TU Delft

3.4 regelmatig grid in superpositie over de Johannapolder. De campus in Utrecht in de jaren 60.

3.5 campus Drienerlo in de jaren 60


(Lugt, 2008; de maatregel is in 1974 afgeschaft). Niet alle studenten willen echter op de campus wonen. Het is moeilijk om als individu woonruimte buiten de campus te huren. Er is geen studententraditie in Twente en verhuurders gaan liever niet in zee met individuele studenten. Daarom wordt op 18 maart 1968 in Hengelo door vijf studenten de Stichting Studenten Huisvesting Twente (SSHT) opgericht. In 2000 wordt de opzet van campus Drienerlo radicaal gewijzigd. Er komt een einde aan het idee van de tuinstad wanneer Jan Hoogstad een nieuw masterplan maakt, waarin de verschillende functies juist geïntegreerd worden. Het centrum wordt autoluw en er komt een ringweg. Halverwege de jaren 70 krijgt Nederland nog een campus. Het Instituut voor Bedrijskunde, gevestigd in kasteel Nijenrode, koopt ruim 20ha polderland om daarop een campus met huisvesting, een mensa en sportaccommodatie te ontwikkelen. Het kasteel Nijenrode ligt een parkachtige omgeving met veel oude bomen. De uitbreiding is een ensemble in de polder, onder een hoekverdraaiing ten opzichte van de hoofdas van het park. Het ensemble bestaat uit woonblokken van drie of vier woonlagen, die niet-hiërarchisch gegroepeerd zijn en gefragmenteerd ogen. Op de begane grond is een gemeenschappelijke ruimte, op elke verdieping liggen vier tot tien kamers. Geheel in de traditie van de Amerikaanse campus worden twee personen op één kamer gehuisvest, gescheiden door een kamerhoog schot.6 Er is geen consensus over het succes van het campusmodel. Twee tendensen zijn echter duidelijk zichtbaar. De universiteiten met een campus buiten de stad (zoals Twente, Delft, Utrecht) proberen een levendig universiteitslandschap te creëren door verdichting en het inbrengen van nieuw programma. De kwaliteit van de openbare ruimte staat centraal en de auto verdwijnt uit het straatbeeld. De universiteiten met gebouwen verspreid over de stad (zoals Amsterdam en Leiden) zijn tevreden met hun ‘urban campus’ (de stad als campus) maar zoeken naar clustering om het model efficiënt en betaalbaar te houden (De Key, 2005).

3.6 de uitbreidingen rond kasteel Nijenrode resoneren het tijdsbeeld van de jaren 70: gefragmenteerde volumes rond woonstraten en hofjes. De auto is uit het straatbeeld verdwenen.

39


Zowel in Twente als in Delft staat de auto centraal in het ontwerp van de campus. Maar welke student heeft een auto in 1960? Op dit moment vindt een tegenreactie plaats, de auto wordt naar de rand verdrongen, het centrum wordt autovrij. Kan een gebied, met de maatvoering en schaal afgestemd op de auto, een levendig voetgangersgebied worden?

40


41


Studentenhuisvesting Tj. Hazewinkel locatie Campuslaan, Enschede bouwjaar 1964-1965 architect Tj. Hazewinkel aantal bouwlagen 5 aantal woningen 230

In 1964 wint Tj. Hazewinkel de prijsvraag voor studentenhuisvesting op de campus van de THT te Drienerlo. Een jaar later wordt het ontwerp iets gewijzigd gerealiseerd langs een paraboolvormige toegangsweg. Aan de buitenzijde liggen een aantal hogere blokken, aan de binnenzijde zijn de blokken lager. Uitgangspunt bij het ontwerp is individuele vrijheid: je kunt kiezen tussen een individuele woonvorm in de hoogbouw, of een collectieve woonvorm in de laagbouw. De laagbouw bestaat uit een L-vormige woongroep van 14-18 kamers van 13,6m2 over twee verdiepingen rond een gemeenschappelijke woonkeuken. Drie van deze groepen zijn steeds geschakeld rond een binnenplaats.

uitzicht vanuit de woonkeuken op de binnenplaats

begane grond laagbouw

standaardverdieping hoogbouw


Studentenhuisvesting H. Haan locatie Reelaan, Enschede bouwjaar 1964-1965 architect H. Haan aantal bouwlagen 2 aantal woningen onbekend

L-vormige stempel

Het complex heeft een structuralistische opzet. De basis is een L-vormig volume rond een hof. De benen van de L bestaan uit drie eenpersoonskamers, in de oksel liggen een tweepersoonskamer en een ontbijtkamer. Elke kamer heeft een eigen voordeur aan een kleine omgang in het hofje. Het L-vormige volume is als stempel herhaalt. Het complex bestaat hierdoor uit een verzameling hoven. Over het complex ligt op de eerste verdieping een promenade sur toit die de hoven in het midden ontsluit.


Grootschalige complexen De kritiek op de eerste complexen valt niet goed in de maatschappij, waar de naoorlogse woningnood nog voelbaar is. Men is stellig: de wassende stroom studenten moet opgevangen worden in mammoetgebouwen. Hoge, grote flats hebben de toekomst (Bout, 1986). Er wordt in minder dan 15 jaar een enorme hoeveelheid studentenkamers gebouwd. De gebouwen lijken sterk op elkaar: door de invloed van Voorschriften en Wenken is het programma vergelijkbaar. De vormgeving is constant doordat de complexen door een kleine groep architecten ontworpen worden en doordat ontwerpen planevoluties zijn van al gebouwde complexen. De seriematigheid werkt door tot op de tekentafel. Eén van deze architecten in H. Postel. Nadat de Oudraadtweg in Delft en de Sterflat aan de Klikspaanweg in Leiden zijn opgeleverd, ontwerpt hij een studentenflat in Rotterdam. ‘Het Haringvliet’ wordt opgeleverd in 1964. De flat ligt ideaal; vlakbij de campus en het stadscentrum en met een geweldig uitzicht. De bedoeling is dat de flat ’s zomers daarom verhuurd wordt aan buitenlandse gasten. De flat bestaat uit een commerciële plint met daarop vijf woonlagen. Elke laag omvat acht eenheden over twee verdiepingen van 18 studenten. Door deze indeling heeft meer vrijheid om de gevel aan te passen aan de schaal van de Maasboulevard7. De achterkant aan het Haringvliet krijgt een duidelijke geleding door de uitstekende trappenhuizen.

3.7 Het Haringvliet [H. Postel,1964]

In Delft wordt de volgende stap gezet in grootschaligheid. In 1963 wordt de hoogste studentenflat opgeleverd, de Tienstraflat aan de Prof. Evertslaan (acht verdiepingen voor totaal 128 studenten, ontworpen door N. B. M. Roosendaal). In 1966 volgt het grootste complex tot dan toe, de Krakeelhof. Het complex omvat acht flats met vier woonlagen waarin 583 studenten konden wonen, zestien per verdieping. H. Postel ontwerpt ook complexen voor kleinere steden. Voor Tilburg tekent hij in 1969 een complex van 432 kamers dat voortborduurt op de plattegrond van de Krakeelhof: korte gangen rond een gemeenschappelijke kern. In het centrum liggen naast een trappenhuis een eetkeuken, een dispuutkamer en een waskamer; daaromheen liggen gangen met zes kamers.8

3.8 plan voor Tilburg [H. Postel,1969]

44


Krakeelhof locatie Jacoba van Beierenlaan, Delft bouwjaar 1963-1966 architect H. Postel aantal bouwlagen 5 aantal woningen 569

De Krakeelhof is ontworpen als een fort in de stad. Een poort en slotgracht moeten ongewenste interactie tussen studenten en jongeren uit de buurt voorkomen. Het complex bestaat uit een hof met daaromheen T-vormige woongroepen die ontsloten worden door open buitentrappen. Elke woongroep bestaat uit drie korte gangen rond een gemeenschappelijke ruimte. Aan het binnenhof liggen een mensa, winkel, werkplaats en tennisbaan.

woongroep van 16 kamers van 12 m2

het trappenhuis als verlengde van de woonkamer


IBB-complex locatie Ina Boudier-Bakkerlaan, Utrecht bouwjaar 1965 architect ir. Leeuwenberg en ir. Pothoven aantal bouwlagen 5 en 19 aantal woningen 1250

Het complex aan de Ina Boudier-Bakkerlaan is een ensemble van 15 laagbouwflats en ĂŠĂŠn torenflat. De laagbouw is gerealiseerd in drie fases, de hoogbouw is hier in 1968 aan toegevoegd door de architecten Taen, Nix en Van Hasselt. De laagbouwflats hebben woongroepen van 17 kamers, elk 12m2. De ervaring uit eerdere fases wordt verwerkt in de hoogbouw. Hier vormen acht kamers een woongroep en heeft elke kamer een eigen wastafel. Het complex kent verder ca. 20 woningen voor echtparen en beheerders. Het aanvullende programma bestaat uit een kruidenierswinkel in de laagbouw en een uitgebreid ontmoetingscentrum in de hoogbouw. Dit is aanvankelijk geen succes. Pas wanneer studenten het beheer overnemen wordt het een drukbezochte hotspot. Inmiddels is het al enkele jaren gesloten.

kattentrap over vier verdiepingen

maquette uit 1962

achtkamereenheid in hoogbouw


Enclaves in de stad Doordat de complexen steeds groter worden, verandert de relatie met de stad. Begin jaren 60 zijn studentencomplexen grote objecten in het stedelijk weefsel, eind jaren 60 zijn het kleine stadswijken geworden. Door hun omvang en veelzijdige programma worden ze op zichzelf staande leefwerelden, enclaves in de stad. Er komt een discussie op gang over het ontstaan van studentengetto’s, door het huisvesten van studenten in de periferie, gestuurd door lage grondprijzen9. Utrecht was de stad waar lange tijd het motto ‘Binnenstad – Studentenstad’ klonk (Vorst, 1996). Juist hier wordt een aantal complexen ontwikkeld, dat de discussie zal verhevigen. Het eerste grootschalige studentencomplex wordt geopend in 1965 aan de Ina Boudier-Bakkerlaan. Het ‘IBB-complex’ telt ruim 1250 kamers en is ontworpen door ir. Leeuwenberg en ir. Pothoven volgens Voorschriften en Wenken. De kamers in het IBB-complex zijn 12m2 en 17 kamers zijn gekoppeld aan één keuken. Deze keuken is enkel bedoeld als ontbijtruimte, warm eten kan in de mensa of bij de studentenverenigingen. Het huisreglement staat koken niet toe. Het complex wordt na oplevering door studenten bekritiseerd omdat het te grootschalig is en doordat kleine zaken, zoals lichtknopjes, douchekoppen en boekenkasten slecht uitgevoerd zijn (Erven J. Bijleveld,1966). Het complex krijgt een beheerder die een klein winkeltje heeft en een oogje in het zeil houdt. In de torenflat wordt een uitgebreid ontmoetingscentrum (met vergader,- ontmoetings- en recreatieruimte; tv-kamer, donkere kamer, muziekkamer, voorstellingszaal, leestafel, biljart en een groot café) gebouwd dat de algemene en academische vorming van de student moest stimuleren. Door de omvang van het complex en het uitgebreide programma is het IBB-complex een enclave in de stad.

3.9 het IBB-complex

In 1970 ontwerpen een groep architecten, onder andere Van Tijen, een nieuwe wijk in Utrecht met één kleine en drie grote studentenflats. Tuindorp West, ook wel bekend als de Van Lieflandlaan, telt in totaal 1208 kamers. Er zijn 38 eenheden van twee kamers, 58 eenheden van drie kamers en 90 eenheden van 10 kamers. Het aanvullende programma bestaat uit een winkel, een faciliteitengebouw en beheerderswoningen. Tuindorp West ligt in een restzone langs het spoor. Het is een enclave aan de rand van de stad. 3.10 hoogbouw Van Lieflandlaan

47


48


Tuindorp-West locatie Van Lieflandlaan, Utrecht bouwjaar 1970 architect Van Tijen, Boom en Posno, Van Randen aantal bouwlagen 3-5 en 19 aantal woningen 1208

Tuindorp-West ligt op een stuk restgrond, ingeklemd tussen een autoweg en het spoor. Het complex bestaat uit drie hoogbouwschijven en een aantal laagbouwflats. Er is duidelijk geprobeerd kleinere eenheden te scheppen in het grotere geheel. Zo zijn in de hoogbouwflats steeds drie verdiepingen gekoppeld. Zo ontstaan zes woonstraten, met elk vijf studentenhuizen van 10 kamers over drie verdiepingen. De laagbouwflats creĂŤren samen een plein met supermarkt en trefcentrum.

vierkamereenheid in laagbouw

koppeling van drie verdiepingen in de hoogbouw


Het project aan de Van Lieflandlaan is karakteristiek voor de jaren 60. SeriĂŤle productie van grote aantallen aan de rand van de stad, hoogbouwvolumes gekoppeld aan infrastructuur. 50


51


Hoogeveldt locatie Professor Bromstraat, Nijmegen bouwjaar 1967-1970 architect P. H. Tauber aantal bouwlagen 4 tot 9 aantal woningen 1024

Wanneer de stedebouwkundige situatie rond het klooster Albertinum moet worden herzien, worden het bejaardentehuis Nijevelt en studentencomplex Hoogeveldt toegevoegd. Het complex bestaat uit een lange wand langs het spoor en een ensemble rond een hof, dat overeenkomsten toont met de opzet van het klooster. Hiermee plaatst P.H. Tauber het complex in de eeuwenoude traditie van de Britse colleges, die ook gebaseerd zijn op de kloostertypologie. Het complex bestaat uit wooneenheden van 5-16 kamers. Elke kamer heeft een voorportaal met kast en wastafel en is 12m2 groot. Rond de hof liggen een cafĂŠ, een winkel en hobbyruimtes.

stedebouwkundig plan met boven het klooster, links het bejaardentehuis en rechts complex Hoogeveldt

woongroep met 16 kamers


Ook in kleinere studentensteden zoals Nijmegen worden grootschalige complexen gebouwd (Wolf, 2006). Wanneer in 1968 de flat Galgenveld, met meer dan 700 kamers al behoorlijk groot, opgeleverd is, wordt begonnen aan een nog groter complex. Architect P.H. Tauber ontwerpt het complex Hoogeveldt met 1024 kamers van 12 m2 verdeeld over 88 gangen.

3.11 grootschalige complexen in Amsterdam, van boven naar onder: de Zilverberg en Cleyndertweg (beiden Amsterdam Noord), Meer en Vaart, (Osdorp) en Uilenstede (Amstelveen). Niet weergegeven is de Rode Kruislaan (Diemen).

De impact van de grootschalige studentencomplexen op het stedelijk weefsel is soms enorm. Het meest extreme voorbeeld is in Wageningen te vinden. Rond Wageningen wordt begin jaren 60 een ringweg geprojecteerd, met daaraan een reeks sterflats die als satellieten rond het centrum liggen. De flats worden aanvankelijk ontwikkeld voor gezinnen, maar die tonen weinig interesse. Na twee flats wordt het ontwerp daarom aangepast en verder als studentenhuisvesting ontwikkeld. Er worden in totaal vijf sterflats gebouwd. In Amsterdam worden in deze periode door de SSH-A en de SSH-VU een aantal grootschalige complexen ontwikkeld. In Amsterdam Noord de Zilverberg en Cleyndertweg, in Osdorp Meer en Vaart, in Diemen de Rode Kruislaan en in Amstelveen Uilenstede. De flats liggen net als Tuindorp West in Utrecht allemaal in de periferie, langs de rafelrand van de stad. Uilenstede ligt bijvoorbeeld op de aanvliegroute van Schiphol. Er wonen voornamelijk eerstejaars studenten, die er noodgedwongen wonen op zoek naar een betere kamer in de stad. De complexen zijn roemrucht: de kleine kamers, lange corridors gebrek aan collectiviteit en leegstand maken de complexen naargeestig. De Zilverberg is het ergst: tien jaar na oplevering verkeert het gebouw al in een staat van ernstig bouwkundig en sociaal verval (De Key, 2005). Overhaast worden plannen gemaakt voor renovatie of transformatie, maar uiteindelijk wordt het complex gesloopt. Noten: 1 hoogleraar Berghoef, bestuursvoorzitter SDSH in 1959 2 vrij naar: Orakel, blad voor Studie- en Studentenbelangen Delft, 8 maart 1959 3 open brief van studentenvereniging Ceres aan de senaat van de Landbouwhogeschool, februari 1955. Citaat weergegeven in Visser (1983). 4 BOUW 1964 nr. 24 p. 869 5 Architectuur Lokaal 2002 nr. 35 p. 26-27 6 BOUW 1980 nr. 23 p. 115-117 7 BOUW 1962 nr. 9 p. 305 8 BOUW 1967 nr. 27 p. 1043 9 een uitgesproken voorbeeld is het IBB-complex. De gemeente biedt in 1960 twee percelen aan. EĂŠn in het centrum dichtbij de universiteit, een ander in de periferie. De laatste wordt gekozen, vanwege de goedkope grond en de grote aantallen die hier gebouwd kunnen worden (Vorst, 1996).

53


Architect B. Tol beargumenteert zijn ring van stervormige woongebouwen: ‘Door aan een stijve kern, in verhouding tot de hoogte, korte woonblokken te ontwerpen werd de geëiste slankheid en stabiliteit verkregen en kon het transport van personen als van water, elektriciteit en gas in het centrum van het gebouw worden geprojecteerd, hetgeen een aanzienlijke besparing in de bouwkosten opleverde en de bouwtijd heeft verkort.’ De onderhoudskosten zijn zo laag mogelijk gehouden. De stijve kern is een constante, het aantal vleugels varieert. Het repetitie-effect staat centraal (Visser, 1983) 54


Ring rond Wageningen locatie Nijenoordallee, Wageningen bouwjaar 1959 architect B. Tol aantal bouwlagen 18 en 20 aantal woningen ca. 2650

Nijenoordallee met sterflats

Rond Wageningen wordt begin jaren 60 een ringweg met vijf sterflats gepland. In 1967 is gestart met de eerste studentenflat. De bouw van de laatste flat start tien jaar later. De basis van het ontwerp blijft gelijk: een kern met drie vleugels. Karakteristiek zijn de rondlopende zeem- en vluchtbalkons. Op de koppen van de vleugels bevinden zicht de noodtrappen. De latere flats hebben op de koppen zgn. hamerstukken. De flats zijn geen exacte kopieĂŤn; ervaringen met eerdere flats worden verwerkt in de later gebouwde exemplaren. De kamers zijn aanvankelijk 12m2, dat wordt later 16m2. Kamers worden zo uitgevoerd, dat ze d.m.v. tussendeuren gekoppeld kunnen worden tot tweekamerwoningen. Ook het aanvullende programma varieert. Inmiddels is een van de flats (Rijnsteeg) alweer gesloopt.

plattegrond begane grond flat Rijnsteeg. Gekoppeld aan de flat is een mensa met recreatieruimte.

oudere flat Asserpark (boven) en nieuwere flat met hamerkoppen Rijnsteeg (onder)


Uilenstede locatie Kalfjeslaan, Amsterdam bouwjaar 1966 architect L. de Jonge, M. L. Dorst en H. Lubeek aantal bouwlagen 3 en 7 aantal woningen 681

Wanneer de Vrije Universiteit naar de zuidelijke stadsrand verplaatst wordt, ontstaat het idee voor een 'studentenwooncentrum', een autonome studentenwijk met alle voorzieningen, afgesloten voor autoverkeer. De wijk heeft een centraal plein met mensa, een sporthal en een stalling voor 700 fietsen. Daaromheen liggen drie hoogbouwflats en zes laagbouwflats. In de hoogbouw ligt op elke verdieping een krans van 13 kamers en een woonkeuken rond een liftkern. De laagbouw bestaat uit woongroepen van 16 kamers over drie verdiepingen. Op de begane grond ligt een woonkeuken. De wijk is later uitgebreid met drie flats van 13 verdiepingen, HAT-eenheden, een supermarkt, cafĂŠ en cultuurcentrum.

maquette van Uilenstede uit 1964

laagbouw

hoogbouw


57


Deskundigheid die op afstand van de gebruiker beoefend wordt leidt tot wezenloze planning.

58


59


Revolte van de jaren 60 In Amsterdam ontstaat in de jaren 60 de Provobeweging. De beweging propageert anarchisme en provocatie van de geordende maatschappij waar mogelijk. De aanhang van de beweging heet het ‘provotariaat’ (kunstenaars, nozems, straatjeugd en andere jongeren) en vervangt het proletariaat. De arbeiders zijn namelijk door hun kapitalistische bezittingen ingedut en niet te porren voor een revolutie. De beweging stelt een aantal maatschappelijke vraagstukken aan de orde, zoals milieu, democratisering, autoriteit, vrije liefde en de woningnood. De beweging wordt getypeerd als een stedelijke sociale beweging. De Provo’s dragen alternatieven aan voor stedelijke ontwikkelingen: ‘tegenover de bureaucratie zetten ze het zelfbestuur; tegenover het credo van de economische groei het credo van de leefbaarheid; tegenover grootschalige sloop en nieuwbouw de waardering en het behoud van het bestaande; tegenover de massaconsumptie het, soms nostalgisch, stimuleren van de buurtcultuur; tegenover het bevorderen van het verkeer de bereikbaarheid van al het nodige op loopafstand’ (Mamadouh, 1992). Eind jaren 60 beginnen de eerste georganiseerde protesten tegen de woningnood. De Provo’s presenteren, parallel aan het bekendere Witte Fietsenplan, een Witte Huizenplan. Onder het motto ‘Redt un pandje bezet un pandje’ stelt de beweging voor de deuren van leegstaande huizen wit te schilderen, als teken dat iedereen er in kan wonen. Het plan is

zowel een oplossing voor de woningnood als een protest tegen de sloop van oude stadswijken. In 1969 wordt ‘Kooperatief Woningburo de Kraker(doet het steeds vaker)’ opgericht om de kraakacties te coördineren. De ‘kraker’ is geboren. Gesteund door buurtbewoners, die tegen stadsvernieuwing en de aanleg van de metro zijn, neemt het kraken in de jaren zeventig explosief toe. Er ontstaat een nieuwe subcultuur, de kraakbeweging. De beweging is georganiseerd; er worden Kraakhandleidingen geschreven en er zijn Kraakspreekuren.

60


De revolte van de jaren 60 heeft impact op de bestaande studentencomplexen. Niet alleen eisen de bewoners meer vrijheid, ook werkt de verzuilde, gepolariseerde maatschappij door in de studentenhuisvesting. Van sommige studentencomplexen, zoals het IBB-complex in Utrecht, is bekend dat er begin jaren 80 voornamelijk ‘linkse types’ wonen. Men leest de Volkskrant, kijkt VPRO en veel studenten zijn lid van de PSP, PPR of CPR. Er vinden zelfs partijvergaderingen plaats in het complex1. Hierdoor ontwikkelen sommige complexen zicht tot anarchistische enclaves in de stad. Vanaf eind jaren 70 lijkt de bouw van studentenwoningen te stagneren, terwijl de vraag onverminderd toeneemt. De overheid geeft dan haar prioriteit aan andere doelgroepen en stedelijke ontwikkelingen (Vorst, 1996). Na decennia van suburbanisatie richten bedrijven en ontwikkelaars zich weer op de stadscentra. Wooneenheden in het centrum worden daardoor onbetaalbaar voor studenten. De beperkte beschikbaarheid in het centrum en de toenemende vraag naar betaalbare woonruimte vormen de voedingsbodem voor ongekende groei van de kraakbeweging. De overheid verliest gaandeweg alle grip op de beweging. Het harde, autoritaire optreden van het gezag leidt tot grote protesten. De politie en Mobiele Eenheid moeten vaak ingezet worden. Het komt op 30 april 1980 tot een climax, wanneer Beatrix tot koningin gekroond wordt. Amsterdam is die dag compleet afgesloten. Er is overal politie, er is een pasje nodig om het centrum in te komen, er zijn overal sluipschutters en het luchtruim is afgesloten. Toch komt het tot grote rellen, honderden gewonden en grote schade. De rellen leiden tot reflectie bij de overheid, maar ook bij de kraak-beweging. Een gedeelte van de krakers radicaliseert en ziet (extreem) geweld als legitiem middel. Er worden vanuit de beweging politieke activiteiten ontplooid die al lang niets meer met leegstand te maken hebben (Kraakspreekuur Leiden, 1999). De organisatie versplintert en er is eigenlijk geen sprake meer van een beweging, maar van een scene met een flinterdunne ideologie, die voornamelijk handelt in eigenbelang2. Veel mensen keren zich van het kraken af en gaan, paradoxaal genoeg, over op anti-kraakbeheer.

De politiek reageert op kraakbeweging met nieuwe wetgeving. In de jaren 80 wordt de Leegstandswet ingevoerd3. Daarop volgt in 1993 de Huisvestingswet en artikel 429 in het Wetboek van Strafrecht. Kraken van woningen die minder dan een jaar leegstaan wordt verboden. Recentelijk is deze wetgeving aangepast. Sinds 1 oktober 2010 geldt een nieuwe Kraak- en Leegstandswet. Kraken is nu gedefinieerd als misdrijf en de mogelijk-heden tot strafrechtelijk optreden en ontruiming zijn uitgebreid. Naast een algemeen kraakverbod is er een leegstandsverordening vastgesteld. Leegstaand vastgoed moet gemeld worden, waarop de gemeente een nieuwe, tijdelijke bestemming bepaald. Daarnaast zijn de mogelijkheden voor leegstandsbeheer verruimd. Woningen, die binnen afzienbare tijd gesloopt of gerenoveerd worden, kunnen voor bepaalde tijd verhuurd worden. Hiervoor moet een vergunning aangevraagd worden, die twee jaar geldig is, maar verlengd kan worden tot vijf jaar.

Noten: 1 Boogaart, Bas van den, ‘Ja daar was mijn balkon’ in: Oud-Utrecht, april 2010 p. 52-57 2 Eberhard van der Laan in: De Key, 2005 3 brochure Tijdelijke verhuur via de Leegstandswet van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)

61


Beheer en participatie Hospita’s kunnen dominante vrouwen zijn die het leven in huis dicteren. Het huishouden is hun domein en dat wordt overijverig verdedigd. Een student die bij zo’n hospita inwoont dient zich keurig te gedragen en de kamers moeten opgeruimd en schoon zijn. Wanneer de studentenhuisvesting georganiseerd wordt en de eerste panden gekocht worden ontstaat de vraag, op welke manier de panden beheerd moeten worden. Wie kan de hospita vervangen? Na een aantal experimenten, waarin onder andere geprobeerd wordt hospita-gezinnen in de studentenhuizen te huisvesten, ontstaat het model van het dispuutshuis. Elk pand wordt toegewezen aan een dispuut (studentenvereniging). Het dispuut wijst nieuwe bewoners aan, beheert het pand en int de huur. Deze beheersstructuur wordt in allerlei steden toegepast. In de praktijk krijgen de dispuutshuizen vaak een ‘huisoudste’. Een voorbeeld daarvan is te vinden in Utrecht, waar huisoudsten worden aangewezen die naast vertegenwoordiger van het pand verantwoordelijk zijn voor het innen van de gemeenschappelijke kosten en de huur. Als vergoeding krijgt de huisoudste korting op de huur. Met de bouw van de eerste grootschalige studentenflats moet er een nieuw model gevonden worden om de woonruimte te verdelen en de complexen te beheren. In Nijmegen staat men na de bouw van een studentenflat aan de Jacob Canisstraat voor dit probleem. Het gebouw omvat 148 kamers en drie maisonettes voor gehuwde studenten. Door de grootschaligheid van de flat kan het gebouw niet meer in zijn geheel worden toegewezen aan een studentenvereniging. Het gebouw wordt daarom per gang toebedeeld aan een dispuut. Elke gang, met 13 kamers van 12m2, krijgt een gangpraeses (vergelijkbaar met huisoudste).

62

De woonruimteverdeling verandert gedurende de jaren 60. De rol van de studentenverenigingen in het beheer van de complexen neemt daardoor af. De gangpraeses wordt vervangen door een systeem met afdelingsoudsten, beheerders en huismeesters. In sommige gevallen studeren zij zelf ook, in andere gevallen zijn het mensen in loondienst van de studentenhuisvester. De beheerders en huismeesters hebben drie taken; optreden, verhuren en administratie (Bout, 1986). De administratie gebeurt decentraal in elk complex. De studentencomplexen groeien door hun uitgebreide programma uit tot op zichzelf staande werelden, tot enclaves in de stad. De huismeester heeft hier een belangrijke rol in. Hij houdt toezicht en draagt zorg voor het aanvullende programma. Zo baat hij een levensmiddelenzaak uit en speelt films af op het eigen interne videokanaal van de studentencomplexen. De veranderingen in de maatschappij in de turbulente jaren 60 krijgen hun invloed op de studentenhuisvesting. De beheerders hebben hun handen vol om de studenten in het gareel te houden. Er worden daarom leefregels ingesteld, die de student op het rechte pad moeten houden en ‘ruwe bewoning’ moeten voorkomen (Vorst, 1996). De regels gaan onder meer over luidruchtigheid en bezoek van de andere sekse. Boetes blijken een effectief middel in de handhaving. De scheiding der seksen wordt heftig bediscussieerd. Er wordt strikt op toegezien: aan het eind van de avond controleert de afdelingsoudste de kamers op verliefde stelletjes en is waakzaam op insluipers. De studenten eisen echter vrijheid. Door veranderde inzichten in de maatschappij worden de regels snel aangepast en is gemengd wonen halverwege de jaren zeventig geen discussiepunt meer. Jongens en meisjes mogen elkaar op elk tijdstip bezoeken en er is geen scheiding meer het huisvesten van beide seksen.


In de jaren 70 wordt een nieuwe beheersstructuur toegevoegd. De afdelingsoudsten vormen dan samen een woonbestuur. Dit woonbestuur onderhoudt het contact met de verhuurder en bemoeit zich met de servicekosten en het beheer. Daarnaast staat het woonbestuur in contact met woonbesturen van andere complexen. Boven deze verzameling van woonbesturen staan plaatselijke en landelijke belangenverenigingen voor studenten. Het Gemeenschappelijk Overleg Studentenhuisvesting (GOS, opgericht in 1963) is het overlegorgaan tussen de overheid en de SSH’s en de SSH’s onderling. Later ontstaan nog twee overlegorganen, het Landelijk Overleg Studentenvoorzieningen (LOS) en Bestuurlijk Overleg Studentenhuisvesting (BOS).

Nieuwe reglementen en huurcontracten verminderen de betutteling. Beiden worden geformaliseerd in een nieuwe Huurwet. Kort daarop ontstaan in diverse steden verenigingen en stichtingen, onafhankelijk van de corporaties, die de belangen van huurders verder verdedigen. De huidige positie van de studenten is vergelijkbaar met die van een huurder op de reguliere woningmarkt. Hoewel de studentencomplexen in de praktijk een ander soort beheer vragen dan reguliere appartementencomplexen, hebben zowel de huurder als de verhuurder voldoende organisaties en middelen om voor hun belangen op te komen.

De woonbesturen worden steeds machtiger, de beheerder verliest aan zeggenschap. De corporaties trekken zich, soms symbolisch, terug. Zo besluit de SSH in Utrecht eind jaren 70 dat het afgelopen moest zijn met huismeesters en beheerders die zomaar alle kamers in kunnen, doordat ze lopers of generale sleutels hebben. Daarmee wordt de privacy van de bewoners aangetast. Alle extra sleutels worden in een bak gedaan en in het beton van een in aanbouw zijnde complex gestort. Zo wordt duidelijk gemaakt, dat de privacy van de huurder serieus genomen wordt (Vorst, 1996).

63


4 64


Huisvesting voor alle jongeren 1973 - 1995

Een aantal SSH’s heeft de bouw van grootschalige studentencomplexen structureel kunnen vermijden. Twee grote steden springen hierbij in het oog: Leiden en Rotterdam. Ondanks grote aantallen studenten zijn hier maar incidenteel grote flats gebouwd. In deze twee steden worden rond 1970 initiatieven ontwikkeld, die kenmerkend zijn voor een nieuwe periode in de studentenhuisvesting: toegankelijkheid voor niet-studenten en variatie in de woningplattegrond. De SLS richt zich in Leiden vooral op oude stadspanden en monumenten, ook al worden daarmee geen grote aantallen kamers gerealiseerd. De stichting stelt in het jubileumboek van 1977 (Heerdt tot Eversberg, 1977) onomwonden: ‘We zijn er wel een beetje trots op dat wij de bouw van massale eenvormige kazernes aan de rand van de stad hebben kunnen vermijden’. Niet-studenten krijgen ook aandacht in Leiden. In 1970 wordt de Stichting Huisvesting Werkende Jongeren (SHWJ) opgericht. Deze stichting gaat nauw samenwerken met de SLS. De stichtingen ontwikkelen samen huisvesting en verdelen de wooneenheden onder studenten en andere jongeren. De SSHR heeft in Rotterdam de bouw van grote flats voor minimaal 500 studenten, zoals de overheid dat graag wilde, altijd kunnen verhinderen. De huisvesting beperken tot kleine pandjes is door de magere subsidie en grote vraag echter ook geen optie. Het ontwikkelen van kleinere wooneenheden (geen 18, maar 12 of 10 kamers) is wel mogelijk. Rond 1970 worden de eerste tweepersoonseenheden ingepast in het ontwerp voor de Robert Baelde flat. De subsidieaanvraag leidt tot veel beroering bij het ministerie van OCW (Bout, 1986). De ambtenaren denken dat het een soort ‘homofielenhokjes’ worden. Pas wanneer een cultureel antropoloog geraadpleegd is mag het plan uitgevoerd worden. Naar aanleiding van de bouw van de enorme complexen aan het eind van de jaren 60 laait de discussie over studentenghetto’s weer op. De complexen zijn zo groot dat ze op zichzelf functioneren, als enclaves in de stad. De studenten houden niet van megacomplexen, maar hebben door de kamernood geen keuze. De SSH’s stellen dat de studenten teveel afgescheiden raken van de

‘gewone maatschappij’. Dit is de eerste aanleiding, dat men begint te pleiten voor een integratie van de jongeren- en studentenhuisvesting. In de jaren 60 zijn de SSH’s enorm slagvaardig, doordat het bestuur bestaat uit vertegenwoordigers van de stakeholders (universiteit, gemeente, corporatie, etc.). Enorme aantallen wooneenheden worden gerealiseerd. Na 1970 wordt echter duidelijk, dat de organisatie van de SSH’s ook duidelijke nadelen heeft. De stichtingen zitten ingeklemd tussen de belangen van de overheid, de universiteit en de studenten. Dit levert problemen op. De studenten, verenigd in Universiteitsraden, willen invloed op het huurbeleid en het beheer. De universiteit wil echter een sluitende exploitatie, temeer het ministerie van OCW er op toeziet dat er geen geld, bestemd voor onderzoek of onderwijs, in studentenhuisvesting geïnvesteerd wordt. De verwevenheid van de SSH’s met de universiteit en de problemen die daaruit ontstaan, brengen de discussie op gang, of de SSH’s niet beter aansluiting konden zoeken bij de woningcorporaties (DUWO, 2010). De Studenten Vakbeweging stelt dat de student geen bijzonder positie heeft. Studenten zijn gewoon jongeren waarvoor de woningcorporaties jongerenhuisvesting konden ontwikkelen. Dit is de tweede aanleiding, dat men begint te pleiten voor een integratie van de jongeren- en studentenhuisvesting.

4.1 de tweekamerwoning uit de Robert Baelde flat

65


66


In 1973 kiest de overheid een nieuwe positie met het afwijzen van het plan ‘Mooi-Zeist’; een megaplan met 2700 kamers van de SSH in Utrecht. Het plan is te grootschalig. Het uiteindelijk uitgevoerde Warande-complex telt ‘slechts’ 800 kamers, waarvan 125 eenheden voor meerdere personen. Het is vooral staatssecretaris M.P.A. van Dam die zich namens de overheid met het plan bemoeit. Van Dam kent het plan goed. In 1971 was hij namelijk bestuurslid van de SSH in Utrecht. Op voorspraak van Van Dam wordt het plan aangepast en mogen ook andere huurders dan studenten in het complex komen te wonen. De koers die Van Dam hier uitzet, zal de studentenhuisvesting ingrijpend veranderen. Ook in Wageningen, waar in tien jaar een vijftal grootschalige sterflats gebouwd was, beïnvloedt het nieuwe overheidsbeleid de bouwplannen. Het laagbouwcomplex Marijkeweg wordt ontwikkeld. Er wordt gekozen voor een getrapte opzet van maximaal zes verdiepingen, ingepast binnen de stedelijke context. De 324 kamers van gemiddeld 22m2 krijgen een eigen keuken en sanitaire voorzieningen. Het complex wordt benoemd tot ‘integratieexperiment’; er mogen maximaal 100 niet-studenten in komen wonen (Visser, 1983).

4.2 complex Marijkeweg [B. Tol, 1978-1981]

De overgang van categorale instelling naar corporatie In 1973 besluit de regering dat de verantwoordelijkheid voor de studentenhuisvesting verplaatst wordt van het ministerie van OCW naar het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO)1 en vanaf 1978 is deze overgang een feit. Studentenhuisvesters worden vanaf dan omschreven als ‘…niet-winstbeogende rechtspersonen die zich mede bezighouden met de volkshuisvesting in het algemeen, zij het dan met de studentenhuisvesting in het bijzonder’. Dat is niet hetzelfde als een woningcorporatie. De SSH’s zijn namelijk geen ‘toegelaten instelling’ (instelling die in aanmerking komt voor overheidssteun en uitsluitend in de sociale sector werkt). Dat brengt het gevaar met zich mee, dat de stichtingen door het gebrek aan overheidssteun zich uitsluitend op beheer kunnen richten en niet meer op het ontwikkelen van nieuwe studentenhuisvesting. Lopende projecten worden bevroren omdat de Rijksbijdrageregeling wordt afgeschaft. De SSH’s staan voor een belangrijke keuze: worden ze een toegelaten instelling of worden ze een actiegroep voor studentenhuisvesting2. Midden jaren 80 krijgen de SSH’s de opdracht hun bezit onder te brengen bij een toegelaten woningcorporatie. Een aantal stichtingen wordt dan zelf een toegelaten instelling. De rest van de stichtingen gaan op in gewone woningcorporaties.

De overgang van categorale instelling naar corporatie met aandacht voor bijzonder doelgroepen is daarmee voltooid. De nieuwe positie van de SSH’s is terug te zien in de naamsverandering die veel stichtingen ondergaan. De Stichting Studentenhuisvesting in Utrecht wordt bijvoorbeeld in 1986 een toegelaten instelling en hernoemd tot Stichting Sociale Huisvesting. In Twente verandert in 1989 de Stichting Studenten Huisvesting Twente (SSHT) in Stichting Jongeren Huisvesting Twente (SJHT). De stichting verhuist uit de universiteit naar een eigen kantoor in een voormalige snackbar. Dat symboliseert de nieuwe, zelfstandige positie, onafhankelijk van de universiteit. Hierdoor verliezen de universiteiten hun directe zeggenschap op de studentenhuisvesting. Sindsdien zijn de universiteiten op zoek naar een nieuwe positie. Enerzijds hebben de universiteiten een toenemend belang bij goede studentenhuisvesting. Anderzijds worden er maar incidenteel middelen aangewend om dit belang te verwezenlijken.

67


De HAT-eenheid De nieuwe positie stelt de SSH’s in staat zich breder te profileren dan alleen als studentenhuisvester. Dat is precies wat de overheid voor ogen heeft. In juni 1975 presenteert Van Dam de nota ‘Huisvesting alleenstaanden en tweepersoonshuishoudens’. Door maatschappelijke en demografische ont-wikkelingen is het aantal één- en tweepersoonshuishoudens behoorlijk gestegen, terwijl de volkshuisvesting voornamelijk gericht is op eengezinswoningen. Alleenstaanden, werkende jongeren, echtparen zonder kinderen, gescheiden echtparen en homoseksuelen zijn voorbeelden van groepen, die behoefte hebben aan nieuwe woonvormen. De SSH’s lijken vanuit hun jarenlange ervaring de aangewezen partij om voor deze groepen huisvesting te ontwikkelen. Er wordt een nieuw type woning ontwikkeld: de HAT-eenheid. De overheid geeft een brochure uit met de titel ‘huisvestingsprojecten voor jongeren en buitenlanders’ (alleenstaande gastarbeiders) om te laten zien wat zij voor ogen heeft3. De nota Van Dam wordt beschreven aan de hand van negen voorbeeldprojecten. De helft van deze projecten is renovatie en transformatie, de andere helft nieuwbouw. Stuk voor stuk gaat het om het creëren van kleinschalige woonmilieus: de herindeling van een eengezinswoning of opsplitsing van een gezinsflat.

4.3 fragment uit de publicatie 'Voorbeeldprojecten 1&2', die het beleid van VRO moet illustreren. De meeste projecten zijn kleinschalig en verdichten de bestaande structuur.

Er worden concepten ontwikkeld om kamers te kunnen koppelen tot grotere eenheden. Ook wordt geprobeerd de bestaande voorraad aan te passen aan studentenhuisvesting; door het splitsen van flats of het verbouwen van zolders. Onder druk van de overheid krijgen geplande studentencomplexen grotere kamers en eigen sanitaire voorzieningen. De trend van individualisering wordt ingezet. In de grootschalige complexen was de kamer minimaal (bed, bureau, boekenkast). Het leven speelde zich in de gemeenschappelijke ruimtes af. In de jaren zeventig wordt de kamer steeds belangrijker; de gang en de gemeenschappelijke ruimtes verliezen aan betekenis. Er wordt specifiek ingezet op een individualistische woonvorm. De collectiviteit, ooit zo kenmerkend voor studentenhuizen, neemt af. In de nota wordt nadrukkelijk gewezen op de nadelen van grote woongebouwen. ‘Om deze bezwaren zoveel mogelijk te vermijden is voor deze groepen, waarbij een duidelijke voorkeur voor wonen in de binnenstad valt waar te nemen, voor het tot stand brengen van woonruimte aldaar wonen in kleine verbanden het meest geëigend. (…) Uit één en ander vloeit voort, dat ik in beginsel geen medewerking zal verlenen aan het tot stand brengen van grote woongebouwen’ 68

4.4 cartoon uit het manifest 'Jongeren onder de pannen', een onderzoek uit 1983 om zolder-HAT's te realiseren.


(Van Dam in de Woningraad Extra van 1977). Nieuwbouw van HAT-eenheden vindt maar zelden plaats. Meestal gaat het op het opvullen van gaten in het stedelijk weefsel, bijvoorbeeld in de hoeken van bouwblokken. Pas later worden HAT-eenheden opgenomen in grotere woongebouwen. Eén van de meest inspirerende projecten in deze periode is de prijsvraag Jongerenhuisvesting Kruisplein in Rotterdam uit 1981. Al eerder is geschetst dat door diverse demografische ontwikkelingen de volkshuisvesting niet langer alleen op gezinnen gericht kan zijn. Er is behoefte aan een gedifferentieerd aanbod. Aanvankelijk is de gedachte corporaties aan te wijzen, die voor specifieke categorieën bouwen: de categorale instelling. In 1980 verschijnt de nota ‘Flexibele Woningbouw’4, gebaseerd op het idee dat er algemene regelgeving moet komen voor alle sociale woningbouw, waarin flexibiliteit en differentiatie van de woningplattegrond worden vastgelegd. Ideevorming over flexibele huisvestingsoplossingen is het belangrijkste doel van de prijsvraag 'Jongeren-huisvesting Kruisplein'. Er wordt geprobeerd een ‘neutrale woning’ te ontwikkelen voor verschillende doelgroepen. De overheid reageert bij het toekennen van de subsidie gereserveerd; er mag van dit project geen precedentwerking uitgaan (Döll,1985). De subsidieregels gaan namelijk wel uit van duidelijke categorieën in de volkshuisvesting. Hoewel de vraag naar studentenhuisvesting groeit, stagneert de bouw van studentencomplexen in de jaren 80. De productie van wooneenheden tussen 1980 en 1995 verbleekt bij de enorme aantallen uit de voorgaande twintig jaar. Daarvoor zijn verschillende redenen. Allereerst verandert de maatschappij. Er komt een einde aan de verzorgingsstaat, de oliecrisis heeft zijn uitwerking en er moet op allerlei gebieden bezuinigd worden (in 1981 lekt uit dat de overheid op het ministerie Volkshuisvesting ruim 10 miljard wil bezuinigen). Het is lang onduidelijk in hoeverre de overheid nog wil bijdragen aan de studentenhuisvesting. Onderhoud en renovatie krijgen prioriteit, nieuwbouw komt maar incidenteel voor. De grootschalige studentencomplexen zijn in een slechte staat. Ze zijn met minimale middelen gebouwd en helemaal uitgewoond. De overheid geeft wel subsidie voor bouw en klein onderhoud, maar gaat er vanuit dat groot onderhoud uit Algemene Bedrijfsreserves (ABR) komt (Rienmeijer, 2002). De SSH’s hebben echter helemaal geen financiële reserves. Er komt pas in 1986 een regeling (Smit, 2007) waardoor de grootschalige complexen gerenoveerd kunnen worden. Bij deze renovatie worden de kleine kamers van 12m2 veelal samengevoegd tot eenheden van 16 tot 30m2. Het absolute aantal studentenkamers loopt hierdoor terug (De Key, 2005).

Ten tweede blijken de HAT-eenheden in de praktijk maar beperkt succesvol. Zo zijn er praktisch geen tweepersoons huishoudens die in de eenheden willen wonen. Ook kiezen veel niet-studenten liever voor een volwaardige woning. Er wordt daarom een schatting gemaakt dat nieuwbouw na 1985 niet meer nodig is (Booren, 1985).

4.5 onbegrip en tussen bestuurder en bewoner over de HAT-woning

Tot slot zorgt het samenvoegen van de SSH’s met de relatief veel grotere corporaties ervoor dat de aandacht voor studentenhuisvesting afneemt. De organisatie van de nieuwe corporaties is veel complexer en wordt al snel bureaucratisch. Overal is wel een formuliertje voor (Bout, 1986). De meeste medewerkers zijn bezig met het verwerken van informatie. De computer wordt geïntroduceerd om alle informatie te beheren. Er ontstaat de behoefte aan een nieuwe, professionele organisatievorm voor de corporaties en een nieuw bedrijfsmodel om nieuwbouw te kunnen financieren. Dit zal er in de jaren 90 komen.

Noten: 1 Wageningen heeft tot dan toe een uitzonderingspositie. Deze Universiteit viel onder het ministerie van Landbouw en Visserij. 2 op 7 januari 1983 wordt een studiedag aan de keuze gewijd, getiteld ‘de plaats en taak van de SSH’s in de tachtiger jaren’ 3 De Architect 1979 nr. 7-8 p.35 4 de nota wordt geschreven door Jan Mulder en Wytze Patijn. Het is onduidelijk of de nota alleen in Rotterdam geldt of landelijk van toepassing is. Wytze Patijn is later juryvoorzitter bij de prijsvraag Woningbouw Kruisplein.

69


70


loekemanstraat Kruisplein locatie locatie Loekemanstraat, Kruisplein,Den Rotterdam Bosch bouwjaar bouwjaar 2009 1984-1985 architect architect diederendirrix Mecanoo aantal aantal bouwlagen bouwlagen 3 5 en 10 aantal aantal woningen woningen 48 41

inpassing in bestaande woonwijk: prijsvraaginzending rijtjeshuis voor studenten

In een De buitenwijk compositie van markeert Den Bosch deheeft overgang diederenvan de dirrix een vooroorlogse prefab woonconcept panden in het voor Oude jongeren Westen naar gerealiseerd. het modernistisch Het concept herbouwde is een flexibel centrum van prototype Rotterdam. voor binnenstedelijke Het gebouw komt inpassingen voort uit en het idee ontworpen dat sociale om op woningbouw meerdere plaatsen flexibel gebouwd en te kunnen gedifferentieerd worden. moet zijn. Er is daarom een Het project variĂŤteit omvat aanzes woningplattegronden woningblokken metinieder het acht woningen gebouw opgenomen. in een rug-aan-rug typologie. De woningen De hoogbouw van ongeveer wordt ontsloten 60m2 hebben per drie eenverdieeigen voordeur, pingen d.m.v. tweeeen woonlagen gallerij. De en ofwel begane een grond tuin, ofwel is dubbelhoog een dakterras. en in gebruik als commerciĂŤle ruimte.


72


73


5 74


Verzelfstandiging van de sector 1995 - 2010

In de jaren 90 verandert er binnen de woningcorporaties veel. Nieuwe organisatievormen, schaal-vergroting en toenemend commercieel gedrag in de marktsector zijn drie opvallende ontwikkelingen. De corporaties beginnen hun eigen vermogenspositie te versterken. De SSH’s worden in fases reguliere woning-corporaties, die zelfstandig op de markt functioneren. Dit proces wordt voltooid in 1995, wanneer het Rijk de belangrijkste subsidieregelingen afschaft en haar verplichtingen afkoopt met een geldbedrag. Tijdens de bruteringsoperatie worden alle openstaande schulden verrekend met de nog te ontvangen subsidies. Vanwege hun slechte financiële positie krijgen de studentenhuisvesters een behoorlijk bedrag mee (Smit, 2007). Subsidie voor nieuwbouw wordt vervangen door huursubsidie voor de bewoner. Dit geldt echter alleen voor zelfstandige woningen (woning met eigen voordeur). De huursubsidie voor onzelfstandige woningen (kamers in een studentenhuis) is in 1997 afgeschaft. Bij de nieuwe, zelfstandige rol past een nieuwe organisatievorm. De SSH’s worden geprofessionaliseerd. De oude besturen, waarin studenten en universiteiten een plaats hebben, verdwijnen. De stichtingen krijgen een directeur met grote bevoegdheden en een Raad van Toezicht. Er treed een enorme schaalvergroting op in de sector. Corporaties fuseren, richten samenwerkingsverbanden op of treden toe tot kennisnetwerken. Er zijn talloze voorbeelden van deze ontwikkeling, verspreid over heel Nederland. In Delft fuseren Stichting Delftse Studentenhuisvesting (SDSH) en Hof van Delft tot de nieuwe corporatie DUWO. In het noorden van Nederland fuseren Volksbelang, In en Wooncom tot Lefier. In het zuiden wordt ook druk gefuseerd. Eerst fuseert de SSHT met Woningbouwvereniging Samenwerking in 1989 tot De Woonstad, om in 1999 met de SVW samen te gaan tot Wonen Midden-Brabant. In 2001 komt, na fusie met WonenBreda de huidige corporatie WonenBreburg tot stand. Samenwerkingsverbanden ontstaan op lokaal, regionaal en nationaal niveau. In Utrecht wordt de SSH onderdeel van de Stichting Utrechtse Woningcorporaties (STUW). In de regio Rijnmond wordt het samenwerkingsverband CityCorp ontwik-

keld. In CityCorp worden in wisselende coalities plannen ontwikkeld om wijken gestructureerd aan te pakken (Stadswonen, 2002). Nationaal ontstaan corporaties als Kristal N.V.: een samenwerkingsverband van verschillende corporaties in de Randstad om kennis te delen en gezamenlijk projecten en producten te ontwikkelen. Een belangrijk kennisnetwerk voor de studentenhuisvesting, Kences, wordt in 1999 opgericht door acht specialistische studentenhuisvesters. De deelnemende corporaties zijn in bijna alle studentensteden actief en huisvesten ruim 60.000 studenten. Kences is een kenniscentrum dat zich richt op belangenbehartiging, kennisdeling, professionalisering en innovatie van de studentenhuisvesting1.

De komst van de hybride De corporaties ontwikkelen een nieuw hybride type gebouw, waarin een variëteit aan gebruikers wordt opgenomen. Commercieel aantrekkelijk programma worden gecombineerd met subsidiabel programma zoals studentenwoningen. Een vroeg voorbeeld van deze ontwikkeling is ‘de Plantage’, in 1994 ontwikkeld door de SSH in Utrecht. Het complex heeft 307 woningen, waarvan 131 koopwoningen en 176 huurwoningen in de sociale sector. Verder omvat het complex 40 speciale woon/zorgeenheden, 1500m2 kantoorruimte, 3500m2 winkelruimte en zes woonwagenplaatsen. Voorbeelden van recenter datum zijn Cité in Rotterdam en City Campus Max in Utrecht. In het ideale geval hebben de verschillende programma-onderdelen baat bij elkaars aanwezigheid. Een goed voorbeeld hiervan in CASA 400. Dit complex bevat naast studentenwoningen een hotel met congresfaciliteiten. De studentenkamers worden in de zomer verhuurd als hotelkamers. De complexen vallen op door hun enorme omvang. Er worden weer concentraties gebouwd van meer dan 500 studentenwoningen. De vergelijking met de studentencomplexen uit de jaren 50 en 60 dringt zich op. De locatie van het complex, de vormgeving van het collectieve domein, de woningplattegronden en de materialisatie beïnvloeden het succes van een complex. Vooral het belang van een centrumstedelijke ligging kan niet genoeg benadrukt worden. Dat bepaalt of het complex een grootste75


City Campus Max locatie Utrecht bouwjaar 2009 architect Klunder architecten aantal bouwlagen 23 aantal woningen 989

Het gebouw bestaat uit een carrévormige plint van vier verdiepingen met daarboven drie woontorens (tweemaal 70m., eenmaal 50m.). Naast woningen heeft het complex een sport- en fitnessruimte, grand café, wasserette, uitzendbureau, fietsenberging voor 1750 fietsen en commerciële ruimte. De woontorens bestaan uit een mix van studentenkamers en starterswoningen rond een holle transportkern. De basisunit is 24m2. Om de vijf verdiepingen is er een vide met gemeenschappelijk buitenterras.


77


Studentencasa 400 locatie James Wattstraat, Amsterdam bouwjaar 1961 architect bureau Feenstra aantal bouwlagen 11 aantal woningen 506

In 1961 wordt in Amsterdam studentencasa400 geopend. Het gebouw komt tegemoet aan het tekort aan studentenkamers en aan het tekort aan hotelkamers: in de zomer is het een hotel, de rest van het jaar is een deel van de hotelkamers verhuurd als studentenkamer. In de zomer kunnen studenten hun eigendommen opslaan in bergruimten. Door dit concept hoeft het gebouw niet gesubsidieerd te worden en is het onafhankelijk van de overheid en universiteit. Het gebouw bestaat uit een onderbouw van 3 bouwlagen met daarboven acht verdiepingen met woongroepen van negen kamers. In de plint zijn lobbies, lounges, eetzalen en een voor iedereen toegankelijk restaurant.

de kamers van 3 x 4.40m. kunnen op zes verschillende manieren ingedeeld worden


Hotel casa 400 locatie Eerste Ringdijkstraat, Amsterdam bouwjaar 2010 architect van de Oever, Zaaijer en Partners aantal bouwlagen 12 aantal woningen 520

Studentencasa400 heeft z'n opvolger gekregen in Hotel CASA 400. Het gebouw is qua schaalgrootte en aantal kamers vergelijkbaar met z'n voorganger. Er is wel een duidelijke scheiding tussen de gebruikersgroepen. De studenten en hotelgasten hebben elk een eigen ingang en liftkern. Tussendeuren in de lange corridors scheiden de gebruikersgroepen. De kamers zijn 23m2 en hebben eigen badkamer. Koken is niet mogelijk. Op de begane grond zijn een mensa, restaurant en congresfaciliteiten gesitueerd. Het interessante concept en rijke programma worden verborgen achter een rigide gevel.

Begane grond 1. Receptie 2. Hotellobby 3. Kantoren 4. Mensa

Standaard verdieping

5. Kookateliers 6. Kantine 7. Kleedkamer

STUDENTENKAMERS / HOTELKAMERS

8. Housekeeping PERMANENTE HOTELKAMERS

9. Keuken 10. Restaurant 11.Terras 12. In/uitrit parkeergarage

Expeditie

Entree studenten

Standaard verdieping STUDENTENKAMERS / HOTELKAMERS PERMANENTE HOTELKAMERS

Standaard verdieping Entree hotelgasten

STUDENTENKAMERS / HOTELKAMERS PERMANENTE HOTELKAMERS

het lichtgrijze gebied wordt gebruikt door studenten

in een handomdraai is de hotelkamer een studentenkamer: de bedden worden onder elkaar geschoven en de brede vensterbank doet dienst als bureau


delijk, levendig gebouw wordt of een suburbane enclave2.

Groei en kritiek Het aantal studenten blijft groeien. Alleen al tussen 2000 en 2010 is het aantal studenten met ca. 30% toegenomen3. Internationalisering en toenemende onderwijsparticipatie van vrouwen en niet-westerse allochtonen zijn de belangrijkste oorzaken. De tendens is dat het aantal studenten door blijft groeien tot ongeveer 2020. Het percentage studenten dat uitwonend is blijft redelijk stabiel (HBO 49% en WO 74%). Waar de studentenaantallen snel groeien, neemt het aantal studentenwoningen aan het begin van de 21e eeuw maar beperkt toe. De bouw van studentenhuisvesting blijft verliesgevend en dus moeilijk te realiseren. Het tekort aan huisvesting wordt daardoor zo nijpend, dat in 2003 de minister van VROM naar de Tweede Kamer geroepen wordt. Er ontstaat in de politiek een (tijdelijk) gevoel van urgentie en er wordt een Actieplan Studentenhuisvesting opgesteld om 15.000 studentenwooneenheden te realiseren. Vanuit de overheid is er veel kritiek op de verzelfstandigde corporaties. Corporaties zouden hun eigen vermogen vooral oppotten en te weinig aanwenden voor maatschappelijke investeringen. In 2008 wordt daarom de Vennootschapsbelasting en de Bijzondere projectsteun voor de wijkaanpak (Vogelaarheffing) ingesteld4. Beide heffingen verergeren de zwakke financiële positie van de studentenhuisvesters.

Tussen 2003 en 2009 is een aantal projecten tot stand gekomen door collegiale financiering. Een voorbeeld is de Laaktoren in Den Haag of de Cambridgelaan in Utrecht. De Laaktoren is juridisch eigendom van de Wassenaarse Bouwstichting (WBS), maar is gebouwd en wordt beheerd en geëxploiteerd door DUWO. De economische crisis en de ingestelde Vennootschapsbelasting hebben de positie van de corporaties dusdanig verzwakt, dat collegiale financiering na 2009 nauwelijks meer voorkomt (DUWO, 2010).

5.1 Laaktoren [Atelier Pro, 1998-2003]

Collegiale financiering De studentenhuisvesters moeten op zoek naar manieren om het Actieplan Studentenhuisvesting, dat voorziet in 15.000 studentenwoningen, te financieren. In tegenstelling tot sommige reguliere woningcorporaties zijn de studentenhuisvesters niet kapitaalkrachtig. Ze bouwen alleen voor een doelgroep met een vrij grote5 onrendabele top en door de permanente kamernood is het verkopen van bezit niet aan de orde. Om toch nieuwbouw mogelijk te maken wordt studentenhuisvesting in 2003 door minister Dekker benoemd tot testcase voor ‘collegiale financiering’ of ‘matching’. Het principe van collegiale financiering is dat vermogende corporaties met een kleine opgave minder vermogende corporaties met een grotere opgave ondersteunen (DUWO, 2010). Er zijn verschillende manieren om samen te werken (Kences, 2003). De kapitaalkrachtige corporatie treedt bijvoorbeeld op als investeerder, terwijl de studentenhuisvester verantwoordelijk is voor beheer en exploitatie.

80

5.2 studentencomplex Cambridgelaan [Rudy Uytenhaak, 1999]


Short stay housing Sinds de eenwording van de Europese Unie is het aantal buitenlandse studenten in Nederland fors gestegen. De laatste jaren lijkt het aantal buitenlandse studenten constant, circa 7,4% van de studentenpopulatie (Richters, 2009). Omdat het totaal aantal studenten echter fors groeit, neemt het aantal buitenlandse studenten in absolute zin nog steeds toe. Het aantal Nederlandse studenten dat in het buitenland gaat studeren is beduidend lager, circa 2,5% van de studentenpopulatie. Daardoor komen er elk jaar meer studenten naar Nederland dan er vertrekken (netto ongeveer 32.500 studenten). Naast de studenten die besluiten elders een diploma te halen, zijn er ook studenten die een korte periode in het buitenland verblijven via een bepaald programma, met bijvoorbeeld de Erasmusbeurs. De programmamobiliteit laat vergelijkbare verhoudingen zien als de studiemobiliteit; er komen beduidend meer studenten naar Nederland dan er vertrekken (netto ongeveer 4.000 studenten). Het toenemend aantal internationale studenten heeft invloed op de studentenhuisvesting. Een gedeelte van internationale studenten is zelf in staat woonruimte te vinden. Een aanzienlijk deel van de internationale studenten is Duits (in 2007-08 circa 42%). Deze groep vindt op vergelijkbare wijze als Nederlandse studenten woonruimte. Internationale studenten die zelf niet de moeite kunnen of willen nemen om een woonruimte te vinden krijgen woonruimte door bemiddeling van de lokale studentenhuisvester. Met de komst van internationale studenten moeten studentenhuisvesters dus meer tijd en geld investeren in bemiddeling. Nauwe samenwerking met het opleidingsinstituut is vereist om alle administratieve zaken af te handelen. Een tweede gevolg van het toenemend aantal internationale studenten is de behoefte aan een nieuw type huisvesting, short stay housing. De afgelopen jaren is een aantal studentencomplexen opgeleverd, dat specifiek toegewezen worden aan internationale studenten (en gastdocenten). Eén van de eerste voorbeelden is het Minnehuis in Leiden, in gebruik genomen in 1992. Deze complexen verschillen met reguliere studentenhuisvesting op een aantal punten. Ten eerste worden de woonruimtes gemeubileerd verhuurd. Daarnaast zijn aanvullende voorzieningen, zoals televisie en internet, vaak inbegrepen in de servicekosten. Een laatste, niet onbelangrijk, verschil is het huurcontract. Short stay housing wordt vaak voor een bepaalde periode verhuurd. Tussentijds opzeggen is dan niet mogelijk. Door het meubilair, de voorzieningen, de aanwezigheid van een beheerder en de gedwongen leegstand in de zomer is short stay housing gemiddeld duidelijk duurder dan reguliere woonruimte (Dienst ROEZ, 2003).

Internationale studenten kunnen tot hun ergernis door hun contract niet na enkele weken doorverhuizen naar een betere en goedkopere woonruimte. Er is dus geen interactie met de reguliere markt en een tekort of overschot kan niet tijdelijk worden opgevangen. Lokale experimenten proberen dit te verbeteren. Zo bezit Idealis in Wageningen 100 kamers zonder inventaris, die verhuurd worden aan internationale studenten die willen doorverhuizen. Universiteiten en hogescholen hebben zich twee decennia afzijdig gehouden van de studentenhuisvesting. Het realiseren van short stay housing voor internationale studenten en gastdocenten is voor hen echter zeer belangrijk, omdat internationalisering een indicator is van de ranking van de onderwijs-instelling. In Amerika leidt dit er toe dat universiteiten miljoenen dollars investeren in voorzieningen voor studenten (huisvesting en sportaccommodaties). In Nederland zijn universiteiten zich ook weer gaan bemoeien met de huisvesting. Omdat zij enkel het belang van hun eigen studenten op het oog hebben, ligt een scheiding tussen studenten- en jongerenhuisvesting voor de hand. Met de woorden van de rector magnificus van de UvA: ‘Onder impuls van Marcel van Dam en Jan Schaefer is ooit besloten dat we studenten niet langer als aparte categorie zouden behandelen. Wij willen van de algemene notie jongerenhuisvesting weer terug naar afzonderlijke voorzieningen voor studenten.’6

Noten: 1 zie ook: www.kences.nl 2 tijdens de manifestatie BOUWJONG in Groningen viel op dat er in buitenwijken zelden behoefte is aan aanvullend programma. Hoge concentraties en de keuze voor hoogbouwtypologieën resulteren dan in een arme stapeling van woningen en alle problemen van de grootschalige complexen uit de Wederopbouw. 3 Referentieraming 2009, peiljaren 2002/’03 en 2009/’10 4 na uitspraak van de rechter in November 2010 wordt de Vogelaarheffing herzien en teruggestort naar de corporaties 5 tijdens het schrijven van deze publicatie kijk ik uit over een complex in aanbouw. De stichtingskosten per kamer zijn € 46.300, de onrendabele top is bijna de helft: € 19.500 6 Paul F. van der Heijden in gesprek met corporatie De Key, zie literatuurlijst (De Key, 2005)

81


Modulair bouwen Bij veel nieuwbouwprojecten in de studentenhuisvesting staan repetitie, serialiteit en modulair bouwen centraal. Het is daarom interessant de achtergrond en de ontwikkeling van modulair bouwen toe te lichten door middel van een bondig geïllustreerd overzicht. Het onderwerp is in publicaties goed gedocumenteerd, aanbeveling verdient bijvoorbeeld het boek Home delivery: fabricating the modern dwelling (Bergdoll, 2008), maar ook het boek Container Atlas: A practical guide to container architecture (Slawik, 2010).

Modulair denken Wanneer het over modulair bouwen gaat, is het nuchter en noodzakelijk twee aspecten te onderscheiden. Allereerst is er de eeuwenoude traditie om bouwdelen off-site te produceren. Daarnaast is er een utopisch ideaal, het compleet gestandaardiseerde huis, de woonmodule. Beiden hebben de voordelen van productie in de fabriek; grotere controle en precisie, verregaande mechanisatie en kostenreductie door schaalvergroting. Voor de studentenhuisvesting betekent dit dat er snel grote hoeveelheden geproduceerd kunnen worden. Het modulair bouwen heeft in de architectuurgeschiedenis een aantal hoogtepunten. Tijdens het modernisme wordt het voor het eerst grondig onderzocht. In die periode wordt het bouwen beschouwd als een gerationaliseerd ontwerp-proces waarin gestandaardiseerde onderdelen geassembleerd worden, vergelijkbaar met de productie van auto’s. Steeds opnieuw wordt de vraag gesteld waarom de bouw niet gemechaniseerd kan worden als veel andere sectoren. Het huis wordt rechtstreeks vergeleken met consumptiegoederen zoals schoenen, kleding, huishoudelijke apparatuur of auto’s. In de jaren 60 krijgt modulair bouwen opnieuw veel aandacht. Het fenomeen van de mobile home, geënt op een faciliterende megastructuur, ontstaat. De module om in te wonen of in te reizen (de caravan). Architect Paul Rudolph stelt onomwonden dat de mobile home ‘the brick of the 20th century’ is. Met deze module worden verschillende utopische modellen ontwikkeld. Archigram ontwerpt Plug-in City, Rudolph bouwt in 1970 Oriental Masonic Gardens en Moshe Safdie bouwt Habitat '67.

Een andere benadering van modulariteit is terug te vinden bij het Case Study House programma. Hier wordt niet het complete huis gestandaardiseerd tot woonmodule, maar wordt gewerkt met gestandaardiseerde elementen, zoals het staalskelet. Deze benadering is ook terug te vinden bij Duitse experimenten als het Metastadt Bausystem. De modernistische modellen van voor de oorlog en de utopische modellen uit de jaren 60 ontwikkelen een nieuwe relatie tussen architectuur en stedenbouw. In het modernisme staat het gestandaardiseerde woongebouw in superpositie op een parklandschap, in de jaren 60 loopt de infrastructuur door in het gebouw tot aan de woonmodule. Deze bewust ontworpen relatie tussen architectuur en stedebouw staat in schril contrast met de meeste modulaire projecten die tegenwoordig gebouwd worden. Waar de woningplattegrond in veel gevallen in orde is, ontbreekt elke vormgeving en kwaliteit in de directe woonomgeving.

5.3 Oriental Masonic Gardens [Paul Rudolph,1970]

5.4 Habitat '67 [Moshe Safdie, 1962-1967]

82


Levensduur, financiering en vergunning Bij de productie van consumptiegoederen wordt er een bewuste afweging gemaakt tussen de in de productie gebruikte materialen en de te verwachten levensduur van het product. Dit resulteert bij modulaire, gestandaardiseerde bouw in twee problemen. Allereerst blijkt dat wooneenheden structureel langer gebruikt worden dan de verwachte gebruiksduur. Omdat de materialisatie goedkoop en doelmatig is, gebaseerd op een voorgecalculeerde gebruiksperiode van bijvoorbeeld 30 jaar, is na die periode groot onderhoud nodig. Een pijnlijk voorbeeld zijn de grootschalige studentencomplexen uit de jaren 50 en 60, zoals de eerder beschreven Sterflat aan de Klikspaanweg in Leiden. De oorspronkelijke investering van fl. 1.959.000,- staat in schril contrast met de kosten voor grootonderhoud en verbetering in 1989 van fl. 4.922.000,-. Inmiddels zijn de onderhoudskosten alleen maar verder opgelopen. Een tweede probleem betreft de financiering. Een consumptiegoed wordt meestal in een keer aangekocht en betaald. Een huurwoning wordt in periodes afbetaald; de maandelijkse huur. Omdat er bij modulaire wooneenheden zoals containerwoningen geen zekerheid bestaat over hergebruik of verkoop van de modules, wordt er gewerkt met korte exploitatietermijnen. Dit betekent dat de eenheden, hoewel efficiënt en goedkoop geproduceerd, in tegenstelling tot andere consumptiegoederen, in de praktijk duur zijn voor de gebruiker. Elke student in een containerwoning kan dit bevestigen. Ook corporaties worden niet rijker van wegwerpartikelen. SLS Wonen stelt onomwonden dat er niet meer geïnvesteerd wordt in tijdelijke huisvesting, omdat 'het klauwen met geld kost’ (Smit, 2007).

5.4 Metastadt Bausystem [Richard J. Diettrich, 1965-1972]

De meeste modulaire woonprojecten zijn gebouwd met een tijdelijke vergunning. Het voordeel van een tijdelijke vergunning is dat er onafhankelijk van het bestemmingsplan en het Bouwbesluit (aan tijdelijke bouw worden minder hoge eisen gesteld) in korte tijd veel wooneenheden gerealiseerd kunnen worden. Op 1 juni 2009 is een nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Het verkrijgen van vergunningen voor tijdelijke huisvesting is veel moeilijker geworden. Er moet aangetoond worden dat het om een tijdelijke behoefte gaat. Dat is nagenoeg nooit het geval bij studentenhuisvesting. Wanneer de woningen langer dan vijf jaar blijven staan, moet een reguliere bouwvergunning aangevraagd worden. Het project moet dan aan de strenge eisen van het Bouwbesluit voldoen, wat de bouwkosten opdrijft. Ook het verlengen van bestaande vergunningen is problematisch geworden. Daardoor dreigt het gevaar dat bestaande eenheden verplaatst of uit de markt genomen moeten worden (DUWO, 2010). De oplossing ligt voor de hand: er moet gerekend en gebouwd worden voor de lange termijn. De financiële positie van de SSH’s en de afhankelijkheid van het subsidiebeleid van de overheid maken het echter erg moeilijk om in lange termijnen te denken. Er is simpelweg geen geld genoeg om goede, duurzame huisvesting in grote aantallen realiseren. In de geschiedenis van de studentenhuisvesting is daarom altijd geprobeerd de huisvestingsopgave aan te pakken door een combinatie van tijdelijke en permanente oplossingen.

Tijdelijke en permanente oplossingen Een vroeg voorbeeld van de inzet van tijdelijke modulaire wooneenheden is te vinden in Utrecht. In 1963 wordt door de SSH het plan ontwikkeld voor een dorp van 500 caravans (Vorst, 1996). Uit heel Europa meldden zich caravanfabrikanten met fantasievolle ontwerpen. Na een goed verlopen proefperiode met een drietal studenten krijgt het project uiteindelijk geen toestemming van de overheid, dat enerzijds de investering te hoog vindt, anderzijds vreest voor vereenzaming van de caravanbewoners. Ook in andere steden wordt door de jaren heen een rijk scala aan tijdelijke, modulaire eenheden ingezet om huisvesting te bieden aan studenten. De archieven maken melding van plannen voor tentenkampen, barakken, treinwagons, containerdorpen en COA-eenheden1. Ook worden modulaire hotelkamers, kantoorruimtes en schoolgebouwen gebruikt voor studenten.

83


Een bijzondere categorie betreft de woonboten. In Amsterdam is er begin jaren 60 al een woonboot, ‘de Caledonia’ (DUWO, 2010). De boot is zo groot dat hij aanvankelijk nergens kan aanmeren. Uiteindelijk wordt hij aangemeerd in de Hornhaven, ver buiten de stad. De boot heeft zes passagiersdekken en wordt vrijwel helemaal door studenten gerund. Er is een café, een mensa en een winkel. Controle en beheer zijn slecht, waardoor al snel een onbeheersbare situatie ontstaat. Op de boot ‘wordt alles toegelaten wat God verboden heeft’ (Bout, 1986). Er wordt veel met drugs geëxperimenteerd en veel bewoners zijn alleen in naam student. In Rotterdam meert in 1966 de oceaanstomer ‘Seven Seas’, ooit in dienst van de Holland Amerika Lijn, af vlak onder de Euromast en wordt in gebruik genomen voor studentenhuisvesting. Het vijfdeks passagiersschip, heeft met 200 hutten plaats voor 300 studenten. Sommige hutten liggen in het midden van de boot en hebben dus geen ramen. De grote zalen worden goed gebruikt, als mensa en voor de bar, die door de studenten beheerd wordt. Ook het zwembad valt bij de studenten in goede aarde. Verder heeft de boot een bioscoop, badmintonveld, kapsalon, winkel en een grote, luxe lounge. De boot behoeft negen man personeel; met name het klimaat en de mechanische ventilatie vragen veel aandacht (Bout, 1986). Elektriciteit wordt op de boot met een gehorige generator opgewekt. Vanwege de hoge exploitatiekosten vaart de boot in 1971 weer uit als passagiersschip. Een recenter voorbeeld is het cruiseschip de Rochdale One, dat in 2004 in de Houthavens in Amsterdam wordt afgemeerd. De boot telt 194 kamers van 13m2.

5.8 Gimmie Sheltercomplex

84

5.6 de Caledonia

5.7 Rochdale One

Een van de eerste modulaire projecten die voor een langere gebruiksperiode ontwikkeld wordt is het Gimmie Sheltercomplex in Delft. Een actiegroep met studenten van de faculteit Bouwkunde ontwerpt in de jaren 80 een ensemble containerwoningen. Het project wordt ontworpen voor een gebruiksduur van 20 jaar. De containers zijn 5,4 bij 2,7m. (14,6m2) en per acht geschakeld tot een woongroep met sanitaire voorzieningen en een woonkeuken. Het complex biedt plaats aan 224 studenten en wordt door Van Dam in 1981 geopend. Hoewel een lage maandhuur het belangrijkste uitgangspunt was in de ontwerpfase, blijken de eenheden in de praktijk relatief duur. Op de huur van fl. 140,- komt namelijk fl. 160,- servicekosten (waaronder gas, water en licht). Het complex wordt in 1995 gefaseerd gesloopt, wanneer de nieuwe TU bibliotheek gebouwd wordt.


De geprefabriceerde woonmodule komt vanaf de jaren 90 in allerlei vormen terug. In de meeste gevallen is de module gebaseerd op de zeecontainer, een frame van koudgevormde staalprofielen en wanden van geprofileerde staalplaat. Veelgebruikt zijn de Pegu-box en de IFDBOX. Een buitenbeentje onder de containers is de Spacebox. De Spacebox is van kunststofcomposiet met stalen kokers in de hoeken en daardoor zeer licht (2000kg). Er zijn ook systemen die meer aansluiten op de staalframebouw, zoals de Flexline en Buko-woonstudio. Bij deze systemen is het modulaire karakter veel minder zichtbaar. Dit is ook het concept achter het ontwerp voor de Leeghwaterstraat in Delft van architectenbureau Mecanoo. Het feit dat het complex verregaand geprefabriceerd is, is in het eindresultaat niet meer zichtbaar.

Ontkomen aan eentonigheid Er zijn maar weinig studenten die uit vrije wil in een container gaan wonen. Waar de wooneenheden op papier wellicht goed scoren – ze zijn relatief ruim en hebben eigen sanitaire voorzieningen – ontbreekt elke ruimtelijke kwaliteit. De containers zijn in hoge dichtheden op elkaar gestapeld. Dezelfde woonvorm is eindeloos gerepeteerd. De langgerekte plattegrond heeft een sterke richting naar het enige raam. De containers staan vaak rond kleine patio’s, waardoor de bewoners bij elkaar naar binnen kijken. De materialisering is erg goedkoop. Stedebouwkundige integratie en aanvullend programma ontbreken. En ga zo maar door. Een nieuw doosjesvolk is geboren. Men zou kunnen denken dat al deze kritiekpunten inherent zijn aan modulair bouwen. Dat is beslist niet zo, gezien alle fantastische voorbeelden uit de geschiedenis. Eentonigheid is geen consequentie van de bouwmethode, maar van een gebrek aan een goede opdrachtgever en een goede ontwerper. Terwijl rond 1960 overal grootschalige en eentonige studentenflats verrezen, bouwde Hertzberger in Amsterdam het complex aan de Weesperstraat – tot op de dag van vandaag een monument in de studentenhuisvesting. Wat bijzonder is aan de ontwikkeling van het modulaire bouwen tijdens het modernisme is dat niet alleen het veronderstelde commerciële voordeel (mass production) benoemd wordt, maar ook de mogelijkheid tot eindeloze variatie (mass customization). Le Corbusier benoemt dit expliciet: standardization, industralization, taylorisation (Bergdoll, 2008). In zijn werk is er een gearticuleerde spanning tussen orde en vrijheid, tussen industrialisering en individualisering. De razendsnelle ontwikkeling van digitale productiemethoden hebben de mogelijkheden tot individualisering alleen maar vergroot. Grootschalige, modulaire studentenhuisvesting kan hierdoor geïndividualiseerd worden. Niet door middel van oppervlakkige decoratie, maar door ruimtelijke schaalverkleining en verfijning.

5.9 (links, boven) De Pegu-box, hier toegepast op de Oslofjordweg in Amsterdam [te kiefte, 2004] heeft duidelijke afzonderlijke eenheden. (links, midden) Bij de IFDBOX vormen de containers samen een bouwblok, zoals hier bij Qubic Houthavens in Amsterdam [hvdn architecten, 2003-2005]. (links, onder) Bij de Leeghwaterstraat in Delft [Mecanoo, 2008-2009] zijn de units verborgen achter een gevel.

Noten: 1 Vrijkomende gebouwen van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) kunnen met een subsidie van VROM omgebouwd worden tot studentenhuisvesting.

85


86


87


Spacebox locatie Bolognalaan, Utrecht bouwjaar 2005 architect De Vijf aantal bouwlagen 3 aantal woningen 234

Waar de meeste containerunits een constructie hebben van koudgevormde staalprofielen, daar is de Spacebox gemaakt van een kunststof laminaat met vier stalen kokerkolommen in de hoeken. Deze techniek komt uit de jachtbouw. De units zijn superlicht, een fundering is haast niet nodig. Door de kleuren, geknikte wanden en verspringende plaatsing wordt de individualiteit van de eenheden benadrukt. Elke unit heeft eigen sanitaire voorzieningen en een woonoppervlakte van 18 m2. Het concept is inmiddels in meerdere steden gerealiseerd. Stedebouwkundige integratie en aanvullend programma blijven een punt van zorg.


Leeghwaterstraat locatie Leeghwaterstraat, Delft bouwjaar 2008-2009 architect Mecanoo aantal bouwlagen 6 aantal woningen 186

I

JK

Om de groeiende groep internationale studenten te kunnen huisvesten zijn drie torentjes in de TU-wijk gebouwd. De torens hebben een betonnen kern met een trappenhuis en een lift. Hieromheen is een staalskelet gemonteerd, waarin geprefabriceerde woningunits geplaats zijn. Door de abstracte gevel is er van deze modulaire bouwwijze weinig meer te zien. De woningunits hebben eigen sanitaire voorzieningen. Een aantal units zijn gekoppeld tot grotere woningen of tot groepswoningen. Elk torentje heeft op de begane grond een fietsenstalling, grote keuken en terras.

01

H 02 D

E

E'

F

G 03

A B E' G F

05

AB 01

KJ

06 02

07 03

I H

04 05 D 06

E

E'

F

07

06

C

04

C

I 07

05

04

03

ED

02

01

A B

C

H 06

05

E' E GF 04

03

02

JK

J I K

01

D

H

AANZICHT AS B

G

C 07

AB 3d



 

     

 





 

 

     









 



 

   





 











 







links: Plattegrond eerste verdieping. Door koppelen van de units ontstaan drie woningtypes.


Keetwonen locatie H. Wenkebachweg, Amsterdam bouwjaar 2006 architect JMW Architecten aantal bouwlagen 5 aantal woningen 1030

Keetwonen is het grootste containerdorp ter wereld en ligt naast de Bijlmermeer bajes in Amsterdam. Het complex omvat zes hoven. Elke hof is aan de lange zijde begrensd door containerwoningen en aan de korte zijde door trappenhuizen. De hoven worden voornamelijk gebruikt om fietsen te stallen. De containers worden ontsloten door lange gallerijen. Elke woning is 30m2 en heeft eigen sanitaire voorzieningen. Naast het complex zijn een supermarkt, basketbalveld, cafĂŠ, wasserette en kantoorruimte gerealiseerd.


SeriĂŤle productie van grote aantallen aan de rand van de stad en het opvullen van restruimtes. Wat is er geleerd van de jaren 60? Is stedenbouw nog steeds onbelangrijk?

91


Woonruimteverdeling Er zijn door de geschiedenis heen verschillende manieren geweest om de schaarse woonruimte onder studenten te verdelen. Wanneer de meeste studenten nog bij hospita’s wonen werkt het simpel; als je de hospita bevalt, krijg je de kamer. De eerste panden die de SSH’s kopen, worden in zijn geheel toegewezen aan een vereniging; de dispuutshuizen. Met de komst van grote studentencomplexen in de jaren 60 is er een toewijzingssysteem nodig. In Nijmegen wordt bijvoorbeeld elke verdieping van een flat toegewezen aan een vereniging. In Leiden wordt de woonruimte verdeeld volgens de ‘paletgedachte’. Iedere afdeling wordt voor de helft met Corps- en VVSL-leden gevuld en voor de andere helft met andere studenten. In Utrecht is het weer anders geregeld. Utrechtse studenten, van wie de ouders in Utrecht of daar vlakbij wonen, komen niet in aanmerking voor een kamer (Vorst, 1996). Voor bepaalde complexen wordt een minimumleeftijd ingesteld en de SSH wil zelfs inzicht in de studieresultaten, voordat een kamer wordt toegewezen. Andere systemen die gebruikt worden om woonruimte te verdelen zijn onder meer ballotage (loting) en wachtlijsten. In de jaren 60 en 70 worden de meeste systemen vervangen door instemming of coöptatie. Bij een coöptatie mogen de bewoners van een huis of afdeling zelf bepalen wie de nieuwe huurder van een leegkomende kamer wordt (Rienmeijer, 2002). Dit systeem werkt over het algemeen goed.

Wanneer de nota ‘Huisvesting alleenstaanden en tweepersoonshuishoudens’ gepresenteerd wordt, moet de kamermarkt vrij toegankelijk worden voor alle jongeren. Het systeem van coöptatie wordt door de overheid bekritiseerd en vervangen door wachtlijsten. De nieuwe positie van studentenhuisvesting, als onderdeel van de jongerenhuisvesting bij de woningcorporaties, leidt tot een aantal lastige problemen. Studentencomplexen zijn altijd specifiek bestemd geweest voor studenten, maar vallen nu onder de reguliere huurbescherming. Mensen die niet meer studeren hoeven dus niet meer te verhuizen en de rechter steunt hen daarin. In een aantal wooncomplexen daalt de beschikbaarheid van wooneenheden voor studenten daardoor tot 50% (DUWO, 2010). Verder blijkt het mengen van studenten met andere (werkende) jongeren geen succes. In 1992 wordt coöptatie daarom weer officieel toegestaan. De studentencomplexen worden sindsdien weer bewoond door homogene doelgroepen en bewoners die bewust voor elkaar gekozen hebben, wat de sfeer ten goede komt. Een recent ingevoerd instrument om de woonruimte te verdelen en zo goed mogelijk te benutten is het campuscontract. In het campuscontract wordt het huurcontract gekoppeld aan de duur van de studie. Als je afgestuurd bent, moet je binnen een half jaar verhuizen. Het campuscontract is ingevoerd om de doorstroming te verbeteren. DUWO heeft berekend dat hierdoor de gemiddelde woonduur met een jaar verkort wordt1. Vergelijkbaar met het campuscontract zijn experimenten op de reguliere woningmarkt met een zogenaamd ‘jongerencontract’ (Gemeente Amsterdam Dienst Wonen, 2009). Dit contract is ontwikkeld voor speciaal aan jongeren toegewezen woningen. Wanneer de huurder 26 jaar is wordt het contract met een opzegtermijn van een half jaar beëindigd.

Noten: 1 Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31 700 XVIII, nr. 65

92


93


6 94


Trends en tendensen 2010 - 2020

Hoewel het voorspellen van de toekomst onzeker en riskant lijkt, is het interessant te onderzoeken welke trends en tendensen zichtbaar zijn in de studentenhuisvesting. Voor elke generatie studenten lijkt de opgave voor studentenhuisvesting nieuw, groot en urgent. De geschiedenis van de studentenhuisvesting is echter een continuüm waarin er steeds opnieuw positie gekozen moet worden rond dezelfde thema’s. De vormgeving van het collectieve universitaire leven, de verhouding tussen student en maatschappij, de schaalgrootte van de gebouwen en de permanente schaarste aan financiële middelen. Steeds wordt een tijdelijk evenwicht bereikt; consensus over de organisatie van de huisvesting, de opgave en de invloed van beiden op de typologie.

De organisatie De woningcorporaties hebben het afgelopen decennium door het realiseren van grote studentencomplexen een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van de studentenhuisvesting. De plannen voor de komende jaren zijn uitgebreid en ambitieus. Ze willen gezamenlijk ruim de helft van de verwachte groei accommoderen door nieuwbouw, aankoop van bestaande woonpanden en transformatie van kantoren. De rol van de corporaties moet echter niet overschat worden. Niet alleen is hun marktaandeel met 25% (Mulder, 2010) beperkt, ook is hun financiële positie ronduit zwak. Daarvoor is een drietal oorzaken. Om te beginnen moeten corporaties door de groeiende studentenaantallen voortdurend bijbouwen, het lucratief verkopen van oudere voorraad is niet aan de orde. Dit onderscheidt de studentenmarkt van de reguliere sociale woningbouw. Bovendien hebben de nieuw te bouwen studentencomplexen een behoorlijke onrendabele top (de huurinkomsten dekken de investering niet). Tot slot is commercieel gedrag om inkomsten te genereren door de overheid sterk aan banden gelegd. De rol van corporaties in de toekomst is onduidelijk: hun ondernemingsvorm en hun kerntaken is voortdurend onderwerp van debat. De particuliere kamermarkt heeft een marktaandeel van 50% en omvat naast commerciële verhuurders ook hospita’s en ouders van studenten die een tweede huis gekocht hebben en dat deels verhuren. Het kopen van een tweede huis is de laatste jaren afgenomen, sinds de hypotheekrente van een tweede huis niet langer aftrekbaar is. Het aantal

hospita’s neemt eveneens af. Deze woonvorm past niet meer bij de woon- en privacywensen van de student (Dienst ROEZ, 2003). De resterende 25% studenten huurt woonruimte op de reguliere woningmarkt, waar ze concurreren met alleenstaanden, starters en andere jongeren. Net als de particuliere kamermarkt is dit een open markt. Gefragmenteerde, steeds wisselende aanbieders maken het zeer lastig om deze markt te organiseren of te sturen. Waar de corporaties een duidelijke visie hebben en door een politieke agenda gestuurd kunnen worden, daar gedragen de particuliere kamermarkt en de reguliere woningmarkt zich een stuk grilliger. Dat maakt de toekomst van 75% van de studentenkamers dynamisch: leegstand in de commerciele markt kan positief bijdragen aan de studentenhuisvesting, bij een aantrekkende economie daarentegen dreigen (binnenstedelijke) stadspanden juist weer aan de markt voor studentenhuisvesting onttrokken te worden.

De opgave Op 27 oktober 2010 verschijnt een persbericht met de aankondiging van een Nationaal Akkoord Studentenhuisvesting 2010-2015. Het akkoord moet resulteren in 15.000 extra studentenkamers en, waar mogelijk, de aanpassing van regelgeving voor studentenhuisvesting. Gemeentes moeten zorgen voor goedkope bouwlocaties, onzelfstandige kamers moeten gesubsidieerd worden en het transformeren van kantoorpanden moet makkelijker1. Het Nationaal Akkoord verwoordt een nationaal gevoel. Wanhopige studenten op zoek naar een kamer; woekerprijzen in Amsterdam; luidruchtig protesterende studentenorganisaties; bijna 15% meer de studenten in de komende vijf jaar2 – alles duidt op een schrikbarend kamertekort. Toch valt op, dat de wachttijd al vanaf de oprichting van de studentenhuisvesters min of meer constant is (Schnabel, 2006). Dat is merkwaardig. Als de wachttijd constant is, houdt de vraag gelijke tred met het aanbod. Heeft het dan zin om extra kamers bij te bouwen? Is de opgave een kwantitatief tekort? Stadswonen Rotterdam stelt het duidelijk. Bijna alle studenten zijn op zoek naar een betere kamer, een kwalitatieve vraag dus (Stadswonen, 2002). Er is alleen een kwantitatieve vraag voor short stay housing voor internationale studenten. 95


De statistieken zijn minder stellig, maar tonen in ieder geval dat de meeste studenten die woningzoekend zijn, al een kamer hebben. Dat maakt één ding heel duidelijk: er moet niet zozeer naar het aantal kamers gekeken worden, maar vooral naar de kwaliteit van de kamers. Waar liggen ze in de stad? Hoe groot zijn ze en wat kosten ze? Welke typologie is succesvol? Het belang van deze vragen wordt geïllustreerd door de kleinere studentensteden. Waar er nog een grootschalige behoefte aan kamers is in de grote studentensteden, daar neemt de vraag naar kamers in kleinere steden namelijk af. Er zijn weinig studenten die bewust in een andere stad gaan wonen dan waar ze studeren. Uitwisseling komt slechts sporadisch voor, een tekort op de ene plaats kan niet aangevuld worden met een overschot elders. De Nederlandse studentenhuisvesting wordt gekenmerkt door een zeer grote eenzijdigheid: veel onzelfstandige eenheden op grote afdelingen in massale studentencomplexen. Deze eenheden zijn niet geschikt voor andere doelgroepen. Dit betekent dat een (tijdelijk) verminderde vraag naar onzelfstandige studentenkamers onvermijdelijk leidt tot grote leegstand (Idealis, 2006). Een corporatie als Idealis in Wageningen heeft hier al mee te maken. Directeur Jaap van Gelder van De Key beaamt dit: ‘Het moeilijke van de huidige situatie is dat ook de politiek nog steeds denkt dat het probleem uitsluitend ligt op het gebied van capaciteit. Nu al zie je op perifere locaties leegstand ontstaan.’ Het is niet voor het eerst, dat de studentenhuisvesting te maken kan krijgen met leegstand. Wanneer de babyboomers de universiteit bereikt hebben, beginnen begin jaren 80 de studentenaantallen terug te lopen. In diverse steden leidt dit tot plotselinge leegstand3. De SSH’s moeten zich ernstig zorgen maken over de grootschalige complexen. Nu de studenten kunnen kiezen, wil er niemand meer in wonen. De combinatie van goedkoop gebouwde megaflats en leegstand resulteert in ernstige verloedering en criminaliteit. Een deel van de complexen wordt daarom gesloopt. Een ander deel wordt ingrijpend gerenoveerd. Kamers worden samengevoegd om het aantal kleine kamers te reduceren en de complexen aantrekkelijker te maken. Naar aanleiding van de leegstand heeft een aantal corporaties een duidelijk nieuwe koers gekozen. Zo worden er in de jaren 90 in Nijmegen veel driekamerwoningen gebouwd, die zolang als het nodig is ingezet worden voor de studentenmarkt, maar in de toekomst evengoed op de vrije markt aan starters verhuurd kunnen worden (Wolf, 2006). De introductie van de driekamerwoning is in dit licht enorm belangrijk: het blijft voor starters moeilijk woonruimte te vinden. 96

In Utrecht heeft de SSH zich voorgenomen ruim 25% van de woningen die gerealiseerd worden te verhuren aan afgestudeerden. Hierdoor wordt het makkelijker voor starters woonruimte te vinden en in de stad te blijven wonen. Door doorstroming komen er weer studentenkamers vrij. De onderzoekers van Studentenmonitor 2007 delen deze visie: grootschalige toevoeging van kamers heeft geen zin als er geen aandacht wordt besteed aan de startersmarkt (SSH, 2008). De kleinere studentensteden moeten nu al rekening houden met leegstand. Ook voor de grotere studentensteden, waar het aantal studenten de komende jaren nog fors kan groeien, is er een duidelijke les. De corporaties moeten inzetten op kwalitatief duurzame oplossingen. Decennialang wordt de opgave van de studentenhuisvesting al benadert als kwantitatieve opgave, de bouw van grote aantallen blijft het doel. Er wordt een mix van oplossingen ingezet, die door het gebrek aan middelen laagwaardig is. Keer op keer blijkt dat oplossingen met lage initiele kosten (van de wooncomplexen uit de jaren 60 tot en met de Spacebox) al snel niet meer voldoen en hoge exploitatiekosten hebben. Hoewel het totaal aantal studenten tot 2020 nog zal groeien, is stabilisatie én daling van de studentenaantallen daarna niet onwaarschijnlijk; dezelfde trend is immers al ingezet in het basisonderwijs4. De wooncomplexen die nu in aanbouw zijn, zullen in moeten kunnen spelen op een veranderende of afnemende vraag. Dat maakt de kwaliteit van de complexen enorm belangrijk. Kwalitatieve aspecten, zoals de locatie, de woningplattegrond, de vormgeving van het collectieve domein en de materialisatie, worden doorslaggevend voor het succes van een gebouw en moeten de ontwikkeling van de typologie bepalen.

6.1 transformatie Snelfiltergebouwen, Rotterdam


De typologie De studentencomplexen die op dit moment ontwikkeld worden zijn globaal in te delen in drie categoriën; verdichting van de campus, transformatie van bestaande objecten tot studentenhuisvesting en reguliere nieuwbouw. Verdichting Meerdere universiteiten, waaronder die in Delft, Groningen, Twente en Utrecht zetten in op verdichting en functiemenging om de campus van een desolaat autogebied te transformeren tot een levendig voetgangersgebied. De bouw van studentencomplexen is daar onderdeel van. Een succesvol voorbeeld is het project Campagneplein in Twente, waar een studentenhuis gecombineerd wordt met supermarkt, bedrijfsruimte en klimwand. Bouwen op de campus is voor corporaties aantrekkelijk omdat de grond vaak ter beschikking gesteld wordt door de universiteit. Ook de overheid steunt intensivering; zo wil de gemeente Groningen op de campus Zernike bouwen om het aantal studenten in reguliere woonwijken te beperken. De gemeente hanteert al een maximum van 15% kamerverhuurpanden per straat om irriraties tussen feestende studenten en buurtbewoners te voorkomen. Een nadeel van het verdichten van de campus is dat de campus een zelfvoorzienende enclave wordt, gescheiden van de rest van de maatschappij. Een monocultuur, waar je als student een paar jaar lang in verkeert. Het wonen op de campus is een idee dat vooral door de ontwikkelende partijen (corporatie, universiteit, gemeente) gedragen wordt. Op een kleine groep internationale studenten na wonen studenten liever niet op campus, maar in het centrum of de oude stadswijken. Daar liggen de kleinschalige kamerverhuurpanden, met meer sociale cohesie dan in een studentencomplex (Mulder, 2010). Er zijn vanouds ook pogingen om de studenten juist op te nemen in de reguliere woningmarkt. Eén van de eerste studentenhuizen in Nederland, het ATVAgebouw aan de Marnixstraat in Amsterdam heeft al een gemengde groep bewoners; 120 van de 360 kamers worden door de studenten bewoond. Het HAT-beleid uit de jaren 70 is een grootschalige poging om het onderscheid tussen studenten en andere kleine huishoudens op te heffen. Het project Loekemanstraat in Den Bosch is een nieuwe poging om jongerenhuisvesting naadloos op te nemen in de reguliere woningmarkt. Het project bevindt zich in een bestaande woonwijk waar een aantal verouderde blokken vervangen is door jongerenwoningen, die in weze niets anders zijn dan sterk verkleinde rijtjeshuizen. De jongeren voeren geen gezamenlijk huishouden, maar hebben een burenrelatie, zoals ze dat ook met de andere wijkbewoners hebben.

Transformatie De transformatie en tijdelijke bewoning van gebouwen, is een traditie die al vanaf de oprichting van de eerste Stichting voor Studentenhuisting (SSH) bestaat. Veelal noodgedwongen worden leegstaande objecten tijdelijk bewoond, er is nog geen geld om zelf te bouwen. Zo worden al in 1959 in Utrecht een aantal panden, bestemd voor renovatie, tijdelijk door studenten in gebruik genomen. Precies hetzelfde geldt in Leiden. Hier wordt uit pure nood historisch erfgoed gekocht (Smit, 2007). De bouw van nieuwbouwcomplexen laat nog even op zich wachten. Door de urbanisatie zijn de grote, slecht geïsoleerde panden in het centrum bij gezinnen niet in trek. De status van rijksmonument of gemeentelijk monument bestaat nog niet (dat komt pas met de Monumentenwet van 1966). De SLS groeit uit tot grootste monumentenbeheerder van de stad en bezit zowel oude hofjes als jongere, industriële monumenten. De hofjes blijken een geschikte typologie om studentenechtparen te huisvesten, de industriële monumenten karaktervolle wooncomplexen. Al in de jaren 60 worden de eerste oude fabriekscomplexen opgekocht en verbouwd, zoals de chocoladefabriek van Pel in 1966 en het kantoor van de Stedelijke Gas- en Lichtfabrieken aan de Hooigracht. In 1982 wordt het Kruisherenklooster aangekocht aan de Vrouwenweg. Recent verworven monumenten zijn het neogotische farmaceutisch laboratorium aan de Hugo de Grootstraat, het Elisabeth Ziekenhuis aan de Hooigracht en de Meelfabriek, die op dit moment verbouwd wordt door Peter Zumthor. Rotterdam kent ook opvallend veel oude gebouwen, die verbouwt zijn tot studentenhuis. De SSHR heeft namelijk lange tijd een invloedrijke directeur, meneer Gröllers, met een voorliefde voor oude, typisch Rotterdamse gebouwen. Veel oude pakhuizen en andere oudere bedrijfspanden worden verbouwd tot wooneenheden, zoals de Snelfiltergebouwen in 1977. Hiermee begint een traditie, die voortgezet wordt tot op heden. Van kerk tot belastingkantoor, overal kunnen studenten wonen. Natuurlijk zijn de kosten hoog, om de gebouwen brandveilig te maken en geschikt voor bewoning. Maar hieruit blijkt juist de lange termijnvisie van de corporaties. De SSHR ontwikkelt veel van deze wooncomplexen tijdens de oliecrisis. Door de laagconjunctuur zijn de bouwkosten laag en zijn transformatieprojecten, zoals de kerk aan de Goudse Rijweg, haalbaar (Bout, 1986). Door de jaren heen zijn deze oude gebouwen enorm in waarde gestegen, waar de nieuwbouwcomplexen uit dezelfde periode inmiddels rijp voor de sloop zijn.

97


Campagneplein locatie Calslaan, Enschede bouwjaar 2006-2008 architect Arons en Gelauff architecten aantal bouwlagen 9 aantal woningen 87

Dit studentencomplex is een programmatische verrijking voor de Universiteit Twente en onderdeel van recente verdichtingsplannen van de campus. Het gebouw is samengesteld uit een hoogbouwvolume van negen verdiepingen en aan de noordzijde een laagbouwvolume met onder meer een supermarkt, kapper en uitzendbureau. Op het dak van de laagbouw ligt een collectieve tuin en een beperkt aantal studentenwoningen. Blikvanger van het gebouw is de geknikte westgevel met klimmuur. De woningen in het hoogbouwvolume worden ontsloten door een corridor. Ze zijn 35m2 groot en hebben eigen sanitaire voorzieningen.

links: de woningplattegronden zijn ontworpen rond een standaard kern met sanitaire voorzieningen


Loekemanstraat locatie Loekemanstraat, Den Bosch bouwjaar 2009 architect diederendirrix aantal bouwlagen 3 aantal woningen 48

Voor een bestaande woonwijk is een strategie ontwikkeld, waarbij een zestal verouderde woonblokken met elk vier sociale woningen gesloopt is en vervangen door woonblokken met acht woningen voor jongeren in een rug-aan-rug typologie. Dit concept kan ook in andere wijken toegepast worden. De woningen zijn vormgegeven als verkleinde rijtjeshuizen. De woonoppervlakte is 56-62 m² over drie verdiepingen. De ene helft van het blok heeft een voortuin, de andere helft een dakterras. Er is geen collectieve ruimte en de bewoners voeren geen gezamenlijk huishouden.

het concept is ontwikkeld om in verschillende vormen op meerdere plaatsen gerealiseerd te worden


Jong en oud: dezelfde typologie? De nota ‘Huisvesting alleenstaanden en tweepersoonshuishoudens’ van Van Dam wordt aanvankelijk geschreven als jongerenhuisvestingsnota1 maar onder maatschappelijke druk wordt het een nota voor alle kleine huishoudens, dus ook gehandicapten, etnische minderheden (ofwel gastarbeiders) en overige alleenstaanden tot 65 jaar. Voor ouderen heeft de overheid altijd een specifiek beleid gevoerd. Terecht kan men zich afvragen, waarom er niet één overkoepelend beleid is ontwikkeld voor alle kleine huishoudens. Dit kan beargumenteerd worden vanuit succesvolle transformaties en uit typologische overeenkomsten. In de eerste periode na hun oprichting richten de SSH’s zich vooral op bemiddeling en transformatie. Gebouwen die in gebruik waren voor ouderenhuisvesting blijken gemakkelijk getrans-formeerd te kunnen worden tot jongerenhuisvesting. Het eerste voorbeeld is te vinden in 1960 in Utrecht. 41 Bejaardenwoningen aan de Kruisstraat van de Stevenfundatie moeten op termijn gesloopt worden. Acht jaar lang mogen er 79 studenten in wonen. In Leiden wordt in 1965 het Wees- en Oudeliedenhuis ‘Hospice Wallon’ aangekocht door de SLS en verbouwt tot studentenhuis. Later volgen in 1988 het Gereformeerde Minne- en Arme- Oude Mannen- en Vrouwenhuis aan de Herengracht en in 1991 een Gereformeerd Minnehuis aan de Kaarsenmakersstraat. In Delft wordt in 2001 het Huyse van St. Christoffel, gebouwd als bejaardentehuis in de 15e eeuw, getransformeerd tot woonruimte voor 50 internationale studenten. Het huisvesten van studenten in gebouwen voor de ouderenzorg blijkt dus al decennialang succesvol te gebeuren. Er zijn helaas nog geen voorbeelden, waarbij ouderen in studentenhuizen zijn gaan wonen. Er zijn veel overeenkomsten in de typologie van jongeren- en ouderenhuisvesting. Bij beiden valt de lange as (galerij of corridor) met de reeks kleine kamers op, in de vorm van een carré of (hoogbouw)schijf. De gebouwen hebben een mindere of meerdere mate van gemeenschappelijkheid, door semi-openbare ruimtes en een aanvullend programma. Gemeenschappelijke woonkamers, ruimtes voor recreatie en restaurants komen bij beiden voor.

100

6.2 ouderen of studenten, wat is het verschil? De Drie Hoven, Amsterdam [Herman Hertzberger, 1974]

Beiden worden gebouwd met een beperkt budget, wat zich uit in onder andere vergelijkbaar materiaalgebruik. Een verschil is de locatiekeuze van het complex. Jongeren wonen het liefst in de buurt van de onderwijsinstelling, ouderen in de buurt van zorg (Encke, 2006). Een tweede verschil is de mobiliteit. Jongeren zijn extreem mobiel en verhuizen vaak, ouderen zijn zeer beperkt mobiel en hebben allerlei kleine woningaanpassingen nodig. Voor jongeren volstaat een generieke ruimte, ouderen behoeven specifieke voorzieningen. Sommige corporaties benaderen jongeren en ouderen al als vergelijkbare doelgroep. De SSH in Utrecht gebruikt al sinds de jaren 90 de slagzin ‘de SSH bouwt voor jong en oud’. De raakvlakken tussen beide doelgroepen moeten in de toekomst nog verder onderzocht worden. Een gebouw, ontworpen voor een uniforme doelgroep van alleenstaanden, lijkt op voorhand een succes. De kracht van zo’n gebouw zit niet in gelijktijdige bewoning door verschillende doelgroepen, maar in het gemak waarmee het getransformeerd kan worden. Kleinschalige woonconcepten met voorzieningen (onderwijs of zorg) op wijkniveau, daar is permanent vraag naar. Collectieve woonvormen in een passende context.

Noten: 1 dit blijkt uit gesprekken met PvdA’ers uit die tijd (Bartlema, 1983)


101


Transformatie is een vast onderdeel geworden van de typologie van de studentenhuisvesting. De succesvolle ervaringen met monumenten en de grote structurele leegstand in de kantorenmarkt maken transformatie nu meer dan ooit relevant voor de studentenhuisvesting. Er zijn verschillende veelbelovende initiatieven die hierop inspelen. Zo verbouwt de Stichting Tijdelijk Wonen (STW) samen met de toekomstige bewoners leegstaande kantoren in onder meer Utrecht en Delft, om deze vervolgens voor een periode van vijf jaar in gebruik te nemen. Door de miljoenen beschikbare vierkante meters aan kantoren spreekt het idee tot de verbeelding, al ziet de STW zich nog geconfronteerd met een aantal fiscale en financiële problemen (leegstand lijkt vooralsnog goedkoper dan bewoning door studenten). Reguliere nieuwbouw De basis van de typologie van de studentenhuisvesting is de verzameling kleine kamers, door verkeersruimtes aan elkaar verbonden, met een bepaalde mate van collectiviteit. Het is deze schakeling, die bepalend is in de vormgeving van een wooncomplex. De studentencomplexen die op dit moment ontwikkeld worden kenmerken zich door de grote omvang. De complexen hebben minimaal 250, meestal rond de 500, en soms meer dan 1000 wooneenheden. Grootschalige repetitie is inherent aan deze aantallen en maakt modularisatie en prefabricage een voor de hand liggende en gerechtvaardigde keuze. Daarbij kunnen twee kanttekeningen geplaatst worden. Waar standaardisatie en prefabrikage van bouwdelen inmiddels gemeengoed is, daar lijkt het compleet gestandaardiseerde huis, de woonmodule, als utopisch ideaal steeds te falen. De modules voldoen slechts tijdelijk en de exploitatiebegroting voor korte termijn maakt ze relatief kostbaar. Dat stelt het grote aantal modulaire units dat nog steeds gebouwd wordt ter discussie. Wat nog meer opvalt dan het grote aantal containerwoningen, is de eenzijdige keuze voor de schijf of de toren als basisvolume om de kleine kamers te schakelen. Nagenoeg alle complexen worden ontsloten door een combinatie van liften en interne corridors. De geschiedenis van de studentenhuisvesting toont een rijkdom aan ontsluitingen: van de paviljoenbouw van De Bazel; de buitenstraat van Herzberger; de patio’s van Haan; de kleine clusters in de hoogbouw van Tuindorp-West van Van Tijen; de galerij van Kruisplein van Mecanoo tot en met de atriums in City Campus Max. Ook in het buitenland is er veel geëxperimenteerd met de schakering van kleine kamers tot een ruimtelijk geheel; te denken valt aan de colleges in Cambridge en Oxford; Harvey Court van Leslie Martin e.a.; Habitat ’67 van Safdie, de intense laagbouw van 102

Paul Rudolph of de terrasbouw van Denys Lasdun5. Van alle configuraties die uitgeprobeerd zijn lijkt er één de studentenhuisvesting (opnieuw) te gaan overheersen: Pavillon Suise van Le Corbusier, de hoogbouwschijf met corridorontsluiting, geplaatst op een plint met aanvullend programma. Dat is in zekere zin zorgelijk: het is een betrekkelijk eentonige repetitie, geobsideerd door rationalisatie en prefabricatie. Het is precies dit waar Van Tijen, de grondlegger van de geprefabriceerde galerijflat in Nederland, al in de jaren 60 van schrikt: “Soms moet ik naar de door mij gehate, alom bekende woonplaten kijken en me afvragen of ik dat op mijn geweten heb” (Habraken, 1971). Deze simpele observatie dringt zich snel op wanneer men de schaaleenvormigheid van de recent gebouwde wooncomplexen ziet. Wie wil dit op zijn geweten hebben?! Terwijl corporaties elkaar prijzen met de grote aantallen wooneenheden, troosten ontwerpers zichzelf met overdadig kleurgebruik en frivole gevels.

6.3 wooncomplex aan de Balthasar van der Polweg in Delft in aanbouw. Modulariteit en schaaleenvormigheid domineren, architectuur is gereduceerd tot een frivole zijgevel. Ontwerpbureau De Zwarte Hond ziet het liever zo: "Het geheel levert een expressief gebouw op dat aansluit bij de brutalistische architectuur van de aanwezige faculteitsgebouwen".

De overheersing van de configuratie van de corridor met de batterijen kamers, gestapeld tot een hoogbouwschijf, lijkt vooraleerst voort te komen uit de grondkosten. Bijvoorkeur worden studentencomplexen op stedelijke locaties gebouwd. Daar is de grond duur, wat hoge dichtheden noodzakelijk maakt. Een tweede belangrijke oorzaak komt voort uit de woningplattegrond. Lange tijd bestaat de mogelijkheid een complex hiërarchisch in te delen. Zo bestaat De Krakeelhof in Delft, van H. Postel, uit de schaalniveaus: publieke domein – hof – trappenhuis – studentenhuis – cluster rond gang – kamer. Bij recente complexen is dat vervlakt tot: publieke domein – corridor – kamer. Niet alleen ontbreekt daardoor de mogelijkheid tot ruimtelijke variatie in de architectuur, ook de collectiviteit is verdwenen. De oorzaak voor deze vervlakking


is duidelijk: complexen bestaan hoofdzakelijk uit zelfstandige woningen, die allemaal aan de gevel en de corridor moeten grenzen. Het idee dat een student pas na het afstuderen een volwassen en zelfstandig bestaan krijgt heeft lang doorgewerkt in de organisatie van de studentenhuisvesting (Bout, 1986). Studenten voeren een gezamenlijk huishouden. Het gevoel van collectiviteit wordt verder versterkt door de studentenverenigingen. Sinds de jaren 70 is er echter een duidelijke individualisering onder de studenten waarneembaar. Wooncomplexen roepen steeds vaker het beeld op van een verzameling zelfstandige bewoners, die streven naar onbeperkt huurgenot en minder tolerant zijn. In de woningplattegrond is dat terug te zien in de grote voorkeur van studenten voor een zelfstandige wooneenheid. Slechts 20% van de studenten kiest voor een onzelfstandige kamer (Mulder, 2010). Inspelend op de voorkeur van studenten hebben de corporaties de afgelopen jaren massaal zelfstandige woningen gebouwd. De bouwkosten zijn veel hoger dan voor een kamer in een studentenhuis, elke student krijgt immers een eigen badkamer en keuken. Door de mogelijkheid van huursubsidie is de nettohuur van een zelfstandige woning echter lager dan de huur van een kamer. De corporatie kan met zelfstandige woningen dus meer kwaliteit bieden tegen een lagere nettohuur (Kences, 2003). Naast de toename van het aantal zelfstandige woningen is er nog een ontwikkeling zichtbaar in de woningplattegrond. Door veranderende regelgeving is de minimale kamer namelijk steeds groter geworden. Waar een kamer in 1960 volgens de voorschriften ten minste 12m2 moest zijn, is dat door de jaren heen verdubbeld tot 24m2. Dat lijkt een kwaliteitsimpuls, maar resulteert in combinatie met strenge brandveiligheidseisen, EPC-normen en parkeernormen tot een enorme kostenverhoging.

tijdelijke verhuur en labelen in bestaande voorraad. De trends om de campus te verdichten, bestaande gebouwen te transformeren en incidenteel op reguliere locaties nieuwe wooncomplexen neer te zetten, zullen zich voortzetten. De uitdaging is om te dromen van een nieuwe synthese van de woonwensen van de student en de mogelijkheiden van de verhuurders. De synthese van het afgelopen decennium, de hoogbouwschijf met zelfstandige woningen, moet herzien worden. Schaaleenvormigheid, het gebrek aan collectiviteit en hoge bouwkosten zijn de belangrijkste redenen om op zoek te gaan naar alternatieven. Corporaties neigen inmiddels weer naar kleine groepswoningen van vier of vijf studenten. De overheid is op haar beurt van plan in 2012 een nieuw Bouwbesluit in te voeren, waarin de hoeveelheid regels teruggebracht wordt6. Dat biedt ruimte te experimenteren, op zoek te gaan naar nieuwe woonvormen. Te denken aan generische woongebouwen op stedelijke locaties, die deels of tijdelijk ingezet worden in de studentenhuisvesting. Te dromen over een nieuwe typologie voor kleine huishoudens, opgenomen in de reguliere woningmarkt. De geschiedenis van de studentenhuisvesting is een continuüm rond dezelfde thema’s. De verzameling kleine kamers, door verkeersruimtes aan elkaar verbonden; de collectiviteit; de relatie tussen student en maatschappij; het toenemende aantal studenten; het gebrek aan financiële middelen: l’histoire se repète. Het is dit spanningsveld, waarbinnen het zo moeilijk lijkt, goede gebouwen te realiseren. Het zo gerechtvaardigd lijkt, te kiezen voor tijdelijke oplossingen. Het zo verleidelijkt lijkt, pragmatisch te werk te gaan en te stoppen met ontwerpen – totdat men terugkijkt op de geschiedenis en men ziet dat architecten er keer op keer in slagen de typologie te vernieuwen en te verrijken.

Dromen van een nieuwe synthese Hoe de studentenhuisvesting in de toekomst georganiseerd zal worden, dat is onduidelijk. De corporaties willen veel, maar kunnen weinig. Voor de ontwikkeling van de typologie zullen ze letterlijk beeldbepalend blijven. Het meerendeel van de studenten zal ergens anders woonruimte huren. De opgave van het komende decennium is het huisvesten van een groeiende stroom studenten. Dat moet gebeuren door kwalitatief hoogwaardige gebouwen, die bij afvlakkende groei na 2020 of plaatselijke leegstand opgenomen kunnen worden in de reguliere woningmarkt. Er is in de korte geschiedenis van de studentenhuisvesting een mix van strategieën ontwikkeld die daarvoor ingezet kunnen worden: nieuwbouw, transformatie, tijdelijke huisvesting, doorstroming met campuscontract,

Noten: 1 persbericht Utrecht, 27 oktober 2010 van o.m. Kences, de gemeente Delft en de VSNU 2 Referentieraming 2010 van het Ministerie van OCW 3 BOUW 1984 nr. 4 p. 60-61 4 Referentieraming 2010 van het Ministerie van OCW 5 zie voor een volledig overzicht mijn eerdere publicatie (Rohmer, 2010) 6 zo wordt de minimale grootte van een zelfstandige woning verlaagd naar 18m2

103


104


105


Colofon Supervisie Cor Wagenaar Eindredactie David Struik Onderzoek en teksten David Struik Layout David Struik Met dank aan alle betrokken corporaties, architecten en fotografen. Alle in deze publicatie weergegeven afbeeldingen zijn door de auteur verkregen ten behoeve van het onderzoek. De rechten voor gebruik van de afbeeldingen liggen niet bij de auteur maar bij de betrokken fotografen en/of architecten.

106


Literatuurlijst ABF Research (2010) Het wonen overwogen, Den Haag: VROM en CBS [WoOn 2009] Bartlema, E. (1983) Jongerenhuisvesting en woningkorporaties, Amsterdam: Sociologisch Instituut UvA Bergdoll, B. (2008) Home delivery; fabrication of the modern dwelling, Boston: Birkhauser Booren, H. v.d. (1985) HAT-eenheden gewenst?, werkgroep woningmarktonderzoek Noord-Holland Bout, T.E. (1986) 25 jaar Stichting Studentenhuisvesting in Rotterdam 1961-1986, Rotterdam: SSHR Deken, H. de (1981) 1&2 persoonseenheden, Rotterdam: stuurgroep HVAT-Rotterdam De Key (2005) op kamers; Zestig jaar studentenhuisvesting in Amsterdam, Amsterdam: De Key Dienst ROEZ (2003) Studentenhuisvesting nu en straks, Groningen: Dienst ROEZ afdeling Wonen Döll (1985) Woningbouw Kruisplein; anders wonen in Rotterdam, Delft: Academia Duivenvoorden, E. (2000) Een voet tussen de deur. Gesch. van de kraakbeweging 1964-1999, Arbeiderspers DUWO (2010) Vijf jaar Adviesraad Studentenhuisvesting, Delft: Stichting DUWO Encke, M. (2006) Ouderen voor studentenhuis gezocht, Delft: Faculteit Bouwkunde afdeling Dwelling Erven J. Bijleveld (1966) Je eigen gracht graven, studenten verknipt aan de lopende band Utrecht: druk Bosch Fengler, M. (1963) Heime; studenten- berufstätigen- und altenheime, Stuttgart: Verlagsanstalt Alexander Koch Gemeente Amsterdam Dienst Wonen (2009) Plan van Aanpak; Studenten- en jongerenhuisvesting 2009-2014 Amsterdam: Dienst Wonen Habraken, N.; Tijen, W. v. (1971) 10 stellingen over volkshuisvesting, individu en industrialisatie in de drager woningbouw, Stichting Werkgemeenschappen Bergeyk Heerdt tot Eversberg, E. D. R. B. van (1977) Stichting Leidse Studentenhuisvesting 1967-1977, Leiden: SLS Heigert, H. (1960) Maisons pour la jeunesse, Muenchen: Juventa Verlag Hoeger (2007) Campus and the City. Urban Design for the Knowledge Society, Zürich: gta Verlag Idealis (2006) Bewust kiezen; ondernemingsplan 2006-2011, Kences (2003) Investeren in de toekomst van Nederland, Utrecht: Kences Kok, J. (1983) Jongeren onder de pannen, Amsterdam: Stedelijk Overleg Stuurgroep tegen de Woningnood Kraakspreekuur Leiden (1999) Leidse Kraakhandleiding, Leiden: Kraakspreekuur Leiden Lugt, Frans de (2008) SJHT staat als een huis; 1968-2008, Enschede: SJHT Mamadouh, V. (1992) De stad in eigen hand. Provo’s, kabouters en krakers als stedelijke sociale beweging, Amsterdam: SUA Ministerie van VRO (1981) Voorbeeldprojecten 1&2, Den Haag: Ministerie van VRO Mulder, K. (2010) Contrasten in de Kamermarkt, Den Haag: VROM [onderzoek door Laagland Advies] Otterspeer, W. (2008) Het bolwerk van de vrijheid: de Leidse universiteit in heden en verleden, Leiden: Leiden University Press Priemus, H. (1977) Dokumentatie jongerenhuisvesting deel I, II en III, Delft: Technische Hogeschool Delft Richters, E. (2008) Internationaliseringsmonitor van het onderwijs 2008, Den Haag: Nuffic Richters, E. (2009) Internationaliseringsmonitor van het onderwijs 2009, Den Haag: Nuffic Rienmeijer, J. (2002) Van ploerterij tot studentenhuisvesting, Delft: Stichting DUWO Rohmer, M. (2010) Bouwjong; inspiratieboek jongerenhuisvesting, Groningen: Dienst RO/EZ Rooijen, L. J. van (1982) 25 jaar Stichting Leidse Studentenhuisvesting 1957-1982, Leiden: SLS Schweizer, A. Th. (1992) 35 Jaar Stichting Leidse Studenten Huisvesting 1957-1992, Leiden: SLS SDSH (1983) Van ploerterij tot jongerenhuisvesting, Delft: SDSH Sjauw-Koen-Fa, A. (2006) Studentenwoningmarkt; een verkennend onderzoek [in opdracht van Rabo Vastgoed] Slawik (2010) Container Atlas. A practical guide to container architecture, Berlin: Gestalten Smit (2007) 50 jaar slswonen, Leiden: SLS SSH (2008) Ondernemingsplan 2008-2012, Utrecht: SSH Utrecht Stadswonen (2002) Jaarverslag 2001, Rotterdam: Stadswonen Velzen, N. van (1977) Woningraad Extra; bijzondere huisvesting, Amsterdam: Nationale Woningraad Visser, P. de (1983) 25 jaar Stichting Studentenhuisvesting Landbouwhogeschool Wageningen, Wageningen: Stichting Studentenhuisvesting Landbouwhogeschool Wageningen Vorst, van der, F. (1996) SSH Utrecht 40 jaar, Utrecht: SSH Utrecht Vreeze, N. de (2001) 65 miljoen woningen, Rotterdam: Uitgeverij 010 VRO (1969) Voorschriften en wenken voor het ontwerpen van woningen, Den Haag: Staatsuitgeverij VROM (2004) Studentenhuisvesting; tips voor effectieve samenwerking, Den Haag: Ministerie van VROM Wegstapel (2005) Van zeecontainer tot grachtenpand, Amersfoort: Laagland’advies Wolf, R. (2006) Student onder dak; 55 jaar studentenhuisvesting in Nijmegen, Nijmegen: SSHN

107


Typencatalogus inspirerende voorbeelden gerangschikt in drie categoriën: (binnen)stedelijk bouwen, modulair bouwen en bouwen op de campus.

KOPENHAGEN (DK)

TIETGENKOLLEGIET LUNDGAARD & TRANBERG

Bronnen: - projectdocumentatie - www.ltarkitekter.dk - Architecture and Urbanism September 2010, no. 469, Tokyo: A+U Publishing, pp. 56-63

© foto’s Jens Markus Lindhe en Lundgaard & Tranberg

Het WIMBY-principe [Welcome In My Back Yard] is hier toegepast op studentenhuisvesting in de 21e eeuw, waarbij de studentenwoningen rondom een cirkelvormige hof zijn gegroepeerd en de collectieve voorzieningen en ontsluitingen op de begane grond zijn gelegen. De collectieve groepsruimten zijn georiënteerd op deze waarlijk parochiale ruimte, die d.m.v. poorten t.p.v. de trappenhuizen met de buitenwereld zijn verbonden. De studentenkamers liggen aan de buitenzijde van de rondlopende gangen en zijn derhalve gericht op de buitenwereld; het gebouw is als vorm zeer sculpturaal, geheel vrijstaand en ongenaakbaar in het open stadslandschap van grootschalige woongebouwen op het eiland Vestamager, naast de universiteit in de wijk Øresundnoord. Tietgenkollegiet vormt een synthese tussen wonen op de campus en het leven in een stadswijk. Het motto van dit ontwerp is de ontmoeting tussen collectief en individu, kenmerkend voor het gebouwtype van het studentenverblijf. De cirkelvormige plattegrond verbeeldt dit collectieve karakter

INTROVERTE EN EXTRAVERTE ENCLAVES IN DE STAD

en bevat 360 studentenkamers, verdeeld over zes verdiepingen. Aan de binnenzijde van het gebouw zijn op de begane grond collectieve functies voor het hele complex ondergebracht (computercafé, auditorium, studieen workshopruimten, wasserette, muziekruimte en fietsenbergingen), allemaal gerangschikt rondom het iets verhoogd gelegen grasveld in het midden van de trommel, de meest collectieve plek van het hele gebouw, waar de studenten elkaar informeel ontmoeten. De collectieve beleving zet zich door op de verdiepingen, waar de collectieve ruimten van iedere wooneenheid d.m.v. een flink overstek de hof in steken. Hier draait alles om het gemeenschappelijke idee van het samenwonen aan een omsloten hof. Wanneer de toegangspoorten open staan en de stad tot de hof wordt toegelaten verkrijgt de ruimte een parochiale kwaliteit. Auto’s, motoren en scooters kunnen in de kelder worden geparkeerd. Het gebouw is door de verticale belijning van de trappenhuizen in vijf delen opgesplitst. Iedere studenteneenheid huisvest 12

kamers, die samen een keuken en woonkamer delen; enkele kamers delen ook een balkon. De architecten hebben op de verdiepingen zowel collectieve als individuele ruimten ontworpen. Er is evenveel aandacht besteed aan de individuele studentenkamers als aan de collectieve ruimten zoals keukens en lounges. Aan de buitenzijde is goed te zien dat het om individuele kamers (24-33 m²) gaat, die georiënteerd zijn op de omgeving. De kamers springen in een alternerend patroon vooruit dan wel - enkel of paarsgewijs - terug t.o.v. elkaar en de denkbeeldige cirkelvormige rooilijn van het gebouw. Natuurlijk liggen de budgetten in Denemarken hoger, gelet op het in vergelijking met de roemruchte (1966!) in Delft veel verzorgder (Scandinavisch) afwerkniveau, maar die zorgvuldige detaillering én tegelijkertijd de stoere schoonheid van de omvattende hoofdvorm van de parochiale binnenplaats dwingen bij het betreden van deze ruimte zorgvuldigheid af in het gebruiken ervan.

(BINNEN) STEDELIJK PROJECTGEGEVENS locatie R. Langgårdsvej, Kopenhagen (DK) bouwjaar 2006 architect Lundgaard & Tranberg opdrachtgever Fonden Tietgenkollegiet aantal bouwlagen 7

begane grond

aantal woningen 360 type woningen gemeenschappelijk

LARGE koppeling aan stedelijk netwerk: verdichting stedelijk weefsel fietsnetwerk openbaar vervoer stedelijke voorzieningen: -

MEDIUM koppeling aan directe omgeving: parochiale ruimte relatie met omliggende buurten parkeervoorziening fiets parkeerplaatsen aanvullend programma: computercafe, studie- en workshop ruimten, wasserette

tweede verdieping

SMALL goede overgang gebouw-stoep flexibel casco collectieve binnenruimte collectieve buitenruimte private buitenruimte of frans balkon

87

12 kamers met collectieve voorzieningen

MODULAIR BOUWEN

TOKYO (JP)

NAGAKIN CAPSULE TOWER KISHO KUROKAWA

Bronnen: - 1 Curtis, W. (1999) Modern architecture since 1900, London: Phaidon Press. p. 510 - 2 (1992), Kisho Kurokawa From Metabolism to Symbiosis, London: Academy Editions, p. 8

© foto’s Tomio Ohashi

Grandioze utopische plannen gebaseerd op een fantasievolle toepassing van technologie vonden steeds meer weerklank in Japan in de vroege jaren ‘60. Een groep jonge architecten, waaronder Kisho Kurokawa en Arata Isozaki die zichzelf de Metabolisten noemde kondigde haar betrokkenheid bij het proces van verandering aan in visionaire stedenbouwkundige projecten die een obsessie voor mechanische processen mengden met de beeldtaal van het ruimteschip. Kiniyori Kikutake, een van de belangrijkste leden van de Metabolist Group, verklaarde het zo: “In tegenstelling tot de architectuur van het verleden moet de hedendaagse architectuur veranderbaar, beweegbaar en… in staat zijn in de veranderende behoeften van het huidige tijdsgewricht te voorzien. Om een antwoord te bieden aan de dynamische realiteit, is er geen behoefte aan een statische functie, maar aan een functie die in staat is metabolische veranderingen te ondergaan… We moeten stoppen met het denken in functie en vorm, en in plaats daarvan denken in termen van ruimte en veranderbare

functie.” Kisho Kurokawa spreekt van de architectuur van het Metabolisme als architectuur van de tijdelijkheid, een dynamische balans uitgedrukt door het Boeddhistische concept van impermanentie als een alternatief voor de Westerse esthetische idealen van het universele en het eeuwige. Ook is de architecuur van het Metabolisme de uitdrukking van het informatietijdperk. Onzichtbare informatietechnologie, de leefwetenschappen en biotechnologie zorgen voor architectonische expressie.2 De Metabolisten probeerden ook het verschil te versterken tussen de vaste en de variabele elementen van een ontwerp, wat zijn neerslag vond in torens met een monumentaal karakter waaraan minder substantieel ogende gestandaardiseerde elementen konden worden gehaakt, als het ware ingeplugd in een grotere infrastructuur. Hoewel geen van de extravagante visies van de Metabolisten werd gerealiseerd, werden hun ideeën soms wel uitgevoerd op een kleinere schaal. Kisho Kurokawa’s uit capsules 1

CAPSULETOREN opgebouwde Nagakin vrijgezellentoren aan de Ginza in Tokyo, gebaseerd op de concepten van capsule en cel (groei en verandering) is daar een sprekend voorbeeld van. De toren bestaat uit twee betonkernen met een om de liftschacht spiraalsgewijs opgaand trappenhuis. Twee aan twee worden op iedere hoek ter plaatse van een tussenbordes de prefab wooncapsules ten opzichte van elkaar verschoven aan de betonkern opgehangen. In de wooncapsule van 10 m2, voorzien van een rond oogvenster, is weer een prefab sanitaire cel opgenomen. Door op iedere derde verdieping tweemaal een capsule weg te laten op overeenkomende bordesniveau’s tussen de beide kernen worden deze gekoppeld, er ontstaat een collectieve buitenruimte. De architectuur heeft een hoog Space Oddity gehalte, maar is een prachtige vertaling van het plug-in concept op kleinere schaal. Het is gebleven bij een prototype dat weinig navolging heeft gekregen.

PROJECTGEGEVENS locatie Ginza, Tokyo (JP) bouwjaar 1972 architect Kisho Kurokawa aantal bouwlagen 13 aantal woningen 140 type woningen zelfstandig

standaardverdieping

LARGE koppeling aan stedelijk netwerk: verdichting stedelijk weefsel fietsnetwerk openbaar vervoer stedelijke voorzieningen: -

MEDIUM koppeling aan directe omgeving: parochiale ruimte relatie met omliggende buurten parkeervoorziening fiets parkeerplaatsen aanvullend programma: commerciële ruimte

SMALL goede overgang gebouw-stoep flexibel casco collectieve binnenruimte collectieve buitenruimte private buitenruimte of frans balkon

111

capsule

NORWICH (UK)

EAST ANGLIA UNIVERSITY SIR DENYS LASDUN

Bronnen: - Denys Lasdun (1976) A Language and a Theme. The Architecture of Denys Lasdun & Partners, London: RIBA, pp. 44-55

De Britse architect Sir Denys Lasdun (1914-2001) was een exponent van het New Brutalism waarin de principes van de functionele stad (Le Corbusier, CIAM, ‘50er jaren) in de jaren ‘60 in de praktijk resulteerde in betonnen megastructuren. Hoofdgedachte daarbij is dat de architectuur in één enkele greep een geheel stedelijk landschap zou moeten creëren. De functionele scheiding tussen wonen, werken, recreëren en verkeer werd vertaald in een volledig voor gemotoriseerd verkeer gereserveerde begane grond en verhoogde, lineair aan elkaar geschakelde voetgangersdecks en platforms waaraan de gebouwen als clusters of slierten zijn gekoppeld. Het plan wordt derhalve gekenmerkt door een landschappelijke doorsnede met gemengd programma: studenteneenheden in een piramidale opbouw bovenop gemeenschappelijk programma (winkels en parkeren), gekoppeld aan de onmiddellijke nabijheid van onderwijsgebouwen. De universiteitsgedachte dat het

individu zich in zijn eigen identiteit verbonden voelt met die van het geheel wordt verbeeld in de wijze waarop Lasdun via een verhoogd slingerend voetgangersdek - door hem de strata genoemd - waarvan de loop is gerelateerd aan het licht glooiende landschap ten oosten van de stad Norwich - alle individuele en collectieve programmaonderdelen met elkaar verbindt. Aan de noordzijde van deze ruggengraat is een doorgaand blok gesitueerd, de teaching wall met onderwijs- en onderzoeksfaciliteiten. Aan de zuidzijde ligt een reeks piramidale betonstructuren met studentenkamers, die door hun vorm de geaccidenteerdheid van het terrein uitvergroten en fasering in de uitvoering van dit plan illustreren. Aan een aftakking van het dek in zuidelijke richting liggen, in afzonderlijke gebouwen, de collectieve faculteitsvoorzieningen (bibliotheek, auditorium en computercentrum). Deze aftakking komt uit bij een tweede strook studentenhuisvesting.

HET ANGELSAKSISCHE MODEL

WONEN OP DE CAMPUS PROJECTGEGEVENS

Het plan is grootschalig, maar gebaseerd op de maat van de kleinste bouwsteen: de studenteneenheid, een product van een modulair prefab bouwsysteem. De kamerpiramiden zijn opgebouwd uit een stapeling van gelijke L-vormige elementen waarin zich de studentenkamers bevinden. De L-vormige plattegrond springt op elke verdieping trapsgewijs terug in samenhang met het verval van de helling. In de ‘holten’ waar de helling van de heuvel flauwer is dan die van de stapeling van de bouwmassa’s zijn recreatieve voorzieningen gesitueerd. Iedere L-vormige plattegrond vormt een studenteneenheid, die bestaat uit 12 individuele kamers met een gezamenlijke ontbijtkamer, bijkeuken en sanitaire voorzieningen. Al deze eenheden worden ontsloten vanaf een doorgaande galerij die één verdieping boven het dek ligt. De prefab betonnen draagconstructie en de prefab betonnen gevelpanelen, borstweringen en identieke gevelpuien geven het gebouw haar kenmerkende New Brutalism Look.

locatie Suffolk Road, Norwich (UK) bouwjaar 1962 architect Sir Denys Lasdun aantal bouwlagen 8 aantal woningen onbekend type woningen gemeenschappelijk

LARGE koppeling aan stedelijk netwerk: verdichting stedelijk weefsel fietsnetwerk openbaar vervoer stedelijke voorzieningen:

MEDIUM koppeling aan directe omgeving: parochiale ruimte

fragment ‘kamerberg’

relatie met omliggende buurten parkeervoorziening fiets parkeerplaatsen aanvullend programma: bibliotheek, auditorium, computerzaal

SMALL goede overgang gebouw-stoep flexibel casco collectieve binnenruimte collectieve buitenruimte private buitenruimte of frans balkon

diagonale doorsnede over collectieve ruimten

108

149


bouwjong De publicatie Het Doosjesvolk is geschreven naar aanleiding van de publicatie Bouwjong; inspiratieboek jongerenhuisvesting (Rohmer, 2010), gemaakt voor de gelijknamige manifestatie van de gemeente Groningen. Aan deze publicatie mocht ik meewerken, met Marlies Rohmer en Dick van Gameren, Paul Kuitenbrouwer en Dominique van ‘t Hof, van de leerstoel Architectural Dwelling, faculteit Bouwkunde, TU Delft. De publicatie Bouwjong; inspiratieboek jongerenhuisvesting omvat een verzameling essays en een typencatalogus. Deze catalogus is een bonte waaier met voorbeelden van studentenhuisvesting over de hele wereld. Het gaat om ideale voorbeelden, een verzameling hoogtepunten, gebouwen waarbij architectuur maximaal tot haar recht komt.

Jongerenhuisvesting in Groningen

Tijdens het schrijven bleek het buitengewoon moeilijk goede projecten te vinden. De geschiedenis van de studentenhuisvesting kent naast enkele hoogtepunten namelijk vooral veel korte termijnoplossingen en pijnlijke blunders. Het Doosjesvolk geeft deze jarenlange worsteling weer, en verklaart typologische veranderingen aan de hand van maatschappelijke ontwikkelingen.

WONEN OP DE CAMPUS

Moderne interpretaties van het college-kloostertype: Tenslotte is er slechts één element dat de hele compositie tot een eenheid verbindt. Dat is de ‘lawn’, de open groene ruimte van de hof. NB: Campus betekent in het Latijn ‘open veld’. Er is geen dominant in de bebouwing, geen kapel 11.

Van kloosters naar colleges De colleges vormen het eerste speciale type onder de universiteitsgebouwen. Kloosters bepalen gedurende de vroege middeleeuwen de vorming en het onderwijs, en vervolgens ontstaan de universiteiten en de colleges in de hoge Middeleeuwen. Dan ontstaan voor het eerst sinds de oudheid nieuwe vormen van stedelijke architectuur: raaden feesthuizen, markthallen, magazijnen en hospitalen en tenslotte de eerste collegegebouwen van de universiteiten. De colleges vormen het eerste speciale type onder de universiteitsgebouwen. Ze ontstaan in het begin zonder vaste uiterlijke gedaante als internaten voor arme studenten en volgen in hun organisatie die van de kloosters. De grote gesloten gebouwcomplexen van de kloosterorden, gasthuizen, hospitalen en colleges zijn structuurbepalende elementen van de grotere middeleeuwse steden. Een gemeenschappelijk kenmerk van deze complexen is hun ruimtelijke organisatie rondom gesloten binnenhoven. In kloosters uit de Benedictijner traditie was het kluizenaarsleven verdrongen ten gunste van het gemeenschappelijke leven. In de kloosters waren alle ruimten bestemd voor gemeenschappelijk gebruik. In de stedelijke kloosters van de bedelorden worden de gemeenschappelijke slaap- en werkzalen vervangen door afzonderlijke monnikencellen. In rijen om de - meestal twee verdiepingen - hoge kruisgangen gelegen, vormen zij de privé-binnenruimte van de kloosters. Kenmerkend voor de typologie van de stedelijke kloosters is de polariteit van individuele cellen tegenover gemeenschappelijke ruimten die ook bepalend is voor de typologische structuur van de colleges.

•  La Tourette, Eveux-sur-l’Abresle [Le Corbusier, 1953-60]

De universiteit van Virginia is een van de eerste realisaties van het paviljoensysteem dat in de negentiende eeuw veelvuldig zal worden toegepast voor de organisatie van institutionele gebouwen, zoals ziekenhuizen, kazernes, scholen, etc. Het is een systeem dat ook door de architecten van het Nieuwe Bouwen veelvuldig werd toegepast. Zo is de strokenbouw in de moderne woningbouw in feite een uitvloeisel van het paviljoensysteem. Volgens dit systeem wordt een gebouwencomplex opgedeeld in een aantal gelijke gebouwen en een hoofdgebouw om redenen van hygiëne en brandveiligheid, en door de barokke regels voor een monumentale ordening 12.

•  il nucleo residenziale “il Tridente”, College van de vrije Universiteit, Urbino [Giancarlo de Carlo, 1962-1965]

•  Indian Institute of Management, Ahmedabad

[Louis Kahn, 1962-74; additieve architectuur d.m.v. stempels] De situering van de verschillende programmaonderdelen geeft de onderlinge verstandhouding tussen school, studenten- en docentenwoningen weer. School en studentenverblijf vormen een eenheid, zoals in een klooster.

•  University of Virginia [Thomas Jefferson, 1817-1826; gravure van J. Serz, 1856]

13

De campus - het paviljoensysteem Thomas Jefferson (1743-1828), de derde president van de Verenigde Staten en tevens architect, ontwierp in de Franse neoklassieke traditie de Universiteit van Virginia in Charlottesville. Met dit ontwerp leverde Jefferson het prototype voor de Amerikaanse Campus. Het ontwerp is tevens een schoolvoorbeeld van de wijze waarop een architect via doelbewuste typologische keuzen tot een precieze architectonische bepaling van het concept komt. Het concept is dat van het universiteitsgebouw als ‘an academical village rather than of one large building’. Jefferson bewerkt het kloostertype van de Europese colleges. Weliswaar georganiseerd rond een vierkante hof, opent deze hof zich aan één zijde en wordt zo in één richting uitbreidbaar. Daarnaast geeft Jefferson de randbebouwing een sterke geleding. De randbebebouwing is een optelling van zelfstandige paviljoens van twee verdiepingen die worden verbonden door studentenkamers van één verdieping. Het geheel is verbonden door een arcade van één verdieping hoog. De uitbreidbaarheid en de zelfstandigheid van de samenstellende delen maken het complex tot een additieve structuur. •  Collegio di Spagna, Bologna [Matteo Gattaponi, 1365-1367; voorbeeld van het volledig ontwikkelde type]

•  Andrew Melville Hall, St Andrews

42

[James Stirling, 1968]

43

Essays Uitsnede van het essay van Paul Kuitenbrouwer. Beschrijving van de ontwikkeling van de typologie aan de hand van internationale voorbeelden.

109


110


111


Deze publicatie is een bondig en helder overzicht van de ontwikkeling van de studentenhuisvesting in Nederland. Het is niet alleen een historisch overzicht, maar ook een architectuurscriptie. Een analyse hoe historische gebeurtenissen zich uitgedrukt hebben in de gebouwde omgeving: in de typologie van de studentenhuisvesting. Het is een pleidooi om een bewust standpunt in te nemen. De thema’s in de studentenhuisvesting zijn constant. Hoe wordt de typologie in de toekomst vormgegeven?

112


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.